Deel LXII Aflevering 1 TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN LEIDEN E. J. BRILL 1942 SUB AEGIDE PALLAS T F TUTA !)JHOUD KRUYSKA~lP, C., Iets over klankschildering of expressieve klankwaarde. I LIEFTINCK, G. 1., Het Ridderboec 14 VAN DER MEULEN, R., Sparsa (I) 40 DE TOLLENAERE, F., Enkele aanteekeningen bij een bron van Van Lenneps Zcemans-Woordebock 52 --, ~d1. vierboet(e), vuurboet 55 N1JLAND, ALEIDA, "Supporteert tot over meir" 72 Boekbeoordeeling Die Haager Liederhandschrift, Faksimile des Originals mit Einleitung und Transkription, hrsg. v. E. F. KOSSMANN, door G. KLOEKE 73 Ingekomen boeken 80 De Redactie heeft voor het citeeren der bekendste woordenboeken en periodieken die betrekking hebben op de Nederlandsche philologie een manier van afkorten vastgesteld, die zij de medewerkers van het Tijdschrift verzoekt wel te willen toepassen: WNT - Woordenboek der Nederlandsche Taal Mill W - Middelnederlandsch VVoordenboek M ed NA, Lett - Mededeelingen Ned. Akad. v. Wetensch., Letterk. Med VA - Verslagen en Mededeelingen Kon. Vlaamsche Academie Ts - Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde NTg - Nieuwe Taalgids TTL - Tijdschrift v. Taal en Letteren OTt - Onze Taaltuin Lcm! B - Leuvensche Dij dragen NGN - :t\omina Geographica Neerlandica 1/ Top Dial - Handelingen Kon. Comm. v. Topon. en Dialectologie Ncoph - Neophilologus Taalatlas - Taalatlas v. Noord- en Zuid-Nederland. De medewerkers worden verder verzocht de titels van alle in hun bijdrag-en geciteerde werken te cursiveeren en de namen van schrijvers in gewone letters te laten drukken. IETS OVER KLANKSCHILDERING OF EXPRESSIEVE KLANKWAARDE II y a toujours un accord inconscient qui s'établit Het hierboven aangeduide onderwerp brengt ons op een terrein - n1. van de relatie tusschen klank en zin -, dat' eenerzijds door taalkundigen altijd met zekeren schroom betreden wordt, anderzijds echter op bijna allen die zich met taalbespiegelingen bezig houden een bijzondere aantrekkingskracht uitoefent. Beide verschijnselen zijn even begrijpelijk. De nauwgezette philoloog werkt, als alle wetenschapsmenschen, gaarne met nauwkeurig te omschrijven en waar te nemen feiten en vermijdt liefst een terrein waar subjectieve waarden schijnbaar een zoo groote plaats innemen; de studie van de klanken, hun formaties en ontwikkelingen is al moeilijk genoeg om haar door het verband met den woordzin niet nog gecompliceerder te maken; de bestudeering van den laatsten komt voor rekening van den lexicoloog en semasioloog, die van zijn kant ook niet gaarne zijn voornaamste houvast, de historische ontwikkeling, door speculaties over expressieve klankwaarde laat beïnvloeden. Daartegenover staat echter dat ieder die iets van de taal tracht te begrijpen instinctid voelt, zooals men ook al van de oudste tijden af gevoeld heeft, dat er een nauwe relatie moet bestaan tusschen de klank der woorden en hun zin, ja, dat in die relatie het meest wezenlijke en tegelijk het meest mysterieuze van de taal ligt opgesloten. Die oude overtuiging dat woord en zin ten nauwste samenhangen verklaart grootendeels de aantrekkelijkheid van etymologische beschouwingen voor den beiangstellenden leek, die in de etymologie altijd nog eens hoopt te ontdekken waaróm een stoel nu eigenlijk "stoel" heet, en, wat het verleden betreft, ook ... de resultaten daarvan. Hoofdzakelijk uit reactie tegen die buitensporigheden van de etymologie-à-Ia-Bilderdijk is het te verklaren dat de nieuwere philologie zich angstvallig beperkte tot de concrete, in "wetten" vast te leggen feiten welke de historische taalbeschouwing opleverde, zoowel Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. Deel LXII entre les sons et les choses. Vendryes dat 1 opvall<~nd te N ederlandsch dé .,verkl~:nkende" wo'-tek .tusséhen klank: ~in, niet-plomp slaan"; een fel intermitteerend schijnsel. Dit is wat Vendryes noemt !<:lankschil?ering 1), klankschilde'ring 2 C. KRUYSKAMP voor de klank- als voor de beteekenisontwikkeling, en dat zij voor de correlatie van die twee weinig aandacht had. Eén soort van woorden, waarin die correlatie te opvaUènd was om over het hoofd gezien le kunnen worden, de klanknabootsingen nl., werd zorgvuldig afgeperkt en als een groepje ter zijde gezet, waar weliswaar speculatieve geesten theorieën over den oorsprong der taal op konden bouwen, maar dat de zichzelf respecteerende linguist toch niet heelemaal au sérieux kon nemen. In den laatsten tijd begint men daarvan echter eenigszins terug te komen. Ik denk voor het Nederlandsch met name aan eenige belangwekkende artikelen die mej. Dr. Van Lessen in dè jaargangen LV-LVII van dit tijdschrift gepubliceerd heát, waarin zij, evenals in een aantal door haar bewerkte artikelen van het WNT, op overtuigende wijze heeft aangetoond dat het mogelijk is een groot aantal woorden, ook zulke waarin men op het eerste gezicht zeker geen klanknabootsingen zou vermoeden, op streng etymologisch-historische wijze af te leiden uit .,verkl<:nkende" 'wO'"telo;, Wordt op deze wijze aan het verband tusschen klank en zin ,en de beteekenis daarvan voor de taalvorming opnieuw recht gedaan, ook van een ander standpunt uitgaande kan men de essentieele waarde er van aantoonen. Bekijken wij bv. eens woorden als het bnw. plomp, het znw. knots en het ww. blikkeren. Het valt een ieder op dat deze woorden een suggestieve klankwaarde hebben, die een onmiddellijk verband legt tusschen klank en zin, een verband dat bij woorden als blind, tafel, lezen geheel ontbreekt. Voor den niet -etymologiseerenden leek is dat verband direct; Plomp wordt gevoeld als een treffend juiste aanduiding van: onbehouwen, onelegant, ruw; knots suggereert het daarmee benoemde voorwerp als vorm, tegelijk met de noties "hard" en "slaan" ; blikkeren de "valeur expressive", de expressieve klankwaarde der woorden; misschien kan men er den term klankschildering 1 ), naast en onderscheiden van klanknabootsing, voor gebruiken. I) Het WNT kent klankschildering en klankschilderend niet, maar z.e worden stellig, het eerste als navolging van hd. Laut- of Schallmalerei, wel IETS OVER KLANKSCHILDERING OF EXPRESSIEVE KLANKWAARDE 3 Nu is het bij een woord als plomp duidelijk genoeg dat zijn expressieve waarde onmiddellijk voortvloeit uit zijn klanknabootsend en oorsprong: Plomp duidt den aard aan van iets dat met een "plomp", een plompend geluid neerkomt. De vraag is nu echter: zijn alle woorden met een duidelijke expressieve klankwaarde etymologisch beschouwd klanknabootsingen? De moeilijkheid van 4e beantwoording dezer vraag ligt niet alleen of in de eerste plaats in den omvang van het etymologisch onderzoek dat daarvoor verricht zou moeten worden, maar in de omstandigheid dat de waardeering van een bepaald woord als al of niet klankschilderend betrekkelijk subjectief is. Voor mij hebben DV. brij, brons, damp, juweel, haten een uitgesproken expressieve waarde, maar ik wil gaarne aannemen dat dat voor anderen misschien niet zoo is. Wanneer we echter voor het oogenblik van dergelijke dubieuze gevallen afzien, blijven er nog meer dan genoeg woorden over die stellig door ieder als klankschilderend gevoeld worden. Daar is bv. dat reeds genoemde woord knolts, dat we nu wat nader willen bekijken. Het is blijkens WNT een jong woord, sedert de I6de e. opgekomen naast knod eener- en kudse anderzijds. De beteekenissen dier beide woorden, wier etymologie ik voor het oogenblik met opzet terzijde laat, vinden we in kno.ts vereenigd, en terwijl nu knod, zij het uitsluitend als dialectwoord, is blijven bestaan, is kudse geheel uitgestorveil en wel opvallenderwijs zeer kort na het opkomen van knots. K udse is klaarblijkelijk door knots verdrongen, en wat is nu aannemelijker dan dat dit geschied is door de sterkere expressieve klankwaarde van knots? Die grootere expressiviteit berust evenwel gebruikt. Het is niet mijn bedoeling hier: een pleidooi te houden voor het w oor d klankschildering; als er een andere term is die het bewuste begrip beter weergeeft, bedi.ene men zich daarvan. Klankwaarde alleen geeft misschien aanleiding tot begripsverwarring, evenals klankassociatie, dat b.v. door Dr. Kazemier in Het Vers van Hooft, zij het in iets beperkter zin, wordt gebezigd ("dat we om de .een of' andere reden voelen, dat de gebruikte klanken bij .de weergegeven stemming behooren") . - De veelgebruikte term klanksymàoliek vind ik ook niet erg gelukkig, immers zijn ten slotte alle taalklanken, evenals schriftteekens, symbolen; voor mijn doel is dit woord 'gieheel ongeschikt omdat het verband tusschen klank en zin dat ik op het oog heb van heel anderen aard is dan dat' tusschen begrip en symbool; het is meer onmiddellijk en berust veeleer op synesthesie. dunkt mij plaatsen als laatste in de reeks flakkeren, flikkeren, blikkeren, 4 C. KRUYSKAMP volstrekt niet op nadrukkelijker klanknabootsing, maar op de klankschilderende waarde, o.a. van de kn-groep, die de notie suggereert van: ruwen oneffen, kantig, hard voorwerp. Men kan zich dus den gang van zaken aldus voorstellen: gegeven de woorden knod en kudse, bestond de mogelijkheid dat daaruit een nieuw woord knots zou ontstaan; den stoot tot het werkelijk ontstaan van dat woord gaf het feit dat het een onmiddellijk aansprekende klankschilderende waarde bezat. Hier zien we dus klankschildering als een autonoom taalvormend element. Aan het derde woord van het bovengenoemde drietal. blikkeren, kan de werking van dit element nader gedemonstreerd worden. De frequentatieve werkwoorden zijn bij uitnemendheid klankschilderend, en vele zijn stellig echte klanknabootsingen. Zijn ze echter alle aldus te verklaren? Mej. Van Lessen zegt (Ts LV, 253): "Valt bij zulk een ww. (als ratelen, knetteren) bij overdracht het geluidsbegrip weg, dan zal het een reeks van snel opeenvolgende bewegingen gaan aanduiden, zooals beven, sidderen, of wankelen, ook wel een snelle opeenvolging van lichtindrukken, dus flikkeren, blikkeren, en derg." Zij is dus van meening dat dergelijke frequentatieven die thans niet meer als een klanknabootsing gevoeld worden, dit in oorsprong toch wel zijn, en dat hun hedendaagsche beteekenis op overdracht berust. Kan men nu blikkeren aldus verklaren? Het is blijkens het WNT alweer een jong woord; de oudste plaats is die uit Hoofts tafelspel "De gewonde Venus" van 1607: ,,'t Blickren vant geweer, en 't blakren van het vier"; verder worden nog eenige plaatsen uit Hooft, Bredero (deze bezigt dezelfde allitteratie blikkeren / blakeren) en Vondel, en andere jongere citaten genoemd. Nergens echter wordt het in eigenlijken zin voor iets anders dan voor een intermittee.rend sterk lichtschijnsel gebezigd; daarnaast in hierop berustende fig. toepassingen. Om zijn ontstaan als frequentatief van blikken te verklaren, moet men het flakkeren,. alle jonge woorden, wier chronologie evenwel volgens de gegevens van het Mnl W en het WNT met de~e volgorde overeenkomt. Flakkeren is, hoewel het in de germ. talen uitsluitend in de bet. "zich onvast heen en weer bewegen" voorkomt, in oorsprong wel als i IETS OVER KLANKSCHILDERING OF EXPRESSIEVE KLANKWAARDE 5 klanknabootsing te verklaren (ook in verband met lat. plango). In flikkeren, dat secundair naast flakkeren ontstaan is, is het verband met de notie "licht" al zoo nauw dat het daarzonder al vrijwel niet meer voorkomt 1) (het is zeker geen toeval dat hier de "lichte" vocaal gebezigd wordt!) en een geluidsvoorstelling is hierin nooit aanwezig geweest; zijn ontstaan is naar het mij voorkomt alleen te verklaren uit een onmiddellijke combinatie van de met -eren, zonder eenige gedachte aan klank verbonden notie "herhalen", ,en de notie "licht"; van een overdracht is hier geen sprake. In nog sterker mate geldt dit van blikkeren; de notie "licht" is hier, stellig onder invloed van blik en bliksem, misschien ook van blakeren, nog sterker, en de er mee gepaard gaande voorstelling is dan ook niet die van een heen en weer bewegend schijnsel, maar die van een met korte intervallen telkens fel uitschietend licht 2). Blikkeren is, evenals vele soortgelijke woorden, op een gegeven oogenblik spontaan gevormd en het ontstaan van dergelijke woorden hangt blijkbaar ten nauwste samen met hun expressieve klankwaarde. Het is opvallend dat juist jonge en zeer jonge woorden (als bv. knudde) bijna altijd in hooge mate klankschilderend zijn en men kan dan ook de klankschildering als een nog levend taalvormend en taalverrijkend element beschouwen. Het duidelijkst blijkt de werking er van in jonge werkwoorden, zoo als vele frequentatieven: drentelen, glibberen, huiveren, schommelen, struikelen, ,tintelen, en ww. als glippen, gluren, gluipen, lillen, sjokken, sjorren, sjiOuwen~ slabakken, slampampen, die geen van allen als louter onomatopoëtisch te verklaren zijn. Zeer typeerend is bv. ook het lichte vertikken als het meer grappige naast het zware en "ergere" verdommen. Ik wil hier niet trachten een opsomming te geven van de woorden waarin klankschildering als een van de vormende elementen is aan te wijzen; dat zou onbegonnen werk zijn, en het is mij ook slechts om het beginsel te doen. Maar wel is het misschien van belang even in I) De het. "vallen" is zeer jong en stellig onder invloed van flikker, misschien ook door associatie met bliksemen ontstaan. 2) Dat het "in de levende taaI niet meer in gebruik" zou zijn, zooals het WNT zegt, is dunkt mij niet juist; althans in litteraire taal wordt het stelIig nog wel gebezigd. 6 c. KRUYSKAMP het kort na te gaan op welke gebieden zij zich hoofdzakelijk doet gelden. In de eerste plaats is er dan het reeds besproken gebied der woordvonning. Daarbij moet men in het oog houden dat in sommige gevallen de klankschilderende waarde pas achteraf, steunende op de ontwikkeling der beteekenis, ontstaan kan zijn; in zoo'n geval kan die expressieve waarde, eenmaal als aanwezig gevoeld, weer bevruchtend werken op de vorming van nieuwe, secundaire woorden, en zij is dus ook dan taalvormend. Een voorbeeld is het ww. hannesen. Op dit gebied van de woordvorming zijn twee groepen te onderscheiden: primaire woorden, en afgeleide en samengestelde woorden, benevens woordkoppelingen. Onder de primaire woorden wordt begrijpelijkerwijs een groote plaats ingenomen door adjecieven; ik geloof niet dat het een subjectieve waardeering is wanneer ik de volgende als uitgesproken klankschilderend noem: bol, rond, plat, dun, breed, diep, zwaar, zwoel, flets, scheef, dwars, rauw, ruw, krom, spits, kalm, woest, klam, klef, dof, duf, dom, stom, vol, fel, kil, bros, glad, vies, teer, gammel, en last not least groot en klein. Bij de znwV\[. zijn het, behalve de vele dicht bij de klanknabootsingen staande, maar toch niet altijd geheel als zoodanig te verklaren woorden beginnende met consonantcombinaties (flard, flits; klomp, klos, klad, kluit; knar, knor, knalts, kn'uist; kramp, krauw, kruk), ook met een enkele consonant, of zelfs met een vocaal beginnende woorden: angst; bal / bol, dal/del, lel, loert, kuil, wiel, poel, walm; verder vooral veel scheldwoorden. wier gevoelswaarde juist vooral door klankschildering tot uiting komt. Van de adverbia noem ik fluks en nimmer. Bij de samengestelde woorden en de vaste woordverbindingen zijn het niet alleen die welke uit reeds op zichzelf klankschilderende woorden bestaan en die dus uit den aard der zaak die eigenschap in versterkte mate bezitten (ik noem rondom, dat zijn populariteit à-Ia-barbe-de-Charivarius wel juist aan zijn klankschilderende waarde te danken zal hebben), maar ook zulke waarin de expressieve waarde pas in en door de woordcombinatie ontstaat: armetierig, armzalig, allegaartje, argwaan, baarblijkelijk, balsturig, bedachtzaam; hals-over-kop, kop-over-bol, kont en knap; op 'n holletje, van-heb-ik-jou-daar, op-z'n-elf-en-der.tigst; krachttermen IETS OVER KLANKSCHILDERING OF EXPRESSIEVE KLANKWAARDE 7 als pot-hier-en-gunder; tot op zekere hoogte ook verbindingen als kijkin- de-pot, sprin.g-iw-'.t-v'eld. 1) Het tweede gebied is dat van de beteekenisontwikkeling. Hier heeft de expressieve klankwaarde bv. vaak grooten invloed op de gevoelswaarde en daardoor op de fixeering van speciale beteekenissen. Zoo bv. gluren dat voorheen ook in niet-ongunstigen en zelfs in gunstigen zin -, thans uitsluitend afkeurend wordt gebruikt: het is hier stellig de onaangename indruk van de combinatie gl + a, die zich zelfs in de gelaatsexpressie van den spreker doet gelden, welke deze pejoratieve ontwikkeling beïnvloed heeft. H oonen~ dat oorspronkelijk in den ruimsten zin gebezigd werd voor: krenken, benadeelen, te schande maken, leeft thans nog slechts in den zin van: op verachtende wijze beschimpen, en het domineerende element in de voorstelling is dat van de intonatie, niet als klanknabootsing maar als onmiddellijke gevoelsexpressie. Duf, oorspronkelijk: weinig levendig, ongevoelig, kreeg al vroeg de verengde beteekenis van: muf ruikend, benauwd, eigenlijk en figuurlijk, ongetwijfeld doordat het de gedachte suggereert aan een adembenauwende, afkeerwekkende atmosfeer. Ook vies dankt zijn ontwikkeling van "vreemd, wonderlijk" tot "afkeerwekkend, onrein" zeker grootendeels aan zijn sterke expressieve waarde. Dit zijn slechts enkele grepen uit een onoverzienbaar gebied; systematisch onderzoek zou nog massa's voorbeelden aan het licht kunnen brengen. Iets uitvoeriger zal ik moeten spreken over het derde en voor de klankschildering vruchtbaarste gebied, dat van de poëzie. Zoo ergens, dan is vooral hier de onderscheiding van klanknabootsing en klankschildering op haar plaats. Immers de eigenlijke klanknabootsing is een vrij primitief poëtisch hulpmiddel en van beperkte bruikbaarheid, maar de mogelijkheden van de klankschildering zijn in de poëzie vrijwel ongelimiteerd en men kan zelfs zeggen dat zij volstrekt tot haar wezen behoort. In "Gelaat, Gebaar en Klankexpressie"' heeft prof. Van Ginneken een uitvoerige beschouwing over de klankr) Natuurlijk berust de expressiviteit van dergelijke woorden voor een groot deel ook op hun plastiek, maar deze wordt door de klankwerking sterk g.e9teund. 8 c. KRUYSKAMP waarde van poëzie gegeven, die echter in dit opzicht niet geheel bevredigt. Hij zegt: "Klank-expressie is rhythme en muziek" (p. 64). Maar daardoor maakt hij de klankexpressie los van de woord functie en maakt een scheiding tusschen twee dingen die juist in hun synthese, in hun onscheidbare versmelting het wezen der poëzie (en misschien zelfs in den ruimsten zin: der taal) uitmaken: zin en klank. Hierin ligt immers juist het onderscheid tusschen muziek en poëzie: de eerste is geheel als klank en rhythme te verstaan, maar de laatste nooit zonder dat onmiddellijk verband van klank en zin. Wanneer wij een gedicht hooren in een taal die wij niet verstaan, dan kunnen wij dit wel als klank en rhythme waardeeren, dus als muziek, maar juist niet in zijn poëtisch wezen, waarin mèt en door de klank de zin tot poëzie wordt. De definitie van prof. Van Ginneken zou ik dus zoo willen aanvullen: de klankexpressie van poëzie is de onscheidbare eenheid van rhythme, muziek en zin. Dit geldt voor alle ware poëzie, oude en nieuwe. Ik kies eerst een willekeurig opgeslagen voorbeeld uit een der aan Anna Bijns toegeschreven refreinen: Der minnen vruchten ic u mildelijck gaf, Maer een eeuwieh zuchten houde ie daer af. In het eerste vers stijgt de melodie steeds tot müd- en blijft dan vrijwel op die hoogte tot het slot, het rhythme heeft parallel daarmee een eerst ietwat versnelde en daarna vertraagde beweging; dadelijk aan het begin van het tweede vers valt de melodie en blijft in het heele vers dof met een diepe inzinking op zucht-; het rhythme is slepend met een sterk ritardando tegen het eind. Is nu echter door deze bijzonderheden van melodie en rhythme - hier slechts kort samengevat, maar ook als men ze analyseert - de klankexpressie van die twee verzen geheel bepaald? Mij dunkt allerminst. Even belangrijk als melodie en rhythme is de expressieve klankwaarde van het weelderig- breede mildelijck, dat het zoete van het geven uitdrukt, en dat weer terugslaat op de teederheid van minnen en gesteund wordt door het rijp-volgroeide van vruchten. Te opvallender is de werking van dit laatste woord doordat het, ondanks de objectieve overeenkomst in klank, zoo scherp in tegenstelling staat tot zuchten, welks IETS OVER KLANKSCHILDERING OF EXPRESSIEVE KLANKWAARDE 9 eigen, in den zin uitgedrukte klankschilderende waarde eenerzijds gesteund wordt door de eh van eeuwieh) anderzijds door het hokken van de er op volgende initiale h, terwijl de gerekte ë van eeuwieh den langen duur suggereert. De klankschildering in poëzie berust dan ook niet alleen op de woorden zelf. maar ook op hun wisselwerking, waardoor ook de waarde van een zelfden klank verander.en kan; het is daarom niet juist te zeggen dat bepaalde objectieve klanken met bepaalde stemmingen verbonden zijn. Als tweede voorbeeld, ditmaal een modem, kies ik een strofe van Karel van de Woestijne: Weer staat mijn venster open op den nacht tusschen de kamer en haar broei'ge zwoelte en deze wijdte en haar bewogen koelte. En 'k sta aan 't raam, en wacht. Ik wil in deze, in iederen regel en ieder woord even expressieve strofe, slechts wijzen op de tegenstelling tusschen de eerste en de laatste regel, welke van weerszijden samengetrokken kan worden in de woorden venster : raam. In venster klinkt, als kernpunt van het vers én van den zin, iets van bevrijding, van opengaande ruimte, datgene waardoor men uitziet -, en het wordt versterkt door het heldere van open - op. Raam daarentegen in het laatste vers is niets dan starre onbeweeglijke vierkante begrenzing van een leege ruimte; het is geheel passief en past daarom zoo zuiver in dit vers waarin op sublieme wijze het vermoeide, tegelijk verlangende en hopelooze wachten wordt uitgedrukt, besloten door het als een zucht verstervende en tegelijk met den gedachte-inhoud van de heele strofe beladen wacht.- Ik geef gaarne toe dat niet aan alle poëzie deze expressieve waarde der woorden als klank-zin-geheel even duidelijk te demonstreeren is. Er zijn verzen waarin -, dichters bij wie de gedachte zoo overheerscht dat de klankwaarde op den achtergrond treedt. Maar geheel zonder haar kan geen poëzie die dien naam verdient bestaan. En zood ra men zich rekenschap tracht te geven van de klankwerking van een vers, zal men de klankschilderende waarde der woorden als een essentieel 10 c. KRUYSKAMP element, gelijkwaardig aan en onscheidbaar van muzikaliteit en rhythme moeten erkennen. In zijn reeds even genoemde boek over het vers van Hooft spreekt Dr. Kazernier ook over de muzikaliteit van Hoofts verzen en hij zoekt die vooral in met "klankassociatie" gepaard gaande klankherhaling (p. 171 vg.), maar geeft toe dat deze niet alles kan verklaren, en constateert dat hij vele verzen wel als melodieus voelt "hoewel er van klankherhalingen geen of zoo goed als geen sprake is". Als voorbeelden geeft hij: "En t suchten van de wint beweecht de droeve b90men" "Om dat soo selden mij mach gebeuren" "De blije bloempjens int bedaude velt" "Vliedt ver van mijn geluit, blijgeestige Godinnen" Van deze en dergelijke verzen zegt Dr. K.: "In sommige ... mag in oorsprong al een associatie bestaan tusschen klank en stemming, de melodie van het vers als geheel wordt er niet door verklaard",. Het komt mij voor dat Dr. K. hier tracht een willekeurig onderscheid te scheppen dat het als een onscheidbare eenheid op te vatten geheel van zin en klankexpressie dat een vers tot vers maakt, niet toelaat. Welke waarde heeft een aldus uit een gedicht losgemaakte "melodie" van een afzonderlijk vers voor het begrip van den aard en het ontstaan en voor de waardeering van deze poëzie en van poëzie in het algemeen? Hetzelfde geldt voor dergelijke abstraheering van het rhythme, die bv. leidt tot een naar mijn meening absurde uitspraak als deze: "waaruit kan iemand concludeeren dat iets een goed vers is, dan slechts doordat het op zijn gevoel een rythmische indruk maakt?" (Dr. G. Stuiveling, in OTt I, 248). Dit i's dunkt mij net zoo iets als wanneer men zeggen zou: een goed schilderij is zulk een waarin men verschillende kleuren kan onderscheiden. Het rhythme is zeer belangrijk, maar het is niet primair, d.w.z. het is niet rhythme dat tot vers wordt, maar in en met het vers ontstaat het rhythme. Het rhythme is het geraamte, de klank het vleesch, maar het leven blaast er de intentie van den dichter pas in. Het vitium originis van al dergelijke beschouwingen over poëzie is IETS OVER KLANKSCHILDERING OF EXPRESSIEVE KLANKWAARDE I I dat men dichtkunst en muziek veel te nauw wil verbinden en het klankeffect van poëzie als uitsluitend muzikaal wil zien. Dit klankeffect is echter van wat ik hierboven als klankschildering omschreven heb niet te scheiden. Dr. Kazemier, bij wien ook de natuur sterker is dan de leer, geeft dit zelf implicite toe als hij op blz. 16g zegt: "we zullen daarom een vers muzikaler vinden, naarmate de dichter gemakkelijker en vaker zulke klankassociaties gevonden heeft". In deze "klankassociaties" immers, in de expressieve klankwaarde der woorden, ligt, het zij nog eens herhaald, een der meest wezenlijke trekken van alle poëzie; in dit mysterieuze samentreffen van klank en zin dat in poëzie in den hoogsten graad, maar in alle taàl min of meer aanwezig is, voltrekt zich een groot deel van het wonder dat taal is. In poëzie wordt de klankexpressie grootelijks versterkt door het rhythme, maar het versrhythme is niet iets dat plotseling met en in de poëzie opduikt, het is een subHmeering van het aan alle taal eigene rhythme. De studie van het vers in zijn klankexpressieve waarde behoort daarom in de eerste plaats te gaan- in de richting die reeds door Verwey in "Vondels Vers" gewezen werd, waar hij, zoowel in Hoofts als in Vondels poëzie als een der meest essentieele dingen beschouwt de verhouding van vers en volzin, d.w.z. van tempo, klank en zin (zie p. 52; 106 vgg.; 155--'-156). - Wat nu de boven geciteerde verzen van Hooft betreft: het behoeft nu nauwelijks betoog meer dat de onverklaarde rest aan "muzikaliteit" geheel is te herleiden tot klankschildering; het tweede behoeft men slechts aan te vullen met het voor den zin onmisbare vervolg (,,'T geselschap dat ick soo gaeren sach") om dit ook voor dat vers dadelijk te gevoelen: het heeft immers geen zin zoo innig samenhangende verzen te gaan scheiden en ze afzonderlijk op hun klankwaarde te onderzoeken. Het zou mij te ver voeren hier nog in details te treden omtr,ent de beteekenis van de klankschildering voor de poëzie. Alleen wil ik nog even wijzen op de allitteratie. Dr. Kazemier zegt: "Hoewel consonanten dikwijls in associatief verband treden met bepaalde stemmingen, zullen we er (t.w. in de allitteratie) toch in de eerste plaats een rhythmisch element in moeten zien" (o.c., p. 176). Hier schuilt dunkt mij weer dezelfde fout: in het losmaken nl. van den klank van het woord, en w-w, wint-we echt, blijft Leiden, C. 12 C. KRUYSKAMP hier zelfs van één klank van ieder woord. Allitteratie is immers niet slechts de wederkeer van denzelfden op zichzelf beschouwden consonant op een beklemtoonde plaats, maar de wederkeer van zoo'n consonant (of consonantengroep ) als deelklank van een woord .en van dat woord niet te scheiden. In Hoofts "de wint beweecht de droeve boomen" is de allitteratie niet maar weecht, en de klankwerking er van is, zeker, óók rhythmisch, maar stellig niet minder klankschilderend. De term "klankassociatie" zooals Dr. K. die gebruikt schiet te kort, omdat hij op losse klanken wordt toegepast. Hij zegt bv.: "Donkere vocalen associeeren we ... gemakkelijk met gevoelens van onlust", en geeft als voorbeeld het gebruik van droef en droevig bij Hooft. Maar diezelfde oe komt voor in begrippen met een heel andere kleur, als: kloek, goedsmoeds, pardoes. In het levende taalgebruik berust de klankexpressie niet op de waarde van afzonderlijke klanken, maar op de klanken in hun opeenvolging en verband. Om misverstand te voorkomen wil ik, aan het slot van mijn beschouwingen gekomen, nog even uitdrukkelijk zeggen dat ik de klankschildering vooral niet wensch te poneeren als een nieuw of opnieuw ontdekt alles verklarend principe in de taal en in het bijzonder in de poëzie. Het groote belang van accent en melodie blij ft daardoor onaangetast, maar wij kunnen met die twee niet het heele wezen van de klankexpressie in haar ruimsten zin verklaren, en ik hoop in dit opstel aannemelijk te hebben gemaakt dat er ruimte is voor een, deels weliswaar bij de klanknabootsing nauw aansluitend, maar met betrekking tot de taalvorming en ook van het standpunt van den taalgebruiker (in 't bijzonder den dichter) beschouwd toch in vele opzichten autonoom principe dat kan aangeduid worden als klankschildering, expressieve klankwaarde, of zoo men wil met een anderen passenden naam, en waarmee ook de etymoloog die het ontstaan van woorden uit "wortels" wil verklaren, rekening zal moeten houden. Veel van wat ik gezegd heb is stellig subjectief, en voor een nauwkeurige afgrenzing van het verschijnsel zou nog veel detailonderzoek noodig zijn; men beschouwe dit artikel dus slechts als een eerste verkenning. Le i den, Juli 1941 KRUYSKAMP IETS OVER KLANKSCHILDERING OF EXPRESSIEVE KLANKWAARDE 13 NASCHRIFT Toen het bovenstaande geschreven werd, droeg ik nog geen kennis van de opmerkingen van Dr. Heeroma op blz. 81 volg. en het artikel van mej. Dr. Van Lessen op blz. 213-228 van den vorigen jaargang. Had ik ze eerst kunnen lezen dan zou ik misschien mijn formuLeeringen hier en daar iets gewijzigd hebben, maar nu dat niet het geval is laat ik ze liever onveranderd: het kan zijn nut hebben een zoo fundamenteeIe kwestie van verschillende standpunten uit te belichten. Alleen wil ik hier vast even reageeren op een passage in het artikel van mej. Van Lessen die mijn beschouwingen ten nauwste raakt: daar nl. waar zij op blz. 227, sprekende van een door de NED in het geding gebracht "feeling of appropriateness", zegt dat een dergelijke verklaring "onmiddellijk ontaardt in een geloof aan mysterieuze associaties tusschen klank en hegrip" waarvan degeen die "prijs stelt op heldere voorstellingen en begrippen in de taalkunde" zich moet onthouden. Maar dat "gevoel van toepasselijkheid", vrijwel hetzelfde immers als wat ik expressieve klankwaarde noem, is, hoezeer subit+tief, een realiteit; die "associatie tusschen klank en h~grip" leeft in den geest, beter in het taalgevoel van den woordgebruiker, en wel des te sterker naarmatè zijn taalgevoel fijner en zijn taalkennis rijker is. En omdat dat gevoel leeft kan het ook sche~nd werken, kan het althans medewerken aan het vormen van nieuwe woorden. Het is een factor in de woordvorming die niet nauwkeur~g te omschrijven is, niet in regels vast te leggen, maar waar men toch rekening mee, zal moeten houden. Het gevaar is groot, ik geef dat dadelijk toe, dat men te veel op deze rekening zal willen schrijven, maar men kan dien post daarom toch niet schrappen. Febr. 1942 c.K. van den prachtigen verzamel-codex in-folio, waarvan· het tweede gedeelte sermoenen van Eckart en TauIer bevat, en die bewaard Bibl. uitmaakt 1). Het blijkt dat deze belofte niet onopgemerkt is gebleven en het wordt hoog tijd dat zij ingelost wordt. Men meene niet dat ik haar vergeten was, integendeel: in de jaren die sindsdien verliepen heeft het Ridderboec steeds op den achtergrond van mijn gedachten had voorgenomen een lange voorbereiding zou eischen en dat ik in velerlei opzicht aangewezen zou zijn op de hulp van anderen, omdat theologische scholing zou aan dèn anderen kant aan het licht komen ontwikkeld. Van de zuiver letterkundige waarde daarvan kan ik echter !let de zoodat zij al vroeg vereenigd moeten zijn geweest. Zooals in het adellijke Windesheimsche nonnenklooster Galilea binnen om· 1) Middelnederlandseh~ Il-I7. HET RIDDERBOEC Het is nu al weer meer dan vijf jaren geleden dat ik in mijn beschrijving waarvan' wordt in de Kon. Bibt. te Brussel (nr. 643/44), een afzonderlijke studie beloofde over het groote, door rijmende stukken onderbroken, moraliseerende prozawerk, dat daarvan het eerste gedeelte gestaan, maar al meer werd ik er mij van bewust dat hetgeen ik mij ik op gebieden terecht kwam waarop ik mij niet thuis gevoelde. Gebrek aan kennis van cultuurhistorisch belangrijke teksten in het Latijn en mogelijk ook in het Fransch, zou kunnen blijken bij al te groote bewondering voor de originaliteit van mijn auteur, gebrek aan den bij een uiteenzetting van de theologische denkbeelden in het werk wel al een en ander laten zien en in dit opzicht is pet voor Qe lezers van ons tijdschrift toch in de eerste plaats van belang. Allereerst iets over het uiterlijk: de eenvoudige band is nog middeleeuwsch en in de twee gedeelten zijn door één en dezelfde hand uit de eerste jaren der 16e eeuw verjongende correcties aangebracht, men zich herinneren zal, werd het tweede gedeelte in 1446 geschreven Gent en er is alle reden om' aan te nemen dat de codex, zooals wij I) Zie: De Middelnederlandsche. Taulerhandschriften (Groningen, 1936):, blz. TTiijjddsscchhrriifftt vvoooorr NNeedd.. TTaaaall-- eenn LLeetttteerrkkuunnddee.. LLXXIIII.. AABfl.. 1I ,Si' ~",~\lo~ftf'kea 11111' I /i~tuUY!ll!tij~ft!~'" t"'IFdWktf8ttki-iV ~ M '4MllGCllttv«fJtl ~Ultt {,tati flfe.1J,ffJDt1lLttftIi na tttDet1Iartttetië~~~lbirJi:m ~gtjëf'!!t~"'~~~"!!'lIJ . d",r~rurrrte"1f!6« - au" -'ttWk'ê)ar/ ~r~lJdt{,,~"'r,,~~~it ûftml~Ila."&bdt'~ 1~~~'''''t'\Ynn(lt~''J'.!! $ M~" tiNUH1èfl~!)btRt ~''drf~/Jjtftloir~Uléi~ 1Jêik/F~~oItTtttotfJfflJifl~' ~i".batf"vl~.(tlUt fIo'~i!ilIofo1ddftlbedloilTtrOeft, lf'·otrfoiJnl~ltlJtupJ1W"~ \Vtë~ .. ~"o'~ Sf~\"Cl·Otn~ /i l \Vtf~tCf1'1!!lf~E 4lIt\ thT~"dt-~~D,:M ~ftëdn~·ëtlhbëi"" 1Ul/ 4è ttW'd~t\Ho.~PtiiHJOtI 1Keb4t~"~t • 4t1rfta tJ4 S~bl1bàrN':t"ct'tJ'ClJ"~o' t IJi kt!IfIi-',«~R" 1,è'IJdi:V(JÖ/ ~t1b~~,"~fftflt'tttOd,tv\)J ~it..,~ tr~taif~tbè~~de.- ldti l.!;iI,)~~JJf'; ~ MH1tOtt1JttW ~{l-mtIP:C1rf" .. Ube.1tJOèib~. ti1lJdtSflii~ ~~tft1Of~-. q,pNf(C'grWfZ ~"Oir ~\J~TdttÜ. .'t fJPPfl.,ttlltna.!~tltr\lHllii .... el~~!f1f!tnt _ c.uii Ilebtgv\te!1:ftlgt!rof'!rmetfrb ~",,~ Jf~' - ltlbfWfltIJtI~mlatHteti/ ~cgsèbi6\n~HIJ~.. . ~t1rmrte (,ft~fflS elvfBe~/9ft~fflo/~. t6trfc.~:h Cfft\)d/h,. ., ab~bi«rfltr,ur. ~t,ékat \tltlkr~~It!sm~ -, :entlrtlfcH~;:mb'tI1n'Iwbslll~ rtlttl1l1ict';~keftt te "ft d1cttl\"ir~n af" I,t~tfl"~ ~~I..~I7'\vl.·el ft~,,\JCU""~ . \\Wi'~~~~ftT\\'tlttltcf6M .Jn.~bcretr'tba-e1t-fliitr,(~. fttCl'm~OIU~tfil· ~ ft.!! (WI1r,rnlJltnl1!:"""tti!'nbÖ I ~~~unfer~ lJC!#1' ~.~c6tlQ)t'tm,Ua~1Uca-.fUl t N~ a ~ . ~\~ff:!7iit"~"F!e,9l11l! ~f!n1r",i~Wm~~_ fl!.~"""~~ rfiltlt~t?i&~,~- ~~tlt~hR'dI1e",~,bidft ~~Ob~'1Jflttd>JfJ",a"rt'CHr ~~~~".srl tn[f~lIl!\jztflrlloe~~ ~2:S~~~~!!iJ~ e:~f!~!!('l':!~~~J!d/_/~~~· (I IQ bIl. en 2), keI 23 aangetroffen literatul1r. Prance. U.GaII. prrentbriefkaarten BibtIiotheek 2) IJ. / HET RIDDERBOEC 15 dien kennen, deel heeft uitgemaakt van de bibliotheek dier zusters. Het gedeelte waarvoor wij hier aandacht vragen 110 bU. folio in twee coll.) is een dertigtal jaren later geschreven, te oordeelen naar het schrift :en de watermerken van het papier. Dat schrift heeft iets bijzonders, het is geen kloosterschrift ; het is verwant aan het zg. Bourgondische schrift, gebruikt door de afschrijvers die de boeken voor de Bourgondische vorsten en hun aanhang copieerden, al is het veel minder mooi en regelmatig. Een voorbeeld hebben we in de prentbriefkaart van onzen Leidschen Monstrelet 1). Dit schrift nu, is in overeenstemming met den inhoud: in den proloog, dien ik indertijd in zijn geheel heb afgedrukt richt de auteur zich tot iemand van aanzienlijken huize, die in de wereld leeft en in den vervolge zien wij ook dat hij zijn betoog aan diens milieu heeft aangepast. Zeker, hij hekelt de geestelijkheid af en toe, maar dat is de wereldlijke geestelijkheid, de r e c kei i k e p r i est ers, niet de bedelmonniken of carmelieten die onder het volk leefden. Hij richt zich tot de groote heeren en den kleinen adel en de vorm waarin hij zijn betoog kleedt, is de allegorie van het ridderleven. Terloops werd het werk al welhaast 40 jaar geleden gesignaleerd door De Vooys op zijn speurtocht in de verschillende bibliotheken naar hss. die rijmende regels bevatten; de resultaten daarvan deelde hij mede in dl. van ons tijdschrift (blz. 54). De Vooys ook ontdekte dat het Ridderboec heette, doordat hij een gedeelte ervan terugvond in leen ander, 16e-eeuwsch hs. te Brussel, dat als bron vermeldt uut den ridders bouc. Geen enkel ander hs. is er bekend en er werden ook nergens verder sporen van het werk aangetrof fen in de literatuttr. Het staat, geloof ik, ook geheel apart: een breed opgezet, typisch pastoraal werk, voor leeken uit de hoogere kringen, dat tegelijkertijd theologische scholing veronderstelt, kenden wij in onze letterkunde nog niet. I) Engueran de Monstrelet, Histoire de Charles VI,roy de France. Leiden, V.B., cod. Voss. Germ.-Gall. 2. Men kan zich gemakkelijk oriënteeren aan de hand van de prentbriefkaarten door de BibJiotheek uitgegeven. 2) t.a.p. blz. 11. In regel 4 staat het onbegrijpelijke duc I te. Het hs. heeft duidelijk duc-te (zie reprod.). Lees. du[n]c-te en versta dus: ik was van oordeel. I. LIEFTINCK Als thema nam de schrijver vermoedelijk een sententie van den Bernard, of die althans in dien tijd op zijn naam stond: (ûe verder de beschrijving op blz. I3 van mijn proefschrift). Op haar beurt is deze weer ontleend aan 2 doch Bernard ontwikkelt zijn gedachten veel nauwer in aansluiting met den bijbeltekst dan onze auteur. De tekst: vita zie mijn proefschr. blz. zoo verbreid in onze devote literatuur, kan hem daarnaast door het hoofd gegaan zijn. Het eerste gedeelte van het werk is het verhaal van 's menschen schepping, val en reiniging door Christus' dood, gegeven in den vorm van een allegorie, die theologisch heel goed in elkaar zit, doch zoo als steeds in de Middeleeuwen, voor onzen smaak wel wat te zeer uitgesponnen is, al moet gezegd worden dat de auteur zijn compositie goed weet vol te houden. Het verhaal begint dan bij Lucifer, die zijn heerlijkheid ziende, behaagde aan zichzelf. De eigenwil, die Gabriel den schepper deed loven, baart aan Lucifer de slang Hoveerdicheit en hare dochters Nijt en Gramscap, het geslacht dat Adam verleiden zou. De mensch, door de goddelijke Triniteit geschapen om Lucifer's plaats te bezetten, werd niet alleen geestelijk, opdat hij niet evenals Lucifer door zelfbehagen zijn vrijen wil in zou trekken en door het gif der slang zou vallen in ongehoorzaamheid, doch van tweeslachtige natuur, edel-geestelijk en onedel-lichamelijk. Zijn lichamelijkheid maakte God uit het slijk der aarde, omdat zijn Wijsheid wel voorzag dat de afgunst des duivels dezen Ridder - en zoo wordt in den vervolge de mensch, zoowel man als vrouw, aangeduid - zou trachten te bedriegen en dat hij, zijn nederige afkomst indachtig, geen reden zou vinden om zich te verhoovaardigen. De reden waarom de Koning zoo zeer bezorgd was voor den ridder was deze: de geestelijke natuur des menschen, waarmede hij gevormd was naar 's konings beeld, was van stonde af aan uitverkoren tot bruid zijns zoons, die haar, de Bruid (de geestelijke natuur), liefhad met zoo groote liefde, dat hij haar minde tot in den 16 G. 1. L1EFTINCK H. Inter Babylonem et Hierusalem nulJa pax est, sed guerra continua. Habet unaquaeque civitas regem suum. Rex Hierusalem Christus dominus est, rex Babylonis diabolus ZlÏe 13 2 Kon. 24, Militia est 'vita hominis super terram (Job 7 : I; 274), zooals eyghenheit zoozeer HET RIDDERBOEC 17 dood. De bruid werd niet gebracht in Gods eigen rijk, maar in een andere lustelijke stede, vol vreugden, overeenkomstig 's ridders tweevoudige natuur. In dezen hof van Eden is de ridder geplaatst, opdat hij zich aldaar waardig zou toonen om eens de plaats in te nemen die hem in de toekomst beschoren was: Lucifers zetel. Dan volgt hf't welbekende verhaal van 's menschen ongehoorzaamheid, waardoor hij zich de plaats die voor hem bestemd was, onwaardig betoond heeft. Nieuw is echter de allegorische inkleeding van het verhaal: de Ridder is geplaatst in den lusthof als bewaarder der Bruid en haar Deerne, zijn édel-geestelijke en onedel-lichamelijke natuur. Een luisterrijke hofstoet omringt hem: een machtige Koningin komt hem te hulp, die Vrije Wil heet en die staat tusschen goed en kwaad, "hem ordinierende" naar Gods wil of naar eigen neiging. Ook staat hem een Meester Redene ten dienste, opdat deze de Koningin zou weerstaan als zij hem zou aanzetten om de deerne of de bruid te dienen in iets wat den Bruidegom (Christus, 's Konings zoon) ongevallig zijn zou. De meester heeft een boek, dat aan de eene zijde beschreven is met gouden letteren, aan de andere met"atrimente". De gouden letteren beduiden "de bate" en wat tot liefde wekt, de zwarte "de scade" en zij verwekt tot vreeze. Zoo was er ook een trouwe Secretarijs die opschrijven zou "des ridders regiment" en dat der koningin, en zoo de ridder ontrouw zou zijn of indien de koningin de bruid verleiden zou tot ontrouw, dan zou deze hen aanklagen bij den bruidegom. Het boek heet "memorie" en de secretaris "de worm der consciencie die niet en slaept mer altoes hem pijnt den mensche wacker te houden". De koning gaf zijn bruid ook een "claer ghesichte: de inwendighe oghen der verstennisse" en aan de deerne de vij f zintuigen waarmede zij tot eer der bruid genieten zou wat zij behoefde naar haar aard. En zooals het lichaam in het bezit is gesteld van de vij f zintuigen om te zien en te genieten de volheid der aarde, zoo zal de bruid, wanneer zij ziet wat de koning aan de deerne gegeven heeft te harer eere, Hem zoeken die oorzaak van al dien rijkdom is en haar voedsel is het aanschouwen van God als geest, evenals zij zelve geest is. Ik kan na dit exposé, geloof ik, kort zijn in mijn verdere beschrij- Tijd,chr. v. Ned. Taal- en Letterk. Deel LXII 18 verleid. Het gezicht der bruid is verdonkerd, omdat zij dienstbaar is geworden aan de deerne; de koningin "V rie wille" is geworden Vleyseh De ridder mint de deerne en heeft zijn meester Redene verstooten; het boek is gesloten, want tot de lidde en de vree ze Gods wordt hij niet meer verwekt en de secretaris is zijn Wroegher geworden. Om den ridder te verootmoedigen, die de bruid verdrukt om de deerne te dienen, wordt hij verstooten uit het paradijs en verkeert in ballingschap, waar hij te vechten heeft tegen de drie "gevenijnde" zusters Hoverdicheit, Nidicheit en Gramscap en tegen vier andere "serpenten" Gulsicheit, Oneenicheit, Giericheit en Traecheit. Maar 's ridders kinderen gaan voort op denzelfden wegen blijven de deerne dienen; de edele bruid, die alle engelen eeren, wordt verwaarloosd. Na de theodice volgt thans de christologie: "Het es tijt dat ic ten stride vare, want ie des ridders viande hebbe verclaert" '2). Aldus wordt 's konings zoon ten tooneele gevoerd, die den prinee van Babyloniën den oorlog verklaart, omdat zijn macht over de bruiden den ridder groot is en verbetering uitblijft. Daar hij zag, dat zijn vijand in slangengedaante den ridder bedrogen had, werd hij mensch en nam den naam Christus aan, Gezalfde, omdat hij met de goddelijke zalf, het heilig chrisma, het venijn van het serpent zalven wilde. Daar hij zag dat dit venijn voortkwam uit zelfbehagen, offerde hij zichzelf in den dood. 's Prinsen "nijdicheit" bezwoer hij met "caritate". Hij wapent den ridder met den "halsberch" van het geloof, met vaste maliën gevest, dat zijn de goede werken. Dit pantser nam hij zich in den doop en alle ridders na hem. Er volgt nu een gedetailleerde beschrijving van 's ridders wapenrusting, volgens een procédé, dat den llezer bekend is en waarvan ik de opsomming achterwege 2) Versta: want ik heb 's ridders vijanden den oorlog verklaard. Deze beteekenis MnlW :'II G. I. LIEFTINCK ving: De afgunst van den Prins van Babyloniën heeft den ridder Vrie tot Prince Eighen wille 1) en de deerne is Koningin Vleysch geworden. liefde vreeze weg en ic 2). prince bruid en b.eschrijving )ezer 3) I) De figuur van een koningin in den hofstoet was reeds weinig geslaagd; nog ongelukkig,er is haar metamorphose in een prins! wordt in niet opgegeven, doch zij laat zich afleiden uit die welke in dl. VIII, 1912 sub 9 in fine vermeld wordt. 3) Zie Ephes. 6 : 'n vlgg. HET RIDDERBOEC 1199 zal laten: zijn standaard is zijn kruis, dat hij droeg tot aan de plaats waar hij sterven zou, zijn wimpel is zijn lichaam, daaraan genageld met plompe nagelen. Op dezen standaard verlaten zich 's koningc; ridderen en het kruis Christi verdrijft den doodsvijand, den vijand Eigenheit : dezen heeft hij op den berg van Oliveten overwonnen: o eygenheit wat groter leyd hadstu beraden Want wille ende minne worden een spinne bi dinen daden Wille es goet ende minne es goet, die daer eyghenheit afdoet Doestu eyghenheit daer aen, du en moghes den vyant niet ontgaen (IIC). Met een overgang op de andere beteekenis van eyghenheit (= eigendom) komt de schrijver op een zijpad: "mer nu mochti seggen hy avonturen, waendi dat ic monic wille werden, dat ic een cappe aendoen wille? Daer ic op antwoerde dat si niet alle monie werden dient salich waere dat si monike waren". De~e passage is typisch doordat zij 'ieht werpt op zijn lezers: Zijn zij die zoo spreken eigenlijk niet dwaas? Eigenwillig toch komen zij in 's konings dienst en ontvangen het heilig geloof in hem, en als de koning optrekt en ze tot zijn speciale vrienden en heimelijke raden wil maken, dan Zleggen ze dat het hun genoeg is "merctridder" (ridder van de vlakte) of "scotelwasscer" in zijn hof te worden! Daarom onttrekken zij ook hun kinderen, zoo ze flink zijn en welgeschapen, aan de kloosters, maar als ze onnut zijn of ongeacht, dan zijn ze goed voor den dienst des Heeren. En tot hun kennissen zeggen ze: het verbaast me dat je zoo'n mooi kind priester laat worden of in een klooster stopt. Je hebt immers geld genoeg om hem na te laten. En als zij dan zoo'n kind in een klooster brengen, dan vragen ze of het eten en de bediening er wel goed zijn en of het "pont grote" (zakgeld) krijgt. Maar of de bruid er gediend wordt, wie vraagt daarnaar? Ach wat weten zulke lieden af van het geluk van een monnik in zijn cel: "si seggen also si ghevuelen. Die vander eerden is sprect onse here, die sprect vander 'eerden. Also eest met desen dwasen, si ordelen na hoir gevuelen. So doet de ezel oic die de dystelen etet ende laet de haver. Es dair om de haver te arghere? Si slachten oic den zieken. Want si sijn voerwaer onwetens herde ziec: Een ziec mensch en 20 G. I. LIEFTINCK heeft inden goeden edelen wijn ghenen smaec. Mer wie es also dwaes dat hi dair om seggen soude dat de wijn niet goet en wair?" Duidelijk blijkt ook in de verdere uiteenzetting (34c) van de geestelijke ridderschap aan welken kant de schrijver staat, als hij de baronnen in het leger des konings met de geestelijken vergelijkt: Een koning die ten strijde trekt, heeft in zijn gevolg drieërlei gezelschap, allereerst de gemeene lieden, die hem van "vitaelien" en van voeder voorzien en die den tros toebehooren. Zij zijn ver af van het gezelschap des konings; rijden kunnen zij niet. In den strijd hebben zij het meeste te verduren en men beklaagt hen het minst. Om meer dan eten en drinken geven zij niet. Het is duidelijk wie hiermee bedoeld zijn: zij die in de wereld leven; zij staan onder den "gemeenen roep", dat is de Vreeze des Heeren en de Tien Geboden. Een tweede klasse zijn de "schiltknechten en ionkeren", die de ridders, graven en hertogen dienen te voorzien van mondvoorraad. Al kunnen zij niet zoo goed rijden en schermen als dezen, zij scheiden zich af van den gemeenen man en behooren tot het gezelschap des heeren. De derde klasse zijn de edele heeren en ridders, die altoos zijn aan de zijde des konings. De ridders hebben hun paarden aan moeiten gewend en hebben ze de oogen "verbonden": het paard is de natuurlijke mensch, het heeft immers den blik steeds naar de aarde gericht. In den strijd laten zij hun breidel varen en verlaten zich op hun leidsman (hun geestelijke raadgevers en biechtvaders). Zoo zijn de ridders de bevoorrechten in den strijd, maar die zich tot meer verbonden heeft, op hem rusten ook hoogere plichten. Hoe meer de mensch ontvangt aan gratie, hoe grooter glorie kan zijn deel worden, maar voor des te meer ook zal hij zich te verantwoorden hebben: "Mer en laet u niet gevallen dat, niet lange en es leden, geviel enen recke1eken 1) priester, nader werelt te spreken, die mi antwoerde op dere voirz woirde, doen hi verstont dat hi dair af redenne soude moeten gheven voir gode, als hi yet goets hoirde, ende hem niet en I) De 16e-eeuwsche corrector begrijpt de oorspronkelijke beteekenis "fatsoenlijk, braaf" niet meer en vervangt het woord door rijckeleken! Dr. Zijde'rveld was zoo goed mij mede te deelen dat men het woord niettemin in de 17e .eeuw nog herhaaldelijk terugvindt in de oude beteekenis. HET RIDDERBOEC 21 pijnde daer na te leven: soe eest mi leet, sprac hi, dat ict gehoir-t hebbe, ende gaf mi dair toe een boec weder, dat ic hem wt caritaten geleent hadde, ende seide, wat soudt mi vele gelesen, als ic daer na niet en leve. Ic mochte mi de pine verzwaren" (44d). Nu volgen lange uitweidingen over de zeven gaven van den H. Geest, over de zeven werken der barmhartigheid, het achtvoudig loon der zaligsprekingen, die ik maar zal overslaan, zooals ik in het gedeelte dat voorafging groote stukken populaire theologie over de drie soorten van zondaren, over de drie perS0nen in de Drieëenheid, over verwekkende en trekkende gratie, over volmaakte, verkeerde, vrije, eigen en geneigde wil, enz., enz. voorbij gegaan ben. Bij het lezen van zulke tot in het uiterste uitgesponnen scholastieke spitsvondigheden vraagt men zich wel eens af, welke "werleke ridder" hierdoor gesticht kan zijn. Hangt de uitvoerige bespreking daarvan ook samen met het feit dat deze proWemen in dien tijd geseculariseerd werden of vond men stichting alleen al door het overschrijven en lezen van "hoghe dinghen" , zelfs 'al verstond men er niets van? Ik had herhaaldelijk gelegenheid dit op te merken bij de bestudeering der Nederlandsche Taulerhandschriften. Wij zijn thans genaderd (± fol. 47) tot de uitvoerige behandeling der hoofdzonden, het levendigste en best geschreven gedeelte van het werk en wij zullen er wat langer bij stilstaan. Allereerst worden de zondaren aangewezen en tegen het kwaad gewaarschuwd: "Den loep der naturen es alsulc) dat dair de goede ende quade vergaderen, selden verbetert hem de quade vanden goeden Mer scier wert de goede vanden quaden besmet Aldus dan en es hier niet zekers, dan dese serege scape te scuwen". De leerste vijand die met den prince tegen den koning en zijn ridders in het krijt komt is de "hooveerdige" mensch. Wat heeft de mensch niet al bedacht om zich op te verhoo- I) Af en toe worden wij getroffen door een schoon beeld of een merkwaardige vergelijking': Drie soorten van zondaren, verbeeld in de drie dooden die Christus verwekte. Den eersten verwekte hij binnen de poorten; deze verwekte hij met woorden. Den tWleeden buiten de poorten; hiertoe gebruikte hij ook zijn handen. Den laatsten toen deZ/t! reeds riekte in het graf; men leest dat Jezus weende, omdat zijn geest verschrikte en met groote bitterheid wekte hij Lazarus op (18 ab). 22 1. edel dom zÎ'elenadel wijnt In hun hoovaardij V gl. S onden c1are G. I. LIEFTINCK vaardigen! Allereerst de verworven edeldom : waarom gaan de edelen prat op hun afkomst? Men kan beter kind zijn van een onedel man: "eens arms visschers vleesch es dicwijl edelder ende gesonder dan eens conincs". Zei men dan nog maar dat zielenadel erfelijk was, dan was het nog iets: "hier es een luttel verwen, mer noch is dese verwe valsch", want wat is de ûelenadel van heden? Verdrukken, afpersen, dát erft men van vader op zoon! Al hadden mijn voorvaderen vele edele wapenfeiten bedreven en groote "edelheit", ware ik zelf een "cockijn" of verrader, het zou mij niet baten. Zien wij niet dikwijls uit edele ouders twee geheel verschillende kinderen voortspruiten, de één een schurk, de ander een goed mensch? 1) Neen de poëet zegt het heel juist: "de ghene es edel die sijn doeghet edel maect". Wij zijn allen van Adam en Eva, "van enen stinckenden zade". Trouwens hoe mal doen de menschen niet als ze het over hun afkomst hebben! Z'e houden zichzelf voor den gek als ze aankomen met een "tiende oudervader" die een groot heer was en vergeten dat hun ouders maar heel gewone menschen waren: "Si slechten den mule, die eens quam onder dander diere ende doen hem ghevraecht was, wie hem wan ende waer af dat hi comen waere, so antwoirde hi dat des conincs rossier sijn oem was. hi soude node hebben geseit dat de ezel sijn vader was of de mery sijn moeder, mer hi noemde sinen oem, dat was sijnre moeder brueder. Want een merye ende een henxt moghen wel sijn suster ende brueder. Aldus doen oic dese menscen, vraeghet men wien si toebehoiren, si noemen yemant ten sesten lede (49d) of vorder, dien si weten dat van namen es, mer si laten vader ende moeder ende seggen: dat es mijns oems sone of des gelijc Dits al niet dan wij nt ende stinckende hoverdie." Dan komt de hoogmoed in de kleeding aan de beurt. worden de menschen als de beesten: deze dragen van nature I) Vgl. met een andere nuance Spiegel der Sonden vs. 10278: Aldus so eist te verstaene clare Dat uut ,eenen vader ende moeder VVerden geboren twe gebroeder Deen wert onedel, dander vri. 23 menseh zieh conines wisc oic geesteleker (SIC) 2) base stricken menscen oic claerliker !vl~egt! JI,) Versta: met andermans haar. Hetz. als hangele? Zie WnlW i.v. hangele sub. HET RIDDERBOEC horens en staarten te hunnen behoef, maar de mensch maakt zich zulke versierselen die hem tot last zijn: "Of dit waer es, weten si wel de ghene die hem als poppen palleren ende laden dat hooft, dair des conincs cristi teken in geprent was - dats theilege cruce inden doepsel - niet en segge ic met gesteinte of met cuysscen dingen, mer met anderen hare 1) (bi avonturen der gheenre die om des ghelijc wille sitten in de ewige pine). Aldus breyden si de horne vanden onnutsten dat de mensce over hem heeft, dats vanden hare dat de mensce heeft overtullich. Hier teghen sprect ysaias de prophete : God sal de dochteren van syon calu maken. Aldus en pleghen de wise kimpen niet te doen, mer als si vechten selen, soe doen si hem des haers quite, op dat hem daermede niet en behelpe hoir teghenman. Ende hierom eest oie gheordineert in de heilege kerke, dats gods kimpen, so si geeste1eker sijn, soe si meerder cruynen ende min haers hebben. Mer de sottynnen deser werelt, soe (SIC) si meer hoiren vyant naken, soe si hem meer pinen dat haer te vergaderen, recht of si niet tijts ghenoech en mochten comen te sinen wille! Ende dair om sprect een meester: Ghelijc dat de kyndere maken de hanghenen ende netten van hare om de voghele ende vissce te vaen, alsoe maect de hose geest sine strieken vander wiven hare, om de menseen mede te bedriegen. Al so overtuldichlike sijn oie de sommighe met deser beestelicheit bestaen, dat hem biden laste dien si dair op leggen dicwijl dat hooft zweert. Dese toenen c1aerliker dat si sijn onwiser dan de herten. Want al sijn dat stomme beesten, als hem de horne verladen, si doender hem quite op dat si te lichteliker lopen moghen." Vervolgens komen de lange "sleypstertten" aan de beurt, waar de dames mee uit wandelen gaan. Daar kunnen de "maerten" van mee spreken, die achter mevrouw aan gaan, die het stof in oogen en }reel vlregt! Wijze menschen doen den weg schoon maken, waar zij loopen zullen, maar deze beesten gaan "int vuyle" en maken den weg schoon in het voorbij gaan en het is· God geklaagd, dat zij zulke kostelijke bezems gebruiken, waar zoo menig arm mensch behoefte aan heeft. 1\) 2) 2. G. I. LIEFTINCK De slang Nidicheit kwelt den mensch nog meer dan de hoogmoed, want heeft de hoovaardige nog een tijdelijk genoegen in zijn zonde, de afgunstige leeft gedurig in verdriet; hij bedroeft iich in eens anders welzijn en zooals de liefde dè hoogste deugd is, zoo is afgunst de grootste ondeugd. Daarom heeft God den afgunstige gestraft, dat hij niemand schaden kan dan zichzelf. Er volgt dan het zinrijke eX!empel van den hebzuchtige en den afgunstige, die beiden eeh wensch mochten doen, met dien verstande dat degene die het laatste zou wenschen, het dubbele zou erlangen van wat de eerste gevraagd had. Wij kennen het verhaal uit den Spiegel der Sanden: de afgunstige eischt dat hem een oog zal worden uitgestoken, zoodoende bewerkende dat de ander blind wordt. Dit exempel, dat uit de Fransche literatuur bekend is, is in het Nederlandsch tot nog toe alleen overgeleverd in den Spiegel der Sonden 1). Zoo vond ik nog eenigle exempelen uit den Sp. d. S. in het Ridderboec terug en tenslotte een tweetal zeer schoone verhalen over paus Gregorius den Grooten uit het Passionaal. Totnogtoe was de oogst aan ontleeningen niet groot, maar wat aan exempelen overgenomen werd, behoort tot het aantrekkelijkste en zinrijkste dat mij uit die literatuur onder oogen kwam. De derde slang is Gramschap. Gramschap trekt ons van onzen evenmensch, afgunst van onszelf, hoovaardigheid van God. Deze drie serpenten zijn geboren uit den "prince"; twee andere zijn zusteren en zij zijn uit het vleesch geboren: gulzigheid en onkuischheid. Deze laatste twee zonden, die het lichaam, dat is het paard des ridders belagen, moeten met twee sporen, abstinentie en arbeid, bedwongen worden. De gulzigen zijn de kinderen van Epycurus 2). Als steeds staat I) 230. 2) B. Wellevenskunste (Nicom. Eth. 111.10.19) d~ 2244 ed. Verdam II, Het wordt daar vrijwel op dezelfde manier verteld. Bekendheid van den auteur met dit werk is niet onmogelijk te achten. Prof. Becker zendt mij een plaats uit Coomhert, VI.2.1I: "Wat begheren zij? Een eeuwighe of ghedurighe lust die nimmermeer op en houdt. Dit dede den zwijnÎ!ghen schijnwijze een kraans hals wenschen, om zo vele te langher het wellustigh ghevoei vande leckere smake te ghenieten." Het verhaal vindt men bij Aristoteles en niet Epicurus, doch de "swijnsche" Philoxenes is schuldige. de se ho ir beestelike onrede1ike geneychtheit sitten scote1en, 59a) oie ~ch, oic 1), .eigen HET RIDDERBOEC 25 deze wijsgeer in een kwaden reuk: "Dese meester hadde soe groete genuechte in gulsicheden dat hi plach te wenschen dat hi woude hebben enen langen hals gelijc enen crane op dat den smaec der spisen ende des drancs also vele te langer dueren mocht". De gulzige menschen vergeten, dat van alle dieren de mensch den kleinsten mond heeft en dat moest hen tot soberheid manen. Met het volgende beeld van de tafel der zwelgers vraag ik de aandacht voor een prachtig staaltje van plastische uitbeelding: "Over maeltijt sijn oic dese menscen goet te kennen in hoiren onsedeghen maniren want si toenen inden leden van buten hoir beeste1ike ende onredelike gen'eychtheit ende vleeschelike begherte, die si binnen hebben. Want si ,gitt.en ende staren op de spise ende rueren alle hoir leden gelijc enen hongherachtigen voghel op sijn aes. Si drayen de scotelen, nu tasten si hier, nu sniden si dair. Het en es hem niet ghenoech dat si den mont vol hebben, mer eer deen morseel de kele es leden, soe es dat ander in den mont, dat derde in de hant, ende dat vierde in de oge, op dat ter stont de hant mach weten wat si aenveerden mach. De sommige sitten oic gelijc den verkenen over tafel ende slabben; als si enen mont vol nemen selen, si nighen metten hoofde over de scotele, alsoe de verkene over den troch ende om hoirder gulsigher begherten, soe nemen si dicwijl grote voederen als of si nemmermeer te tide toten monde comen en souden. Ende dat hem dan ontvalt, dat quact (S9a) weder in de scotele: si supen, si slorpen, si hebben also sassemen gelaet, dat enen soberen mensce walghen mach. Ende hierom wert oic die gulsighe mensce den verkenen gelijct inder scrifturen, want gelijc dat een soch niet en roect hoe onreyn dat de plasch es, op dat si dair in korren mach, also en ruect oie niet de gulsige wat hem ghesciet of wat gelaet dat hi heeft: op dat hi sinen appetijt ende sijn gulsicheit volbringe, dats al sijn herte ende sijn gepeins." Alleraardigst is dan het verhaal van den vos die komende van het open hof dat koning-leeuw gehouden had, het zwijn ontmoette I) Men merke op hoe gaarne de schrijver zich bedient van dierenverhalen. Zijn' zij van eigen vinding of ontleende hij ze alle aan een mij onbekende bron? 26 lij flike de se S9a). De behandeling der zesde slang Vrecheit of Ghiericheit, van alle 73c). De hebzucht nooit. 1) leUere G. I. LIEFTINCK en hem vroeg waarom hij zoo laat was, dat het feest al voorbij was. Het zwijn had alleen maar belangstelling voor den "buystel of draf" die er dan nog wel zijn zou. En dan de toepassing: de gulzigen eten draf, dat zijn "dese lijflike spisen", maar zij haasten zich niet tot het koninklijk avondmaal dat Christus zijn vrienden bereid heeft. "Des hem de leeu, dat es cristus zeer verbelghen sal op dese soghe, dats op dese gulsige menscen ten ionxsten dage, als de andere diere selen comen te sinen hove, dat sijn de sobere ende suvere menscen, ende de soghen selen moeten crochen inden gebruecten 1) der dieper hellen" (59a). V recheit zusters wel de schadelijkste, is zeer uitvoerig (62C-73C). schrijver zegt zelf, dat van alle euvelen dit wel het meest verbreide is: de hebzuch t is de wortel van alle kwaad. Hij begint met de misbruiken der geestelijken in het kort te schetsen, de simonie bijv., maar hij blijft daarbij niet stilstaan. De geestelijken toch kunnen immers dagelijks zelf lezen in hun boeken hoe schadelijk dit venijn is en de gemeene man hoort er genoeg over in de preeken van de "gods ridderen", dat zijn de "predicaren". De schrijver wil zich dus beperken tot het schilderen van het kwaad bij de machtigen en de rijken, want ten eerste is deze zonde bij hen het meest verbreid, verder hooren zij nooit, die preeken en komen ze ook nooit onder menschen, die hen daarvoor waarschuwen, want de geestelijken praten ze naar den mond en zijn doodsbang dat zij de voordeelen die zij genieten van den kant der grooten, zullen verliezen: "aldus slechten si den verken, si biten malcanderen niet, si en seggen de waerheit niet, opdat si hem selven niet en nemen metter nose". De schrijver wil hen hierin niet volgen, maar de waarheid schrijven, want indien deze het oor der koningen niet bereiken kan, misschien bereikt zij hun oogen 2). Hoe schadelijk is het voor de menschen om machtig en rijk te zijn! I) Zie over dit woord, waarvoor thans een tweede plaats bekend wordt ons tijdschrift 22 (1903), blz. 247. 2) Er staat, door mij verbeterd: Want daer [si] de[r] coninghe (h)oir niet en dar baren Daer moet de lettere de eer bewaren. mijn 1 ) : HET RIDDERBOEC 2277 De hebzuchtigen willen rijk zijn en machtig, maar ze zijn slaven en dienen een ongemakkelijke vrouwe, die haar knechten nooit genoeg te eten geeft. En zoo snode is de dienst, dat het loon niet meer is dan een "slapelaken" in het graf. Ja, zeggen sommigen, wij laten ons goed na aan onze kinderen, maar ze laten ze armoede na, want honger lijden ze naar hun ziel. Het eerst komen dan de "scepenen, advocaten en taelmannen" aan de beurt, die het recht verkrachten om gewin. Overal komt dat ellendige my'n aan te pas 1) : 67b Deen is Mijn heere Mijn maech Mijn vrient Mijn win Mijn laet of di Mi dient Daer Mijn mede gheet, die sake es goet Als Mijn thuys blijft, hets alontspoet o valsce verwe, 0 valsce cruyt Dair alle ongherechticheit wt spruyt Mijn (hs.: minne) doet tvonnisse omgaen Gelijc de wijnt den wederhaen: Dit wille ic cortelec bedieden Van tween losen lichten lieden Die enen ghierigen te rade ghinghen (Want si pladerden onderlingen) Deen ghinc voir omdat hi woude Den anderen verscalken, dat hem roude Want sijn recht en baette hem niet Omdat hi maer enen hamel en liet Tot des rechters huys dairt geviel Nochtan zwoer de rechter op sijn ziel Dat hi hem soude helpen tot sinen rechte. Mer dander sant met sinen knechte Enen vetten osse die tscaep verwan I) Eerste Martiin: Twee woorde in die werelt sijn Dats allene "mijn" ende "dijn" (Seneca; vgl. ook Sp. d. S.). 28 G. I. LIEFTINCK Ende dede verliesen den iersten man: Sijn recht dat Mijn had omgekeert. Maer hadde dierste sijn lesse geleert En had een peert voirt seaep gegeven Hi hadde des ossen eracht verdreven Sijn recht en waere hem niet ontgaen Want Mijn had hèm ter hant gestaen. Is dit niet voortreffelijk? Is dit niet waarlijk geestig, ook naar moderne begrippen? Voortgaande komt hij op de Heeren, beiden "smale ioncheren, ridderen ende baenroetsen" en ook "prineen vanden lande" en toont aan hoe deze als spinnen hun webben uitzetten of als bloedzuigers (echelen) de onderzaten uitzuigen: "Elaes lieve vrient vergave god dat dit geserifte alsoe luyde gespreken eonste dat sijt alle hoiren moch'ten die ie nu raken sal metter wairheit. Ic wane dan sommighe hem vresen souden die nu leven sonder sorghen ende onwetens varen in des prineen (68a) handen. Elaes swigen ende flatteren Leydt in de helle de werlike heren. Want boesheit es 50 diepe geplant, Dat si gaet werken altehant Tierst dat de kijndere hebben macht: Nyemant en mach der sonden eracht Wederstaen dan redelicheit. Maer der heren gewoenlicheit Verblijnt de redenne ende houtse tonder. Dus gaen si blidelie over de vonder Daer de helle onderstaet. Hier tegen en es ghenen raet Dan onderwisen hoe si dolen. Maer de ghene dient es bevolen - Dat sijn geestelike personen - Want si leyder sijn gewone HET RIDDERBOEC Dat de heren node hoiren Vet dat qualic luyt inden oren, Soe zwighen si of si flatteren Aldus verduemen si de heren Ende leyden se met hem' in de helle. De biechtvader draecht de bel~e; .De scape de volgen, si doen als scape. Aldus es verleidt mijn here ertde de pape. Ic wane wouden de biechtheren Den heren al toes de waerheit vercleren Na dat gelegen sijn de zaken, Si souden goede heren maken. Mer leyder zwigen ende flatteren Leydt in de helle de grote heren. Vermocht de lettere dat dwoirt vermach, Ic soude soe scriven nacht ende dach Dat de wairheit soude mogen comen Dair hoir de wech nu wert benomen. Maer beter es de waerheit gescreven Dan si met allen achter bleve." 29 Dit gedicht vormt de inleiding tot een boeiende schildering van de misbruiken die heerschen in de riddermaatschappij. Zooals de spinnen haar onzichtbare webben uitzetten, zoo weten de heeren, eerst met goede woorden en later met dreigementen, hun onderzaten naar hun hand te zetten, om ze uit te zuigen en dienstbaar te maken. Zoo gaat het in het groot onder de vorsten: met tollen en accijnzen bemoeilijken zij den handel, door de munt te verzwakken verarmen zij hun onderdanen, groot en klein. Deze netten zijn zoo groot, dat niemand ze ontduiken kan; rijk en arm wordt erin gevangen. Ik geef van dit voortreffelijk stuk proza geen citaten, het verdient in zijn geheel uitgegeven te worden en het is jammer om het af te roomen. Na de onkuischheid, die opmerkelijk sober behandeld wordt - de schrijver betoont zich hierin een wijs man - komt dan als laatste 1. di'e al toes IlO) gtebed. fIesschlelkijn" 3° G. I. LIEFTINCK ondeugd de ledigheid aan de beurt, waar hij nog even den boozen geest Titinillus 1) ten tooneele voert, die in de kerken de menschen aanzet tot onnut gezwets, een bijzonderheid, die ik even aanstip, omdat ook dit thema mij nog onbekend is in de literatuur. Om nu al dit booze gezelschap van 's prinsen dienaren te ontvluchten, moet men zijn paard zadelen om het beter te kunnen berijden: geen kostbaar "ghereide", dat is te omslachtig en niet dienstig tot den strijd, en meer voor pronk dan voor vastigheid bestemd. Daarom geen overmaat van goede werken die naar buiten schijnen, zooals de hypocriten doen: "meer om thoen dan om loen". Men neme een zadel: "dats goede meyninge", dáárop rijdt men vast en zeker. Zoo toegerust moet men zich op weg begeven, den koninklijken weg, zonder omzien en niet afslaan ter rechter of ter linker zijde, dat is zich verblijden al te zeer in voorspoed en geluk of zich toegeven aan droefheid in tegenspoed of in tijden dat men geen "smaec van devocien" meer gevoelt. De koning is dikwijls het dichtst in de nabijheid als wij hem het minst bevroeden. Daarom zal men steeds hebben "vrese" tegen "beroem" en "minne" tegen "meshope" : "dit sijn dan twee stakette d~e staen aen beiden siden vanden gemeynen weghe als twee palen ende monyoien die de ridderen gods altoes houden sonder dolen". Het tweede gedeelte van het werk (77-IIo) handelt over het contact dat de koning heeft met zijn ridders, indien hun iets overkomen mocht, indien zij afdwalen of mogelijk hem vertoornen door nalatigheid. Daarom krijgt ieder ridder een "bode" of "trouwe masselgier". Deze afgezant is het gebed. Die bode moet zijn een "ootmoedig begeeren" en "goede betrouwen". Hij bewaart zijn boodschap in een "busse", dat is ootmoed, heeft een "fIessch'elkijn" dat is "ynnighe devotie" waarin hij zijn tranen meevoert, en zoo voort. Het edelste dat wij den bode meegeven kunnen, is onze offerande. Maar aangezien de bruid die dat juweel geven zal een geest is, zoo moet dat juweel ook geestelijk zijn. En als wij dan zoeken in onze ziel naar I) Zie over dit Middeleeuwsche duiveltje M. E. Kronenberg in Ts. 35 (1936) blz. 234-237 en de aldaar aangehaalde literatuur. verstennesse", voï'rcomende HET RIDDERBOEC 3311 iets dat waardig en oprecht geestelijk zou zijn om den Geest der Geesten te zenden, dan vinden wij daar een verborgen schat die alleen voor het inwendig oog zichtbaar is. Aandoenlijk is nu bij den schrijver de aarzeling waar hij over deze dingen schrijven wil: "Och hoe wel es den ghenen die metten lichte der gracien deze inwendige oge mach open doen ende anscouwen de grote edelheit, die de ziele bi hoir heeft verborgen. Ende want dit sonder die gods gracie niet te doen en 'es, soe bid ic den here dat hi de desen mael sijn aenschijn verlichten wil op mi, sinen knecht, om te volbringen te sijnre eeren de materie daer ic nu in ben geraect want si wel hoge es te verclaren" (Boc). Hetgeen nu volgt verraadt uit de verte den invloed der mystieken: Om te zien zijn er drie dingen noodig, het oog, het licht en de kleur - "verstennesse" , "de gracie gods" en tenslotte "der zielen wesen, cracht ende edelheit". Geen dezer drie kan huiten de andere. Het eerste en het laatste hebben wij in ons, maar de gratie moet God ons zenden. Met dat licht dat Hij in zijn "ontfermherticheit" zendt, de "voi'rcomende gracie" zullen wij het "yuweelken" zoeken, dat onze devotie hem zenden zal. Inderdaad, de materie was "hoghe" - blijkbaar ook voor den. afschrijver, die hier danig in de war is - en de auteur verlaat dit terrein dan ook spoedig: "Noch danc ic der gracien ons heren dat ic eens deels in mi gevuele van wat naturen dat minne es, want anders en ware minne niet te kennen. Der minnen nat;ure ,es twee dingen gelijc maken ende also vergaderen met hoirder hitten, dat si beide eens willen worden. Nyet hogher en kan ic u g'eleeren. Ic moet van node wederkeeren. Want spreken ende scriven moet ontbliven. Dat gerechte minne kan bedriven, daer om lieve en laet u niet verlangen, dat ic te desen mael een luttel van u kere. Want ic om dit bat te verc1aren (lees: vercleren ) be hoe ven go ede n ra e t van y erna n d e die s hem ver sta et". Er volgt dan een lange samenspraak (8IC-8Sd) tusschen Ridder en Ziele op rijm beginnende en zich tenslotte voortzettende in proza, zooals zoo dikwijls voorkomt in het werk. Moeten wij in de woorden die ik gespatieerd heb een aanwijzing G. I. LIEFTINCK zien dat dit stuk ingevoegd is, dat wij hier met een ontleening te doen hebben? Of moeten wij hierin weer een nieuw stijlmiddel zien, dat de auteur toepast om afwisseling te bereiken? o Ziele mijn, wilt mi verclaren : Als dijn bode pleecht te varen Tot ihesum dinen minnenkijn, Wat cleynode dat mach sijn Dattu hem seynds tot sijnder eeren, Want dit soudet ie gherne leeren Enen vrient, die gherne sonde Sinen bode, op dat hi vonde Yet dat ihesus ware gename. o Ridder, ihesus es bequame Watmen hem seyndt groot of cleyn, Op dat de bode oitmoedich ende reyn Ende dat cleynoot hem si ghelijc. Want dair bi weet de conine rije, Dat men sijns aeht ende om hem peynst. o scone ioncfrouwe ongeveynst, Dese redenne es zeer goet, Want werlike minne gherne doet Een gelikenesse seriven, Op dat daer bi int herte blive Bi gheliken dat men mint. Mer, want mi dijn lief es onbekint, Soe bid ie di van rechter minnen, Dattu mi hem wils leeren kinnen, Op dat ieken mach formeeren Ende sine gelikenesse leeren Allen den ghenen dies mi vragen. Het antwoord is natuurlijk dat het onmogelijk is den geliefde te beschrijven. De ridder houdt echter aan en bidt om een gelijkietüs en het bescheid is: 3322 oitmoedieh HET RIDDERBOEC o ridder ie en mach niet wiken. Des wilic di voir oghen bringhen Dat onder alle gescapen dingen Niet en es datmen bat mach noemen Den coninc ihesus, dan de bloeme. Want hi es vander bloemen ontfaen In ,ti den dat die bloemen staen Te nazareth, dat selstu weten, Dats een stat der bloemen geheten. Dit tuychde ysaias oic Doen hi sinen mont oplooic Ende propheteerde met groter vrouden, Dat wter wortelen comen soude Van yesse een edel gheerde, Daer wt soude spruten van groter weerden Een bloeme, daer hi mede meynde Ihesus, die sijn vader seynde In marien weerden lichame. 33 Maar er zijn zooveel bloemen, is het antwoord, welke dan is degene die "na hoirder proprieteit, meest heeft gelijcs ende edelheit, alzoot den coninc toe behoirt?" Maar Ziele laat den Ridder zelf gissen, opdat hij aldus tastende en zoekende die bloem vinden zal die het zuiverst als symbool van den geliefde gelden kan. Achtereenvolgens komen nu alle oude symbolen ter sprake, de "rose", de "lylie", de "vyolette". Ten slotte zegt de Ziele: o weerde ridder drie edele bloemen Hebs du genoemt, die wel bedieden Drierhande loen van salighen lieden, Die si besonder selen ontfaen In hemelrijc na mijn verstaen. Dat sijn de heilege martelaren, Reyne meechden ende leeraren, Die elc een sonderlinge croen Tijd.chr. v. Ned. Taal. en Letterk. Deel LXII 3 34 G. I. LIEFTINCK Hier boven hebben te hoiren loen, Boven andere creaturen. Dit betekenen wel drie figuren Van drien bloemen voiren geseit, Want gelije dat reynicheit Bider lilien witticheit Wordt betekent, ende de pine Bider roder rosen seine (82d), Soe machmen gestadieheit der leeraren Bide vyolette verelaren. Nu laet ons ridder wel gedaen Een padekijn te samen gaen, Daer wi biden weghe ghemeyn Dat bluemken vijnden dat ie meyn: Dit bluemken heet ie een kersouwe Daer ie mijn liefken bi onthouwe 1), Want onder dander es best gelije Jhesus den eonine van hemelrije. Nu neemt dit bluemken, ridder goet, En plantet vast în dinen moet. Ic daneke di, ziele, van deser leere Wouds du mi voirt om ihesus eere Onderwisen de manire Waer om dats du wt meneghertiere Bloemen allene hebs vereoren De kerssouwe, ie soudt gherne hoiren. o Ridder, verstaet de redenne mijn, Want bi dat kerssouwekijn Na verwe, eondicie ende naturen, Mach ie ihesum best figuren; Hi heeft drie ordene bevaen, I) Vgl. in het begin van het gedicht de regel: op dat daer bi int herte blwe bi gheliken dat men mint. cracht ho ir bloem~ Drieeenheid. heet. Als ik nog mededeel, dat de rood-witte blaadjes óók "den Ridderboee vo/eht boue negZen HET RIDDERBOEC Daer vier verwen ane staen: Gulden, wit, root ende groen. Dit mach ie di condich doen, Dat sonnekijn gelijct den goude, Dat midden staet in de kerssoude. Dairna soe volghen bladekijn Die om dat gout genichelt sijn 1) Met twee verwen even groot, Onder wit ende boven root. Daer buten machmen oic sien staen Groene bladeren die omgaen Beide dese oirdene voirseit. 35 Zoo gaat dit dan voort en al deze "ordene" en "verwen" worden uitgelegd: het gouden hart is Jezus' Godheid, besloten in rood-witte blaadjes, "der zielen eracht ende hoir natuer", gedrieën één bloem,. de goddelijke Drièëenheid. De kelk is 's Heeren lichaam. Uit de breede bladeren der wortelrozet, de "genuechten der werelt" schiet het "gherdekijn" waar de bloem op staat naar boven, het enge pad dat leidt tot het eeuwige leven. Het eerste gedeelte van het lange gedicht (13 kolommen folio) is bekoorlijk en bovendien vol afwisseling gecomponeerd, gelijk men heeft kunnen opmerken. Verderop is het echter weer te veel uitgesponnen en verliest het alle frischheid en levendigheid. Op vele manieren toch, wordt de "kersouwe" dan "geëxponeert", zooals dat ook goeden scaker" op Golgotha en de groene kelk "den bosen" kunnen "beduden", dan zal men dit gaarne op mijn woord willen gelooven. Uit een theologisch oogpunt heel interessant, naar het mij voorkomt, is de expositie van het Pater Noster, die tenslotte het Ridderboec afsluit (88a-I09d). Het is dit gedeelte waaraan in het terloops vermelde 16e-eeuwsche hs. te Brussel een passage ontleend is: Hier naer volcht den pater noster ghenomen wt den ridders bouc soe die I) bijvorm van nagelen? In het MnlW worden ook neglen en naggelen opgegeven. G. I. LIEFTINCK siele den ridder daer es leeren bidden metten pater noster. Het gebed wordt uitgelegd als bestaande uit twee gedeelten: het gebed om glorie en het gebed om gracie. Men bidt om Gods glorie, omdat zijn glorie te meer verwezenlijkt wordt naar de ontvankelijkheid van zijn creatuur; om gratie bidt de geloovige om zijn nootdruft naar lichaam en ziel. Gratie ook behoeft de mensch omdat hij gezondigd heeft. Deze bede reinigt den zondaar en zonder die reiniging kan hij de overige gaven niet ontvangen. In de eerste beden van het Pater Noster zegt men tua of tuum, in de vier laatste nos of nostrum ; in de eerste drie begeert men goddelijke, eeuwige dingen, in de vier laatste menschelijke, tijdelijke dingen. Ik geef deze hoofdindeeling even terwille van een algemeenen indruk; de zeer gecompliceerde verhandeling is een aparte studie waard. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het laatste deel van het Ridderboec als geheel van elders is ingebracht, pasklaar gemaakt in een grooter geheel. Het is wel merkwaardig overigens, dat het mij niet is mogen gelukken deze klare, zinrijke gedachtengang in de Pater-Noster-literatuur terug te vinden. Ik wijt dit dan ook vooralsnog aan mijn geringe kennis daarvan. Zoo zijn wij dan thans aan het einde gekomen van onzen ontdekkingstocht door het Ridderboec: ik heb mij door dit woud met al zijn kronkelpaden heengewerkt met het snoeimes in de hand, ben dikwijls die paden niet gevolgd en heb nog al eens "doorgestoken". Ik ben er mij van bewust, dat ik den lezer niets dan mooie plekjes heb laten zien, zoodat het beeld dat ik ervan gaf geflatteerd zal blijken te zijn. Ik heb toch ook allerlei belangwekkends en typeerends voorbij moeten gaan om binnen het kader van een tijdschriftartikel te blijven; sterker nog, de beste stukken heb ik nog achter gehouden! 1). Trachten wij thans nog het werk een plaats te geven in onze literatuurgeschiedenis, dan aarzelen wij niet om het naar taal en inhoud te verwijzen naar de Ise eeuw. Het proza van dezen tijd toch I) Daarbij de woorden van Thomas Fuller indachtig, die G. W. Robinson aanhaalt in zijn aardige boekje over Sca1iger: Vet let him know that undertakes to pick out the best ear amongst an acre of wheat, that he shall leave as good if not a better behind him, than that whkh he chooseth .. 3366 HET RIDDERBOEC 37 kenmerkt zich door het wijdloopige, redeneerende betoog, het gemak waarmee geschreven wordt. Er is weinig spanning, weinig scheppingsdrang. Men heeft den indruk dat men weinig te zeggen heeft, terwijl er veel geschreven, vooral overgeschreven en gecompileerd wordt om te voldoen aan de steeds groeiende behoefte aan lectuur, vooral stichtelijke. Het Ridderboec nu, draagt er ,eenerzijds alle kenmerken van: het is met een zeldzaam gemak geschreven;- de auteur zit niet om woorden verlegen en gaarne gelooven wij hem, als hij herhaaldelijk betoogt, dat hij wel aan het schrijven zou kunnen blijven. Maar hij heeft, dunkt mij, iets voor op zijn tijdgenooten: zoo nu en dan verlevendigt zich zijn stijl, misschien is het omdat hij de taal van zijn lezers gaat spreken, omdat hij zich verplaatst in hun wereld. Wellicht kunnen we het ook anders zeggen: een man uit een anderen kring, dan die ons zoo vertrouwd is, heeft hier het woord. De schildering van de wijze waarop de groote en kleine heeren misbruik maken van de macht over hun onderzaten is meesterlijk. Dit stuk behoort tot het beste proza dat deze tijd heeft voortgebracht. Ondanks alle gebreken, draagt het Ridderboec in zich de kiem van een nieuwen tijd: het groeit naar iets toe. Geheel middeleeuwsch nog is het overgaan in rijmende zinnen, vooral aan het einde van een betoog. Het was een stijlmiddel dat in de middeleeuwen veel werd toegepast; er is door Van Mierlo met betrekking tot Ruusbroec's proza reeds de aandacht op gevestigd. Men wilde het betoogde, samengevat in een sententie, vastleggen in het geheugen van zijn lezers. Tot diep in de 17e eeuw zijn er in het stichtelijke katholieke proza voorbeelden van aan te wijzen, b.v. van Martinus van St. Truyden, een Brabantschen capucijn 1). Dat ook hier een Brabander aan het woord is, behoef ik na mijn talrijke citaten niet nader aan te toonen 2). Evenmin, naar ik hoop, dat hij zich doet kennen als een origineel, veelzijdig mensch, een man die zijn wereld kent en dus gematigd is in zijn oordeel, maar I) Zie Prosper Verheyden, Martinus van Sint-TruydelZ, Rector in Brethanië (1601-1658) in Bull. du Cercle royal archéol. littér. et artist. de Malines, XLIV (1939), blz. 81-138. 2) Zie ook die in de beschrijving van het hs. I. ops een! botdragers arheit altoes kemsteren da,chhueren co met menscen boddragher (lees of 3388 G. LIEFTINCK die zijn onbevangen vroomheid niet verloren heeft. Zijn warm hart is vol devotie en zijn felheid nooit grof of overdreven. Een van zijn beste kanten is wel zijn spot, die soms waarlijk geestig is; speciaal hierin doet hij wel eens denken aan de grooten die na hem gekomen zijn. Al is de satire hier nog niet om haars zelfs wil bedreven, we vinden hier en daar toch een bewust streven om de dingen fijn en gestileerd te zeggen als in een puntdicht. Kortom, de ongenoemde schrijver laat een eigen geluid hooren en hij mag, naar het mij voorkomt, aanspraak maken op een aparte plaats in onze letterkundige geschiedenis: hij is er de eenige vertegenwoordiger van de Brabantsche aristocratische wereld uit den tijd onmiddellijk voor het humanisme. Over den tijd van vervaardiging nog het volgende: natuurlijk is ons hs. een afschrift; er zijn allerlei onregelmatigheden die het bewijzen. Het staat al weer een: eind af van het origineel - zoo komen omstreeks het midden ineens capittelaanduidingen voor, die verderop weer ontbreken - maar ik geloof dat de tekst op eenige onduidelijkheden na, vrij zuiver bewaard is. Ook het schrift, ik zeide het reeds, stamt uit den kring waar het Ridderbo'ec ontstaan is. Wat den inhoud betreft, past het eveneens uitstekend in de 15e eeuwen wel in het begin daarvan. Wij staan een heel eind af van de moraal van Maerlant of Jan de Weert: het nemen van woeker, "perssemen", wordt nauwelijks nog afgekeurd. Er is een optimatenklasse, die niet meer zoo gesloten is als voorheen: duidelijke zinspelingen op talrijke homines nom bewijzen het. Maar het meeste houvast hebben we aan een passage over de muntverzwakking : tot 1415 ongeveer, gingen er in Brabant 20 hotdragers in een kroon, daarna meer; de klacht over de devaluatie van het geld komt daarmede overeen 1). I) "Want arbeit en mindert niet, mer loen des arbeits mindert Want een pont blijft altoes een pont Vergave god dat a1toes bleve even zwaer Ende een plac blijft altoes een plac Ende want de arme arbeideren, nopsteren ende kernsteren pleghen te hebben dagelex gesetten loen Dit sijn deghene die grotelec hieraen verliesen Want men en gave hem niet meer van dachhueren (72a) als (al es) dat ghelt lichter dan te voren en dede. Aldus cornet dat arme menseen die plaghen des daechs enen hoddragher te winnen, verlieden verliden HET RIDDERBOEC 39 Voor de originaliteit van den schrijver durf ik niet instaan; het zal mogelijk blijken, dat hij directe voorbeelden gehad heeft. In ieder geval deed hij meer dan bewerken. Er komt in de Christologie een passieverhaal voor, dat duidelijke verwantschap met Joh. Brugman vertoont; de passage doet echter voor die terecht beroemde overdenking van 's Heeren lijden volstrekt niet onder. Heeft hij Brugman gekend, dan weet hij de stof op niet minder persoonlijke wijze in te kleeden, dan zijn voorbeeld. Het werk is lang en de stof dikwijls al te zeer uitgesponnen, zoodat men zich heel wat moeite getroosten moet om datgene op te sporen, wat van blijvende waarde is. Toch zou een uitgave, zoo komt het mij voor, gewenscht zijn, ook uit een theologisch oogpunt bezien, een kant dien ik thans met opzet verwaarloosd heb, en tenslotte, niet in de laatste plaats, ten behoeve van de philologie, want we hebben hier prachtig materiaal voor de kennis van het Brabantsch der latere middeleeuwen. G. L. LIEFTINCK verliesen) leyder dat vyftedeel, si mo'eten werken vijf dage voer vier ende xxv. voir xx. selen si tot eender cronen comen". De boddrager is vóór 1408 in Brabant vermoedelijk niet geslagen. Tusschen 1,409-'12 valt een groote muntverzwakking aldaar. Ik dank deze wetenschap aan een mededeeling van Dr. J. c. Westermann, waarvoor ik hem gaarne nog eens mijn erkentelijkheid betuig. SPARSA staat in het niet opgeteekend. Boekenoogen en Kloeke hebben is geweest. De eerste vermeldde in den 39sten jaargang (blz. 160) van dit tijdschrift een plaats uit een akte in een register op het gemeentearchief te Haarlem berustende uit het jaar 1493; de laatste gaf in den 41sten jaargang (blz. 318) een nog welhaast 131I. dat de bewuste samenstelling reeds in sommige oud-Germaansche (erjütislaun), aroedlön, aroidlön). Een Ofr. aanhaling vindt men in het van von Richthofen uit de rechtsbronnen van Emsigo "olre arbeidJ.En het Os. equivalent staat in den vs. 3426: Thuo hie selbo giböd them erlon aroid-lön. Dat is dus "een aanmerkelijk oudere bewijsplaats" uit de 9de eeuw. Het Gotisch heeft reeds een samenstelling, zij het een andere, met laun als tweede lid gekend t.w. sigislaun, dat in de Ags. poëzie voorkomt hadereslän k. II, uit Nederduitsch I, 190 en IV, I, 6, IIS8-IIS9), dat (I) Ar bei d slo on. Het zoo modern uitziende woord arbeidsloon MnlW er echter op gewezen, dat het toch wel in de middeleeuwen gebruikelijk 4Isten twee eeuwen oudere, of zooals hij het zelf noemt "een aanmerkelijk oudere bewijsplaats" uit de stadsrekeningen van Dordrecht ten jare I3I!. In dit verband is het misschien niet onaardig er op te wijzen, talen is aangetroffen: behalve in het verderaf gelegen On. erjülislaun) , met name in het Ofr. (arbëdeslän) en in het Os. (a1'fjedlön, Altfriesisches Wörterbuch monnec mot sin arbeid!.eslan winnan mith there sele (darf ihn beschwören)". Hëliand, is ambahtion, erlö drohtin, that man therö mannö gihvem is meda forguldi, lon. W. als sigorléan. En het Ofr. heeft naast arbëdeslän nog bewaard hüdereslän (hoedersloon, bewakersloon ). A u g u r De oudere vorm van het woord augurk in onze taal is geweest agurk (WNT 1I, 746-747) en dit agurk iS' overgenomen agurke (D.Wtb. I, 1158-1159), SPARSA sedert het eind der 16de eeuw is aangewezen (Kluge-Götze, Etym. W.tb. d. D. Spr.) en waarop eveneens de Hoogduitsche, Deensche en Zweedsche vonnen teruggaan (Franck-van Wijk, Etym. Wdb. en Van Haeringen, Suppl.). Nu wordt dit Nederduitsche agurke gewoonlijk beschouwd (zooals men in de genoemde woordenboeken kan lezen) als een rechtstreeksche ontleening aan Poolsch ogórek (of in oudere spelling ogurek; Tsjechisch okurka komt VOor NoordDuitschtand minder in aanmerking). Maar ik zou willen vragen of de a van het Nederduitsche woord niet eerder wijst op rechtstreeksche overname uit Litausch agurkas, welks a klankwettig uit de 0 van Poolsch ogó1iek (ogurek) is ontstaan. Het Litausch zou hier dan als tusschenschakel tusschen het Poolsch en het N ederduitsch hebben gediend. In Litauen zijn de agurkai eeuwenlang het nationale gerecht geweest; men leze b.v. de Reisbeschryving van Litthauwen, desgelijks ook van de Zeden en andere hoedanigheden der l:nwoondcrs in het werkje van J. A. Brand, Nieuwe en Nauwkeurige Reisbeschryving van 't Mark Brandenburg, Pruissen, Courland, Litthauwen, Lyfland, Plescovien, Groot-N augardien, Tweerien en M oscovien (Utrecht 1703), blz. 145: "Agurkai, Komkommer. Agurkai su duna, Komkommer met Brood; dit is der Litthauwer beste en de1ikaatste kost; insgelijks de Komkommers ook aan schijfjes gesneeden, in gekarnde Melk gekookt, en daar wat Zout bygedaan, is hun beste Zomerdrank ; zij nemen ook altemets in plaats van Komkommers en Ajuyn Rammelassen. Agurkai diddieji (d.i. groote agurken), Pompoen". Ook in het Nederduitsch van Lijfland en Estland (Hupel, Idiotikon der Deutschen Sprache in Lief- und Esthland) zal het woord vermoedelijk eerder aan het Litausch dan aan het Poolsch zijn ontleend. Blikken dominee. Volgens het WNT lIl, 2784 zou een blikken dominee zijn: "een zeer rechtzinnig en dientengevolge "stijf" predikant". Deze door Knuttel gegeven definitie is mij en anderen, die ik daarnaar vroeg, onbekend. Indien zij niet onjuist is, is deze opvatting in ieder geval toch niet gewoon, althans ongetwijfeld veel 4411 nl. t. 42 R. VAN DER MEULEN minder gewoon dan die, welke men vindt in hetzelfde werk U, 2847, waar volgens Kluyver blikken "het begrip aanduidt van niet echt, niet vol", zooals b.v. ook het geval is in het zelfstandig gebezigde een blikken voor: "een officier van administratie" (van Dale) , d.i. dus eigenlijk: "geen echte officier, immers geen vechtofficier". Een blikken dominee wordt daar dan ook weergegeven met: "een straatpredikant of wel een oefen~ar" met een verwijzing naar De N avorscher 29, blz. 262. Tegen het eind der 19de eeuw leefde er te Rotterdam een oud, grijsgebaard, niet zelden aangeschoten straattype, dat in de geheele stad bekend was onder den naam van de blikken dominee. Het was wel geen straatpredikant (en nog veel minder een oefenaar), maar hij oreerde, sprak of uitte zich dan toch in 't openbaar op straat: hij verkocht nI. uit hout gesneden duikelaartjes aan de kinderen, waarbij hij een liedje zong, dat begon en eindigde met: "een centje, een centje, een centje een duikelaar", de regels die hij daartusschen zong herinner ik mij niet meer. Dat de benaming blikken dominee inderdaad toegepast wordt op predikanten die niet voor vol aangezien worden, kan ook blijken uit de volgende aanhaling, wa;lTin blikken bovendien synoniem is met glazen als zijnde eveneens een "onsoliede, onechte, "schijn" stof". Het citaat vormt het begin van een recensie over den roman De Glazen Graaf van den Rotterdamschen journalist, voordrachtskunstenaar en schrijver Henri Dekking in de N. Rott. Cour. van 8 October 1912: "In een zeedorp "staat" een dominee, die een mislukt botanicus is. Men noemt hem een "blikken dominee". Op 't voornaamste landgoed woont een jonker, wiens bezit wordt bedreigd door een burgerman, die de duinen ontginnen komt, die met zijn ontginningen heel het aanzien van het dorp verandert - in hem ziet het dorp een "Glazen Graaf". De orthodoxie is in dit alles ver te zoeken. Bus k r u i Buskruit is volgens de definitie in het WNT UI, 1929: "kruid, d.i. poeder voor bussen, d.i. geschut". En in het M~lW lIl, 2189 zegt Verdam : "Misschien heeft behalve de opvatting poeSPARSA 43 der, welke cruut had, tot het benoemen van het buskruit ook medegewerkt de bet. toovermiddel, eigen aan cruut", waarbij hij verwijst naar het D.Witb. V, 2110, waar men leest: "Damit rd.h. mit zauberei) musz auch das frühere kraut für schieszpulver zusammenhängen ... daher, dasz es mit seiner wunderbaren wirkung zuerst als zaubermittel, geheimmittel erscheinen muszte". Deze opvatting wordt inderdaad bevestigd door het thans verouderde gebruik van het Russische woord zelie, :MI'le: "kruid, heelkruid, tooverkruid (tooverdrank, liefdedrank)" en vroeger ook: "buskruit" (ognestrel'nyj poroch (Dal'». Als zoodanig komt het woord nog voor in de volksliteratuur; men vindt het b.v. in de verzameling van Archangelsche bylinen en historische liederen van A. D. Grigor'ev, in de jaren 18gg-1901 bijeengebracht (Moskou 1904), waar in het Iste deel, blz. 604 een lied staat over de inneming van Riga door Peter den Groote; waarin de versregels: "boèki ... so ljutym so zel'em, s èernym porochom" (vaten ... met het wreede tooverkruid, met het zwarte buskruit). Bewijsplaatsen van het gebruik van het woord buskruit in de middeleeuwen zijn niet zoo talrijk: het MnlW geeft er twee; hier volgt er nog een uit de Bronnen tot de geschiedenis van den Oostzeehandel (R.G.P. 35), blz. 411: "dat die voirnoemde scipperen der stede van Aemstelredamme terstont wederleveren sullen sulke bussen cruyt, bussen steen, pylen ende anders sulke reescip tot oirloge dienende, als zy van der voirnoemde stede hebben" (ao. 1441). ei t roe n. Volgens het Etym. W. van Franck-van Wijk is dit woord aangetroffen "sedert begin 17. eeuw", zooals ook door de bewijsplaatsen in het WNT wordt bevestigd. Maar het wordt daar in samenstellingen (citroenappel, -sap, -schors) als reeds bij Dodonaeus (1517-1585) voorkomende vermeld, van wien de redactie van het Woordenboek het "Cruydt-boeck, volgens sijne laetste verbeteringe" raadpleegt, dat te Leiden in 1608 verscheen. Daarom wendde ik mij indertijd tot Dr. F. W. T. Hunger met het verzoek eens voor mij na te willen zien, of het woord citroen ook niet reeds in den oorspronkelijken eersten Antwerpschen druk van 1554 te vinden is. Het R. VAN DER MEULEN venneld J. na. citro ( ) aa. 15gB), Hist. ZapaxJnoe na. N ederlandsch na. Nederlandsch 44 antwoord luidde bevestigend, op blz. 761 staat daar het meervoud "citroenen". Ook worden citroenen vermeld in den Inventaris van het oud-archief der stad Middelburg door H. de Stoppelaar onder nO. 2404 uit het jaar 1566. En ten slotte komen "citro( 0 )nen, cytronen" een aantal malen voor in het reisjournaal van Van Neck naar OostIndië (ao. 1598), gepubliceerd in de Bijdr. en Meded. van het Rist. Gen. te Utrecht 21, blz. 220, 222, 223, 227, 231, 233 of in de editie der Linschoten-Vereeniging blz. 25, 26, 27, 29, 33. Genoeg om te doen zien, dat het woord citroen reeds in de 16de eeuw te onzent niet onbekend was, al is het in het Mnl. niet aangewezen. In een Russisch botanisch-medisch handschrift van 1616, dat den poëtischen titel draagt van Blagoprochladnyj Cvetnik (Weldadigkoele Bloem(en)tuin), komt volgens N. A. Smirnov in zijn studiè over den Westerschen invloed op de Russische taal in het tijdvak van Peter den Groote (Zapadnoe vlijanie na russkij jazyk v Petrovskuju epochu) in den Sbornik der Russische Akademie, dl. 88, nO. 2, blz. 323 een woord sitroem voor, dat m.i. wel aan N ederlandsch citroen ontleend zou kunnen zijn, wanneer men bedenkt dat b.v. reeds in de 16de eeuw Iwan de Verschrikkelijke een Nederlandschen lijfarts (Bomelius, van Bommel) had. Vgl. voor de slot-m uit n den Russischen scheepsterm rym uit N ederlandsch ring en vgl. voor het omgekeerde verschijnsel Russisch bon naast bom uit Nederlandsch boom (slagboom). Daarentegen schijnt het een eeuw later in Peter's Reglement voor den Zeehandel van 1724 (Torgovoi Morskoi Ustav, Tarif blz. 16) voorkomende meervoud tsytrony op Duitsch zitrone terug te gaan. Doe rak. Over dit woord, dat ontleend is aan Russisch doerák: "domoor, dwaas" (niet aan Maleisch doerhaka: "ongehoorzaamheid~ verzet"), vindt men de beste en uitvoerigste inlichtingen in Stoett, Spreekwdb.4, nO. 440. Uit de daar aangehaalde literatuur blijkt, dat dit scheldwoord met in het N ederlandsch zeer ruime, vaak moeilijk nauwkeurig te bepalen beteekenis, zooals dat bij scheldwoorden veelal het geval pleegt te zijn, voor het eerst is opgeteekend in 1879 SPARSA 45 in De N avorscher 29, blz. 38, waar het genoemd wordt: "een scheldwoord dat door het onbeschaafde volk in de groote hollandsche steden, en ook elders in Nederland, geenszins zelden gebruikt wordt". Inderdaad is het zoowel in het Westen - de groote Hollandsche steden, West-Friesland - als in het Oosten - de Betuwe, Deventer, Drente - bekend. De beteekenissen varieeren van: "deugniet, wildzang, robbedoes" tot: "schelm, schavuit, loeder" en: "gemeen wijf, l!ichtekooi'~. Men heeft gegist,. dat het woord van de Kozakken afkomstig zou kunnen zijn, omdat het vooral in de Betuwe en inzonderheid in de omgeving van Zoelen, welks inwoners nog altijd met den scheldnaam Zoelsche Kozak worden genoemd, vanouds gebruikelijk is (zie Navorscher 61, blz. 445); trouwens ook in de groote Hollandsche steden zou het woord dien oorsprong kunnen hebben. Het is dan geruimen tijd later pas onder de aandacht van de taalkundigen gekomen, wat bij zoo'n onder het lagere volk gebruikelijk woord ook eigenlijk niet behoeft te bevreemden. Ware het woord jonger en niet ook zoo bekend in het Oosten van ons land, maar eerst tegen het eind der 19de of aan het begin der 20ste eeuw - verkeerdelijk zegt Stoett: "eerst in deze eeuw is het aangetroffen" - uitsluitend in de groote Hollandsche steden gesignaleerd, dan zou men kunnen vermoeden dat het afkomstig zou kunnen zijn van de tallooze Russische landverhuizers die in de jaren voor den wereldoorlog vooral van Rotterdam uit naar Amerika vertrokken, nadat zij in het landverhuizershotel op de Wilhelminakade op hun schip hadden moeten wachten. Deze landverhuizers heb ik in mijn jonge jaren vaak in schilderachtige troepen door de Rotterdamsche havenstraten zien trekken, niet ~elden nageloopen en dan natuurlijk ook nageschreeuwd door de Rotterdamsche straatjeugd. Deze riep hun dan soms ook Russische of uit een andere Slavische taal afkomstige woorden na: zoo herinner ik mij bij zoo'n gelegenheid in den mond van straatjongens eens gehoord te hebben het algemeen Slavische woord pivo (bier) en het gewone woord dobryj (goed). Merkwaardig dat dit laatste woord reeds in de 17de eeuw door het Haagsche straatvolk den Rus- N ederlwnden geworden, 29. ... lIl, Nederlandsch pi.erewaaien 17de lod ja lod' já: koepeina: Het N ederlandsch laat immers als Germaansche taal, in 4466 R. VAN DER MEULEN sischen gezanten van den tsaar van Moskovië met hun gevolg werd nageroepen, zooals men in Scheltema's bekende werk Rusland en de Nederlanden I, blz. 194 kan lezen: "Hunne kleeding en hun gedrag hadden eenen gestadigen toevloed van nieuwsgierigen om en voor hunne woning veroorzaakt, en daar het woord dobbre, dobbre! goed, veel bij hen gebruikt werd, en dit het eenigste woord was hetwelk het Haagsch gemeen verstond, zoo werd hen hetzelve dikwijls nageroepen", enz. Het voorval dat volgt, had plaats in April 1647. Zulke gewone woorden gaan natuurlijk niet blijvend van de eene taal in de andere over, maar met een klinkend scheldwoord kan dat wel het geval zijn. Een derde mogelijkheid van overneming is door Johan WinkIer overwogen, als hij vraagt (Navorscher blz. 38): "Is het '" misschien door onze zeelui uit de Oostzee meegebracht?" Doch de eerstgenoemde gissing lijkt mij op de bovengenoemde gronden van tijd en plaats het aannemelijkst. Ik ben hier met opzet eenigszins uitvoerig geweest, omdat ik de bewering van Knuttel in het WNT III, 2738, waar hij naar aanleiding van doerak spreekt van "de onwaarschijnlijkheid van de ontleening van een scheldwoord aan het Russisch" niet kan onderschrijven. Het woord komt in Duitsche dialecten niet voor en men zal dus rechtstreeksche overneming uit het Russisch in het N ederlandsch moeten aannemen. En ook het tweede bezwaar door Knuttel geopperd betreffende het verschil in accent tusschen doerak en Russisch doerák is niet steekhoudend. Zeggen wij niet Nova Zembla voor het Russische N ovaja Zemljá en komt pierewaaien niet hoogstwaarschijnlijk van Russisch pirovát', om van thans verouderde, in de I]de eeuw gangbare ontleeningen te zwijgen, zooals b.v. lodding, lodgie of lodja uit Russisch lod'já: "boot"; koopsien of koepsien uit Russisch koepcina: "koopman" enz., altemaal woorden die het oorspronkelijke accent in het Nederlandsch op de eerste lettergreep hebben teruggetrokken. 't algemeen gesproken, den klemtoon vallen óp de eerste lettergreep, welke algemeene regel bij aan vreemde talen ontleende woorden vaak tot uiting komt door de terugtrekking van het accent naar het begin. SPARSA 47 Ware ons woord van de landverhuizers afkomstig, dan zou men met evenveel recht als aan Russisch doerák aan het equivalente Poolsche doerak kunnen denken, dat het accent bovendien op de eerste lettergreep heeft, al is dit, zooals wij zagen, niet van overwegend belang. In beide talen gebruikt men het woord niet alleen voor "een domoor of dwaas in 't algemeen", maar ook voor "iemand die in zijn domheid eigenzinnig en koppig is en niet zelden brutaal of zelfs baldadig optreedt". Het Poolsche doerak en het Russische meervoud doerak;' of in verkleinvorm doeracki zijn bovendien benamingen voor een kaartspel, dat in het Poolsch ook baiamut (d.i. hgd. Schwindelkopf, ndl. windbuil) en in het Duitsch Saunickel d.L "vuilik, smeerlap, smeerpoets" of Schweinchen heet. Dergelijke beteekenissen spelen eveneens dooreen in het N ederlandsche scheldwoord: in de door Stoett en in het WNT vermelde bewijsplaatsen leest men: malle doerak, leelijke doerak, vuile doerak. Aan de door Stoett genoemde literatuur zou men nog kunnen toevoegen: E. G. van Bolhuis, De Gabbertaal : "Doerak - deugniet, nietsnut, gemeen wijf. Wat de meid in zo'n doerak ziet!" alsmede in het tijdschrift Buiten, jaargang 1920, blz. 32b (Benige W. est-Friesche woorden, uitdrukkingen en gebruiken) : "Ferme jongens zijn: rokesen, opereteurs (operateurs), weerwoesten, doerakken, rosbaaiers" . Het h a a r van den h 0 n dop 1 eg gen. Na al hetgeen over deze zegswijze in den 12den (blz. 140 vlgg. en 251 vlgg.), 14den (blz. 292 vlgg.) en 15den jaargang (bIt. 128) van dit tijdschrift door Verdam, Stoett, Van Moerkerken en Beets in het midden is gebracht alsmede na hetgeen door Beets in het WNT V, 1416-'17 dienaangaande is bijeengesteld, bepaaldelijk in "toepassingen op het verdrijven van de gevolgen van een roes door vernieuwd drinken ... van denzelfden drank" zou ik nog op de volgende plaats willen wijzen, waar de figuurlijke zegswijze bijzonder volledig en daardoor duidelijk - duidelijker dan in de tot dusverre gegeven aanhalingen, die in het Woordenboek inbegrepen - staat weergegeven. Men vindt de bedoelde bewijsplaats in I. Danckaert, Beschryvinge van M oscovien R. VAN DER MEULEN ofte Ruslant (Amsterdam 1615), blz. 48: "Onder alle andere hebben de Priesters ende Moniken het beste leven, want op wat plaetsen dat sy comen by luyden die eenighe middelen hebben, daer werden sy aenghehaelt, ende alsoo ghetracteert, dat sy des avondts onbequaem zijnde om naer huys te gaan, ghedwonghen zijn daer te vernachten, en des morghens (soomen seyt) het hayr van den hondf daer sy af ghebeten zijn, wederomme op te legghen". De toevoeging daer sy af ghebeten zijn in de figuurlijke toepassing laat het oorspronkelijke bijgeloof duidelijk doorschemeren. M n1. Op s ij n hoof tso e ken. Onder dit opschrift gaf Dr. F. de Tollenaere in den 57sten jaargang van dit tijdschrift (blz. 259- 260) een welkome aanvulling op mijn verklaring van de bewuste uitdrukking in Reinaert lI, vs. 4192 (in denzelfden jaargang, blz. 151- 156) door te wijzen op de zinverwante On. verbinding skofia i hp/di einum, voorkomend in een plaats uit de Lazdcela saga. En aan het slot stelt hij een dergelijke vraag als waarmede ik mijn artikel eindigde, toen ik schreef: "Zou dit lImit list bewaltigen" door "lausen" of op zijn Litausch door "galvos jieskojimas" d.i. "hoofdzoeken, d.w.z. (ongedierte) op het hoofd zoeken" niet ook in figuurlijken zin de beteekenis van Reinaert's elc op sijn hooft soeken zijn geweest?" Waarbij hij dan wil "denken aan de figuurlijke beteekenis die het ndl. luizen en het nhd. lausen hebben, namelijk: "op een bedrieglijke manier berooven", "beetnemen"." Wijlen Professor Hesseling schreef mij destijds naar aanleiding van mijn stuk onder meer: "Van 't luizen zou ik ook uit Grieksche sprookjes vele voorbeelden kunnen aanhalen". En ikzelf heb later deze bewerking ook in Russische sprookjes aangetroffen, b.v. in het sprookje van de Twee Iwans soldatenzoons, waar een van beiden bij twee verschillende gelegenheden een prinses verzoekt hem op het hoofd (letterlijk: in het hoofd(haar» te zoeken (Russisch v go love iskat'), doch hem te wekken als de draak in aantocht is. Russisch v golove iskat' staat nagenoeg gelijk met Litausch galvq jieJkoti, maar er zijn ook Slavische talen waar het woord voor: 4488 0 p 49 gekl1egen Pooisch iskaé, mskati, iskati, biskati; sukuoti Pooisch szukaé suchen. Aus Sibirien weIches jedem J agd Reinaert 1I, luizen, Conversationslexicon 1896 !), Läuse 1) 11, SPARSA "zoeken" op zich zelf reeds alleen (zonder het hoofd te noemen) de beteekenis van: "luizen" gekregen heeft, zooals b.v. Poolsch Tjechisch Servisch vgl. hetgeen ik in mijn vroegere artikel heb opgemerkt omtrent de beteekenis van Litausch uit Poolsch uit Duitsch Kon ik in mijn artikel van de genoemde behandeling eenige welsprekende citaten geven uit oudere en jongere schrijvers, die haar in het Zuiden en Oosten van Europa (b.v. op het Pyrenaesche schiereiland en in Rusland) zagen, deze tafereeltjes worden nog overtroffen door het volgende bij de inboorlingen van Siberië, dat W. Radlow in zijn bekende werk I, blz. 308 ons van de Altaische Berg-Kalmukken vertoont: "Es ist etwas ganz Gewöhnliches, dass ... Mädchen und Weiber sich vor unseren Augen das Ungeziefer von den Köpfen suchen. Diese Liebenswürdigkeit geschieht stets gegenseitig". En hij vervolgt: "Da die Armen das ganze Jahr hindurch die PeIze auf dem blossen Leibe tragen, so sind diese voll Ungeziefer, welches sie schrecklich quält, und so hat denn der Reisende auf j edem Ruhepunkte die Qual, dem Absuchen der Läuse von den Pelzen beizuwohnen. Manche Leute entwickeln bei dieser Jagd eine grosse Geschicklichkeit; ich habe selbst beobachtet, wie einer meiner Führer in einer Minute 8g Mal einen glücklichen Fang that 1). Das Schlimmste ist aber, dass die Leute die Mitbewohner ihrer PeIze zwischen Unter- und Oberlippe einsammeln und nach gethaner Jagd mit der Zunge schnalzend hinunterschlucken. Doch ich will das Bild nicht weiter ausmalen". Het voorgaande betreft steeds het luizen van menschen onderling, terwijl in II, vs. 5146 vlgg. apen dit doen bij menschen, in casu onzindelijke dienstboden. Wat het luizen van apen onderling aangaat, daarover schreef Professor Hesseling mij: "Ik heb wel eens gehoord dat apen elkaar nooit op 't hoofd en inderdaad vind ik in Meyer's (maar van 18g6!), ad XI, kol. 80: "Die Kopflaus (pediculus capitis) ... lebt nur auf dem Kopfe I) "want si is met gripen snel" zegt Reinaert I1, vs 5163 van de apin Hatenete. Tijdschr. v. Ned. Taal· en Letterk. Deel LXII 4 R. VAN DER MEULEN 't Glossarium WNT juypenbier 1542. 35 Bijdr. en M eded. van het Hist. Rekening van het lastgeld in Amsterdam, Waterland en het Noorderkwartier van Holland in 1507: ... 1 looIen biers 1 Kalmerpeer Kulmerland Dantziger peer), Kolmer, Kölmer". Kallmerpeer Colmar, Kolmarpeer Kolmerpeer, Colmar Kolmar 50 des Menschen" ... De apen hebben wel gebaar, maar schijnen iets anders te grijpen". Naar aanleiding hiervan heb ik mijn licht eens opgestoken bij den oppasser der apen in de Rotterdamsche Diergaarde H. Schild, die mij bevestigde, dat de apen inderdaad bij elkaar geen ongedierte vangen; wat zij dan wel in elkaars haren en op elkaars lichaam (ook op elkaars hoofd) grijpen en daarna in hun bek steken, kon hij mij niet met zekerheid zeggen, hij dacht aan zoutkristalletjes. Uit zijn langjarige praktijk deelde hij mij nog mede, dat bij voorkeur een exemplaar van het eene geslacht er een van het andere "luist" en dat het dus bij de apen werkelijk een soort van liefkoozing is. Jo pen bie r. Het oudste bewijs van het voorkomen in het Nederlandsch van dit woord was tot dusverre door Stallaert in zijn gesignaleerd; zie ook VII, 436. Zijn voorbeeld in den vorm is uit een Brabantsch stuk van 6 November Een jaar oudere plaats, die men dus welhaast middelnederlandsch kan noemen, is gepubliceerd in de Gen. te Utrecht 44, blz. 220 in de "Douwe Kerstensz van der Schellinck '" last J oopen s. 3 d." K a I mer pee r. Over dezen peernaam schreef ik in den s8sten jaargang (blz. 61-64) van dit tijdschrift. Mijn gissing was "dat de zoogenoemde afkomstig zou kunnen zijn uit het Kulmet'land aan de Wijsel met uitvoer over Dantzig (vgl. waarbij dan het verschil in vocalisme in het bijvoegelijk naamwoord te verklaren zou zijn door bemiddeling van een der oude bijvormen, hetzij van hetzij van Kólmer". En ik meende op goede gronden de Poolsche KfiLmerpeer te moeten onderscheiden van de Fransche of genoemd naar de Fransche stad in den Elzas. Nu is het mij evenwel achteraf gebleken, dat er ook in Polen een plaats ligt, niet aan de Wijsel, maar veel Westelijker, niet zoo ver van de Duitsche grens aan de spoorlijn PosenSI Kulmerland. Conversationslezicon hijl I8de Chodziei: Mittel- und Nord-Deutschland van 1874 leest men op de (Duitsche) W ordt SPARSA 51 Schneidemühl, dus een eind ten Zuidwesten van Kulm en het KuImerland. Volgens Meyer's Conversationslexicon is deze Duitsche naam pas officieel sedert 1877; misschien is hij~ in het gebruik ouder, of hij echter tot in de 18de eeuw terugreikt, durf ik betwijfelen. De Poolsche naam van het plaatsje luidt vanouds Chodziez (in Baedeker's Mitte!- kaart nog Chodziesen) met een even sterk verschil als b.v. tusschen het Duitsche Bromberg en het Poolsche Bydgoszcz. Ik wil den oorsprong der benaming van de Poolsche Kalmerpeer voorzichtigheidshalve evenwel voorloopig nog in 't midden laten. (Wordt vervolgd) R. VAN DER MEULEN ENKELE AANTEEKENINGEN BIJ EEN BRON VAN VAN LENNEPS ZEEMANS-WOORDEBOEK Van Lenneps Zeemans-Woordeboek heeft het groote nadeel dat het geen bronnen vermeldt. Wél heeft de schrijver in zijn voorrede Van Winschootens Seeman en de Spreekwoorden en Spreekwoordelijke Zegswijzen, bijzonder van de Scheepvaart en het ScheepsJeven ontleend (1835, 1836 en 1844) van J. P. Sprenger van Eyk genoemd; van een verantwoording ~ij de verschillende artikelen is echter geen sprake. Dit maakt het situeeren in tijd en ruimte van de in het Zeemans-Woordeboek behandelde woorden soms moeilijk, enkele malen zelfs - namelijk wanneer men alleen over de opgave van Van Lennep beschikt - onmogdlijk. In dit laatste geval kan men soms geneigd zijn eenigszins kritisch, ja wantrouwend te staan tegenover het woord in kwestie, terwijl Van Lennep in het bewuste geval mogelijk uit een betrouwbare bron heeft geput. Dat het artikel Snijveld "plek, waar op het erf der droogers de visch gekorven wordt" (Zeemans-Woordeboek) niet werd opgenomen in het WNT ()nder de samenstellingen van Snijden is wellicht aan dit wantrouwen toe te schrijven. Mocht dit het geval zijn, dan kan alvast worden medegedeeld dat nier aan de betrouwbaarheid van het Zeemans-Woordeboek In den eersten jaargang (ao. 1853) van het letterkundig tijdschrift Nederland, dat als ondertitel voerde "Proza en Poezy van en Mr. J. A. Molster werd uitgegeven, verschenen van de hand van den dichter S. J. van den Bergh een drietal schetsen onder den titel "Typen". Nummer III van deze typen is "De Noordwijksche Visscher". Hierin schildert de schrijver lief en leed in het leven van den Noordwijkschen visscher uit het begin der negentiende eeuw. Hij heeft zich ook geïnteresseerd voor de visscherstaal, want in zijn stuk geeft hij ons drie bladzijden Noordwijksch dialect in den vorm niet behoefde te worden getwijfeld. Nederlandsche Auteurs", en onder de redactie van H. J. Schimmel ]ansse ,en zegt: "Hij sel ir ien goed waif an hebbe; dat sellie. Ze 3) EEN BRON VAN VAN LENNEPS ZEEMANS-WOORDEBOEK 53 van een gesprek tusschen Willem Arieszoon en Jan Huigszoon. Allerlei termen uit het visschersbedrijf, die de meeste lezers natuurlijk niet kenden, heeft S. J. van den Bergh in nota's - samen ongeveer vijf en veertig - onderaan de bladzijden verklaard. Nu heeft Van Lennep in denzelfden jaargang van Nederland een stuk gepubliceerd dat als titel draagt "Iets over Dirck Pietersz. Pers en zijn Werken" en vlak voor de "Typen" van Van den Bergh is geplaatst. In 1853, toen de eerste jaargang van Nederland verscheen, was Van Lennep ijverig aan het werk voor wat hij noemde een "verbeterden Winschoten" 1); de verklaringen van Van den Bergh waren een welkome aanvulling, zoodat ze drie jaar later in het Z eemansW oordeb,oek hun plaats vonden. Het snijveld, waar wij het straks over hadden, komt voor in het bovenvermelde gesprek in Noordwijksch dialect; Jan Huigszoon heeft het namelijk over de vrijage van Klaes van Aerentjes met ]aepie Jansse ken ooak wat verdiene mit boete en op 't snaiveld te gaen 2). Andere artikelen die Van Lennep uit Van den Bergh overnam vonden daarentegen op hun beurt hun plaats in het WNT, soms met, soms zonder vermelding van de (tweedehands) bron. Zoo wordt bij B ordgeld "soort van verval dat uit de beschouwing der vischvangst voortspruit" (Dl. lIl, 525) 3) en bij Man "schuit" (Dl. IX, 176) 4) naar 1) Zie "Voorrede" van het Zeemans-Woordeboek, blz. ix. 2) Nederland 1 (1853), 323. a.w. 315. Ook uit den tekst van Van den Bergh is niet op te maken waaraan deze benaming ontleend is. 4) a.w. 322. Een ander, ouder voorbeeld is misschien te vinden in de volgende aanhaling uit het "Leven en Bedrijf aan Boord van een Katwijksche Visschersschuit in 17gJ": "Wy hebbe nou al 67 duysend (stuks haringen) behalve de enkel de maan niet ver van malkander geleegen. zoo dat wy aanstons by malkander zyn" (Leidsch Jaarboekje 1927-1928, blz. 40). Na Maan plaatst de uitgever, A. Beets, de noot "Mij onverstaanbaar". M.i. wordt de zaak duidelijk wanneer men na "duysend" een kommapunt zet en daarbij bedenkt dat "hebbe" hier apo koinou staat, dus ook als hulpwerkwoord bij "geleegen". "Wy (zyn) aanstons by malkander" heeft betrekking op Jaap Vink en Leendert Vink; "de enkelde maan" is de schuit van hun derde kameraad Reyn Aay, die verderop heeft gevischt (zie in Leidsch Jaarboekje 14). Il, Hout II73 3) 4) eV.eneens Van· 7), I, F. Lennep) versnapering.ao. 4320. 54 F. DE TOLLENAERE, ZEEMANS-WOORDEBOEK het Zeemans-Woordeboek verwezen; bij Beugtijd (Dl. 1I, 2264) 1), Rout "De rollen en planken waarop eene visschersschuit geplaatst wordt om haar in zee te brengen" (Dl. VI, 1173 2), Overloopen (Dl. XI, 1868) en Stopgeld (Dl. XV, 1950) echter wordt de verklaring Van den Bergh-Van Lennep stilzwijgend overgenomen. Bij het artikel 'Bramzijgertje (Dl. lIl, 1025) 5) wordt de definitie van het Zeemans-W oordeboek overgenomen eveneens zonder bron; weliswaar verwijst het WNT naar Van de Schelde tot de Weichsel (I, 260; a o . 1882) waarin eveneens een gesprek in het dialect van Noordwijk aan Zee voorkomt. Behalve eigenlijke visscherijtermen heeft Van den Bergh ook enkele andere eigenaardigheden uit den Noordwijkschen woordenschat vermeld en die voor zijn lezers verklaard. Zoo heeft hij b.v. onder de spelen van de jeugdige "Noortikers" opgeteekend het "skietklooatte" langs het strand 6). Nu wordt dit vermaak over het algemeen klootschieten genoemd, doch Van' den Bergh bezorgt ons hier een welkome aanvulling voor een woord, dat voor het eerst wordt aangetroffen bij Berkhey, die in zijn N atuurlyke Historie 3, 1388 mededeelt, dat het spel met den werpkloot bij de strandbewoners schietklooten heet. Een ander voorbeeld van dit woord, dat thans nog in den mond van de Katwijkers leeft vindt men in Van de Schelde tot de Weichsel 260. Op blz. 311 heeft Van den Bergh het over de Noordwijksche vierbot, eveneens in het Zeemans-W oordeboek opgenomen en "verklaard". Met dit woord zijn echter verschillende problemen verbonden. die het best in een afzonderlijk artikel kunnen worden onderzocht. Leiden DE TOLLENAERE I) a.w. 313. 2) a.w. 322. 3) a.w,. 313. 4) a.w. 315. De verklaring van Van den Bergh (en Van Lenne!)) van dit woord, t.w. "het noodige voor zijn tonnetjen proviand, "stop" geheeten" wijkt eenigszins af van die van het WNT "geld voor versnapering,en voor zeelieden". 5) a.w. 318. 6) a.w. 326. 7) Zie Overdiep, in OTt 3 (a o• 1934-'35), 321. Het woord is natuurlijk geen samenstelling met schieten, zooals in het WNT XIV, 590 wordt vermeld, doch een afleiding van schietkloot ; zie overigens WNT VII, NDL. VIERBOET(E), VUURBOET vuurbaak heet is sinds de eerste helft van de veertiende eeuw opgeteekend. MnlW Vlaamsche voorbeelden werden in 1937 door K. Loppens aangehaald in een artikel over de oude vuurtorens van Nieuwpoort en Lombartsijde, dat in het tijdschrift Biekorf 43 (1937), 169-175; 266-276; 299-301 verscheen. Hier volgt het materiaal waarover wij Briel: MnlW vuurboetmeester). aO. 1366 (Vlaamsche kust: "Que pour,le sauuement desdiz marchans leurs biens et neifz il soient ordonnees encontre les costieres de Flandres sur mer a Dunkerke, Nieupoort, Ostende, souloient estre en vieulx temps" , in Gilliodts-Van Severen, Invent. des chartes 2, 137-138). aO.1376 (Amsterdam: MnlW i.v.; de lezing is echter zeer twijfelachtig). aO.1414 (Nieuwpoort : "Huke Pieterszonen, lanternemakere, omme te makene de hoornen van eenre groter lanterne, omme in ghebreike van eenre houtinre vierboete, die verbrand es, xvii0 17-500) 3 10 Mnl W aO. 1498 (Lombartsijde: "Item ende als van andere diverssche cos ten ordinaire die plegen costume te zyne als van gheleye 1) ter vierboete te barnen", in Biekorf 43,299). J) L MnlW Lv. g y, WNT g I Deze oude N ederlandsche naam voor wat thans een vuurtoren of In het vindt men verschillende Hollandsche voorbeelden; thans beschikken, geordend naar tijd en plaats. aO.1333 (Den Brie1: i.v. pourJe Ie Blankeberghe, nouuelles lumieres et vierbotes si comme meide met kersen ter zee ward te lichtene". Verder: "Venant stile, van xvii~ M (17.500) stenen ter Yde ter vierboete te redene omme hier an eene nieuwe vierboete te orborne, 4 s. van den duust, val. L. IQ S.", in Biek.orf 43, 170 ). aO.I446-1455 (Den Briel: i.v.). D.i. stroo; zie i.v. I 0 i.v. 1 u i. F. DE TOLLENAERE Nieuwnederlandsche voorbeelden dateeren van: aO.1527 (Scheveningen: MnZ W i.v.). aO. 1565 (Den Briel: Mnl W i.v.). aO.1567 (H. Junius, Nomencl. 403b, vandaar ook in Kiliaan). aO.156g ("gegeven in onsen Huyse vanden Hage": "Die Hooftman (sal) terstont een Vyer-teecken laten uytsteecken opte Vyer-boet", Gr. Placaatb. 2, 2II2b). aO. 1596 (Vlaamsche kust: "Pharum ostentat siue turriculam lapideam, ex qua ad regendos nauium cursus, & prrecauenda vada, ignes e..x arundine stipuláve noctu emicant, quamdiu maris feruor allabitur; quales etiam Oostendre, Blancoberqre, pagoq; Heisto conspiciuntur: Qure extra oppida sunt & Vierboute, ab accensis ex arundine aut stipuia flammis, appellantur", J. Marchantius, Flandria commentariorvm lib. iiii descripta 56). a 0 • 16IO (vierbuete: op de prentkaart van Balthasar, zie Bosscha, Neerland's Heldendaden2 I, 267, noot aO.I662 ("Dat de vuurboet op 't voorsz. Eyland (Urk), die Ao. 1624 gemeten was te staan vijf roeden van de zee- of waterkant af, in den jare 1649 verplaats (Sic) en ingezet was geworden ontrent honderd voeten binnewaarts na de Kerk toe", Handv. u. Amst. 335a). aO.I668 ("Gedaen ... In den Hage": "De boven-gemelte reparatie van de Vuyr-boeten", Gr. Placaatb. 3, 1303a). aO. 1681 (Van Winschooten, Seeman 344). aO. 1715 (Nieuwpoort: "het maeken van een nyeuwe torre, in het fort de vierboetd, staende al de west sydde van daev,en deeser stadt", in Biekorf 43, 174). aO.1730 (Scheveningen: "een nieuwe vuur-boet of vuur-bake", De Riemer, Beschryving van 's Graven-Hage 1,49). aO. 1777 (Nieuwpoort : kaart van Ferraris: zie Bosscha, a.w. I, 267, noot I). aO.179O ("de oude vierbot, dat is een weynig bezuyde scheeveling", in Leidsch Jaarboekje 1927-1928,46). aO. 1798 ("Vuurbaak of Vuurboete. Eine Feuerbake, Blüse", J. H. Röding, Allgemeines Wörterbuch der Marine 3, 147a). 5566 I). 13030). I, NDL. VIERBOET(E), VUURBOET Samenstellingen bij vierboet zijn: Vierboetgeld:( aD. 1358 (Dordrecht: Mnl W i.v.). + aD. 1445 (Den Briel: Mnl W i.v.). aO.1551 (Scheveningen: vierbuet-gelt, in De Riemer, a.w. 1,49). 57 aD. 1670 (Den Briel: "Ordonnantie van het Kape- Vuyrboet- ende Tonne-gelt op de Maze", Gr. Placaatb. 3, 1304a). en Vierboetmeester : aD. 1333 (Den Briel: Mnl W i.v.). Wat nu het woord in de negentiende en twintigste eeuw betreft, volgens het getuigenis van Bosscha (de eerste uitgave is van 1834-1856) ,,(vindt men) op uitvoerige kaarten onzer zeegaten, ook nog tot in de 19de eeuw ... v u u r boe t voor kustlicht, en (leeft) het woord ... nog voort in de spraak van de Noord-Hollandsche strandbewoners" 1). Het Noo!"dwijksche vierbot vindt men behalve bij Van den Bergh in Nederland van 1853 (blz. 311) ook nog opgeteekend in Van de Schelde tot de Weichsel I, 260 (ao. 1882). In het WNT (lIl, 192) leest men: "de Samenst. vuurboet, die op onze zeedorpen in den vorm vierbot nog lang in gebruik gebleven is", wat den indruk kan wekken dat in 1893 het woord in die zeedorp,en niet meer werd gebruikt 2). Dit is intusschen niet zoo. De vorm vierbot, die wij in 1790 in een Katwijkschen dialecttekst aantreffen, is thans nog levend. Phonetisch echter is deze transcriptie misleidend, de à is halflang en van een iets geslotener nuance; wij hoorden te Katwijk [vi :rbà .L tJ. Daarnaast komt ook een vorm met lange à (vi :rbà : J.. t) voor. Vierboet wordt echter ook wel gezegd, en een zeer recent voorbeeld vindt men op blz. IÓ9 van A. Tael's roman Martijntje (ao. 1941), die ± 1880 te Scheveningen speelt. Persoonlijk I) Neerlanti's Heldendaden2 I, 267, noot I. 2) Dat "Nog heden ... vierboot en viervot bekend (is) als naam van een stuk land te Krommenie" (MnJW IX, I4&» is niet juist. Bo.e:kenoogen, naar wien Verdam verwijst, zegt dat deze' zeventiende-eeuwsche benaming "Thans waarschijnlijk onbekend" is. Het is trouwens lang niet zeker of dit toponiem iets met vierboet(e) te maken heeft. t] ouderwetsch; S8 F. DE TOLLENAERE kreeg ik echter den indruk dat de vorm [vi :rbà: J.. t] overweegt, en dit is blijkbaar ook de indruk van prof. Overdiep, die voor Katwijk vierbààt opteekende. Dat de Katwijker vuurtoren - eigenlijk is het een "visscherslicht" uit den tijd van de bomschuiten - thans "viertorent" zou heeten 1) is misschien iets te sterk uitgedrukt. Wèl krijgt men bij navraag te Noordwijk en te Katwijk den indruk dat vierboet het op den duur zal moeten afleggen voor viertoren, doch verouderd is het woord eigenlijk nog niet. Tegenover vreemdelingen echter zullen de vissGhers het niet gaarne in den mond nemen. Ik meen ook dat de Katwijkers slechts den vuurtoren van hun eigen dorp vierboet noemen, doch b.v. niet dien van Noordwijk of Scheveningen; dit kan echter een verkeerde indruk zijn. Of de vorm vuurboot, die voor het eerst in den vierden druk van Van Dale (ao. 1898; vanaf 0 door P. J. van Malssen Jr. bewerkt) werd opgenomen, uit den volksmond werd opgeteekend 2) of slechts een mislukte poging is tot normaliseering van een gewestelijk woord (dat als vierbot reeds in 1864 in het woordenboek van Calisch uit Van Lennep's Zeemans-Woordeboek was overgenomen) is moeilijk uit te maken; in beide gevallen echter moet vuurboot worden geschrapt. De à van [vi :rbà. J.. tJ is blijkbaar slechts een verkorting van de u in [vi :rbu.t], die in het Katwijksch vóór dentalen de germ. 8 voortzet. Dezelfde verkorting vindt men in het Katwijksch in gevallen als motte (moeten) en hokje (hoekje van een zeil) 3). De à: van (vi :rbà: 1. t) is blijkbaar naderhand weer door verlenging van à of à. ontstaan. Aan de Vlaamsche kust werd het woord blijkbaar reeds in de achttiende eeuw ouderwetseh; in de stukken van dien tijd is er sprake van vier torre (ao. 1738) en 'lJuertoren (ao. 1792) (zie Biekorf 43,173 en 171), terwijl men in het jaar 1792 een contaminatievorm vierboetforre (Biekorf 43, 2(9) vindt die veelzeggend is. Thans schijnt 'Vierboet( e) er onbekend te zijn, want noch in De Bo, noch in Loquela, 1) Zie Overdiep, in 0 [t 3, (1934-'35) 318. 2) Immers phonetisch staat (vi :rbà :lt) zeer dicht bij (vi :rbo :t). 3) Zie over deze verkorting Overdiep in OTt 3 (1934-'35), 207. noch in I, Zeemans-Lennepeen van vierbot gewaagd en het woord opgevat als een "verbasterde, op MnlW. een of andere manier moet samenhangen zal men gaarne aannemen; lib. iiii descripta dezen samenhang ingezien, waar hij op blz. 56 schrijft: "quales ... Vierboute, ab accensis ... flammis, appellantur". J. WNT lIl, t.W. boOet 18Ç)O Verr) NDL. VIERBOET(E), VUURBOET 59 nochïn de woordenlijst van K. de Flou (in Onze Volkstaal aO. 1890) wordt het woord vermeld 1). In zijn Zeeman$-Woordeboek heeft Van Lennep ,een verklaring onze zeedorpen gebruikelijke benaming van Vuurbaak"! In het MnIW .. waar het woord is opgenomen in den genormaliseerden vorm vuurboet, alhoewel het feitelijk, aangezien het alleen in de kustdialecten wordt gebruikt, steeds vierboet( e) luidt, leidt Verdam dit woord af van de uitdrukking vier boeten. Dat vierboet( e) met vier boeten op reeds de Nieuwpoortenaar Marchantius had in zijn Flandria commentariorum Dat echter uit een koppeling vier boeten een znw. vierboet( e) zou zijn afgeleid is wellicht niet heelemaal overtuigend; immers de verhouding schijnt hier toch wel anders dan b.v. bij overloopen :' overloop, aangezien boeten zelf als een denominatief bij boete wordt beschouwd. Reeds in 1893 heeft W. Muller in het (Dl. 192 volg.) een even uitvoerige als interessante etymologische beschouwing over vierboet( e) ten beste gegeven, een beschouwing die den lezer de keuze laat uit niet minder dan vier veronderstellingen. De eerste veronderstelling kunnen wij voorloopig buiten het debat laten, wij komen er naderhand op terug. De vierde wordt als volgt geformuleerd: "Eene andere gissing, dat vierboet oorspronkelijk zou hebben beteekend : heuvel (duin) waarop een vuur brandde, vindt eenigen steun in de analogie van mnl. vierberch, dat bij V. Alkemade, Beschr.. v. Brielle (2,9: aO. 1280) naar 't schijnt in denzelfden zin als vierboet voorkomt. In dat geval zou men boet misschien in verband mogen brengen met ft. butte, aardheuvel (zie Littré, Diez, Körting)". Deze gissing werd eenigszins aarzelend overgenomen door Vercoullie in den tweeden druk van zijn etymologisch woordenboek (ao. 1898) i.v. Boe t "kustlicht"; de eerste druk van 1890 heeft namelijk dit lemma nog niet. In de derde uitgave van zijn woordenboek echter geeft Ver- I) In de bovenvermelde studie van Loppens wordt vierboete blijkbaar slechts gebezigd als archaïsme. 60 F. DE TOLLENAERE coullie, m.i. te recht, de opvatting van 1898 prijs, doch sluit zich nu bij een andere opvatting aan, die Muller als zijn tweede gissing als volgt heeft omschreven: "Uit de tot dusverre bekende voorbeelden kan men opmaken, dat een vierboet een op een duin staand gebouwtje of gestel was, waarin of waarop oudtijds een vuur werd ontstoken ... Is die veronderstelling juist, dan zou men boet kunnen houden voor een Frieschen vorm van Boede (zie aId.) 1) ; het woord zou dan eigenlijk beteekend hebben: loods, schuur, hut waarin een vuur gebrand wordt, en later op nieuwere soorten van vuurbaken zijn overgedragen. Doch hiertegen pleit sterk de omstandigheid dat niet alleen bij Kiliaan en in de 17de eeuw, maar reeds in de Middeleeuwen naast vierboet ook vierboete, vierbuete, en in het mv. uitsluitend vierboeten voorkomt ... : eene zóó oude vervorming van boede tot boet, boete, mv. boeten zou althans van elders gestaafd dienen te worden". Vercoullie meent' echter den overgang boede>boet(e) te kunnen toeschrijven aan den invloed van het diminutief boet je ; een vierboet was echter niet zoo klein, zoodat hier niet in de eerste plaats aan invloed van het diminutief moet worden gedacht. Blijft tenslotte nog de derde gissing van Muller: "Dit bezwaar met betrekking tot den vorm zou niet gelden tegen de opvatting (reeds door Winschooten voorgestaan) van boet(e) als stam of afleidsel van Boeten (Il). Doch het is niet duidelijk hoe een aldus gevormd woord zou kunnen beteekenen : p I a a t s wa a r vuur ontstoken (geboet) wordt; ook strooken de samenstellingen koolboet, boetheer en boetvuur hiermede kwalijk. Daarenboven is dit ww. boeten zelf in afkomst en oorspronkelijke beteekenis te onzeker om er veel uit af te leiden". Deze (derde) veronderstelling komt m.i. zoo dicht bij de waarheid, dat het verbazing kan wekken hoe de heer Muller zich destijds niet heeft gebrand aan het door hem zelf "geboete vier"! Doch laten wij vooreerst de bezwaren van Muller eens nader bekijken. Vooreerst het werkwoord boeten (Il) "ontsteken, aanleggen (van vuur)". De vele vormen die in de verschillende talen en dialecten aan germ. boeten beantwoorden worden in het WNT (Dl. lIl, 213) I) Een dergelijke Friesche vorm is a1daar niet opgeteekend; doch blijkbaar wordt hier N.-Roll. bedoeld. NDL. VIERBOET(E), VUURBOET 61 zorgvuldig opgesomd, waarna Muller concludeert: "Al deze vormen kunnen geregeld verklaard worden als ontstaan uit een ogerm. bat jan, met of zonder klankwijziging. Wat de klanken betreft zou er dus geen bezwaar zijn tegen de vereenzelviging van dit woord met Boeten (I) (d.i. herstellen, genezen enz.), die dan ook inderdaad o.a. nog door Franck en door Murray wordt voorgestaan. Toch is het raadzaam de twee woorden voorshands gescheiden te houden, uithoofde van de beteekenis; immers het valt moeilijk te gelooven dat de eigenlijke oude beteekenis van dit woord: ontsteken, aanleggen (de bet.: opstoken komt eerst later in sommige tongvallen voor) zou zijn ontstaan uit de abstracte van: verbeteren, herstellen". Het wil ons voorkomen dat de moeilijkheid in de semasiologische verbinding van boeten (I) "herstellen~' met boeten (11) "vuur aansteken" geen voldoende reden is om aan de identiteit van beide woorden te gaan tomen. De formeele gelijkheid is primair en valt niet te loochenen; men mag dientengevolge probeeren de beteekenisschakel te vinden die de beide vormen kan verbinden. In de N ED is reeds in 1887 gepoogd om de moeilijkheid te overbruggen; de gissing die aldaar wordt naar voren gebracht, doch die voor Muller blijkbaar niet overtuigend was, lijkt mij niet onaannemelijk. Ze werd ook door Falk ,en Torp i.v. F y rib 0 der 1) overgenomen en luidt als volgt: "The development of this (the chief extant) sense, the antiquity of which is shown, not merely by the OS. (1.: AS.) fyr bétan, but by its existence in the other Teutonic languages ... , is somewhat obscure, from the fact that in the earliest instances it appears to mean, not "to mend a fire", but as in modem Dutch, "to make, kindle, put on' a fire". Perhaps this is to be explained by the primitive conditions (which prevailed more or less till the days of phosphorus matches), according to which fire was not g;nerated anew each time it was I) Verg. H. Falk in Hoops Reallexicon Lv. Fe u er: "Die Alten bewahrten abends die glühenden Kohlen sorgsam unter Torf oder Asc,he (anord. usU, ags. ysle, mhd. üsele, anord. eimyrja, ags. éÈmyrie, ahd. eimuria, beide mit lat. uro verwandt). Am Morgen wurde das Herdfeuer mittels Späne, Birkenrinde u. ähnl. (anord. eldkveykja) entflammt (anord. kveikja dd, ags. f'jr bétan). 62 F. DE TOLLENAERE required, but was usually propagated by a "glede" from an existing fire, of ten carried and kept alive for days (cf. Genesis xxii. 6), which was surrounded with combustibles, and "beeted" into a blaze, when a fire was required" 1). Volgens de NED zou men zich dus den volgenden ontwikkelingsgang hebben voor te stellen: "beter maken, oprakelen" "aansteken" en ten slotte, toch weer "oprakelen", wat allicht niet geheel overtuigend mag worden genoemd. Men zou echter ook kunnen denken aan een beteekenisontwikkeling boeten, d.i. "beter maken" > "in orde brengen" >."maken" > "aanleggen"; dan zou men bij boeten ongeveer een gelijksoortige ontwikkeling hebben als bij opknappen, dat toch lang niet altijd kan worden weergegeven door "knapper maken, in een beteren toestand brengen", doch dat met betrekking tot een daad, een handeling, een "zaakje" is gaan beteekenen : deze verrichten, ze ten uitvoer brengen, waarbij de bijgedachte dat die handeling dan goed of handig moet geschieden al of niet aanwezig kan zijn. Doch hoe de semasiologische verbinding ook moet worden gelegd, het lijkt mij dat men bd.eten (I) en boeten (11) niet behoort te scheiden 2). Trouwens wat is er aan te vangen met de beide andere proeven van verklaring die Muller bij Boeten (11) nog ten beste geeft? Dat boeten oorspronkelijk het "stapelen, tassen, bouwen" van vuurtjes zou zijn? Daarvoor is deze beteekenis toch te beperkt en te jong 3). Of dat "men (veeleer zou) denken aan eene oorspronkelijke bet.: slaan, steken, stooten (verg. vuur slaan, en (vuur) stoken naast aansteken) ; te meer omdat ofr. bouter (Ie feu) en it. buftare (il fuoco) niet aUeen hetzelfde beteekenen en in vorm sterk gelijken op ons woord, maar ook daarnaast de bet.: stooten, steken, zetten hebben" (WNT lIl, 213) ? Muller zelf erkent dat het verschil in stamklinker tusschen germ. *bfJUtan, waarop dan de Romaansche woorden zouden teruggaan, en gem. *botjan, waarop Boeten (I) en (11) berust, vereenzelviging of verwantschap tusschen de Romaansche woorden en ons boeten uitsluit. Maar waarom dan ofr. bouter Ie feu er bij gehaald? Alleen J) NED i.v. Be e t, bet e v. 2) Zie ook Franck-Van Wijk i.v. Boe t e. 3) Zie reeds E. Verwijs, in Taal- en Letterb. I (1870), 33. .Ie il NDL. VIERBOET(E), VUURBOET 6633 omdat E. Verwijs, toen hij in de Taal- en Letterb. I (1870), 24 volgg. een artikel over ,vuur boeten schreef, ten onrechte het onechte (immers nederduitsche) nhd. beuten met it. bottare (il fuoco) en fr. bouter (le feu) ging vergelijken? Het schijnt alsof het alweer onze oude Kiliaan is geweest, die door bij zijn artikel Bo,eten het vier naar "Gal. bouter" te verwijzen het etymologiseerende nageslacht (J. Grimm in 1854, E. Verwijs in 1870 en J. W. Muller in 1893) op een dwaalspoor heeft willen brengen. De Romaansche woorden vertroebelen hier meer dan ze ooit kunnen ophelderen! Immers ofr. bouter Ie feu mag niet met een beteekenis "slaan, steken, stooten" met vuur slamt, -stoken op één lijn worden gesteld, daar deze oudfransche uitdrukking pas ontstond toen uit de oorspronkelijke beteekenis van bouter (uit germ. *bautan, frank. *b8tan: Meyer-Lübke, von Wartburg ; of uit frank. *buttan, resp. *butt8n: Gamillscheg), d.i. "slaan, stooten" zich de afgeleide beteekenis "leggen, stellen" had ontwikkeld 1). Godefroy (I, 7IIC) trouwens vermeldt ofr. bouter Ie feu onder de beteekenis "mettre, placer". Ofr. bouter Ie feu is dus niet te vergelijken met ndl. vuur slaan, doch met ndl. vuur aanleggen! Dat it. buttare fuoco hetzelfde zou beteekenen als ndl. vuur bOleten (WNT III, 213) vond ik nergens bevestigd. De moderne ltaliaansche woordenboeken hebben de uitdrukking niet, tenminste niet in die beteekenis. Wèl vind ik bij P. Petràcchi, Novo Dizionàrio I (1924) i.v. buttafoco een definitie "Aperture lasciate in alto d'una muràglia per but t à r f à co su' nemici" en geeft de "Vocabolaria Universale" (II (ao. 1878),486) buttar fuoco "uscire in iscoppio d'ira", d.i. "in woede uitbarsten", maar dit is alles buttare "werpen, uitwerpen" en de laatste Italiaansche uitdrukking zou te vergelijken zijn met ndl. vuur en vlam spuwen. In "Het groot Italiaansch en Nederduitsch Woordenboek" van Moses Giron (ao. 1710) echter vindt men "buttar fuoco nelle case. Vuur in de huizen werpen of gooijen, het huis in de brand steken, in vuur en vlam zetten", maar dat is weer een beteekenis die direct bij it. buttare "werpen, gooien" aansluit. Ndl. vuur aanst.eken daarentegen is it. accendere fuoco, far fuoco, en vuur slaan is bat ter fuoco. I) "Aus und neben der bed. "stossen, schlagen" entwickelt sich noch bald (wohl ii;ber "hineinstecken" ... , eine weitere "legen, stellen", die rasch dominierend wird" (von Wartburg, FEW I, 458b). F. DE TOLLENAERE Dat verder "fr. boute/eu, ... volkomen met mnd. b6tevûr, stokebrand overeenstemt" (WNT lIl, 213) is juist in dien zin dat beide woorden imperatieve samenstellingen zijn van het type stokebrand, doch men vergeté hierbij niet dat in boute-feu het eerste lid door het algemeene "mettre" is weer te geven, evenals in fr. boute-selle "signaal om te zadelen", terwijl in mnd. bgtev~r daarentegen het eerste lid de beteekenis van "aansteken" heeft. Wij meenen tenslotte in tegenstelling met Muller dat met boeten (II) wel degelijk iets is aan te vangen voor de verklaring van vierboet(e). Ook het andere bezwaar van Muller "hoe een aldus (van Boeten (II» gevonnd woord zou kunnen beteekenen : pi a a t s wa a r vuur ontstoken (geboet) wordt" is niet onoverkomelijk. Het Engelsch, heeft een woord fire-boot, waarvan de beteekenissen in de NED als volgt door A. Bradley (a o. 1897) worden omschreven: "The repair or mending of a fire; wood used for this purpose, fue1 ... ; the right of a tenant to take fire-wood from oH the landlord's estate". De laatste beteekenis "the right of a tenant to take fire-wood" kan hier buiten beschouwing blijven; de eenige plaats die de NED van deze beteekenis opgeeft is van 1888, dus blijkbaar jong. Indien men echter de overige citaten van fire-boot eens nader bekijkt, dan ziet men dat in vier van de zes gevallen het woord de afgeleide en secundaire beteekenis "brandhout" heeft. Slechts in twee citaten, een van 1484: ,,12 carect subbosci pro Ie heybote 1) et octo focal pro fyrbot" en een tweede van 1559: "My saide wyf shall ... have certayne underwoodes appoynted to her by my executours towardes her fyreboote" zou fireboot de abstracte verbale beteekenis kunnen hebben, die misschien niet met Bradley als "the repair or mending of a fire" is te omschrijven, doch wellicht beter door "het maken van vuur" zou zijn weer te geven. Het wil ons namelijk voorkomen dat Bradiey's omschrijving is beïnvloed eenerzijds door zijn ontleding van het woord ("f. Fire sb. + Boot sb.!"), anderzijds door woorden als ca1't-boot, hay-boot, house-boot, plough-boo,t, waarin het tweede lid oorspronkelijk niets anders dan "het beter maken, het repareeren" kan hebben beteekend. I) I.v. ha y - bot e echter wordt ditzelfde heybote omschreven als "wood of thorns for the repair of fences", dus concreet. 6644 vuurmaakse NDL. VIERBOET(E), VUURBOET 6655 Doch bij fire-boot hoeft dit niet het geval te zijn. Als men bedenkt dat het werkwoord to beet a fire, dat toch een denominatief bij dit boot moet zijn, in de oudste aanhalingen beteekent "een vuur aanleggen, aansteken" .en pas later, evenals dit het geval is bij ndl. boeten en aanboe'ten 1), een vuur oprakelen, aanporren", dan zal het wel niet al te gewaagd zijn om het eng. fyrbot van 1484 als "het maken (d.i. zoowel het aanleggen als het onderhouden) van vuur" te omschrijven. En zou men dan ook voor mnl. en nndl. vierboet(e), dat formeel met eng. fire-boot overeenstemt niet eenzelfde oorspronkelijke beteekenis mogen aannemen? Van deze oorspronkelijke beteekenis "vuurmaak- se I" ,,,vuurmak 'm g " 0 f "vuuraanI eg "(" maak se I", ,,mak m'g" en "aanleg" hier in de abstracte, verbale beteekenis) zou de vorming fire-boot = vierbo.ete zich dan hebben ontwikkeld: in het N ederlandsch tot "vuuraanleg" ("aanleg") thans in de concrete nominale beteekenis "aangelegd vuur", in het Engelsch anderzijds, door een andere semasiologische ontwikkeling, tot "vuurmaaksel", "vuurmaking" in de beteekenis van "datgene waarmee men vuur maakt") of "brandstof" 2). Voor ndl. vierboet(e) zou men dus de beteekenisontwikkeling "het aanleggen van vuur" > "aangelegd vuur" > "kustvuur> "vuurtoren" krijgen, zoodat men niet noodzakelijk met Muller zou hoeven te denken aan een beteekenis "plaats waar vuur ontstoken wordt". Doch uit het verbaalabstractum "vuurmaking" kon zich natuurlijk ook de beteekenis "plaats waar vuur ontstoken wordt" ontwikkelen 3), en deze semasiologische schakel past net zoo goed. Interessant is in dit verband een mededeeling van G. Knop in OTt 5 (1936-'37), 127 over Terschellinger woorden: "f j û b û d e, noemden we vroeger een plaats, een soort van kuil tegen de westelijke helling van de Waendune, waar in lang vervlogen tijden vuren ontstoken werden. Later had men hier- I) In het artikel A a n boe ten van het WNT is de beteekenisontwikkeling verkeerd verklaard. 2) Voor deze beteekenis van zuidndl. vuurmaaksel en vuurmaking zie De Bo en Teirlinck. 3) Bij verbaal abstracta is de beteekenisontwikkeling van "handeling" tot: "plaats waar de handeling gebeurt", of "resultaat van de handeling", of "datgene waarmee de handeling wordt verricht" zeer gewoon; zie hierover Kr. Sandfeld, Sprogvidenskaben2 Cao. 1923), § 56. Tijdschr. v. Ned. Taal· en Letterk. Deel LXII 5 66 voor tri. schijnt met de ontwikkeling die wij hierboven voor eng. bCiet a >" 1 ) 0 fyr M boot, r) Zi,,,(lIl, 193) F. DE TOLLENAERE voor de fjûrbeakens ... De naam bûde is ook bewaard in den eigennaam Anjes Bûde, een duinvallei tusschen de strandduinen en de Waenduin". Op Terschelling werd het woord blijkbaar met ndl. boed(e), mv. boeden [mnl. boede, bode, nnI. (noordholl.) boed, (boet, mv. boeten: verg. laad VOOr lade)], fri. bode bodde (Halbertsma) geassocieerd; dit zou althans den bevreemdenden vorm van het :tweede lid kunnen verklaren. Ook Knop trouwens brengt het woord ten onrechte met ndl. boet "keet" in verband. Men zou kunnen opwerpen dat de hierboven voorgestelde ontwikkelingsgeschiedenis van eng. fire-boot, ndl. vierboet( e) in strijd is of to b~t fire, ndl. vuur boeten hebben aanvaard. Daar namen wij immers aan dat de ontwikkeling "beter maken" vuur aansteken" bij het denominatieve werkwoord had plaats gevonden, en dat de laatste bet eek en i s dus n iet op een primair eng. boot, ndl. boete terugging. Deze opvatting wordt er niet onwaarschijnlijker op wanneer wij bedenken dat ags. fyr bétan in de beteekenis "vuur aansteken" reeds ± aO. 885 1) is opgeteekend, terwijl eng. fire-boot "het maken van vuur" pas in het jaar 1484 opduikt. Maar dan zouden wij deze beteekenis van eng. fire-boot, resp. ndl. vierboete aan den invloed van het denominatieve werkwoord moeten toeschrijven, zoodat beide woorden weliswaar niet naar den v r m, doch wel naar de bet eek e nis deverbativa zouden zijn, wat tenslotte van de opvatting van Verdam, die vierboet( e) als een afleiding van vier boeten beschouwde, alleen formeel verschilt. Moest echter de groote tijdsafstand tusschen ags. Iyr bétan in de beteekenis "vuur aansteken" en eng. fire-boot louter toeval zijn, dan is het wellicht niet onaannemelijk dat de bovenvermelde beteekenisontwikkeling, die men gewoonlijk bij de denominativa eng. ~o beet en ndl. boeten laat plaats vinden, reeds bij de nomina eng. (fire-) boot, nld. (vier-) boet( e) ware gebeurd. Wat de samenstellingen koolboet 2), boetheer en boetvuur betreft, I) Zi.e NED i.v. Beet, bete. 2) Of koolboet werkelijk is een " (vuur) boet waarin kolen gebrand worden" (WNT 111, is niet zeker. De aanhaling waarin koolboet voorkomt luidt: "Dat op den Eilande van Texel in plaatse van de geamoveerde Kooger Kerk, NDL. VIERBOET(E), VUURBOET 67 waarmee Muller ook verlegen zat, die zijn natuurlijk veel jonger dan vierboet( e); zij werden namelijk pas gevormd toen een jonger boet "vuurbaak" - de oudste plaats is volgens het WNT bij Huygens (I, 442: ó Brielsche boet en baecken; aO. 1622) te vinden - bij verkorting uit vierboet was ontstaan. Erg gebruikelijk schijnt dit jongere boet trouwens nooit te zijn geweest. In het jaar 1641 bezigt Westerbaen het, en meer dan een echo van Huygens is het niet ("Geen Stierman, onbedagt, neem quade boet of baecken", Ced. I, 277). Verder wordt het bij Van Winschooten (ao. 1681) onder verwijzing naar Vuurboet terloops vermeld, maar daarmee is het dan ook uit. Dat "boet... bij afkorting in plaats van het samengestelde woord gebezigd (is )", woals Muller het in zijn eerste gissing (bij Boet (I» formuleerde, is dus juist, alhoewel in een eenigszins anderen zin dan hij zich had voorgesteld; de vergelijking met vuurbaak,' baak heeft hem namelijk op een dwaalspoor gebracht. Vierboet(e) is dus geenszins een samenstelling van het secundaire Boet (I) van het WNT, maar met het primaire mnl. boet (e), nnI. boete. Ook bij romanisten heeft ndl. vierboet (e) reeds eerder de aandacht gaande gemaakt. Zooals hierboven reeds werd vermeld komt het woord voor in een Oudfranschen tekst van 1366 die, behalve door Gilliodts-Van Severen, ook door J. Finot werd uitgegeven in zijn werk R elations commerciales et maritimes entre la Flandre et I' Espagne au moyen age (in Annale'S du comité flamand de France XXIV (1898». Doch blijkbaar geeft Finot van het document een ander afschrift dan het door Gilliodts-Van Severen gebruikte. Daarop wijzen althans de aanmerkelijke afwijkingen in de spelling; zoo heeft Finot vierboetes i.p.v. vierbotes. In het eerste lid van dit Nederlandsche woord herkenworde geplaast een houte Schuur of Loots met roode Pannen gedekt, zoo als is de Kooleboet of (I.: op) Kykduin, om te verstrekken tot ,een teeken van Landkenning aldaar", Cr. Pl(JJcaatb. 7, 1534b (ao. 1744). Het is mogelijk dat koolebooet hier hetz,-:lfde is als wat in Cr. Placaatb. 3, 1303 (a 0. 1668) koolhuis heet, dus het huisje waarin de kolen, bestemd voor de "vierboet", werden bewaard. Zoo had men te Nieuwpoort, waar men de "vierboet" met riet stookte, een "riethuis" waarin de bundels riet of stroo geborgen werden (Biekorf 43, 173). Indien koolboet gelijk is aan koolhuis, dan hoort het niet bij Broet (I), doch bij Boet (11) "schuurtje", zooals b.v. koeboet, schapenboet, veeboet. (Z.fr.S.L. vier, 1) . ,,*vierboet(e), boet(e), vierboet vierboetgeld kaap kaapgeld WNT vierboet vierboet(e) vierboet( e) vierbote vierbote Invent. des chartes vierbote fyr-béta (NED vierbote, vierboet(e) vierbote -jan J. 68 F. DE TOLLENAERE de Behring XXXi (1906), 360 volg.) mnl. doch zijn verklaring van het tweede lid is minder gelukkig 1). Godefroy (VIII, 230c) geeft ook een artikel "V ier b 0 u t, droit perçu jadis à Dunkerque et dans les autres ports de la Flandre pom subvenir à l'entretien des phares et fanaux". Valkhoff heeft gemeend dat dit laatste misschien te verklaren was als composé de "amende, dédommagement, donc "impot sur les feux" "2). De verklaring van het Duinkerksche is waarschijnlijk veel eenvoudiger; het is blijkbaar slechts een verkorting van waarmede het in beteekenis overeenstemt, evenals soms voor wordt gebezigd (zie VII, 657). In een beteekenis welke die van Duinkerksch zeer nabij komt, namelijk "recht van heffing van het vierboetgeld", komt voor in een Brielschen tekst van 14153). Behalve "vuurbaak", een enkele maal ook geschreven (ao. 1366), komt in het Mnl. nog een ander voor, dat blijkbaar de beteekenis "stoker" of "vuurtorenwachter" had. Verdam heeft het woord niet, doch een voorbeeld uit 1302 is opgeteekend in Gilliodts-Van Severen, I, 114: "Ter Niewerport. Saterdaghes naer Ascention daghe (2 Juli). Jan de Vierbote, ijs s.". Met dit stemt formeel overeen ags. "one who "beets" or mends the fire" i.v. F ir e-b oot), "one who looks after the fire; focarius" (Bosworth-Toller). Mnl. "vuurbaak" en mnl. "vuurtorenwachter" zijn verschillende vormingen; het eerste gaat op een germaanschen -0 stam, het tweede op een stam terug 4). I) "Der zwei te (BestandteiJ) de:s Wortes ist mnl. boet (boot), das "Boot" oder auch "Fass, Tonne" bedeutet" ! 2) Les mots français d'origine néerlandaise 237. 3) Zi,e J. Matthijssen, Het Rechtsboek van den Briel (ed. A. Fruin en M. S. Pols) 173. Bij Verdam wordt deze p)aats ten onrechte onder vuurboet in de beteekenis "vuurbaak" gerangschikt. Een andere verkorting van vie,.boetgeld is viergeld (zie b.v. Cr. Placaatb. 3, 13041. 3) K. Loppens, in Biekorf 43 (1937), 173. 4) Vergelijk bij Bowens, Beschryving dt!r oude en beroemde Zee-stad Oostende 2 (ao. 1702), 145: "Om het jaar 1771) eenen Vuer-thoren te mogen opregten, waer op 's nagts de noodige Vueren van Aerde-kolen als een zeker Kust-teeken zouden aengesteken worden. 5) Biekorf 43, 171. VIERBOET(vie-rboet(lIl, had, Il) NED Il) il N dl. MnlW, fI fo sa st e 1I in > heffing vierbote a fleidingen vierboet ( NDL. V1ERBOET(E), VUURBOET 71 van ndl. vierboet( e) nader te hebben toegelicht. Ik meen tevens te hebben aangetoond, hoe de geschiedenis van het jongere boet "vuurbaak" veel eenvoudiger is dan Muller bij de bewerking van zijn artikel in het WNT (Dl. UI, 192 volg.) had. gedacht. Ik ben uitgegaan van de vaststelling dat Boeten (U) "ontsteken, aanleggen van vuur" niet hoeft te worden gescheiden van Boeten (I) "herstellen". Naast de semasiologische hypothese van de heb ik een eigen veronderstelling gewaagd, doch heb over de etymologie van Boeten niet veel meer verteld dan in de etymologische woordenboeken te vinden was; alleen heb ik gemeend, dat Mullers kritiek op dit punt niet was vol te houden en er o.m. op gewezen, hoe misleidend in dit geval de door Muller onder Boeten (U) vermelde woorden: ofra. bouter (Ie feu) en it. buttare (iZ fuoco) zijn. Ndl. vierboet( e) heb ik met eng. fireboot geïdentificeerd; voor beide woorden ben ik uitgegaan van een oorspronkelijke beteekenis "maken van vuur", waaruit zich de verdere beteekenisontwikkeling van beide woorden vrij bevredigend laat verklaren. Wanneer men deze identiteit aanvaardt, kan men niet langer, zooals Verdam in het MnZW, vierboet(e) beschouwen als een a f- 1 e i din g van vier boeten; immers eng. fire-boot heeft het oorspronkelijke vocalisme tegenover het secundaire in to beet a fire. Wanneer men echter ndl. vierboet( e) als een s a men s teIl i n g opvat, heeft dit als gevolg dat men: - ofwel de beteekenisontwikkeling "het beter maken" "het maken van vuur" reeds bij de primaire substantieven ndl. boete, eng. boot [náást of vóór de beteekenisontwikkeling bij de denominativa ndl. boeten (het vuur), eng. to beet (a fire)] moet laten gebeuren, - ofwel [indien de beteekenisontwikkeling werkelijk pas bij de denominatieve werkwoorden is begonnen] moet aannemen, dat de primaire substantieven ndl. boete, eng. boot in beteekenis werden beïnvloed door de denominatieve werkwoorden. Verder heb ik nog de aandacht gevestigd op mnl. vierboet( e) "vierboetgeld" en "recht van hef fing van het vierboetgeld" en op een ander mnl. vierbate "vuurtorenwachter" als ook op enkele mnl. resp. nnI. afleidingen van vierboet(e) "vuurtoren". Lei den F. DE TOLLENAERE "geworden. Voor een gedeelte van deze rui is hetgeen bij Brouwer "is opgeteekend 1) juist. Maar met deze rui kwam men niet op de graven, en overwelfd, die de Herentalsche vaart (van het einde der "XVIde eeuw) met den singel verbond. Dit gedeelte is nu nog voor "kleine schuitjes bevaarbaar, maar is zeer zeker nooit voor den handel "gebruikt geweest." "eindigde, diende om zouteloos water van een binnenrivier, het Schijn, "burgers. Daar de Meir een groote verkeersweg werd in de XVlde "eeuw, moest de vaart daar gewelfd worden." Jan. l.: wat Vazquez' kroniek meldt. "SUPPORTEERT TOT OVER MEIR" Op mijn vraag dienaangaande (Ts 61, blz. 138) heeft Dr. Prims, archivaris van Antwerpen, het volgende geantwoord: "De rui die langs de Loockbrugge in de Schelde liep (Boterrui" Suikerrui) is vanaf de huidige Gildekamerstraat in 1565 overwelfd "Meir. De Meir lag generzijds den singel van St-Jans-vliet, Steen" houwersvest, Lombaardevest, St-Cathelijnevest. Op de hoogte van "de Meirbrug - brug over dezen singel - werd een waterweg ge" Op mijn vraag of de Meir, in de Baedeker "canal voûté" genoemd, toch ook niet overwelfd is, ,luidt het antwoord: "Het Scheldewater is zout, en de vaart die op de Meir begon of "binnen de stad te brengen ten gerieve van paarden, brouwers en ... 1942 ALEIDA N IJLAND I) cl r i ft, 140 1940. VOor Einl. BOEKBEOORDEELING Die H a a g e r L i ede rh a n d s c h rif t, Faksimile des Originals mit Einleitung und Transskription, hrsg. v. E. F. KossMANN. [I] Einleitung und Transskription, 140 blz.; [lI] Faksimile, 67 bladen. [Den] Haag: Nijhoff 1940. Van deze uitgave kan men met overtuiging zeggen, dat ze in een behoefte voorziet. Ofschoon hier sprake is van een reeks Nederlandse zowel als Duitse gedichten, die voor de literaire geschiedenis van groot belang zijn, is de inhoud van het hs. nooit in zijn geheel gepubliceerd. Men heeft er in verschillende bekende en minder bekende periodieken een hap en een snap van in 't licht gegeven, en plannen voor een volledige uitgave gemaakt, maar de publicatie-ten-voeten-uit bleef ten slotte aan E. F. Kossmann voorbehouden. Dat deze verdienstelijke Germanist op zijn levensavond nog een taak van een dergelijke omvang op zich heeft durven nemen, zal menigeen hebben verrast. Zulke grote plannen plegen anders meer aan de jeugd eigen te zijn. Men zal echter mogen aannemen, dat K. reeds op zijn minst dertig jaar (EinI. blz. 7) met dit project heeft rondgelopen. Nu heeft hij het ten uitvoer gebracht op een wijze, die voorbeeldig mag worden genoemd. Niet alleen wordt de tekst, ten naaste bij diplomatisch, afgedrukt, maar bovendien wordt een volledig facsimile van het origineel gegeven. Waar de lezer enige twijfel koestert omtrent K.'s transcriptie kan hij onmiddellijk het facsimile vergelijken. Gaat het den lezer als mij, dan zal hij een hoge dunk krijgen van K.'s accuratesse 1). Bij de transcriptie is K. van gezonde principes uitgegaan: "Die beigefügte Transskription ist dem Text gegenüber buchstabengetreu; sie löst nur die Siglen auf, und erlaubt sich, durch Apostrophe, durch abweichende Zerlegung oder Zusammenfügung von Zusammensetzungen, durch Majuskeln, durch Sperrdruck, das I) De enige foutieve lezing, die ik, na verschillende steekproeven, constateerde was von (nr. 99, vs. 44). In het facs. staat duidelijk van. Mogelijk is het ook een gewone drukfout, die K. bij de laatste correctie is ontgaan. kei ne sal' t nI. "I eh Owe awe, awe awe Sander 74 BOEKBEOORDEELING Wort zu verdeutlichen, vor allem aber durch Interpunktion den Satz, durch Anführungszeichen den Dialog zu beleuchten. Doch gibt sie ausschliesslich den bestehenden Text wieder, übt keine Textkritik, liefert keine Emendationen, wie besonders Kalla es tut; auch verdorbene oder sonst unverständliche Ausdrücke, soweit sie nicht als Abschreibfehler gedeutet werden können, sind hier stillschweigend wiedergegeben." Met verduidelijkende apostrophen als in salt voor salt, het' s recht voor hets recht, t' gheselscap voor tgheselscap kan men wel accoord gaan, ook al wijken ze af van de door Neerlandici gevolgde usus (ten aanzien van ts' emels (blz. 137) voor tsemels zal menigeen toch nog wat onwennig zijn). Ook tegen K.'s verdere principes valt te minder in te brengen, daar immers ieder onmiddellijk in hoger beroep kan gaan bij het facsimile. Slechts in één opzicht meen ik dat de uitgever wat minder consequent-diplomatisch te werk had moeten gaan, nl. in het overnemen (en vetdrukken) van de "opschriften" der gedichten. Schijnbaar betreft het hier een ondergeschikte kwestie, maar ik acht haar toch van belang in verband met de waarschijnlijk tamelijk gecompliceerde wordingsgeschiedenis van het hs. Zo draagt nr. 44 de titel En mach, terwijl geenszins duidelijk is hoe deze beide woordjes op die ereplaats komen. Klaarblijkelijk is hier een vergissing in het spel. 'Wel staat in vs. 109 In mach en vs. 159 luidt ,,1 ch en kan, noch ich en mach" maar daarnaar kan het gedicht toch kwalijk geciteerd zijn. Voor En mach staat trouwens een paraafteken. Men zou hier dus wellicht te doen kunnen hebben met een custos uit het voorschrift, die ten onrechte hierheen is verzeild. Nr. 43 A draagt de titel Elende en 43 B OU1e owe, opschriften die beide met de inhoud dezer gedichten niets hebben uit te staan. Men mag gissen dat ook hier sprake is van een soort van custoden, die betrekking hebben op een gedicht, dat wèl in het voorschrift heeft gestaan, maar dat in dit hs. op deze plaats niet is opgenomen. De opschriften zullen slaan op het onder nr. 85 opgenomen gedicht, dat begint met de woorden owe owe elende (dezelfde woorden vindt men nog eens tussen de nrs. 91 en 92). Een soortgelijk geval doet zich voor bij de woorden Sonder dat, die zonder enig verband met Lfit Lfid tfit BOEKBEOORDEELING 75 het voorafgaande en volgende zijn neergeschreven tussen de nrs. 16 en 16*. Terecht vermoedt schr. reeds: "Vielleicht Hinweis auf das Lied mit dem gleichgebauten Refrän "Daer is nyemant sonder dat", welches ebenfalls in die Hs. aufgenommen ist" (Nr. 107). Een geval als dit logenstraft ook het, onwillekeurig rijzend, vermoeden, dat hier sprake zou zijn van verwante melodieën: Nr. 16 bestaat nl. uit 8-regelige, nr. 107 daarentegen uit 7-regelige strofen. Ook de woorden Lift den tiit na nr. 109 hebben kennelijk niet betrekking op de onmiddellijk voorafgaande tekst (6-regelige strofen) maar op het niet-strophische gedicht nr. 39 dat onder de titel Lijd den tijt is opgenomen. Dat de titels in dit hs. wel eens verkeerd te land zijn gekomen wordt trouwens ook door schr. aangenomen, als hij na de titel van nr. 58 W~'ch onde lijd opmerkt: "Die überschrift gehört vielleicht zur vorigen Nummer". Ook staat er een gedicht twee maal in (zÏle de opm. bij nr. 5*), terwijl 12 verzen van nr. 45 onder nr. 97 B nog eens herhaald worden. Allemaal typische ontsporingen van een afschrijver wien "nicht viel Gutes nachzusagen" is (Einl. blz. 3). Laten we hem dus niet de eer aandoen, om enkele van zijn toevallige verschrijvingen tot titels van gedichten te verheffen (men zie ook het gedicht nr. 16 met de raadselachtige titel Vrys). Afgezien van titels die onmiskenbaar wèl op de inhoud slaan als bv. Vanden zomer ende vanden winter, citere men dus liever, zoals bij de overgrote meerderheid is geschied, uitsluitend naar de aanvangswoorden. Schr. laat in het midden of de verdere slordigheden van het hs. "die Ungeheuerlichlreiten ihrer Schreib- und Sprachformen" in hoofdzaak aan den afschrijver of ook aan zijn "Vorlage" te wijten zijn. Persoonlijk heb ik na lezing de indruk gekregen dat hier onmogelijk één persoon verantwoordelijk gesteld kan worden, maar dat er van een haard van Duitse invloed sprake geweest moet zijn. Immers het is voor die tijd niet aan te nemen dat uit de pen van één man tegelijk goed Middelhoogduits èn goed Middelnederlands vloeide, terwijl diezelfde man in andere gedichten tot de meest "groteske Schreibungen" (om met K. te spreken) in staat blijkt te zijn. Mèt De Vreese denk ik ook aan een "mode", met dien verstande ophd{])t, = 76 BOEKBEOORDEELING echter, dat ik de "haarden" voornamelijk in de kloosters en schrijfscholen zie (minder in de hoven). Het denkbeeld van een I e ven d e "Mischsprache", dat Kalla (Über die Haager Liederhandschrift blz. IO vv.) voorstaat, komt niet in aanmerking. Uit Kalla's betoog (zie in 't bizonder blz. 13) krijgt men trouwens geen hoge dunk van diens taalkundig inzicht in 't algemeen en van zijn kennis der Middelnederlandse problemen in 't bizonder. In een reeks van overigens nagenoeg zuiver Middelnederlandse gedichten treft men herhaaldelijk, men zou haast zeggen met een zekere voorliefde het pronomen ieh aan (daarnaast ook graag spraeh). Het nader onderzoek van de taal wijst uit dat hier in de meeste gevallen geen sprake kan zijn van "Limburgse" teksten (als zodanig zouden voor zover ik zie slechts de nrs. 60 en 83 in aanmerking komen) en dat we dus slechts met een grafische bizonderheid te doen hebben. D.w.z. men spreke ieh niet uit met eh-klank maar als ie en beschouwe de h als een deftigheidsstaartje. De vele ieh-vormen in een gedicht als Van den seepe van Augustijnken van Dordt (nr. 98), dat ons bij Blommaert (Oudvlaemsche Gedichten III blz. I05-II2) in zuiver Nederlandse versie overgeleverd is, vinden zo een gerede verklaring en voor een "omgekeerde" vorm als verscrichte (vs. 516, Blommaert: verscricte) is een andere zelfs niet mogelijk. Dat de woorden op -lie (vrolieh, iamerlich) en ook rije en gelije vaak een h ontvangen baart dan geen verwondering meer. Een deftigheids-h die door Duitse g raf i s c he invloed verklaard moet worden zie ik ook in talrijke andere schrij fwijzen als: dieh-wijl ophdat, oph, hoPhen (nr. 57); onghelueh, opganeh, dan eh, hulphen (nr. 90). Ook een vorm als ehan (= kan, nr. 99 vs. 126, nr. 100 vs. 118) kan alleen als grafische hebbelijkheid worden opgevat; aan Alemannische "invloed" zal hier wel niemand in ernst denken. De, uitsluitend visuele, "staart"functie van de h is op zichZielf niet zo bevreemdend. Lasch (Mnd. Gramm. § 336) vestigt voor het Middelnederduits de aandacht op dergelijke gevallen: "Im Auslaut, auch sonst, steht eh = e vielfach: voleh, ganeh, dineh (Girart, Z.f.d.a. 45, 9 ff) (§ 344), mareh (1338 mark) u.ö. Hiernach wird auch eh nach vokal zu beurtleilen sein, und es wird sich in dem häufigen óeh nicht immer urn spiranten handeln BOEKBEOORDEELING müssen. h shê, vhê. och, sprach: spreken 2 Bestia~re d' Amour ch k konsonant en, insbesonde re eh h hÏler (ongheluch, danch, ehan Middelhoogduits" áe V reese Ts witz zoetze, zuetze zoete. laetzen = laetsen 104, wits het2lelfde tras 53, blutz tortzyl 20: wortzeI). F ernkeicher und (e), onde nicht ':niet~. Ieder taalgeograaf weet, dat juist de woorden met zwakke Kultursfrömungen und Kulturprovinzen in den Rheinlanden, BOEKBEOORDEEL1NG 77 rnüssen. V gl. zu diesem wort auch noch die neigung, kurze worte durch zu verlängern: Hans Ub. nr. SoS". Holmberg (Bestiaire blz. 87) zegt: "Eine gewisse vorliebe für eh als bezeichnung des nach konsonanten, insbesondere nach n, und bei' verdoppelung ist stellenweise schon im älteren fränk. schrifttum deutlich zu spüren". Op blz. 89 constateert H.: "V on literarischen md. texten haben besonders häufig die "Bruchstücke mittelrheinischer hofdichtung". Men denke ook aan het latere voortwoekeren (ook in onze oostelijke teksten) van de "Dehnungs" -ho Van die overgrote meerderheid der "Duits" gekleurde Nederlandse gedichten van dit hs. berust de "Duitse" kleur m.i. op niet veel meer dan een foefje, dat in hoofdzaak bestaat in het min of meer lukraak plaatsen van h's. De schr. (of zijn voorganger) gebruikt de daar, waar hij zich die uit aequivalente Duitse woorden wel herinnert, maar ook - en hiler laat hij zich in de kaart kijken - op een verkeerde plaats chan enz.). Zo ontstaan dan vormen, die aan het, reeds door Verdam gesignaneerde, "potjes"-Midde1hoogduits" (ûe Ts 9, blz. 275) doen denken en waarop laatstelijk nog eens door De Vreese de aandacht is gevestigd (T s 59, blz. 260). De V. trof in het Gruuthuse-handschrift vormen "à rebours'~ aan, als = wit, ZUf!'tze = zoete, = laten. Vgl. in ons hs. (nr. I04, vs. 12), (nr. 63, vs. 26). Van hetlJelfde gehalte zijn (trad, nr. 53! vs. 21), (bloesem, nr. 63, vs. 27) en (nr. 26, vs. 20: tortelduif, rijmend op wortzel). Dat zijn allemaal vormen, die sterk aan moderne schertsende vormen als (= verrekijker) doen denken. In ons hs. worden ook nog verdere kunstjes toegepast als het instrooien van on de voor cen~, zo af en toe het gebruik van voor cniee. klemtoon in de allerlaatste plaats in de termen vallen voor "ontlening". Van Frings weten we (Aubin-Frings-Müller, Kultursfrömunge'n blz. 95 vv.) dat de und-vormen zelfs in Rijnland op Hoogduitse import berusten en dat ze op het eind der middeleeuwen vermoedelijk nog niet tot doorgedrongen, Vree se : was, waren door het "Duitse" vernisje heen de "oer"-vormen gemakkelijk 1°. gledichten gledichten gedichten 78 BOEKBEOORDEELING het dialect van Trier waren doorgedrongten, laat staan tot het Ripuarisch of Limburgs. Van het Gruuthuse-hs. verklaarde De Vreese: "Dat Duitsche dichters tot het ontstaan van dit handschrift zouden medegewerkt hebben is een materieele onmogelijkheid". Ditzelfde kan men, met de nadruk op di c h ter s, zeggen van de groep (Duits gekleurde) Nederlandse gedichten uit dit hs. Een leerling van mij (de heer J. van der Schaar, te Vlaardinger-Ambacht) heeft zich een rijmonderzoek getroost om zich een beeld te kunnen vormen van het eigenlijk dialect dezer gedichten. Daarbij kwam aan 't licht, dat in de overgrote meerderheid der gevallen de rijmen zo goed als niet waren aangetast. In de schaarse gevallen waarin dat wel het geval te herkennen en een localisering als Brabants, Vlaams, Westvlaams, Limburgs en Hollands bleek over 't algemeen, als de gedichten niet al te kort waren, wel uitvoerbaar. Verder constateerde de heer v. d. S. het met een zekere voorliefde instrooien van 1°. vormen van het gecontraheerde hán en lán, 2°. het woord zart, 3°. -ald(t) voor -oud(t). Afgezien van de zuiver Duitse gedichten (waarvan de bespreking buiten het bestek van dit tschr. valt), kan niet worden ontkend, dat er een reeks gtedichten in het hs. voorkomen, die zo "sterk Duits getint" zijn, dat ze als pogingen tot vertaling beschouwd moeten worden. Het zou mij te ver voeren hierop verder in te gaan. Ik heb de indruk, dat we hier in hoofdzaak te doen hebben met producten van Hollandse vertalers die "een mondje Duits" kenden, maar wil de mogelijkheid niet ontkennen, dat ook Duitse vertalers hun krachten op Nederlandse gtedichten beproefd hebben. Over 't algemeen is echter de vertaling van dien aard, dat de Nederlandse rijmen Of bewaard Of gemakkelijk te herstellen zijn. Bizondere moeilijkheden doen zich voor bij die gtedichten waar het "Duits" niet zo zeer "Hoogduits" als wel "Ripuarisch" getint is. Hier is een uitgebreid taalgeografisch vooronderzoek nodig, om het aandeel van "dichter" en "Vlertaler" van elkaar te kunnen onderkennen. Dezelfde moeilijkheden gelden voor gedichten uit Nederlands- en Belgisch-Limburg. 79 ~wiss lergeben, Einze1nen allmählich gewonruene Ärger" over hieraan Vreese hs. 1340" 272), 14 hs. Übergangszeit I4Jrsten Jahrhunderts". BOEKBEOORDEELING Ik meen goed te doen, hier Kossmann's woorden te citeren: "Da die ganze Handschrift nun einem jeden zu Gebot steht, und jede Beobachtung, jede Meinung allerseits kontrolliert werden kann, wird sich gewiss Zuverlässigeres über das, was den grotesken Schreibungen zu Grunde liegt, Jergeben, als was bisher aus dem Einzelnen gefolgert wurde. Man wird vermutlich verschieden gefärbte Vorlagen unter dies Schreibers Wortformen aufdecken und so aIlmählich herausschälen, was in dieser und den verwandten Handschriften (Gruythuyse u.s.w.) nur auf Schreibermode und was etwa auf sprachlichen Tatsachen beruht. Und jedenfalls wird man doch einmal dazu kommen, das dann gewonnlene Resultat sachlich, d.h. ohne .Ärger, Bedauern und Hohn, zu ergründen." Als, tegenover deze behartigenswaardige woorden, bovenstaande opmerkingen OVler de taal een voorbarige indruk mochten maken, dan geloof ik dat dit is toe te schrijven aan de zeer bizondere hoedanigheid van de tekst, die de bepaling van een standpunt onverbiddelijk nodig maakt. Ik kan mij althans moeilijk een filoloog voorstellen die deze tekst zou lezen, zonder zich, zij het desnoods op de achtergrond van zijn bewustzijn, een denkbeeld te vormen van de te veronderstellen gang van zaken. Het taalkundig probleem dringt zich onmiddellijk op en laat den lezer het gehele boek door niet meer los. Ook door den letterkundige trouwens kunnen deze gedichten pas ten volle op hun waarde geschat worden, als hij zich van de taalkundige achtergrond van het geval een voorstelling kan maken. Betrof het alleen de taal van dit hs. dan zou men zich nog op de nukken van het toeval kunnen beroepen, maar aangezien we taalkundige evoluties van hetzelfde genre ook elders, en met name in het Gruuthuse-hs. waarnemen, kan men inderdaad mèt Verdam en De Vreese wel van een "mode", zij het ook een bevlieging van korte aard, spreken. Hoe die "mode" te verklaren? Al sinds lang heeft men de theorie gehuldigd, dat de invloed van de graven uit het Beierse huis hieràan niet vreemd zou zijn 1). Deze theorie heeft I) Volledigheidshalve zij hier vermeld, dat De Vree se ons hSo op "ca. dateert (Bouwst. blz. dus jaar vóór de komst van het Beierse huis, wat rijkelijk aan de vroege kant is. Kossmann concludeert daarentegen op grond van innerlijke literaire overwegingen en het uiterlijk van het hSo tot "die übergangszeit des I.Vl5ten Jahrhund:erts". Wle rIa 1 tot heeft van 5, HolI. o.go. L. W ALCH, N ederlandsche 4. 80 BOEKBEOORDEELING inderdaad - voor Holland en Zeeland - iets zeer verleidelijks, al zou men die grafelijke invloed op de literatuur wel gàarne met nadere feiten gestaafd zien. Maar ook buiten Holland en Zeeland constateren we (denk aan het Gruuthuse-hs.!) dezelfde mode. Van dit Gruuthuse-hs. zegt De Vreese: "Wie hebben te maken met een volstrekt N ede r I a n d s c h, neen V I a a m s c h, neen B rug s c h handschrift, waaraan alle Duitsche calligraphie absoluut vreemd is. De ductus van ons handschrift is van a z, bij alle handen, en in weerwil van hun onmiskenbare verscheidenheid, dóór en dóór N ederlandsch". Er blijven dus nog wel enkele raadselen op te lossen, waarbij een volledig overzicht van alle, innerlijke en uiterlijke, Duitse invloedssporen absoluut noodzakelijk is. We mogen den heer Kossmann dankbaar zijn dat hij door een publicatie in deze vorm, voor het eerst de kaarten open op tafel heieft gelegd. Aan den taalkundige zowel als aan den literair-historicus heeft hij daarmee een grote dienst bewezen, die zonder twijfel een bevruchtende invloed zal hebben op het verdere onderzoek. Lei den, Maart 1942 G. KLOEKE INGEKOMEN BOEKEN C. G. N. DE VOOYS, Klanknabootsing, Klanksymboliek, Klankexpressie. Meded. der Ned. Akademie v~n Wetenschappen, afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks, Dl. S, No. 3. N.V. Noord-Holl. Uitgevers Maatschappij. Amsterdam, 1942.· Prijs f 0.90. J. WALCH, Nieuw Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, Afl. Martinus Nijhoff. 's-Gravenhage, 1942. Prijs per afl. f 1.2 5. De deelen van het T ij d s c h rif t voo r N ede r1 a n d s c h e T a a 1- en Let ter kun d e omvatten vier afleveringen, elk van 5 vel. Prijs per Deel f 7.85; voor de Leden van de Maatsch. der Nederl. Letterk. f 4·70. Men verbindt zich voor het gehee1e Deel. Afzonderlijke afleveringen worden niet verstrekt. Boeken, die daarvoor naar het oordeel der Redactie in aanmerking komen, worden gerecenseerd. Aan het slot van elke aflevering wordt bovendien een lijst van ingekomen boekwerken gegeven. Wanneer, in geval een werk bij de Redactie voor beoordeeling niet in aanmerking mocht komen, de terugzending daarvan wordt verlangd, gelieve men het daartoe vereischte porto bij de toezending in te sluiten. Alle bijdragen, ook boeken ter beoordee1ing, moeten worden gezonden aan de Secretaresse der Redactie, Mej. Dr. J. H. VAN LESSEN, Zoeterwoudsche Singel 27 te Leiden. Men wordt verzocht de kopij (op slechts één kant van 't papier) overgetikt en persklaar in te zenden. ~~ ~~ID~~ ~ T.r.'?! -=- J. BR_IL_L_ ___U_ IT_G_EVER LEIDEN VOORGESCHIEDENIS VAN NEDERLAND DOOR PROF. DR. A. ~. BYVANCK XI, 238 blz. tekst. Met 18 figuren en kaarten tusschen den tekst, 76 foto's op 36 platen. gr. 8vo. Tweede, verbeterde en uitgebreide druk. Prijs f 4.-; gebonden f 5.- De bekende hoogleeraar geeft hier een afgerond beeld van de praehistorie van Nederland. Na een uitvoerige inleiding gaat hij over tot den bodem van Nederland en behandelt O.a. de ijstijdperken, het oude en jonge duinlandschap, de veenen, enz. In het bijzonder interessante derde hoofdstuk wordt uitvoerig gesproken over de bevolking, de rassen, de overblijfselen van in Nederland ontdekte vóórhistorische menschen, de anthropologische samenstelling van de bevolking, de Kelten en Germanen, de Friezen, Franken en Saksers. In de volgende hoofdstukken worden beschreven, o.a. vondsten uit het SaaIe!-Ris glaciaal, de mensch van Hengelo, de vuursteenindustrie van St. Geertruid, de paalwoningen, de bekercultuur, de hunebedden, grafheuvels, veenbruggen, de vondsten en beschaving van den bronstijd. Tenslotte volgt de cultuur van de urnenvelden en het einde der vóórgeschiedenis. Het betreft hier geen zgn. "populaire verhandeling", maar het werk geeft toch op voor den ontwikkelden leek geheel verstaanbare wijze een betrouwbaar overzicht over deze in vele opzichten nog in nevelen gehulde materie. De duidelijke kaarten en het groote aantal fraaie foto's verhoogen zéér de aantrekkelijkheid van het werk. Om een gemakkelijk overzicht te verkrijgen van de onderlinge verhouding der oudheidkundige, geologische en anthropologische gegevens, is een Chronologisch Register aan het werk toegevoegd. Deel LXII Aflevering 2 TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN LEIDEN E. J. BRILL 1942 SUB AEGIDE PALLAS T F TUTA INHOUD DRAAK, A. M. E., St. Niklaesgift 81 LESSEN, J. 1I. VAN, Klanknabootsing als taalvormend element (IV) 106 VOOYS, c. G. N. DE, Pharmaceutische vaktaal uit het begin van de veertiende eeuw . 127 MEULEN, R. VAN DER, Sparsa (TI) 135 KAMPHUIS, G., Een blikken dominee 144 MAXHULIANUS, O.F.M. Cap., P., Buchanan en Vondel's Joannes de boetgesant . 145 Boekbeoordeeling: G. s. OVERDIEP, De volkstaal van Katwijk aan Zee. Met medewerking van c. VARKEVISSER, door c. B. VAN HAERINGEN 153 Ingekomen boeken 160 De Redactie heeft voor het citeeren der bekendste woordenboeken en periodieken die betrekking hebben op de N ederlandsche philologie een manier van afkorten vastgesteld, die zij de medewerkers van het Tijdschrift verzoekt wel te willen toepassen: WNT - Woordenboek der N ederlandsche Taal M nl W - Middelnederlandsch Woordenboek Med NA, Lett - Mededeelingen Ned. Akad. v. Wetensch., Letterk. M ed V A - Verslagen en Mededeelingen Kon. Vlaamsche Academie Ts - Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde NTg - Nieuwe Taalgids TTL - Tijdschrift v. Taal en Letteren OTt - Onze Taaltuin Leuv B - Leuvensche Bijdragen NGN - Nomina Geographica Neerlandica H Top Dial - Handelingen Kon. Comm. v. Topon. en Dialectologie NeoPh - Neophilologus Taalatlas - Taalatlas v. Noord- en Zuid-Nederland. De medewerkers worden verder verzocht de titels van alle in hun bijdragen geciteerde werken te cursiveeren en de namen van schrijvers in gewone letters te laten drukken. 17de-s.t. lahrkunderts, ,Ilo 1644 1). Prozaschr'lj'vers XVIIIe Rocquiuil, ScheItema. Taal. ST. NIKLAESGIFT Over de I7de-eeuwse anecdotenverzameling St. Niklaesgift, bestaende in Bevallijke Kodderyen, aertige Voorvallen, vreemde Potsen, etc. etc., vindt men in de vakliteratuur vrijwel geen gegevens. Johannes Bol te, die in dl. 13 (= 1894) van het Ts een voortzetting publiceerde van zijn artikel Beiträge zur Geschichte der erzählenden Litteratur des I6. Jahrhunderts, en wel afd. V: Einige spätere Schwankbücher, .vermeldt op p. 87 de volledige titel van een exemplaar van St. Niklaesgift, aanwezig in de Stadtbibliothek te Hamburg (uitgegeven te Amsterdam in 1647). Hij zegt niets over de inhoud van het boek. In dl. 39 (= 1920) van het Ts komt Bolte nog eens op St. Niklaesgift terug en bericht in een artikel Zur Schwankliteratur des I6. und I7. lahrhunderts het bestaan in de Dresdener Bibliothek van een ex. dat te Amsterdam werd uitgegeven in 16441). Te Winkel noemt de bundel in zijn Ontwikkelingsgang, dl. IV (2de druk), p. 328. Hij geeft de titel en het jaartal 1647, en verwijst naar Bolte's publicatie in het 13de dl. van het Ts. Dit is alles, mèt een passage in de catalogus N ederlandsche Letterkunde, Populaire Prozaschr'ijvers der XVIIe en XVIIle eeuw, die de firma Frederik Muller heeft uitgegeven in 1893. Bij nr. 356 ("De gaven van de Milde St. Marten", ed. van 1654, "St. Niklaesgift", ed. van 16472), en "Het Leven en Bedrijf van Klaas Nar", ed. van 1652, tezamen in één band) wordt het volgende aangetekend: "De voorrede van de St. Niklaesgift is belangrijk omdat daarin een menigte van Amsterdamsche kroegen worden opgenoemd, waar de schrijver zijn anecdoten-schat verzamelde 3)." I) T,a.p., blz. 93 onderaan. 2) Als uitgever wordt opgegeven: Johannes Jacot; Boeckverkooper in 't Heremij tsteeghj en. Het ex. te Hamburg vermeldt: Marcus Marcusz. Rocquiu5, Boekverkoper in de Storm steeg. Misschien heeft Jacot het boekje aan Rocquius overgedaan. 3) Bewerker van de catalogus was F. Adama van Scheltema. Tijdschr. v. Ned. Taal· en Letterk. Deel LXII 6 A. M. E. DRAAK maai Op: zulcke ...... . ni. Walier coll. diss.: 4.882 A. M. E. DRAAK Men zal moeten toegeven dat het een schamele oogst is: een titel, twee jaartallen en een opmerking naar aanleiding van het voorwoord 1), Het boekje is zeer zeldzaam; een navraag in Ned. bibliotheken leverde maat' twee exemplaren op: een uitgave van 1653 en een uit 1662 - en de inhoud van deze drukken komt niet overeen. Exemplaren van oudere uitgaven worden in Nederland niet' meer gesignaleerd 2) ; het Frederik Muller-ex. van 1647 is misschien naar het buitenland verkocht. Mijn belangstelling voor de St. Niklaesgift werd gewekt door het daarin voorkomen van "Aertige Fabel, van een Koning van Engelant, en de vogel Fenix", de oudst-bekende literaire variant van AarneThompson 5513). Speuren naar mogelijke literaire bronnen leek echter een onbegonnen werk - te meer daar bij het doorlezen van het werkje de bewering van de voorrede: dat wij te doen zouden hebben met anecdoten uit de mond van drinkebroers opgetekend, zo aannemelijk lijkt. En toch is deze hele voorrede met zijn ingewikkelde itinerarium (: " ... raekte ik op de nachtglas Doelen, daer hoorde ik verscheyde kodderyen onder de nieuvv-gehouden, daer zu1cke ysselijke onder liepen, dat ikse niet mogt opstellen, maer die, die gaen mogten, deel ik u mede. toen tot Stoffel Pooks, daer 't al op eenen leest ging. van daer tot Trijntje de VVykamer; daer hoorde ik een deftige slag van redenen, daer Koningen, Heeren en 'er lakayen in te pas quamen, ....... Ik raekte ook achter 't Stadhuys, daer 't 'er zo puynhopig uyt zag, dat ik geloofde op 't vervvoeste Troyen te zijn; hier miste ik een deel kroegen, die 'er in de vorige jaren stonden, ............ zo raekte Ik achter de Zuyer kerk, .... " etc. etc.) een fictie. St. Niklaesgift biedt ons nl. geen Amsterdamse grappen "uit de volksmond", maar Franse I) Ik vermoed dat Bolte door een of andere omstandigheid niet in de gelegenheid geweest is, kennis te nemen van hetgeen de verzameling bevat. Het is anders volstrekt zijn gewoonte niet, geen enkele mededeling te doen over de inhoud. 2) Ook niet in de catalogus van de collectie Wa1ler en in die van de col!. Boekenoogen, b.v. 3) Men zie mijn diss.; Onderzoekingen over de Roman van Walewein, p. 47-48· N1KLAESG1FT 16411). 1644. Niklaes samenstelleI"), d' Amstelse 1640." 1640 Brunet, (1878), p. "Paris, chez Ja vefve Trabouillet, 1641, 2 vol. pet. in-12". 2) Men zie het artikel van Mr. Izak Prins: schimpdichters in het p. 189 ST. NIKLAESGIFT 83 anecdoten, moeizaam vertaald naar het werk van Antoine Le Métel, sieur d'Ouville; m.i. naar de oorspronkelijke redactie daarvan, die onder de tïtel "L'Élite des contes du sieur d'Ouville" te Parijs werd uitgegeven in 1641 1). Er is geen Nederlandse bewerking vóór de door Bolte gesignaleerde uitgave van Deze zekerheid levert ons de als fictie gebrandmerkte voorrede nu weer wél. St. N iklaes toch (onder deze schuilnaam verbergt zich de Nederlandse samensteller:), begint zijn oratie "Aen de blylevende Geneugtsoekers" als volgt: "Y der vveet hoe de milde gaven, die 'er over vier jaren uytgedeelt vvierden, by vele niet zeer aengenaem ontfangen zijn; schooner onder de zelve noch gevonden vvorden, die in plaets van 'er leven daerom te beteren, dat dagelyx verargen, dat my van jaer tot jaer geport heeft, de voori'ge slag van giften aen hen te vermeerderen, tot nu, dat ik 't getal der gene, die 'er leven qualijk aenstellen, zoo eyndeloos vind, dat ik van voorneem verander, en in plaets van yders feylen t'openbaren, de kluchten, die gy onder malkander vertelt, by een raep, om die aen yder voor een jaerlijkse gift t'offeren." De "milde gaven" die vier jaar geleden werden "uytgedeelt", dit slaat op het (anonieme) geschriftje "St. Nicolaes Milde Gaven, aen d'Amstelse Ionckheyt. Ofte het laetste Quartier der Amsterdamsche Mane-schijn. Gedruckt in 't Iaer, Het boekje werd op St. Nicolaasdag in beslag genomen en had een schandaalproces ten gevolge, waarbij kwam vast te staan dat Pieter van den Broeck en Jacob Valck verantwoordelijk waren voor de tekst. De uitgever bleek Joost Hartgers, de drukker Joost Broersz. 2). Het geval moet heel wat stof hebben doen opwaaien dat men er vier jaar later nog naar kon ,verwijzen'; wonderlijk is echter dat de latere drukken van St. Niklaesgift de bedoelde aanhef stereotiep -:en nu zinloos - herhalen. Het exemplaar van de eerste druk dus, heeft als titel: I) Manuel du libraire. Supplément IlO: la Amsterdamsche schimpdichttrs vervolgd Dertigste Jaarboek van het genootschap Amstelodamum (1933), ISg volg. = Vermakelijkheden. i2 ). 84 A. M. E. DRAAK (Dresd., Lit. Belg. 102) St. Niklaes- / gift, {bestaende in { Bevallijke Kodderyen, aertige Voor- / vallen, vreemde Potsen, ver- / dichte Vonden, vaerdige Vragen, {lustige Antwoorden, geneughlijke { Ontmoetin. gen, blaeuwe Groots-{ heden, kluchtige Bedriegeryen, { vermakelijke Onnozelheden, en {andere diergelijke tijdkortingen. / t'Aemsteldam, / Voor Iohannes Iacot, Boekverkoper in de I Halsteeg, in 't jaer 1641- 12-mo. Voorrede: * 3 -[*6] Tekst: 1-232 :::: A-Kab (I = J) Geen bladwijzer; onderaan p. 232: EYNDE. Ongeïllustreerd, afgezien van een titelprent, voorstellende St. Nicolaas op een verhoging, een boek reikend aan een jongen die voor hem knielt; rechts van den heilige een jongen en een meisje, links een man met een kruk. Twee ,koppen' zijn nog zichtbaar op de achtergrond. In een ovaal staat: S ~ Nicolaes Gift, bestaende in Aertighe Vermakelij kheden. Boven de (Parijs 1922), 116. 5) Merkwaardig is, dat de schrijver, die aan wortels vrijwel alle waarde ontkent, als beginnend etymoloog zoo begeerig is geweest "een flink stuk taalkundige prehistorie te reconstrueren" (blz. 81). 108 J. H. VAN LESSEN vertoont zich immers herhaaldelijk als interjectie, de onmiddellijke imitatie van het geluid, zonder "suffixe", zonder "désinance". Verder hoef ik daar op dit oogenblik niet op in te gaan, want de verhouding van interjectie tot substantiva, verba, adjectiva en adverbia van zulke wortels heb ik uitvoerig besproken in mijn opstellen in Ts 55 en 57. Volgens Heeroma nu is het begrip "wortel" niet alleen een "nieuwe fictie", een wortel "kan ... ook geen eigen betekenis hebben: het is vrijwel zo, dat iedere "wortel" alles kan betekenen". "Hoe nu", zal men zeggen, "is het begrip klap hetzelfde als plomp, tik hetzelfde als bons?" Natuurlijk heeft de schrijver het zoo niet bedoeld, maar ik vermoed, dat hij zal antwoorden: "Voor al de vrouwelijke substantiva, namen van concreta, kan men toch, als men wil, als oudste beteekenis aannemen "primitief voorwerp" of "vormeloos lichaam"; daar is immers van een klankimitatie, ook in de oudste opvatting, niets te bespeuren". Ook hier meen ik te moeten opponeeren en te mogen verwijzen naar Ts 55,252, waar men leest: "Het behoeft nauwelijks te worden gezegd dat men niet bij iederen verklankenden wortel voor het hier bedoelde vrouwelijke znw. van eenzelfde grondbeteekenis zal moeten uitgaan, doch veeleer van den naam van dat voorwerp dat in staat' is den in ieder afzonderlijk geval bedoelden klank na te bootsen die ontstaat wanneer tegen het voorwerp wordt gestooten of wanneer het bv. wordt neergeworpen". Het voorwerp dat het eerst klad genoemd werd, moest wel degelijk zoo zijn, dat het, wanneer het werd neergeworpen of wanneer men er een slag op gaf, een klad-ach tig geluid veroorzaakte. Een woord als plemp kan ook nu nog niet gebruikt worden bv. voor een hol vat, maar is Of een hoeveelheid vocht die in ééns wordt uitgegoten en neergestort, Of een instrument waarmee men in het water slaat om zekere soorten van visch te vangen. Voor prol als stofnaam heb ik in WNT als oudste beteekenis opgegeven "week lichaam, weeke massa die (bij het koken) het geluid "prol" maakt". Later is die naam dan ook overgedragen op stoffen en voorwerpen die zoo'n geluid niet kunnen geven. Het komt mij voor dat Heeroma dit feit te veel uit het oog heeft verloren; dat blijkt op verschillende plaatsen van zijn betoog. Op blz. 47 bv. zegt hij: "Het woord puf is interessant omdat het' ... KLANKNABOOTSING ALS TAALVORM END ELEMENT 109 een collectivum is, waarbij een grondbetekenis "vormeloze massa" duiddijker naar boven komt, dan bij vele andere onomatopoëtische visnamen". Doch mij dunkt dat ook wel degelijk gedacht moet worden aan de massa die met een "puf" wordt uitgestort (d.w.z. met een zachteren slag dan pof aanduidt). Op blz. 55 (noot 4) leest men: "de plas zal misschien eerder naar het "plassende geluid" dan naar zijn "massa" heten". Mijn antwoord is: "een plas is een hoeveelheid vocht die bij storting het geluid "plas" maakt; geen enkele echte onomatopee heet aJleen naar zijn massa" Dit verschil tusschen Heeroma's redeneering en die van mij ligt stellig hierin, dat hij met onomatopee een veel ruimer begrip is gaan benoemen, dan ik heb gedaan; hij heeft het nl. identiek gemaakt met "gevoelswoord", een term die zoo vaag is, dat de grenzen van het daardoor aangeduide begrip niet meer te zien zijn. Mij althans is het onmogelijk e@n gevoelstoon te ontdekken in woorden als wammes, bakkes en vulles 1) ; als er nog een grens bestond, zouden naar mijn idee deze woorden er zeker buiten vallen, en het is mij gebleken dat anderen daar net zoo over denken 2). Mijns inziens ligt bij Heeroma ten slotte het eenige criterium nog in den vorm van het woord; men leze daarvoor hetgeen hij zegt over de "structurele wetten" waarnaar de wortels van nieuwe gevoelswoorden worden gemaakt (blz. 85). Daéllrin wordt van de beteekenis of de ontwikkeling er van in het geheel niet gerept. Ik vrees, dat helaas de tweede stelling die ik destijds in mijn eerste opstel over klanknabootsing (Ts 55, 256) heb geformuleerd, de oorzaak is van Heeroma's zooveel stoutmoediger wetten, omdat ik het daarin heb over woorden die geacht mogen worden van klanknabootsenden aard te zijn, zelfs wanneer van het klanknabootsende element bij de historische beteekenis niets is te bespeuren. Niettemin blij ft er een groot verschil: het directe verband met de geluidsimitatie mag in mijn theorie zijn losgelaten, het indirecte niet; bij Heeroma echter is ook dit laatste verbroken. Naast de gevallen van klad, plemp en prol, die ik hierboven heb genoemd, zal ook het volgende voorbeeld dit duidelijk kunnen maken. Toen ik naar de I) Zie blz. 84. 2) Zie bv. G. Royen, in Levende Talen no. II7 (Dec. 1941), blz. 353. een ta prill, te Eij wammes, bakkes mij!1 Ts tO't a I t gis". 2», I) Zie blz. "Voor het ontstaan van klanknabootsingen is volstrekt geen .192 aIIer:dings 110 J. H. VAN LESSEN etymologie van pril 1 ) zocht, heb ik niet alleen gewezen op hd. prollen en prellen, maar ook op mogelijke verwantschap met eng. to prilI, dat "kabbelend stroomen" beteekent ; m.a.w. ik heb het verband met echte onomatopeeën trachten aan te~ toonen. Elj wamm.es, en vulles, die door "taalafbraak" zijn ontstaan, blijkt van eenige verwantschap met verklankingen echter niets, terwijl ze wel gevormd zijn naar Heeroma's "structurele wetten". Ze vallen dus buiten mijn grenzen, maar binnen de zijne. Om nu te komen op de kwestie van den ouderdom van klanknabootsingen: met nadruk moet ik verklaren, dat ik nooit heb beweerd en ook niet geloof, dat klanknabootsingen bepaald oud moeten zijn. Ten bewijze geef ik een aanhaling uit mijn opstel in SS (blz. 246) : "Ik ... ben meer en meer tOot de overtuiging gekomen, dat klanknabootsing alt ij d een zeer belangrijke kracht voor taalvorming is geweest, e n weil i c h t ook n uno gis" . Wel heb ik gezegd dat een klanknabootsing die thans nog als zoodanig wordt gevoeld, heel goed van hoogen ouderdom kàn zijn, ook al zijn er geen oude bewijsplaatsen in de literatuur gevonden, omdat zoo'n woord zich blijft richten naar het geluid dat het tracht na te bootsen, zich daardoor onttrekt aan alle klankwetten en dus geen stempel van zijn ouderdom draagt (zie Ts SS, 2S9 vlg.). Dat ik daarom de neiging heb ze bepaald voor oud te houden, ontken ik; als ik dien indruk mocht hebben gewekt, ben ik misleidend geweest. Ik geloof echter wel dit (en ook daarmee is Heeroma het oneens 2) ), dat onomatopeeën behooren tot de primitieve taal (zie reeds Ts SS, 2S2), maar "primitief" is niet identiek met "oud"! Ze zijn in alle tijden 3) de meest directe taalreactie op geluidsindrukken, en 1) Op Heeroma's afleiding van pril via het Friesch uit het Fransch (zie Ts 61, 101 vlg.) ga ik hier niet in. 2) 82: primitieve taalgemeenschap nodig". 3) Schuchardt (zie ,Hugo Schuchardt-Brevier vlg.) zegt: "Für solche [onomatopoetische] Symbole hat alle~Paul den Namen Urschöpfung eingeführt; aber der bezieht sich auf die Entstehungsweise, nicht auf die Entstehungszeit; Urschöpfungen hat es von allem Anfang an bis auf den heutigen Tag gegeben". KLANKNABOOTSING ALS TAALVORMEND ELEMENT I I I bij volken met een hooge cultuur zal men ze dus moeten zoeken in de volksklassen en bij kinderen; en ook bij de taalscheppers bij uitnemendheid, de dichters. Daarom maken onomatopeeën een jongen indruk, om het even of ze eeuwen oud zijn of gisteren gevormd; ze lijken een eeuwige jeugd te hebben. Het komt mij voor dat die schijn voor Heeroma misleidend is geweest; hij beschouwt, naar het mij lijkt, onomatopeeën per se als jonge vormingen (al neemt hij dat begrip jong, zooals later 1) blijken zal, wel ruim), jonger in elk geval dan de "welgeordende woorden". Die opvatting acht ik onjuist. Het niet voorkomen in de literatuur is voor Heeroma nl. reden genoeg om ten aanzien van een woord de suspicie te hebben dat het jong is. Een voorbeeld daarvan is het volgende. Handelend over de woorden die "wit vlies op dranken, laag schimmel" beteekenen, schrijft hij (blz. Sg): "De m-vormen zijn bij deze bet. ook veel ouder dan bij de bet. "vetkaan": kaam is mhd. en mnd. en treedt in het Ndl. sinds de 16de eeuw op, keem komt voor bij Marin, kiem sedert Kiliaan, kim, dat o.a. in Groningen de inheemse vorm is, echter pas in de 19de eeuw". Inderdaad, de laatste vorm "treedt op" bij Krecke in zijn Chemische Technologie. bij Hugo de Vries, in het Album der Natuur, en, volgens Ter Laan, ook bij Molema, maar wat zegt deze boekstaving in de 19de eeuw omtrent den ouderdom er van? Is het niet zeer wel mogelijk, dat zoo'n huiselijk woord lange tijden van geslacht op geslacht mondeling is overgedragen en is het daarom niet gevaarlijk in zoo'n geval waarde te hechten aan de oudste vindplaats? Ik kom op deze woorden trouwens later nog terug en hoop de hier gestelde vraag dan bevestigend te kunnen beantwoorden. Ook een paar andere gevallen kunnen nog demonstreeren, hoe weinig waarde de bewijsplaatsen hebben voor het bepalen van den ouderdom bij een "gemeenzaam" woord. Beziet men bv. in WNT het woord hekkenspringer, dan vindt men als oudste citaat één uit het begin der 19de eeuw (Loos jes, Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst), doch in zijn "Bijvoegsels en Verbeteringen" kan Beets, kennelijk tot zijn genoegen, "voor dit zoo jong schijnende woord" een I) Zie bv. blz. 120. 112 J. H. VAN LESSEN plaats meedeelen uit 1545, nl. uit het zinnespel De Hel van 't Brouwersgilde 1), dus ruim 260 jaar ouder, dan zijn tot dan toe oudste vindplaats. Of ook dit: de "slang"-uitdrukking ik heb er geen puf' in heb ik altijd beschouwd als te zijn ontstaan bij mijn leven. In den mond van mijn ouders zou ik mij die bv. niet kunnen voorstellen. Niettemin staat in Bredero's Griane (vs. 1622) ,,'k Heb in myn Man geen puf, Noch lieffelijck ghevoel", en dat nog wel in een lyrische uitboezeming van Griane, als zij de bruid is van Tarisius. Hieruit blijkt, dat het woord reeds kort na 1600, ook buiten de "slang"..:sfeer, gangbaaIT was. En eindelijk heb ik nog onlangs (Ts 61, 227) aangetoond, dat piepen in den zin van "slapen" reeds in 1700 in het Engelsche Bargoensch voorkwam, terwijl dat woord bij ons toch piepjong lijkt. Maar niet alleen is het mogelijk dat een woord (het zij dan van klanknabootsenden aard of niet) een hooger ouderdom blijkt te hebben, dan men, afgaande op zijn eigen taalgevoel, zou meenen; ook het volgende is bestaanbaar. Als voorbeeld neem ik voet, een woord welks etymologie Heeroma zeker "mooi" 2) zal noemen. Het komt in zeer veel Idg. talen voor en de relatie der verschillende vormen tot elkaar is volkomen helder. De wortel er van is *ped, of met "ablaut" *pod, maar wie zal zeggen of die wortel misschien niet van verklankenden aard is? De bloote voet zou dan het voorwerp zijn dat op een vlakken. harden bodem bij het gaan het geluid "ped" maakt. Die onderstelling mag, ik geef dat toe, onzeker en onbewijsbaar zijn; onmogelijk is zij niet. Ik kies nog een ander geval. De jongste onderzoekingen hebben trachten aan te toonen, dat de Idg. wortel van lat. capio *qap is, met de beteekenis "grijpen, vatten" (q is daarbij de transcriptie van de velare explosief, die ook door k kan worden weergegeven), en als nadere verklaring daarvan vindt men 3) "woh! eine Lautgebärde des raschen Zugreifens, Schnappens". Het is bekend I) Zie thans de editie van Dr. B. N. Erné (Groningen 1934,), blz. 18, vs. 591. 2) Zie voor deze qualificatie zijn opstel op blz. 81 en blz. II5· 3) Zie Walde-Hofmann, Lat. Etymol. Wtb.3 (Heidelberg 19(8) 159, ook aangehaald door J. Gonda, in Ts. 'IJ. Ind. T.-, L.- en Volkenk. 80 (1940), 161. Emout en Meillet gaan uit van *ktlp met daarnaast *këp en *köp als "Vollstufen". KLANKNABOOTSING ALS TAALVORM END ELEMENT I 13 VOor kapen behoor en beschouwingea té"l1ülp nemen: h~i afvalproduct'~ mIJn I) 61, Verg. Ts 55, Taal- 113 dat ons heffen (got. haf jan ) met capio identiek is en niemand zal beweren dat heffen niet een "welgeordend woord" is; toch acht men een verklanking zijn meest waarschijnlijken oorsprong. Die wortel *qap zou in principe zelfs identiek kunnen zijn met dien welken ik voor ndl. ka:pen heb ondersteld 1); dit laatste woord zou dan zeer dicht bij den oorspronkelijken onomatopoëtischen vorm zijn gebleven, terwijl heffen, daarvan losgeraakt, naar behooren alle phonetische veranderingen heeft ondergaan 2). Daarmee wil ik echter niet zeggen dat beide woorden aan één imiteerende taalschepping hun ontstaan danken: zulk een nabootsing kan op verschillende plaatsen en tijden zich zeer wel herhalen; omtrent plaats en tijd van ontstaan tast men bij onomatopeeën nu eenmaal in het duister 3). Men vraagt zich af, wat er met de voorafgaande beschouwingen. voor oogen overblijft van Heeroma's onderscheiding tusschen "mooie" etymologieën en zulke die een klanknabootsing als verklaring té~'liüIp nem~!ll: vormveranderingen kannen ook bij onomatopeeën plaats hebben, en omgekeerd kunnen ook woorden waarvan het verklankende karakter nog duidelijk in het oog springt, oud zijn. Een essentieel verschil bestaat niet. Wel zijn er sommige woorden die zich aan ons voordoen als "welgeordend" en andere waarvan de beteekenis "in de gevoelssfeer" ligt, om in Heeroma's terminologie te spreken. (Ik zou liever zeggen: die in de "slang"-sfeer thuishooren.) De verhouding van beide soorten tot elkaar beschouw ik echter principieel anders dan Heeroma : terwijl hU meent dat de tweede soort als "afvalproduct''t van de eerste is ontstaan, geloof ik miJn opvatting het best te kunnen aanduiden door den nadruk te leggen op het woord "geordend", dat opvattend als een part. perf. pass., niet, zooals Heeroma, als een adjectief. Er zijn nl. aan den eenen kant woorden die lijken op een vloeibare massa (mijn leermeester Kluyver placht te spreken van "taalbrij"), omdat hun vorm onvast is, terwijl andere meer hebben van stollingen, van 1) Ts 217 vlg. 2) 260. 3) Er is hier veeleer sprake van zg. elementaire verwantschap; zie Schuchardt, Brevier 194 vlg., aangehaald in Ts 55, 261. Tijdschr. v. Ned. 1.'aal- en Letterk. Deel LXII 8 groo.teren 114 J. H. VAN LESSEN een vaste substantie. Zo.u het nu niet Zo.o. zijn, dat die "sto.llingen", die geco.nso.lideerde, "geijkte" vo.rmen, in een tijd en plaats van ho.o.gere cultuur zijn o.ntstaan uit wat eenmaal vlo.eibaar en o.nvast was? Ik kan o.o.k een ander beeld kiezen, en wel dat van Schuchardt 1), die van de wildernis met haar weelderige, o.nregelmatige plantengro.ei spreekt, tegenOover het park met zijn geo.rdende, verzo.rgde blo.embedden ("gepflegte [n] Blumenbeete [n] "). Daar waar de cultuur heeft ingegrepen heerscht regelmaat en vastheid, terwijl de wildernis een gro.o.tere o.rdeloo.sheid 2), maar tegelijkertijd een grooteren o.vervloed te zien geeft. Een paar voo.rbeelden kunnen dat nader demo.nstreeren. In mijn o.pstel over werkwo.orden die "kijken" beteekenen heb ik gesproken o.ver kapen, gapen en mnl. kipen, en pro.f. Muller heeft mij er naderhand aan herinnerd, dat er o.o.k een ww. g~·pen bestaat, met de bet. "met o.pen mo.nd naar adem snakken". Werkwo.o.rden die "gapen" beteekenen kunnen so.ms o.vergaan to.t de o.pvatting "begeeren" en Zo.o. to.t "pakken, grijpen o.f stelen" en zo.o. zo.u men naast g~"pen misschien grijpen kunnen no.emen. Do.ch mnl. prigen scheelt in vorm van gr~"pen weer heel weinig en van prigen to.t krijgen is de afstand o.o.k weer niet gro.o.t. Ziedaar een aantal verba die als in een keten met elkaar verbo.nden zijn naar vo.rm en beteekenis, o.fwel die als planten in een wildernis in elkaar o.p en do.o.r elkaar heen zijn gegro. eid, maar die in o.o.rspro.ng als zelfstandig mo.eten wo.rden bescho. uwd. Het lijkt mij geheel willekeurig daarvan bv. gapen, grijpen en krijgen to.t welgeo.rdende wo.o.rden te pro.mo.veer:en met een "mo.o.ie" etymo.lo.gie en bv. kapen, mnl. kip en, g~"pen en mnl. prigen als "afvalpro.ducten'" o.p te vatten. Wèlke wo.o.rden zich bo.ven de "slang"-sfeer zullen gaan verheffen, wèlke taalbrij to.t vaste massa zal wo.rden geco.nso.lideerd, wèlke "wilde" planten do.o.r de cultuur zullen wo.rden "geo.rdend", valt niet te vo.o.rspellen, daar zulk een pro.ces afhankelijk is van o.nnaspeurlijke o.o.rzaken, om niet te zeggen I) Zie Ts 55, 245. 2) Dat ook in ongecultiveerde taal nog een tamelijk groote symmetrie en regelmatigheid te vinden is, heb ik in mijn artikel in Ts 61, blz. 213 vlg. probeeren aan te toonen. TAALVORM END kies, vies ties. alle aanvankelijk î ties vies kies vee1eer zich differ:dreute'US BUCHANAN EN VONDEL'S JOANNES DE BOETGEZANT 147 Het stuk van Buchanan begint met een proloog en heeft verder de volgende inhoud: I. Het opent met een gesprek tussen de Farizese Rabijn Malchus en de eerwaardige Jood Gamaliël. De eerste valt J oannes aan, de tweede springt voor hem in de bres. Malchus zal Joannes uit de weg trachten te ruimen, en roept daartoe de hulp van Herodes in. Het koor zingt over de schijndeugd der mensen. II. De koningin poogt Herodes tegen J aannes op te zetten, maar Herodes wil daar niet van weten. Al1een brengt hij J oannes onder het oog, wat de Joden tegen hem hebben en zijn eigen grief, dat hij zijn huwelijk met Herodias afkeurt. Het verwijt van Joannes aan hem zelf zou hij kunnen laten passeren, maar wat het volk tegen hem heeft, is erger. Joannes verdedigt zich en wijkt niet. Dan besluit Herodes hem te verwijderen, omdat hij hem zijn huwelijk verweet. Het koor bidt tot God om redding. lIl. J oannes is gevangen gezet en het goed gezinde volk lijdt met hem mee. Malchus tracht Joannes te bepraten, maar deze verwijt hem en de Farizeën hun hebzucht. Malchus noemt J oannes een fortuinzoeker en zweert zijn dood. Koor: de zieke is bang voor het geneesmiddel, het geweten van de huichelaar knaagt; zalig de zuiveren van harte. IV. Malchus wantrouwt de koning. - Neemt het volk de dood van J oannes slecht op, dan zal de koning de schuld op Malchus werpen, anders neemt hij die voor eigen rekening. Daarom zet hij de koningin nog meer op. Het koor zingt: Joannes zal sterk staan in de strijd. V. Het koor stelt Joannes op de hoogte van het gevaar, maar Joannes is onverschrokken en hij zingt een loflied op de dood. Het koor zingt daarna over de dood van goeden en bozen, en dat het zelf van het lichaam wenst ontslagen te worden. VI. Herodias heeft haar dochter overgehaald de dood van Joannes te vorderen als loon voor haar dans. De dochter vraagt om het hoofd. Na een redetwist geeft de koning toe en schuift alle verantwoording op de koningin. Het koor klaagt over de verwording van Israël, voorziet overweldiging van vreemden. VII. Een bode deelt mee, dat de dochter het hoofd van Joannes P. MAXIMILIANUS heeft meegenomen. Hij weent niet, maar juicht om zulk een luisterrijke dood. Het koor: wij mensen zijn ten onrechte bang voor de dood. De Decker bracht de volgende wijzigingen aan: Om het drama de meer klassieke vorm van 5 bedrijven te geven en om de dans aan het gastmaal en het hoofd ter tafel meer te laten uitkomen, zoals van het einde der 16e af in beeldende kunst en literatuur gebruikelijk werd 1), heeft hij de proloog laten vervallen en de bouw van het stuk veranderd, te beginnen na de dialoog van IV. Maar wat voor ons vooral van belang is, behalve een paar kleine fragmenten, één in het tweede bedrijf, waarin gesproken wordt van het a.s. geboorte feest van Herodes, en één midden in het vierde, waarin Malchus de koningin aanspoort haar dochter het hoofd van J oannes te doen vragen, heeft hij er drie grote stukken ingevoegd: I. Een klacht van Gamaliël over de samenzwering van Malchus en de koningin, midden in het vierde bedrij f, 2. In het begin van het vijfde bedrijf een gesprek van Gamaliël met de Rey, waarin G. klaagt over het kwaad, dat de dronkenschap meebrengt, en het verhaal doet van de dans, 3. Vóór het verhaal van de Bode (Buchanan VII) laat hij de dochter de schotel met het hoofd van Joannes ter tafel brengen. Zij jubelt over haar werk en verhaalt er verder, dat Joannes opgetogen stierf en de ballingschap van Herodes en de koningin voorspelde. Vondels Boetgezant heeft de volgende reminiscenties aan fragmenten en situaties, die tegelijk bij Buchanan en De Decker voorkomen. I. Bij Buchanan 2) en De Decker 3), wordt van de godsdienstige toestand onder het Joodse volk gesproken: Vond~ opent met een verslag van de godsdienstige gesteldheid van het Joodse land I, 59-66. 2. De Farizeër Malchus, die bij Buchanan en De Decker J oannes uit de weg wil ruimen, is bij Vondel een tempelknaap, overigens in dezelfde functie. Bij Buchanan (l.c. 30) en De Decker I) Knipping, Iconografie van de Contrareformatie in de Nederlanden, I, 180-181, Hilversum, 1939. 2) Ed. Edinburgh J715, blz. 23, 24, 28, 34. 3) J656 blz. J2, 14, 30, 31, 45. 148 J6e eeuw 1. J. De Gedichten, ]OANNES 149 18, IO, bedrijf Joannes' 1-8) N och lIl, BUCHANAN EN VONDEL'S JOANNES DE BOETGEZANT (l.c. 37) gaat Malchus naar de koningin om haar nog meer tegen Joannes op te zetten. Bij Vondel wordt Malchus met hetzelfde doel naar Herodias gezonden (V, 201-19). In Baptista (Buch. l.c. 30, De Decker 39) wordt Malchus door de koningin in vertrouwen genomen: in Vondels Boetgezant (V, 516-519) eveneens. Deze Malchus is blijkbaar ontleend aan Joes 10, waar hij vermeld staat als de dienstknecht van de Hogepriesters, die Christus mee gevangen kwam nemen. 3. Evenals bij Buchanan (l.c. 31-32) en De Decker (l.c. 51-52) komt er bij Vondel een lofrede voor op de dood, hoewel korter en anders (V, 568-587). 4. Op het einde van het derde bedrij f bij Buchanan en De Decker, zingt het koor, dat de zieke bang is voor het geneesmiddel. Zij gebruiken dit beeld om aan te duiden, dat de Farizeën bang zijn om de waarheid uit J oannes' mond te horen. Vondel heeft hetzelfde beeld (V, toegepast op Herodias. Er zijn bij Vondel nog een paar reminiscenties aan beide voorgangers, waarmee hij evenwel nauwer bij De Decker dan bij Buchanan schijnt aan te sluiten. 5. Bij Buchanan schildert de koningin in het begin van het tweede bedrijf een volksoproer aldus (l.c. 25) : Fingi fieri, quod fore Tandem necesse est, concitari mobile Ad arma vulgus, cuncta passim lugubri Ardere bello, vasta linqui praedia Urbes cremari, virgines per vim rapi. De Decker vertaalde dat als volgt (l.c. 17): Maer als ghy 't woeste graeu, (want dit wil toch 't besluyt Noch worden van dit spel) door sijn' doortrapte treken In wapen siet alom, alom uw: Rijck ontsteken Van 't vier des droeven krijgs, verlaten 't platte land, De Dochteren geschend, de Steên in lichten brand. Vondel tekent de opstandelingen na Joannes' preek aldus (111, 157-159) : ISQ P. MAXIMILIANUS Soldaeten, afgerecht op moedtwil en gewelt, Brantstichters, rovers in de steden, en op 't velt, En vrouweschenders staen verbijstert, en verlaeten. Bij alle drie is er sprake van steden, brandstichten, roven. Bij Buchanan van maagden ontvoeren, bij De Decker èn Vondel woordelijk van vrouwen-schenden; bij De Decker en Vondel ook nog van ,,'t platte land" of ,,'t velt". 6. In de Boetgezant als in Baptistes en de vertaling prikkelt de koningin Herodes tot de moord op Joannes. Bij Buchanan (l.c. 33) aldus: Tantine sanguis hujus erit homunculi, Ut tu diebus sollicitus ac noctibus Non conquiescas? De Decker vertaalt (l.c. 43) : Hoe? sal een hand vol bloed, U kostelijcker zijn als een gerust gemoed? Bij Vondel heet het in dezelfde situatie (V, 38): Ontzietge met een hantvol bloets mijn' moedt te koelen? "Het bloed van dat mensje hier" bij Buchanan is bij Vondel als bij De Decker "een handvol bloed". Het WNT V, 2025 verwijst naar deze uitdrukking bij Vondel en rangschikt "handvol" in dit verband onder de "niet door het gebruik geijkte toepassingen". De volgende twee plaatsen in de Boetgezant herinneren aan twee van de drie bovengenoemde grotere stukken, die De Decker in zijn bewerking invoegde. 7. Bij De Decker klagen in het begin van het vijfde bedrijf Gamaliël en de Rey over de rampzalige gevolgen van de dronkenschap (blz. 46-48). Ook bij Vondel uiten de leerlingen daarover hun klachten (V, 597 vgl.). 8. Tegen het einde van het vijfde bedrijf van De Decker (blz. 56) vertelt de dochter, dat Joannes de ballingschap van Herodes en de koningin voorspelde: BUCHANAN EN VONDEL'S ]OANNES DE BOETGEZANT I SI 't Is waer, hij neemt mij 't hoofd: maer God sal hem 't besit Eens nemen van sijn rijck, sijn kroon een' ander geven, En hem in ballingschap ellendig om doen sweven. Vondel laat Jesus dezelfde voorspelling doen (VI, 242-4) : Wy zien Areta noch 2ijn schoonzoons hof bevechten, En vorst Herodes, met Herodias de boel, Van Rome in ballingschap geschupt uit zijnen stoel. Deze ballingschap wordt verhaald door Flavius J osephus 1) en wellicht nog in andere geschriften, maar opmerkelijk is dat Vondel evenals De Decker de ballingschap laat voorspellen. Dat Vondel evenals De Decker het verhaal opstuwt naar het noodlottige gastmaal, kan gebeurd zijn in afhankelijkheid van De Decker, maar vindt voldoende verklaring in het tijdsverschijnsel, waarvan we boven spraken. Hiertoe beperkt zich, voorzover ik heb kunnen nagaan, de invloed, die Vondel's Boetgezant van Buchanan en De Decker onderging. Twee plaatsen (7 en 8) kunnen slechts teruggaan op de bewerking van De Decker, twee andere (5 en 6) schijnen nauwer bij De Decker aan te sluiten, de andere vier (1-4) kunnen evengoed tot de Decker als tot Buchanan worden teruggebracht. Hieruit volgt, dat Vondel zeker De Decker, maar, niet zeker Buchanan heeft benut; alle reminiscenties zijn tot De Decker terug te brengen, niet alle tot Buchanan. Naar aanleiding van herinneringen van Vondel aan De Decker rijst de vraag of een paar teksten niet anders moeten verklaard worden dan tot nu toe gebruikelijk is. a) Boetg. Bk. V, vs. 38: Ontzietge met een hantvol bloets mijn' moedt te koelen? De W.B. verklaart: "mijn' moedt: mijn gemoed, mijn wraaklust." De Decker heeft daar, zo we zagen (no. 6): Hoe? sal een hand vol bloed, U kostelijcker sijn als een gerust gemoed? I) Joodse Oudh. 18, 7. In 27) : WNT 597: VI, 528 in zijn toorn al niet bewerken!" Schrant verklaarde het al in dezelfde Decker staat evenwel, dat de dronken mens veel leed en ellende 644 1 ). dan zou Vondel, die zich levenslang er op toelegde om geslachten en XI, 170: 191 : ver bode boven?" P. I) w.B. 111, Michels 3) 1838, § 1931, n"'.. 152 P. MAXIMILIANUS, BUCHANAN EN VONDEL Herodias beroept zich op haar liefde. Zij vraagt de wond in haar hart te genezen (vs. Gy weet hoe diep een wonde ick in mijn harte draegh. Uit de volgende verzen blijkt, dat Joannes haar die wonde heeft toegebracht door haar bloedschande te verwijten. En dan: Herodes moest gevoelen, zegt ze, wat dat betekent! Dat is dus niet haar wraaklust, maar de smart om het verwijt, haar hevige verstoordheid, haar verbolgenheid, haar gloeiende gramschap. Die zal verdwijnen als gij, Herodes, de verwijten uit de weg ruimt. (Vgl. VII, 4940: zijn moed koelen.) Even verder (vs. 83) zegt Herodes dan ook, dat hij al haar "leedt" aan deze woestijnier zal wreken. b) De klacht over de ellendige nasleep der dronkenschap in het treurspel van De Decker heeft haar parallel bij Vondel, Boetg. Bk. V, vs. "wat werckt een droncken toren!" De W.B. geeft ter plaatse geen verklaring. P. Zey S.J. in de Torentrans-editie vat dit zo op: "Wat kan een dronken mensch zin: toren is vertoorndheid, toorn, droncken is een adjectief. Bij De zo veroorzaakt (zie no. 7). Nu blijkt "toren" bij Vondel niet enkel vertoorndheid te betekenen. Dr. Michels tekende bij H erscheppinge V, aan: "toren: verontwaardigde smart" 1). En Prof. De Vooys bij Hippolytus vs. 345 (Dat dartel blinckend wicht vol toren): "vol toren: verwekker van leed" 2). Bovendien, ware droncken een adj., naamvallen te onderscheiden en daarvoor de n van adjectieven op en en van sterke participia te laten vervallen ook in de onderwerp-functie bij mannelijke woorden 3), eer droncke geschreven hebben. Als voorbeeld moge dienen Eneas vs. 17°: "De goedertiere vorst vergunt het hun met recht" ; - J os. in Egypte vs. "En komt verbode lust nog boven ?" De onderhavige plaats schijnt dus te betekenen: Wat veroorzaakt een dronkene een leed. MAXIMILIANUS O.F.M. Cap. 1) W.B. VII, 575. 2) W.B. lIl, 2112. - Dr. L. C. MicheIs maakte mij daarop opmerkzaam. Zie Van Helten, Vondel's Taal, Groningen 100, en De Vooys, Gesch. van de Ndl. Taal, Groningen, no.. 52. BOEKBEOORDEELING G. S. OVERDIEP, De volkstaal van Katwijk aan Zee. Met medewerking van C. VARKEVISSER. - Antwerpen, 1940. - 247 bldzz. - Prijs i3.05 of i 4.10• Dit boek over de Katwijkse volkstaal berust op aantekeningen door den auteur in zijn studententijd gemaakt, en op latere verzamelingen en stenografische opnamen door den heer Varkevisser, directeur van de Visserij school en zelf oud-visser. Beiden hebben voor hun stof de liefdevolle, enigszins idealiserende belangstelling van de romantische bewonderaars der "ongerepte" volkstaal. De sfeer waarin men zich hier beweegt, is een andere dan die van de strak beschrijvende en inventariserende germanistische dialectgrammatica of van het exacte kaartwerk der dialectgeografen. Een voordeel van deze houding tegenover het materiaal is dat het boek in sommige gedeelten een zekere populariteit in de goede zin verkrijgt, waardoor het aantrekkelijk wordt ook voor den ontwikkelden lezer, die niet bepaald taalkundige of dialectoloog is, en toch voor zijn dialect dezelfde belangstelling koestert als voor andere eigenaardigheden van zijn geboortegrond en het milieu waarin hij is opgegroeid. Men waardeert dit voordeel te meer, als de behandeling gedragen wordt door degelijke kennis van zaken. Die eigenschap nu zien wij ai dadelijk in het interessante hoofdstuk "Oud-Katwijk", voor een groot deel van de hand van den heer Varkevisser, dat een levendige schildering geeft van het vissersbedrijf uit de tijd van de ooomschuiten. Beheersing van de stof spreekt ook uit verscheiden gedeelten van de eigenlijke taalkundige beschrijving, vooral die van stilistisch-syntactische aard, waarin Prof. Overdiep de levende taal op heterdaad betrapt. Een gevaar van de licht romantische beschouwing van de volkstaal is dit, dat de aldus gezinde bewerker vooral aandacht schenkt aan het bijzondere, het karakteristieke van zijn dialect, waardoor de beschrijving te veel gaat worden een verzameling van curiosa. En 154 maa~ voel t toch een tekort, wanneer een dialectboek uitsluitend aan deze BOEKBEOORDEELING de taalkundige lezer, die meer prijs stelt op systematische behandeling, kan hierdoor het gevoel krijgen van een zekere onvolledigheid en eenzijdigheid. Dit te eerder, omdat de keuze van wat vermelding en bespreking verdient, in zo hoge mate afhankelijk is van het inzicht en de persoonlijke neiging van den bewerker. Ik kan mijn bedoeling verduidelijken door te herinneren aan sommige oudere en ook wel recente dialectwoordenboeken die door de auteurs terecht "idiotica" zijn genoemd. Deze boeken geven vooral het eigenaardige, het van de cultuurtaal afwijkende in de woordenschat van het dialect, maar streven er niet naar een volledige lexicografische beschrijving te leveren. Het grote publiek zal dit waarderen: de ongeschoolde belangstelling voor de volkstaal gaat vooral uit naar het "typische", het aparte. De vakman ondergaat evenzeer de bekoring daarvan, maa!" voelt dingen aandacht schenkt. Deze voorkeur voor het aparte zien wij hier en daar ook in Overdieps beschrijving. Sommige gedeelten in zijn werk hebben dat min of meer anecdotische, waardoor men geneigd is het te typeren als een grammatisch idioticon. Zelfs de afdeling "zinsleer", waar de schrijver in zijn element is, en waar de lezer keer op keer de fijne waarneming en ontleding bewondert, vertoont enigermate dit beeld. Al dadelijk komt dat karakter van verzameling van curiosa uit in de volgorde van de eerste hoofdstukken. Na de "Inleiding" en het hoofdstuk "Oud-Katwijk", waaraan de heer Varkevisser veel heeft bijgedragen en dat terecht vooropstaat, volgt een hoofdstuk III over "vreemde woorden", hoofdstuk IV over "woordbetekenis, woordaccent en woordgebruik", hoofdstuk V over "omschrijving" en hoofdstuk VI over "woordvorming". Alle vier korte monografische opstellen met onmiskenbare kwaliteiten, maar zoals ze daar vooropgaan, meer aandoende als enkele interessante grepen uit het dialect dan als onderdelen die hun weloverwogen plaats innemen in het geheel van de beschrijving. In al deze hoofdstukken vinden wij belangrijke gegevens, die wijzen op nauwkeurige en uitgebreide waarneming. Ik noem uit hoofdstuk III de Katwijkse vormen van plaatsnamen, waarbij inzonderheid = ni. BOEKBEOORDEELING ISS de lijst van aardrijkskundige namen uit Engeland de indruk van volledigheid maakt. In de hoofdstukken IV en V zien wij soms, als gevolg van de autonomisering der "volkstaal", dat feiten als bij uitsluiting kenmerkend voor die volkstaal worden voorgesteld, die in allerlei groeptalen en ook in de cultuurtaal gewoon zijn. Ernstige bedenkingen zijn in te brengen tegen hoofdstuk VII "de klanken", dat trouwens met weinig enthousiasme door den auteur is bewerkt: "en ten slotte", zo heet het in het voorbericht, "om ook den "grammaticus" te genoegen, een poging tot karakteristiek van de klanken." Er zullen niet veel "grammatici" zijn, die in dit overzicht van het Katwijkse klanksysteem onverdeeld genoegen scheppen. Daarvoor is het te ongelijkmatig van bewerking. Soms doet het historisch-germanistisch aan, bv. wanneer gesproken wordt over "oude ó" en "oude ai". Zonder overgang echter worden bij de eiachtige tweeklanken, die naar aanleiding van die oude ai ter sprake komen, andere aangesloten die historisch van geheel andere aard zijn, als de aai = ui 2 van het Algemeen Nederlands. Maar van een niethistorisch phonologisch overzicht heeft het verder heel weinig. Soms schijnt het zich opzettelijk dilettantisch tot het grote lekenpubliek te richten, als Katwijkse klinkers zonder enige rubricering naar phonetische of historische gezichtspunten eenvoudig naast die van het beschaafde Nederlands worden gesteld, b.v. "Katw. ee voor eu" (87: gevallen als krep el) ; "Katw. u voor 6" (88), waar Burrekom cBorkum', butter Cboter' en Zundag broederlijk samengaan; "Katw. ö voor e" (87): onder dit hoofd worden r-verbindingen behandeld. Bij dit en andere veel besproken punten toont Overdiep een zo goed als volkomen onafhankelijkheid van de bestaande vakliteratuur en de daardoor min of meer gemeengoed geworden termen en begrippen: een onafhankelijkheid waarmee de zuiverheid der voorstelling lang niet overal is gebaat. Het heeft weinig zin, dit verder met bjjzonderheden te illustreren uit een gedeelte dat de liefde van den auteur naar eigen bekentenis niet heeft gehad. Liever wijs ik op een trek die waardeering verdient in Overdieps behandeling van klankverschijnselen, nl. de meermalen, ook in andere hoofdstukken, voorkomende pogingen tot vaststelling van stilistisch-expressieve waarde ezaad ezàat Janne 156 BOEKBEOORDEELING van klankvarianten, zoals makandar tegenover makaar (130). Wel kunnen zulke subtiele onderscheidingen tot subjectiviteit leiden. Zo zullen wellicht sommige lezers betwijfelen of het verschil in gebruiksfeer van kwáeme en kwamme (146/7) aan de werkelijkheid geheel beantwoordt. Een dergelijke twijfel kan opkomen bij p. 151, waar het gebruik van stierd'ie dan wel stierde-n-ie afhankelijk gesteld wordt van de "aanloop" toe dan wel dan. Voorzichtiger doet de uiteenzetting over hadde naast háai aan (153 vlgg.). De indifferentie van den auteur tegenover al wat met phonetiek of phonologie verband houdt, uit zich het hele boek door in de houding op het punt van transcriptie. Zo wordt de onduidelijke vocaal zonder enig systeem nu als e dan als a geschreven; meermalen komen beide transcripties in één zin voor. Uit de spelling -sch in at mensch leide de lezer vooral niet af dat de Katwijker hier iets anders dan s spreekt ; trouwens op pag. 129 komen vlak onder elkaar voor op te H 01- landsche wal en Asset Paese was. Ook met andere schrijfwijzen heerst de grootste grilligheid: een geval als ezlÎad naast ezlÎat Cgezegd~ op twee opeenvolgende regels (185) is slechts een voorbeeld van afwisseling zoals men er op langere afstand talloze betrappen kan. Hoofdstuk VIn over "de zelfstandige naamwoorden" bevat hoofdzakelijk gegevens van "vormleer": afwijkende en antieke eigenaardigheden van het Katwijks worden hier gesignaleerd. Hieronder valt een degelijke beschrijving van -e en -s als exponent van de casus obliquus, vooral bij eigennamen (108 vlgg.) : Aries, J anne e.d. Heel anders is de opzet van hoofdstuk IX (door een drukfout XI genummerd) over "het bijvoeglijk naamwoord". Dit hoofdstuk geeft enkele morphologische feiten, grotendeels echter semantisch-stilistische bijzonderheden over afzonderlijke adjectieven, waaronder de volgende groeperingen de aandacht trekken: "kleuren en tinten" en "negatieve" tegenover "positieve adjectieven". "Negatief" is hier dan op te vatten als "ongunstig waarderend": er komen adjectiva als kaai. leliJk, mis, schraal, vuü ter sprake; de positieve adjectiva zijn dan die welke een gunstige waardering of intensiteit uitdrukken: gul, knap, stijf Ckrachtig, f1ink~ e.d. Na een levendige beschrijving van voornaamwoordelijke vormen 157 normale BOEKBEOORDEELING en hun gebruik, waarin o.a. een nauwkeurige uiteenzetting voorkomt over ie en die als enclitisch voornaamwoord van de 3e persoon, en een stilistisch even belangrijke bespreking van het telwoord, volgt hoofdstuk XII over "de vormen der werkwoorden", dat, zoals de titel doet verwachten, een meer stelselmatige vormleer geeft tegenover het stilistisch-syntactisch gerichte hoofdstuk XIII over "gebruik en verbindingen van werkwoorden". In XII bij glààve CgelovenJ (143) blijkt niet of te Katwijk, evenals elders in Zuid-Holland, de g" stammhaft" geworden is, zodat men een deelwoord geglooid aantreft. Bij worde - wiere - wiere - eworde (147) zal het eerste wiere wel drukfout voor wier zijn. In hfdst. XIII is Overdiep in zijn kracht, en een schat van interessante waarnemingen aan springlevend taalmateriaal vinden wij hier bijeen. Op dezelfde wijze is ingericht hoofdstuk XIV over "voorzetsels, bijwoorden en voorzetsels in hun syntactisch gebruik". Uit het vele belangwekkende dat hier te lezen staat, noem ik alleen de beschouwingen over de oorspronkelijke ontkenning en, die in het Katwijks in bijzinnen op merkwaardige wijze voortleeft, niet meer alleen in de oude functie, maar ook eenvoudig als een rythmische vulling; de voorwaarden voor het gebruik gaat O. met fijn taalgevoel na. Het beste wellicht van het hele boek vormen de laatste zes hoofdstukken over de "zinsleer". Ook hier is, zoals reeds gezegd, een zekere voorkeur voor het bijzondere merkbaar, maar hier schaadt dit weinig, omdat inderdaad de bouw van enigszins uitgebreide zinnen in de "volkstaal", of, zoals O. formuleert bij de aanvang van hoofdstuk XVII, in de dagelijkse omgang en in het gemoedelijke verhaal - ook van mensen die niet geacht kunnen worden "volkstaal" te spreken - sterk en bijna doorlopend verschilt van de synthetisch gedachte en gebouwde vormen van de geschreven taal en wat daar in het gesprokene nauw bij aansluit. Het is zelfs de vraag, of men in de aard van dat verschil het juiste inzicht krijgt, wanneer men van die synthetisch-logische zinsvormen als de nonnale uitgaat en die van de volkstaal als daarvan afwijkend daarnaast stelt. Oude grammatische traditie en practische overwegingen mogen deze wijze van doen verklaren en billijken - het is genetisch beschouwd onjuist met BOEKBEOORDEELING een term als "gesplitste zinsvorm", ook door O. gebezigd, den lezer te suggereren dat de zin als grote eenheid het normale is. Hetzelfde bezwaar kan men maken tegen termen als "ontsporing en prolepsis" (217). Het is immers zó, dat de niet door systematisch denken en abstraheren geschoolde spreker aan de synthetisch-logische zinsvorm niet toekomt. Wij moeten deze laatste eerder beschouwen als een eindstadium in een ontwikkeling, als een product van het abstracte denken en gedisciplineerde spreken, als behorende tot een vervolmaakte kunsttaal. De volkstaal vertegenwoordigt een minder geavanceerd stadium op de weg van die ontwikkeling. Daarmee stemt overeen, dat veel van de door Overdiep besproken verschijnselen geenszins beperkt zijn tot "het volk", maar evenzeer voorkomen bij geschoolde intellectuelen, wanneer die iets minder overdachte taal spreken: bij dezulken gaat dan de oude natuur boven de leer of boven de kunst. Een aardig voorbeeld hiervan is de dubbelzijdige verbinding van een zinsdeel, door Overdiep op blz. 218 besproken: constructies als We visten met de eb visten we; Toen moesten ze allemcu:d een voor een moesten ze voorkomen. Deze herhaling van de persoonsvorm heb ik eens ettelijke malen gehoord uit de mond van een hoogleraar, die een niet van te voren opgeschreven toespraak hield tot een juhilerenden collega. Ook een zin als dat weet ik nog als de dag van gisteren door Overdiep, uitgaande van de logisch gemodeleerde zin, als "foutieve verkorting" vermeld (215), hoort men in gemoedelijk spreken van beschaafden meermalen. Voor de waarde van de beschrijving der feiten is het overigens van minder belang, of men aldus uitgaat van de logisch-grammatisch volkomen zin, dan wel of men de meer analytische en logisch onvolkomen zin als een genetisch oudere vorm beschouwt, al ligt deze laatste beschouwing het m:eest in de gedachtengang van hen, die in de volkstaal vooral het primitieve, het ongecultiveerde willen opmerken. Men kan trouwens de laatste opvatting huldigen en toch, uit overwegingen van duidelijkheid of gemak voor den lezer, bij de be.schrijving zich richten naar de wijze van doen en de opvattingen die in grammaticis den lezer het best vertrouwd zijn. Mijn opmerkingen hebben dan ook niet ten doel iets af te doen op kleinigheden in de 158 159 dialeetboek, 1942 C. BOEKBEOORDEELING opzet van dit hoogst belangrijke gedeelte van Overdieps werk, maar om getuigenis af te leggen van de belangstelling waarmee ik de heldere ontleding der verschijnselen heb gevolgd. Wij bezitten in Overdieps beschrijving van het Katwijks een dialectboek, dat veelszins afwijkt van wat wij totnogtoe in de dialectologische literatuur gewoon waren. Ten aanzien van de klankleer vooral is dat afwijkende niet als vooruitgang aan te merken. In de vormleer moge hier en daar een tekort aan systematiek te constateren zijn, dit gemis wordt ruimschoots vergoed doordat de vormen voortdurend in hun gebruik en stilistische waarde worden beschreven. Hierdoor heeft het morphologische meer leven dan een abstract paradigmatisch overzicht. En wat eindelijk het syntactische betreft, daarin heeft Overdieps werk de verdienste van volle aandacht te hebben geschonken aan een kant van de volkstaal, die totnogtoe te veel verwaarloosd was. Den H a a g, Februari B. VAN HAERINGEN INGEKOMEN BOEKEN Mededeeling I942. 2. I94I. I5.- 5, f J. REI]ERs, & I 94'J. C. I 942. H. E. BUISKOOL, Over het Ontstaan en de Vorming van nieuwe Woorden. Mededee1ing No. 3 der Centrale Taalcommissie voor de Techniek. 's-Gravenhage 1942. SVEINN BERGSVEINSSON, Grundfragen der isländischen Satzphonetik. Phonometrische Forschungen, Reihe A, Band 2. Einar Munksgaard. Kopenhagen - Verlagsanstalt Metten & Co. Berlin, 1941. Prijs Kr. 15.- E. KRUISINGA, Diminutieve en affektieve Suffixen in de Germaanse Talen. Meded. d. Ned. Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks, Dl. No. 9. N.V. Noord-Holl. Uitgevers Maatschappij. Amsterdam 1942. Prijs o.go. RE1]ERS, W. E. de Perponcher. Een Bijdrage tot de Kennis van zijn opvoedkundige, literair-aesthetische en maatschappelijke Denkbeelden. Academisch Proefschrift. W. J. Thieme cie. Zutphen, 194'2. WALTER BAETKE, Das Heilige im Germanischen. Verlag von B. Mohr (Paul Siebeck). Tübingen, 1942. De deel en van het T ij d s c h rif t v 0 0 r N ede r 1 a n d s c h e T a a 1- en Let ter kun d e omvatten vier afleveringen, elk van 5 vel. Prijs per Deel f 7.85; voor de Leden van de Maatsch. der Nederl. Letterk. f 4·70. Men verbindt zich voor het gehee1e Deel. Afzonderlijke afleveringen worden niet verstrekt. Boeken, die daarvoor naar het oordeel der Redactie in aanmerking komen, worden gerecenseerd. Aan het slot van elke aflevering wordt bovendien een lijst van ingekomen boekwerken gegeven. Wanneer, in geval een werk bij de Redactie voor beoordeeling niet in aanmerking mocht komen, de terugzending daarvan wordt verlangd, gelieve men het daartoe vereischte porto bij de toezending in te sluiten. Alle bijdragen, ook boeken ter beoordeeling, moeten worden gezonden aan de Secretaresse der Redactie, Mej. Dr. J. H. VAN LESSEN, Zoeterwoudsche Singel 27 te Leiden. Men wordt verzocht de kopij (op slechts één kant van 't papier) overgetikt en persklaar in te zenden. '::; asyndeton: *Daer hangen an hondert schellen groot Syn claer van goude root. Voor mij is het aan geen twijfel onderhevig, dat de pauze na hondert schellen groot ook in de ci7l"O -constr. blijft. Karg noemt (1925, blz. 7) nog enkele plaatsen uit Otfrid's Evangelieboek en één uit den Willehalm von Orlens van Rudolf von Ems, vs. 14078, een plaats, die echter reeds ci7l"O is: Do kament juncfrowelin Schóne, hovesch, wol gevar, Buten in ir claider dar 4). Karg, die deze constr. asyndetische parataxis noemt, geeft daarom toe, dat de pauze valt na vs. 14079 wol gevar. Welk verschil is er tusschen dit en het voorbeeld uit de Kaiserchronik, vs. 6038, dat Karg wel als ci7l"o beschouwt en waarin de pauze dan ineens voor het "Oll/ÓI/ zou valLen: duo kom von himile der gotes engel erscein im dó? Dat bij het onderwerp in het voorbeeld Willehalm een bepaling staat, doet niets ter zake. 2. De ci7l"o "oll/oü-gevallen uit den H eliand worden door Karg als 1) Germania 24, 167 vlgg. en Deutsche Syntax 111, blz. 533 vlgg. 2) Untersuchungen liber die Syntax u. Sprache Otfrids, Halle 1874, r § 70. Bij Karg blz. 6 vlg. 3) Braune, Ahd. Lesebudh8, 1921, blz. 2(). 4) Geciteerd naar Karg blz. 7; 1929, blz. 9. 164 "011/61/. "Oll/oÜ-constr. "Oll/OÜ "OIIlOÜ "Oll/OÜ "Oll/OÜ "Oll/ÓI/ "oll/oü-gevallen K.O lllÓ 1/ niet te tornen valt. H elwnd, / alauualda Crist / sel bo 1Ï7I""Oll/OÜ angewlendet 1Ï7I""Oll/OU -constr. onlogischen H eliand à7l"o-K.oII/OV Kudrun Hel. Hel. (fargaf) (anduuurdi); Münchener Oswald, à7l"o K.OII/OU 737 nu sî wir alle betort Van d e mei is tig e v a gel wir alle samt betragen Betragen betort. Hel. Ook Hel. 50<)8: se biscap / à7l"o K.OII/OU-constr. zou Kudrun: do spranc van dem gesidele her H ag ene also sprach? Sievers, DE AllO KOINOT-CONSTRUCTIE 165 zoodanig verworpen, omdat in die gevallen aan een pauze nà het "oniOIi Nemen we een voorbeeld uit den Heliand, 4294 vlg. 1) Thuo im anduuurdi I alouualdo guodlico fargaf I them gumon selbo 2) De reden, waarom Karg (blz. 39) deze constr. niet als ,x7l"O "Oll/OU beschouwt, is - behalve de ~ \ovengenoemde, die geen reden is - het feit, dat "dieses wichtige stilmittel der alliterationsdichtung ... ganz bewusst angew,endet wird" en daarom geheel verschilt van de ,x7l"O lGo/llou-constr. uit de omgangstaal, die op onlogisch en zinsbouw berust. Dat de dichter van den de ,x7l"O-lGOIIIOi:l -constr. bewust gevormd zou hebben en die van de K udrun bv. niet, kan men met goed recht betwijfelen. Ook in den berust ze op onlogischen zinsbouw. Vervolgens zou deze constr. in den slechts op variatie berusten. Ook dit is niet juist, want in ons voorbeeld is het werkwoord van het tweede deel verklaring van dat van het eerste immers het antwoord sluit de vergeving niet in. Zuivere variatie daarentegen is het tweede deel van een plaats uit den die Karg wel als à7l"o lGOIIIOi:l beschouwt: vs. 'Wir V 0 n de 0 Sî betrogen 3). Betrogen is eenvoudig synoniem met In 1929 heeft Karg dit voorbeeld uit den door een ander vervangen: 103b, 104. sQ98: Thuo balg ina biscop I habda bittran hugi, is een zuivere à7l"o lGo/llou-constr. met inversie in het eerste deel, wat trouwens ook in vs. 4294 het geval is. Wat voor verschil er zijn tusschen dit Os. voorbeeld en het reeds aangehaalde uit de von Ha gen e a/so Ook bij I) Uitg. Si evers, Halle 1878 (Cottonianus). 2) Bij Karg 1925, blz. 39, per vergissing selba uit den Monacensis, wat Beitr. blz. 162 verbeterd is. 3) Geciteerd naar Karg 1925, blz. 28, 1929, blz. 32. 166 c. MINIS dit geval uit den Hel. kan men niet spreken van variatie, daar balg, het plotselinge opkomen van toorn, de oorzaak er van is, dat een bittere gedachte bij den bisschop opkomt; de handeling van het laatste deel volgt dus in temporeele en causale verhouding op de handeling van het eerste deel. Dat de pauze ná het "Oll/Ól/ valt, is dus historisch gegeven. Ik wil echter niet beweren, dat de andere gevatten uit den Hel., door Karg aangehaald, ~?ro "Oll/ov-constructies zijn, maar die verschillen dan ook essentieel van oe zoo juist behandelde voorbeelden: 215 / thiu thena magu habda that barn an iro barme: / Dit is zuivere variatie; overigens juist dezelfde constr., die Karg (blz. 32) "unvollständiges" ~?ro "Oll/OU noemt, waarop we later terugkomen; voorbeeld: I eh han vertzert myn dag 'Uerhert na vngewyn. Waarom zou in het Os. vers de breuk ná en in het Mhd. vóór het "Oll/Ól/ liggen? 440 / Helithos gispracun an them ahtoûen dage / erlos managa, is emotioneele herhaling van het onderwerp: "mannen spraken op den achtsten dag, vele mannen ... ". Ook zoo: 5106 / That uuerod all gisprac, 1) fole Iuaeono / that ... In geen van deze laatste gevallen is er ook sprake van inversie! Meer aandacht verdient volgens Karg de meening, dat in den Hel. heele zinnen ~?ro "Oll/OV zouden staan, een meening, die vooral Behaghel 2), zij het met herziening van eenige gevallen in zijn verschillende werken, verdedigd heeft. Nadat O. Kunze 3) van eenige plaatsen aangetoond heeft, dat het 1) Karg laat de komma weg. 2) Die Modi im Heliand. Diss. Heidelberg 1876 en Die Syntax des Heliand. Leipzig 1897. 3) Die Bindung von Haupt- und N ebensatz im H eliand und der alts. Genesis durch mittel des Satzaccents. Diss. Leipzig I9II. DE Ano KOINOT-CONSTRUCTIE geen à7rO xOllloii-constructies zijn, blijven er nog zes gevallen over, die Karg tenslotte alle schrapt. Deze laatste plaatsen wil ik nog eens bespreken. Gemakshalve en om wille van de duidelijkheid laat ik een woordelijke vertaling na den Os. tekst volgen. 738 ni mohta siu im nio giformon, I thoh siu mid iro fUf/mon tuem iru egan barn / araman bifengi, liol endi luttil, / thoh scolda it simblon that lif ageban (niet kon zij het helpen, ofschoon zij met haar twee handen haar eigen kind met haar armen omvatte, de lieve kleine, toch moest het voor altijd het leven laten). Achter luttilligt zoo'n caesuur, dat Karg het volgende thoh slechts para tactisch door dennoch kan weergeven, waarvoor ook het verschil in woordschikking en modus in de beide thoh-zinnen spreekt. Maar dan moet de laatste thoh-zin toch zeker para tactisch met 738a verbonden worden, waardoor juist 738b, 739 en 740a XOIIIÓIl wordt. Het is niet juist, dat 740a, de appositie liof endi luttil het XOIIIÓIl van den volgenden, derden zin scheidt, want het behoort tot het lGOIIIÓIl. De sterke caesuur, die Karg na deze appositie hoort, is dus de pauze na het lGOIIIÓIl. In het andere th oh-geval is, naar de woordschikking geoordeeld in 4194a, punt achter sprecan mogelijk: 4192 I "Nis fruma enig" quathun sia, uses rikies giradi, / thoh uui reht sprecan, ne thihid uses thinges uuiht: I ("Er is niet eenig nut" zeiden ze, "geen voordeel voor onze heerschappij, ofschoon wij vol[ gens het recht spreken, niet wordt goed onze toestand:). Er is nog een derde thoh-geval: 1786 Thann nimat gi in thena engean: I thoh hie so othi ni si firihon te faranne, I thoh scal hie te frumu uuerthan so hue so ina thurugengit, I 167 C. I786b J sul ie J J Mutspelli J J 50 thie 50 it 50 50 J &oro ICOIVOfÎ, kan iets wat bij &oro ICOIVOfÎ niet mogelijk is: I / J deelen ICOIVÓV 168 c. MINIS (Dan nemen jullie dien smallen (sc.weg) : ofschoon hij zoo [makkelijk niet is voor menschen te gaan, toch moet hij tot nut worden voor ieder, die hem ten einde gaat,) Het is wel duidelijk, dat tusschen 1786a en 1786b geen logisch verband hoeft te bestaan. Al te spitsvondig is het echter, deze doorzichtige zinsvorming met die in de verzen 5365 vlgg. te willen gelijkstellen: / "Bethiu sealt the sulic men uurekan hoséuuord manag, / ef thu umbi thines herren ruokis umbi thines frohon friundscipi, Jthan sealt thu ina thiu ferhu [beniman." ("Daarom moet je zulk een misdaad vergelden, menig scheldwoord, als je om je heer iets geeft om de vriendschap van je heer, dan moet je hem het leven nemen.") Karg (blz. 41 vlg.) wil overeenkomstig het vorige geval een dubbelpunt zetten achter friundscipi, wat heelemaal niet aannemelijk is. Het woordje than, dat de zin 5367b inleidt, en de woordschikking van dien zin laten zulk een interpretatie niet toe. Er blijft nog één geval over 1) : 4358 vlgg. M utspelli cumid an thiustria naht, all so thiof farit darno mid is dadion, / so cumit thie dag mannon, th ie lezto theses liohtes, / so err thesa liudi ni uuitun, so samo so thiu fluod deda / an furndagon, I) 453 vlgg. schrap ik ook als ,bra "ol~ofi, daar de door ef ingeleide bijzin inderdaad even goed aan het einde als in het midden van de constr. staan, ,bra "ol~ofi is : Thuo uuas iro uuisa thann, thero liudo landsido, / that that ni muosta farlatan nigen idis under Ebreon, I ef iru odan uuarth suno afuodid, I ne siu ina simla tharod te them godes uuihe forgeban scolda. Bovendien zou bij splitsing geen van de deel en met het vermeende "ol~6~ eenigen zin geven. Arro zoo als s,o te vatten is, dan is nog tev,ens à?ro lGOlllOÜ mogelijk. Zoo interpreteeren Behaghe1 achter 4361a = Sievers 4359a. zekere ,ro lGOlllOÜ -constructies, waarin het lGOlliOli een hee1e zin is, in à?ro lGOlllOÜ lGOlllÓll valt. lGOlllÓll ! lGOlllÓll) lGOlllÓll) à?ro lGOlllOÜ. hulpwerkwoord komt elders niet als lGOl1l01l voor; onzelfstandigheid van halfverzen is tegen de techniek van het gehee1e gedicht in - lGOlllÓlI Kreuzfahrt Prommen nvij wil do von H ag ene 1) DE Ano KOINOT-CONSTRUCTIE (De ondergang van de wereld komt bij donkeren nacht, zooals een dief loert 169 in het geheim met zijn daden, zoo komt die dag voor de [menschen, de laatste van het licht, zoo het van te voren de menschen niet [ weten, zoo gelijk zoo de vloed deed in vroegeren tijd.) Wanneer het tweede sa ook als parallel met 4366b. 4374. 4375a op tevlens ,b"o "O/IIOU Sievers en Behaghel ook den tekst. Alleen Heyne 1) heeft puntkomma = Zien we van dit laatste geval nog af, dan blijven er nog twee X?l"O "011l0U "0111011 heele den Hel. over. Het is dus al te ver gezocht, wanneer Karg .i?l"O "OIIlOU uit den Hel. wil wegcijferen, omdat daarin de caesuur zeker ná het "OIVOIl 3. Het "oudste" voorbeeld 'meent O. Behaghel (Deutsche Syntax lIl) in het Ludwigslied (vs. 13) gevonden te hebben: Sume sar verlorane Uuurdun sum erkorane. De caesuur ligt voor het "o111011 We zouden dus niet langer onze meening (pauze ná het "0111011) kunnen staande houden. Ofschoon dit voorbeeld Karg's meening (pauze vóór het "0111011) een historischen grondslag zou kunnen verleenen, beschouwt ook deze het geval niet als .i?l"O "OIIlOÜ. Behalve zijn tegenbewijzen (1929, blz. 49 vlg.) - een "0111011 geheele tegenbewijzen, die slechts de kracht van waarschijnlijkheid hebben (hulpww. als "0111011 toch in de K reuzfahrt Ludwigs des Frommen vs. 1557, Karg 1929 blz. 34; Ludwigslied telt slechts 118 verzen), dient men van uit een ander gezichtspunt deze constr. te bekijken: in de voorbeelden geef mij eens dat boe k daar ik hebben of dó spranc van dem gesidele her Ha gen e also sprach springt in het I) Paderborn 1883. 17° C. MINIS oog, dat het ,,012ld21 met iéder der beide deelen een zin vormt en niet bv. bij het eerste deel uitgedrukt is en bij het tweede gedacht moet worden. Duidelijk wordt dit bij splitsing: geef mij eens dat boek en dat boek daar wil ik hebben. Deze eenvoudige voorwaarde is niet vervuld in het voorbeeld uit het Ludwigslied. Maken we eerst van de twee halfverzen één vers: sume sar verlorane uurdun sum erkorane. We zien, het vermeende ,,012ld21 is slechts bij het eerste deel van den zin uitgedrukt en moet in het laatste áchteraan - à7l"o "012l0Ü vereischt middens telling, "Rahmenstellung", zooals Spitzer het noemt - aangevuld worden: sume sar verlorane uuurdun, sum erkorane l uuurdum]. Splitsing is hier onmogelijk: sume sar verlorane uuurdun en uuurdun sum erkor.ane*. Ook kan deze constr. niet tot de onder te bespreken onvolledige a7l"o "Oll/otl-constr. gerekend worden. 4. Afgezien van het historisch argument uit den Hel. voor de caesuur ná het ,,01I/d2l, zie ik ook een bezwaar tegen het aannemen van een breuk vóór het ,,012ldll in het v.oorbeeld Ferguut 5314b: Stont op Art'ur die coninc Ghinc messe horen in die kerke. Er is geen reden, om aan te nemen, dat iemand bij het vormen van een dergelijke constructie zich reeds bewust wordt, dat het laatste deel van dien zin tevens het eerste gedeelte van een volgenden zin zal zijn, en dit allerminst voor den dichter, die onbewust te werk gaat. In dit voorbeeld staat het ,,012ldll op het einde van een versregel, waardoor &71"0 "012l0Ü-pauze en de pauze van het verseinde samenvallen. Dit is echter niet steeds het geval. Van de 252 gevallen van a7l"0 "012l0tl die Karg in de Mhd. epiek vond, beginnen er 249 met een nieuw vers (1929 : 250 van de 264 gevallen), zoodat - zoo besluit Karg - het ,,012ld21 steeds door een psychische pauze van het eerste deel gescheiden zou zijn. Van de, volgens mij, zuivere à7l"0 lGOl2l0tl-constructies in den Fergwut, te weten: 45 1), 364a, 629a, 806, 1023, 1031, 1071, 2595, 2839, r) Het cij fer geeft aan het vers of deel van een vers, dat ,x'!l"à "omfÎ staat. DE Arro KOINOT-CONSTRUCTIE 3I76a, 3680a, 5I55-56a, 5228a, 5314, 5316 beginnen er 13 met Ferg. lGOlllÓll Behalve het bovengenoemde (5314) zijn dit I03Ib 1) : mijn her Pertsevale lGOlllÓlI 53I6b papen ende clerke de de me.Pertsevalf i. miJn 145b: zee re waer'1n{fn "?rO "OlVOr; van den gedachtensprong, beide zinnen met het ,,01.6. volledige zinnen vormen: zure wa er roke Bi padelki,;n Dicwile dat hi sneft [ende treget] 50 dat hi achter waert gleet [hij viel echter niet] 510ech kant. AllO 171 3 1 76a, 36800, 5155-5187, een nieuw vers. In vergelijking met de gevallen bij Karg (3 van de 252; 1929 reeds 14 van de 264) zijn er dus veel plaatsen in den Fer(J. (3 van de 16), waar het "0111611 niet met het begin van het vers samenvalt. I031b "Here" seit hi, "en es met goet Dat mijn her Keye die ridder vremde Versprect: hem sals berouwen in dende. Also dede hi P ertsevale Verjagede hi mit sire tale. Ook het derde en laatste geval 2) getuigt ten overvloede, dat de caesuur niet voor het "0111611 ligt: 5316b Daer waren Daden den dienst te Gods love. I) Als voorbeeld te vinden Inl. CXVII, waar echter drukfout: also dede hi me,t Pertsroalf pl. v. mijn her Pert. 2) In het, door Prof. Overdiep niet behandelde geval I45b: In een dal hi (het hert) zeere vliet Ne waer'mijn her Pertseval Volchde hem al over al. kan men moeilijk uitmaken, of waer door den dichter van den Ferg. nog als werkwoordsvorm gevoeld is dan wel of Ne waer reeds geheel en al de gevoelswaarde van een conjunctie had. Werd waer nog als conjunctief van sijn gevoeld, dan hebben we met een geval van &'lI'D lColvofl te doen, omdat mijn her Pertseval telkens als nom. zoowel bij zin I als bij zin 2 behoort, en, afgezien "olv6v In een dal hi zeere vliet [en het zou inderdaad ontkomen zijn] Ne waer mijn her Pert. en mijn her Pert. Volchde hem al over al. Dit geval van gedachtensprong staat niet alleen in den Ferg. Vgl. bv. de gevallen, waar de conjunctie staat: I577 vlgg. Die rake was swert ende eiselike [maar men kon er toch langs opklimmen] Want wilen eer een gygant Hi hieu hare ane den enen cant Een padelkijn tote in den tsop en 1604 vlgg.: D'cwile snelt So Ne maer ane die bramen wreet Sloech hi sijn hant. 172 C. S. )(,0111011 )(,0111011) die gevallen uitgestrekt wordt, waarin het )(,0111011 een woordgroep is. In den Ferg. komen vier plaatsen voor, waarin het )(,0111011 uit een c1areit so _71,1 en verbonden zijn kan, werd Ende die gerechten wel bereit )(,0lII01i tusschen de twee deelen. Het blijkt, dat niet voor ieder ,b'à )(,OIIiOU 1), caesuur na het )(,0111011 ligt, ten zeerste ondersteunt: 1) Ferguut à'll"D "olvofi, bewijsvoering, geheele à'll"o "olvofi-constr. c. MINIS 5. Daarentegen is volgens Karg een dubbele uitleg mogelijk in de gevallen, waarin een zinsdeel of zin als "0'71071 een heel vers in beslag neemt. Hij ziet daarom van een behandeling van deze plaatsen af, met dien verstande, dat het gevonden resultaat (pauze vóór '(0171071) tot "0l7I071 Hier zoo categorisch een regel op te stellen, die voor alle gevallen op zou gaan, is niet juist. Perg. "0'11071 versvullend zinsdeel bestaat: Men brochte heme wijn ende clareit 806 Ende die gerechten wel bereit Dier es hem menech comen Dat icse u niet en wille nomen. We zijn bij dit geval in staat, den weg, dien de dichter'onbewust gegaan is, bewust terug te gaan. Stellig is de gedachtengang de volgende geweest: de constr.: men brochte heme wijn ende clareit, Ende die gerechten wel bereit sijn hem so menech comen, dat ... - dus twee syndetisch verbonden hoofdzinnen - vermengde zich met de constr.: Men brochte heme wijn ende clareit Ende gerechten wel bereit, Dier hem so menech comen es, dat .. . Bij vermenging van deze constructies, waarin eenerzijds die gerechten wel bereit onderwerp bij sijn is, anderzijds polysyndetisch met de voorafgaande objecten "0'71071 .x?ro "011l0V asyndeton als oorzaak verondersteld kan worden 1 ), waarop ook Maurer (o.c.) gewezen heeft. Zoo ook het volgende geval, dat tevens mijn meening, dat de "0'71011 I) Verdam maakt in zijn inleiding tot den (Gron. 1882, blz. XXX) geen verschil tusschen asyndeton en &.".0 xOlvofi, van welke laatste constr. hij slechts 5314 en 5316 noemt, en wel in zijn bewijsvoering. dat twee dichters aan den Ferg. gewerkt hebben. De verdeeling van meer gevallen dan deze twee over het gehee1e epos schakelt de &.".0 xOlVofi-constr. als bewijsmiddel uit. DE Ano KOINOT-CONSTRUCTIE 518; tafelronden 0/71011, 0/11071 0/11071 hoet 1071 H alsberch, state het 0/71071, Vgl. 1390 li I) "olv6v mes ni ede Inl. Inl. AJIO KOlNOT-Mijn her Keye es comen mettien 5187 Ende alle die vander tafelTonden Hadden helm op hoeft gebonden. 173 Leest men de caesuur in deze, uit den samenhang gelichte verzen, vóór het "OIIlÓII, dan ontleedt men de passage in twee syndetisch verbonden hoofdzinnen. Maar dat laat de samenhang niet toe, want ook die vander tafelronden verschijnen met Keye voor koning Artur. Men dient dus de caesuur ná het "OIIlÓII te lezen, waardoor die van der tafelronden in overeenstemming met den samenhang aan de handeling van beide, het "OI1lÓII omlijstende werkwoorden deel hebben 1). Nog een geval door Ende ingeleid: Here hei coninc siet hier den horen Die mehegen man gedaen heeft toren 2839 Ende dat lioet cleet van ziden 2) Sent hi u; Van belang voor de kwestie, waar de caesuur ligt, is ook deze passage: Hi dede hem bringen ridders gewade I071 Halsberch, co'Usen, helm van stale Dede Ferguut ane: want legt men de caesuur vóór hét "OIIlÓII, dan kan men de, daardoor ontstane, twee asyndetisch verbonden zinnen slechts zoo verstaan, dat Ferg. zijn ridderkleedij laat brengen, waarvan hij slechts het borstharnas, de kousen en den helm aantrekt. Maar uit dat alles bestaan juist de kleeren van een ridder. V gl. het fr., dat, wat het eerste gedeelte van den roman betreft, soms woordelijk weergegeven wordt: vlg. On a aporte isniel Le hauberc et l'elme d'achier. Het heeft den schijn, alsof Prof. Overdiep ook Vs. 5282, dat hij met geval 5187 vergelijkt, als xOlv6v beschouwt: Artur sciet ende sine mesniede Ende daer na die ander Iiede. Si trocken alle in die port De punt in den tekst wordt in de (CXVII) weggelaten. 2) CXXXI constateert Prof. Overdiep breuk na vs. 2839. zin tX7rO lGo/1I0Ü lGO/liOIi ic saelt 45 Canicken te velde belopen ane dien stonden n'est Heft hi jegen u iet messeit beverden. I3I2 dist ,x7rO ,,0/1I0Ü, "0/11011 1) : 174 C. MINIS Wanneer een versvullende ,b"à "o/voi) staat, wisselt een nauwer verband van het "o/vov met het eene of het andere deel met het geval: Bedi ie wille varen jaghen Int foreest van Goriënde Den witten hert die noit en kende Dat grote geloep van minen honden. Ri saeIt weten ane dien stonden Ic wane wel, hi saelt becopen. Vs. 44 kan niet terugslaan op het voorafgaande noch absoluut staan; het wijst duidelijk op nauwe verbinding van vs. 44 met 45. Losser is de band met vs. 46, dat echter ook niet alleen kan staan. Vgl. ook fr. 52 vlg.: Se en plaine lande Ie truis, Pris est, se il n' est molt corans. "Vrient" sprac die coninc, "laet gewerden Dat willic tusschen u beverden 1023 Ri wil u betren, hets hem leit." Verdam zet een punt achter vs. 1022 Ofschoon de band van vs. 2023 met vs. 2024 inderdaad hechter is dan met vs. 2022 (vgl. ook fr. 1312 vlgg.: "Amis" di st li rois, "en ma foi, Ne soies si mautalentis! Se mesire Kes a mespris, A vostre talens, ne doutes, Vos iert li mesfais amendes."), staat vs. 1022 toch niet op zich zelf, en wel omdat Dat niet op iets, wat voorafgaat, slaan kan. Immers in de volgende verzen wordt pas gewag gemaakt van een mogelijke beleediging. 6. Er is één geval van oZ?ro "o/l/oi) , waarin het "o/vov meer dan een versregel in beslag neemt 1 ) : I) Karg vindt hiervan in de geheeIe Mhd. literatuur slechts drie gevallen (blz. 10, aanm. 2). DE Arro KOINOT-CONSTRUCTIE hi : Salie verliesen ? haddie 5155 ic 5156a 1) ; dats à7ro "OlliGiJ haddic ic zijn/'. à7ro "Ollloü-constr., "OI YÓll , heeft. "OIIlÓll "OIIlÓlI 3), à7ro "OlllOÜ nI. rijm. En dit zou hier het geval kunnen zijn. Het is aan geen twijfel "OlllÓlI voorbeeld, à7ro "OlllOÜ geeft (zie blz. 21, aanm. jungest sift durch ~) à?rà I(olvoii. Men brachte heme wiJn ende clareit Ende sa I(oiv6v AllO Hoe dicke riep hi: "Galiene, Salic u nu moeten verliesen? Wel haddic gesproken den riesen SISS Dat ie naesten niet en voer tote u SIs6a Ten Rikenstene 1); qats mi leet nu. 175 Volgens zijn interpunctie zou Overdiep hier geen à7l"o OIIlOÜ mogen aannemen. De interpunctie van Verdam : Wel haddie gesproken den riesen! Dat ie naesten niet en voer tote u Ten Rikenstene, dats mi leet nu is niet juist, want 5154 kan onmogelijk alleen staan. Spreken van riesen is volgens het MnlW VI, 1373 onder 2) een gezegde voor "van zijn verstand beroofd zijn". De dat-zin hangt niet af van gesproken als objectzin, maar als causale bijzin. We merken dus een kleine afwijking van de zuivere à7l"o waarin het OIIlÓIl, verbonden zoowel met den voorafgaanden als met den volgenden zin, dezelfde syntactische functie heef~. Hier echter is het OIIlÓIl eerst een causale bijzin, dan subjectzin 2). Psychologisch is dit daardoor te verklaren, dat tusschen den eersten zin en den laatsten zoo'n lang OIIlÓIl staat, dat het causale verband niet meer gevoeld werd temeer daar daeromme, dat tot dat vereenvoudigd is. Het kan voorkomen, dat de tweede zin een functie heeft, die een à7l"o OIIlOÜ in de hand werkt, ni. als versvulsel en als drager van het onderhevig, dat het OIIlÓIl in dit geval vaster met het eerste deel dan met het overtollige tweede verbonden is, wat ook duidelijk in het oog springt bij het vooroeeld, dat Karg van dit soort à7l"o OIIlOÜ 1.): Ze j ungest twanc si des sin hant Daz sir' dureh ir fride nie Mochten komen, des twanc er sie. l) In de Inl. (CXVI) laat Prof. Overdiep Ten Rikenstene weg. Het staat echter mee &1'1"0 "OlYOÜ. 2) Deze afwijking ook vs. 806 brochte wiin die gerechten wel bereit Dier es hem so menech comen, waar het "O;YW in het eene geval lijdend voorwerp, in het andere vooropgestelde nom. is. 3) Evenzoo in vs. 806, zie vorige noot. c. "0111011 d8 alsa Eracli'Us 'Wolde 'Weln Unt ka Wolt Kudrun 'Wir ellSamet Sch'Wab. e'Were Os'Wald künige Os'Walt d8 "0/11011 "0111011 Sî t da:t. lant UOO S8 'Wir "0111011 - à7ro "Oll/ou-constructies! 176 C. MINIS Gaan we de voorbeelden, waarmee Karg zijn uiteenzettingen illustreert, even na, dan zien we, dat die ook niet zijn meening, als zou het K.OlllÓll vaster met den tweeden zin dan met den eersten verbonden zijn, bevestigen. Naast de gevallen, waarin sprake is van het voortschrijden van de handeling - bv. dó spranc von dem gesidele her Ha gen e alsó sprach - zijn er vele, waarin de laatste zin datgene herhaalt, wat in den eersten gezegd is, o.a. Eraclius 1774: er wolde weln under in Eine, diu im zaeme Vnt dem rîche rehte k a e m e W olt er ze sîner ê haben. Bij het geval Ku(Jrun 236 daz ich iuch niht ensach Des ist nu lange zîte, daz wir e11Samet sazen zegt Karg zelf (blz. 26), dat we het tweede werkwoord als een aanvulling gevoelen. Wanneer het werkwoord "zeggen", als inleiding tot of in de oratio directa, herhaald wordt, hebben we te doen met een verschijnsel, dat nu nog in de spreektaal dagelijks gehoord wordt, bv. Friedr. v. Schwab. 302 (bij Karg blz. 28): "Kung, nu s~lt ir offenlich jehen das Was ietz sechen ewere ougen, Das solt ir sagen öne lctugen; verder zegt Karg (blz. 29) "Der endpunkt der entwicklung ist erreicht, wenn die variation übergeht in wörtliche wiederholung" o.a. Münchener Oswald 1514: die zwelf kiinige vragen begunden den milten künic Oswalt begunden si dó vragen balt." Zeker kan men niet meer volhouden, dat de tweede zin enger met het K.OlllÓll verbonden is dan de eerste, en dat de pauze voor het K.OlllÓll ligt, in een geval zooals het volgende uit Enikels Weltchronik 8294: Sît si uns habent gerûmt daz Zant Vnd gên dem mer sint gevarn Mit ir vich und mit ir scharn, S ó süll wir zuo in ûf den sant, S î t s i u n s habent gerûmt daz lant. Dat in dergelijke constructies de pauze na het gemeenschappelijke deel valt, heeft Karg later (1929, blz. 39-41) ook ingezien, waardoor een duidelijke onzekerheid in zijn bewijsvoering ontstaat: de pauze valt na het K.OIYÓll - en toch zijn het &?ro K.Ollloü-constructies! Deze gevallen worden dan maar van een verdere behandeling uitgesloten. Wanneer het gemeenschappelijke zinsdeel een werkwoord is - waarvan Karg in het geheel slechts drie gevallen noemt - valt heel DE Ano KOINOT-CONSTRUCTIE abrupt de pauze na het "0/11011 bv. Nib. B 583 Ortwîn der kuëne b î v rou n U 0 ten rei t V i I ges e 11 e cl î c hen manie: ridder unde meit. Maar laat ons terugkeeren naar den F erguut ! Niet alleen komt in den F erg. maar één geval voor, waarin het "0/11011 meer dan één vers beslaat, maar ook slechts één plaats, waarin het "0111011 uit twee versregels bestaat. Prof. Overdiep bakent het "0/11011 hier niet goed af en beschouwt slechts vs. 1374 als zoodanig : Galiene klaagt, dat Ferg. haar liefde niet aanneemt en weggaat: Saen sal hi mijns vergeten. In weet hoes hem gedinken mochte 1374 Dade hi altenen in sifn gedochte 1375 Daer hi quame, alle joncfrouwen Het ware heme quaet, te minen trouwen. Aangenomen eens, dat 1373 geen hoofdzin op zich zelf kan zijn, dan staat niet alleen 1374 à7l"o "0/1I0Ü, maar ook 1375. Het fr. wekt echter het vermoeden, dat 1373 absoluut staat: 18II vlgg. Ne de moi ne li souvenra Quant ei de moi partis sera. Ne sai por coi l' en souvenroit. Car il ne puet estre ne doit Qu'il face en tos les lius ami U i I prendra herbergerie. Wat de beteekenis van den zin betreft, is het zeer goed mogelijk, dat 1373 terugslaat op vs. 1372 Saen sal hi mijns vergeten, wat misschien Verdam er toe gebracht heeft, een punt achter gedinken mochte te zetten, bij wi.ens meening wij ons dan ook aansluiten. 7. Er blijven nog zes gevallen van zuiver à7l"o "0/1I0Ü ter bespreking over, waarbij het "0/11011 slechts het begin van een versregel uitmaakt, en in enjambement met den voorafgaanden zin verbonden is. Terwijl Karg toegeeft, dat in de gevallen, waarin het "0/11011 uit een of meer verzen bestaat, ook de pauze na het "0/11011 kan vallen (~43 van de 252 gevallen, het grootste gedeelte dus) wil hij dit voor de 109 gevallen, waarin het "0111011 het begin van een vers vormt, niet toegeven, bv. Kaiserchronik 1038 (bij Karg blz. 9). duo kom von himile der gotes engel erscein im do Tijdschr. v. Ned. Taal. en Letterk. Deel LXII IZ 177 C. Wanneer ik den zin: "Da nicht zu vermuten ist, dass das tb .. à Oll/OV Oll/Ol/ 11) t%7rO Oll/OV "Oll/Oll valt, het enjambement dus niets t%7rO OlllOV "Oll/Ol/ "Oll/Oll "Oll/OV, t%7rO "OIlIov-constr. Oll/Ól/, t%7rO lGOlllOV t%7rO OlllOV "Oll/Oll t%7rO lGOllloV-0111011- à7ro lGOlllOVgevallen stac scilt "0IlI01l, 178 c. MINIS tX7rO "O/lIOÜ in nahezu absoluter regelmässigkeit in verbindung mit enjambement auftritt, lässt sich diese eigenartige metrische behandlung des "0111011 nur so erklären, dass es von seinem ersten glied immer durch einen psychischen bruch getrennt ist". (blz. 9; 1929 blz. II) goed versta, dan wil Karg zeggen, dat bij tX7rO "O/IIOÜ niet slechts in geval van enjambement de pauze voor het "0/11011 met het ontstaan van tX7rO "O/IIOÜ te maken heeft. En toch berust zijn theorie van de caesuur vóór het lGO/IIOII op de enjambement-gevallen; immers voor de andere 143 van de 252 zou volgens Karg desnoods de rythmische breuk na het "0/11011 kunnen vallen. In het voorbeeld Kaiserchronik 6038 staat het woord in lGO/IIOÜ, der gotesengel, met veel nadruk - deze nadrukkelijke vooropstelling is de functie van de tX7rO lGo/lloü-constr. in deze gevallen - aan het begin van het vers. Ook hier echter bemerk ik een spanning na het "0/11011, door de inversie-pauze verhoogd. Want evenals tX7rO lGO/IIOÜ ontstaat door inversie van den eersten zin, is omgekeerd tX7rO "O/lIOÜ de oorzaak van de inversie in den tweeden zin. Laat men, met opzet, de pauze voor het "O/IIOli vallen, dus aan het einde van het eerste vers, dan hakt men de passage op schoolsche wijze tot versregels; van verzen blijft er niet veel over. De kracht van de tX7rO lGO/lIoü-constr. vervalt en de welluidendheid van het enjambement gaat te niet. Onze opvatting - pauze na het "O/liOli- laat beide stijlelementen ten volle gelden, waardoor de verzen met die kracht en buigzaamheid gelezen worden, die de dichter, vooral een Wolfram von Eschenbach, bij wien ook vele tX7rO lGO/lIOVgevallen voorkomen, onbewust er in gelegd heeft. Men vergelijke beide meeningen in een geval uit den Ferg.: 5228a Mijn her Keie den ridder st ac Up sinen seilt / sijn scacht brac. Mijn her Keie den ridder stac / Up sinen scilt sijn scacht brac. In het eerste geval, rythmische breuk na het "0/11011, krijgt men juist door het enjambement een groote spanning. Het eerste deel heeft Uitg. DE Ano KOINOT-CONSTRUCTIE 179 een traag tempo 1). Het enjambement veroorzaakt een spanning, die stijgt in het lGOIIIOII, dat dan ook met verheffing van stem gesproken wordt; plotseling wordt het tempo snel. De inhoud van den zin beantwoordt volkomen aan die voordracht. Een mooi voorbeeld hiervan vond ik ook in het Roelantslied: H 103 vlgg. 2) : Als dit Roelant hat geseit Quam een bode over gereit Haestelike, ende seide, Door het enjambement 104-°5 niet met verspauze te lezen en na Haestelike even te rusten, krijgt men een zekere gejaagdheid in de voordracht, die vereischt wordt door den inhoud van den zin. De pauze na Haestelike geeft het op adem komen van den bode weer. Een zeker bewijs, dat bij enjambement een breuk na het enjambeerende tweede zinsdeel valt, geeft ons het hs. van den Ferg. zelf, waar deze breuk door een punt wordt aangeduid. Als slot van de Inleiding geeft Prof. Overdiep daarvan een voorbeeld: 2945 Alle die gene die wi sagen Bi ons. Wi te rovene plagen Beide ridders ende knapen. Ofschoon dit geen geval van à7ro lGOll/OU is, blijkt er toch uit, dat ook dan niet de pauze met het verseinde samenvalt. Immers deze passage leest men ook niet met een caesuur na sagen: Alle dieg~ne die wi sagien / Bi ons. I Wi te rovene plagen Terwijl toch met Bi ons geen hoofdzin eindigt, zet de schrijver van het hs. hier een punt, omdat hij juist na het spannende enjambement een des te grootere behoefte voelt, een pauze te maken. In het andere geval echter niets van dat alles. Ja, men kan dan I) Deze "retardeerende" functie van den overloop en een breuk in het voorafgaand of volgend vers stelt ook Prof. Overdiep vast (CXXXI vlg.). 2) Ui tg. ]. van Mierlo in Med V A 1935 blz. 13-166. ,180 C. niet eens meer spreken van à?ro lGOIIIOÜ, want met een rythmische breuk stac Up sinen scilt, Parzival, à?ro lGOllloü-constructies Parz, entslafen mit kleidern wol bereitet IIp. mit kleidern à?ro lGOIIlOÜ, wol bereitet. lGOlllÓIl Parzival-uitgave gefeitet, feiten feitieren (Parz. Willehalm F erg., à?ro lGOIIlOÜ, Te sire ploech 'A?ro lGOlllOÜ zou men nog kunnen aannemen in vs. 2624a: Hastelike quam volg. H astelike Beitr. ,180 c. MINIS tb·à "OIVOV, in de voordracht na het eerste vers, heeft voor het gevoel geen betrekking meer tot Nemen we een voorbeeld voor vele uit Wolfrarn's die Sievers enkel en alleen uitgaande van het rythme beoordeelt en slechts dan als Gt?rà "Oll/ov-constructies beschouwt, wanneer de "ruek" voor het zinsdeel of den zin in kwestie ligt. Het eerste geval in de lijst van Sievers is Parz. 45, 20: entsliifen unde enbizzen was, unt wünneclîch gefeitet / was des höhsten wirtes lî'p. Zoo gelezen, staat niet Gt?rà "Oll/OV, maar behoort slechts bij Daarom moet men Leitzmann 1) bijvallen, wanneer hij, het eens zijnde met Karg wat de breuk voor het "OIVÓI/ betreft, in zijn een komma zet na eraan toevoegend, dat Wolfram en steeds absoluut gebruikt 702, 16. 18, 4. 565, 14· 247, 3). In den Ferg., waarin het enjambement niet zeldzaam is, komt rà "Oll/OV, berustend op enjambement, behalve het zoo juist genoemde geval 5228, dan ook nog eenige malen voor, 364a: Hi nam orlof ende keerde saen quam hi gegaen rà "OIVOV Alse hi daer ghereden quam hi vernam Ene tafle wel bereit. Ofschoon men, logisch geredeneerd, met Verdam een komma achter zou kunnen zetten, waardoor 2623 asyndetisch met den volg; enden zin verbonden zou zijn, heeft Prof. Overdiep een pauze na gevoeld. Lettend op het rythme, zou men het daarmee eens I) 50, 90 vlgg. 7I"DE Ano KOINOT-CONSTRUCTIE 181 kunnen zijn. Hetzelfde is het geval met een passage, die Prof. Overdiep niet als &'7/"à "O/lIoÎÎ aangeef,t, nI. 2395a: Ferguut liet lopen enen slach Opden helm hi den ridder sloech. Daar echter het fr. deze meening niet ondersteunt (3010 vlgg.: Maisun cop a Fergus jete De l'espee non pas en vain: S'en tiert son conpainnon de plain. Quanque il puet de bon endroi S or Je vert elme qui luisoit), en de wending vs. 2394 met een kleine variatie ook elders (1795 Die swerte liet them waert lopen) als alleenstaande hoofdzin voorkomt, is het niet noodzakelijk 0 pden helm als "01"6,, te beschouwen 1). 8. Er resten nog drie gevallen, waarin het "01116" niet-versvullend het begin van een versregel vormt; het is in een geval een betrekkelijke bijzin: Deus, hoe wel sit u dat swert ! Die riddere heft hem harde onwert 629 Die jegen u comt 2), waert een gygant Ghi sloeget hem thoeft af al te hant I) Bij Verdam komma achter slach vs. 2394. Dat men niet overhaast schijnbaar bij elkaar behoorende zinsdee1en verbinden moet, leert een plaats uit den Laidoen (Mnl. Ep. Fragm. uitg. door Dr. G. Kalff, Gron. 1886) vs. 130 vlgg. : Ende gaf hem ene wonde: In dien slinken arm hi vloech, Dien hi hem al ave toech. Wanneer Kalff door de dubbelpunt na vs. 130 niet waarschuwde voor een doorlezen - en dat terecht, want die vogelgripe wondde Laidoen niet in zijn linker arm, maar trok dien af - zou men geneigd zijn vs. 130 met 131 te verbinden en zoo In dien slinken arm à.rà "Ol.OiÎ lezen, wat men nog eerder zou doen, wanneer 132 niet volgde. Tevens kan deze plaats leeren, dat de door rijmwoorden verbonden verzen vaak tegenover voorafgaande of volgende verzen vast met elkaar verbonden zijn. 2) Afwijkend van hetgeen gezegd wordt in het hoofdstuk over à.rà "OlVOiÎ, betoogt Prof. Overdiep Inl. cxxvnr (onder B. 1° b. I.), dat Die jegen u comt; met den zin van het voorgaande vers verbonden is. Hij constateert dus een pauze na het "olv6v, aangegeven door de puntkomma. dwaen: M oete so sere! Also kulpe copen, hout deel en "017101/ 1) 21, van 182 C. MINIS in de andere gevallen een voorwaardelijke bijzin: Dandere brochte becken ende dwale Ende hieten dwaen : "En sate niet wale Lieve joncfrouwe", sprac die jonchere 3680 "Gaefdi mi water, het ware onnere." Het derde geval heeft Prof. Overdiep over het hoofd gezien: 3176a. Voor den samenhang moeten we eenige verzen teruggaan. 3168 "Die rike God moet mi beraden Ende moet mi te wege sinden Daer ie den witten scilt mach vinden. Hets mijn solaes ende mijn delijt. Ic salne soeken al minen tijt Beide bi nachte ende bi dage In steden, in bossche ende in hage. Soe bringe mi God uter noet 3176 Ic en hebbe den scilt, ic blive doet!" Vs. 3175 kan niet absoluut staan en ook niet op het voorafgaande slaan. Soe staat met nadruk voorop en wijst op hetgeen volgt. Als bewijs, hoe beslissend de samenhang is bij beoordeeling van dergelijke gevallen, enkele andere plaatsen, waar de wenschzin absoluut staat: 314 vlgg. Wel quaden dach Moete di geven ons Here! Waerbi slaestu mi sa seretAlso hulpe mi God uut mire noet! Du selest co pen, in blive doet (de eedformule slaat op het hééle volgende vers), eveneèns 705 vlgg.: "Here", sprac die knape, "wete God U riddere h()iut met mi sijn spot. Soe hulpe mi God uut alre noet Ic salre varen, in blive doet." 9. In alle gevallen, die we tot nog toe gezien hebben, vormen de twee deelen met het gemeenschappelijke K,OIVÓV volledige zinnen en kan het niet uitsluitend bij één zin gevoegd worden. Dat de meeningen hieromtrent nog al eens kunnen uiteenloopen, bewijst het geval Wolfram von Eschenbach: M. Haupt 1) telde in den Parzival 21, in den I) In zijn uitgave van Hartmann von Aue's Erec bij vs. 5414. Leipzig 1871. .i7l'XOllloû-DE Arro KOINOr-CONSTRUCTIE 183 Willehalm 12 gevallen, E. Martin 1) 26 in den Parz., Karg 2) 16 in den Parz. en 11 in den Wil!.; Leitzmann 3) onderzocht nog eens alle gevallen en kwam tot de conclusie, dat er in den Parz. slechts 2 .%71'0 XOIIlOÛ -constructies staan (260, 13. 650, 28) en eveneens 2 in den Willeh. Sievers 4) besprak nog eens alle gevallen en telde in het geheel 32 .%lrO XOllloû-constructies. Tenslotte herzag Karg (1929) zijn meening en gaf voor den Parz. 17 en voor den Wil/eh. IO gevallen op. Vergelijkt men de interpunctie van Verdam met die van Prof. Overdiep, dan ziet men, dat ook deze beide uitgevers van den Ferg. het niet steeds eens zijn. Ofschoon Verdam er zich niet van bewust is geweest, wat een .%71'0 xOllloû-constructie is - hij maakte, zooals we reeds zagen, geen verschil tusschen deze constr. en het asyndeton -, heeft hij toch bij het zetten van de leesteekens vaak intuïtief die interpuncties geplaatst, die door de .%71'0 XOllloÛ-constr. vereischt worden. Dat de jongste uitgever van den Ferg. het niet altijd met hem eens is, toonen de volg;ende plaatsen aan: 2595: Ferguut vollec danen voer Want sine herte hem sere swoer Dat hi sijn lief hadde verloren Hi hads pine ende grote toren. Verdam heeft een punt achter vs. 2595 verloren. Ik beschouw dit geval ais .%lrO XOIl/OU, omdat es, in 2596 hads, slechts terugslaat op 2595 en niet op 2594 én 95. Twijfelachtig is het geval I I 18: Ferguut was utermaten blide. Wel behagedem sijn gesmide Ende dat ors daer hi op sat. Hine was noit te gemake bat. In sinen stegereep hi hem hief Waest den orsse leet of lief Het moeste knielen op den vloer. I) In zijn commentaar op den Parz., Germ. Handbibl. Deel 9, Halle 19oo-03. 2) o.C. blz. 53-54, in de tabel blz. 58-59 en blz. 60. 3) Beitr. 50, 90 vlgg. 4) Beitr. 50, 99 vlg. MINIS, DE AllO KOINOT-CONSTRUCTIE Het is niets bijzonders voor het-paard, wanneer Ferg. rechtop in den stijgbeugel gaat staan - vs. 1115 zat hij er al op! -, wel echter, dat het door de kracht van Ferg. knielen moet. Dit blijft echter toch een twijfelachtig geval, vooral omdat men geneigd is, een door het rijm verbonden verspaar (hief: lief) ook samen te lezen. Het fr. doet vermoeden, dat de dichter vs. 1117 met de volg.ende verzen verbonden heeft: 1446 vlgg. I1 s'afice sor les estriers Par si mervillouse fierte Si que por poi n'a cravente Le bon ceval sor choi seoit. Verdam heeft een dubbelpunt na vs. 1117, ver~en 1118-19 samen in consecutief verband laat volgen op vs. 1117, dus niet vs. 1118 alleen, zoodat à7l'o "Oll/OÜ vervalt. Duidelijker is Verdam wat betreft vs. 4594a, dat Prof. Overdiep als "moll beschouwt: "Onse Here si onse campioen. Ri moet ons betren onse quale Oft sijn wille es, hi maget doen wa1e." Ik zou in dit geval liever de interpunctie van Verdam, punt achter onse quale vs. 4593, volgen, en wel, omdat ik een tegenstelling in beteekenis voel tusschen den uitroep-zin: Ri moet ons betren onse quale en den alternatief-zin :Oft siJn wille es. Vs. 4100 staat in het hs. aldus: Si souden hem wel gerne wreken. Ri hadde hem scaden vele gedaen. 4100 Mochtsi souden gerne slaen. Verdam is van meening, dat si een keer verzwegen is en herstelt de fout: Mochtsi, si s.ouden gerne slaen. Overdiep beschouwt si als "molI. Ik acht een derde mogelijkheid juister: mocht met enclitische -t en si 1). (Wordt vervolgd) C. MINIS I) Afgezien wordt van de zinnen, waarin het relativum, dat door à,..a Je61YOfiplaatsmg van het demonstr. zou zijn ontstaan, zijn demonstr. kracht nog eenigszins bewaard heeft, bv. 660 Die mont spreet dat uit herte leit (Inl. xax) , 4573 Ende geve hem dat sijn herte gert, 4796 Ele galt andren dat hi eochte (Inl. CU). Vgl. nog Inl. CVI so. Ik zou hier liever spreken van haplologie i.pl.v. à,..a JeDlVOfi. 184 I II 5 1II7 II17, waardoor hij, begrijp ik het goed, de III8-II17, III8 1. ,en Horae (1855) 26, 20; Nederlandsche (1905) cy:XJ, no. 250 J. vam IS44 Geestelijke C. 250 STUDIËN OVER HET ANTWERPSCHE LIEDBOEK I. HET LIED EKEN VAN SINT JACOB Het lied, dat ik mij voorstel te onderzoeken, behandelt de legende, die in onze dagen weer bekend geworden is door het tooneelstuk van Henri Ghéon, Le pendu dépendu. De inhoud ervan is in het kort aldus 1) : Twee pelgrims, vader en zoon, nemen op weg naar Santiago de Compostela hun intrek in "eens waerts huis". De kokette dochter des huizes zoekt den zoon te winnen, doch zijn vader verklaart, dat zij beiden de pelgrimage moeten volbrengen. De dochter stopt dan een vergulden nap in den reiszak van den oudsten pelgrim, die, als hij meent te vertrekken, door den waard onder beschuldiging van diefstal voor den rechter wordt gebracht. De zoon neemt de schuld zijns vaders op zich len wordt gehangen. De vader volbrengt zijn beevaart en klaagt Sint Jacob zijn nood. Als hij op den terugweg bij de galg komt, waaraan zijn zoon hangt, blijkt deze nog te leven: Sint Jacob heeft hem bijgestaan. Terstond keert de vader in tot dezelfde herberg en onthult den waard, die bezig is kippen te braden, dat zijn zoon door Sint J acobs bijstand nog leeft. De waard bestempelt die bewering als een leugen: "Tis also waer al overluyt, als dese ghebraden hoenderen vlieghen ter doren wt". Natuurlijk vliegen dan de kippen de straat op. "Si vloghen op sinte Dominicus huys, daer alle die broeders saten". De heeren van den gerechte halen op het vernemen 1) Het lied is bewaard in het Antwerpsche Liedboek van 1544 en opnieuw gedrukt door H. Hoffmann von Fallersleben, Home Belgicae XI no. 20; door F. van Duyse, Het oude N ederZandsche Lied II 906, IIlO. Z50 A; door J. Koepp, Untersuchungen über das Antwerpener Liederbuch vom Jahre I544 [1929] 329; door J. van Mierlo S.J., GeesteliJke Epiek der Middeleeuwen (1939) 291 (in gemoderniseerde spelling); en door W. Gs. Hellinga, Een Schoon Liedekens-Boeck (1941) 17, no. 20. Een gewijzigde, onvolledige tekst is overgeleverd in een handschrift, dat vroeger aan P. Serrure toebehoorde en thans in de Bibliotheek te Gent berust. Hij is uitgegeven door Van Duyse, a.w. II 909, no. 250 B. N ederlandsche 2). erg.1119-1124) 1090, n (1900) (1900) 2) (1884) 3) Il (1907) 4) C. Verzameling van Kronijken, Charters, Oorkonden betreffende Meyerij Hertogenbosch I (1848) 90; vgi. (1941) 5) AA. SS. JuIii JuIii vgi. und (1<;)08) 19. 186 D. TH. ENKLAAR van dat wonder in processie, met "pastoor ende cappellaen", den onschuldige van de galg. De waard wordt in zijn plaats opgehangen, de dochter wordt "ghedolven" oftewel levend begraven. In dezen vorm vertoont het verhaal allerlei onbegrijpelijks. Om die bijzonderheden op te helderen zal de legende tot in haar oorspronkelijke redactie nagespoord moeten worden. Zij is door geheel Europa verbreid, maar het zal niet noodig zijn al die verschillende versies na te gaan om den tekst van het Nederlandsche lied te verklaren 1). Ten onzent zijn St.-Jacobsliederen zeer zeldzaam Maerlant vertelt het verhaal erg,ens 3) en op de markt van 's Hertogenbosch is op den eersten Mei 1525 "die legende van sint Iacop apostel" gespeeld 4). Misschien is daarbij ook de wonderbaarlijke redding van den gehangene en het wonder van de kippen vertoond. De oudste redactie van het verhaal vindt men in de Acta Sanctorum 5), waar het ontleend is aan de pseudo-Calixtijnsche mirakelenverzameling, die op naam van paus Calixtus II (III9-II24) staat. De Bollandisten hebben al bewezen, dat deze verzameling stellig niet van dezen paus afkomstig kan zijn, al moet zij wel nog uit de twaalfde eeuw dateeren 6). Zij stelt het verhaal in het jaar wgo, toen eenige Duitsche pelgrims te Toulouse kwamen, waar een hebzuchtige hospes een zilveren beker onder de bagage van twee van hen verborg. Deze, vader en zoon, worden beiden als dieven voor den rechter gebracht, die één wil begenadigen, maar den ander ophangen. In edelen wedijver offert de zoon zich op voor den vader, die na volbrachte beevaart tot Sint Jacob zesendertig dagen later zijn zoon door bijstand van den heilige nog levend aan de galg vindt hangen. Hij haast zich I) Bij R. Köhler, Kleinere Schriften U 558 vgg. en III 223 vgg. en 639 vgg., vindt men versies in vele talen vermeld. G. Kalff, Het lied in de Middeleeuwen 409. G. Kalff, 'Geschiedenis der N ederlandsche Letterkunde 11 I~7) 185; hij geeft de plaats bij Maerlant niet op. R. Hermans, KroniJken, de stad en M eyerij van 's .Hertogen bosch ~; vgl. M. Heyer O.F.M., Iets over middeleeuws toneel, in: TTL XXIX 128. Julii VI 50. 6) AA. SS. Julii VI 46; vgl. K. Künstle, Die Legende der drei Lebenden 'Hnd der drei Toten und der Totentanz 1908) STUDIËN OVER HET ANTWERPSCHE LIEDBOEK 187 het wonder in de stad te verkondigen. De volksmenigte begrijpt, dat de zoon door den hebzuchtigen waard in het verderf gestort, maar door Gods genade gered is, bevrijdt hem met groote luister en hangt, blijkbaar in een lynchgericht - "communi examine" -, den misdadiger in zijn plaats op. Het stuitende, dat het Nederlandsche verhaal uit een juridisch oogpunt heeft, als zou een onschuldige de straf van een schuldig bevonden veroordeelde kunnen overnemen, ontbreekt nog in de oudste redactie. Een dergelijk "remplaçantenstelsel" is in strijd met het rechtsgevoel en dan ook nergens bekend 1). Wat de legende in de Acta Sanctorum verhaalt: "judex pietatis gratia motus, alterum dimitti, alterum ad supplicium jubet adduci", bevredigt het rechtsbewustzijn, terwijl dat zich bovendien kan verlustigen in het combat de générosité van vader en zoon, die elk zich voor den ander opof,feren willen. Dat de slachtoffers wat hardhandiger aangepakt worden, dan een zacht gemoed noodzakelijk lijkt, en wellicht wat spoedig van misdaad overtuigd worden 2), kan zijn oorzaak vinden in de omstandigheid, dat er onder de pelgrims vaak verdachte elementen aangetroffen werden 3). Immers bedevaarten werden gemeenlijk als straf ook door den wereldlijken rechter voor alles behalve kerkelijke euveldaden opgelegd 4). Maar overigens is het vonnis rechtvaardig. Ophangen als straf voor een naar onze begrippen niet bijzonder zwaar vergrijp als diefstal kwam bij veel volken voor en is in de Frankische rechtsbronnen zelfs regel 5). Ook in de Middeleeuwen wordt het in de Ne- I) Ik zeg dit op gezag van Prof. Mr W. van Iterson te Leiden. Wel kwam het voor, dat men zich borg stelde voor een veroordeelde; vgl. bijv. J. Matthijsen, Het Rechtsboek van Den Briel, opnieuw uitgegeven door J. A. Fruin en M. S. Pols (1880) 183. 2) De truc met den beker moet tenminste vrij bekend geweest zijn. Zij gaat terug op Gen. 46. 3) H. C. Heinerth, Die Heiligen und das Recht (1939) 57. 4) R. Schröder, Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte (1922) 840; F. Prims, Rechterlijk Antwerpen in de Middeleeuwen (1936) 173 vgg. 5) H. Brunner, Deutsche RechtsgeJ'chichte II (1892) 475, 642; K. A. Eckhardt, Die Gesetze des Karolingerreiches II (1934) 196 (Lex Rib. 79). 3). 188 D. TH. ENKLAAR derlanden gebruikelijk genoemd, van kracht het geheele Duitsche rijk door 1). De edele opofferingsgezindheid van de beide beklaagden heeft op latere schrijvers blijkbaar zoo'n indruk gemaakt, dat dit thema voor hen hoofdzaak werd, het romantische element het juridische overvleugelde en bij het opsieren van het aandoenlijke verhaal de rechtsfiguur geheel in verdrukking kwam. Dat begint reeds bij den eersten, die op het pseudo-Calixtijnsche verhaal teruggaat, Ca esa ri us van Heisteroach, die omstreeks 1220 de legende nog beknopter en kleurloozer vertelt. Bij hem wordt de vader veroordeeld, doch de zoon offert zich voor hem op. De truc met den beker en de bestraffing van den waard laat hij weg, evenmin noemt hij plaats en tijd van de handeling. Van belang is, dat hij de pelgrims uit Utrecht laat komen en het verhaal zegt vernomen te hebben van een Cistercienser medebroeder Wilhelmus, die aldaar kanunnik was 2). De eerste mededeeling behoeft men niet te gelooven. Het is bekend, dat de Middeleeuwers treffende verhalen gaarne in hun eigen streek plaatsten. Het Kindeke Jezus in Vlaanderen is van die geestesgesteldheid een markant voorbeeld, terwijl allerlei histories, die bij Boccaccio in Italië, bij Chaucer in Engeland spelen, elders verhaald worden als in Frankrijk of in de Nederlanden gebeurd. Het is dus niet verwonderlijk, als Caesarius' Utrechtsche zegsman de pelgrims tot Stichtenaars maakte. Aan de authenticiteit van zijn bron behoeft men niet te twijfelen Wel volgen de Cisterciensers den regel van Benedictus en kennen zij geen reguliere kanunniken, als de Praemonstratensers, die den regel van Augustinus volgen; maar er is geen bezwaar tegen, in den canonicus van Caesarius een lid van een der Utrechtsche kapittels te zien. Wel kan twijfel opkomen, of een Cistercienser monnik een dergelijk canonicaat, waaraan het recht om persoonlijk eigendom te bezitten ver- 1) S. Muller Fz., De Middeleeuwsche Rechtsbronnen der stad Utrecht I (1883) 3 § 7; B. J. L. de Geer van Jutphaas, De Saksenspiegel in Nederland I (1888) 50 § XC; III (1888) 83 § XIII. 2) Caesarius Heisterbachcensis, Illustria Miracula et Historiae M emorabiles VIII 58 (1605) 509. 3) Vgl. c. G. N. de Vooys, Middelnederlandse Legenden en Exempelen (1926) 21 vgg. J. J. STUDIËN OVER HET ANTWERPSCHE LIEDBOEK 189 bonden was, mocht bekleeden 1) ; die twijfel is te ondervangen, wanneer men aanneemt, dat de bedoelde Willem eerst kanunnik te Utrecht geweest is en later van zijn waardigheid afstand heeft gedaan om in de orde van Cîteaux te treden. Zoo moet het ook wel geweest zijn: het lijkt mij althans ondenkbaar, dat Caesarius, die stellig van de waarheid van zijn verhaal overtuigd was, een fictieven zegsman in een gestalte zou laten optreden, waartegen bij zijn lezers terstond bedenkingen zouden rijz.en. Hoewel er in den tijd, waarin hij schreef, verschillende Utrechtsche kanunniken en zelfs prelaten van den naam Willem geleefd hebben; valt toch van geen hunner te bewijzen, dat hij tot de Cistercienser orde overgegaan is. Maar de mogelijkheid daarvan kan evenmin ontkend worden. Van de schrijvers, die den pseudo-Calixtus volgen, is Caesarius de eenige, die het "remplaçantenstelsel" ten opzichte van de doodstraf invoert. Het is niet onmogelijk, dat het N ederlandsche lied die zonderlinge figuur aan hem ontleent. Want zijn werk is in de Nederlanden zeer bekend geweest 2). De verdere navolgers van het pseudoCalixtijnsche verhaal veranderen wel de situatie, maar doen dat zoo, dat er geen juridische onmogelijkheid ontstaat. Jacobus de Voragine (t 1298), die voor zijn vertelling in de Legenda Aurea paus Calixtus al:j bron opgeeft, laat de toedracht bijna onveranderd: hij stelt het gebeurde te Toulouse in het jaar 1020 en laat de pelgrims door den waard dronken gevoerd worden 3). Verder komt zijn versie met de pseudo-Calixtijnsche overeen, die hij dan ook wel als bron gebruikt zal hebben, al behoeft hij het niet uit de eerste hand gehad te hebben 4). Mondelinge overlevering is zeker ook mogelijk bij de bewer- I) M. Heimbucher, Die Orden und Kongregationen der katholischen Kirche I (1933) 397· 2) De Vooys, a.w., Z2 vgg.; van Mierlo, Geschiedenis van de Letterkwnde der Nederlanden II (1940) 171, zegt evenwel, dat de Nederlandsche vertaling van Caesarius' werk niet veel verspreid schijnt geweest te zijn. 3) Th. Graesse, Jacobi de Voragine Legenda Aurea vulgo Historia lombardica dicta (ISgJ) 426; Jacques de Voragine, !Ja Légende dorée, traduite par T. de Wyzewa (1905) 357. ,Û Vgl. J. A. Zuidweg, De werkwijze van Jacobus de Voragine in de Legenda Aurea (1941) 25. D. TH. ENKLAAR king van Jacobus de Cessolis, wiens werk, in het begin der veertiende eeuw in het Latijn geschreven, nog in dezelfde eeuw ten onzent als Dat Scaecspel vertaald is 1). Daarin wordt geen plaats der handeling genoemd en de zilveren schaal, die als corpus delicti dienen moet, wordt door den schurkachtigen waard rechtstreeks "in des zoons mael" gestopt. Volkomen begrijpelijk is dan ook, dat de zoon, hoewel onschuldig, opgehangen wordt 2). De begripsverwarring omtrent het strafrecht, die het liedeken mogelijk aan Caesarius dankt, kan nog vergroot zijn, doordat in Spanje een afwijkende lezing der legende ontstaan is, die in één van haar oudste redacties het "remplaçantenstelsel" kent en waaraan ons lied ook andere trekken, die op het eerste gezicht onbegrijpelijk zijn, ontleent. Die versie heeft haar oudsten vorm in een :Catalaansche romance, die nog uit de veertiende eeuw dateert 3). Zij brengt een nieuw, vrouwelijk, element in de legende, doordat de vrouwen moeder der pelgrims mede ter beevaart tijgt en hier voor het eerst de kokette verleidster optreedt, die ditmaal de dienstmeid van de herberg is. Als de zoon haar afwijst, stopt ze uit wraakzucht - "niet steeds is de liefde bestendig van duur" - een gouden beker in zijn tasch. Hij bezweert zijn onschuld: "ik mag gehangen worden, als ik den beker heb!" Daarmede heeft hij zijn noodlot opgeroepen, dat nog denzelfden dag aan hem voltrokken wordt. Bij den terugkeer der ouders uit Santiago gaat de moeder, ondanks het afraden van den vader, naar de galg om haar zoon te bezoeken, die nog levend blijkt te wezen, want Sint Jacob heeft zijn voeten en Maria zijn hoofd ondersteund. Op verzoek van den zoon ijlt de moeder naar den rechter, wiens ongeloof aan haar verhaal door de wonderbaarlijke herleving van de gebraden kippen wordt gelogenstraft. Het meisje wordt tot slot gegeeseld en gehangen. I) J. te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde II (1922) 191. 2) Gertrude H. van Schaick Avelingh; Dat Scaecspel (1912) 147; vgl. CV1 vgg. 3) F. Wolf, Proben portugiesischer und catalanischer Volksromanzen, in: Sitzungsber. d. k. Akad. d. Wissenseh. Wien XX (1856) 17 vgg. 19° a~ Gelferate". sihen dó rea· geeren. of{erande overtuigien Gelferate" 3). Gelferate" 4). I) (1907) V gl. JJctions Gelfrät, Afte STUDIËN OVER HET ANTWERPSCHE LIEDBOEK 191 Een gewijzigde, deels nog op den pseudo-Calixtijnschen tekst teruggaande redactie is misschien reeds eerder neergeschreven door den veertiende-eeuwschen Duitscher Herman van Fritzlar, dien men vroeger wel voor een Dominicaan, met meer reden voor een Minoriet gehouden heeft, doch die waarschijnlijk een rijke leek geweest is, die op eigen kosten naar Santiago gereisd is 1). Bij hem komen de pelgrims uit Bohemen en speelt het wonder zich af te "Gelferàte". Moeder noch kokette schoone treden hier op, de waard handelt als in de pseudo-Calixtijnsche versie uit hebzucht. Ook hier offert de zoon zich voor den vader op, onder het komiek aandoende argument: "wanne der vater hete noch siben kindere dö heime die alle weisen wurdin". Origineel is de wijze, waarop de pelgrims op het drama reageeren. Zij verdenken Sint Jacob van "untrûwe", de vader vloekt zelfs den heilige, dreigt alle pelgrims van zijn heiligdom te weren en werpt zijn oÜerande verachtelijk op het altaar 2). Na drie weken weer teruggekeerd om bij de galg te bidden, verneemt hij van zijn zoon, dat deze in den geest mede ter pelgrimage is geweest en zijn booze woorden gehoord heeft. Want Sint Jacob heeft hem gesteund en de Moeder Gods hem gespijzigd. De pelgrims loopen naar de rechters, die den jongen bevrijden en den waard door het wonder van de kippen van schuld overtuigren en ophangen. Van bijzonder belang is de mededeeling, dat de kippen lang te "Gelferàte" bewaard zijn, doch thans te "Sancte Domine" nog te zien zijn, dat op vier mijlen afstand heet te liggen Door deze plaatsaanduidingen is het mogelijk de plaatsen te herkennen. Met den laatsten naam is Santo Domingo de la Calzada bedoeld, "Gelferàte" moet een verbastering van Vellorado zijn 1) F. Pfeiffer, Deutsche Mystiker des vierzehnten lahrhunderts I XV vgg. 2) Vgl. over het gebruik van de offerande voor het altaar te leggen H. W. Howes, The oult of Sant-Iago at Compostela, in: Folk-lore, Trans(llctions of the Folklore Society XXXVI (1925) 146. 3) PIeiffer, a.w. I 168. Zou Herman het verhaal naar Spanje of de Spaansche afwijkingen naar Duitschland gebracht hebben? 4) Misschien met een herinnering aan Gelfrat, den markgraaf van Beieren uit het Nibelungenlied? Het Duitsche Alte Passional, een berijmde bewerking 192 D. TH. ENKLAAR Santo Domingo de la Calzada wordt zelf de plaats der handeling in de vroeg-zestiende-eeuwsche geschiedenis van Lucius Marinaeus Siculus 1). Bij hem is het de dochter van den waard, die den beker in den zak van den zoon stopt, zoodat die opgehangen wordt. Verder komt zijn verhaal geheel met de Catalaansche romance overeen 2), behalve het slot: door het wonder met de gebraden kippen van de waarheid van het verhaal der moeder overtuigd, trekt de rechter met geestelijken en leeken naar de galg om den gehangene te bevrijden en aan zijn ouders terug te geven. De bestraffing van den waard of die van zijn dochter ontbreekt. De hoenders worden plechtig naar de kerk gebracht, waar zij zeven jaar leefden en precies hun gelijkend mannelijk en vrouwelijk oir nalieten, dat ook telkens een levensduur van zeVien jaar beschoren is. De talrijke vreemdelingen, die de stad bezoeken, nemen telkens een veer van haan en hen mede en deze schieten nooit te kort. In deze versie van de legende, die wij nu verder de Spaansche zulLen noemen, vinden wij eenige nieuwe motieven, die in de op den pseudoCalixtus teruggaande ontbraken. Vooreerst het optreden van de moeder, waarmede een pathetisch element ingevoerd wordt, dat, aangezilen zij in het N ederlandsche lied niet voorkomt, voor ons van minder belang is; al is de van menschenkennis en humor getuigende scène bij de galg niet onvermakelijk: de vader, die de moeder afraadt het lijk van haar zoon te gaan zien; de vrouw, die natuurlijk toch haar eigen wil volgt en daarin nog gelijk krijgt ook. Het verplaatsen van de handeling naar Santo Domingo de la Calzada, het optreden van van de Legenda Aurea, die, behalve dat zij het wonder van de kippen bevat, hoofdzakelijk den pseudo-Calixtijnschen tekst volgt, heet de stad "Walhen" (= Vellorado?). (Das Alte Passional, herausgegeben von K. A. Hahn (1857) 223 vgg.). Van het Nederlandsche Passionael, dat reeds in de vijftiger jaren der veertiende eeuw vertaald moet zijn (Te Winkel, a.w. II 175; Van Mierlo, a.w.. I'I 171), bestaat geen andere uitgave dan een facsimile van een gedeelte van Gheraert Leeu's druk van 1478: E. Lagerwey en B. Kruitwagen O.F.M., Die Legende van Sinte Willebroert (1940), waarin men op blz. 35 vgg. een voortreffelijke beschouwing over het Passionael van de hand van Pater Kruitwagen vindt. IJ AA. SS. Julii VI 46. 2) Vgl. Köhler, a.w. 111 225. 193 vrouw,en aid er vs: der Stad Breda (1892) 62. Il 601; Latijnsche (1941) N otes critico-Il. beige Nederlandsche 8Q), neel STUDIËN OVER HET ANTWERPSCHE LIEDBOEK de dienstbode of van de dochter in de herberg, de rol van Maria, het wonder van de kippen en de processie, die naar de galg trekt, zijn allemaal nieuwe motieven, die in het N ederlandsche lied sporen nagelaten hebben. Door deze trekken vertoont het lied allerlei situaties, die een nadere juridische beschouwing verdienen. De bestraffing van den waard is in het pseudo-Calixtijnsche verhaal, ook in de navolgingen, de Legenda Aurea en Dat Scaecspel, een soort lynchjustitie, een uiting van de verontwaardiging van het in zijn rechtsgevoel gekrenkte volk. In de Spaansche versie daarentegen worden in alle navolgingen, ook in ons lied, de waard en de kokette verleidster op rechterlijk bevel ter dood gebracht. Het is inderdaad goed middeleeuwsch recht geweest, dat de valsche aanklager de straf van den onschuldig veroordeelde krijgt 1). Dat de waard gehangen, het meisje levend begraven wordt, is eveneens juridisch in den haak. Van den Frankischen tijd tot in de late Middeleeuwen was het gebruikelijk vrouwen niet door ophanging, maar door begraving ter dood te brengen 2). In de latere Middeleeuwen dringt het gebruik door, ook vrouwen op te hangen 3). De iCatalaansche romance levert daarvan het vroegste mij bekende voorbeeld 4). Van de zondares tot de Moeder Gods moge geen te groote stap geacht worden. Het voorkomen van den naam Maria in twee vrijwel gelijkluidende regels van het lied, "Sinte Jacob heeft mi geholpen Maria wt alder noot" (vs; 56) en "Sinte Jacob heeft hem geholpen Maria wt alder noot" (vs. 64), is slechts te verklaren door de teksten I) Ik volsta met als voorbeeld te verwijzen naar W. Bezemer, Oude Rechtsbronnen 2) Brunner, a.w. 11 6cn; Schröder, a.w., 370, 832; J. GessIer, Critica Latina. Critische Aanteekeningen op Lat{jnsche Teksten uit en na de middeleeuwen (Philol. Studiën, Teksten en Verhand. nos. 25-27) 85 vgg. 3) J. GessIer, Notes critko-historiques 11. Mulier suspensa, in: Revue belge de Phil. et d'Hist. XVIII (1939) 974 vgg. 4) De overeenkomst van den regel van het N ederlandsche lied: "Si haddet wel verdient" (vs. 80), met den slotregel van de Catalaansche romance, althans in de Duitsche vertaling van Wolf: "hätte mehr noch wohl verdienet", berust wel op toeval. De beide liederen stemmen te weinig overeen dan dat men aan rechtstreeksche ontleening mag denken. Tijdschr v. Ned. Taal· en Letterk. Deel LXII 13 194 D. TH. ENKLAAR der Spaansche versie ernaast te leggen. Geen commentator heeft dat tot dusver gedaan. Van Mierlo zet in zijn uitgave "Maria" tusschen komma's en verklaart het woord als een soort van uitroep, huiselijk gezegd dus een vloek 1). Koepp spreekt van "Lobgesang des Vaters" en stemt dus overeen met Van Duyse, die "Maria wt alder noot" door een komma van het voorafgaande scheidt 2). Hij herkent erin het refrein van het pelgrims lied "Meerstern, ich dich grüsse", dat luidt: "Maria, hilf uns allen aus dieser tiefen Not" 3), Zeker is een pelgrimslied te verwachten in den mond van een bedevaartganger en dit lied is algemeen bekend geweest, tot in Amerika toe! Het staat zelfs, ietwat gewijzigd, op den befaamden runensteen te Kensington, opgericht door de dertig Zweedsche en Noorsche zeevaarders, die in 1362 tot in Minnesota doorgedrongen en daar zeker verongelukt of onder de lndiaansche bevolking opgegaan zijn. Die steen heeft alle verdachtmakingen doorstaan en is thans als authentiek erkend 4). Stellig heeft de dichter van het N ederlandsche lied het pelgrimslied tot voorbeeld genomen. Maar nu in de beide Spaansche redacties, waarbij de moeder optreedt, de gehangen zoon zijn redding naast Sint Jacob aan Maria dankt, meen ik in onzen tekst een herinnering aan de Spaansche versie te mogen zien, die de dichter zelf niet meer begrepen en daarom met het pelgrimslied verward heeft. De verplaatsing van de handeling naar Santo Domingo de la ,Calzada biedt een mogelijkheid ter verklaring van den tamelijk onbegrijpelijken regel in het N ederlandsche lied: "si vloghen op sinte Dominicus huys, daer alle die broeders saten" (vs. 72) . Voorzoover deze regel gecommentarieerd is, heeft men er den heiligen Dominicus Guzman, den stichter der Predikheerenorde, in meenen te herkennen. De stad I) Van Mierlo, Geest. Epiek, 294, 295. Ook HelIinga, a.w., 19, interpUngeert deze regels, die hij niet commentarieert, aldus. 2) Koepp, a.w., 207; Van Duyse, a.w. II 908. 3) L. Erk und F. M. Böhme, Deutsche LiederhorfIII (1894) 748, no,. 2048; het is een vrije bewerking van de hymne "Ave maris stella" (G. M. Dreves und C. Blume, Ein Jahrtausend Lateinischer Hymnendichtung II (1909) 238; R. de Gourmont, Le Latin mystique (1930) 184 vgg.). 4) R. Hennig, Te"ae incognitae 111 (1938) 268 vgg.; de betreffende passus van het opschrift luidt: A.V.M. fräelse af illy. STUDIËN OVER HET ANTWERPSCHE LIEDBOEK 195 Santo Domingo de la Calzada dankt haar naam aan een gelijknamigen, speciaal Spaanschen heilige, die zich vooral verdienstelijk maakte door aanleg van wegen ten bate van de pelgrims naar Santiago. Hij stierf op 12 Mei II09 1). Uit zijn legende is ook het wonder van de kippen in de legende van Sint Jacob overgegaan. Dergelijke wonderen van gebraden kippen, soms ook van andere dieren, die herleven om de waarheid van een ongelooflijke bewering, meestal betreff~nde de herrijzenis van een dood gewaande, te bevestigen, komen veelvuldig voor 2). Bron van die verhalen is waarschijnlijk een apocrief evangelie, waarin het Herodes zou overkomen zijn, toen hij twijfelde aan de geboorte van een anderen Koning der Joden 3). In het twaalfdeeeuwsche Fransche heldendicht van Ogier van Denemarken, dat door geheel Europa, ook in de Nederlanden, verbreid geweest is 4), vindt men een zinspeling op die legende van Herodes 5). In oude legenden van Judas wordt zijn ongeloof aan de Verrijzenis des Heeren op dezelfde wijze aan de kaak gesteld 6). In de legende van den heiligen Dominicus Calceatensis, zooals die beschreven is door Luis de la Vega, wiens werk in 1606 te Burgos verscheen, komt dit wonder tweemaal voor. Het eene verhaal betreft een Christen, die door den heilige uit gevangenschap bij de Mooren bevrijd wordt. Wij zijn daarmede typisch op Spaanschen bodem, midden in de Reconquista. Als een gevangenbewaarder aan zijn bezorgdheid voor een mogelijke ontsnapping van den gevangene uiting geeft, antwoordt hem de Moorsche hoofdman: "Etenim si in eo quo illum nuper reliqui statu captivum detineas, sic ille evadere poterit e carcere, sic ut gallus hic gallinaceus assatus e catino avolare poterit et cucurire". Natuurlijk vliegt de haan dan weg en kraait. Ook het wonder van den gehangene, die gered wordt, treft men in de legende I) M. Buchberger, Lexikon jür Theologie und Kirche III (1931) 395. 2) Köhler, a.w. 111 639 vgg., Ó41. 3) Wolf, a.w., 134 n. I. 4) H. Suchier und A. Birch-Hirschfeld, Geschichte der Französischen Literatur I (1913) 42. 5) Raimbert de Paris, La Chevalerie Ogier de Danemarche. Poëme du XlIe siècle 11 (1842) 485, vs. u615-IIÓ27· 6) Köhler, a.w. 111 Ó4I. 196 D. TH. ENKLAAR van dezen Dominicus aan, en daarbij het wonder van de herlevende kippen. Zelfs wordt daarin de bijstand, aan den gehangen jongen verleend, aan hem en niet aan Sint J acob toegeschreven 1). Daar de wonderbaarlijke herleving van de kippen niet voorkomt in de oudste redacties van het verhaal van den gehangene, zoolang dat te Toulouse speelt, maar pas optreedt, als de handeling zich naar Spanje, hetzij te Vellorado of te Santo Domingo de la Calzada, verplaatst heeft, is het duidelijk, dat dit detail in de legende van Dominicus Calceatensis, waar het tweemaal voorkomt, thuis hoort en vandaar in die van Sint Jacob overgegaan is. In de in 1515 geschreven geschiedenis van Toulouse door Nicolas Bertrand wordt de legende weer naar Toulouse terug verplaatst. Maar hoewel de waard noch zijn dochter erin vermeld worden, is daar het wonder van de kippen, dat zich ook in de Spaansche verhalen, in tegenstelling met het N ederlandsche lied, voor den rechter voltrekt, gehandhaafd 2). De vermelding in het liedeken van "sinte Dominicus huys" is kennelijk een herinnering aan de kerk van den heiligen Dominicus Calceatensis, waar de kippen immers bewaard en gekweekt werden. Het lijkt wel, of de dichter zelf deze toespeling niet meer begreep en een Predikheerenklooster bedoelde. Daarop wijst zijn toevoeging: "daer alle die broeders saten" 3). Pater Van Mierlo tracht in zijn commentaar 's dichters gedachtengang te verduidelijken door erop te wijzen, dat de Dominicanen het geestelijke gerecht der inquisitie bezaten 4). Indien de dichter daaraan gedacht heeft, zou dat een nieuwe juridische dwaling zijn, want de kwestie valt buiten de competentie der inquisitie. In de andere redacties, hetzij die op de pseudo-Calixtijnsche, dan wel .op de Spaansche traditie teruggaan, krijgt men den indruk, dat de zaak voor den wereldlijken rechter behandeld wordt. Het lijkt mij waarschijnlijk, dat met "alle die broeders" de gezamenlijke pel- I) AA. SS. Maii ITI 170, Julii VI 46. 2) AA. SS. Julii VI 46. 3) In het Gentsche hs. ~ijn deze woorden vervangen door: "si maecten een soete geluyt" (Van Duyse, a.w. 11 9Il). 4) Van Mierlo, Geest. Epiek, 295. 1). element,en, a.w., Das olte Passional, Howe~. a.w., 132 40 a.w., CVI. STUDIËN OVER HET ANTWERPSCHE LIEDBOEK 197 grims naar Santiago bedoeld zijn, die een onderdak in het Dominicanerklooster gevonden hadden. De oproep van "die heeren" van den gerechte: "Wel op, pastoor ende cappelaen, wi willen met processie onder dat gherechte gaen" (vs. 75-76), is een weergave van de voorstelling van de Spaansche versie, dat een processie naar de galg trekt om den onschuldig veroordeelde af te binden, in tegenstelling met het lynchgericht, dat in de pseudo-Calixtijnsche redactie voorkomt. Een afwijking van de Spaansche versie is de voorstelling van het lied, dat de vader, als hij zijn zoon bij zijn terugkomst nog levend heeft aangetroffen, niet naar den rechter, maar naar den valschen waard loopt. Köhler en Koepp vinden dat een vreemde handelwijze; Van Mierlo maakt de fijnzinnige opmerking, dat de argeloosheid van den braven man daardoor des te scherper uitkomt Het zou echter ook kunnen zijn, dat in deze situatie een herinnering verscholen zit aan den gang van zaken, zooals Herman van Fritzlar die geeft, bij wien de rechters, nadat zij eerst den jongen bevrijd hebben, naar den waard gaan, in wiens keuken vervolgens het wonder van de kippen zich afspeelt 2). Want Herman van Fritzlar is ook de eenige van hen, -die de Spaansche versie volgen, bij wien, als in het liedeken, het "remplaçantenstelsel" voorkomt. Zooals de cultus van Santiago de Compostela uit allerlei elementen, zelfs uit voor-Christelijke, is opgebouwd 3), zoo is ons liedeken ook het resultaat van invloeden van verschillende zijden, het meest van de Spaansche versie der legende. Daarbij zal men niet zoozeer aan rechtstreeksche ontleening der hier aangewezen literaire monumenten hebben te denken als wel een plaats in te ruimen aan mondelinge traditie 4). Het dooreenwoelen en vervagen der themata wijst daar duidelijk op. I) Van Mierlo, 291. 2) Zoo gebeurt het ook in ed. Hahn, 225. 3) Vgl. vgg. 4> Vgl. Van Schaick Avelingh, CV!. D. TH. ENKLAAR Il. HET LIED EKEN VANDEN RFGHENBOGHE Hoewel herhaaldelijk uitgegeven, heeft dit lied, no. 127 van het Antwerpsche Liedboek van 1544, slechts zelden een bespreking kunnen verwerven 1). De vele duisterheden, die het aankleven en die ook door de besprekingen, die het te beurt vielen, zeker niet alle opgehelderd zijn, hebben de commentatoren blijkbaar afgeschrikt. De heer Knuttel was de eerste, die zich eraan waagde, en hem komt de eer toe, althans enkele moeilijkheden opgelost te hebben: hij wees het voorbeeld ervan aan in een Duitsch "meisterlied", dat aan Barthel Regenbogen toegeschreven wordt 2), en verklaarde daarmede titel en aanhef. Koepp vergeleek de beide gedichten in bijzonderheden, zonder tot een explicatie van de talrijke onbegrijpelijkheden te komen. Hij viel Mevrouw Mincoff-Marriage bij, die er een Doodendans in vermoedde. Bezig met den oorsprong, de ontwikkeling en het wezen van den Doodendans na te gaan, trof mij dit liedeken als een belangrijk monument, doch niet van den Doodendans zelf, als wel van motieven, die den Doodendans hielpen vormen. Het tweede gedeelte van het lied, van strophe 4 af, is een tweespraak tusschen "die iongelinc" en "die doot", waarvan de eerste driemaal, de laatste tweemaal spreekt. Een dergelijke beurtspraak is in den Doodendans volstrekt ongebruikelijk: daar spreekt elk van beide partijen, onverschillig wie het eerst het woord neemt, hoogstens eenmaal. Nu zou het hier wel een uitbreiding van het Doodendansthema kunnen zijn, maar waarschijnlijker is toch, dat het liedeken een reminiscentie bevat aan soortgelijke gedichten, die voorloopers van den Doodendans geweest zijn, als de Dialogus mortis cum homine (ook I) Gedrukt bij H. Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae XI (1855) 192; W. Gs. Hellinga, Een Nhoon Liedeken.s-Boeck (1941) 300; J. A. N. Knuttel, Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming (lgOO) 493; J. Koepp, Untersuchungen über das Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544 [1929] 319; Elizabeth Mincoff-Marriage, Zestiende-eeuwsche Dietsche volksliedjes (1939) 240. ~) W. Wackernagel, Das deutsche Kirchenlied II (1867) 270, no. 429· 198 of die sinds de twaalfde eeuw voorkomen en in de dertiende in vele volkstalen doorgedrongen waren De figuur van "die doot" in het liedeken is tweeslachtig en vertoont een karakterwijziging, die in de ontwikkeling van den Doodendans welbekend is. In de strophen 4, 5, 6 en 8 is "die doot" met wien "geen verdingen en is", als hij "coemt met crachte aenghedronghen" en den mensch "op een eynde sedt", de gepersonifieerde Dood, Doch deze personificatie is in den Doodendans van betrekkelijk laten oorsprong. Zij wordt voorafgegaan door de voorstelling, dat de mensch vermaand wordt door een doode, die in zijn eigen lot den levende zijn voorland toont. Een van de belangrijkste vormen, waarin dit thema voorkomt, is de legende der drie dooden en der drie levenden, die van de allergrootste beteekenis voor de vorming van den Doodendans geweest is Ook bij de ontwikkeling van die legende reeds groeit de figuur van den doode tot een persoonlijken Dood. De oorspronkelijke voorstelling treft men in het liedeken nog aan in strophe 7, waar "die doot" klaagt, dat hij lang de wereld gediend heeft en van zijn meesteres kreeg "te loone mer een lijnen de et ende docken gheclanck als ick van deser we relt moeste scheyden". Deze regels zinspelen duidelijk op het overlijden van een menschelijk wezen het is nog niet de gepersonifieerde Dood, zooals die in de overige strophen optreedt. De beide voorstellingen loopen in het liedekien dooreen, wat veel ertoe bijgedragen moet hebben om het voor de moderne commentatoren moeilijk verstaanbaar te makien: zoowel STUDIËN OVER HET ANTWERPSCHE LIEDBOEK 199 cum vita cum anima), 1). la Mort. Ie mort, 2). 3) ; I) Uit de overstelpende literatuur over den Doodendans verwijs ik alleen naar L. P. Kurtz, The dance of death and the macabre sPirit in European litemture (1934). De boeken van W. StammIer, Die Totentänze des Mittelalters (1922), en van S. Kozaky, Geschichte der Totentänze (1936), schijnen in geen Nederlandsche bibliotheek aanwezig te zijn. 2) Vgl. K. Künstle, Die Legende der drei Lebenden und der drei Toten und der Totentanz (1908) ; R. Ligtenberg O.F.M., Over de legende der drie levenden en der drie dooden (Collectanea Franciscana Neerlandica I1I4, 1934). 3) "Die doof' is bij zijn leven een voornaam persoon geweest: hij diende de wereld "om eens so rijcker heeren sout". 200 ENKLAAR, HET ANTWERPSCHE LIEDBOEK Mevrouw Mincoff als Koepp meenden, dat de woorden van strophe 7 niet in den mond van den Dood pasten. Ook het eerste gedeelte van het liedje lijkt een Doodendans-motief te bevatten. "De onbegrijpelijkheid vooral van de derde strofe", waarover de heer Knuttel klaagde, wordt wellicht een weinig weggenomen, wanneer men aanvaardt, dat de "drie vorsten hooch geseten" een herinnering aan de drie levenden zijn, die sinds het ontstaan der legende als voorname heeren en sinds de veertiende eeuw te paard voorgesteld worden. Het is· niet waarschijnlijk, dat de N ederlandsche dichter deze Doodendans-motieven in Regenbogen's lied ingevoegd zou hebben, geïnspireerd op enkele uitdrukkingen, die hij aantrof. De heer Knuttel heeft het vermoeden uitgesproken, dat reeds in het Duitsche taalgebied aan enkele regels van het oude "meisterlied" geheel nieuwe strophen zouden vastgeknoopt zijn, waarvan het N ederlandsche lied een vertaling zou zijn. Wat wij van de ontwikkeling van den Doodendans weten, maakt een dergelijken gang van zaken aannemelijker, dan da t wij hier met een oorspronkelijke N ederlandsche Doodendansredactie te maken zouden hebben. Zou die Duitsche omwerking nog te achterhalen zijn? Mevrouw Mincoff heeft in het Britsch Museum indertijd aangetroffen een vliegend blaadje, dat in 1550 te Neurenberg gedrukt werd en tot titel had: "Ein Lied von dem Tod, wie er alle Stände der Welt hinweg nimpt" 1). Dit lied is blijkbaar een Doodendans, waarin een ander groot thema daarvan uitgewerkt is, dat van den Dood als gelijk aan alle menschen, van welken rang of stand ook, dat niet uit de legende der drie dooden en der drie levenden, maar uit andere, minstens even oude voorloopers herkomstig is. Het heet "in des Regenpogen plaen Thon", dus op een wijs van Regenbogen, vervaardigd te zijn. Zouden de verzen van "die iongelinc", een gebruikelijke figuur in Doodendansen, daaraan ontleend zijn? Het is onbegrijpelijk, dat ~oepp, die van het bestaan van dit lied op de hoogte geweest is, geen poging gedaan heeft om erachter te komen, wat het eigenlijk is. D. TH. ENKLAAR I) Mary Elizabeth Marriage, Alte Liederdrucke im britischen Museum, in: Alemannia XXVIII (1900) 249. 17DE-EEUWSE RELICTEN MET EU < 0 a-meen ik, over deze "autochthone umlaut van a in het N.W." geschreven 90). antiquiteiten, die slechts met grote moeite, en dan juist in de allerconservatiefste dorpen opgedolven kunnen worden", zegt Kloeke (a.a. In die sfeer kan men gevoegelijk ook meu plaatsen; maar het dichterlijke geneucht( e) is van heel andere "standing"; beuk bevindt zich in veilige middenpositie. In de 17de eeuw schijnen de verhoudingen bij Vondel; ook uit Hoof t's dichterlijk werk is gemakkelijk een aantal plaatsen te vinden, maar voorbeelden uit onze kluchten ken ik niet. Breur bij Bredero en andere kluchtspelschrijvers, herhaaldelijk; deze toch wel zonderlinge verhoudingen, toen ik het plan opvatte het geringe eu-materiaal uit de 17de eeuw met enkele mij bekende voorbeelden Hellinga noemt voor het 17de-eeuws Hollands de reeds bekende van veugen). De auteurs die hij noemt, zijn allen Amsterdammers 2) en hij vraagt: "Moet ook Amsterdam gerekend worden tot (naast 'sM oandes), Van de Schelde tot de tv eichsel I, 192 (Ridderkerk). taal Aanteekenmgen bij OPMERKINGEN OVER Kloeke heeft in zijn studie over W oensdag-W e'Un( e )sdag, Ts SS, 148 vlg., op overtuigende wijze aangetoond dat in onze kuststreek, van de Zeeuwse eilanden tot de Wadden-eilanden, de o-umlaut, zij het in beperkte mate, inheems moet zijn geweest 1). Het laatst is, 0 door Dr. W. Gs. Hellinga (Opbouw, go). Hij noemt daar de bekende vbb. uit 17de-eeuws Hollands en bespreekt verder die, welke in de hedendaagse algemene omgangstaal nog leven. Het is een zonderling heterogene groep, die eu-woorden. "De weun(e)sdag-vormen zijn IS2). I7de onder de eu-relicten niet anders te zijn: veugen (voegen) genoteerd uit Hooft en Vondel ken ik de vorm niet. Mijn aandacht viel op I7de te vermeerderen. Daarmee begin ik. voorbeelden breur, reukeloos, geveucht (en andere vervoegingsvormen 1) Een (misschien overbodige) aanvulling op zijn materiaal is 's Weundes s Moandes) , Weichsel 2) Het materiaal is in hoofdzaak te vinden in Vondels van Van Heften en in Nauta's AatiJeekenmgen Bredero. Isabella 1 ) Seuters, wachten): àangetroffen 8) 8 35, 4). Ó-umlaut. huwbaar 2) 4) Het WNT vermeldt hoeker in verschillende betekenissen; niet in deze. 202 A. A. VERDENlUS een autochthoon eu-gebied?" In ieder geval zijn er nog meer Amsterdamse schrijvers in het begin der 17de eeuw die vertrouwd zijn met eu-woorden. Coster's lsabella begint met een proloog van de Min (Cupido), die vs. 127 vlg. zegt: Hoe koddich ist, ick weet niet seuters Als ouwe kluyvers jonge kleuters, 1) Oft ouwe totebellen gaan Slaan jonghe melck-muylen aan. S euters, in rijmpositie, is hier zoeters en betekent m.i. ongeveer: grappigers, leukers. Nog een voorbeeld waarop tot dusver niet gewezen is, geeft Hoof t's Warenar, vs. 1317-18, waar het (dubbel-) rijm teuven later (langer toeVien, wachten) : deuvekater voorkomt. Reym, de eenvoudige meid uit het volk, is hier aan het woord. We zijn hier, evenals bij seuters in de Weunsdag-sfeer van Kloeke. Het WNT tekent bij dit teuven aan: "misschien een dialektische bijvorm van een niet ciangetroffen *teven dat verwant kan zijn met toeven. Alleen in N.-Holl. bekend" 2). Op grond van de nu bekende 17de-eeuwse eu-woorden (eu uit a) mag men hier, dunkt mij, gerust met Boekenoogen umlaut van a aannemen (Boekenoogen § 66) 3). Ik kom op Hooft terug, maar bespreek eerst nog een paar, misschien aanvechtbare voorbeelden. In Ts 289 (Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout) haalt Prinsen enkele regels aan uit een Leids register, regels "nopende t' onderscheyt vande snoucken". Onder de daar genoemde soorten van snoeken is ook de heuckert. Prinsen vat heuckert op als hoeker, een afleiding van hoek. Mogelijk kan deze etymologie nader worden getoetst Is zij juist, dan is deze (plaatselijke, Leidse?) snoeknaam een nieuw voorbeeld van a-umlaut. De streek I) Kleuter hier in de betekenis van jong, huw.baar meisje; het komt in 17deeeuwse volkstaal en later herhaaldelijk in die betekenis voor; vgl. Stoett, Moortje 2561 en WNT in voce. Er volgen enkele vbb. uit Boekenoogen. Karsten heeft het woord niet; evenmin de daarbij behorende composita. 3) Vgl. ook nd. (o.a. ofri.) töven. I7DE-EEUWSE RELICTEN MET EU < 0 2°3 waar hij voorkomt, verzet zich niet tegen die opvatting. Dat is evenmin het geval met nog een ander voorbeeld dat ik onder de aandacht breng van hen die zich voor het "ingvaeonismenprobleem" interesseren. Wat moet men denken van het Zaanse (Noordhollandse) adjectief meul, o.a. genoemd door Boekenoogen (wat is de grond hier me'Ul; het meule gras of vlees) ? Boekenoogen voegt aan zijn vermelding toe: "eertijds moel". Is het een relict met eu uit 8, dat als speciale term uit het boerenbedrijf zich heeft kunnen handhaven, dan kan de chronologische constatering van Boekenoogen moeilijk juist zijn en zullen de gegevens nader getoetst moeten worden. In ieder geval moet het woord, op grond van zijn betekenis, wel tot de familie van malen behoren. Ik keer nu terug tot Hooft. - Het werkwoord veugen is genoteerd bij Bredero, Roemer Visscher en Vondel, en het zal aan het toeval of aan de verwaarlozing der studie van Hoof t's taal toe te schrijven zijn, dat ook deze Amsterdammer niet in dit verband wordt genoemd. Hooft gebruikt veugen met de daarbij horende vervoegingsvormen herhaaldelijk, maar steeds in rijmpositie, zover ik weet 1). In de Granida vindt men de vbb. in vs. 483, 749, 787, 8302) en de rijmwoorden zijn: meucht (moogt), deucht, gheneucht, verheughen, deels dezelfde die Hellinga noteert. Uit Hoo(t's Gedichten (Ui tg. StoettLeendertz) I streepte ik aan deucht: veucht (blz. 45) en hetzelfde rijm op blz. 87. Opzettelijk onderzoek kan nog wel meer materiaal aan den dag brengen en zal waarschijnlijk mijn indruk bevestigen dat Hooft en Vondel de (!lU-vormen van het werkwoord in hun latere werk opgeven 3). Veugen, veucht, geveucht blijken handige rijmen in een bepaalde gedachtensfeer en ze zullen ook wel door andere Hollandse dichters zijn gebruikt. Eigenaardig genoeg beschik ik niet over materiaal uit 1) Ook de door Hellinga genoemde vbb. staan alle in rijmpositie ; seuters en teuven in dit artikel ook. 2) Uitg. Klassiek Letterk. Pantheon. 3) In de Granida van 1636 laat Hooft ze staan; daar blijven dus de dubbelvormen voegen (buiten rijm) - veugen, die men in de eerste druk aantreft. 204 A. A. VERDENlUS onze I7de-eeuwse kluchten. Hoe ook de waarde van het Amsterdamse, I7de-eeuwse veugen mag zijn, het detoneert niet in hogere poëzie, zoals breur dat aanstonds ter sprake komt, blijkbaar wèl doet. Het detoneert niet; evenmin als dialectisch stick (= stuk), vijnen en vinnen (= vinden), winste (= wenste), verwinssen (= verwensen), die Hooft in de Granida gebruikt als rijmwoorden naast stuk, vinden, wenschen buiten rijm. Evenmin als bedielen (bedeelen), verkiert (verkeerd), die ik in de Theseus en Ariadne in rijmpositie aantrof. Blijkbaar is er in het I7de-eeuwse Amsterdam bij lange na nog niet die grote kloof tussen de volkstaal en de - in wording zijnde - taal der beschaafde burgerij, der hogere standen, die wij in onze dagen zien. En er is, althans in het begin der I7de eeuw, nog heel wat aanvaardbaar in de literatuurtaal, ook in de hogere literatuurtaal, dat we een eeuw later geheel zien teruggedrongen naar lagere milieu's of zelfs volkomen in onbruik zien geraakt. Dat geldt, zoals hier, voor klankvormen, dat geldt natuurlijk ook in ruimere zin. In Hoof t's Warenar is een neiging te bespeuren om, ook in de taal, de spelers naar hun sociaal milieu te typeren, maar - veel resultaten levert een opzettelijk onderzoek naar die taaldifferentiëring niet op; een poging van Stoett om de personages uit het Moortje naar hun taalgebruik te typeren brengt ook weinig positiefs. Bredero was er trouwens niet de man naar om in dezen consequent te zijn. Maar zijn kluchten werden stellig niet alleen door het klootjesvolk begrepen - en genoten; ook de Amsterdamse burger klonk deze taal vertrouwd in de oren. De sociale differentiëring was nog niet zo scherp geworden, ook niet in het taalgebruik, dat er een onoverkomelijke barrière lag tussen de taal van het volk en die van de burger, tal van woorden en klanken konden nog beide kanten uit. De stadsverhoudingen van toen kan men het best benaderen van uit de hedendaagse dorpsverhoudingen in de provinciën", met name in de provinciën buiten Holland. Houdt men dit alles in het oog, dan is te begrijpen, waarom een in de Hollandse taalgemeenschap zwak staande vorm als veugen, een oude umlautsvorm die van huis uit geen literaire "standing" zal hebben gehad, zich als gemakkelijk rijmwoord nog wel enige tijd heeft kun- 17DE-EEUWSE RELICTEN MET EU < Ö 2°5 nen handhaven in de literaire taal van Hooft en Vondel, maar niet of nauwelijks in de kluchtentaal, die door haar vrijer metrum rijmnood gemakkelijker kon mijden. Niet of nauwelijks; ik beschik over geen voorbeelden. Is dit juist, is dan langs deze gedachtengang ook niet het literaire, het schrij'ftaalcachet van geneugte, geneucht te verklaren? Hellinga constateert voor de 16de en 17de eeuw (begin 17de eeuw?) een evenwicht tussen de eu- en de oe-vorm bij onze schrijvers; Ten Kate gebruikt beide vormen nog" willekeurig. Genoegte legt het af; wordt verdrongen door genoegen; geneucht houdt als gemakkelijk rijmwoord stand bij onze dichters - en wordt daardoor veredeld 1). Tot het verlies van de slot-e zullen rijmwoorden als deugd, verheugt hebben meegewerkt. Welke rol genucht, een ablautsformatie, in dit proces gespeeld kan hebben, blijve onbesproken. Breur en meu schijnen reeds in het 17de-eeuwse Hollands tot een heel andere sfeer te behoren dan de pas besproken woorden; in de latere algemene omgangstaal zijn ze niet geaccepteerd. Dat ze een taai leven hebben gehad in Hollandse volkstaal ligt aan het feit, dat ze tot de familiale sfeer, tot een intieme en conservatieve taalkring behoren. Breur is, meen ik, in Holland nu verdwenen; meu is sterk teruggedrongen; Boekenoogen noch Karsten vermelden het. Maar in de strijd tegen het Franse tante hebben moei èn meu nog sterke stellingen weten te bewaren. Breur heeft het in Holland geheel afgelegd tegen de oe-vormen (zie Van Ginnekens taalkaart broeder in OTt I, 81). ln het 17de-eeuws Amsterdams moet het woord in vrij druk gebruik zijn geweest; voorbeelden levert echter alleen de volkstaal. Nauta noteert uit Bredero's werk 9 vbb. en hij is niet volledig 2). Ook in andere Hollandse kluchten uit de 17de eeuw komt breur voor (zie o.a. een vb. in 't WNT) 3). In het merendeel der gevallen heeft I) Ik wil daarmee, niet op één lijn stellen, maar toch vergelijken het veredelingsproces dat tot op heden toe woorden als kleen en reen bij onze dichters ondergaan. " 2) Zie o.a. kittebruer, Moortje 671, dat meteen illustratief is voor de gebruikswaarde. Een dergelijke spelling met ue Bred. IU, 233, ook een niet door Nauta genoemd voorbeeld. 3) Hier volgen nog enkele plaatsen: Oene (JanVos.), verschillende malen, in en buiten rijm; Zijtje Fobers (fol. B I rO). nog 206 A. A. VERDENlUS het rijmpositie, maar ook daarbuiten wordt het gebruikt. Het heeft de engere betekenis van broeder zowel als de ruimere van vertrouwelijkheidsaanspraak. Het woord is misschien het duidelijkste bewijs dat Amsterdam de a-umlaut k.ende. In verband met de andere Hollandse a>eu-woorden heeft het geen zin om met Van Ginneken in dit woord r-umlaut aan te nemen. Alvorens mijn opmerkingen te besluiten moet ik nog een eu-woord bespreken, een umlautsgeval waar de eu via a teruggaat op au; nl. beus, dat in 17de-eeuwse Hollandse (Amsterdamse) volkstaal herhaaldelijk voorkomt 1). Ik geef een vb. ui t Warenar. Warenar zegt van Reym (vs. 99 vlg.) : 's Is argh as de droes, en wilse haer best temen, Ick sorgh se selme noch iens uyt de nest nemen. Soo deurtrapt slim isse, en soo duyvels beus. Eerst een opmerking over de betekenis; Leendertz verklaart beus hier als boos, slecht. Dit is m.i. niet geheel juist. Ik zou willen vertalen: glad, bijdehand, doortrapt misschien. Het Fries o.a. kent boas in deze betekenis. Het kan daar - met een overheersende grondbetekenis van bedreven, wakker (ijverig) - zich ontwikkelen in bonam, ook in malam partem (zie Friesch W); ik neem voor de Warenar dit boos aan met ontwikkeling in ongunstige zin 2). - Een ander beus (bues) in Moortje 2716: ... die smaackt oock niet bues (niet kwaad) 3). - Is ook deze umlautvorm in Noord-Holland geheel verdwenen? Boekenoogen en Karsten vermelden beus niet. Beus, veugen: zowel de Germ. au als de Germ. a hebben in onze kuststreek door umlaut eu opgeleverd. Men mag dus aannemen dat in het gebied waar deze umlaut werkte, de au en a waren samengevallen, of althans weinig van elkaar verschilden, toen hij begon te werken. Anders gezegd: deze umlaut begon nà de overgang van au I) Op gezag van Epkema" de bewerker van het Wdb. op Gijsbert Japic'x, vermeld ik hier dat beus meermalen voorkomt in het werk van de Friese geneesheer en auteur P. Baardt. 2) Zi ook WNT i.v. boos G (kol. 489). 3) Zie WNT 480; aldaar verdere vbb. met eu uit Roemer Visscher en Vondel. Alle vbb. staan ook hier in rijmpositie ! 17DE-> > oe oe fi 17de 17de-î 17de 1941 I) 'I7DE-EEUWSE RELICTEN MET EU < 0 2°7 a en eindigde vóór de ontwikkeling a oe zijn beslag had gekregen, daar de umlaut van oe een .fi oplevert. Maar - deze umlaut heeft lang niet alle a-woorden getroffen; of (en) werkte hij slechts bij een bepaalde volksgroep in onze kuststreek? Voor deze problemen houdt mijn onderzoek halt. Vast staat dat de groep eu-woorden (woorden met eu uit a of au) in 't begin der I7de eeuw in Holland, in onze kuststreek zwak staat. Een nader onderzoek moge uitmaken, o~ in Middeleeuwse Hollandse taal het aantal eu-woorden belangrijk groter is geweest 1). Ik heb mij willen bepalen tot I7de-eeuwse toestanden. Stellen we naast de eu-relicten de relicten met ongediphthongeerde en û (de ie- en oe-woorden, die indertijd door Kloeke en Van Haeringen zijn besproken in N Tg XX en XXI), dan blijkt duidelijker hoeveel kleiner, maar ook hoeveel heterogener de eu-groep is. Tussen beide feiten schijnt mij verband te liggen. De zwakke eu-groep die de I7de eeuw ons laat zien, kon gemakkelijk uiteen worden geslagen, zodat de woorden als enkelingen zonder verband hun eigen leven gingen leiden, onafhankelijk van elkaar, en sneller te gronde gingen dan de beide andere genoemde groepen, waarvan de leden steun vonden aan elkaar en zich merendeels tot op heden wisten te handhaven. Amsterdam, Oct. A. A. VERDENIUS 1) Ik haal aan uit Hellinga, Opbouw 91: "Tiemeyer is (trouwens), op grond van spelling en rijmen, tot de conclusie gekomen, dat Hildegaersberch verscheidene woorden met eu-umlaut gehad -moet hebben (§ 120, 121)". OETOE (OERDOE) RAKKERT EEN FRIES RELICT pronomen nog als relict, in vocatief-positie in gebruik is. Met Friesland en Groningen behoefde hij zich niet bezig te houden, dit Friese en Saksische gewest soortgelijke wendingen kennen als hij noemt, nl. doe + scheldwoord, invectief: oetoe lillekerd (Zwolle); vot toe lilleke hond (Apeldoorn) enz. Voor Groningen kan ik verwijzen naar Ter Laan's Wdb. Deze geeft oet toe, met of zonder volgend woord, natuurlijk steeds in dreigende, ongunstige zin: oet toe lelkerd. Ter Laan drukt het af in twee woorden (één vb. oettoe) ; het is de vraag of de Groninger het nog als een tweeheid opvat, of hem de etymologische oorsprong van bewust is. Dat is met de Fries stellig niet het geval. In Friesland is de wending, in andere zin dan in Kloeke's voorbeelden, ook tot een relict geworden. Daarom vooral breng ik ze hier ter sprake. Oetoe, met of zonder volgend invectief, gebruikt een Fries met dreigend accent tegen een hond, die hij wil wegjagen, tegen een kwajongen enz. En hij is zich stellig niet bewust dat zijn interjectie bestaat uit een bijwoord en een 2de persoons-pronomen. Het bijwoord luidt tegenwoordig in geheel Friesland met palatale met de van Utrecht; het pronomen heeft zich in bijna geheel Friesland ontwikkeld tot of dàu; de eerste vorm heeft de klank van de tweede die van zou. Oetoe moet dus vrij oud zijn; ernaast ontwikkelde zich, waarschijnlijk onder invloed van sterk emphatisch accent, de bijvorm oerdoe, die ten overvloede het bewijs levert dat het woord in zijn samenstellende delen niet meer werd begrepen. Het Friesch W geeft geen van beide vormen. In de NTg XX, blz. 7 bakent Kloeke een Noordnederlands gebied, oostelijk van de lijn Kampen-Apeldoorn-Velp af, waar het enkelvouds- doe omdat daar het enkelvouds-vnw. van de 2e persoon nog volop gebezigd wordt. Toch kan het zijn nut hebben er op te wijzen, dat ook oettoe); oet( t)oe nog (uit) uit ut, u, u do'U dou; zo, In het Friese taalgebied waarmee ik vertrouwd ben (Drachten en ondeug,ende + ... enz., verschillende vbb. waar in sandhi tot kon + ou) Taal- VERDENlUS, OETOE RAKKERT 2°9 omgeving), staat naast oetoe ondogense rakkert (weg jij, ondeugende rakker) de enkele verbinding van aanspreekvorm subst.: dou ondogense rakkert: de normale hedendaagse pronominale vorm dus naast de oude, verouderde oe-vorm in de combinatie oetoe (oerdoe ). Beziet men de rij uitdrukkingen die Kloeke uit het OverijselsGelderse gebied geeft, dan vindt men naast oetoe ... ook vo't toe ... , pas op toe '" doe toe verscherpen. Maar er zijn er ook met enkel toe en niet doe: toe lillekerd bijv. Het is de vraag of deze t-vorm geabstraheerd is uit het veel voorkomende oet(t)oe (vot-toe), dan wel onder invloed van sterk affect is ontstaan. Het Fries kent, zoals boven bleek, niet de t-vorm in de enkele verbinding: aanspreekpronomen substantief. Dan is het steeds: dou dogeniet, dou rakkert enz.; daar is een losse vorm met stemloze beginconsonant onbekend. Doel van dit alles is. te betogen dat oetoe (oerdoe ) een reeds eeuwenoude vaste verbinding is, die niet alleen relict is in het taalgebied, waar het enkelvoudspronomen is verdwenen, maar ook in streken, waar dat pronomen nog wel in levend gebruik is, niet (voor sommige streken mogelijk: nauwelijks meer) als een verbinding met een voornaamwoord wordt begrepen. Dit relict bewaart twee oude oe's (û's), die onder normale omstandigheden zich in het latere Fries op verschillende wijze (tot u en tot OIU) hebben ontwikkeld. Amsterdam A. A. VERDENIUS Tijdschr. v. Ned. Taal· en Letterk. Deel LXII 14 SP ARSA (111) Reinaert II, vs. 6518 voorkomt, voor een der bekendste soorten van cercoPithecus) marka!a. Die groote gelijkenis in vorm moet echter op toeval berusten. ude eeuw is een beletsel voor de identiteit van het Indische met dit blijkbaar zuiver Germaansche woord, zie hetgeen daarover door Kluyver WNT D. Wtb. men in den laatsten (uden) druk van Kluge's Etym. Wtb. d. Deutschen en ook bij ons is naast meercatte: meerape aangetroffen, zie WNT. Nu zijn er ook talen, waarin de benaming van het dier wordt uitgedrukt zoo verleidelijke etymologie uit Sanskrit marka!a wel definitief moet door Alfonso Ulloa uit het Spaansch in het Italiaansch vertaald "alcun gatto mammone, monicchio". De Venetiaansche vorm is gatomanon (Boerio). Evenzoo luidt het PooIsche woord kotomalpa. 1. "de taal van iemands moeder, de taal waarin iemand het spreken heeft Mee r kat. Men heeft deze benaming, die te onzent reeds in den 11, apen met een langen staart (cercopithecus) meermalen in verband willen brengen met een der Sanskritwoorden voor een aap t.W. Het vroege voorkomen van ohd. mer ( e )kazza in de nde of 12de is opgemerkt in het IX, 406. De definitie in het VI, 1852 luidt dan ook: "langgeschwänzte affenart, als eine über meer gekommene, fremde katze von alters her aufgefaszt" of, zooals nden) Spr. bewerkt door Götze kan lezen: "von Afrika über das Meer gebrachtes Tier, langgeschwänzt und kletterlustig wie die Katze". Naast hd. meerkatze werd oudtijds ook wel meeraffe gebezigd door een samenstelling die wil zeggen: "kataap", waardoor de worden afgewezen. Het Italiaansch heeft gattomammone, dat b.v. voorkomt in de levensbescnrijving van Columbus door zijn zoon Fernando, en te Venetië in 1571 verschenen, waar men op blz. 157b leest: 0 Poolsche Ook in het Tsjechische kockodan is in het eerste deel het woord voor: "kat" verborgen, het tweede bestanddeel is mij echter niet duidelijk Moe der t a a Over dit woord in de gewone beteekenis van: SPARSA 211 geleerd, dus zijne eigen taal" zie men het WNT IX, 940 alsmede het artikel van J. W. Muller in het 47ste deel van dit tijdschrift, getiteld Vaderland en Moedertaal. De term wordt in dat opstel (blz. 61 vlg.) beschouwd als een navolging van Latijn lingua materna, waarnaast vanouds patria lingua (zelden paterna lingua) voorkomt. Deze laatste verbinding( en) zou men kunnen weergeven door "vadertaal", maar ook door: "vaderlandsche taal, landstaal" (patrius, domesticus sermo). Nu is het merkwaardig, dat, terwijl de Romaansche en Germaansche talen alle het begrip "moedertaal" kennen, zooals ook het geval is in het Tsjechisch en Servisch alsmede in het Hongaarsch en het Finsch, de Polen en de Russen daarentegen het begrip: "vaderlandsche taal" als geijkten term gebruiken. Men vergelijke fr. langue maternelle, ital. lingua materna, sp. lengua materna, port. lingua materna; eng. mothertongue, ndl. moedertaal, hgd. muttersprache, deensch modersmaal, zw. modersm(ll; tsjech. materStina, serv. jezik materinski ; hong. anyanyelv, finsch äidinkieli, enz. met poolsch ojczysta mowa, russ. oteeestvennyj jazyk. o ff i c ier van g e zon d hei d. Van dit woord in de bekende beteekenis van: "arts tot den geneeskundigen dienst bij het leger behoorende" geeft het WNT geen oudere (tevens de eenige) bewijsplaats dan uit Landolt's Militair Woordenboek, dat in de jaren 1861-'62 verscheen. Het is natuurlijk een vertaling van het Fransche officier de santé en als zoodanig afkomstig uit den Franschen tijd. Een aanhaling uit dien tijd vindt men in het Noordbrabantsche tijdschrift Tazandria 24, blz. 51 in een opstel getiteld: De stad' s H ertogen bosch na hare inneming door Pichegru in I 794, waarvan de inhoud ontleend is aan de Memoires over de jaren 1794-'gS van Mr. B. Donker Curtius (1746-1832), die deze op het eind van zijn leven schreef. Het citaat is uit het jaar 1795 en luidt als volgt: "De zoogenaamde officieren van gezondheid (officiers de santé) aten 's morgens geb rade hammen en dronken wijn als water, terwijl de brave zieken gebrek leden". Deze bewijsplaats is, om zoo te zeggen, uit den tijd zelf afkomstig waarin de (uit het Fransch vertaalde) term bij ons ontstond en in zwang kwam. vgI. 212 R. VAN DER MEULEN ° ver i gen s. Volgens het WNT is dit woord: "eene, naar het schijnt eerst in de 19de eeuw, in gebruik gekomen navolging van hd. übrigens, in den zin van: voor het overige, wat de rest betreft; sedert echter zoo gewoon geworden dat het thans niet meer als een germanisme wordt beschouwd". Dat dit germanisme ook reeds in de 18de eeuw werd gebezigd, blijkt uit een schrijven van September 1787 van kapitein C. de Jong in diens Derde Reize naar de Middellandsche Zee, gedaan in de jaren I786, I787 en q88, I, blz. 27°, waar men leest: "Overigens vind ik in de stad (Pal1na op Majorca) niets aanteekenenswaardig" . Pis t 00 I. Men heeft langen tijd gemeend, dat de benaming van dit bekende wapen zou kunnen samenhangen met den naam der Italiaansche stad Pistoja in Toscane, waarvan het adjectief pistolese: "afkomstig van Pistoja" voorkomt als benaming yoor een kort zwaard of groote dolk (zie het Etym. Wdb. van Franck-v. Wijk en WNT XII, 199B). Maar meer vertrouwen verdient een andere etymologie, die het woord uiteindelijk laat berusten op Tsjechisch pist'al(a) : "pistool", oorspr. : "pijp, buis" (zie v. Haeringen, Suppl.). Tot meerderen steun van deze hypothese zou men er nog op kunnen wijzen, dat in Rusland in de 17de eeuw de woorden pistoP en piJCaP synoniem waren en als zoodanig door en voor elkaar werden gebruikt zooals blijkt uit de volgende plaats in de autobiografie van den bekenden protopope Awwakoem (Habakuk), door hem in de jaren 1672-'73 geschreven. Op bI. 199 leest men daar: "zapalil is pistoli ... , apiscal? ne strelila" (hij schoot uit een pistool ... , maar het pistool ging niet af). Het woord pistoP is in het Russisch natuurlijk aan een der West-Europeesche cultuurtalen ontleend en piscal? in deze beteekenis misschien aan het Tsjechisch, aangezien Russ. piscal' volgens het woordenboek van Dal' wel nauwverwante, maar toch andere beteekenissen heeft gehad t.W. die van: "kanon" en "schietgeweer" (als "jachtgeweer" komt het nog voor). Niettemin zou het ook in de beteekenis van: "pistool" zuiver Russisch kunnen wezen. De oorspronkelijke beteekenis van piscal? is die van: "fluit" d.i. "een pijp of buis die een fluitend of piepend geluid geeft" (vg!. Poolsch SPARSA 213 piszczalka: rietpijp, orgelpijp); het is een afleiding van het werkwoord piskat~: dat zoo'n piseal~ of kanon in Rusland in oude tijden wel vogelnamen I, vg!. XIII, ra azen geeft werkje R'usses, zoekt: "M'aperceva-nt qu'il n'y avait pas plus de table de nuit que de étrusq'ue fleurs, ," Spreekwdb .. fen' drip oder pad e n. XIII, piskatJ : "fluiten (pijpen)" en "piepen (van vogels)", vandaar piscaP droeg, b.v. "de nachtegaal (solovej)" of "de distelvink (eeglik)" of "de zanger (pevec)". Dep 0 t met roz en. Deze uitdrukking vindt men in Tuinman's Spreekwdb. blz. 344 (vgl. WNT 1311): ,,'t wil zeggen den drekpot, die verbloemdelyk de pot met roozen genoemt word". Vandaar de zegswijze den pot met rozen ontdekken, "dit ~eeft te kennen, iets vuils en schandelijks te openbaaren, en aan 't licht te brengen". Een euphemisme van denzelfden aard leest men in het Fransch in het werk1e van Victor Tissot La Russie et les Russes, indiscrétions de voyage (Paris 1882), blz. 56, waar de schrijver in den nacht te Berditsjef aangekomen, in het eenige hotel aldaar een kamer M'apercevant de. sonnette dans ma chambre, je jetai un regard sous Ie lit pour m'assurer si un certain vase qui n' est ni un vase étrusque ni un vase de fleur s, n'avait pas été oublié. Mais il n'y avait rien !" V a n den reg e n i n den d rop kom e n. Van deze welbekende zegswijze vindt men een drietal bewijsplaatsen in het WNT lIl, 3465; men zie verder vooral Stoett, Spreekwdb..4 nO. 1920. Uit hetgeen in het laatstgenoemde werk bijeenverzameld is, blijkt dat eenzelfde spreekwijze gebruikelijk is in Friesland (fen ' e rein in ' e driP komme) en in Duitschland (aus dem Regen in (ader unter) die Traufe kommen), terwijl de Franschen en de Engelschen voor het begrip dat daarin ligt uitgedrukt wel synoniemen, maar geen identieke uitdrukking bezigen. Daarom zou men er nog op kunnen wijzen, dat de zegswijze behalve in het Friesch en het Duitsch ook nog gevonden wordt in het Poolsch, waar zij luidt: trafié z deszczu pod rynnç d.i. van den regen onder de dakgoot terechtkomen. D oor een rin g e t j e h a I en. Over deze verbinding zie men het WNT 495 en Stoett, Spreekwdb.4 nO. 1936. Uit de door Van 214 R. VAN DER MEULEN Stoett gegeven parallellen in andere talen moet men de gevolgtrekking maken, dat de uitdrukking in Duitschland onbekend is; ook het Spruchwtb. 2 van Von Lipperheide vermeldt haar niet. Stoett geeft slechts het Engelsche ta pass thraugh a ring en het Fransche faire passer par une bague. Uit Nederlandsch ringetje, Engelsch ring en Fransch bague blijkt niet met volkomen zekerheid of men hier met een ring of ringetje in 't algemeen of meer bepaaldelijk met een vingerring (vingerling) te doen heeft. In een Litausch sprookje trof ik de uitdrukking ook aan en wel bepaaldelijk met het oog op een vingerring. Men vindt dit sprookje opgeteekend in C. Jurkschat, Litauische Märchen und Erzählungen im Galbraster dialekt (Heidelberg 1898) onder nO. 44 (blz. 97). Het heeft tot titel: Puikiases rubs (Het mooiste kleed) en begint aldus: "Een koning waren zijn kIe eren nog steeds niet mooi genoeg, en de draad niet fijn genoeg. Hij had zich reeds kleeren uit de fijnste zijde laten weven, zoodat men ze door een vingerringetje halen en in een notedop stoppen kon, maar hem scheen de weverij nog steeds niet fijn genoeg". De Litausche uitdrukking luidt hier: per pirszta ziedq werti en vormt dus een parallel met de N ederlandsche, Engelsche en Fransche zegswijze. Ser 0 e n. Volgens het WNT XIV, 1316: "zekere verpakking van zuidvruchten, tabak, cacaoboonen enz., bestaande uit vlechtwerk of uit dierenhuiden". Als zoodanig is het (sedert 1596) ontleend aan sp. seron: "breede mand" (waaruit eveneens fr. serron, eng. seron (sedert 1545)), welks oorsprong onbekend is, zegt Vercoullie. Sp. seron is een augmentatieve vorm van sera: "korf" evenals het equivalente port. ceiráo dat is van port. ceira. Nu meenen de Romanisten, dat sp. sera en port. ceira afkomstig zijn uit den tijd der Westgotische overheersching van het Pyreneesche schiereiland. Immers sedert Diez leidt men deze woorden af uit een hypothetischen Gotischen vorm sahrja: "biezen korf", dien men vermoedt wegens ohd. sahar: "bies". Men zie b.v. Meyer-Lübke, Rom. Etym. Wtb. 3 nO. 7518 en Gamillscheg, Etym. Wtb. d. Fr. Spr. op Serron alsmede de in deze woordenboeken aangehaalde literatuur. Het komt mij voor, dat deze rmpá 3-OI.M.lo7l: palrnieaf. 2. ~Elpá ~ÉpOi. ~Elpá ~Ép(/, ~Elpá: ~Elpá ~Elp~ ~Elp~lI ~Elpáç) eeira zijn. lIl, SPARSA 215 etymologie niet zeer waarschijnlijk is. Zouden de Spanjaarden en Portugeezen dit woord niet veeleer in de middeleeuwen op hun vaart in de Middellandsche Zee hebben overgenomen van de Grieken? Middelgrieksch (lE/pOe vindt men in het woordenboek van Sophocles gedefinieerd als: "plait of palmleaves, for baskets". Dat de beteekenis: "vlechtwerk van palmbladeren, voor korven" gemakkelijk geleidelijk over kan gaan in die van: "korf of mand" bewijst een ander Middelgrieksch woord t.W. 3'OI.À""07l: "I. palmleaf. 2. basket made of palmleaves". Naast lTElpOe zou ook een vorm rrÉpOl. kunnen hebben gestaan zooals dit eveneens het geval is met een tweede woord rrElpOe bij Sophocles in de bet. van: "bolt of a door", waarnaast ook rrÉpOt voorkomt. Het Middelgrieksche rrElpOe: "vlechtwerk" is natuurlijk hetzelfde woord als het klassiek Grieksche rrElpOe : "touw, band, strik, ook: ketting", dat men in den Ionischen vorm rrElp~ (in de Acc. Sing. en Plur. rrElp~1I en rrElpOet;) reeds aantreft bij Homerus. Een seroen zal dus allereerst een "vlechtwerk, korf of mand voor zuidvruchten" in de Middellandsche Zee zijn geweest (nog thans is port. ceira bepaaldelijk een vijgenkorf) en later door de vaart op Amerika bij uitbreiding voor een "verpakking, baal uit dierenhuiden" en met betrekking tot voortbrengselen als tabak, cacaoboonen enz. gebezigd Sin a a sap pel. Slaat men dit woord in Van Haeringen, Suppl. op, dan leest men daar het volgende: "In "de met de uitspraak overeenkomende spelling Chinaasappel" is blijkbaar een uitspraak sjbedoeld, die niet als normaal, maar als dialectisch moet gelden". Ik zou willen vragen waarom? Wanneer men ziet, dat de schrijfwijze Chinaasappel van de 17de eeuw af tot nu toe voorkomt en oudtijds stond naast appel Chinaas, waarin China de thans nog gewone vorm is voor den naam van het land dat oudtijds ook veelal Sina werd genoemd (vanwaar de vorm sinaasappel en oudtijds appel Sina), dan zal de uitspraak met sj- toch wel primair zijn geweest en de spelling met eh secundair. Een bewijsplaats uit de 17de eeuw van Chinasappel vindt men in het WNT 111, 2012/13 uit S. de Vries, Seven Duyvelen 2,285 (ao. 1682): "De Chinas-appelen, die voor dezen niet 216 R. VAN DER MEULEN 1685): "Twee schootels met appelen Chinaas". Een citaat, dat zoowel Reize I 786, 271 : ltaliaanschen lIl, portuk al. St e kan. In het Ilde deel van dit tijdschrift vindt men op blz. in gebruik. Zorgdrager (Groenl. Visscherij, 1727, blz. 371) gemeenlijht waarschijnlijk omstreeks het midden der zeventiende eeuw". En deze 216 HEULEN als van rijke en vermogende Luiden gegeeten plachten te worden, moeten nu hun tanden (t.w. van de dienstmaagden) ook al bezuren" naast appel Chinaas bij Bernagie, Het Huwelijk S'luyten 20 (ao. tot de 18de als tot de 19de eeuw gerekend kan worden, wordt aangetroffen bij C. de Jong, Derde Reise naar de Middellandsche Zee in de jaren I786, I787 en I788 (Haarlem 1810-1812), 1, 271: "De appel, waarvan de pitten door de Portugeesche missionarissen uit China naar Portugal gezonden, vervolgens allerwegen in de warme landen verspreid, en overal onder den naam van chinaasappel bekend is". Er is dus in de uitspraak sj- van chinaasappel m.i. niets abnormaals of dialectisch gelegen, evenmin als in de uitspraak sjvan den naam van het land van herkomst der vrucht China. Terecht wijst Van Haeringen de etymologie, die het woord met den Italiaanschen plaatsnaam M essina in verband brengt, af, zooals ook reeds door Knuttel in het WNT 111, 2012 was gedaan. Aan den eersten invoer der vrucht uit China in Portugal, vanwaar de verdere verspreiding over Italië en andere warme landen geschiedde, herinnert nog de Italiaansche benaming portogallo, waaruit Turksch portukal. IIde 260 onder den verzamelnaam Etymologica een artikel over dit woord van Uhlenbeck, dat aldus begint: "Het woord stekan was oudtijds als naam van eene maat voor walvischtraan onder onze walvischvaarders zegt: "De Quardeelen rekent men op twaalf Stekannen, en een Stekan houd zestien Mingelen" ; en eveneens (blz. 370): "Deeze Vaten of Quardeelen, zijn gemeenlijhi zestien of achtien Stekannen groot, en worden door een gezwooren Traanroeyer gemeeten, merkende als dan den inhoud van Stekannen en Mingelen met een ristang of yzer omtrent het Sponsgat, waar op dan de traan volgens deeze meeting wordt verkocht". Dit stekan is uit Russ. stakán, drinkglas ontleend, zienswijze wordt gedeeld door Jan te Winkel blijkens de opneming SPARSA 217 van stekan onder de "woorden uit het Slavisch" in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Taal (vert. Wieder), blz. 236. Het komt mij evenwel voor, dat men hier niet met een aan het Russisch ontleend woord, maar met een zuiver Nederlandsch woord te doen heeft. Stekan is m.i. hetzelfde als steekan uit stedekan d.i. stad(s)kan: een door de stad geijkte kan, een kan van den in een bepaalde stad gebruikelijken inhoud; inzonderheid oudtijds in gebruik als maat voor wijn en olie (soms ook van andere stoffen). Te Amsterdam was de ste(e)kan gelijk aan 1!t2 okshoofd, 78 aam, ~ anker, 8 stoopen, 16 mingelen, 32 pinten. Dat dit woord ook te onzent niet altijd in zijn oorsprong is begrepen, blijkt uit de onjuiste schrijfwijze steek kan, die sedert Weiland in de woordenboeken is verbreid, waarnaast ook stekkan (Zorgdrager, Groenl. Visscherij, 1720, blz. 293), waaruit vermoedelijk Nederduitsch stechkanne (D. Wtb. X, 2, 1279). Wee uwe n a ars p ij n. Over de beteekenis die aan deze samenstelling ten grondslag ligt alsmede over een aantal parallellen uit andere Europeesche (Germaansche en Romaansche) talen heeft Beets een opstel geschreven in het 9de deel (blz. 138-141) van dit tijdschrift. Die parallellen, uit eenige spreekwoordenboeken samengelezen, waren uit de Skandinavische talen, uit het Duitsch en het Nederlandsch, en van de Romaansche talen uit het Spaansch en Italiaansch ieder een. Het eenige Italiaansche voorbeeld was uit het Napolitaansch. Men kan hieraan toevoegen, dat Boerio in zijn Dizionario del dialetto veneto eveneens de verbinding dolor de cómio (voor Italiaansch dolM di g,omito) d.i. elleboogspijn vermeldt. De uitdrukking is in Venetië synoniem met dolor de mugièr of smart om de (overleden) vrouw d.i. dus weeuwenaarspijn, in tegenstelling met dolor de maria (ita1. marito) of smart om den (overleden) man. Zooals het Italiaansche rijmpje luidt: maar: doglia di moglie morta dura fino alla porta doglia di marito dura fino alla sepoltura 218 VAN DER MEULEN, SPARSA waarvan het eerste dus een parallel vormt met het door Beets vermelde Fransche deuil de femme morte dure jusqu'à la porte Volgens het werkje van A. Mattei, Proverbes, Locutions et M aximes de la Corse (Paris 1867) I, blz. 28 luidt dit in het Corsicaanseh: dulore di moglie morta finisce all' eSel di a porta en men zegt daar ook: u dulore di a moglie - di u maritu - quando so morti, passa prestu. Dus niet alleen weeuwenaarspijn, maar ook weeuwenpijn, van welke laatste Beets aan het slot van zijn artikel enkele (zeldzame) voorbeelden uit het Romaansch - niet uit het Germaanseh, zooals hij zegt - heeft gegeven. Van Wijk heeft in het 25ste deel (blz. 154) gewezen op een Russische parallel van de uitdrukking weeuwenaarspijn. Zie verder ook Stoett, Spreekwdb.4 n(). 2548. Leiden R. VAN DER MEULEN RICHARD VAN ST. VICTOR EN HADEWI]CHS IODE A. wde Of Of 2) wde Ezplicatio wde 1) J. v. Mierlo, De IOe Brief van Hadewiich en het 4Iste der Limburgsche 2) C. 41Ste Sermoenen Hadewijch. Ts 49, blz. 26 vlg. 3) M. H. van der Zeyde, Hadewiich. Een studie over de mens en de schrijfster. De tekst voo Hadewijchs brieven. Ts 55, blz. 291 vlg. P. BRIEF In een reeks artikelen hebben J. van Mierlo, C. Bouman en Mej. M. H. van der Zeyde een polemiek gevoerd over de verhouding tussen Hadewijchs IOde brief en het 4Iste Limburgse sermoen. Van Mierlo's conclusie luidde: "Ook uit de onderlinge vergelijking van beide teksten staat buiten allen twijfel de prioriteit van Hadewijch vast. Het klassieke voorbeeld voor de L.S., als voor alle excerpten uit dezen brief, is dus uitsluitend Hadewijch". 1) Dit was zijn antwoord aan A. C. Bouman, die van mening was, dat het L.S. "de meest authentieke tekst uitmaakte", dat "de tekst in de L.S. teruggaat op een ouder origineel, dat waarschijnlijk zeer dicht staat bij H." Tenslotte waagde hij het te veronderstellen, dat de IOde brief wel eens niet van Hadewijch zou kunnen zijn. Daarna wierp Mej. van der Zeyde zich in de strijd en pleitte voor Boumans opvatting. In haar proefschrift 3) formuleerde zij haar oordeel als volgt: "Hiermee zijn we dus op het spoor gekomen van een eersterangs-prozaist, wiens werk in de L.S. het volledigst, en in onze Hadewijch hss. het zuiverst bewaard is". Ik zou deze tere quaestie niet hebben durven aanroeren, als ik niet toevallig, speurende naar een Latijnse bron voor een Middelhoogduitse tekst, in Caput VI van Richard van St. Victors ExPlicatio in Cantica Canticorum 4), het voorbeeld had ontdekt, van wat we voorlopig voorzichtigheidshalve Hadewijchs IOde brief zullen blijven noemen. Hadewi.ich Sermoenen, M ed V A 1932, blz. 373 vlg. A. Bouman, Het 4Iste der Limburgsche Ser'moenen en de IOde brief van Hadewijch. schri.ifster. Groningen 1934. In 1936 voegde zij hier nog bewijsmateriaal aan toe in: van 4) Migne, L. 196, kol. 421-423. ]. M. SCHALI] opgeven. 422). 1 quantum quant urn I: hem niet; Mer na dien 220 J. SCHALIJ Dit was de reden waarom ik hierboven de stand van zaken nog eens meende te moeten opgev,en. Alvorens echter zelf, aan de hand van dit nieuwe gegeven op de vraag van prioriteit of originaliteit in te gaan, druk ik de drie teksten naast elkaar af. Hierbij ben ik als volgt te werk gegaan: De zinsvolgorde van het Latijn is gehandhaafd .en omwisselingen hiervan in het Middelnederlands zijn door cijfers aangeduid. Voor het verband noodzakelijke passages, welke echter geen directe afhankelijkheid vertonen, zijn tussen haakjes geplaatst. Volkomen afwijkende stukken zijn weggelaten en door streepjes aangegeven. (In het Latijn zijn zij meestal niet langer dan één regel.) Tenslotte heb ik die plaatsen gecursiveerd, waar de vertalingen in H. en L. S. verschillend zijn. R. v. St. V. (Migne, P.L. 196, kol. 422). I (Manet in illa anima Christus, qui virtutes ejus possiderit, humilitatem, mansuetudi- 5 nem, patientiam, obedientiam et charitatem. Et item qui mandata illius servat, - Talis ergo et vere di- 10 ligit, et Christurn in domum mentis introducit.) Affectuosa dilectio, qua superius dilectio- 15 nem animae significari diximus, interdum plus afficit minus diligentem et minus perfectiorem. Non enim 20tantum diligit quisque, quant urn hanc sentit, et quantum in illo statu sibi diligere videatur, sed Kern, L.S. XLI, blz. 568. (Di Gode mint, hi sal minnen sine werke, dat sin dogede, bi dien die heme mint, hi mint dogede. ) Dogede die pruuen minne, nit sutecheit, want het geschit sulke wile dat dergene die men mint, mere sutecheit gevult, dan dergene die meer mint. Na din dat elc sutecheit gevult, en es minne in hem nit, mar na dien dat hi es v. Mierlo, Had. Er. X, blz. 187. (DJe gode mint hi mint sine werken. Sine werken sijn edel doghede. Daer omme die gode mint, hi mint doechde. Dese Minne es ghewarich ende vol van troeste.) Doghende prouen de Minne ende niet soeticheit Want het ghesciet selke wile dattie minsche die min mint, meer sueticheiden gheuoelt. Na dat elc gheuoelt, daer na en es Minne in dat hi ghefundeert es in doechden Ende gheRICHARD VAN ST. VICTOR EN HADEWI]CHS IODE BRIEF 221 2S quantum iiJ. virtutibus et charitate fundatus fuit, (et in servandis mandatis fidelis habetur). 30 Dulcis in Deum affectus quodammodo carnalis est, et fallax et humanitatis interdum potius quam gra- 35 tiae, cordis quam spiritus, (sensualitatis quam rationis ;) ita ut magis accedat aliquando ad minus bonum, et 40 minus ad mafus, et ad aliquid quod sapit amplius quam quod expedit. 4S 50 Sic affectuose interdum carnalis aliquis et imperfectus ad Deum afficitur, non quod valde diligat, sed quia 55 dulcedinem gratiae degustat, quae quantum durat, tantum juvat, quandiu durat dulcedo, durat et dilectio. (Sed 60 non agnoscetur in bonis amicus.) In die namque ista Dominus quidem misericordiam suam 65 mandat, sed in nocte tentationum et labogefondert in dogden wortelt in caritaten. ende gewortelt in caritaten. Begerde es sulke wile sute te Gode wart, ende en es nogtan ni t al Got, mar meer purende uten gevulne der senne dan van gratien, ende meer van naturen dan van Gode. Dese suthei t beruert sulke wile die sile metten menren gude, ende valt diper op dat har smact dan op dat hare nut es; (want si naturt na die sake darse vt wert geboren.) Dusgedaen sutheit gevuIt als wale die onuolmacde als die volmaecde, ende waent wesen in grote minne dis hi eenre c1eenre sutheit gesmact - (blz. 569:) Als dese geuulen sutecheit, so minnense; ende alse tegaet, so tegaet har minne. In den dach der gratien sinse kune, mar in der nagt der tribulatien so kerense den rughe. - - Begherte es sulke wile suete te gode waert ; N ochtan en eest niet al god/: Want het es meer porrende vten gheuoelen der sinne dan van graden, Ende meer van natueren dan van gheeste. Dese suetheit beruert de ziele meer ten menderen goede, Ende min ten meeren goede, Ende si ualt diepere op dat hare smaket dan op dat hare nutte es: (Want si natuert na die sake, daer si vte gheboren es.) Dus ghedaenre suetheit gheuoelt alse wel de onuolmaecte alse de volmaecte, Ende waent sijn in groter minnen, om dat hi sueticheiden ghesmaket -- (blz.Igo:) alse die suetecheiden gheuoelen, soe minnense; Ende alse die sueticheit te gheet soe te gheet oec hare Minne. J nden daghe der gratien sijn si coene, ende inder nacht der tribulatien 222 rum in praeceptis dec1arat, quantum quisque diligat. 70 (I) Visitatione gratiae consolatur Deus pusillanimitatem nostram, juvat infirmitatem, excitat voluntatem. - 75 (2) Itaque contingit ut pusillanimis, et dilectionis avidus, dilectione hac magis moveatur, (et in quo sen- 80 sualitas et carnalis appetitus potius quam ratio dominatur.) (3) Interdum hanc magis sentit levis cor- 8S de et inops gratiae: facilius enim movetur qui levior fuerit, expers consolationis delectabilius oblatam re- 90 cipit. 95 100 J. M. SCHALIJ (3) Hir bi geschit sulke wile dat die lighertege meer wert berurt dan die wegende, .ende die arme van gratien dan die rike. (I) Want als Got comt met sinre gratien ende hi troesten wilt har armhertecheit ende sterken har crancheit, (2) so sinse Gots lustech ende sutheit begerende, (3) ende werden meer berurt ende in ruren dan degene die met gewonden sin metten gude Gots dorgaen. - - - - Hujus ergo dulcis Hir ombe es bi wiaffectus causa est in- len sutheit meer van I05terdum, non gratiae gebreken dan van copia, sed mentis ino- volheide. pia.------ keren si den rugghe. (3) Hier omme ghesciet sulke wile dattie lichte herten meer werden beruert dan de weghende, Ende de arme van gratien dan de rike. ( I ) Want alse god comt met siere gratien ende hi troesten wilt har armeherticheit ende hulpen hare crancheit Ende porren haren wille, (2) soe sijn si gods lustich ende sueticheiden gherende, (3) ende werden meer beruert dan die met ghewoenten doergaen sijn metten goede gods. - Hier omme es sulke wile ghebreken van go de meer sake der suetheit I dan ghewande. HADEWIJCHS 223 I I 5 tum, obligat,' justificat.) IUt perfectum 145 sutecheit, sulke wile sutheit gegeuen dar bi, als die mensche seIuer beware,) gepandünt. gheuoeIt, hi sere daer in soe verre wei, elc sijn gracie besie j.) Want de gracien M er s~ RICHARD VAN ST. VICTOR EN HADEWI]CHS IODE BRIEF (kol. 423:) (Vocat 110Deus per gratiam visitantem, et respondehit homo per màndatorum impletionem;) (4) vocatio non facit perfec- II5tum, sed obligat: (responsio per mandata justificat. ) (5) Fit enim aliquoties affectus iste dul- I20cis a malo spiritu, ut dum nimis ei creditur, eique dum valde delectat inhaeretur, ad dehilitatem cordis homo I25perducatur. I tem per illius occupationem ah utiliori opere revocetur. Et item ut ejus abundantia fretus 130aliquis se perfectum credat, et ad perfecttem minus exerceatur. 135 140 145 150 (5) Sulke wile es oec sake der sutheit quaet geest. Want als die mensche gevult so est hem genuglike, ende volgt der genugden sulke wil so verre dat hi velt in crancheide dis lighamen. Oec wert ombe dat mi dar bi late orberliker denc, ende oec heft volheit van sutecheide, so begint hi hem seluer te gueuulne van volmactheide, ende agt diste men te hoegene sin leuen. (4) (Hir ombe est orberlike dat elc besie sine gratie ende dat gut ons Heren (blz. 570:) wislic beware.) Want die gigte der gratien en mact den mensche nit gerecht, mar hi werter mede gepandunt. (5) Selke wile es oec die quade gheest sake der suetheit. Want selke wile alse de mensche sueticheiden gheuoelt, soe delecteert ende volghet der delectacien dat hi valt in crancheiden van lichamen ende dat hi daer bi verlet orberleke dinghen. Ende oec daer bi alse de mensche siet dat hi guede ghewande sueticheiden heuet, soe beghint hi alleinskene hem seluen te ghelouene van volmaectheiden ende acht dies te min sijn leuen te hoedene. (4) (Hier bi steet wel, dat ende dat goet ons heren wiselike vorwart kere J.) ghichten der groeien en maken den mensche niet gherecht, Mer si bendenne; mts behoudet 224 ista gratia homini subjicitur, ut vel bene, vel male illa utatur: per hanc ergo offen- 155dit qui usum ejus nescit, sicut etiam virtus in vitium vertitur, si nimie, vel extra tempus exerceatur. 160 165 Sponsa ergo affectuose, pariter et desideranter delictum quaesivit, inventum 170vero ut ad se introduceret non minus sollicita fuit. - - - - 175 F ervens vero anima, in vacuum hanc recipiat, semper proficere laborat, et dili- 180genter exercet agr'Um suum meliorando mores, et exco1endo virtutes, ut edificet mentis domum in quam 18sintroducat dilectum. 19° J. M. SClIALIJ Want wercl hi met sinre gratLell, so behagt hi God,!; en dut his nit, so w' !rt hi besculget. Oec muet hi sine gratie vffenen met wesene ; want getic dat do~t wert mesdaet als mis vffent buten haren tit, son welt gratie nit gratie si 1 sie gericht met gntien. - Hir ombe die Brut, dar mi af lest in Canti ken, en sugte haren Brudegom nit allene beger ike mar oec wislikt ; ende due sin vonden hadde, dun was ,e nit te men in sorgen wie sin behoude~ soude. Aldus souden duen al degene di in ruren walien van minnen: si souden al toes har gratie meel en met minnen, me: begerden ende me t wisheide, ende sMfagteglike vffen har velt, ut rodende die sonden ende in zayende dogde, ende maken een hus van suuerre ende van reinre conscientien, darse in ontfingen werde1ike haren brude!,om. Want werct hi met siere gracien, soe behaghet hi gode; Ende en doet hijs niet, soe wert hi schuldich. Oec moet hi wise hebben, daer hi sijn gracie met oefene. Want ghetike dat de doghet mesdaet wert, alse mense buten haren tiden oefent, alsoe wert gracie niet gracie, sine werde bedect met gracien. - Hier om de bruut daermen af les et in de canteken, Si sochte haren brugom niet allene begherleke, Mer oec wiseleke; ende alsine vonden hadde, sone wasse niet min sorfhertich hem te behoedene. Dus soude doen elc vroede ziele die in roere ware van minnen. Si soude altoes hare gracie met begherten ende wiseleke meeren Ende sorfherteleke oefenen haren acker, vte treckende ondrachticheit ende, in sayende doghede; Ende maken een huus van suuere consciencien, daersi werdeleke in ontfa haer lief I· RICHARD VAN ST. VICTOR EN HADEWIJCHS IaDE BRIEF 225 Laten wij allereerst vaststellen, dat deze zo duidelijk verwante vertalingen niet onafhankelijk van elkaar gemaakt kunnen zijn. Deze verwantschap (de vertaling "in ruren van minnen" voor r. 176: "fervens" bijvoorbeeld 1)) is tè opvallend, dan dat wij deze nog met verdere bewijzen behoeven te staven. Het is dus nu onze taak te onderzoeken of aan één van de twee vertalingen de prioriteit kan worden toegekend, of wel, dat wij het bestaan van een oudere tekst moeten aannemen, welke aan deze twee ten grondslag heeft gelegen. Slechts de verschilpunten kunnen dit bewijzen. Deze zijn naar hun, voor ons betoog mindere of meerdere belangrijkheid, onder te verdelen in drie groepen: A. weglating, toevoeging of betere (hetzij minder juiste) vertaling van gehele zinsdelen. B. dezelfde verschijnselen bij aparte woorden. C. onderscheid in gevallen, wanneer geen der beide teksten een letterlijke vertaling heeft. A. r. 18 vult L.S. aan met: "dan dergene die meer mint". Een voor de hand liggende, maar vrij overbodige toevoeging. Anders is het gesteld in r. 39. L.S. is in dit geval beslist corrupt, terwijl tevens het: "Ende min ten meeren goede" is weggelaten. Ook voor r. 74: "excitat voluntatem", geeft H. de juiste vertaling: "Ende porren haren wille", welke in L.S. ontbreekt. L.S. noch H. hebben r. 106: "mentis inopia" letterlijk vertaald. Richard laat hier nog volgen: "Exigua enim laetificant pauperem". Zijn "mentis inopia" moet dus, vooral ook in verband met "inops gratiae" r. 85 en "non gratiae copia" uit r. 105, als armoede van gratie opgevat worden. Door in plaats van "gratie" "gode" te zetten, verheft de weergave in H. deze quaestie naar een ander plan. Het zuiver bespiegelend karakter wordt losgelaten, het wordt de onmiddellijke uitdrukking van een persoonlijke, mystieke ervaring; van het weten, dat zij die God het dichtst benaderd hebben en dus het rijkste aan God (aan gratie) zijn, minder zoetheid ontvangen, dan zij die nog op een lagere trap van de mystieke ontwikkeling staan. I) Een Isde-eeuwse Richard-vertaling heeft: vuerighe. Hs. Leiden. Voss. G. G.4° 71• bI. 19b. Tijdschr v. Ned. Taal· en Letterk. Deel LXII 15 r. A. A. 18 18 r. 226 ]. M. SCHALI] 113-115: "vocatio non facit perfectum, sed obligat" is de passage welke het kernpunt voor de betogen pro en contra de prioriteit vormde. Mej. van der Zeyde en C. Bouman achtten het "hi werter mede gepandi'int" oorspronkelijker dan "si bendenne". Het blijkt nu, dat L.S. en H. voor het: "non facit perfectum" de letterlijke vertaling: "en maken den mensche niet gherecht" bevatten en dat het "obligat" door beide wel is waar in verschillende bewoordingen, maar even juist is weergegeven 1). B. Het is soms buitengewoon moeilijk uit te maken of er weggelaten, dan wel toegevoegd is! Bijvoorbeeld r. 21: "hanc sentit" is in L.S. vertaald met "sutecheit gevult", in H. door "gheuoelt". Een dergelijk geval levert r. 127 op: L.S.: "Oec wert sulke wile sutheit gegeuen ombe dat mi dar bi" tegenover H.: "dat hi daer bi". H. is hier zO beknopt, dat er mogelijk wat is weggelaten. In L.S. ontbreekt "sake" (r. 104: "causa"). L.S. heeft hier de gehele zin omgeworpen, zodat H. niet alleen letterlijker, maar tevens duidelijker is. In H. mist echter "sulke wile" (r. 38: "aliquando"). Aan r. 55: "dulcedinem" schijnt in L.S. "c1eenre" toegevoegd. Juist als in r. vormt deze invoeging een tegenstelling. Hier met het voorafgaande "grote minne". V rij overbodige toevoegsels lijken: L.S. "ende in ruren" (onder 3) en H. "alleinskene". (r. 136). Letterlijker of betere vertalingen vinden we in H.: "gheeste" voor r. 35: "spiritus" ; L.S. "gade". "hulpen" voor r. 73: ",juvat". L.S. "sterken", dat we waarschijnlijk op rekening moeten schrijven van de neiging tot het scheppen van tegenstellingen in L.S. (zie en 55). "delecteert hi sere" voor r. 122: "dum valde delectat" ; L.S. "est hem genuglike". "ghelouene" voor r. 131: "credat"; L.S. "geuulne". Dit kan echter slechts een verschrijving zijn. I) Het Leidse Hs. heeft: "mar si verbinten". RICHARD VAN ST. VICTOR EN HADEWI]CHS IODE BRIEF "oefent", voor r. 159: "exerceatur"; L.S. "mis vffent" dat iets sterker is. "Hef," voor r. 185: "dilectum" ; L.S. "brudegom". L.S. overtreft H. echter in de volgende lezing: C. r. 170: "ut ad se introduceret" is in L.S. vrij vertaald met "behouden", dat mij iets beter toeschijnt dan H. "behoedene". Over de vertalingen van r. 181: "meliorando mores" is het lastig een oordeel te vellen. L.S. geeft met "ut rodende die sonden" een tegenstelling tot "dogde". H. houdt met "ondrachticheit" het beeld van de akkerbouw sterker vast. en ook het letterlijkst is, maar aangezien ook in de H.-redactie de volgende conclusie mogen trekken: "Zowel het 41ste der Limburgse Sermoenen als Hadewijchs lode Brief (welke echter geen wezenlijke brief is), gaat terug op een paraphrase van Caput VI van Richard van St. Victors "Explicatio in Cantica Canticorum", welke in Hadewijchs brief het zuiverst bewaard is 1). De onbekende auteur stond, niettegenstaande dat hij Richard meestal op de voet volgde, toch bàven zijn stof. Hij heeft dit caput een volkomen eigen cachet gegeven. In de eerste plaats door zijn eenvoudige, heldere en krachtige stijl, in de tweede plaats door de vrijheid waarmee hij te werk ging. Hij heeft toegevoegd, weggelaten en veranderd, waar het hem goeddunkte en juist hierdoor blijkt zijn persoonlijkheid. Door de toevoegingen in r. 43 (diepere ... want si natuert, enz.), r. 87 (weghende - rike), r. 105 (ghebreken van gode) heeft hij Richards woorden verdiept en geïntensiveerd. De lange invoeging (r. 57) over de onvoorwaardelijke, niets eisende minne- I) Reeds in zijn artikel: Vonder Feesten: Sproke der mystieke liefde. Ts 58, blz. 25 wees P. N. van Eyck op verwantschap tussen Richard van St. Victor en Hadewijch. Mz. 569, HADEWIJCHS 227 IS9: "ziele" voor r. 176: "anima"; L.S. "degene". lief," 18S: "hoegene" voor r. 131: "ad perfectum exerceatur"; H. "hoedene". 17°: Overzien wij nu A. B. en C. dan blijkt, dat H. verreweg het volledigst een enkele keer iets mist, wat L.S. met het Latijn gemeen heeft, of ook een enkele minder fraaie vertaling vertoont, meen ik, dat wij IOde bOven lOS 2) S7) Vander 2) Kern, blz. 568, r. 16 - blz. 5Ó9, r. 9. 228 SCHALI], RICHARD VAN ST. VICTOR dienst kenschetsen hem als iemand, dien wij in onze gedachten naast Hadewijch kunnen plaatsen. Met welk logisch inzicht en overleg hij te werk is gegaan, bewijzen ook de weglatingen. De Redactie van dit tijdschrift wees mij op de consequente verwaarlozing van r. 7: "qui mandata illius servat", r. 27: "et in servandis mandatis fidelis habetur", r. III : "et respondebit homo per mandatorum impletionem" en tenslotte r. lIS: "responsio per mandata justificat". Richards stelregel: "de verplichtingen, welke de gratie oplegt delgt men door het vervullen van de geboden" 1), wijst hij van de hand. Hoe kon hij ook anders? Hij, die louter en alleen de minne om de minne diende (zonder de voorafgaande of de in toekomst beloofde gratie). Hij, die schreef: "Dit weten wel die gude vrude die altoes na dogde staen: sin suken mar der minnen wille, sin bidden ander sutheit maer ligt, dasse mogen in allen dengen kinnen der minnen liftsten wille" 2). Deze man spreekt vanuit zijn eigen, onmiddellijke ervaringen, zijn mystiek beleven en daardoor verschuiven de verhoudingen in Richards geleerd betoog, daar zij geladen worden met een andere gevoelswaarde. Richards tegenstelling: "dilectione hac magis moveatur, et in quo sensualitas et carnalis appetitus potius quam ratio dominatur" wordt op de achtergrond gedrongen. Het tweede deel laat hij tot twee keer toe onvertaald (r. 36-37 en r. 79-82). In zijn gehele paraphrase ontbreekt het woord "Redene", hetgeen hem zowel van Richard als van Hadewijch onderscheidt 3). zijn grote tegenstelling is het bezit of het gemis van de deugden en caritate, welke den mens in staat stellen te voldoen aan de ene, alles beheersende eis van de belangeloze minnedienst. Leiden J. M. SCHALI] I) Leidse Hs. bI. 18c: ,,(;Qd roept overmits gracie daer hi den menschen mede vant Ende die mensche antwoerdet mit dien dat hi die gheboden houdet". 2) Kern, blz. 569. r. 2 vlg. 3) Wij vinden dit motief ook in Hadewijchs Twee-Vormich Tractaetken: "Ende hebben bi wile sueticheit, Ende sien bi wilen visioene, Ende dieke sijn in weelden /, Alse die ghene doen die op redenne niet en achten/." (v. Mierlo, Hadewijch, Mengeldichten. Leuven 1912, blz. 170). .. , 1917) 1617 1611 mercten 1617 teekenen teekene teUeden 1617 206) si ... ", HEIMELIJKHEID DER HEIMELIJKHEDEN VS. 1617 vlg. Als bewijs, dat het kind "dicken naturd ... Nader sterren loop", wordt in de H. der H. (uitg. A. A. Verdenius. Diss. A'dam Vs. 1605 vlgg. een verhaal verteld van het kind van een armen wever, bij wiens geboorte de gasten zijn toekomst uit den stand der sterren trachten af te lezen. Onder elkaar volgen van Vs. vlg. de lezingen van de hss. (H, C en L) en tusschen haakjes de tekst bij Verdenius: Die gasten hebben dit ghehort, Ende mereten des kinds ghebort, Ende ordinerden sine planeten, Die int risen ende int beten Waren up die selve stont, Dat die vrouwe wort ghesont; So dat si (L sie) teek enen (C) van verren teekené (L) telleden (H) (1617 So dat die teekenen van verren,) 1618 Dat (C dattie) die goede nutte sterren, (1618 Dats die goede nutte sterren,) Up die wile vander nacht Waren wel in hare macht; Noch ne waren die quade sterren Gheresen niet, dies vele verwerren. In de verantwoording van deze verandering (Aant. bij Vs. p. geeft de uitgever wel toe, dat "teekenen" als werkwoord bedoeld moet zijn, maar hij maakt bezwaar tegen den praesensvorm en met H "telleden" zou geen redelijke vertaling te leveren zijn. Daarom verandert hij dan "So dat si...", tegen alle lezingen in, in "so dat die ... " en Vs. 1618 "Dat ... ", eveneens tegen alle lezingen in, in 1614 I 23° c. MIN1S "Dats ... ", zoodat "teekenen" dan als subst. kan opgevat worden - "teekenen van verren" wordt in astrologisch verband volgens Verd. dikwijls gebruikt (Mnl W VIII, 183). Tegen deze verandering heb ik echter enkele bedenkingen. Aanvaarden we even de verandering, dan moeten we met den uitgever aannemen, dat de zin met "So dat ... " afhangt van den betrekkelijken bijzin Vs. vlg: "Die int risen ende int beten Waren up die selve stont", wat vertaald zou luiden: "en (zij) stelden den stand van zijn planeten vast) die toen opkwamen en ondergingen, ... zoodat de teekenen van verre ... in hun machtssfeer stonden". Is de consecutieve zin niet eerder afhankelijk van den hoofdzin: "en (zij) stelden den stand van zijn planeten vast, die ... ondergingen, ... , zoodat zij (met het gevolg, dat zij) opteekenen, dat de goede ... sterren in hun machtssfeer stonden"? Niet juist is het - wat ook uit de verandering voortvloeit - aan te nemen, dat Vs. 1618 "die goede nutte sterren" de verklaring zou zijn van "die teekenen van verren"; immers ook "die quade sterren" Vs. 1621 zijn "teekenen van verren". Nu is inderdaad de uitdrukking "So dat si teekenen van verren" ongewoon, maar evenals de sterren ver verwijderd zijn van de menschen ("teekenen" als subst.), wonen omgekeerd de menschen ver van de sterren; ik vermoed, dat het spreken over de verre sterren den dichter het rijmwoord op "sterren" nl. "verren" opgedrongen heeft, en dat de zin hier eenigszins onder geleden heeft. Er blijft nog over, dat in twee van de drie varianten (C en L) de praesensvorm staat in plaats van het imperfectum; alleen het Haagsche hs. heeft het imperfectum, maar van een ander werkwoord: "telleden". M.i. geven beide werkwoorden een goeden zin: met "tekenen" (MnIW VIII, 191 onder 6: opteekenen, vaststellen) : "zoodat ze vaststellen, dllt de goede ... sterren ... " en met "tellen" (MnlW VII~, 206 onder 1 tellen, niet alleen in de bet. van "opsommen", maar ook "berekenen, uitrekenen" calculare): ,zoodat ze berekenden, dat de goede ... sterren ... ". Wanneer er dan iets veranderd zou moeten worden, dan zou ik "teekenen" veranderen in "teekenden", in welke richting ook de variant H wijst. Kortom uit alles blijkt, 'dat alle afheb~ n, Campbell C. HEIMELIJKHEID DER HEIMELIJKHEDEN 23 1 schrijvers en zeker ook de schrijver een werkwoord bedoeld en daarom zal die lezing - zeker wanneer ze voor de bet. van den zin de goede is - eerder de oorspronkelijke zijn dan een door den uitgever veranderde. En dan, wanneer het zoo dikwijls gebruikte subst. "teekenen van verren" oorspronkelijk zou zijn, dan zou toch wel één afschrijver den tekst niet zoo veranderd hebben. Tenslotte heeft daarenboven de Latijnsche tekst bij Campb.ell 177: "invenerunt, quod ... ". Ik stel daarom voor, den tekst van de hss. geen geweld aan te doen, en hem als niet bedorven te beschouwen. Sittard MINIS ]. BOEKBEOORDEELING Prof. Dr. J. L. WALCH, Nieuw Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1940. Bovengenoemd werk, geraamd op een omvang van + 700 pagina's, is op twee afleveringen na compleet (1942). In de vierde heeft de schrijver de tweede helft der 17e eeuw bereikt. Een voorlopig oordeel is dus wel al te geven. Dat is reeds opgesloten in de vraag, waarom er een nieuw handboek moest komen en dat van prof. Prinsen niet "op de hoogte van zijn tijd" kon worden gebracht. Prof. Walch antwoordt, dat hij liever een nieuw boek schreef "omdat ieder geslacht van historici graag zijn eigen schildering van het verleden geven wil". Met deze verklaring heeft de beoordelaar rekening te houden, al mocht hij aan een handboek slechts de eis stellen, dat het een oordeelkundige samenvatting zou moeten zijn van de grote studiewerken. Prof. Walch heeft zich op hetzelfde standpunt gesteld als zijn voorganger, prof. Prinsen, die in zijn Handboek eveneens méér deed dan slechts samenvatten. Naast belangrijke afwijkingen treffen den lezer voorname punten van overeenkomst tussen beide Handboeken. Ten eerste in de toon van vertellen. Ook dit nieuwe Handboek belooft te beantwoorden aan de bedoeling van den uitgever, "om een aangenaam leesbaar overzicht der Nederlandsche Letteren aan ons volk voor te leggen". Prof. Walch is een vlot causeur, die op onderhoudende wijze de inhoud van een boek, een toneelstuk weet weer te geven, en gezellig uitvoerig - voor een handboek - inleidt in 't leven van menig auteur. Aanschouwelijk bijv. is zijn weergave van de Rederijkerstijd. Overal trouwens waar hij het toneel bespreekt en wat daarmee verbonden is, toont hij zich in zijn element. Verdroeg zich de stijl van prof. Prinsen niet steeds met de toga, ook de schrijver van het Nieuwe Handboek spreekt niet altijd pro-l fessoraal. Verschillende gedeelten zijn vermoedelijk ontworpen voor BOEKBEOORDEELING lessen, Henri Ford, maar au fond veelal even "zakelijk" in zijn WaIch, Kalff WaIch), WaIch). Staria deUa WaIch's BOEKBEOORDEELING 233 openbare lessen; waarin de spreker zich liet gaan. Daaraan heeft men soms een vergelijking te danken, ontleend aan 't dagelijks leven, die een verrassend licht werpt op een historisch feit. Zo wanneer hij, de houding der Italiaanse Humanisten tegenover de Kerk aangevend, zegt, dat men al tevreden was, "als de Kerk maar niet te veel ethisch roet in 't aesthetisch eten gooide" (164), of als hij Cats noemt "fleemeriger dan onderwijs van de levenskunst" (269). De laatste vergelijking, slechts verstaanbaar voor een publiek van 't ogenblik, past niet in een geschrift, dat men een langer leven toedenkt dan een dagbladartikel. Gelijk vroeger prof. Prinsen, is ook prof.. Walch soms dupe van zijn kunstzinnigheid bij de beoordeling van een litterair feit, dat hem als aesthetisch proever niet smaakt. Een paar voorbeelden: Dirc Potter, die -+- 1412 in opdracht van graaf Wi1lem VI een bezoek had gebracht aan Rome, en dus enige tijd had vertoefd - niet alleen volgens Walch, maar ook volgens Prinsen, Kalf f en Van Mierlo - "midden in den bloei der Renaissance" (Prinsen), in een Dantecultus van meer dan een eeuwen een rinascimento, door Petrarca gewekt (Walch), die "botte Hollander" was uit Rome teruggekomen als de bekende kat uit Engeland (Walch). - Herinneren wij ons, dat in 1312 de Commedia voor 't grootste deel nog ongeschreven was voor 't publiek, dan lijkt ons een Dante-cultus -+- 1300 wel wat voortijdig. Van Petrarquisme was eerst sprake na 1450. De eerste, die eerbied toonde en belangstelling wekte voor Romes ruïnes en bouwkundig verleden was, in de 15e eeuw, Poggio Bracciolini, een Florentijn. En de inlichtingen van de erkende deskundigen van onze tijd: Fr. de Sanctis (Storia delta Litteratura italiana herzien door Croce, 1925, I, pag. 242 vlgg.) en Hauvette (Littérature italienne 139, 157, 189) geven ons een geheel ander beeld van Rome en van de Dantekennis (om van "cultus" niet te spreken) dan genoemde Nederlandse geleerden zich voorstelden. Ik vermoed dan ook, dat zij in Potters geval geen ander antwoord hadden kunnen geven dan dat van Walch's kat. Iets dergelijks trof ons o.a. in de behandeling van Cats en Coorn234 BOEKBEOORDEELING hert. Ofschoon Prinsen zich indertijd ongezouten uitliet over Cats, had hij toch ook oog voor "den begaafden volksprediker ... met zijn pakkende beelden en exempelen", waarmee hij "zijn volk houvast wist te geven voor tijd en eeuwigheid" (Hdb.3 341-'42). Tussen lof en blaam is hier vrijwel evenwicht. In prof. Walch evenwel overweegt afkeer, ook daar waar Prinsen prees (N. Hdb. 143). Zelfs was Cats volgens hem "weinig geschikt voor zijn ambt" (281). Waarom, vraagt men, deed Dordt dan in 1623 zo'n moeite om hem als raadpensionaris te verwerven? Waarom werd hij dan in 1636 met algemene stemmen benoemd? Onbevangener en juister dunkt mij Te Winkels oordeel, waar hij Cats een kinderlijk man noemt. Walch en Prinsen geven als proeve van "onbenulligheid" 't zelfde uitvoerige citaat, over Cats' kunstgebit, uit Ouderdom, B,,!-ytenleven en Hofgedachten, rijmwerk van een tachtigjarige. Waarom stonden zij hem niet toe, wat Charles Lamb zijn dubbelganger Elia toestond: met welgevallen terugdenken aan zijn jeugd, without the imputation of selv-Iove" 1) ? - Zeker, de moderne lezer, die Cats' werken eens hier en daar opslaat, kan licht de indruk krijgen die de les van prof. Walch achterlaàt. Maar de litteratuur-historicus dient zijn publiek de poëzie te leren beoordelen "d'après sa date". Dat een dichter-historicus dit kan, heeft Verwey bewezen in zijn studie over Spiegel. Verwey's warme verering voor Coornhert en diens vriend ("waren er wel ooit teerder en brandender gemoederen dan deze beiden?" pag. 39 in H.endrick Laurenszoon Spieghel) getuigt van dieper zich begeven in de persoon van Coornhert dan Walch toont, die in hem uitsluitend "een nuchter, gemoedelijk man" ziet, in de gevangenis "rustig" voortdichtende, "geen hartstochtelijke zangen in den trant van de geuzenliederen". Inderdaad, Coornhert dichtte zijn hartstochtelijk geuzenlied in 157°, in ballingschap (zie Geuzenliedb. oek uitg. Kuiper no. 37). Dit lied is blijkbaar aan Walèh's aandacht ontgaan. De Comedie van Lief en Leedt heeft de schrijver blijkbaar niet in handen gehad, anders zou hij zich in de titel niet hebben vergist. Ook zou de inleiding er van: C oornherts Rymereyen aen den I) The Essays of Elia, London. 1903, : pag. 40. 235 Pandulphi Ghevangenisse. Kalff, prof. 't Ni/!'uwe BOEKBEOORDEELING Rymlievenden Leser, gericht tegen de Rederijkers, hem allicht weerhouden hebben, het stuk "kunstig rederijkersgeknutsel" te noemen. Deed Walch dit op grond van 't overzicht, dat Worp er van geeft, en kwam hij tot zijn betiteling wegens het allegorische karakter? 't Is moeilijk te geloven. Dat in Lof der Ghevangenisse Erasmus "nageloft" zou zijn, is meer aardig gezegd dan historisch juist. Om de humanistische sf.eer van dit gedicht te gevoelen, leze men Coornherts navolginghe PandulPhi Collenuti: 't Bedrogh des Werelds (WW III soS vlgg.), vlak in de nabijheid van zijn Lof der Ghevangenisse .. Met Erasmus' satire heeft dit gedicht al heel weinig overeenkomst. En wat mag de reden zijn, waarom de schrijver zwijgt over De Dolinge van Ulysse, dat in 1939 bij de heruitgave zo'n goede pers had? Natuurlijk kan men over poëzie verschillend oordelen, maar zwijgen over dit werk gaat niet aan voor iemand, die historiograaf van dit geslacht wil zijn. Walch, die Willem van Hildegaersberg "toch wel een dichter" vond, "ondanks het feit dat hij na een ietwat losse jeugd getemd schijnt te zijn", is wellicht van oordeel, dat poëzie uitsluitend geboren wordt uit zinnelijke hartstocht. Hij doet in dezen denken aan prof. Prinsen, en aan zijn leermeester prof. KaIH, die in Coornhert alleen hartstocht had ontdekt vóór diens huwelijk. Walch schijnt ze ook daar niet te hebben ontdekt, evenmin als hij de ethische hartstocht heeft gevoeld in dezen waarheidzoeker. Niemand zal Coornhert een groot dichter noemen, maar de kunst van "wel zeggen" zal niemand hem ontzeggen. In de ME. zou men hem een goed "rhythmicus" hebben genoemd. Onder zijn dichtwerk is vrij wat, dat behoort tot onze goede litteratuur, al verheft het zich niet in de sfeer der poëzie. Mij dunkt, dat p11Of. Walch, als hij een dergelijke scheiding had ingevoerd, tot een billijker oordeel zou zijn gekomen. Een paar kwesties, die de litteratuur-historicus Walch anders ziet dan zijn voorganger Prinsen, zijn in Nie'uwe Handboek niet bevredigend opgelost. De indeling der Mnl. litteratuur in Ie Ridderpoëzie, 2e Burgerlijke kunst, 3e Het Lied, 4e Geestelijke poëzie, door Prinsen indertijd onder protest aanvaard, is door Walch losgelaten. BOEKBEOORDEELING Volgens hem dient de geestelijke kunst voorop te gaan, n.l. ,.,Ie de innigste nuance, de mystieke -litteratuur, 2e de forensisch-exoterische, het vrome verhaal", vervolgens 't lied, "dat meestal nader staat tot den eerst geduiden toestand". Daarna volgt de Ridderpoëzie, de poëzie der "tweede kaste", der "beschermers" van de Kerk, een kring vormend om "de kern des levens". "De derde, de wijdste kring omvat allen die niet tot den adel Of de geestelijkheid behooren". Tot welke stand behoorden de "clerken" Maerlant, Boendale e.a., edelen als Willem van Hildegaersberch? Wanneer de derde kring adel en geestelijkheid buiten sluit, dus naast de andere staat is het den lezer niet duidelijk, op welke wijze de schrijver het bezwaar oplost, dat hij had tegen de door hem verworpen indeling, "waarbij de drie standen ... naast elkaar worden gezet" (Prospectus 1940). Te recht heeft Mej. Dr H. J. van de Kerk in 1941 dan ook de aandacht gevestigd op 't onhoudbare van Walch's indeling (zie' de 7e stelling van haar diss.). Nieuw is de indeling van den schrijver wel, maar niet zijn historisch- wijsgerige uitgangspunt. Daarvan is, meen ik, Augustinus de geèstelijke vader. Die had met zijn ethisch dualisme de leer van de Civitas Dei verkondigd, de Godsstaat, bestaande uit het rijk van 't goede, en de wereldlijke staat, die "in 't boze ligt", maar zich kan veredelen door in dienst te treden van de eerste, die bestemd was om eeuwig te bloeien. Deze constructie, die betrekking had op 't ideale Christelijk-Romeinse rijk, schemert door in de geschiedenis van 't Heilige Roomse rijk van Karolingen en Ottonen, van 't Fran(-ki-)sche rijk der Capetingen, van de Kruistochten. Herhaaldelijk treft men in de Middeleeuwse litteratuur sporen aan van deze opvatting, o.a. in Boendale's Lsp. lIl, c. 18, over Vier manieren van lieden, in Hildegaersberch's gedicht Vander drierehande staet der werlt (nO XCVII vs. 196-200 in de uitg. -Bisschop en Verwijs). Deze beschouwing onzer Mnl. dichters zou uitgangspunt kunnen zijn voor de indeling in Ie geestelijke, 2e ridderlijke, 3e burgerlijke kunst, maar aangezien in onze letterkunde deze drie richtingen zich tegelijkertijd voordoen zou deze volgorde slechts afhankelijk zijn van voorkeur, maar niet het uitvloeisel kunnen zijn van een beginsel, gelijk dat voor prof. Walch schijnt te zijn. Ik zeg schijnt, want in de uitwerking van 236 BOEKBEOORDEELING 237 zijn denkbeeld is de schrijver niet geslaagd, ook niet, als men stilzwijgend aanneemt dat hem de Franse litteratuur - waarvan de onze in hoofdzaak navolging of vertaling is - voor de geest stond. Zelfs uitgaande van de constructie der Civitas Dei voor de wereld, waarin de Chansons de geste ontstonden, dus in de IOe-I2e eeuw, komt men tot de slotsom, dat de Frankische romans het eerst aan de orde dienen te komen. De wereld, waarin de Karelromans ons voeren, de wereld van helden die strijden tegen ongelovigen en "heidenen" tot bescherming van 't Frankische gebied, kan worden gezien als een verwerkelijking der Civitas Dei: op de achtergrond' dier epen ontstaat een Frankrijk, waar onder leiding, eerst van Cluniacensers, daarna van Cisterciënsers en andere orden, het kloosterwezen wordt gezuiverd en bezieling wordt gebracht aan 't religieuze leven der massa, die in 't beeldschrift van kerken en abdijen, deze "laicorum litteratura", vertrouwd wordt met de vrome daden van kerk- en wereldlijke heiligen, van de "historische" voorvaderen hunner vorsten, van Karel de Grote, die zijn baroenen in gehoorzaamheid hield gelijk oe Capetingen 't hun vazallen trachtten te doen. Maar in de wereld der Chansons de geste is de Kerk als macht nauwlijks zichtbaar; in de krachtsontwikkeling dier Oudgermaanse helden, die in hun "desmesure", hun hybris, strijden om te strijden, is weinig Christelijks, ook al worden ons hun gevechten voorgesteld als geloofsdaden en al vertelt de legende, dat ze hun leven eindigden als monnik (Willem van Oranje) of als kerkebouwer (Reinout). Terecht ziet pro~. Walch in deze ridderlitteratuur "op Christelijke grondslag" tal van heidense elementen, "min of meer gekerstend". In deze opmerking ~rkent dus de schrijver, dat de kern der Frankische romans ouder is dan het Christendom onder de Franken, en de helden, die strijdlustige avonturiers, niet mogen beschouwd worden als verdedigers der Kerk. Lettende op het Christelijke element in deze romans kan men zeggen, dat zij zoals wij ze kennen, ontstaan zijn onder invloed van 't Christendom, ja, dat zij er de letterkundige neerslag van zijn. Maar de kern is heidens. Onder de titel: De Ridders, de verdedigers van 't Geloof (N. Hdb. 82) zou 't Roelantslied als eerste voorbeeld een draaglijk figuur hebben gemaakt, maar niet Karel ende BOEKBEOORDEELING Elegast, dat des schrijvers pièce de résistance is. Gezien de wijde verbreidheid van de motieven in dit verhaal, ook onder niet-Germaanse volken (Ts XII, 196, 198; XXXII, 89) spreekt kwalijk hieruit "het besef van een zeer oud stadium van ridderschap"; nog minder "het besef, dat de ridder (en de koning) de bijzondere bescherming van God geniet". Dit klinkt dan ook niet overtuigend na de mededeling (83), dat al de gegevens van deze roman te vinden zijn in de Franse litteratuur en "misschien door een Nederlander daaruit tot een afzonderlijk verhaal bewerkt". In de droom van Karel kan ik slechts een middel zien van den Christelijken componist om de vertelling "met voeg" op gang te brengen. 't Verhaal maakt mij in 't geheel niet voelbaar "het oorspronkelijk geestelijk gericht zijn van de ridderschap". Elegast, wiens "gelove niet vast" blijkt, is meer de held van 't gedicht dan Karel. Ridderlijke trouw (Elegast) en felonie (Eggeric) zijn de hoofdmotieven, en als zodanig mag dit gedicht "het besef van een oud stadium van ridderschap" vertegenwoordigen, maar getuigt het tegen de zienswijze van Walch. En de helden der Britse, Klassieke en Oosterse romans, die onder dit zelfde hoofd worden besproken, waren dat verdedigers van 't geloof? Is de schrijver dupe geweest van zijn eigen constructie of is 't zijn aesthetische drift geweest, die hem Hadewijch deed stuwen naar de eerste plaats? Haar poëzie - daarover bestaat geen meningsverschil onder de deskundigen - is niet te denken buiten verband met de ridderlijke minnelyriek, ja is daarvan afhankelijk. Haar plaats kan dus niet die zijn, welke haar in 't N. Hdb. is toegewezen. Ook over de vraag, wat tot de volkskunst te rekenen is, verschilt Walch van mening met Prinsen. Maar als de schrijver zelf aan 't indelen gaat in Ie de van de ME. uit onze eigen volksaard voortgekomen kunst, 2e de geïmporteerde elementen in ons volksbestaan, dan volgt onmiddellijk de verzuchting, hoe moeilijk 't is grenzen vast te stellen en uit te maken wat autochthoon is. M.a.w. Walch ziet ook geen kans om de quadratuur van de cirkel te bewijzen. Walch's critiek op Prinsen's "onhistorische manier van kunstbekijken", (in de "Spaensche Brabander" zag deze een staal van 238 litt., BOEKBEOORDEELING 239 modern, wrang realisme N. H db. 308) onderschrijven we ten volle. Maar die critiek keert zich ook tegen hem, waar hij (pag. 360), Granida behandelende, van Ostrobas zegt, dat die brallende Parth "onnoozel-wildemannig te keer gaat". Gezien naast verschillende toneelfiguren, ook in de buitenlandse Htt., van die tijd, die ongemanierde zwetsers moeten uitbeelden, is 't een volgens mij uitstekend geslaagde creatie van den jongen Hooft. Ons smaken die pastorales van toen natuurlijk niet meer, of 't moest zijn om de taal, maar 't "beschaafde" publiek van West-Europa heeft de scheppers er van gevierd als grote kunstenaars. En van dat standpunt uit dient men ze te beoordelen. Overigens heb ik volop waardering voor de wijze, waarop Walch de "niet-volkse" ( ?) kunst van Hooft en Vondel tot zijn lezers brengt 1). Al is het zijn bedoeling "aan het populair genoegen - en aan den populairen ernst - een grooter plaats in (te) ruimen dan men pleegt te doen, en de eigenaardige import-kunst der Renaissance ... een beperkte plaats (te) geven" (353), deze laatste kunst kreeg behoorlijk haar deel. In zijn streven om "vóór alles de leltJterkundige geschied~nis van ons volk te geven als een reeks uitingen van zijn leven (353) - een dergelijke beginselverklaring had men aan 't begin van 't werk mogen verwachten - is hij m.i. wel eens wat te ver gegaan voor een handboekschrijver, door van minder belangrijke kunstenaars breedvoerig het leven te beschrijven. In dit opzicht zal dit Nieuwe Handboek "populairder" worden dan 't werk van prof. Prinsen en wellicht als zo, al of niet met een vraagteken achter deze omschrijving, niet meer dan één voorbeeld geeft. Als het woord hier juist is beoordeeld, heeft het uit een oogpunt van woordvorming nog dit merkwaardige, dat het een voorbeeld toevoegt aan het aantal, waarin het uitheemse suffix -ist afleidingen vormt van inheemse of als inheems te beschouwen grondwoorden. Den Haag, Juli 1942 c. B. VAN HAERINGEN S. BERNARDUS' DE DILIGENDO DEO DE GRONDSLAG VOOR HET 4ISTE LIMBURGSE SERMOEN Een speciale studie over de invloed van S. Bernardus op de geestelijke litteratuur in de Middeleeuwen in onze streken is, voor zover mij bekend, nog niet gepubliceerd. Dit kan ons enigszins verbazen, daar wij toch, het buitengewoon aanzienlijk aantal handschriften 1), welke de min of meer volledige vertaling van Bernardus' werken bevatten, in aanmerking nemende, wel moeten veronderstellen, dat deze invloed inderdaad bestaan heeft en waarschijnlijk niet gering is geweest. Immers behalve deze letterlijke vertalingen vinden we in sermoenen en tractaten en bijna onvermijdelijk in de exposities op het Hooglied, de citaten en paraphrases, meestal beginnende met het bekende: "Sunte Bernardus seit" enz. Maar het signaleren ,en opsommen van plaatsen, welke onmiddellijk op Bernardus teruggaan is wellicht niet zo'n bijzonder aanlokkelijke bezigheid, hoewel een dergelijk onderzoek tot het werk van een enkelen auteur bepaald, van veel nut kan zijn 2). Interessanter lijkt mij echter nog de vraag: "Kennen wij in onze Middelnederlandse Letterkunde ook werken, waaruit een eigen visie op Bernardus' reuvre, een eigen vormgeving aan zijn leerstellingen blijkt ?" Deze quaestie verdient nadere aandacht, want zij is van belang zowel voor onze kennis van Bernardus' invloed, als voor ons inzicht in de middeleeuwse geest en gedachtenwereld in de Lage Landen. Het is echter verre van mij om in dit artikeltje een oordeel over deze invloed uit te spreken, om de omvang te bepalen of de waarde hiervan te schatten, maar ik meen een klein, doch frappant voorbeeld I) Het is hier vermeldenswaaI'd, dat zich onder de vroegste Latijnse Bernardus- handschriften (I2de eeuw) ook een van Nederlandse herkomst bevindt, n.1. in the Bodleian Ubrary: Rawlinson MSS. C. 286. Zie W. W. Williams' uitgave van het De Diligendo Deo. Cambridge Patristic Texts, blz. xix. 2) Zie een derg. lijst in Sir F. R. Cruise's Thomas a Kempis, blz. 312 vlg. S. BERNARDUS' DE D1LIGENDO DEO 257 gevonden te hebben van een zeer persoonlijke verwerking van Bernardus' theorieën, een voorbeeld, dat nog aan belangrijkheid wint, doordat wij hier tevens een indruk krijgen van de wijze van weergave in het Middelnederlands van specifiek Bernardijnse termen, welke wij buiten dit verband misschien niet als zodanig zouden herkennen. Hieraan is het dan ook mogelijk te wijten, dat het een en ander nog niet nader is onderzocht. Het werkje, dat ik ter illustratie zou willen gebruiken, is het zo langzamerhand berucht geworden 41ste Limburgse Sermoen, waarvan ik vroeger.1) aantoonde, dat het laatste stuk (uitgave Kern, 568-570), evenals Hadewijchs IOde Brief, teruggaat op een paraphrase van Richard van St. Victors Expositio in Cantica CanticorlUm, cap. VI. Op de interne quaesties van het L.S. ben ik toen niet verder ingegaan, omdat ik nog in twijfel verkeerde over de vraag of soms ook het gehele Limburgse Sermoen van deze onbekende paraphrase deel had uitgemaakt. Dit viel niet zo spoedig op te lossen. Immers, al vormde het L.S. een compositorische eenheid, al was er ook naar de inhoud verband tussen de verschillende onderdelen te bespeuren, dan nog kon deze preek een typisch middeleeuws voorbeeld van een letterkundig mozaïek zijn. Slechts wanneer er een duidelijke overeenkomst tussen de eerste helft en de grote interpolatie in Richards stuk (Kern, 568, r. 16, "nogtan" - 569, r. 9) was aan te tonen, dan eerst zou men op enige goede grond kunnen aannemen, dat het L. S. als geheel het werk van den onbekenden auteur van de Richard-paraphrase is. Van Mierlo is van oo.rdeel, dat deze paraphrase aan het L. S. is toegevoegd. Volgens hem is het verband vrij los en de stijl in de beide gedeelten verschillend 2). Nu wij eenmaal weten, dat dit laatste deel op Richard van St. Victors Expositio teruggaat, valt het stijlverschil tussen dit stuk en het voorafgaande licht te verklaren en vormt geen doorslaand bewijs tegen de stelling van Mej. van der Zeyde, dat de twee gedeelten wèl van één auteur zouden zijn. Haar I) Ts 62, hlz. 219 vlg. 2) Med VA 1932, blz. 376-377. Tijdschr. Y. Ned. Taal- en Letterk. Deel LXII 17 258 J. M. SCHALIJ voornaamste argument, n.l. de overeenkomst in stijl, is door deze ontdekking echter enigszins verzwakt. De stijlquaestie nu daargelaten, is er m.i. wel degelijk een niet slechts duidelijk, maar ook zeer logisch verband. Ia. De korte proloog over de ware aard van de minne bevat reeds de quintessens van alle later uitgewerkte gegevens en voert ons onmiddellijk tot de kern van het gehele betoog (557- 558, r. 8). Ib. Deze ware aard wordt nader toegelicht door de vriendschap (amicitia niet caritas) van drie vrienden (- 560, r. 10). Ua. De manieren van minne (- 561, r. 9). 1 naturlike minne (amor naturalis of, carnalis). 2 minne die sere te mesprisen es (cupiditas). 3 minne die wel te louene ende te prisen es (caritas). lIb. Hierin laat de auteur de cupiditas verder geheel buiten beschouwing en geeft nu de opklimming van den mens van de "naturlike minne" tot "ca ri ta te" in 3 graden ten opzichte van 3 verschillende objecten n.l.: zichzelf, den evenmens en God (- 565, r. 33). UIa. De zeven manieren van hellen, welke wij doormaken onder de "opclimminghe" uit Ub (- 567, r. 5). lUb. Waarom te minnen ondanks dit lijden (- 567, r. 34). IV. Hoe te minnen en te lijden (= Richard v. St. V. Exp. c. VI). Ia. Zijn theorieën en waarschijnlijk daardoor zijn opzet in eerste instantie heeft de auteur te dankJen aan Bernardus' De Diligendo Deo 1), waarvan hij de grondgedachten vrijelijk gebruikt en gesystematiseerd heeft. Dit blijkt onmiddellijk uit een beschouwing van de allereerste zin van het Sermoen: "Die hoger ende vrier minnen plegen wilt, hi sal Gode ende eIken mensche ombe Gode ende omb naturlike doget ende omb gemene regt puerlike ende oetmudelike minnen ende getruwe wesen, sonder I) P. L. 182. Geciteerd naar de uitgave van Watkin W. Williams in "Select Treatises of S. Bernara of Clai1"llaur'. Cambridge Patristk Texts. Ig2Ó. s. BERNARDUS' DE DILIGENDO DEO 259 ansien van wederminnen ogte van wedertrouwen, van verdinden ogte van onverdinden, also als die sonne har edel schinen !ende ligt riuelike ut geft beide guarallelie, maar een kruisstelling. In een andere vorm merkt men dit laatste op bij Van Mander in het sonnet waarmee hij zijn vertaling van de Buco/ica en de Georgica opdroeg aan Goltzius 1) : Schilders sonderlingen Nut scheppen uyt Poëten, jae een dinghen Is constigh Dicht, en Schildery int schijn. Dan d'een is stom, en d'ander can wel spreken, D'een verwich wijst, en d'ander met bestreken By-woorden mhaelt, en duydt al watt begheert. 2) Met d'een is Schildery bedoeld, met d'ander: Dicht. Wij zoudell in zulk geval omgekeerd te werk gaan. In overeenstemming met UI:! "logische" manier hanteert De Brune deze en die in een der versjes van zijn Honigh-Bye (nr. 68): Sie ik u oogen aan, u gulde hayr.en mede, Van vlammen die, en deez' uyt sterren gout gesmede', enz. Want die zijn de oogen, deez' de gulden haren. Hier staat, dank zij de volgorde die-deze, deez' onder de bijbehorende haren, maar evengoed die onder de ogen. Hoewel dit verklaringselement hier, wegens het "logische" van de gedachtengang buiten beschouwing kan blijven, maakt genoemde omstandigheid ons toch opmerkzaam dat er een moeilijkheid ontstaat, als in plaats van d'andere, of iets van dien aard, die of gene naast deze wordt geplaatst: immers dan staat zowel het een als het ander vlak onder zijn complement. Men kan op wêl twee manieren het bezwaar trachten te ondervangen: a. uit het "visu- I) Ook te vinden bij Knuttel, Bloemlezing tdt Ned. Schrijvers sinds de Renaissance, I, bI. 14. 2) D'een, d'ander beide onzijdig; vgl. watt. - Horatius' ut pictura poësis, door hem, Ars Poëtica vs. 361- vlg. voor een bepaald punt gebruikt, is nadien, zoals het met veel citaten toegaat, veralgemeend. Daarmee hangt samen de veelvuldig, en ook bij Vondel, voorkomende aanduiding van de schilderkunst als stomme poëzie. Reeds Van Mander spreekt elders van de "doode poëtery"; een andere, vergelijkbare, benaming, eveneens bij Van Mander, is: "het onverheven beeltwerck." 304 L. C. MICHELS eel" gebruik van deze vloeit de plaatsing van die automatisch voort (maar dit baat weinig bii de volgorde die-deze) ; b. de schrijver "ziet" het die-element tit de eerste regel nog van uit de eerste helft van het tweede vers. Daar het eerste niet afdoende is ,en het tweede rijkelijk subtiel, geef ik de voorkeur aan een andere verklaring: de schrijver herplaatst zich als het ware bij het tevoren genoemde paar dmgen, en werkt ze in de reeds gebruikte volgorde af,; hij komt dan het eerst, met zijn deze, bij het eerstgenoemde van die beide terecht. baarmee kan men de boven onder a. aangeduide verklaring combineren. Feit is ook dat dezelfde distributie voorkomt zonder dat er een onmiddellijke ónderplaatsing aanwezig is. In dit verband zij allereerst op het proza der klassieken gewezen, waarover aanstonds nader. Een voorbeeld in poëûe ontleen ik aan de Pest-Basiliseus van De Cock van Kerckwyck, ~en uitvoerig gedicht dat deze "Doctor en Professor Medicinae in de Stadt en Illustre Schoole van 's Hertogenbosch" in 1668 publiceerde, tezamen met een Ontmaskerde Pestmom, zijnde een verhandeling over deze ziekte 1). In dit merkwaardig geschrift (bI. 19) wordt de Dood als volgt toegesproken: Wat soc rt van volck is op u lyst dan aengetrocken?' Wilt gy met Goliath of Samson heen gaen schocken? Dat was t 2) geen groote saeck die voor u veel bedroeg; Mits de(~s geslagen wierdt, de geen sich self versloug. Dees is Goliath, de geen: Samson. In Woltjer's Latijnse Grammatica 3) vind ik het volgende: "Wanneer hie en ille slaan op woorden die voorafgaan, heeft hie gewoonlijk betrekking o{: het laatstgenoemde, ille op het eerstgenoemde. Niet zelden echter wo rdt van dezen regel afgeweken en slaat hie op hetgeen eerst genoemd is, omdat dit in den gedachtengang van den I) Zie nader De Haas, Bossche Scholen van 1629 tot 1795, bI. VUl, bI. 127- vlg. Exemplaren van dit zeldzame werkje zijn mij bekend uit de Bibliotheek van het Provo Genootschap in Nd.-Brabant en uit de verzameling van Prof. Goossens te Tilburg" 2) Lees Dat was, of Dan wast. 3) 6e dr., 1924, bI. 315· VERBINDINGEN MET DEZE 3°5 schrijver of spreker.de eerste en naaste plaats inneemt!" Ter illustratie volgt dit voorbeeld uit Cicero: "Cave Catoni anteponas ne istum quidem ipsum quem Apollo, ut ais, sapientissimum iudicavit: huius (iCatonis) enim facta, illius (Socratis) dicta laudantur". Uit dit voorbeeld meen ik te mogen besluiten, dat Woltjer met de .,eerste" .de voornaamste plaats bedoelt. Cato immers stelt hij als belangrijker .dan Socrates, omdat de eerste heeft uitgemunt door zijn daden, Socrates door zijn woorden .. Houden wij nu eens daarnaast een plaats uit Vondel's Vaderen. Toen namelijk Van Lennep zijn opmerking maakte bij de Harpzangen, was dat niet de eerste van dien aard. Reeds in deel I, bI. 325, had dezelfde biezonderheid zijn aandacht, maar daar bepaalt hij er zich toe het verschil met onze "gebruikelijke wijze" te constateren. Het betre~t de verzen 45-46. Nadat tevoren over Satan en God gesproken is, gaat de tekst verder als volgt: Dees, tot .de wortel toe, ons hoop waent uyt te rucken, Die, van stantvastigheyt gaet t'zeghel daer op drucken, D'een vleyt ons tot het quaet, en d'ander tot het goedt. De aantekening der WB., zonder aan het verschijnsel uitdrukkelijk aandacht te wijden, ordent de zaak door Dees met "de ene, de Satan" toe te lichten, en Die met "de ander, God". Merkwaardig genoeg wordt de plaats als voorbeeld van het nog thans geldend gebruik aangehaald in het WNT 1). Met Woltjer's bedoeling, zoals wij die verstonden, laat zich het geval uit de Harpzangen wel, maar dat uit de Vaderen niet verenigen. Immers Satan kan niet gezegd worden in de gedachte van de dichter de eerste plaats in te nemen. Naar het wezen genomen spreekt dit vanzelf; maar ook als men de zaak rhetorisch beschouwt, komt men op zijn best niet verder dan een parallelplaatsing. In Vergilius' Georgica 2) leest men: I) In, 2479: "Deze tegenover die en gene. Het verwijst dan naar de naaste of laatstgenoemde zelfstandigheid". De andere daar genoemde voorbeelden zijn inderdaad van deze soort. 2) lI, vs. 90-91; vgL Vondel, WBo VI, bI. 228 en 229. Tijdschr. v. Ned. Taal· en Letterk. Deel LXII 20 306 L. C. MICHELS Sunt Thasiae vites; sunt et Mareotides albae. Pinguiblls hae terris habiles, levioribus illae. Het is leeTzaam te zien, hoe Vondel dit, eerst in zijn prozavertaling, later in dichtvorm heeft weergegeven: "men vint 'I'hasusche, en witte Mareotische druiven; d'eerste tieren best Ï"rr vetten, deze in schralen gront". Het eilant 'Ihasus draeght veel wijnen op zijn gronden, En Mareotis prijst zijn witte muskadel. Dees tiert in schraelen gront, en Thasus ranck wil wel In vetten gront beslaen. In beide gevaU(:n slaat dees terug op het laatstelijk genoemde, maar in het proza staat het pronomen gescheiden van Mare.otische druiven door de andere helft der tegenstelling. Beide malen wordt, in afwijking van het LatUn, als tegenhanger van dees een niet-pronominale verwijzing gebezigd, waarbij valt op te merken dat daardoor ieder misverstand wordt uitgesloten. Welteverstaan: ieder misverstand ten opzichte van VOl1del's bedoeling. Want curieus is, dat Vondel hier zelf het slachtoffer is geworden van de onhelderheid der deze-dieconstructie. In werkelijkheid immers heeft bij Vergilius hae betrekking op de pasgenoemde Mareotides, en illae op de verderafstaande Thasiae vit es. H(:t meer Mareotis lag in Egypte, dicht bij de Nijldelta, de grond was daar vet; Thasus is een rotseiland, in de oudheid behalve om zijn marmer ook bekend om zijn pijnbomen. Ik denk niet da.t men bij Vondel veel voorbeelden zal aantreffen, zö ál, van de verbinding deze-gene. Het zelfstandig gebruik wordt door hem in de lijst van Moonen 1) uitdrukkefijk afgewezen. In de ter beoordeling voorgelegde zin: "Hy vernedert dezen ,en verhoogt genen", met als va.rianten resp. den enen en den anderen, heeft Vondel dezen en genen doorgehaald, en in margine bijgevoegd: "Deze en gene heeft geen gratie". En dit is zeker een merkwaardig oordeel: hij heeft het blijkbaar als stij f aangevoeld; maar ook, als zo vaak bij I) Van Lennep XII, bI: 18. VERBINDINGEN MET DEZE 3°7 hem~ zal het duidelijkheidselement een rol gespeeld hebben. In zijn eigen vertaling van Moonen's psalmcitaat 1) schreef Vondel: FIy zet den eenen af En komt den anderen verhoogen 2). Op een eigenaardig, nl. bepaling-aankondigend gebruik van deze wil ik ten slotte nog even wijzen; als b.v. in H erscheppinge XIV, vs. 896: En deze schoone bruit, om wie Lapyten streden, waar deze naast het bepaling-aankondigende wellicht nog de waarde heeft van "die welbekende" (hoewel het Latijn daar geen aanleiding toe geeft), maar geen zodanige functie waarvoor wij thans deze zouden gebruiken. De w,ending maakt de indruk de onaangename herhaling die-die te willen ontlopen. FIetzelfde reeds in Elektra, vs. 7-8: En dees vermaerde kerck, die Argos Juno wydde, RIjst ginder hemelhoogh. Men lette op de verbinding met ginder, waardoor de gewone demonstratieve opvatting van deze wordt buitenge5loten. In de Zegesang ter eere van Frederick H enrick, vs. 286- vlg., zegt Vondel: De Veldheer kneust het draeckenhoofd. En Brero sloopt de slincke lenden, De rechte Pinsen met sijn' benden. FIet ondier woelt en worstelt lang, Als eertijds dese waterslàng, Die vruchtbaer van doorsnedene aeren, Niet deede als nieuwe koppen baeren. FIet door mij gecursiveerde dese is een voorbeeld van hetzelfde verschijnsel, ditmaal in een oorspronkelijk werk van de dichter. Bepaling-aankondigend gebruik kent het WNT 3) alleen voor het zelfstandig gebruikte deze, "in de oudere taal". FIet daarbij gegeven voorbeeld staat in het meervoud. Toegevoegd kan worden dat I) WE. VIII, bI. 414. 2) Het artikel gene in het WNT levert maar één voorbeeld uit Vondel, - in bijv. gebruik, en dan nog in een formule: "aen geensy Slooterdijck" uit Gysbreght. 3) III, 2480. 308 MICHELS, VERBINDINGEN MET DEZE juist dit zelfstandig meervoudig bepaling-aankondigend gebruik nog thans gangbaar is in Zuid-Nederland. Wel kan bij de beoordeling nog van dienst zijn hetgeen het WNT 1) zegt over het gebruik van zelfstandig deze in oudere taal "in onzijdige gevallen", of zoals het daar ook luidt: "wanneer er geen bepaalde reden is, eene zelfstandigheid als meer nabij aan te wijzen". Tilburg L. :Co MICHELS I) Kol. 2482, Aanm. 1. DE OE-PHONEMEN IN HET LEUVENS De studie van L. Goemans over Het dialect van Leuven, welke praktisch de hele 2e jaargang van de Leuv,ensche Bijdragen vult, mag zich aandienen als een betrouwbaar en goed onderlegd gids ook voor den dialectoloog uit andere streken. Zulks neemt evenwel niet weg, dat bij goed toezien er ook voor de klankontwikkeling nog meer conclusies uit te halen zijn, dan die welke de Sch. reeds getrokken heeft. Maar dit is dan meteen weer een bewijs voor den rijkdom en de waarde van het materiaal als zodanig. Trouwens dat de phonoloog er nieuwe en toch vrij voor de hand liggende gevolgtrekkingen uit kan halen, is verre van een schande voor den auteur, die deze beschrijving in 1897 publiceerde. Dit alles dacht ik, toen ik toevalligerwijze dezer dagen mij met de Leuvense oe-klanken bezig hield. In het Leuvens komt toch voor (vgl. a. a. § 2): 1° u, de geronde wijde bovenachterklinker (high back wide round), 2° ü, de ,lange u, 3° yi, de korte wijde bovenklinker waarvan de articulatie plaats grijpt tussen het achter- en het tussengehemelte en zonder enige lippenronding (tussen high back en high mixed wide), 4° y2, de lange yl. Dat er tussen de beide lange phonologisch verschil bestaat, bewijzen eigenlijk alleen reeds de voorbeelden uit § 2: kalt kwaad en y2d hoed. Maar wij zullen met onze beschouwingen meer systematisch te werk gaan. De ü komt voor vóór r (vûr), I (malen), nasaal (span, namen), labialen, dentalen en velaren, ploffers en glijders, stemhebbende en stemloze (rap, bas, zat, slagen, blaker, blazen). Wij merken op, dat het steeds vóór enkele medeklinker, al dan niet in woordauslaut, is. Het lijdt dus geen twijfel, of er is een phoneem ü. 310 A. WEIJNEN Een ogenblik schijnt het dan, of u een combinatorische variant van ü is, welke alleen vóór consonantverbindingen voorkomt en vóór j, maar daar dan ook steeds. Ik wijs erop dat zij volgens § 18, die aan de u gewijd is, voorkomt vóór: nst gunst, ns luns, nd bunder, lt bult, ts (ds) buts, nt (nd) munt, lund, Is buls, st us ten, rs burs, dsk dudskop, sk rusken, dsh budshap, IJ.~ but}~en, j blujen. Maar toch is er sprake van een afzonderlijk phoneem. Want u komt ook vóór enkele consonant voor in: de lexicale woorden bul, muten (moeten, inf.) en tun "door pro- en enclisis in den verkorten vorm gevestigd". En tenslotte ook in verbogen en vervoegde vormen alsmede in het eerste compositielid in die zelfde positie: vóór enkele consonant. Ik geef, gelijk ik zojuist het volledig aantal mogelijke posities als bedoeld in § 18 neerschreef, hier het hele morphologische voorbeeldenmateriaal uit § 18: mut (hij) moeit, muten moeite, gruten grootte, dut (het) dooit, strut strooit, gevud, vud voedt, bemud (hij) bemoeit, vuden voedde, duden dooide, struden strooide, talureken bordje, stu~en stootje, bu~en bootje 1). Alles bijeen zien wij dus, dat het voorkomen van u beperkt is tot positie vóór volgende dentaal (hierbij ook n, r, I gerekend) en palataal (j, ~, IJ.). Doch nu die merkwaardige Leuvense yl. Reeds bij de aanhef van § 20: "yl is 1° NI. of vreemde u, 0 vóor vroeger dubbele b, f, m, vóor mb, mp; vóor vroeger dubbele k, vóor IJ, ijk" beginnen wij ons erop in te stellen, dat haar positie wel eens beperkt zou kunnen zijn. En inderdaad, als wij de hele paragraaf doorgewerkt hebben, blijkt de yl ons voor te komen vóór k, h, p, b, f, m, ij, alleen èn in combinatie met andere medeklinkers: kly1mp, bry1k, zy1h, sylp, enz. 2), m.a.w. vóór labialen en velaren. Het feit dat Goemans niet tot deze en de juist gegeven bondige formuleringen is gekomen, is hieraan toe te schrijven, dat hij meer op de klankontwikkeling en minder op de contemporaine toestand let. Het is dus buiten twijfel dat yl en u twee combinatorische varian- I) alemus in § 18 is blijkens p. 323 een drukfout voor alemyls; up in § 18 is blijkens p. 300 een drukfout voor yl p. De kortheid der u in krikmu$ kan aan de zwakkere klemtoon toe te schrijven zijn. 2) ky1mkumer in § 20 is blijkens p. 323 een drukfout voor ky1mky1mer. DE OE-PHONEMEN IN HET LEUVENS 3 I I ten van elkander zijn 1). En daar ze phonetisch nog zo dicht bij elkaar liggen, is er hier geen sprake van de bij N. van Wijk Phonologie, 's-Gravenhage 1939 p. 75 geopperde mogelijkheid "dat combinatorische varianten, elk met behoud van zijn specifieke positie, zo ver uiteen schuiv,en, dat men ze, even goed als h en IJ, als verschillende phonemen voelt" . Bij dit klankenpaar blijken dus de labialen en velaren de vocaal méér naar het midden te trekken onder opheffing der ronding. Tenslotte de y2-klank. Uit § 21 en de Woordenlijst noteer ik terloops by2r, dy21, ny2men, ry2Pen, by2ten, dry2k ,en ty2. En hieruit meen ik te mogen besluiten, dat y2 in allerlei positie mogelijk is en zich dus phonologisch èn van ü èn van het yLu-phoneem onderscheidt. Het merkwaardige is dus, dat er in het Leuvens naast de lange en korte u ontronde iets meer naar het midden gearticuleerde yl en y2 bestaan, doch dat alleen bij de lange het verschil van phonologischen aard is. Ik heb wel eens gedacht aan een phonologische regel, dat in veel talen en dialecten de lange vocalen gemakkelijker hun varianten tot afzonderlijke phonemen ontwikkelen dan de korte. Dit laat zich ook heel eenvoudig verklaren, want minder-opvallende verschillen kunnen minder goed als functiedragend worden uitgebuit dan meeropvallende. Immers heel dicht bij elkaar liggende klanken zoeken ook te vergroeien tot één phoneem. Van Wijk toch (a.w. p. 160) wijst er op dat de phonologische systemen "geen opeenhoping van dicht bij elkaar staande phonemen dulden". En nu staat kennelijk u dichter bij yl dan ü bij y2. Het Leuvens levert in ieder geval een voorbeeld meer voor deze, naar ik meen nog niet gepubliceerde, meer gedetailleerde regel 2). Haaren A. WEI]NEN I) Ik grond deze conclusie wel slechts op voorbeelden uit § 18 en 19, maar kreeg uit de overige woorden die ik in deze studie zag nergens de indruk, dat ik mij hierin vergiste. 2) De Leuvense woorden staan hier gespeld als in Goemans' stuk. Alleen gebruikt Goemans voor y1 en y2 andere tekens. BOEKBEOORDEELING Dr W. A. P. SM1T, Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw. Een overzicht met bloemlezing. Bij J. B. Wolters' Uitg. Mij N.V. Groningen-Batavia, 1939. De schrijver van Dichters der Reformatie maakt er geen geheim van hoe hij aan de titel van zijn boek is gekomen. Op de keerzijde van het titelblad vindt de lezer deze opdracht: "Aan Dr Anton van Duinkerken, den schrijver van "Dichters der Contra-Reformatie"". Smit heeft zijn boek zelf als een tegenhanger willen zien van dat van Van Duinkerken en het ligt dus voor de hand om beide werken te vergelijken. Wanneer men Van Duinkerken's boek in verband met het hele reuvre van deze voorman der Jong-Katholieke literaire beweging ziet, kan men het niet anders karakteriseren dan als een strijdschrift. Het dient niet in de laatste plaats ter versterking van het culturele zelfbewustzijn der hedendaagse Rooms-Katholieken. Van Duinkerken laat hun zien welke dichters in vroeger eeuwen hun geloofsgenoten zijn geweest en welke poëtische bezieling dezen eventueel uit hun geloof geput hebben. Hij kiest uit de werken van de oude dichters enkele gedeelten die de moderne lezer nog moeten boeien en voorziet deze gedeelten van een enthousiaste esthetische commentaar. Het zij verre van mij het goed recht van deze handelwijze te willen betwisten. Wanneer een groepering recht van bestaan heeft, heeft zij ook het recht de studie van het verleden zo te beoefenen dat haar positie in het heden erdoor versterkt wordt. En het bestaansrecht van de groep staat of valt hiermee, of zij al dan niet een kern wil zijn ter vernieuwing van het geestelijk leven van het volk. Dat is iets wat de Rooms-Katholieke volksgroep sinds de Emancipatie ongetwij feld wil, en Van Duinkerken's bloemlezing is derhalve, als strijdschrift der Emancipatie, een alleszins zinvolle verschijning. Geheel los daarvan staat de vraag of de opzet van zijn boek (over de uitwerking behoef ik hier niet te handelen) uit het gezichtspunt der literatuurwetenschap te rechtvaardigen is. Heeft het uit dit BOEKBEOORDEELING 313 gezichtspunt zin een afzonderlijke monografie te wijden aan poëzie van Roomse dichters? Dat kan ook zeker zin hebben, moet men antwoorden, maar alleen in zoverre, als hun dichterlijk bestaan verklaard moet worden uit hun geloof, als het geestelijk verband der kerkelijke gemeenschap het karakter van hun dichterlijke werkzaamheden heeft bepaald. De verhouding van het dichterlijk individu tot de godsdienstige gemeenschap waarvan hij deel uitmaakt, kan zeer verschillend zijn. Het is mogelijk dat men iemands gedichten ten volle verstaat zonder dat men zelfs vermoedt waar hij Zondags naar de kerk gaat, het is ook mogelijk dat men er niets van verstaat zonder dat men eerst een bepaalde theologie grondig heeft bestudeerd. Tussen deze twee uitersten liggen talloze schakeringen. Het hangt er nu maar van af, welke schakering een dichter vertegenwoordigt, of het literairhistorisch van belang is te weten of hij Rooms geweest is of niet. Bij Guido Gezelle is het van veel, bij Karel van de Woestijne is het van weinig belang. Wanneer men nu een monografie schrijft over Roomse dichters waarin zowel Gezelle als Van de Woestijne behandeld worden, komt de eerste uiteraard goed en de laatste maar zeer ten dele tot zijn recht. In bepaalde perioden van de literatuurgeschiedenis kan het zin hebben de gezamenlijke stof te ordenen volgens het criterium der geloof,sovertuiging, in andere perioden daarentegen, wanneer de cultuur van bepaalde vormelementen de aandacht der dichters sterk bezig houdt, ligt het voor de hand in de verhouding tot de vorm het algemene criterium der ordening te zoeken. Een geschiedschrijver als Kalff, die zijn criteria vrij kan kiezen, wijdt in zijn vierde deel eerst een hoofdstuk aan de Hervorming, met als onderafdelingen Hervormingsliteratuur, Roomsch-Katholieke en Antihervormde Geschriften, Anna Bijns en Cornelis Everaert, daarna een hoofdstuk aan de Renaissance. Dat is niet konsekwent, maar het is wel praktisch. Schrijvers die echter aan één criterium gebonden zijn, zoals Van Duinkerken aan zijn criterium van het geloof, lopen noodzakelijkerwijs. het gevaar, hoezeer zij enerzijds de literatuurwetenschap kunnen verrijken, anderzijds aan die wetenschap' te kort te doen. Het boek van Smit is zeker in veel minder mate strijdschrift dan 314 BOEKBEOORDEELING zijn tegenhanger. Maar ook hier wordt wel degelijk verzamelen geblazen voor de voorvaderen van een onzer hedendaagse volksgroepen, de door het Réveil bezielde orthodoxe Protestanten. Is Van Duinkerken een voorman van de Jong-Katholieke dichters, Smit heeft deelgenomen aan de literaire beweging der Protestantse jongeren. Ook hier is een groepsvorming die kemvorming wil zijn, ook hier bezinning op het verleden, op de krachten van Reformatie en Réveil, om sterk te staan in het heden. Dichters der Reformatie is echter hierom al in mindere mate strijdschrift dan Dichters der ContraReformatie, omdat het zijn overtuigingskracht alleen aan zijn wetenschappelijke en niet aan zijn belletristische waarde wil ontlenen. Niet dat het boek van Smit niet goed geschreven zou zijn: ook hij verloochent zijn dichterschap niet. Maar Smit is allereerst man van wetenschap en hanteert de dichterlijke intuïtie als onderdeel van zijn wetenschappelijke methode, Van Duinkerken is allereerst dichter en werpt zich op de literatuurgeschiedenis als object van zijn literaire geestdrift. Smit heeft nog een andere wetenschappelijke voorsprong nl. deze dat voor de periode der literatuurgeschiedenis die hij behandelt het Protestants geloof als ordeningsprincipe ten dele veel meer voor de hand ligt dan het Katholiek geloof. Ik herinnerde er al aan hoe ook Kalff de "hervormingsliteratuur" in een apart hoofdstuk onderbrengt. Dit kan al haast niet anders, vooral met het oog op het schriftuurlijke liedeken en het martelaarslied, die toch wel een heel eigen genre vertegenwoordigen en niet zo maar bij het devote geestelijke lied behandeld kunnen worden, al mogen zij formeel dan in het verlengde daarvan liggen. Hier bepaalt de geestelijke band van de kerkelijke gemeenschap inderdaad het karakter der dichterlijke werkzaamheid. De eerste drie hoofdstukken van Smits boek, waarin hij achtereenvolg.ens de geboorte van het Protestantisme in ons land, het geestelijke lied der Sacramentisten ,en de Reformatorisch-gezinde rederijkerspoëzie behandelt, zou men zich moeilijk anders kunnen voorstellen, ook wanneer er van geen "strijdschrift" sprake was. De kerkhistorische inleiding van het eerste hoofdstuk, een goede samenvatting, waarbij vooral dankbaar gebruik is gemaakt van Kühlers BOEKBEOORDEELING 315 standaardwerk, is immers onmisbaar tot goed begrip van de geestesgesteldheid der dichters, en in het tw~ede en derde hoofdstuk worden de beide formele hoofdstromingen der Protestantse poëzie in hun oorsprongen getekend: "Even geleidelijk en ongemerkt als de eerste reformatorischen in ons land, de Sacramentisten, zijn voortgekomen uit de sfeer van moderne devotie en Bijbels Humanisme, heeft zich ook hun poëzie in Protestantse geest ontwikkeld. Toch is deze onopvallende inzet een der beide uitgangspunten voor de gehele Protestantse dichtkunst der I6de en I7de eeuw. Het tweede wordt gevormd door de reformatorisch-gezinde rederijkerspoëzie. ... Ondanks voortdurende wisselwerking en wederzijdse beïnvloeding kan zeer in het algemeen gezegd worden, dat er een lijn van het Sacramentistische lied over de schriftuurlijke liedekens naar Camphuysen en Luyken loopt, terwijl een andere van de rederijkerspoëzie over Fruytiers en Van Mander naar de meer culturele verskunst van Marnix, Revius en Dullaert voert". "Zeer in het algemeen" zijn hier de lijnen juist aangegeven, al wordt er wel een beetje in verdonkeremaand dat het doorwerken van de renaissance geestelijke volkspoëzie in de trant van het Sacramentistische lied en de schriftuurlijke liedekens voorgoed onmogelijk maakte en dat het latere culturele geestelijke lied van Camphuysen en Luyken niet alleen het volkslied maar ook de liedkunst der rederijkers, dus ook Fruytiers en Van Mander, in zijn stamboom heeft. Na de genoemde eerste drie hoofdstukken volgen dan echter een hoofdstuk over :Coornhert, De Heere en Boeckx, "een drietal dichters, die wel in sterke mate de invloed der Hervorming hebben ondergaan, maar om verschillende redenen toch niet zonder méér bij de dichters der Reformatie ingelijfd zouden mogen worden", een hoofdstuk over "de poëzie der Dopers", waarin o.a. Carel van Mander behandeld wordt, .en een hoofdstuk over "de poëzie der Calvinisten", waarin ·niet alleen Marnix, maar ook Jan van der Noot en Jan van Hout ter sprake komen. Hier doet het bezwaar van het geloof als literairhistorisch ordeningsprincipe zich al duidelijk gelden, want de literaire gestalte van Coomhert, De Heere, Van Mander, Van der Noot en Van Hout is met de karakteristiek "dichter der Reformatie" zeker 316 BOEKBEOORDEELING maar voor een klein deel aangeduid. De vernieuwing van de vorm (of, speciaal bij Coornhert, van het denken) was veel meer hoofdmotief in hun leven dan de vormgeving van het nieuwe geloofsleven. Zij zijn ook niet de initiators van een bepaald literair genre waar de Reformatie zijn stempel op heeft gedrukt (als bv. het genre der schriftuurlijke liedekens). Moet men dan zeggen dat bij de behandeling van deze individualistische renaissancisten binnen het kader van de "dichters der Reformatie" in principe de literairhistorische verkenning ophoudt en het strijdschrift begint? Hiermee zou men Smit stellig onrecht doen. Ik heb hierboven niet ontkend dat er in zijn boek iets van een strijdschri'f,t steekt, maar het blijft daarbij toch steeds een literairhistorische verkenning. De genoemde dichters worden immers welbewust maar voor een deel behandeld, alleen als dichters van geestelijke poëzie, en de verbeelding van het geloofsleven juist in het werk van zulke individuele dichters moet toch ook een voorwerp van opzettelijke literairhistorische studie zijn. Noch in de algemene literatuurgeschiedenis, noch in de speciale monografieën die zich met de afzonderlijke figuren bezighouden, kan déze verbeelding de aandacht krijgen die zij verdient: voor de schrijver van een algemene literatuurgeschiedenis overweg.en andere problemen en hij kan niet voortdurend tot bijzonderheden van deze aard afdalen, bij de monografische behandeling van de afzonderlijke figuur ontbreekt meestal het vergelijkingsmateriaal van voorgangers, tijdgenoten en navolgers. Ik acht het dus zeker een winst voor onze literatuurgeschiedenis, dat Smit niet alleen de Hervormingsliteratuur waarachter in het geheel geen of geen duidelijke dichterfiguren oprijzen, maar ook het werk van de persoonlijke dichters uit de 16de eeuw nog eens uitdrukkelijk onder dit aspect heeft bestudeerd. Het belangrijkste in deze studie van figuren-met-meer-kanten acht ik niet de polemiek met Anton van Duinkerken over de rederijkers Cornelis Crul en Bertelmeüs Boeckx. Volgens Van Duinkerken zijn deze beide dichters Rooms geweest, volgens Smit was Crul een Herdoper en Boeckx een late Sacramentist. Hierbij komt het karakter van strijdschrift zowel bij het boek van Van Duinkerken als bij dat van Smit wel duidelijk aan het licht, want in zuiver-wetenschappelijke BOEKBEOORDEELING 317 monografieën over de literaire verbeelding van het Rooms-Katholieke geloofsleven enerzijds en het Reformatorische geloofsleven anderzijds zou men eigenlijk alleen maar figuren mogen behandelen waarbij de bijzondere schakering van hun geloofsleven volkomen vaststaat. Smit heeft de bewijskracht van Van Duinkerkens argumenten onvoldoende geacht, maar heeft - begrijpelijk bij figuren waarover, behalve hun, weinige, gedichten, bijna geen historische gegevens bestaan - ook geen volkomen overtuigend tegenbewijs kunnen leveren. Trouwens, als een van beide schrijvers wel in zijn argumentatie geslaagd was, wat had de literatuurgeschiedenis daar dan nog bij gewonnen? Eminente dichters zijn immers noch :CruI, noch Boeckx en een bijzonll r sprekend specimen van geloofsverbeelding, hetzij in Katholieke of in rotestantse zin, zou hun werk dus toch nooit kunnen heten! Het hoogtepunt van Smits studie zie ik in zijn beschouwing over Karel van Mander. Deze Doperse schilder-dichter heef,t hij na Jacobsen opnieuw ontdekt. Terwijl de laatste een onverzoende tegenstelling zag tussen de gelovige en de artist in Van Mander, ziet Smit, m.i. terecht, in hem een groei naar een synthese: "de Renaissance overwint niet den Christen, maar wordt door dezen geleidelijk aan zich onderworpen! Heel bewust zocht Van Mander naar een harmonische synthese tussen de twee werelden, die hij beide zo lief had.... Hij stond voor hetzelfde probleem, waarvoor later Vondel zich geplaatst zou zien, en hij zocht de oplossing in volkomen dezelfde richting". Hierbij worden we herinnerd aan Smits scherpzinnige studie over Vondel in NTg 29, 254, waarin hij ook Vondel, evenals nu Van Mander, als een typische Doper heeft ontdekt. Het is de bijzondere verdienste van Smit, dat hij naast de Calvinistische lijn in onze I6deen I7de-eeuwse literatuur de Doperse lijn met nadruk naar voren heeft gehaald. Het boek van Smit eindigt met een bespreking van de verschillende psalmberijmingen in de I6de eeuw. Dit is zeker een onderwerp dat een afzonderlijke studie verdient, maar het is de vraag of deze eigenlijk niet meer tot de kerkgeschiedenis dan tot de literatuurgeschiedenis behoort. Men kan natuurlijk wel zeggen: juist die berijmde 318 BOEKBEOORDEELING psalmen vormen de poeZle der Reformatie bij uitstek, want voor tal van eenvoudige gelovigen zijn ze de ideale verbeelding van hun geloofsleven en de enige literatuur in hun leven geweest. Maar rekt men het begrip "literatuur" dan niet te veel uit? De streng-Calvinistische psalmberijming wil immers aan de gemeente alleen de mogelijkheid bieden om zich gezamenlijk uit te spreken in de van God gegeven woorden. Van een min of meer persoonlijk gekleurd geloofslied mag hierbij geen sprake zijn: het zingen van de psalmen is een stuk "dienst des Woords" waarin voor literatuur geen plaats is. Wie de berijming op taal- en verstechniek bestudeert, moge er de neerslag van bepaalde literaire vormopvattingen in kunnen vinden, hij constateert dan toch niet meer dan een bijkomstigheid. Waarom zou de literatuurgeschiedenis, die over zoveel andere en betere voorbeelden van die vormopvattingen beschikt, dan juist een Calvinistische psalmberijming uit haar kerkelijk verband moeten rukken om er een object van literaire waardering of kritiek van te maken? Een in Calvinistische zin berijmde psalm hoort m.i. niet in een literaire bloemlezing thuis, ook al ziet de moderne lezer er "een goed gedicht" in, want door het als "gedicht" naast andere gedichten te plaatsen vergrijpt men zich aan de bedoeling van de berijmer. Voor een in Doperse of Lutherse zin berijmde psalm geldt dit natuurlijk niet: die kan men als specimen van geestelijk lied naast geestelijke liederen die uit andere inspiratiebronnen dan het psalter geput hebben, plaatsen. Dus niet het feit dat zij vertaling is, niet de onoorspronkelijkheid van haar inhoud, plaatst de Calvinistische psalmberijming buiten de literatuurgeschiedenis, maar de uitdrukkelijke wil van haar maker om zijn eigen stem het zwijgen op te leggen: hij wil niet Gods Woord nazingen, maar Gods Woord alleen laten zingen en zelf niets dan "dood" instrument zijn. Ook bij andere vertalers die zich trouw aan hun originelen houden, moge dit verlangen om niets dan instrument te zijn misschien min of meer kunnen bestaan, de Calvinistische psalmberijmer blijft dan toch wel een heel bijzonder extreem geval, omdat zijn verlangen door religieuze overgave wordt toegespitst: de stem die hij door zich heen wil laten zingen is niet die van een literator, van een willekeurig, zij het vereerd, ander mens, maar van Godzelf. Ik ben op BOEKBEOORDEELING 319 deze kwestie even ingegaan, omdat ik in mijn Protestantse poëzie der 16de en J7de eeuw, waarvoor dit boek van Smit ten dele tot voorbeeld heeft gestrekt, met opzet geen specimina van Calvinistische psalmberijmingen heb opgenomen en mij dit van verschillende kanten als een verzuim is aangerekend. Nog eens, ik gun ook aan deze berijmingen graag hun studie - en deze studie zal zelfs het beste door een literatuurhistoricus geschreven kunnen worden, omdat deze alleen de opeenvolgende poëtische vormopvattingen die zich ongewild in de berijmingen weerspiegelen scherp zal kunnen herkennen -, maar die studie behoort alleen maar zijdelings tot de literatuurwetenschap. Voor Smits overzicht van de 16de-eeuwse psalmberijmingen heb ik overigens niets dan lof. Hij laat ons de ontwikkeling van de nog geheel in de vrijheid staande Souterliedekens naar de uiterste gebondenheid van Marnix' berijming (die in de opeenvolgende drukken van zijn werk nog voortdurend strenger wordt) duidelijk zien. Hij geeft ook een goede vergelijking van de verdiensten van Datheen en Marnix, die terecht in het voordeel van de laatste uitvalt. Het moet toch eigenlijk een ontsporing van modern estheticisme heten om Datheen's gejaagde kreupelrijmen als "dichterlijker" te stellen boven de zorgvuldige en niettemin, vooral in eerste aanleg, hier en daar nog bezielde humanistische dichtoefeningen van Marnix. Marnix voldeed oneindig veel beter aan het ideaal van een psalmberijming dat de Calvinistische kerk moest koesteren en het is, niet alleen uit een oogpunt van goede smaak, maar ook uit zuiver kerkelijke overwegingen, buitengewoon jammer geweest dat die kerk het resultaat van zijn toegewijde ijver nooit heeft willen honoreren. Of moeten we hierin tenslotte toch ook weer de wijze humor der geschiedenis waarderen, die het een, overigens lang niet altijd aantrekkelijke, "natuur" deed winnen van een wel stijlvolle maar wat al te konsekwente "leer"? K. HEERoMA INGEKOMEN BOEKEN J. M. HOEK, De Middelnederlandse vertalingen van Boethius' De Consolatione Philosophiae met een overzicht van de andere Nederlandse en niet-Nederlandse vertalingen. Academisch Proefschrift, Amsterdam. Drukkerij-uitgeverij "Flevo" (v.h. gebr. Mooij). Harderwijk, 1943. TH. H. D' ANGREMOND, P. C. Hoof t's Achilles en Polyxena, met inleiding, aantekeningen en woordenlijst. Van Gorcum's Litteraire Bibliotheek, dl. V. Van Gorcum & Comp. Assen, 1943. Prijs f 4.10. H. BONGER, Dirck Volckertszoon Coornhert. Studie over een nuchter en vroom Nederlander. N.V. Uitgeversmaatschappij "De Tijdstroom". Lochem, z.j. TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN TWEE EN ZESTIGSTE DEEL &~~ \n)j LEIDEN E. J. BRILL 1943 INHOUD ARTIKELEN: DRAAK, A. M. E., St. Niklaesgift ENKLAAR, D. TH., Studiën over het Antwerpsche Liedboek. 1. Het liedeken van Sint J acob . Il. Het liedeken Vanden reghenboghe VAN HAERINGEN, C. B., Multatuliana . KAMPHUIS, G., Een blikken dominee . KRUYSKAMP, C., Iets over klankschildering klankwaarde of expressieve VAN LESSEN, J. H.,Klanknabootsing als taalvormend element (IV) LIEFTINCK, G. 1., Het Ridderboec . MAXIMILIANUS, O.F.M. CAP. P., Buchanan en Vondel's Joannes de boetgesant Blz. 81 185 198 247 144 I 106 14 145 VAN DER MEULEN, R., Sparsa. . 40, 135, 210 MICHELS, L. C., Verbindingen met deze. 3°2 MINIS, C., De à7ro lGO/lioü-constructie, vooral in den Ferguut -, Heimelijkheid der heimelijkheden, Vs. 1617 vgl. NIJLAND, ALE IDA, "Supporteert tot over meir" 161, 270 229 72 SCHALI], J. M., Richard van St. Victor en Hadewijchs IOde brief -, S. Bernardus' De Diligendo Deo de grondslag voor het 41ste Limburgsche sermoen . DE TOLLENAERE, F., Enkele aanteekeningen bij een bron van Van Lenneps Zeemans-Woordeboek . -, Ndl. vierboet(e), vuurboet. VERDENIUS, A. A., Opmerking.en over 17de-eeuwse relicten met eu < ö . -,Oetoe (oerdoe ) rakkert, een fries relict . VERDEYEN, R., Esmoreit, Vs. 80-89 . DE VOOYS, C. G. N., Pharmaceutische vaktaal uit het begin van de veertiende eeuw . WEIJNEN, A., De oe-phonemen in het Leuvens . DE WILDE-VAN BUUL, G., Het enclitische pronomen personale van de tweede en derde persoon singularis in het Rotterdams . 219 256 52 55 .201 208 241 127 309 290 VI INHOUD BOEKBEOORDEELING: Die Haager Liederhandschrift, Faksimile des Originals mit Einleitung und Transkription, hrsg. v. E. F. KOSSMANN, door Blz. G. KLOEKE • 73 G. S. OVERDIEP, De volkstaal van Katwijk aan Zee. Met medewerking van C. VARKEVISSER, door c. B. VAN HAERINGEN 153 PROF. DR. J. L. WALCH, Nieuw Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, door A. ZIJDERVELD . 232 DR. W. A. P. SMIT, Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw, door K. HEEROMA 312 Ingekomen boeken . 80, 160, 240, 320 De deelen van het T ij d s c h rif t voo r N ede r 1 a n d s c h e T a a 1- en Let ter kun d e omvatten vier afleveringen, elk van 5 vel. Prijs per Deel f 7.85; voor de Leden van de Maatsch. der Neder!. Letterk. f 4·70. Men verbindt zich voor het geheele Deel. Afzonderlijke afleveringen worden niet verstrekt. Boeken, die daarvoor naar het oordeel der Redactie in aanmerking komen, worden gerecenseerd. Aan het slot van elke aflevering wordt bovendien een lijst van ingekomen boekwerken gegeven. Wanneer, in geval een werk bij de Redactie voor beoorde~ling niet in aanmerking mocht komen, de terugzending daarvan wordt verlangd, gelieve men het daartoe vereischte porto bij de toezending in te sluiten. Alle bijdragen, ook boeken ter beoordeeling, moeten worden gezonden aan de Secretaresse der Redactie, Mej. Dr. ]. H. VAN LESSEN, Zoeterwoudsche Singel 27 te Leiden. Men wordt verzocht de kopij (op slechts één kant van 't papier) overgetikt en persklaar in te zenden. UITGEVER LEIDEN NEDERLAND IN DEN ROMEINSCHEN TIJD DOOR PROF. DR. A. W. BYV ANCK 1. 1943. VIII, 308 blz. met 47 afbeeldingen op 24 platen en 8 kaarten in den tekst. gr. 8vo. II. 1943. VIII, 309·742 blz. met 82 afbeeldingen op 40 platen en 25 fig. in den tekst, waaronder 13 kaarten. gr. 8vo Prijs der beide deelen tezamen in half linnen f 20,- INHOUD: 1. Inleiding. - De verovering van Noord-Gallië door de Romeinen. - De pogingen om Germanië te veroveren. - De eerste periode van het Romeinsche bestuur in Nederland. - De opstand der Bataven en zijn gevolgen. IT. Het land en de bewoning in het zuiden. - Het land en de bewoning in het noorden. - Het leven. - Het herstel van het Romeinsche gezag in Noord-Gallië. - Het einde van de Romeinsche heerschappij. - Literatuur. Lijst van afPeel dingen. Chronologisch register. Vindplaatsen van Romeinsche oudheden in Nederland en omgeving, Algemeen register. DE VOORGESCHIEDENIS VAN NEDERLAND DOOR PROF. DR. A.W. BYVANCK 1942. XI en 238 blz. tekst. Met 76 afbeeldingen op 36 platen, 18 afbeeldingen en kaarten tusschen den tekst. gr. 8vo. Tweede verbeterde en vermeerderde druk. Prijs f 4.20; gebonden f 5.25 INHOUD: I Inleiding. - II De bodem van Nederland. - III De bevolking van Nederland, - IV Palaeolithicum en Mesolithicum. - V Het Neolithicum in Zuid-Limburg. - VI De cultuur der bekers in het Midden van Nederland. - VII Hunebedden en bekercultuur in het Noorden. - VIII De bronstijd. - IX De cultuur van de urnenvelden en het einde der oor eschiedenis. - X Same' iteratuur. - Rel!Ïster __ ---, 201837_011 _tij003194201 Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 61 ~~ ~~ID~~ ~ T.r.'?! -=- J. BR_IL_L ng P 1997/3 Lessen Le