Deel LXIV Aflevering 1-2 TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DB MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN LEIDEN E. J. BRILL 1946 SUBAEGIDEPALLAS F T TUTA I~HOUD In memoriam J. W. MULLER, door de Redactie PETERJ, H. 11., Over Esmoreit. 3 VOOYS, c. G. N. DE, Tekstverbetering in de "Esmoreit" 29 VAN GILSt, Or. J. B. F., T aalkundige opstellen I. Bijbelsche namen bij Corn elis Everaert I. Syban, Anam, Peredicxcion 2 . Ecclesiasticus-Ecclesiastes 33 Il. Oliecruce. 34 IIl. Thiende schuer 36 IV. Hem versien 37 V. Tintelteelken 38 VI. Enkele aanteekeningen bij Verdam's uitgave van "Die Spiegel der Sonden" I . Begherte . 39 2 . Hovescheit . 40 3. "Sine handen te hem wert bogen" 4[ 4. Habundament 42 5?Crigelic 43 HEERO:-'IA, K., Naar aanlei di ng "an grulljcr. 44 KRUYSKAMI', C., Banjer, banjerhee r, banjaard 5 [ - -, Quoniam . 55 STAI'ELKAl\IP, CJI" Imbeer-dambeer . 57 Boekbeoord ee ling: IlEINRICII B躄D, Volk und Sprache im n鰎dlichen vVestfalen. \Vestf鋖ische Ortschaften im Spiegel ihrer Sprache (K. IIEEROYIA) 60 ]ULES DELATTRE, De in vloed van het Spaans en het Portugees op de Westeuropese talen (R. VAN DE R l\1EULEN) 64 Obituaire du monast鑢e de Groenendacl dans la for阾 de Soignes, publi?avec une introd uction et des notes par MARC D\"K~IANS S.J. (G . 1. LlEFTINCK). 65 ]. yr. !lOEK, De Middelnederlandse vertalingen van Boethius' De Consolatione Philosophiae, met een overzicht van de andere Nederlandse en niet-Nederlandse vertalingen (K. ll EEROMA) 70 DIRCK VOLKERTSZOON COO RNHERT, Studie over een nuchter en vroom l':ederlande r, door I!. BONGER (A. ZIJDE RVELD) 75 Orb is artium en Renaissance. 1. Cornelius Valerius en Sebastian us Foxius lVlorzillus als bronnen van Coornhert, door G. KUlPER (A. Zl] DER\稥 LD) ?77 31 1 IN MEMORIAM J. W. MULLER (14 Juni 1858-18 Maart 1945) In J acob Wijbrand Muller heeft ons Tijdschrift een zijner oudste en trouwste medewerkers verloren. Reeds aan het zevende deel leverde hij een bijdrage: het opende met een uitvoerige studie van zijn hand over, men zou haast zeggen: natuurlijk over den Reinaert. En sindsdien zijn er heel weinig dee1en verschenen waarin men niet een of meer door hem geschreven artikelen vindt. In ISgo trad hij tot de Redactie toe; zoo dikwijls en zoo lang hij lid was van de Commissie voor Taal- en Let!erkunde heeft hij de functie van redacteur vervuld, en ook na zijn aftreden als zoodanig bleef hij als gast de vergaderingen der Commissie, die tevens Redactievergaderingen zijn, zooveel mogelijk bijwonen, al voelde hij zich, waarschijnlijk wel grootendeels door zijn steeds toenemende hardhoorendheid, onder de jongeren niet geheel meer thuis, gelijk hij soms verklaarde; met een zeke're ironie kon hij dan spreken over den titel "Nestor der Nederlandsche philologen", waarmee hij wel eens werd aangeduid. Zeer groot is het aantal van de artikelen die hij in ons Tijdschrift geschreven heeft, en zeer verscheiden is hun aard. Vele handelen over het dierenepos, in de eerste plaats den Reinaert, en wat zich daarbij aansluit, gelijk van den Nederlandschen litterairen "vossenjager" bij uitnemendheid te verwachten is: nog in de jongste aflevering besprak hij een aantal namen en eigennamen van dieren. Andere artikelen behandelen woordverklaring en -afleiding - in den tijd toen hij mederedacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal was besprak hij meermalen uitvoerig woorden waarvan hij vervolgens de geschiedenis beknopter in het Woordenboek zou behandelen -, of gaan over grammaticale kwesties; weer andere betreffen de historie der letterkunde, waarbij men een zekere voorkeur zou kunnen constateeren VOor die litteratuur welke het volksleven raakt, of publiceeren weinig of niet bekende teksten uit de middeleeuwen of den nieuweren Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterk. Deel LXIV 1 2 IN MEMORIAM J. W. MULLER tijd; en zoo zou men nog verschillende onderwerpen m殚r kunn'!n noemen, waaraan hij zijn aandacht wijdde. Maar wat den lezer in allen, evenals in Muller's andere geschriften treft, is, naast zijn zin voor het re雃le - theoretiseeren en bespiegeling lagen niet in zijn aard -, de volkomen beheersching der stof, de volledige kennis van alle d閠ails en van de litteratuur over de zaken die hij behandelt, en de uiterste philologische acribie. die menigen jongere tot voorbeeld kan strekken. Een zekere breedsprakigheid en een vaak ingewikkelde zinsbouw, die aan de leesbaarheid van zijn werk niet ten goede komen, zijn les d閒auts de ses qualit閟. Bij zijn dood liet Muller nog enkele onvoltooid gebleven stukken na, die voor het Tijdschrift bestemd waren. Zoo is hij tot het einde toe werkzaam geweest in het belang van de N ederlandsche wetenschap en van het Tijdschrift, dat hem zoo na aan het hart lag. DE REDACTIE. OVER ESMOREIT I. De voorspelling door Platus. Zie Esmoreit, ed.-Verdeyen vs. 64-73 en 82-83. 1. In T s. 59, 86-92, is door mij aangetoond, dat Platus niet drie feiten, maar drie mogelijkheden voorspelt. Mijn betoog ging uit van vs. 83: (het door Platus in vs. 66-73 voorspelde zal moeten geschieden) ofte en doe erp,eht van grater hoeden, welk vers ik vertaalde door: "indien macht van groote (den mensch) behoedende kracht niet werke (in actie kome)." Deze nieuwe vertaling dient m.i. de gebruikelijke te vervangen, welke in' de ed.-V erdeyen luidt: "tenzij de kracht van grote behoedzaamheid in werking worde gesteld." In Ts.. 62, 241-246, wees prof. Verdeyen de nieuwe vertaling af, daarbij met twee varianten de oude toelichtend: 1 0. "zonder het nemen van krachtige, grote voorzorgen (beschermingsmaatregelen)" ; 2? "tenzij men krachtige voorzorgen neme." Is de oude, gebruikelijke vertaling juist, dan heeft de auteur van Esm. een ernstige compositiefout gemaakt. (Dat prof. Verdeyen ze vergoelijkt, doet aan het feit zelf niets af.) Is de nieuwe vertaling juist, dan is die compositiefout niet aanwezig. Het verschil is dus van voldoend gewicht, om na te gaan. of prof. Verdeyen mijn betoog inderdaad ontzenuwd heeft. 2. Over doe = "werke (in actie kome)" bestaat geen meeningsverschil. Prof. Verdeyen steunde de vertaling nog met een zin uit De Bo: Daer in bliven wi veriSffl,oert, en dede die ontfermhertieheyt Gods, dye ons daer wt treet. Aangevoerd had mede kunnen worden uit Schuermans: "Die dronkaard doet schrikkelijk, als men hem kwaad maakt." De verschillen bepalen zich tot ofte en ( ~ indien niet; bij V. = tenzij) en hoede (--:1 behoeding d.i. behoedende kracht; bij V. = behoedzaamheid). Er zijn dus 2 X 2 verschillende combinaties, ergo 4 verschillende vertalingen van vs. 83 mogelijk, waarvan er echter slechts 殚n de juiste kan zijn. Beproeft men ze 殚n voor 殚n, dan blijken er 3 onbruikbaar. Zoo verkrijgt men bijv. bij combineering van "tenzij" met "behoedzaamheid" (als in V.'s vertaling) het 4 B. H. PETERI vreemde geval, dat Platus door het gebruik van "tenzij" weinig kans {lP "behoedzaamheid" aanwezig verklaart en onmiddellijk daarop door een passenden raad te geven zelf "behoedzaamheid" toont. Dit alleen reeds pleit tegen zulk een vertaling. Slechts het combineeren van "indien niet" en "behoeding" (als in de nieuwe vertaling) levert een passend geheel, maakt het beperkend tegenstellend maer mogelijk, waarmede vs. 84 aanvangt, en schept geen fout van den auteur. Vs. 83 blijkt er door een achteraankomend deel der voorspelling te zijn, hetwelk de drie feitelijkheden uit vs. 66-73 verandert in drie mogelijkheden, welke zich inderdaad in het stuk voordoen; m.a.w. ?T'Ep~;XIO!l (met Ngr. geassibileerde uitspraak der x), een der namen van zeker kruid, parietarlia (zie Dodonaeus, Cruy,dtboeck I4oa). Zie over dit verhaal no. 34 van den Physiologus, en zeker langs een of anderen weg daaraan ontleend: Lauchert, Gesch. d. Physiologus 29". - Dat de beschrijving van dezen boom bij Cornelis Everaert rechtstreeks of middellijk aan den Physiologus ontleend is, lijdt geen twijfel. Zij komt zelfs hier en daar woordelijk met den griekschen tekst overeen. Maar de verklaring, welke Muller en Scharp?van het woord "peredicxcion" trachten te 2) l.c. "Tspel van Sinte Pieter ghecompareirt byder Duve" No. XXI. v. 381-396. TAALKUNDIGE OPSTELLEN 33 geven, is onjuist. Dit blijkt al aanstonds hier uit, dat het p'erdicium (parietaria, muurkruid) een kleine plant is, die, zooals de naam reeds zegt, meestal op muren groeit, terwijl de peredicxcion een boom is, nogwel "naer den betaemen breet". Het perdicium wordt zoo genoemd, omdat het een geliefkoosd voedsel voor de patrijs (perdix) zou zijn. De 由lI觺lI 7l"EpI由~IOll beschermt de duif vooral door zijn schaduw. "Wanneer nu de schaduw van den boom naar het westen valt," heet het in den Physiologus, "vlucht de slang (draak) naar het oosten; valt hij naar het oosten, dan vlucht de slang (draak) naar het westen". Vandaar heeft hij den bijnaam gekregen, "peridexion". "Nomen 7l"EpI由~I01l = ambidextrum ex ipso fabulae argumento confectum est: arborem enim modo ad orturn, modo ad solis occasum umbra pergentem significat" 3). Den H a a g, 16-II-1943 2. ECCLESIASTICUS-ECCLESIASTES In "Tspel vanden Wynghaert" zegt Deuchdelic Vermaen (vers 414-419) : "Al dat de handt vermach te doene hu Doet dat neerstelic. Want jnde helle Derwaerts ghy vaert, tot uwen ghequelle, En is niet tot uwe scennessen Werc, wysheyt, noch ooc kennessen. Ecclesiastici neghene ons dit verthoocht." Hierbij teekenen Muller en Scharp?aan (blz. 648) : "In Ecclesiastic. IX zijn deze woorden niet te vinden." Dat is inderdaad juist, maar het is hun ontgaan, dat Everaert, die zooveel bijhelsche namen verkeerd schrij ft, hier niet Ecclesiasticus, doch Ecclesiastes, den Prediker bedoeld heeft en bijna woordelijk aangehaald, namelijk ver., IO van hoofdstuk IX, dat luidt: "Alles, wat uwe hand vindt om 'te doen, doe ,dat met uwe magt; want er is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf, daar gij heengaat." Den H a a g, I7-IX-1944 3) Physiologus ed. F. Sbordone, Milaan 1936, blz. 109. Tijdschrift Y. Ned. Taal- en Letterk. Deel LXIV 3 34 J. B. F. VAN GILS Il. OLIECRUCE Bij het woord "oIiecruce (cruse)" teekenen Verwijs en Verdam aan: "Misschien is het woord, dat alleen in de Rek. d. Buurk. voorkomt, te vergelijken met het hd. "鰈g鰐ze", en beteekent het een met olie gezdlfd of met olieverf gekleurd kruis... Of kan het de beteekenis hebben van het kruis van olij fhout ?" 4 ). De samenstellers van het MnIW. geven dus duidelijk blijk, zelf met deze ui tlegging niet tevreden te zijn. In de Rekeningen der Buurkerk wordt telkens melding gemaakt van een betrekkelijk groot aantal (II, 13, zelfs 40) geleverde of opnieuw geverfde kruisen. Men heeft dus in zeker,en zin met een massa-artikel te doen, dat waarschijnlijk niet tot de aankleeding van de kerk zelf behoort. In het WNT zoekt men "oliekruis" tevergeefs. Mag men daaruit opmaken, dat het woord in onbruik geraakt is, met het voorwerp zelf is dat toch geenszins het geval. Van oudsher en ook thans nog behoort in elk roomsch-katholiek gezin een crucifix aanwezig te zijn, dat dikwijls als een "familiestuk" van de ouders aan een der kinderen overgaat, dat al of niet gewijd is 5), en dat voornamelijk bestemd is, om dienst te doen in het stervensuur en bij het toedienen van het Heilig Oliesel. Op "Maria's Dood" van Pieter Bruegel den Ouden 6), en op een medaille van "De zeven hoofdzonden" van Hieronymus Bosch 7) is het toedienen van het Heilig Oliesel weergegeven. Op beide voorstellingen ziet men het hier bedoelde kruis. Bij Bruegel ligt het tegen eene verhooging aan het voeteneinde van Maria's bed, zoodat zij er onmiddellijk het gezicht op heeft, en bij Bosch wordt het door een der aanwezige monniken op zeer opvallende wijze omhoog gehouden. 4) MnlW. V, 79. 5) Wanneer in eene parochie eene zoogenaamde "missie" gegeven wordt, eene tiendaagsche oefening, onder leiding van vreemde priesters, meestal paters, dan heeft soms ook wijding van deze crucifixen plaats, welke de geloovigen dan mede naar de kerk nemen. 6) Bruegels Gem鋖de von Gustav Gl點k, No. 16. 7~ Hierowymus Bosch par Charles de Tolnay, plaat 6. TAALKUNDIGE OPSTELLEN 3S Of zoo'n kruis tegenwoordig nog een bepaalden naam draagt, en welke dat zou zijn, ben ik niet te weten kunnen komen. Dit crucifix wordt met de gewijde kaars, welke den stervende in de hand wordt gegeven, ergens in huis opgeborgen, ,en bij de "bediening" te voorschijn gehaald. Op dit gebruik doelen de volgende versregels uit een der Refreinen van Jan de Bruyne: "Dan wordet teeken des heylich cruys ghesocht ; waslicht, wywater wert dan bygebrocht: ay! sterven, sterven, is een hert gelach!" 8) Nog op eene andere plaats wordt hiervan gewag gemaakt: "Hij beval ooc, dat men hem geven zoude een zeker crucifix bewaert in een kofferken, wesende t'selfde dat zijn vader stervende in de hand had; daermede begeerde hi ooc te sterven" 9). En bij Hendrik Conscienee lezen wij: "Hij kust het kruisbeeld, hem door den bisschop aangeboden, ontvangt de H. Olie en legt het hoofd neer" 10). Dit kruis is voor den stervende een laatste toevlucht, het plechtanker zijner hoop. Vandaar, dat vroeger de "ancora sacra", het anker, dat in den uitersten nood werd uitgeworpen, ook wel het "olie cruys" genoemd werd 11). Ook Ledeganek bezigde deze beeldspraak nog: "Hij zegende, en voor 't laatst, hem met het heilig teeken, Het anker onzer hoop, waarbij wij allen smeeken" 12). Bij Bredero vinden wij "Olykruys" als naam van een munt. Oudcmans zegt daarvan: "Misschien eene kleine met een kruis geteekende munt, die bij het volk den naam droeg van Oliekruis, omdat het daarmede, ev.en als met het biechtoortje de biecht, het laatste oliesel kon 8) Refereynen van Jan de Bruyne, uitgegeven door K. Ruelens, lIl, blz. 34 (Anna Bijns?) 9) Fredericq, Pamfletten, 310 (AO 1598), WNT. lIl, 2, 2167. 10) WNT. VIII, I, 447. n) Proverbia Teutonica Latinitate donata, ... a Nic. Zegero, 1571, i.v. "Het". 12) Ledeganck, Het graf mijns vaders II. Onder het teeken des kruises werd oorspronkelijk het stoffelijke kruisbeeld verstaan, eerst later het met de hand gemaakte teeken. 36 J. B. F. VAN GILS betalen" 13). Meer voor de hand ligt ook hierin eene zinspeling op het "oliekruis" als laatste toevlucht te zien, het laatste geldstuk in de beurs. Verwant daarmede is de spreekwijze: "Men houdt meer van den gekruisten penning dan van den gekruisten Christus" 14). Dat men oorspronkelijk onder "oliekruis" het crucifix verstond, dat bij het H. Oliesel werd gebruikt, lijkt na het medegedeelde zeer waarschijnlijk. Deze opvatting vindt ten slotte ook steun in het ,analogon "oliebed", waaronder men verstond "het bed, waarin een zieke ligt, die het laatste oliesel heeft ontvangen". Ignatius Walvis spreekt in zijn Beschrijving van Gouda van "siecken, in haer olybedde leggende" 15). Den H a a g, 13-VI-I944 lIl. TH lENDE SCHUER Op bladzijde 30 van haar proefschrift 16) haalt Elisabeth Neur, MnlW. V, 78. 16) "Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike; hoe sy vrou Lortse verheffen", Ac. Proefschrift van Elisabeth Neurdenburg, Utrecht, 1910. TAALKUNDIGE OPSTELLEN 37 zooals Menschelike Leeringhe zegt, "leckenen brassen". Waarmee zou men zulk een "casse" beter kunnen vergelijken dan met een "tiendschuur" 17), die door den "tiendheffer" voor een zeker bedrag van den "tiendheer" werd gepacht, terwijl de eerstgenoemde dan verder over de opbrengst mocht beschikken. Dat dit systeem van het verhuren van de tienden aanleiding gaf tot verkeerde praktijken, en bij de "tiendplichtigen" in een kwaden reuk stond, behoeft geen betoog. De dichter van "Den Boom der Schrifturen" had zijne minachting en afschuw voor de "casse" en den "cassenaar" wel niet beter tot uiting kunnen brengen dan door deze vergelijking met eene "tiendschure", en het is niet noodig, in den oorspronkelijken tekst van het handschrift verandering aan te brengen. Den H a a g, I3-VI-I944 IV. HEM VERSIEN In het MnIW. wordt aan het einde van het artikel over "versien" in eene aanmerking gezegd: "Plant. geeft nog eene eigenaardige beteekenis van hem versien n.l. "maken dat men weg komt" 18). Toch was deze uitdrukking niet zoo zeldzaam, als hieruit zou blijken. Zij komt onder andere voor in het bijschrift van het spreekwoord "Elke koopman prijst zijn eigen waren het meest" van Pieter Bruegel den Ouden. Als koopman stoeft: "Hier netten ende trompen ja oock schoon fluyten, Gheen beter ware men nu hier in d'landt en vindt", valt de verontwaardigde burger hem in de rede met: "Wech versiet u eremere loopt elders stuyten, Daer t'volck noch is hoorende doof en siende blindt". Ook vindt men de uitdrukking tweemaal in de door Enklaar uitgegeven Zlestiende-eeuwsche Wandelingen door N eder1land, en wel op bladzijde 19: "En wij, negerende tselffde, spoeden ende versagen ons vandaer na den dorpe van Baren", en op bladzijde 26, waar de 17) Zie MnlW. VIII, 326. 18) MnlW. VIII, 2426. 38 J. B. F. VAN GILS reizigers door kwaadaardige honden werden achtervolgd: "Ende wH moesten ons versien vandaer ende lopen wederom naer den steen ... " Bij het eerste voorbeeld op blz. 19 geeft Enklaar als verklaring van versagen ons "Wij werden bang", maar dit is klaarblijkelijk eene vergissing. Op bei de plaatsen beteekent zich versien duidelijk "zich uit de voeten maken". Den H a a g, I3-VI-I944 V. TINTELTEELKEN Over de afleiding en de beteekenis van het woord tintelteelken bestaat nog verschil van meening. Dr. J. A. N. Knuttel meent er ,,'t ,endelteelken" onder te moeten verstaan, vat "teelken" in de beteekenis van "lidje" op, en denkt aan het mannelUk geslachtsdeel. Dr. F. de Tollenaere acht voldoende gronden aanwezig, om aan te nemen, dat in den "Spiegel der Minne", tot nog toe de eenige vindplaats, met "tintelteelken" het vrouwelijk schaamdeel bedoeld is, cn dat "tintelen" hetzelfde zou zijn als "kittelen" 19). Dr. C. H. A. Kruyskamp brengt ",tintelen" in verband met "ten telen, sondeeren" 20). Uit den samenhang, waarin het woord in den "Spiegel der Minne" gebruikt wordt, blijkt mijns inziens duidelijk, dat hier onder "tintelteelken" het vt:Ouwelijk schaamdeel verstaan wordt. Men spreekt daarvan niet als van een "lidje", zoodat de vraag gewettigd is, of ,J teelken" niet anders verklaard moet worden. Het ligt meer voor de hand, in dezen vorm het verkleinwoord van ;teel, telel tez"" te zien, en in "tintelteelken" het teiltje, dat of waarin getenteld wordt. Volgens De Bo is "zeekteeie" een piskous, een kind van het vrouwelijk geslacht (in het Zuiden zegt men ook wel piskont). Den H a a g, 27-VII-I944 19) Ts. LXr (1942), blz. 124-132. 20) De Refreinenbundel van Jan van Doesborch, I, Aanteekening op Ref. CVfn, vs. 12. TAALKUNDIGE OPSTELLEN 39 VI. ENKELE AANTEEKENINGEN BIJ VERDAM'S UITGAVE VAN "DIE SPIEGEL DER SONDEN" I. BEGHERTE "Nadat een werltlie brudegome Sulke begherte heeft in den moet Als sine' bruut overspel doet, So mach ... " etc. (vers 61618) De bedoeling van deze verzen is duidelijk. De dichter wil zeggen: "Wanneer een wereldsche bruidegom zooveel leed in zijn binnenste ondervindt door overspel van zijne bruid, dan ... " enz. Het woord "begherte" beteekent hier dus, zooals V ez:dam ook aanneemt, smart, leed. Verdam plaatst achter "begherte" een vraagteeken, en denkt aan eene verkeerde schrijfwijze voor "smerte" of "beseerte". Intusschen komt ook het werkwoord "begheeren" in de beteekenis van deren voor in de volgende versregels uit "Die Spiegel der Sonden": "Den seren roeste 21) is pijnlie tbroot, Den gansen so eist zoetheit groqt; Den zeren oghen die lucht ooc deert, Die dat ganse oghe niet begheerl'. (vers 9519/22) Ook is het niet onwaarschijnlijk, dat het woord "begheerte" nog op eene andere plaats in "Die Spiegel der Sonden" voorkomt in de beteekenis van verdriet, smart; namelijk in de paraphrase van de beschouwingen van den Prediker over de ijdelheid der wereld. De bedoelde verzen luiden: "Mijn leven so verdriet mie, Want ie alle dinghen sie, Die onder die sonne sijn, quaet wezen, Alle begheerten sie ie gheresen In groter ydelheden meest, Ende in pinen vanden gheest". (vers 10095-10100) In Hoofdstuk I van Ecclruiastes vers 14 heet het: "Ik zag al 21) roest is: gehemelte: 40 J. B. F. VAN GILS de werken aan, die onder de zon geschieden; en ziet, het was al ijdelheid en kwelling des geestes", en in vers 18: "Want in veel wijsheid is veel verdriets; en die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart". Het komt mij voor, dat het verdriet en de smart, die het gevolg zijn van die ijdele dingen, in vers 100gS onder "begheerten" worden verstaan. Het valt moeilijk aan te nemen, dat in al deze drie plaatsen eene vergissing of eene corrupte schrijfwijze zou ,zijn ingeslopen, en men wordt wel gedwongen te veronderstellen, dat "begheerte" en begheeren" vroeger de beteekenis van leed en leed doen moeten hebben gehad. 2. HOVESCHEIT "Woeker ende over ghelt gi naemt, Ende met hovescheiden gi voort quaemt, Juwen evenkersten doende verdriet, Ende van my gedacht gi niet". Bij deze 'verzen uit "Die Spiegel der Sonden" (v. 4181/4) teekent Verdam aan: "hovescheit, 4182. Waarschijnlijk verkeerde lezing. Er moet een be&rip staan als hebzucht. Ezech. 22, 12. ,,,,avare proximos calumniabaris"" . De tekst uit Ezechiel, die hier zonder twijfel bedoeld is, luidt 111 de Nederlandsche vertaling: "Woeker en overwinst hebt gij genomen, ,en gij hebt gierigheid gepleegd aan uwen naaste door verdrukking; maar gij hebt mijner vergeten". De dichter van "Die Spiegel der Sonden" heeft, woals hij gewend is, den bijbeltekst zeer vrij gevolgd, evenals trouwens de bijbelvertalers ook deden. In het latijn staat letterlijk: "op inhalige wijze hebt gij uwe naasten listig bedrogen". Volgens het Latijnsch Woordenboek van Van Wageningen t:.n Muller is de eerste beteekenis van "calumniari" intrigues smeden, kuipen, chicaneeren. De Fransche vertaling van den bijbeltekst luidt dan ook: "et tu as fait un gain d閟honn阾e sur tes prochains, en usant de tromper~e" en in de Engelsche wordt van "extortion" (afpersing) gesproken. TAALKUNDIGE OPSTELLEN 4 1 Het komt mij voor, dat het woord "hovescheiden" (hovescheden) in het aangehaalde vers het begrip "intrigues" uitdrukt. Dat lijkt op het eerste gezicht misschien eenigszins vreemd, omdat "hoofschheid" en "hoofsche manieren" aan wellevendheid, vormelijkheid doen denken; maar wij weten ook, dat die correctheid veelal uiterlijk vertoon was, en Van Dale noemt in zijn Nederlandsch Woordenboek hoofschheid "gemaakte hoffelijkheid". In het Rheinisches W鰎terbuch vindt men, dat "ene H鰂ige" een Leisetreter, Schleicher, ... ein 黚er kluger listiger M ann is. Een "H鰂1ing" kan volgens het H oogduitsch-N ederlandsch Woordenboek van Sicherer en Akveld een lage vleier, kruiper beteekenen, en Schiller dicht in Wallensteins Tod: "Ein niedertr鋍htiger Bube, ein H鰂1ing musz es sein, ein Spanier". Neemt men dus het woord "hoveschei t" in zijn minder gunstige beteekenis, dan wordt de bedoelde plaats uit "Die Spiegel der Sonden" zonder meer duidelijk en behoeft men niet aan een verkeerde lezing te denken. Onder "voortcomen" wil Verdam tewerk gaan verstaan; beter zou hier passen "vooruitkomen" (faire du gain), hetgeen ook nog een der tegenwoordige beteekenissen van voortkomen is. 3. "SINE HANDEN TE' HEM WERT BOGEN" In het hoofdstuk over de "Traagheid" haalt de dichter van "Die Spiegel der Sonden" een bijbeltekst aan over den luien zot, die zijn eigen vleesch verteert: "Die ghec te hem wert sine handen boocht; Sijns selves vleysch hi eten poocht". (vers 10017/18) Verdam teekent hierbij in de Woordenlijst aan: "sine handen te hem wert bogen, 10017, de handen aan zich zelf slaan". Dit is echter niet de juiste beteekenis, zooals blijkt, wanneer men het vers vergelijkt met de woorden uit Prediker IV, S, waarop het betrekking heeft: "De zot vouwt zijne handen te samen en eet eigen vleesch". "Sine handen te hem wert bogen" beteekent dus: de handen vouwen, werkeloos laten, het tegengestelde van: de handen uit de mouwen steken. 42 J. B. F. VAN GILS 4. HABUNDAMENT Handelende over de toov,enarij en degenen, die daaraan gelooven, zegt de dichter van "Die Spiegel der Sonden" (vers 12287-12294): "Verwaten zijn si alle, di et doen, Van den paus int grote conoen : Laten sijt doer tverwaten niet, So wiset decreet ende verbiet Te ghevene een habundament Den leken heeren, dat hi se schent Ende dode: het is die maniere, Dat men se alle dode met viere". De verklaring van .,ende verbiet te ghevene een habundament" leverde Verdam nog al moeilijkheden op. Voor "habundament" stelde hij voor, "mandament" te lezen, en wat "verbiet" betreft, meende hij, dat "gebiet" bedoeld zou zijn, en dat misschien in het dialect van den afschrijver van het gedicht "verbieden" de beteekenis van "gebieden" gehad zoude hebben. De gronden, waarop deze meening berust, zijn heel zwak, en de verwijzing naar vers 12390 is al zeer weinig overtuigend. Daar leest men: "Want in die bible God dus verbiet : ""Ghene onweertheit en gheeft Den mensche, die in zonden sneeft, Want het is die broeder dijn"" Hier hoeft men "verbiet" heelemaal niet door "gebiet" te vervangen, want de aanhaling uit den bijbel betreft juist een verbod. Deze plaats kan zeker niet dienen om te bewijzen, dat "verbieden" ook "gebieden" kon beteekenen. In "habundament" hebben wij vermoedelijk eene verkorte schrijfwijze te zien van "abdonnement". Daaronder verstaat men afstand doen van, afzien van. "Een habundament gheven" kan dus beteekenen : eene zaak op zijn beloop laten. Beschouwt men nu "ende verbiet te ghevene een habundament" als een soort tusschenzin, dan wordt de beteekenis van bedoelde passage duidelijk: het decreet (kerkelijk voorschrift) draagt den "leken heeren" (wereldsche overTAALKUNDIGE OPSTELLEN 43 heid) op, "dat hi se (de toovenaars) schent ende dode", ,en verbiedt hem pardon te verleenen, of van vervolging af te zien. Het is dus niet noodig, het woordje "verbiet" te veranderen, of er een gedwongen verklaring van te geven. 5. CRIGELIC In het hoofdstuk over de "Nydicheit" van de proza-bewerking van "Die Spiegel der Sonden" (88d) wordt van den nijdige gezegd: "crigelic is hi in sinen dinghen", en Verdam zet in de Woordenlijst achter "crigelic" strijdlustig? Het hiermede overeenkomende vers 'uit het oorspronkelijke dichtwerk (v. 13605) luidt: "Crijsselens pliet hi weder en de voort", en het is duidelijk, dat er in 殚n der twee lezingen eene onjuistheid moet zijn ingeslopen, of dat in beide gevallen iets anders bedoeld wordt. Verdam meent, dat de tekst der prozabewerking onjuist is. Waarschijnlijk heeft de prozaist den dichter niet begrepen. De laatste volgde met "crijsselen" (criselen, tanden knarsen) letterlijk den aangehaalden bijbeltekst. De eerste maakte 穌aar "crigelic" van, zoo stellen wij ons voor, wat wel hetzelfde zal zijn als ons "kregelig", en waarmede een der voornaamste eigenschappen van een nijdig mensch wordt weergegeven. Den H a a g, I7-IX-I944 NAAR AANLEIDING VAN GRUNJER Ik zou op dit woord, eenmaal aangetroffen bij een dichter van de zoveelste rang en misschien zelfs niet meer dan een vergissing van een letterzetter, niet terugkomen, als Dr Heinsius in zijn beschouwing erover (Ts 63,87) niet de mogelijkheid van een overgang nd > nj bestreden had. Ik wil de verlegenheidsetymologie van Beets (grunjer uit grunder dat een af I. zou kunnen zijn van grunnen "knorren") volstrekt niet verdedigen, maar zijn beroep op banjer uit bander was m.i. volkomen juist. Zijn andere voorbeeld van een paraIIele ontwikkeling, anjer uit ander, vraagt om nadere bevestiging, want het is mij al evenmin bekend als Dr Heinsius en ook, voorzover ik weet, nergens in de literatuur aangetroffen. Aan de gangbare etymologie van banjer behoeft men daarom echter niet te twijfelen. Het laat zich niet bewijzen, zegt Dr. H., "dat banderheer ooit tot bander (wat immers het prototype van banjer zou moeten zijn) is verkort." Maar in het WNT wordt de gang van zaken ook anders geformuleerd. Het titelwoord luidt daar baanderheer en als bijvormen worden dan vermeld "ook banderheer, en banjerheer, bij verkorting banjer". Volgens deze voorstelling, die mij juist lijkt, is banjer dus niet uit bander en dit bij verkorting uit banderheer ontstaan, maar is het een verkorting van banjerheer. Van deze vorm geeft het WNT geen voorbeelden, maar hij heeft daarom wel degelijk bestaan, zie de 18de-eeuwse voorbeelden die Dr Kruyskamp elders in dit Ts. publiceert. Ook Wolff en Deken schrijven in hun Brieven van A. B'lankaart 3, 134: "Hij ging als een banjer heer, met twee horloges, en rook zoo lekker als een Parfumkraam" (aangehaald door Karsten in Dial. v. Drechterland). Komt banjerheer dus al in de 18de eeuw voor, banjer is mij pas uit de 19de eeuw bekend, bijv. bij Heije: En zijn we zoo geen banjers meer Als in verleden dagen, Toen ieder voor Jan Compagnie Een flikker had geslagen, enz. 1 ) I) In het bargoens is banjer of banjert "heer" sinds 1861 bekend; zie verschillende voorbeeIiden bij Moormann. NAAR AANLEIDING V~N GRUNJER 45 Dr H. maakt er bezwaar tegen om in het citaat dat het WNT van de 18de-eeuwse dichter Trip geeft: "Schatten .... Waarvan een losse zoon of neef Gelyk een baanderheertje leev''', aan baanderheertje de bet. van banjer toe te kennen, omdat het hier in een vergelijking staat. Het betekent dus volgens hem hier nog niet "grote meneer, opschepper", maar nog "edelman die onder zijn eigen banier strijdt". En bij Wolff .en Deken dan? zou men willen vragen. Daar hebben we immers ook met een vergelijking te doen, "gaan als een banjerheer" 2). Deze scheiding die Dr H. maakt tussen banderheer en banjer is toch wel heel erg geforceerd. Het ligt veel meer voor de hand om aan te nemen dat banderheer naast zijn eigenlijke, technische betekenis de oneigenlijke van "iemand die zich groot voordoet" heeft ontwikkeld. In deze laatste bet. heeft het woord dan vooral carri鑢e gemaakt in de volkstaal, is daar geladen met affect en daardoor blootgesteld aan de "willekeurige" veranderingen die een woord in de gevoelssfeer kan ondergaan. Banderheer werd dus, juist en alleen in deze bet., vervormd tot banjerheer en dit kon weer gemakkelijk, omdat het woord niet meer in zijn oorspronkelijke bet. bekend was en kon worden opgevat als een soort tautologische samenstelling, verkort worden tot banjer 3). Het geval van banjer staat niet op zichzelf. Een dergelijke overgang van nd tot nj vindt men waarschijnlijk bij plunje. Het WNT geeft hiervan een weinig aannemelijke constructie. Naast plunje, dat in de eerste helft van de 17de eeuw in de teksten begint te verschijnen, komt bij enkele geleerde schrijvers (Brandt en Wester- 2) Ook in de drie .plaatsen van Dr K. hebben we te doen met vergelijkingen. De ene heeft "leven als Banjer-heeren", de andere "zy scheynen banjer Heeren", de derde "als eerste banjerheeren". 3) Kruyskamps verklaring van banjerheer als banjer (= groot) heer, waarvan ik pas kennis kreeg nadat mijn artikel al geschreven was, geeft mij geen aanleiding mijn opvatting te wijzigen. Gezien het afr. 'n banja kerel moet de mogelijkheid dat er ook in 't ndl. een verbinding een banjer he.er heeft bestaan theoretisch worden toegegeven; maar waarschijnlijk wordt het daarom nog niet. Banjer als bnw. is in 't nd~. alleen in de bet. "veel", niet in die van "groot" aangetroffen en op zijn oudste plaats, in 1746, wordt banjerheer, blijkens 'de schrijfwijze Banjer-heer (met hoofdletter en koppelteken), al als 46 K. HEEROMA baen) ook plundje voor. De constructie van het WNT is nu dat plunje een verkleinvonn zou zijn van plun en plundje van plund. Zowel plun als plund zijn ontstaan uit een grondvonn *ptunpi6-, dat regelmatig plunde moest opleveren. Met apocope werd plunde tot pland, met assimilatie van d aan n tot plunne, waaruit vervolgens ook weer met apocop?plun kon ontstaan. In het Noordhollands en Gronings zou de verkleinvorm van een woord plun regelmatig plunje kunnen luiden. Het enige juiste in deze constructie lijkt mij dat erin gewezen wordt op de samenhang die moet bestaan tussen plunje en plunde, plun. Maar dat een woord dat nooit onzijdig voorkomt een verkleinwoord zou zijn, wii er bij mij niet in, evenmin dat plundje iets meer zou zijn dan een geleerde, etymologiserende spelling. Er is bij de plaatsen die het WNT van plunje opgeeft trouwens ook geen enkele die naar Holland benoorden het IJ of Groningen wijst en specifiek-Noordhollandse of Groningse vonnen zijn in de algemene taal uiterst zeldzaam. Volgens deze constructie zou men zelfs de weg van het bij De Bo genoteerde Westvlaamse ploendeke (in dit geval w鑜 een verkleinwoord met onz. geslacht) naar het Westvlaams- Bargoense pIoenjen (meervoud) over Noord-Holland of Groningen moeten laten lopen. De gang van zaken is veeleer zo geweec;t dat plunde of zijn meervoud plunden in de gevoelssfeer een vervorming heeft ondergaan. In Noord-Nederland komt plunje aanvankelijk vooral als zeemanswoord voor, in Zuid':'Nederland is het uitsluitend bekend in het Bargoens, in beide gevallen heeft het dus geleefd in groepstalen waarin het affect de vaste taalorde gemakkelijk kon verstoren. (Ook de u van plMnde en plunje, de oe van ploende en ploenje in plaats van de etymologisch normale 0 wijzen op "expressieve ontaarding" in de gevoelssfeer. ) een vast woordgeheel gevoeld (zover is het afr., dat dan w鑜 de bet. "fluks, flink, degelijk" kent, nooit gekomen). Kruyskamp neemt aan dat banjerheer secundair met banderheer contact kan hebben gemaakt. Dit contact zou dan ook al v篌r 1746 tot stand moeten zijn gekomen, want reeds dan wordt banjerheer in vergelijking gebruikt, precies zoals Trip banderheer gebruikt. Samenvattend kan men zeggen: banjerheer betekent hetzelfde als banderheer en wordt in dezelfde tijd, in dezelfde sfeer en in dezelfde syntactische verbinding gebruikt. Het is dan wel zeer gekunsteld om ze etymologisch te scheiden. NAAR AANLEIDING VAN GRUNJER 47 Als derde geval noem ik hier kolJer of koljert, alleen aangetroffen bij Berkhey en door het WNT omschreven als "lederen wambuis zonder mouwen, in het bijzonder als kleeding van zeelieden". De bet. is dus volkomen gelijk aan die van kolder en het ligt voor de hand kaljer te beschouwen als een vervorming van dit woord in de gevoelssfeer. Merkwaardig is dat we hier evenals bij plunje met een zeemanswoord te doen hebben. Ook bij banjer(heer) kan dat wel het geval zijn, ofschoon het niet met citaten te bewijzen is: wie heeft meer neiging om zich als een "banjer" te gedragen dan een passagierende zeeman, zojuist behouden teruggekeerd uit de Oost? Koljer is ook nog hierom interessant dat het ons recht geeft onze "klankwet" in de gevoelssfeer ruimer te formuleren: niet alleen na n maar ook na I blijkt de d spontaan gepalataliseerd te kunnen wordenr4). Het vierde geval dat in dit verband te noemen valt, mag min of meer klassiek heten, omdat de grondlegger van de Nederlandse filologie, Matthijs de Vries, er al zijn aandacht op heeft laten vallen. 4) Ik wil er in dit verband nog op wijzen dat er bij de woorden met "expressieve ontaarding" van n, r of t tot j, die ik Ts 63. 43 vg. behandeld heb. ook verschillende zeemanswoorden zijn: pom (de visnaam) naast poon, paa~en (van vissen) naast paren, kooi ("hut. hok. slaapplaats op een schip") naast koot. Mijn reserve t.a.p. met betrekking tot het laatstgenoemde woord was ongemotiveerd: naast een onzijdig cat staat in het mnl. een vrouwelijk cote en dit laatste wordt ook in de nieuwere taal voortgezet door een vrouwelijk koot (zie het citaat uit Tael,. Martijntje in het WNT: "de reepschieter in de koot"). Uit kote of koot heeft zich rechtstreeks kooi ontwikkeld. - MisschIen kan men wel in 't algemeen zeggen dat affectieve vervormingen steeds opkomen in groepstalen. Het t.a.p. genoemde plamooien uit pIama ten is b.v. een woord uit de suikerbakkersgroeptaal. - Opmerking verdient nog dat het bargoens bepaald een voorkeur vertoont voor woorden met intervocalische j, nj, enz. Zou men er een statistiek van maken dan zou stellig blijken dat palatale consonanten in het bargoens veel frequenter zijn dan in de gewone omgangstaal. Deze palatale consonanten hebben hun oorsprong echter maar voor een deel te danken aan expressieve ontaarding, voor en ander, groter deel aan ontlening uit andere talen. Hier zal waarschijnlijk een wisselwerking zijn opgetreden: enerzijds koos het bargoells graag woorden met palatale consonanten omdat deze woorden de mogelijkheid boden tot een bijzondere gevoelslading, anderzijds versterkte de aanwezigheid van een groot aantal van zulke woorden in het bargoens de neiging tot expressieve-ontaarding-door-palatalisatie in het algemeen. 48 K. HEEROMA Het is het woord granje dat zoveel als "lust" of "begeerte" betekent. Naast deze vorm komen ook grant, grande en, in Zuid-Nederland, gerant voor. De Vries leidde in zijn artikel van 1871 granje af uit mlat. garandia, daarentegen grant en gerant uit ofr. grant. De vorm grande, waarvan het WNT een voorbeeld uit Fokke geeft, heeft hij waarschijnlijk nog niet gekend, althans hij vermeldt hem niet. Beets heeft in het WNT de constructie van De Vries in hoofdzaak overgenomen, alleen wordt bij hem granje geen ontwikkelingsproduct van mlat. garandia, maar van ofr. garandie. Men vraagt zich af waarom De Vries en Beets de zaak zo ingewikkeld hebben gemaakt. Er zit in het artikel van de eerste eigenlijk een heel wonderlijke draai. Het zuidndl. gerant, garant brengt De Vries op fr. garant en dit doet hem weer denken aan mlat. garandia. Uit garandia meent hij granje te kunnen verklaren, maar vervolgens terugredenerend besluit hij dat grant, waarvan garant, gerant een "uitrekking" is, toch niet hetzelfde woord kan zijn als fr. garant. Hij handhaaft echter de gelijkstelling van granje met garandia en meent dus blijkbaar dat het valse spoor van fr. garant hem toch tot op zekere hoogte op een goede weg heeft gebracht. Wij moeten nu, dunkt mij, kritischer zijn dan De Vries het zelf tegenover zijn eerste inval geweest is en zeggen: als grant niets met fr. garant te maken kan hebben, zal granje, dat precies hetzelfde betekent als grant, waarschijnlijk ook niets met mlat. garandia (of ofr. garandie ) te maken hebben; en als anderzijds grant uit ofr. grant verklaard moet worden, moeten wij proberen granje daar ook op de een of andere manier mee in verband te brengen. Dit laatste kan inderdaad zonder grote moeite geschieden. Er is een mnl. woord qranter overgeleverd dat blijkens de context iets moet betekenen als "iemand die zijn begeerte volgt, wellusteling". Dit veronderstelt een werkwoord granten "op iets belust zijn, begeren" en inderdaad is dit woord in een mnd. vocabulaire genoteerd. Granten moet gevormd zijn bij ofr. granter of grant. Naast granten kan een bijvorm als granden zijn opgekomen. Ik herinner aan randen naast ranten, waarover ik Ts 63, 305 schreef. Granden en zijn afleiding grander kunnen in de gevoelssfeer verder "ontaarden" tot granjen en granjet'. De drie vormen met dezelfde betekenis van "begeerte, lust", grant, grande en granje, die zo geheel en al de indruk maken van NAAR AANLEIDING VAN GRUNJER 49 varianten van eenzelfde woord te zijn, kunnen op deze wijze ge- of vervormd zijn bij de verschillende vormen van hetzelfde werkwoord granten, granden en granjen. De woorden zijn door hun betekenis zeer vatbaar voor affectieve lading, dus "klankwettig" is deze constructie geheel in orde. Tegen de oude etymologie zijn, behalve de onlogische opzet en de onwaarschijnlijkheid van een totaal verschillende oorsprong bij zozeer klank- en zinverwante woorden, nog als bezwaren aan te voeren het accent van ofr. garandie (een ndl. granje zou alleen klankwettig kunnen ontstaan uit een fr. *garagne) en ook de betekenis van dit woord die immers "waarborg" was, wat nog niet hetzelfde is als "begeerte" (ofr. grant betekent daarentegen w鑜 "begeerte"). Ik geloof dus dat alles ervoor spreekt om gr,anje naast banjer, plMnje en kJljer te laten paraderen als vierde voorbeeld van een overgang van d tot j na n of 1 in de gevoelssfeer. Als, twij felachtiger, vij fde voorbeeld kan men dan nog noemen het zeemanswoord panje "geteerd stuk zeildoek dat de vissers op de rug dragen, wanneer zij een schuit op het hout helpen". Een gewestelijke verkleinvorm van pan, zoals het WNT er in wil zien, kan het m.i. niet zijn, omdat panje evenmin als plunje een onzijdig woord is en evenmin bijzonderere relaties tot het Noordhollands of Gronings kan aanwijzen. Dat het een vervorming van pand of *pande zou zijn, is echter ook weer niet overtuigend aan te tonen. Het zal wel op de een of andere manier afstammen van lat. pannus, waarvan pand ook wordt afgeleid, maar op wat voor manier precies, is niet duidelijk. Men kan in dit verband nog wijzen op het mnl. *panne (als dat terecht zo uit het overgeleverde verkleinwoord panneken "doekje" wordt geconstrueerd) en het fr. pagne, sp. PdJfio "lendenschort van de negers in Afrika", dat in de zeemanstaal behalve in de geboekstaafde vorm paan (zie WNT i.v.) ook heel goed in de vorm panje bekend kan zijn geweest. Als men pcmje uit panne wil verklaren, moet men er in ieder geval een voorbeeld in zien van een spontane affectieve vervorming van nn tot nj, zeer verwant aan de hier behandelde van nd tot nj. En zou Van Focquenbrochs grunjer dan misschien een, nog twijfelachtiger, zesde voorbeeld kunnen zijn? Zeker niet op de manier zoals Beets het voorstelde, want een woord grunjer "knorrepot" past in het verband allerminst. Heinsius heeft voorgesteld in plaats van grunjers, Tijdschrift v. Ned. Taal?en Letterk. neel LXIV 4 50 HEEROMA, NAAR AANLEIDING VAN GRUNJER met herstel van een door de zetter veronachtzaamde hoofdletter en een verkeerd gelezen g, Grungers te lezen. Het moet volmondig erkend worden dat deze lezing een goede zin geeft. De bruigom roept de bruiloftsgasten op een "kit met kluin", de nationale Groningse drank, "door de gorgel te wringen" en het is zeer plausibel dat hij hen daarbij aanspreekt als Groningers: zij mogen zich bij deze echt-Groningse dronk immers niet laten kennen! Maar er zijn toch nog wel enige bezwaren tegen deze lezing te berde te brengen. Hoe kwam de dichter, die een Hollander was, zo goed op de hoogte van de Groningse toestanden dat hij de dialectische benaming Grunneger kende? En zwaarder nog weegt het volgende: kan een dichter als Van Focquenbroch, die zeker niet van de eerste rang was maar toch blijk geeft van een redelijk versgehoor, het woord Grunneger, als hij het al mag hebben gekend, hebben samengetrokken tot het bijna niet uit' te spreken Grun'ger? Zoals Heinsius voorstelt te lezen, komt,er een stroeve, harde plek in het vers, waar de stem op stokt als een schaaf op een kwast in het hout. De overgeleverde tekst daarentegen biedt een vloeiend vers: ... deze kit Met kluin, 0 grunjers! moet elk door zijn gorgel wringen! Ik wil niet de pretentie hebben het miniatuurraadseltje dat in hpt woord grunjer zit hier even op te lossen, maar ik kan toch niet nalaten er ook een slag naar te slaan. Als men eenmaal gaat aannemen dat de zetter verkeerd heeft gelezen, waarom zou men hier dan niet het woord granjer veronderstellen, dat zich verhoudt tot mnl. granier zoals granje tot grant? Hoe gemakkelijk kan een a die van boven een beetje open is niet voor een u worden aangezien? In het verband zou granjer uitstekend passen: de bruigom spreekt zijn gasten toe als mensen die "hem lusten", als ervaren kluindrinkers, als kenners, als proevers. Maar ook dit is niet meer dan een mogelijkheid, waarvan het belang uitsluitend zit in het m骻elijk zijn. Dat een woord granjer, ofschoon nergens aangetroffen, m骻elijk is, hoop ik in het voorafgaande te hebben aangetoond. K. HEEROMA BANJER, BANJERHEER, BANJAARD In Dl. 63, blz. 87 volg. van dit tijdschrift heeft Dr Heinsius terloops de aandacht gevestigd op het weinig bevredigende van de verklaring van banjer uit baanderheer, mede op grond van de verschillende sferen waartoe deze woorden behooren. Bij een lexicologisch onderzoek nu van een groot aantal liedboekjes uit de 18de eeuw vond ik eenige plaatsen die een nieuw licht werpen op de opkomst van dit woord en die ik derhalve hier wil meedeelen. Die liedboekjes bevatten, naast oude, overgeleverde liederen in conventioneele taal, ook veel nieuws in moderner bewoordingen en waarin men veel echte volkstermen vindt. Zoo vond ik in den vijfden druk (1794) van het Vermakelijk Vrouwe-tuyntje reeds het woord jajem, een nog thans zeer gewoon volkswoord voor jenever. In deze sfeer blijkt ook banjer opgekomen te zijn en wel allereerst als telwoord en bijvoeglijk naamwoord met de beteekenis "veel". In Altena of in de Laers Daer vinje banjer hoeren, aldus de Vrolyke Minnaar (1767), blz. 82. In de Nieuwe Vermakelyke Snuyf-doos (+ 1750) heet het (blz. 55) : By Haagse Janne of in de Baan, daar vind gy banjer stof (t. w. voor vermaak) en hetzelfde zegt de Nieuwe Verm. Utrechtse Min-stroom, blz. :;8 (1767). Het lijdt dunkt mij geen twijfel dat dit hetzelfde woord is als het zuidafrikaansche banje, "veel, zeer", dat uit Maleisch komt (banjak) ell eveneens als telwoord en als bnw. gebruikt wordt. Mansvelt zegt in zijn Kaapsch Hollandsch Idioticon (1884): "Banje, bajang, baing 1), veel, zeer. Dit is waarsch. 't Indische banjak (veel) ... Banja wordt ook als bvnw. gebruikt in den zin van fluks, flink, dege- I) De gewone vorm is thans baaie; Mansvelt vermeldt dien nog niet. 52 c. KRUYSKAMP lijk, bv. 'n banja perd, 'n banja kerel". Het woord is dus uit Indi? geimporteerd en het is dan ook geen wonder dat men het juist in de liedboekjes aantreft, die bijna zonder uitzondering wel een of meer liederen op de "Oostinjevaarders" bevatten. Omstreeks denzelfden tijd duikt in de liedboekjes ook het woord banjerheer op, hetzij als samenstelling, of in twee woorden geschreven: Ook Stremzel, Zoete-melk en Room Kunt gy daar commanderen, Zitten in 't Gras onder een Boom, Leven als Banjer-heeren. Dit vond ik in de Nieuwe Verm. Gaar,e-Keuken I, 21 (1746) en ook in de Amsterdamsche Harlequin van hetzelfde jaar, waar gespeld wordt "banjer Heeren" (blz. 30). Voorts in De Mey-Blom (1762), blz. 4: De Gras-Ridders roemen dus, En zy scheynen banjer Heeren ... , Maar haar Spraak verbruyd het al. En nog eens in een zeemanslied uit iets later tijd: ?Lieve meisjes! weent zo niet! Laat u geen afscheid deeren: Hoopt dat gij 殚ns ons wederziet, Als eerste banjer heeren aldus de vertroosting in de Zingende en Spelende Dienstmaagd (?1802), blz. 34. Het ligt. nu wel zeer voor de hand dit banjer heer te combineeren met het bovengenoemde banjer = veel, groot: "groote meneer" immers is precies de omschrijving die wij er van zouden geven. Het zelfstandige gebruik van banjer is dan eenvoudig een verkorting van banjerheer. Dat men het later met b郺nderheer in verband gebracht heeft, is zeer begrijpelijk wegens de overeenkomst in klank en beteekenis, en dat het op het ontstaan van banjerheer invloed gehad heeft, lijkt mij niet uitgesloten; opvallend is zeker dat het ook vaak in vergelijkingen gebruikt werd. BANJER, BANJERHEER, BANJAARD 53 Er is nog een geheel ander woord banjer, dat ook in den vorm banjaard voorkomt en dat ik het eerst aantrof in het W oor,denboek der Zee-termen van Ter Reehorst (1845): "B a n je r, z.m. - Logement de l'equipage. - Crewroom." Bij Van Lennep komt het niet voor en ook niet in het WNT, althans niet als artikel; wel wordt het door A. Beets in den vorm banjaard gebruikt als synoniem van \ voorkajuit of kerk bij de behandeling van het artikel Kajuit (Dl. VII, 868, reg. 5 v. bov.). Het schijnt bij de Nederlandsche marine weinig of niet in gebruik geweest te zijn; uit de literatuur zijn geen plaatsen bekend en ook in eenige boeken over scheepsbouw uit de eerste helft der 19de eeuw zocht ik het tevergeefs. Wel vermeldt R鰀ing in zijn W鰎.terbuch der Marine het ook in het Nederlandsche deel (1794), maar ik vermoed, dat hij het daarin gewoon overgenomen heeft uit het Duitsche, waar het aldus omschreven wordt: "B a n j er ... Heisst auf Schiffen, die nur ein Deck haben, der kleine Platz vor der Kaj黷e, wo das Volk logiert". Kluge heeft dit in zijn Seemannssprache (I9II) net zoo overgenomen, zonder een nieuwer voorbeeld te kunnen geven; wel doet hij dat bij de samenst. Banjerdeck, volgens hem alleen bij de Oostenrijksche marine in gebruik; Meyers' Konvers. Lexikon6 4, 567 geeft Banjerdeck als ongewone naam voor halfdek. In het Deensch en Noorsch echter heeft het woord wel opgang gemaakt en is het nog thans een gewone benaming, waarmee ook verschillende samenstellingen gevormd zijn: 鹐 het Ordbok ov. d. Danske Sp rog (ODS) in voce Ban je 1) en Norsk Riksmalsordbok i.v. ban je r; het oudste voorbeeld is van 1752. Het wordt in het ODS omschreven als "het onderste dek (inzonderheid op oorlogsschepen), vooral gebruikt als verblijf voor de bemanning". Evenals Falk-Torp leidt het ODS het woord af uit it. bagno, via fr. bagnes (mv. van bagne) ; de verklaring van FalkTorp klinkt nogal wonderlijk: na uitgeweid te hebben over bagno 2), I) Deze vorm is blijkbaar geabstraheerd uit het (wsch. ten onrechte) als mv. opgevatte banjer. 2) Thans kan men dit wel beter als een geheel ander woord dan bagno = bad beschouwen, nl. als ontleend aan arab. lJaniya; vgl. Dicc. de la Lingua Esp. (ed. 1936) op ba ii 0, 2de art. 54 KRUYSKAMP, BANJER, BANJERHEER, BANJAARD gaan zij voort: "Es ist ... leicht zu verstehen, dass das deck, wo die sklaven gefesselt wurden, den namen banjed(2k erhalten konnte; aber seltsam ist es, dass diese benennung nicht im frz. oder ital. vorzukommen scheint". Die "gefesselte sklaven" zijn rijkelijk fanta,,tisch; als het woord al iets met bagno te maken heeft, wat ik vooralsnog sterk betwijfel, dan mag men de oorzaak daarvan misschien eer zoeken in hetgeen Mossel, Het Schip (1859) op blz. 336 zegt van de plaats v篌r de kajuit (die dan volgens R鰀ing banjer genoemd werd), nI. dat het (op oorlogsschepen) is "de gewone plaats, waar de personen en goederen bewaard worden, welke voorloopig in arrest gesteld zijn, en altijd bewaakt worden door een schildwacht, die tevens voor den ingang van de kerk geplaatst is". Dergelijke gewoonten zijn meestal oud, en het zou te begrijpen zijn als men zoo'n arrestantenplaats schertsend het bagno genoemd had, maar het lijkt mij toch niet zoo waarschijnlijk dat dit Italiaansche woord onder de schepelingen van Noord-Europa voldoende bekend was om aldus toegepast te kunnen worden. Hoe de benaming banjer dan wel te verklaren is, zie ik echter voor 't oogenblik ook niet 1); wel lijkt het mij waarschijnlijk dat het van oorsprong een N ederduitsch woord is. Banjaard komt voar als naam van een zankbank ten N.-W. van Walcheren, vroeger ook van een zandbank ten O. van het eiland Oleron, voor de monding van de Charente, thans Boyard genoemd 2),; of banjer daar iets mee te maken heeft betwijfel ik. Ook de geslachts- en kasteelnaam Banjaart (zie v. d. Aa i.v.) zal er wel geheel vreemd aan zijn. Lei den, Aug. 1944-0ct. 1945. C. KRUYSKAMP I) Ook Jal, Glossaire nautique (1848), die het woord uitsluitend als Deensch vermeldt, weet er geen raad mee, maar hij verwij st het toch niet naar het bagno. 2,) Neoph.22, 266. QUONIAM In dl. 63, blz. 214 van dit tijdscht1ft oppert Dr Heeroma de mogelijkheid dat quoniam, dat aangetroffen is in de bet. Cpodex\ een grappige latiniseering zou kunnen zijn van koon, dat eveneens die beteekenis gehad zou hebben. Hij baseert deze veronderstelling op de spelling coniam die bij Com. Crul voorkomt. Mij dunkt dat dit toch wel een heel zwak argument is, terwijl er heel wat is dat er tegen pleit. Dat een woord met een oorspronkelijke k voor een vocaal met qu gespeld zou worden, zal toch niet licht voorkomen; het omgekeerde echter, de spelling van een oorspronkelijk met qu beginnend woord met een k of c is niet ongewoon: naast quotisatie vindt men co:t(t)isatie (b.v. Vlaemsch Placcaertb. 4,256) en reeds in het Latijn komt cotidianis naast quotidianis enz. voor. Een ander, en naar het mij voorkomt volstrekt afdoende argument tegen de veronderstelling van Dr. H. is, dat quoniam ook in andere talen gebruikt wordt als benaming voor een lichaamsdeel dat men liever niet nader noemt. De bekende Dictionnaire Comique van Leroux zegt (ed. 1786, Dl. lI, 373): "Le quoniam, ou quaniam bonus. Mot invent? pour signifier ?mots couverts la nature d'une femme, & est fort usit??Paris". Evenzoo vermeldt Partridge in zijn Dictianary of Slang and uncanventional English (1938) het als een in de 17de en 18de eeuw gebruikelijke term voor pudendum muliebre. Het lijdt daarom m.i. geen twij fel of het bij ons in de 16de eeuw aangetroffen quaniam voor cpodex~ is ditzelfde Latijnsche woord. Het is immers volstrekt niet ongewoon zulk een begrip verbloemend aan te duiden met een deftig klinkenden, liefst Latijnschen term, welks eigenlijke beteekenis er verder in het geheel niet toe doet, of die geheel zonder beteekenis is, zoals b.v. quantemolevestis (Van Rusting, I, 50; 129; Geest van Jan Tamboer 113); verg. ook een aanduiding als Hd. cder Allerwer1Jest&. Het woord .quaniam kon ook bij leeken vrij bekend zijn omdat het voorkomt in het cBenedicite~: vgl. Veelderh. Geneuchlijcke Dichten 183 volg .. Dat het tevens een speelsche vervorming zou zijn, lijkt mij 56 KRUYSKAMP, QUONIAM niet onmogelijk, al is het zeker niet noodzakelijk dit aan te nemen; het woord waarop gezinspeeld wordt zal dan allicht fr. con zijn. De Redactie wijst mij er op dat Barnouw in zijn vertaling van Chaucer tweemaal (lI, 53, 58) quoniam gebruikt als euphemistische vertaling van qrueynt. Lei den, Sept. 1945 C. KRUYSKAMP IMBEER-DAMBEER Voor Oost-Drente geeft H. Heukels 1) de term 1mbeer op als benaming voor de luniperus communis (Jeneverbes). In 't Mnd. Vocab. theuton. (1482) vinden we Himper. Duitse dialektvormen als Eynberenbom (Pomm.), Eenbeernboem (Hamb.), Enb鋜enstruk (Meckl.) hebben Pritzel u. Jessen 2) verleid tot de verklaring: "Ein- oder Enebeer = Strauch mit einzelnstehenden Beeren", terwijl Dr. A. Walde (Latein. Etymol. W鰎terb. S. 398) zegt, dat het Mnd. eynholz en het Hd. Einbeerbaum "als Namen des Wacholders auf Germ. aini- weisen". Ook J. Grimm (D. Wtb. III, 148) heeft Einbeere (= Paris quodrifolia en Atropa belladonna) en Einbeere (= luniperus comm.) niet uiteengehouden. Dat beide termen ondanks de gelijkheid van vorm toch volstrekt niet identiek zijn, bewijst het Deense jenbaertree (naast enebaertree) , waarin we duidelijk een volksetymologische omvorming zien van het vulgair lat. jiniPerus voor Iuniperus. De lettergreep per( us) kon gemakkelijk leiden tot "Anlehnung" aan het Mhd. per (= beer, bes) en zo ontstonden de vormen jinper, inper, inber, 阯ber. Door bijgedachte aan het numerale 阯, ein, ontstonden vormen als 阯bere, eneber, enber, einber; de Iuniperus toch draagt alleenstaande bessen. Tal van Duitse, Deense, Zweedse en Noorse dialektvormen vinden hierin hun verklaring. Boveng.enoemde Drentse vorm 1mbeer heeft muit n voor de labiale b. De Middelnederd. term Himper heeft een prothetische h. In Saks. streken van ons land vinden we nu nog Dambe鑢 (Dr.), Dammer (Graafsch. Sall., Nrd.-Veluwe), Dam, Dampor (Sall.), Damberbeienbossien (Staph. ), Damberbeienbossen (Sall.), Dankb鑢 (Lhee) , Dankberbo$ (Dwingelo), Dankberbei (Uffelte, Vledder, Zuidw.), Dankberbeienbo$ (Koekange). In 't Middelnederd. treffen 1) H. Heukels, Woordenb. d. Nederl. Volkm. 'lI. Planten, 130. 2) Dr. G. Pritzel u. Dr. C. Jessen, Die deutsch. Volksn. d. Pflanzen, 195. 58 CH. STAPELKAMP we reeds aan: Dambesen, Dambesien, Dambeysenb髆; in 't Middel nederd. en Mnl. Dambese, Dambere, terwijl Kiliaen opgeeft: "Dambeer. Fris. Holl. = Bacca Iuniperi" en "Dambesie. Holl. Sicamb. = Bacca Iuniperi" Voorts zegt hij: "Dambesieboom, Iuniperus, dicitur etiam danbesie". Hij kende dus ook een vorm met n naast die met m. Ook het Middelnederd. kende deze vorm met n blijkens het door L. Diefenbach 3) vermelde Danbysen. Bij Dr. J. Bergsma 4) vinden we de zwakke suggestie, dat we bij de verklaring van Dambeer moe? ten uitgaan van 't Oostel.-N ederl. tamper (= zuur, scherp, wrang) De oorspronkelijke vorm zou dan damperbei geweest moeten zijn Deze verklaring wordt door drie bezwaren gedrukt: 1? rijst de vraag: vanwaar dan de vorm Dambeer enz. We kunnen toch niet veronderstellen, dat"t adj . .tamp er, damper zo zonder meer als naam voor de Jeneverbes gebruikt is; 2? kunnen we op deze wijze nooit de vormen danbesie, danbysen met n tot klaarheid brengen; 3? is 't moeilijk te verklaren, dat we geen enkele vorm van ons substantief met t in de Anlaut kennen, terwijl 't adjectief overal, waar 't nog voorkomt (Gron., Dr., Overijs., Graafsch., Westf.) juist tamp er luidt. Mij dunkt, juist de vormen met n wijzen ons hier de weg. 't Lijkt me zeer waarschijnlijk, dat deze vormen de oudste zijn en dat we in 't eerste lid het Middelnederl. en Middelnederd. substantief dan (Ohd. Tan) te zien hebben in de zin van wouddal, weinig bezochte door bos omringde plaats. In 't Middelnederl. vinden we 't in Karel ende Elegast, vs. 1040 en Walewein, vs. 1549. In 't Middelnederd. luidt 't dan, do,nne, denne en ook dam. (Zie Dr. K. Schiller u. Dr. A. L黚ben, Mittelniederd. W鰎terb. I, 479). Danbesie zou dan oorspronkelijk de zin gehad hebben van bes die in 'n wouddal groeit. Tegen deze opvatting bestaat weinig bezwaar, want de Iuniperus komt heel dikwijls voor op open plaatsen in grote bossen. (Zie Dr. G. Hegi, Illustr. Flora von Mittel-Europa, I, Sg-91). Is deze gedachtengang juist - volledige zekerheid hieromtrent zal 3) L. Diefenbach, Gloss. Lat.-Germ. Mediae et lnfimae Aetatis, 3I2b. 4) Dr. ]. Bergsma, Woordenb. bev. Drentsche woorden enz., 84. IMBEER-DAMBEER 59 nog moeilijk te bereiken zijn - dan is de oorspronkelijke vorm Danbeer, Danbese, Danbesie geweest. Hieruit ontstond gemakkelijk Dambeer. Doordat 't eerste lid de hoofdtoon had, werd de e van 't tweede lid toonloos, zodat dit niet meer in zijn betekenis bes begrepen werd en zo vormde men damberbei (Staph.). Vgl. Fries Brommerbei uit Brombeerbei. Uit Damber ontwikk鑜de zich door assimilatie Dammer (dial. Dommen te Velzen). Dambeer werd verkort tot Dam ( vgl. braam voor braambes, gries voor gri,esmetel; H ynsch naast Hynschkraut, zie Saxo-Frisia II, 24). Van Dam werd Dampol gevormd (pol = struik) en volksetymologie deed uit Danbeer of Dambeer de benamingen Dankb鑢 (Lhee), Dankberbos enz. voortkomen. Drentse termen als Dankb鑢, Dankberbei, Dankberbos enz. zull鑞 ongetwijfeld gevormd zijn onder invloed van het Drentse adjectief dankber, dankbaar (= zuurachtig), dat door volksetymologie ontstaan is uit het bovengenoemde tamp er, damper. Schematisch kunnen we een en ander aldus voorstellen: Danbeer I Dambeer I I Dankb鑢 I I Damber(bei) I ,- I Dankber(bei) - Dankb鑢(bos) - Dankbaar(bei) I I ? Dammer - Damberbeienbossien I Dankberbeienbos r I Dam Dommen I Dampol Op deze wijze kunnen alle vormen zonder bezwaar verklaard worden. Groningen. CH. STAPELKAMP BOEKBEOORDEELING HEINRICH B躄D, Volk und Sprache im n鰎dlichen Westfalen. Westf鋖ische Ortschaften im Spiegel ihrer Sprache. - Aschendorffsche Verlagsbuchhandlung, M黱ster iW., 1939? Dit boek is om verschillende redenen voor de Nederlandse dialectologen belangrijk. Allereerst natuurlijk, omdat het een gebied behandelt dat onmiddellijk aan Overijse! en Gelderland grenst. De staatsgrens is maar in heel weinig opzichten dialektgrens en voor een juiste beoordeeling van de taalver,,;chijnselen in onze oostelijke provincies hebben we dus de studies van de Duitse dialectologen die zich met de aangrenzende gebieden hebben beziggehouden, nodig. Voor het noordelijke deel van Westfalen zijn dit de werken van F. Herdemann en A. Rakers, waarvan het eerste helaas alleen maar in manuscript te raadplegen is en het tweede bij mijn weten ook nog steeds het licht niet heeft gezien (al is nu eindelijk wel een spoedige verschijning aangekondigd). Als gedrukte verzameling van goed geordend Westfaals dialektmateriaal moet het boek van B?d ons dus op zichzelf al welkom zijn. Veel belangrijker is het echter om de nieuwe methode van dialektindeling die erin wordt uitgewerkt. Met de indeling van de dialekten hebben we eigenlijk altijd een beetje gesukkeld. De eerste dialectologen deden dat maar op het gevoel af en zo was in ieder geval nog wel iets te bereiken. Op ons gevoel af kunnen we bv. met zekerheid zeggen dat het Gronings een afzonderlijk dialekt is, waarvan het gebied duidelijk af te grenzen is tegenover het Fries en het Drents (alleen een duidelijke oostgrens heeft het niet). Evenzo is het Noordhollands van boven het IJ stellig een afzonderlijk dialekt, of het Goois, of het Zeeuws van de eilanden (Goeree-Overflakkee hierbij inbegrepen). Maar het gevoel weet lang niet voor alle streken een goede oplossing en moet er dikwijls ook maar wat van maken. Toen kwam de dialektgeografie, die ons leerde dat wij van ieder verschijnseItje afzonderlijk de grenzen moesten vaststellen en dat er eigenlijk geen gesloten dialektgebieden waren. De taal was altijd BOEKBEOORDEELING 61 in beweging geweest en was dat ook nu nog. Al die afzonderlijke grenslijntjes moesten dus uitdrukkelijk van een datum worden voorzien, want over een poosje konden ze wel weer anders lopen. Wilde men nu nog per se dialektgebieden onderscheiden, dan kon men uit de talloze isoglossen een persoonlijke keus doen en daaraan dan een bijzondere waarde toekennen. Bevredigen d鑕d deze toestand intussen niet. De veelheid der isoglossen was niet te ontkennen, het bewegelijke karakter van de grenslijntjes evenmin, maar toch kon dit alles maar de halve waarheid zijn. De andere helft, die verwaarloosd werd, was dat het dialekt van ieder dorp voor de sprekers zelf toch een vast, gesloten geheel vormde en dat deze dialektsprekers de dialekten van andere dorpen als nauw verwant aan het hunne konden voelen, ook al liep er misschien een 'of andere historisch interessante isoglosse tussendoor. Dergelijke dialektgebieden mochten dus misschien onzekere grootheden lijken, wanneer men ze probeerde te omlijnen door een selectie van isoglossen, ze bezaten niettemin een onmiskenbare realiteit. Anderzijds vormden gebieden die door belangrijke isoglossen omgrensd werden dikwijls geen re雔e dialektgebieden. Hoe uit deze moeilijkheden te komen? De enige weg moest zijn: een wetenschappelijke analyse van het geografische taalbesef der dialektsprekers. Deze weg heeft B黮d in zijn boek bewandeld: "gesammelt (wurde), was die Leute des M黱sterlandes selbst 黚er ihr Land, ihre Bauerschaften, D鰎fer und St鋎te und die Stadt M黱ster, 黚er die Beziehung zwischen Bodenartund Menschenschlag und besonders 黚er die Verschiedenheiten der plattdeutschen Volkssprache wissen ... Ziel unserer Fahrten war ... die Erkundung der Volksmeinung 黚er Sprache und Volksturn des Landes. Es ging ... urn die Deutung del Volkssprache und der Sprachr鋟me durch das Volk selbst ... Wir m鯿hten wissen, was das Volk selbst 黚er die Gliederung und Einheit seines Sprachraumes denkt, nicht so sehr, wie die von den Sprachgemeinschaften losgel鰏ten Sprachformen im Raum verbreitet sind oder woher diese Sprachformen kommen" (blz. 1 vgl.). Zijn materiaal bestaat dus o.a. uit de vaste spotzinnetjes, waarmee de inwoners van het ene dorp het dialekt van een ander dorp plegen te karakteriseren. De taaleigenaardigheden die blijkens deze spotzinnetjes 62 BOEKBEOORDEELING de dialektsprekers zelf treffen, moeten belangrijk zijn voor het vaststellen van een dialektindeling die wortelt in de levende volkstaalgemeenschap. B黮d is er in geslaagd langs deze weg drie essenti雔e dialektgrenzen vast te stellen: 1? de grens tussen het Zuid- en het Noordwestfaals (of Munsterlands), die voor het "volkse" taalbesef langs de Lippe loopt; 2? de grens tussen het West- en het Centraalmunsterlands, die voor het gevoel der dialektsprekers samenvalt met de grens tussen zand en klei ("Sandplatt" tegenover "Kleiplatt"); 3? de grens tussen Centraal- en Oostmunsterlands. Het Westmunsterlands heeft hij bovendien nog in twee雗 kunnen delen volgens de, door het volk als belangrijk gevoelde, k鑤el-kettel-isoglosse, en ten noorden van de Lippe heeft hij nog de grens kunnen vaststellen tussen ju of u (noordelijk) en ink (zuidelijk) als vormen voor "euch, euer". Dit alles zonder behulp van dialektgrammatica's of taalkaarten of welk wetenschappelijk ander materiaal ook, alleen door ordening van de gegevens die de volksmond zelf hem verschaft had! Men kan dit resultaat niet anders dan prachtig en verrassend noemen. De dialektindeling van het Munsterlands waartoe B黮d op deze wijze komt, ziet er volkomen aanvaardbaar uit en de methode die hij heeft gevolgd moet eigenlijk de enig juiste heten. B黮d vergelijkt zijn resultaat met de indeling die Wrede op de Einteilungskarte der deutschen Mumlarten van het Westfaals heeft gegeven. Wrede's indeling blijkt dan in grote lijnen wel overeen te stemmen met het geografische taalbesef der Munsterlanders zelf, maar zijn beeld blijft toch kronkeliger, maakt minder de 'indruk van een organische geleding. Niet minder interessant is wat B黮d meedeelt over de waardering der verschillende dialektvormen als al dan niet "echt" Munsterlands. De dialektsprekers zelf waarderen het Centraalmunsterlands als het "echte" dialekt: "Hinter diesem r鋟mlichen Nebeneinander von West-, Inner- und Ostm黱sterl鋘disch lebt ein inneres und volkhaftes 躡ereinander von "richtigen" und "nicht-richtigen" Formen, wobei die innerm黱sterl鋘dische Form regelm鋝sig als die "richtige" gilt" (blz. 57). Ook het dialekt van over de Lippe geldt als "verkehrtes Platt". Deze hogere waardering van het centrale dialekt, waarop de BOEKBEOORDEELING 63 autoriteit van de "grote stad", de bisschopsstad Munster, afstraalt,. moet natuurlijk een factor zijn die de taalbewegingen in het N oordwestfaalse gebied mede bepaalt. Zo komt men dus ook als men bij het taal besef van het volk in de leer gaat tenslotte niet tot een statische, maar tot een dynamische opvatting van de volkstaal, ziet men niet een dialekt dat onveranderlijk, oerconservatief, gesloten blijft voor alle invloeden van buiten, maar een dialekt dat open staat voor als hoger gewaardeerde nieuwe taalelementen. Op bijzonder aardige wijze heeft B黮d vastgesteld hoever de autoriteit van de stad Munster zich doet gelden. Er is in Noordwestfalen nI. een gebruik om kleine kinderen voor de grap in de hoogte te tillen om ze z.g. "iets" te laten zien, en dat "iets" kan dan vaTi雛en tussen "Keulen", "Munster" en "de wilde ganzen". Nu komt de streek waar men de kinderen "Munster" laat zien vrijwel overeen met het gebied van het Centraalmunsterlands dialekt, terwijl men in het gebied van het Oostmunsterlands "de wilde ganzen" en in dat van het Westmunsterlands en het Zuidwestfaals van over de Lippe "Keulen" laat zien. Helemaal kloppen doen de grenzen natuurlijk niet, met name is het gebied waar men "Munster" laat zien naar beide kanten iets groter dan dat van het Centraalmunsterlandse dialekt, maar de overeenstemming is toch treffend en demonstreert duidelijk hoe een grote stad op verschillende terreinen des levens een invloedssfeer van ongeveer gelijke geografische omvang om zich heen kan scheppen. Voor de dialektgeograaf is dit alles heel interessant, want hij ziet hier een werkwijze in toepassing gebracht die de zijne aanvullen kan. De invloedssferen en taalbewegingen die hij op grond van zijn kaartmateriaal en historische gegevens construeert, komen hierdoor als levende realiteiten voor hem te staan. De vraag is alleen: waar liggen de grenzen van deze methode? Is hij overal waar het dialekt zich nog vrij durft uit te spreken, toe te passen, of waren de omstandigheden in Noordwestfalen er bijzonder gunstig voor? Het antwoord hierop kan alleen gegeven worden door de praktijk, Welke jonge doctorandus gaat bv. Overijsel en Gelderland, het gebied dat in 't westen bij dat van B黮d aansluit, eens op dezelfde wijze exploreren? K. HEEROlllA 64 BOEKBEOORDEELING JULES DELATTRE, De invloed van het Spaans en het Portugees op de Westeuropese talen (Levende Talen no. I I), Brussel, Marcel Didier. Dit geschrift is als een voorloper te beschouwen van twee uitvoeriger studi雗, die de schrijver hierna hoopt te publiceren over de Spaanse woorden in het Nederlands en over de invloed van het Portugees op de woordenschat van het koloniaal Nederlands (in OostIndi? Zuid-Afrika en Brazili?. Door hier de invloed van het Spaans en het Portugees op de Westeuropese talen te behandelen, plaatst Jules Delattre die inwerking in een breder raam dan tot dusverre was geschied: immers de vergelijkende studie der ontleningen vergemakkelijkt tot op zekere hoogte de studie der ontleningen in de afzonderlijke talen. Het is daarom jammer, dat de schrijver naast het Frans, het Engels, het Nederlands en het Duits, niet ook nog het Italiaans in zijn studie heeft betrokken. Het Italiaans toch staat hier het Spaans en Portugees nog nader dan het Frans: men denke, behalve aan de persoon van Columbus zelf (wiens levensbeschrijving door zijn jongste zoon Fernando ook in het Italiaans werd vertaald), aan de werken van Amerigo Vespucci, Pigafetta, Ramusio e.a. Maar voor deze taal stonden hem blijkbaar geen studi雗 ter beschikking zoals die van Fritz Schmidt, Ruppert en K鰊ig voor het Frans, van Scheid en Motley Palmer voor het Duits, van Van Dam voor het Nederlands en - last not least - van de N ED voor het Engels. Daar het hier vooral gaat om het signal鑢en van de oudste bewijsplaatsen, is het begrijpelijk, dat schr. de meer gedane opmerking maakt, dat (met uitzondering van de NED) de grote woordenboeken wegens gebrek aan systematische excerpten hier niet zelden te kort schieten en dat men dus vaak genoodzaakt is zelf de ~itaten uit oude geschriften (als daar zijn: reisbeschrijvingen, documenten, vertalingen enz.) op te diepen, een belangwekkend, maar tijdrovend werk. Men vindt in deze studie twee woord tabellen, een voor het Spaans en een voor het Portugees, met telkens daarnaast de jaartallen der aan schr. bekende oudste plaatsen in het Nederlands, Engels, Frans BOEKBEOORDEELING 65 en Duits. Voor het Portugees zelf worden de data gegeven uit het werk van Dalgado, Glossario Luso-Asiatico; voor het Spaans, dat een dergelijk werk mist, moesten zij ontbreken. Het valt bij een vluchtige beschouwing van deze tabellen al dadelijk op, hoe in de meeste gevallen het Frans en het Engels oudere bewijsplaatsen hebben dan het Nederlands, dat, wat de ontleningen uit het Portugees betreft, meestal niet verder teruggaat dan tot de geschriften van Van Linschoten op het eind der zestiende eeuw. Het Spaanse gedeelte lijkt mij, bepaaldelijk wat het aanwijzen van oudste plaatsen in het Nederlands aangaat, zwakker dan het Portugese. Indien de schrijver de moeite had genomen de monumentale reeks van uitgaven der Linschoten-Vereeniging te raadplegen, dan zou hij hier voor menig woord oudere loci hebben kunnen vinden dan nu het geval is geweest, waarvan enkele steekproeven, die ik nam, mij overtuigden. Met name zijn de werken van Van Linschoten zelf niet volledig benut, wat niet alleen geldt voor de ontleningen uit het Spaans, maar ook voor sommige uit het Portugees. vOOr het Engels zou naast de NED ook Yule-Bumell goede diensten hebben kunnen bewijzen, en VOor het Duits, voorzover het zee- en scheepstermen betreft, ook Kluge's Seemannssprache, al zijn die Duitse nautica gewoonlijk via het Nederlands gegaan. De plaatsruimte verbiedt mij hier op dit alles nader in bijzonderhed~n in te gaan; intussen zijn wij dankbaar voor (zij het niet geheel voldaan over) het gebodene en zien wij met belangstelling uit naar de aangekondigde omvangrijkere studi雗 van de schrijver. Lei d en R. VAN DER MEULEN Obituaire du monast鑢e de Groenendael dans la for阾 tie Soignes, publi?avec une introduction et des notes par MARC DYKMANS S.J. - Publication in-8c de la Commission 'Royale d'Histoire de l' Acad閙ie Royale de Belgique. Bruxelles, Palais des Acad閙ies, 1940. (XCVIII, 562 pp.) - Prix frs. 75.-. Het obituarium van het beroemde klooster Groenendael, dat in twee origineele, vrijwel gelijktijdige redacties bewaard is gebleven - beide Tijdschrift v. Ned. Taal?en Letterk. Deel LXIV 5 66 BOEKBEOORDEELING thans in de Kon. Bibliotheek te Brussel - is van de vroegste tijden tot op den huidigen dag als vrijwel de eenige bron voor de rijke geschiedenis van dit belangrijke beschavingscentrum geraadpleegd geworden. Telkenmale als studie gemaakt werd van de uitstraiing over Noord- en Zuid-Nederland van de kern waar de Devotio Moderna haar uitgangspunt heeft gehad, als men de geschiedenis naging van haar dochterinstellingen, van haar groote figuren als Ruusbroec en Jan van Leeuw,en, heeft men gebruik gemaakt van de gegevens die deze twee necrologie雗 overgeleverd hebben. Het oudste hs., dat misschien wel al twee eeuwen te Brussel bewaard wordt, is het minst bekend, hoewel het reeds in 1854 in zijn gehe'el werd uitgegeven; het andere, dat veel meer gegevens bevat, is bekend geweest aan vermaarde kerkhistorici als Miraeus, Valerius Andreas, Sanderus en anderen. He~ kwam later in het bezit van Serrure en ging bij de veiling van diens boekenbezit over in het eigendom van de Kon. Bibliotheek. De uitgave van 1854 werd nooit geraadpleegd, omdat deze niet meer dan een afdruk van den tekst gaf, zonder 殚n enkele opheldering, terwijl de verschillende handen die eraan geschreven hebben, in de uitgave ook niet onderscheiden zijn. Het jongste hs. is eerst na den vorigen oorlog door de Ruusbroeckenners intensief gebruikt, maar steeds meer deed zich de behoefte aan een goede wetenschappelijke uitgave gevoelen. Dat deze nog niet eerder tot stand kwam, zal wel zijn oorzaak gehad hebben in de groote moeilijkheden die aan zulk een editie verbonden zijn. Om iets dergelijks tot stand te brengen moet men historicus en paleograa.f van den eersten rang zijn, want wil men een dergelijk ingewikkeld register uitgeven, dan moet men allereerst een zeer groot aantal schrijvershanden kunnen determineeren en dateeren, voorts moet men zijn weg weten te vinden in een gewirwar van radeeringen, invoegsels, verbeteringen uit drie I achtereenvolgende eeuwen, di"e zulk een intensief gebruikten doodenkalender bijna onleesbaar hebben gemaakt. Heeft men eindelijk een inzicht gekregen in de structuur, dan is het een vereischte om alle personen en instellingen die men vermeld vindt, historisch relief te geven, de gegevens aan de hand van de geschiedenis te groepeeren. Men kan zeggen dat de Leuvensche BOEKBEOORDEELING 67 Pater-Jezuiet Dykmans, die met de uitgave van deze twee obituaria te Rome den doctorstitel behaalde, op deze wijze zijn bronnen beheerscht en zijn boek is een goudmijn geworden voor dengene die zelfstandig bronnenonderzoek wil ondernemen voor de geschiedenis der laat-middeleeuwsche cultuur in de Zuidnederlandsche kloosters. Degene die zich de werkelijk niet geringe moeite wil getroosten dit boek aandachtig te bestudeeren, zal niet bedrogen uitkomen en bevinden dat zijn gids hem op uitnemende wijze geori雗teerd heeft op het toekomstig terrein van zijn onderzoek. Dykmans' dissertatie is al weer ruim vier jaar geleden verschenen en nog steeds heb ik er geen uitvoerige bespreking van aangetroffen in een onzer groote critische tijdschriften. De Commission Royale d'Histoire te Brussel is zeer zuinig met haar recensie-exemplaren geweest, zoodat het goed mogelijk is, dat het slechts een enkele redactietafel bereikt heeft. Het is daarom dat ik het als mijn plicht reken er het mijne toe bij te dragen om dit kostelijk geschenk aan de wetenschap onder het oog harer booefena~en te brengen. Het obituarium of necrologium van Groenendael nu, een kalender eigenlijk waarin de namen werden bijgeschreven van de afgestorvenen, monniken zoowel als weldoeners van het klooster, die op de sterfdagen met gebeden werden herdacht, behelst een groot aantal gegevens voor de geschiedenis der priorij, omdat behalve die namen tal van bijzonderheden aangaande het leven en de verdiensten van de herdachten daarin ten behoeve van het nageslacht zijn geboekstaafd. Aanvankelijk kenmerkten zich deze dooden-registers door groote soberheid, maar in den loop der 15e eeuw worden hun gegevens steeds rijker en belangwekkender. De beide obituaria die hier uitgegeven zijn, vertegenwoordigen beide categorie雗: het oudste hs. is in opzet niet meer dan een kalender met ruimte voor vier dagen per pagina, waarin van 1387 tot 1400 door den Groenendaelschen infirmarius (ziekenpater ), Franco de Zeedeleere, de namen der benefactores zijn ingeschreven. Toen deze in 1400 overleed, zette Sayman van' Wyc, die zoo ongeveer archivaris was, diens werk voort en breidde van 1412 af Franco's register uit door ook alle overleden monniken erin op te nemen. Tegelijkertijd legde hij een veel omvangrijker 68 BOEKBEOORDEELING obituarium aan, waarin plaats was voor meer gegevens. Beide hss. zijn eenige eeuwen naast elkaar in gebruik geblev,en en Dykmans spreekt van een zestigtal handen die erin aan te wijzen zijn. Door. dat de opzet van hs. A het eenvoudigste was, kon het tot in de 18e eeuw in gebruik blijven, terwijl het tweede hs. het niet langer heeft kunnen uithouden dan den tijd der aartshertogen, vermoedelijk wegens gebrek aan plaatsruimte. Van 1413-'15 heeft Sayman nog namen in zijn beide registers bijgeschreven, maar nadien het werk aan een opvolger overgelaten. Beide obituaria werden dus naast elkaar bijgehouden, zij vullen elkaar aan, maar dezelfde gegevens vindt men ten deele ook in beide terug. De uitgever heeft nu de beide hss. verwerkt in 殚n enkelen tekst en door verschillenden druk de twee versies uit elkaar gehouden. Wat v篌r 1415 werd ingeschreven, wetd beschouwd als de oorspronkelijke aanleg en in grooter type gedrukt {).an al het later bijgeschrevene. Daar aan dit latere werk een zestigtal handen hebben gearbeid, zooals wij reeds opmerkten, was het ondoenlijk door den druk meer onderscheid te maken. Waar noodig en belangwekkend, werden in noten verduidelijkingen gegeven. Het ligt voor de hand dat, niettegenstaande alle goede 'Zorgen van den uitgever, er heel wat van het voorstellingsvermogen van den lezer wordt gevergd om de structuur van de beide obituaria in het oog te houden en van den aanvang af doet zich bij den lezer dan ook een dringende behoefte voor om aan de hand van Dykmans' editie het origineel te bestudeeren. Zoo ergens, dan zou hier een naar alle eischen des tijds vervaardigde facsimile-uitgave op haar plaats zijn. Zouden wij daarover beschikken, dan konden wij de prachtige uitgave definitief noemen: het is een meesterstukje g~worden. De noten geven eenvoudig alles wat men maar aan opheldering zou kunnen wenschen; over iedere persoonlijkheid die ter sprake komt, wordt men zoo volledig mogelijk ingelicht, over iedere kerk, klooster of godshuis, dat in die kleine vier eeuwen iets met Groenendael te maken heeft gehad ,en op een of andere wijze in een der hss. is vermeld, vindt men een uitgebreide literatuur verzameld. Op deze wijze is het boek een schatkamer van bibliografische kennis geworden, die door een met de gr-ootste acribie vervaardigden index toegankelijk is gemaakt voor verder onderzoek. BOEKBEOORDEELING 69 Het beste is de waarde van dit boek, naar het mij voorkomt, te illustreeren aan de hand van de ontdekkingen die de uitgever gedaan heeft op verschillende gebieden die met de behandelde stof in verband staan. Daar is dan allererst de ontdekking van den schrijver van het veel omstreden tractaat "Van den XII dogheden", vroeger aan Jan van Ruusbroec toegeschreven. Dykmans heeft kunnen vaststellen dat Godefridus Wevel de 'auteur is, een Groenendaelsche monnik, aldaar in 1396 gestorven. Hij heeft het waarschijnlijk in het klooster Eemsteyn bij Dordrecht geschreven, waarheen hij uitgezonden was om dat in 1377 aldaar gestichte convent in te richten. J. van Mierlo heeft deze vondst uitvoerig toegelicht in de M edV A 1941, blz. 429, daarbij helaas de gelegenheid latende voorbij gaan om Dykmans' uitgave volledig tot haar recht te doen komen. Een tweede ontdekking is Alyt Bake, priorin van het klooster GaIilea te Gent, die mijn belangstelling indertijd gaande gemaakt heeft als bewerkster van sermoenen van J ordanus van Quedlinburg (Mnl. Taulerhss., blzz. 18-22 en 370). Dykmans heeft in het stadsarchief te Gent een autobiografie van deze mystica ontdekt (helaas in een 17-eeuwsche transcriptie welke aan het origineel veel afbreuk moet hebben gedaan), die hij nog hoopt te publiceeren. En tenslotte heeft S. Axters zeer onlangs (1943) in zijn bloemlezing uit de werken van Jan van Leeuwen de aandacht kunnen vestigen op Dykmans' identificatie van de hand van zes perkamenten bladen van een Groenendaelsch hs. met de werken van Jan van Leeuwen, die thans als nr. 11, 138 in de Kon. Bibl. te Brussel bewaard worden, met die van den eersten voortzetter van het werk van Saymans van Wyc in het obituarium. Daarmede zijn deze kostbare overblijfselen van het standaardhs. van den Groenendaelschen kok met de bekende miniaturen volledig gedetermineerd en gedateerd! Terloops moet ik hier helaas een gemis constateeren. Waarom gaf de schrijver ons niet een lijst van de Groenendaelsche hss. die uit overlevering bekend zijn, met een aanduiding van die welke men weer heeft kunnen terugvinden? Zeker, alles vindt men tenslotte wel in de Table des noms des lieux, de personnes et d'institutions, maar als men kan beschikken over een lijst van monnaies, poids et mesures, dan ver7? nOEKBEoORDEELING wacht men toch ook wel zooiets veel gewichtigers als een reconstructie van de bibliotheek van Groenendael! Men vindt in simpele noten soms prachtige vondsten verscholen. Zoo behelzen zijn nott;n op blz. XXXVIII-XL allerbelangrijkste mededeelingen en opmerkingen op het gebied van handschriftenkunde ,en paleografie. De Groenendaelsche obituaria geven ons specimina van de verschillende handen in het voornaamste Zuidnederlandsche scriptorium van de late middeleeuwen, een schrijfschooi die ongetwijfeld toonaangevend voor tal van andere kloosters geweest moet zijn, met de data erbij, terwijl wij zelfs verschillende schrifttypen van een en denzelfden copiist kunnen bestudeeren. Een ieder, die kennis heeft genomen van de diepgaande studies die Bonav. Kruitwagen in het licht heeft gegev,en naar aanleiding van twee nog niet eens gaaf overgeleverde reclame-bladen van een Munsterschen schrij fmeester, zal zonder meer begrijpen van welk uitnemend belang een goede facsimile-uitgave van deze ruim 300 bladen van de necrologia van Groenendael zijn zou voor de N ederlandsche paleografie. Moge deze uitgave met vereende krachten van Noord en Zuid tot stand komen en daarmede eindelijk de. studie van het Nederlandsche schrift op een goed gefundeerden grondslag een aanvang kunnen nemen. Lei den, Juli 1944 G. I. LIEFTINCK J. M. HOEK, De Middelnederlandse vertalingen van Boethius' De Consolatione Philosophiae, met een overzi鑘t van de andere Nederlandse en niet-Nederlandse vertalingen. Harderwijk, Drukkerij-Uitgeverij "Flevo" (v.h. Gebr. Mooij), 1943? Het titelblad licht ons volledig in over de bedoelingen van dit boek In het middelpunt van de aandacht staan de beide Isde-eeuwse Vlaamse Boethius-vertalingen, de dubbele achtergrond wordt gevormd door enerzijds een revue van middeleeuwse vertalingen in andere talen (vooral in het Frans), anderzijds een overzicht van Je latere Nederlandse vertalingen uit de 16de tot 20ste eeuw (van BOEKBEOORDEELING 71 Coornhert tot Schotman). De beide 15de-eeuwse Vlaamse vertalingen hebben een zeer verschillende bekendheid bij het nageslacht genoten: de ene, vervaardigd door de Brugse goudsmid J acob Vilt in de jaren 1462 tot '66, is maar in 殚n handschrift bewaard gebleven en e~uwen lang vrijwel vergtten geweest, totdat De Vooys het enige jaren geleden weer naar voren heeft gehaald, het andere, in 1485 bij Arend de Keysere te Gent gedrukt, maar wellicht, naar Hoek betoogt, al een dertig jaar eerder geschreven, heeft als incunabel altij d ~el de nodige belangstelling bij de geleerden gevonden. Deze ongelijke behandeling van de zijde der historie kan men in dit geval niet onrechtvaardig noemen, want het boek van Hoek, dat in deze wel geacht kan worden het laatste woord te spreken, is eigenlijk een doorlopend pleidooi voor de waarde van de incunabel van 1485 en de onwaarde van Vilt. Overigens zullen wel ~och Vilt, noch zijn anonieme tijdgenoot ooit gedroomd hebben dat er nog eens zo'n dik boek aan hun vertaalwerk gewijd zou worden. Was het hun in de droom voorspeld, zij zouden echter onmiddellijk begrepen hebben dat deze omvangrijke belangstelling in wezen niet hen gold, maar de vereerde Boethius wiens simpele trompetters zij waren. En wij die deze turf krijgen voorgelegd, moeten dit ook dadelijk begrijpen, willen wij de schrijver recht doen. Hoek is nl. een classicus, en vergis ik mij niet, dan is het zijn liefde voor de laat-klassieke Boethius geweest die hem tot de studie van de middelnederlandse vertaalkunst heeft gevoerd. De teksten van Vilt en de Gentse incunabel interesseren hem niet om hunzelfs wil, maar omdat zij een stuk "traditie" van Boethius vertegenwoordigen. "De bedoeling van deze studie is", zegt de schrijver in zijn woord vooraf, "in de lange rij Middeleeuwse Consolatio-vertalingen aan de Nederlandse de haar toekomende plaats aan te wijzen". Dus die "lange rij" boeit hem in de eerste plaats, de weerklank die Boethius door de eeuwen heen bij de Westeuropese lezers heeft ondervonden. Onze Vlaamse vertalingen nemen een plaats in die "lange rij" in en Hoek heeft zich tot taak gesteld die plaats te bepalen. Het is begrijpelijk dat men, uitgaande van Boethius, tot een dergelijke opzet komt, maar van het standpunt der Westeuropese literatuurgeschiedenis kan men die op72 BOEKBEOORDEELING zet daarom toch nog maar niet zo dadelijk accepteren. Immers, vraagt men, is die "traditie" van Boethius wel een literair-historische realiteit? Mij dunkt alleen de Bijbelvertalingen kan men tot een werkelijke traditie groeperen. Hier betreft het een boek dat inderdaad vele eeuwen achtereen zonder onderbreking in vertaling is gelezen. De ene vertaling volgt de andere op en er bestaat een wezenlijke betrekking tussen voorgangers en navolgers, ieder kan zijn eigen plaats in de "lange rij" aangewezen krijgen. Maar bij Boethius is het een heel ander geval. Hoe betrekkelijk populair deze ook geweest moge zijn, toch zal men in 't algemeen iedere vertaling van zijn werk als een opzichzelfstaand incident moeten beschouwen. Niet de behoeften van een constant, wachtend lezerspubliek bepalen de daad van de vertaling, maar de toevallige persoonlijke voorkeur van de maker. Er bestaat hoegenaamd geen verband - Hoek toont dat zelf aan - tussen de tekst van Vilt en die van de incunabel, en datzelfde geldt ook voor de verdere Nederlandse vertalingen, van Coornhert, van De Buck, van Gargon en van Schotman, met deze uitzondering alleen dat Coornhert wel de incunabel van 1485 gekend en gebruikt heeft. Wil men dus aan een BoethiusvertaIing een plaats aanwijzen in een reeks, dan zou dit van Nederlands literair-historisch standpunt alleen zin hebben ten opzichte van Coornhert. In het kader van de Europese literatuurgeschiedenis is ook nog reden om Vilt te vergelijken met de Franse vertaling van pseudo-de Meun, want hiernaar is de tekst van Vilt bewerkt (in tegenstelling met alle an鋏re Nederlandse vertalingen die rechtstreeks uit het Latijn zijn). G殚n reden is er daarentegen voor een vergelijking tusschen Vilt en de incunabel, aangezien het hier om twee figuren gaat die volkomen onafhankelijk van elkaar hebben gewerkt en tussen wie niet de minste literair-historische relatie bestaat. Toch vinden we een dergelijke vergelijking telkens bij Hoek. Het hoeft ons niet te verbazen dat, bij gebreke van een re雔e literair-historische grondslag, het aanwijzen van de plaats in de "lange rij" een vrij schools proc閐?wordt, een soort van vergelijkend Boethius-proefwerk, waarbij de "waarde als vertaling" aan een abstracte ideale maatstaf gemeten en conscientieus becijferd wordt. Dit is als men wil' een kleinigheid. De hoofdzaak van dit boek is BOEKBEOORDEELING 73 immers de zeer uitvoerige en nauwkeurige analyse van de vertaaltechniek bij Vilt en de incunabel. Voorzover ik zie is nog aan geen Nederlands auteur die vertaald heeft, de eer van een zo grondige analyse te beurt gevallen en men kan dus niet anders dan de degelijkheid en verdienstelijkheid van dit werk roemen. Maar er schuilt hier toch ook een critische adder onder het gras: wat rechtvaardigt een zo uitvoerige en nauwkeurige analyse van juist d閦e teksten? waarom heeft de schrijver juist d閦e teksten uitverkoren om aan de hand ervan een bijdrage te leveren tot de geschiedenis der vertaalkunst in de Nederlanden ? Ook de wetenschap moet volgens een "geleide economie" te werk gaan en het is uit dit oogpunt eigenlijk niet goed te verantwoorden om uiterst middelmatige literatoren als Vilt en zijn collega-vertaler zo uitvoerig op al hun stilistische deugden en gebreken te toetsen, terwijl er nog zoveel voortreffelijke kunstenaars in net vertalen op een behandeling wachten. De verklaring voor deze onverantwoordelijke degelijkheid is ook hier weer Hoeks uitgangspunt: zijn liefde voor Boethius. Deze liefde doet hem alles belangrijk vinden wat in de Nederlandse literatuur op Boethius betrekking heeft, en als dit van nature weinig belangrijk i~, m後kt hij het belangrijk door zijn wijze van behandeling. Toen de schrijver zich voornam de bewerking van zijn stof te laten uitlopen in een bijdrage tot oe geschiedenis der vertaalkunst, was hij eigenlijk al schrijvende boven zijn onderwerp uitgegroeid. Dit in tegenstelling met andere schrijvers die in de laatste tijd de vertaaltechniek van literair onbelangrijke figuren hebben onderzocht, als bijv. A.G.M. van de Wijnpersse en J. J. Mak: bij dezen blij ft de analyse van de vertaaltechniek een hulpmiddel om de identiteit van een vertaler, of althans de school waartoe hij behoorde, vast te stellen. Van een "dergelijk doel is bij Hoek geert sprake, het gaat bij hem in de eerste plaats inderdaad om de "kunst van vertalen". Met de schrijver van de incunabel, al moge hij dan geen literator van betekenis zijn, heeft Hoek het overigens toch nog niet zo slecht getroffen. Deze is nl. merkwaardig om zijn zuiver-filologische houding tegenover de latijnse tekst, die hem tot de voorloper maakt van een nieuwe, onmiddeleeuwse vertaalmanier. Hierbij is de uitvoerige 74 BOEKBEOORDEELING behandeling dus in zekere zin nog te verdedigen. Maar hoeveel meel' achtergrond had de incunabel niet gehad bij een vergelijking met andere vertalingen uit het Latijn, bv. die van Coornhert. (Behalve diens vertaling van Boethius hadden ook die van Cicero en Seneca vergeleken kunnen wo.rden, misschien ook nog de Livius-vertaling van 1541). De uitvoerige behandeling van het werk van Vilt is veel moeilijker te rechtvaardigen. De Vooys had in zijil artikel Ts 60, 1 vgg. eigenlijk al het wetenswaardige van deze figuur al afgeroomd en als vertegenwoordiger van de "kunst van vertalen" uit het Frans in de 15de eeuw biedt hij waarlijk al te weinig opmerkelijks. Karakteriseren valt hier vrijwel samen met kapittelen en al kan men niet zeggen dat Hoek al kapittelende niet in zijn element is, toch geeft hij telkens ook te zeer blijk van uitstekend te kunnen karakteriseren dan dat men hem niet een artistieke persoonlijkheid ter behandeling zou hebben gegund waar wat meer eer aan te behalen was. Samenvattend moet ik dus het uitgangspunt van Hoeks dissertatie laken, maar de uitwerking prijzen. En ik moge hier een waarschuwing tot eventuele andere classici met ambities in dezelfde richting aan vastknopen: men zoeke zijn uitgangspunt liefst niet in de "traditie" van een bepaald klassiek auteur, maar in de artistieke (of artistiek- filologische) persoonlijkheid van een Nederlandse vertaler of van een aantal vergelijkbare vertalers. Bij mijn woordenboek~erk kom ik telkens in aanraking met de 16de-eeuwer Cornelis van Ghistele en de 17de-eeuwer Abraham Valentijn en ik heb de indruk dat een moderne stilistisch-vertaaltechnische behandeling aan deze vertaalkunstenaars, waarvan vooral de tweede een zeer markante figuur is, niet verspild zou zijn. En zo is er stellig veel meer dat de moeite waard is. De geschiedenis van de vertaalkunst moet inderdaad een interessant hoofdstuk van de Nederlandse literatuurgeschiedenis kunnen worden en daarom is het jammer dat een figuur als Hoek, die toch een eigen visie en een eigen stemgeluid heeft, er geen interessantere bijdrage toe heeft geleverd. K. HEEROMA. BOEKBEOORDEELING 75 DIRCK VOLCKERTSZOON COORNHERT, Studie over een nuchter en vroom Nederlander, door H. Bonger. N.V. Uitgeversmaatschappij "De Tijdstroom", Lochem. (1941). Het boek van Bonger heeft de verdienste, dat hierin de gehele Coornhert belicht wordt. Zelfs de beeldende kunstenaar door enkele reproducties van zijn gravures, o.a. een voorstelling van "De rijcke man .ende Lazarus", door C. ge雝st naar een schilderij van Maerten Heemskerk. Het doel van Bonger was, in ruime kring belangstelling te wekken "voor een belangrijk en vooral voor. een echt Nederlander" uit de eeuw, waarin de Nederlandse natie ontstond. Daartoe schreef hij over Ie. de wereld waarin C. opgroeide, 2e zijn levensloop, 3e. zijn denkbeelden over godsdienst .en welleven, 4e. Coornhert en de godsdienstige verdraagzaamheid, se. zijn maatschappelijke denkbeelden, 6e. de dichter en toneelschrijver, 7e. zijn karakter en persoonlijkheid en zijn belang voor onze tijd. Neemt men de korte tijd in a~nmerking, waarin de schrijver het werk tot stand bracht - ter herdenking van C.'s 350e sterfdag (29 Oct. 1940) op uitnodiging van de directie van "De Tijdstroom" .dan verdient hij hulde voor zijn werkkracht. "Zelfstandige Coornhertstudie ligt maar aan enkele onderdelen van dit boekje ten grondslag", bekent hij, en prijst zich gelukkig te hebben mogen putten o.a. uit prof. Beckers rijke schat van kennis. Dat de lezer geheel voldaan zal zijn na de lectuur verwacht de schrijver niet: "er valt nog veel te onderzoeken" (Voorrede). Ook mag men van een b~ginneling niet verwachten dat hij in zo korten tijd een alleszins bevredigend beeld levert van een I6e eeuwer, die zoveel en zo velerlei heeft geschreven. De verschillende hoofdstukken zijn van ongelijke waarde. De meeste doen vermoeden dat de schrijver, overstelpt door zijn gegevens, niet voldoende rust heeft gehad om deze te verwerken tot een overzichtelijk geheel. Zo zal de onvoorbereide lezer zich verbijsterd voelen onder de lectuur van het derde hoofdstuk "over c.'s denkbeelden over godsdienst en welleven". Hierin wordt te veel als bekend ondersteld. Ook in 't 4e hfdst., over c.'s godsdienstige verdraag76 BOEKBEOORDEELING zaamheid, haalt de schrijver hier en daar te wijd uit. Op dit terrein voelde hij zich zo in zijn kracht, dat hij zich niet voldoende kon beteugelen en zijn doel uit het oog verloor. Hij stelde zich - zegt hij - alleen de concrete vraag: Welke zijn de verdraagzaamheidsdenkbeelden van C. en welke geestelijke stromingen hebben hem beinvloed? Maar hij houdt zich lang niet binnen zijn bestek. De dichter en toneelschrijver is blijkbaar met voorliefde behandeld. Al zal men Borlger niet nazeggen, dat C. een groot dichter was, men zal toch dit hoofdstuk met genoegen lezen. Bij een mogelijke tweede druk - die wij 't boek van harte toewensen - zal de schrijver, in rustiger atmosfeer, stellig zijn werk duchtig herzien, zowel naar inhoud als naar stijl. Niet duidelijk is bijv. op pag. 39 al. 3, dat men, door Coornhert zelf aan 't woord te laten, hem kennis toeschrijven zou van de geestelijke stromingen van zijn tijd, die pas later verworv.en is. - Is er geen tegenstrijdigheid tussen wat op pag. 42 van de vrije wil wordt gezegd en de aanhaling uit C.'s werk op pag. SI, dat niemand 'zonder de algemene genade Gods leven, "noch veele min yet goeds dencken, willen of doen kan"? - Pag. 44 en 45: of de mens volmaakt kan worden noemt Bonger een Itheor€?itische vraag, "maar psychologisch is het van 't grootste belang - zegt hij -, omdat het de mens verlost van de drukkende gedachte toch niets goeds te kunnen bereiken". Dus voor de levenspraktijk blijkt de vraag van 't hoogste gewicht! (Pag. 50). Om te weten wat C. bedoelt met wedergeboorte, behoeft men niet eerst het spiritualisme nader te beschouwen. Men kan beter C. zelf 't woord geven. (Zie Ts. LXIII afl. 3-4). Pag. 52 al. I en 2 zijn niet doorzichtig. - De benamingen voor Jezus: "een snijdig zwaard", "de Leeuw" enz. zijn niet in strijd met het spiritualisme, maar in alle eeuwen gebruikelijk geweest in verschiUende "toonaarden". Pag. SS: in de brief aan Stuver (WW. III 93) bekent C. niet, dat het zalig worden der armen van geest een moeilijk probleem is voor hem. T.a.p. onderstelt B. dat er "veel gewrongens moet zijn wanneer Oudheid en bijbel met elkaar in overeenstemming moeten worden gebracht." Voor de 16e-I7e-eeuwse humanisten blijkbaar niet (zie BOEKBEOORDEELING 77 Ts. LXIII afl. 3-4). Niet duidelijk is mij (t.a.p.) wat B. bedoelt met de "virtuose manier" waarop C. zijn spreuk weet of rust "in zijn gedachtensysteem past". Bongers vertolking van deze spreuk (pag. 42) door: "Weet de dingen die men kan weten, laat al het andere rusten" zou ju~st zijn, als de spreuk luidde: "Weet en rust". De door B. aangehaalde plaats (WW. I 134 verso) geeft duidelijk te verstaan, dat weten niet beteekent : (theoretische) kennis hebben, maar: zijn eigen krachten kennen in het doen van 't goede en in 't bestrijden van 't kwade. In de Comedie van Israel (Bonger 126 vlg.) antwoordt Johanna op de vraag van den boetvaardig geworden Isra雔 wat hij nu moet doen: "Doet dat ghy nu goedt weet en vindt in u (= uw) machte" (IV, 5) (Isra雔s kracht om 't kwaad te bestrijden blijkt n.l. nog lliet groot). Op pag. 56, reg. 6 v. b. is tussen menschen en gheest de regel uitgevallen: houde ick te wesen des menschen (WW. III fol. 93, b). Op pag. 112 al. 2 reg. 7 (dus ... ) is m.i. een overdreven wijde strekking toegekend aan de aldaar aangehaalde woorden van prof. Romein. Nog een paar kleinigheden: dan (pag. IS al. 3 reg. 7) zal daar moeten zijn. Op pag. 27 reg. IS v.o. kan later,e vervallen. Met peiler (pag. 57 r. 4 v.o.) zal piJler bedoeld zijn. Woordverbindingen als: verdraagzame geschriften (pag. 84 al. 3), foute motieven (pag. 95 reg. 2) zal men op de rekening moeten stellen van "haast bij 't werk", Scheef zou de indruk zijn na deze - onvolledige - lijst van aanmerkingen, als men hierbij bleef staan. De lezer zal, naar ik verwacht, herhaaldelijk getroffen worden door uitstekende gedeelten. A. ZIJDERVELD Orbis artium en Renaissance. 1. Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als bronnen van Coornhert, door G. Kuiper. Drukkerij "Flevo" v.h. Gebr. Mooy, Harderwijk MCMXLI (Diss. V.U.). De betekenis van het onderwijs in de vrije kunsten voor de Nederlandse letteren is nog nooit ,ernstig nagegaan. Meermalen is vastge78 BOEKBEOORDEELING steld, dat vele kunstenaars der 16e-Ige eeuw meer of minder vrij "de Ouden" volgden en zijn in hun geschriften de sporen aangewezen van invloed der klassieke, vooral der Romeinse auteurs, maar wat het klassicistische onderwijs ,heeft betekend voor bouwen inhoud onzer Renaissancistische letteren, is nog nooit stelselmatig onderzocht. In 't buitenland is men reeds jaren lang bezig met die arbeid. Kuiper, voorgelicht door prof. Wille, zijn promotor, en door tal van buitenlandse geleerden, meende dan ook, dat "niet alleen stijl, maar ook compositie, en zelfs inhoud en geest onzer klassicistische werken de stempel der hooggewaardeerde "ars" zouden dragen" en had het voornemen, "de invloed der humanistische rhetorica op onze Nederlandse composities d~r 16e en 17e eeuw na te gaan". Van harte hopen wij dat het hem gegeven zij dit voornemen te volvoeren en het voorgenomen tweede deel toe te voegen aan zijn dissertatie, die, op zich zelf al belangrijk, voor de literatuurhistorici een nog rijker belofte inhoudt. De ontdekking van Dr Kuiper, dat het werk van twee 16e eeuwse humanisten, den Nederlander Valerius, hoogleraar te Leuven, ;!n diens leerling van Spaanse afkomst Foxius Morzillus, een voorname bron blijkt voor Coornherts Wellevenskunst, is een mooie vondst. Overtuigend heeft Kuiper aangetoond, dat C. in verschillende gedeelten van zijn Zedekunst de schuldenaar was der beide humanisten. Vooraf licht Dr Kuiper zijn lezers uitvoerig in over de inhoud der ethische werken dier twee humanisten en wijst hij aan, in welke mate zij zelf afhankelijk waren van de klassieke moraalphilosofen. Zo wordt het ons duidelijk dat verschillende klassiek geori雗teerde geleerden in C.'s Zedekunst invloeden en ontleningen meenden te bespeuren van Cicero, Seneca e.a. Maar ook blijkt uit Kuipers onderzoeking, en, hoezeer tal van denkbeelden en gedachtengangen dier klassieke wijsgeren gemeen goed waren geworden, zodat de geestelijke atmosfeer der 16e en 17e eeuw er mee gedrenkt was. Bij 't ontdekken hiervan moet de verbazing wel wijken van hen, die zich afgevraagd hebben hoe 't mogelijk was, dat goede Christenen, zelfs Calvinisten en Lutheranen, zo vrijmoedig de klassieke.levenswijsheid samensmolten met de Christelijke, zonder "wierook te branden op BOEKBEOORDEELING 79 vreemde altaren" (R. Jacobsen, diss. pag. 123). Valerius ontleent "welbewust" (K.) aan de klassieke auteurs "utilissima bene vivendi praecepta", "maar hij richt deze naar de norm der heilige schriften", gelijk Coornhert na hem deed. De beste "vivendi ratio" zou uit de H.S. te putten zijn, als deze een even nauwkeurige en goed gebouwde leer bevatte van de "civilis hominum consociatio", de "rei publicae conservatio", en de natuur van iedere deugd, als men bij de profane schrijvers vindt. Daar dit niet zo is, en de "philosophi Christianae religionis ignari" de natuurwet opvolgende, die God hun ingeprent heeft, nuttige wetten gaven om het leven goed te leiden, en ernstige uitspraken hebben nagelaten, waardoor de mens tot deugd wordt aangespoord, moeten we niet vrezen, die te gebruiken (volgens Valerius). In deze geest handelden ook goede Calvinisten in de 17e eeuw. E閚 voorbeeld uit vele: Johan de Brune (de oude) in Bankket-W'erk van goede gedachten van 1660 (nO II24) leerde zijn tijdgenoten: "God beval de Hebreen, de goude en zilvere vaten van Egypte te stelen, om die daer naer, ten dienste van den tabernakel te heylighen. Zoo moghen wy ooek de lessen en regels van de deughd uyt de rijeke schriften der Heydenen nemen en die tot Gods eere, en onzer verbeteringh nuttelick aenlegghen." 't Is jammer dat Dr Kuiper, wellicht onder de indruk van zijn vondst, de betekenis van Coornherts werk verkleint, ja, hem zelfs van plagiaat beschuldigt, en niet, als literatuur-historicus, dat werk beoordeelt "d'apr鑣 sa date". Stellig heeft men in de 16e .en 17e eeuw daarin geen slaafse navolging, allerminst naschrijving gezien. Zouden Spiegel, en vooral Lipsius, leerling van Valerius te Leuven, niet nog veel beter dan de huidige geleerden Coornherts bronnen hebben gekend? En zouden zij over diens Wellevenskunst zo waarderen1 hebben geschreven als zij deden? (Zie Coornherts WW. I fol. 6 verso). Weer moge Johan de Brune sprekende worden i~gevoerd: "Men zeght, dat de volghers, en die een anders stijl of stoffe zoecken naer te drucken, de schapen lijcken, die de treden van de voorgaende kudde naer-IVolghen. Maer die wiJze van doen en is zo slaefbaer niet, als iy uyt-gekreten wert: ... Die het wezen en de gheesten uyt de 80 BOEKBEOORDEELING specerijen of andere gewassen trecken, en laten daerom niet de meesters .en maeckers te wezen" (a.w. n?269 van 't Ie deel). Dr Kuiper beschouwt nog Coornherts WellevenskunSit als zijn hoofdwerk (diss. pag. 240). Van die mening komen velen tegenwoordig terug. Evenmin zijn ze 't met hem eens, dat c.'s geschriften, afgezien van zijn liederen en drama's, zo goed als geheel min of meer rechtstreekse polemieken zijn (zie Ts. LXIII aft. 3-4). Nog een enkele opmerking. Dr Kuiper schrijft volmaaktbaar i.p.v. volmaakbaar, gelijk prof. Becker doet. Is die t een drukfout of een correctie? In 't laatste geval vergist Dr Kuiper zich. A. ZIJDERVELD. De Redactie heeft voor het citeeren der bekendste woordenboeken en periodieken die betrekking hebben op de Nederlandsche philologie een manier van afkorten vastgesteld, die zij de medewerkers van het Tijdschrift verzoekt wel te willen toepassen: WNT - Woordenboek der N ederlandsche Taal Mnl W - Middelnederlandsch Woordenboek Med NA, Lett - Mededeelingen Ned. Akad. v. Wetensch., Letterk. M ed V A - Verslagen en Mededeelingen Kon. Vlaamsche Academie Ts - Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde NTg - Nieuwe Taalgids TTL - Tijdschrift v. Taal en Letteren OTt - Onze Taaltuin Leuv B - Leuvensche Bijdragen NGN - Nomina Geographica Neerlandica H Top Dial - Handelingen Kon. Comm. v. Topon. en Dialectologie Neoph - Neophilologus Taalatlas - Taalatlas v. Noord- en Zuid-Nederland. De medewerkers worden verder verzocht de titels van alle in hun bijdragen geciteerde werken te cursiveeren en de namen van schrijvers in gewone letters te laten drukken. De deelen van het Tijd s c h rif t voo r N ede r I a n d s c h e T a a 1- en Let ter kun d e omvatten vier afleveringen, elk van 5 vel. Prijs per Deel f 7.8S; voor de Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde f 4.70. Men verbindt zich voor het geheele deel. Afzonderlijke afleveringen worden niet verstrekt. Boeken, die daarvoor naar het oordeel der Redactie in aanmerking komen, worden gerecenseerd. Aan het slot van elke aflevering wordt bovendien een lijst van ingekomen boekwerken gegeven. Wanneer, in geval een werk bij de Redactie voor beoordeeling niet in aanmerking mocht komen, de terugzending daarvan wordt verlangd, gelieve men het daartoe vereischte porto bij de toezending in te sluiten. Alle bijdragen, ook boeken ter beoordeeling, moeten worden gezonden aan den Secretaris der Redactie, Dr. G. I. LIEFTINCK, Warmonderweg 17 te Leiden. Men wordt verzocht de kopij (op slechts 殚n kant van 't papier) overgetikt en persklaar in te zenden. ~~ E. J. BRILL \lf.'1 UITGEVER LEIDEN BREE, L. W. DE, Walcheren onder vreemde heersers. 1945. VI, 122 blz., 6 pJ., 1 krt. 8vo. Geb. f 5.- EYSINGA, JHR W. J. M. VAN, Gids voor De Groots De lure BeUi ac Pacis. 1945. VlIJ, 48 blz. 8vo. f 4.- FElST, S., Vergleichendes W鰎terbuch der gotischen Sprache mit Einschluss des Krimgotischen und sonstiger zerstreuter Oberreste des Gotischen. Dritte neubearbeitete und vermehrte Auflage. 1939. XXVIII, 710 blz. 8vo. In halfleer f 26.25 GALL蒃, J. H., Vorstudien zu einem altniederdeutschen W鰎terbuche. 1903. XXIV, 645 blz. 8vo. f 5.- PHILOSOPHIA ANTIQUA. I. W. J. Verdenius and J. H. Waszink, AristotJe on coming-to-be and passing-away. t 946. VI, 90 blz. 8vo. f 3.- SCHILFGAARDE, P. VAN, Nederlandse wijsbegeerte, benevens een hoofdstuk uit de geschiedenis der wijsbegeerte. 1945, VI, 66 blz. 8vo. f 3.- SCHILFGAARDE, P. VAN, De zin der geschiedenis. Een wijsgeerlge bespreking van den gang der mensheid. I. Grondslag. 1946. VIII, 328 blz. 8vo. In heel linnen f 10.- DJ. 11 en 111 verschijnen binnenkort. MEDE VERKRIJOBAAR DOOR BEMIDDELINO VAN DEN BOEKHANDEL Deel LXIV Aflevering 3-4 TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN LEIDEN E. J. BRILL 1946 SUBAEGIDEPALLAS F T TUTA REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der N ederlandsche Letterkunde. Dr. C. B. VAN HAERINGEN Dr. K. HEEROMA Dr. J. HEINSIUS Dr. J. A. N. KNUTTEL Dr. F. KOSSMANN Dr. J. H. VAN LESSEN Dr. G. I. LIEFTINCK Dr. A. A. VAN?RIJNB.?CH Dr. A. ZIJDERVELD INHOUD KNUTTEL, J. A. N., Van den Levene Ons Heren. . . .. 81 MAK, J. J., Mondeling overgeleverde Kerstliederen . . .. 97 VREESE, A. L. DE, Het "Salve Regina" van Jan van Hulst 107 HEEROMA, K., De ou-diftongering in het Nederlands . . . 121 VOOYS, C. G. N. DE, Bijdragen tot de middelnederlandse woordgeografie en woord-chronologie IX. De "Hollandse" woorden bij Kiliaen . . . 142 LESSEN, J. H. VAN, Over de. etymologie van puik 174 HASLINGHUIS, E. J., Het woord verdieping 185 HEEROMA, K., Nogmaals lukraak. 190 HASLINGHUIS, E. J., Hem verzien Ingekomen boeken . . . . . . . .. 191 192 VAN DEN LEVENE ONS HEREN In zijn artikel over Van den Levene ons Her,en 1) noemt Kloeke als belangrijke vragen die een nauwgezet onderzoek vereisen, die van de ouderdom van de Oudenaardse tekst en die van de mate waarin het gedicht door latere hand is gewijzigd. Om op de eerste in te gaan heeft men die aanmoediging van belangrijkheid wel nodig. Immers Van Mierlo heeft reeds vrijwel alle materiaal verzameld, zodat er niet veel anders overblijft dan het ietwat wijsneuzige werk zijn argumenten te wegen en zijn conclusies te toetsen, iets dat eigenlijk ieder lezeIj gecenseerd wordt voor zich zelf te doen. Wanneer ik de taak het in het publiek te doen hier aanvaard, is dat niet ui~ een gevoel van autoriteit of een behoefte de censor te spelen, maar omdat het onmogelijk is op de tweede vraag in te gaan zonder een gefundeerde mening over de eerste. Van Mierlo verzwakt zijn artikel over de dichter Martijn van Torhout 2) door de enigszins lichtvaardige uitspraak dat, wanneer bewezen kan worden dat meer werk uit de oudenaardse bundel dan het 殚ne dat zijn naam vermeldt, en wel ongelijksoortig werk, van zijn hand is, "dan ... het vermoeden voor de hand (ligt), dat geheel deze codex wel bestemd was om het werk van dien te Eename verblijvenden monnik-dichter te verzamelen, dat dan Martijn van Torhout wel de dichter van al de daarin opgenomen werken is geweest" 3). Meer dan een mogelijkheid behelst dit vermoeden niet en door het min of meer als uitgangspunt te nemen bij zijn toeschrijvingen, wekt Van Mierlo de indruk deze ten behoeve van een a-prioristies standpunt te willen forceren. Enkele heeft hij in zijn antwoord op de bedenkingen van Beuken tamelijk gemakkelijk weer laten schieten. Onder het groot aantal kenmerkende eigenaardig- I,) DI. LIX, blz, 276. 2) Med. VA 1938, blz. 331. 3,) blz. 387? Tijdschrift v, Ned. Taal?en Letterk. Deel LXIV 6 82 J. A. N. KNUTTEL heden, dat Van Mierlo als verbindend element aanvoert, zijn er verscheidene die ook elders veel voorkomen en op welker waarde dus wel wat valt af te dingen. De "eenigszins eigenaardig" genoemde stoplap Godeweet was, zoals reeds de voorbeelden bij Verdam uitwijzen, zeer verbreid. Wanneer deze in de jongere hss. herhaaldelijk is weggewerkt, was dit vermoedelijk niet omdat het woord '.'reemd klonk, maar omdat men er een vloek in zag. Wat Van Mierlo noemt "het pleonastisch gebruik" van sa, is op zichzelf reeds niet ongewoon, maar daarbij doet zich nog het toeval voor, dat de latere tekst het heeft in een kennelijk gewijzigde plaats, terwijl A4) het in de corresponderende regel 5) niet kent. Hetzelfde doet zich voor met het rijm man-dan 6) en met het inderdaad in V. d. L. zeer veelvuldig, maar in de andere toegeschreven werken niet zo opvallend parallellisme 7). Het veelvuldig gebruik van wel als versterking bij adjectiva, op zichzelf reeds niet zo ongewoon dat het veel zegt, wordt een enigszins gevaarlijk argument, wanneer (ook naar mijn mening) het auteurschap van Martijn van Torhout ten aanzien van Dat Bouc van Seden moet worden losgelaten. Immers, het komt wel voor in de (dan niet vlak bij de oorsprong staande) oudenaardse, niet in de comburgse tekst - wat de argwaan kan doen opkomen dat het gebruik een liefhebberij van de oudenaardse afschrijver zou zijn. Het leek mij nodig de slechts betrekkelijke waarde van deze kenmerken niet over het hoofd te zien. Maar uitdrukkelijk wil ik daar tegenoverstellen, dat die waarde aanmerkelijk stijgt door het blote feit van hun samenvallen, zowel met elkaar als met het gebruik van typerende woorden en rijmen daarnaast door Van Mierlo genoemd. De tamelijk bescheiden fragmenten die van het verzamelhandschrift bewaard zijn, hebben het Van Mierlo niet gemakkelijk gemaakt. Maar het gelukkige feit, dat zowel van Van der Biechten als van Sente Aechte en Sente Marie Egyptiake het slot bewaard 4) Het oudenaardse fragment. 5) r. 3228. 6) r. 2312-3. 7) r. 2224-5; 2419. VAN DEN LEVENE ONS HEREN 83 is, stelt hem in staat met vrij grote zekerheid, die trouwens door andere argumenten nog zal stijgen, te betogen dat alle drie van 殚n auteur zijn, die zich in het eerste werk Martijn van Torhout noemt, in de andere een monnik uit het klooster Eename, waaruit het hs. afkomstig moet zijn. Er is in de daarbij gebruikte wendingen, vooral tussen de beide eerste een treffende overeenkomst. Tussen de beide heiligenlevens onderling bestaat deze alleen in de wijze waarop de dichter zich noemt en de opgave van het jaartal, ongetwijfeld een cardinaal punt. Dat twee heiligenlevens in I286 en I290 in hetzelfde klooster gedicht, van 殚n hand zijn, is op zichzelf reeds zeer waarschijnlijk. Wanneer wij nu Van den Levene ons Heren in het geding brengen, zullen wij allereerst Van Mierlo gelijk moeten geven ten aanzien van de treffende overeenkomst in het slot met Sente Aechte: 4932 zonder einde moet zine ziele[n] zijn metten inghel zente michiele ende rusten in den hoghen trone met alden inghelen vele scone 8). De regels 6g2 Doe quamen daer wel vele scone Ingle vanden hoeghen trone Ende namen daer die ziele Ende bevalen se sente Michiele. 4926 die c1erke die dese rime makede, diere om pijnde ende wakede gode eBde onzer vrouwen teren datter tuoIc ane moete leren, vinden wij terug in Sen te Aechte: Dit maecti, sente Aeghten teren en in Van der Biechten: 101 (Martine van Torout die) se maecte Met groter pine, ende vele drum waecte I I I Ghode ende siere moeder teeren. 8) naar hs. G. 84 J. A. N. KNUTTEL Een overeenkomst waar Van Mierlo niet op wijst is dat zowel in L. v. H. als in Sente Aechte en Sente Marie zegen wordt beloofd aan de lezers van het boek 9). Van Mierlo merkt op dat de regels in S.A. niet noodzakelijk van de dichter zelf zijn. In het algemeen hebben inderdaad de weinig verheffende epilogen, althans de laatste stukken er van, iets verdachts. Toch meen ik, dat men ze voor oorspronkelijk moet houden. Dezelfde voorspiegeling van zegen namelijk, die bij L. o. H., S. A. en S. M. aan het slot staat, vinden wij in Sente Waerneer aan het begin 10). En de hemelvaart van de ziel, boven aangehaald, komt in S.A. een eindje v篌r, in L. o. H aan het slot van de epiloog. In V. d. B. staat na de laatste woorden van de epiloog: "Hier ent de Boec van der Biechten", wat ook niet op een onderschrift wijst. De slotregel van S.A. Dit es oec waer, bi sente Jan maakt een zonderlinge indruk, maar vergelijk eens: L. o. H. 4916 Oec es dit waer, godweit. Voor mij is de zaak hiermee beslist, maar als al deze bezweringen, zal ik ze maar noemen, inderdaad eens van een afschrijver waren, zou daarmee nog zeer weinig veranderen. Immers, het zou dan een afschrijver uit Eename moeten zijn en daar ze ook voorkomen in L. o. H. G en 0 zouden ook deze hss. moeten afstammen van dat in Eename. Het fragment van Van der Biechten is zeer klein (117 regels) en geeft dus weinig stof tot vergelijking. Toch vind ik, behalve cie rijmen en andere eigenaardigheden waarop Van Mierlo wijst, overeenkomst met L. o. H. in geest en voorstelling. J amberlike 11 ), met betrekking tot het lijden van Jezus, is daar een zeer gewone term. Ook vermaningen als 18 Dit souden wi marken, w:arwi vroet. 9) r. 4906-25; r. 762-5 en 690-703. 10) r. 5-19. 11) r. 9 en 37. VAN DEN LEVENE ONS HEREN 85 Met Sente Marie 12) komen overeen de regels van V. d. L. Si singhen minlike aldus Sanctus, sanctus [sanctus] dominus 13) Van groter belang acht ik, dat wanneer de dichter van Sente Marie enigszins warm loopt, wij geheel de toon en het plechtige, ingetogen rhythme van V. d. L. terugvinden, vooral bij het vinden van het lijk: Hi ghinc staen in duterste si de ; Sine oeghen ontedi harde wide, Ende hi sach hare entare Of hi se iet saghe ende wart gheware. Daer hi te orient wart sach W~er haer lichgame al doet lach, Ende hi sach al openbare Datter de sonne op sceen wel dare, Dat doch tem mi rade harde scoene, Want dat dede Ghod van den trone, Ende elke hant wel te pointe leegt Also men den doeden lieden pleegt Also of se iemen hadde geleit. Hi liep te hare doe wel ghereit, Met sinen tranen dwoech hi hare voete, Si gaven hem rake harde soete; Haren lichgame ende hare ander lede Die ne doersti niet porren mede 14). Een kleinigheid, maar niet zonder betekenis, is het voorkomen van de zeer ongewone, drielettergrepige vorm M aumet, zowel in V. d. L. r. 2396 als in Sen te Aechte r. 353. Als punten van overeenkomst vormen deze beide laatste biezonderheden een aanvulling op die van Van Mierlo. In het kort wil ik nu nog nagaan, hoe het met het auteurschap van de andere stukken uit het hs. staat. Van de drie overige heiligenlev, ens is het a priori waarschijnlijk dat ze van dezelfde hand zijn. De belangrijkste fragmenten, die van Sent Waernaer, worden door 1~) r. 680. 13) r. 61-62, met gering verschil 4888-9, de twede regel 95. 14) r. 614-631. 86 J. A. N. KNUTTEL het wel zeer ongewone woord nichtinge, onlangs, met Sen1te Aechte verbonden en vertonen driemaal het door Martijn gaarne gebruikte rijm algader-vader. Sente Caterine driemaal te (met) ghoeder trouwe 15), een in de middeleeuwse po雤ie niet zeer gewone bevestiging of stoplap, waar onze dichter zeer gul mee is. Sent Eustaese heeft geen zo sprekende kenmerken, maar valt geheel in de toon van de andere. Meer moeilijkheid geeft het vloeiende strofiese gedicht Van Onser Vrouwe lof. Het bezwaar dat Van Mierlo aanvoert, namelijk of Martijn van Torhout wel in staat is geweest "tot zoo hooge lyrische vlucht ... tot zoo echte po雤ie" kan ik niet delen, want al is deze strofenbouw meer verzorgd, ik vind in V. d. L. echtere po雤ie. In het strofiese gedeelte herkent men onze dichter niet duidelijk. Met rechter trouwe komt er in voor, maar niet als stoplap, algader, maar niet rijmende op vader. Een bezwaar lijkt het gebruik van werkwoordelijke vormen op -et in plaats tof d, maar dit is blijkbaar geschied om aan de eis van slepend rijm voor 6 van de 8 regels Le kunnen voldoen. Daarentegen vind ik het echt iets voor Martijn op de rijmen mesdadech, genadeeh, geradech te laten volgen mesdaden, beraden, .,ghenaden. Geheel Martijn is echter de achtregelige epiloog. Deze komt in de tekst van het hulthemse hs. niet voor en dat zou twij fel aan de oorspronkelijkheid kunnen wekken. Maar ik meen in .de zes eerste regels de dreun van de strofen nog te horen en de voor het overige complete hulthemse tekst geeft een proloog van 42 regels, waarin wij ook voldoende overeenkomst met de trant van V. d. L., inclusief het onvermijdelijke met goeder trouwen vinden. De toeschrijving van dit gedicht, waartoe ik wel durf overgaan, is van belang zoowel om de veelzijdigheid van Martijn van Torhout te doen zien, als met het oog op het strofies karakter van V. d. L. Maar de overweging er van heeft mij nog iets anders aan de hand gedaan. Bij De Pauw wordt het voorafgegaan door een gedicht van 282 regels Den lof van Maria, ghemaect op drie staven en dit houd ik voor een nog niet herkend, in het oudenaardse hs. niet gevonden IS) In 120 regels! VAN DEN LEVENE ONS HEREN 87 werk van Martijn van Torhout. De toon, ofschoon iets droger, stemt goed overeen, wij ontmoeten in goeder trouwen 16), vaderalgader 17), het in V. d. L. enige malen voorkomende soete ende soehte, terwijl in het verhaal van de annuntiatie, geheel in de geest van dat in V. d. L., de regel 252 Om te quitene die sijn verloren beantwoordt aan r. 180 aldaar: Het sal quiten die si in verloren. Zie ik dit juist, dan leren wij Martijn van Torhout kennen als vurig vereerder van Jacob van Maerlant, wat zeer goed klopt met de door Van Mierlo "christelijk-communistisch" genoemde passage uit V. d. L. 18). Misschien mag men nog verder gaan en in de regels: 97 Een hooch c1erc, sonder lac, Die in dietsche brachte die scriftuere, Dat hem sere wert te suere, Daer hi ons ane dede grote vrame. een aanwijzing zien, dat het Maerlants S cholastiea was, die tot Van den Levene ons Heren ge飊spireerd heeft. In elk geval gev,eh zij een bevestiging van de indruk, dat dit werk Maerlant zeer kwalijk is genomen. Het onbelangrijke, reeds om zijn stof zeer droge gedicht Van Onser Vrouwen gheslachte moeten wij op grond van de eerste acht regels ook op naam van Martijn zetten, verderop toont het enige bij deze ongebruikelijke stoplappen. Mogen wij nu met Van Mierlo V. d. L. toeschrijven aan Martijn van Torhout en localiseren te Eename, dan is daardoor heel wat meer gewonnen dan een naam en een plaats. En dat nog niet zozeer omdat het door zijn auteur verbonden wordt met andere dichtwerken of omdat wij nu de tijd van ontstaan, omstreeks 1280 19), beter 16) r. 123. 17) r. 199-200. 18) r. 97~ II6. 19) Het staat in het hs. v篌r de 1286 en 1290 gedateerde heiligenlevens. 88 J. A. N. KNUTTEL benaderen kunnen, maar vooral omdat er uit volgt dat het oudenaardse hs., ofschoon mogelijk een 25 jaar jonger, zeer dicht bij het origineel moet staan en, afgezien van een gering aantal afschrijffouten, ons een fragment geeft van de tekst in zijn oorspronkelijke vorm, dat ons in staat stelt na te gaan, hoe het complete hs. van Ottignies zich tot deze verhoudt. Bij regel 2176 van O. begint het grootste en best bewaarde fragment van A. Reeds twee regels verder heeft O. twee ge飊terpoleerde regels die niet meer geven dan een lege herhaling, die twee regels verder nogmaals wordt opgevat, ten koste van de niet goed misbare r. 62 van A. De slappe regel 2183, die vooruitloopt op 2188-9, vervangt de blijkbaar wat vreemd gevonden 65 van A. 2186-9 geven een slordige omwerking van 68-71. 2194-2201 zijn ge飊terpoleerd en bevatten een in het verband slecht passende vermaning. 2202-3 zijn bekort, men mag zeggen verminkt, 2204 ,en 5 omgewisseld, 2221 wijzigt een denkelijk corrupte regel van A 20). 2240-2251 vervangen 4 regels van A., ze zijn wat sensationeler. Van deze 86 regels zijn er slechts roi21) waarin de tekst niet meer gewijzigd is dan bij de overbrenging in een ander dialect onvermijdelijk was en nog 3 22 ) waarvan men met enige goede wil hetzelfde kan zeggen. In alle andere zijn een of meer woorden veranderd, verplaatst, weggelaten of toegevoegd. In tal van gevallen is het rijm veranderd. Dit gaat zo door. Na nog de sentimentele regels 2371-2 als interpolatie en 2423-4- als totaal veranderd gesignaleerd te hebben, komen wij nu tot de eerste grote interpolatie, die een oorspronkelijke tekst verdringt, r. 2425-2522. Strikt genomen is de interpolatie slechts bewijsbaar tot 2443, omdat dan hs. A. ons in de steek laat, maar het gaat onmiskenbaar in dezelfde geest voort 23). Een voorbehoud wil ik slechts maken voor r. 2465-72, die behoudens enige wijzigingen 24) zeer wel van 20) Bedi enens is denkbaar, maar vreemd. 21) 2182, 2205-7, 2227-8, 2232-1. 22) 2190, 2192, 2234. 23) Ook Beuken wordt hier herhaaldelijk door verdachte passages getroffen. 24) Onwettig is een woord dat hij niet gebruikt, vermoedelijk ook onwardig; rijm 2471-2 is bedorven. VAN DEN LEVENE ONS HEREN 89 Martijn kunnen wezen. Ik zou er niet voor willen instaan dat de interpolatie met r. 2522 eindigt, maar het volgende maakt toch de indruk althans op een ondergrond van verzen van Martijn te berusten. Verdachte woorden en wendingen komen er genoeg in voor. In de keuze tussen Jezus en Barnabas zijn duidelijk regels tussengevoegd, hetzij van 2615, hetzij van 26?-22, veranderd zijn dan nog 2625-6. Als A even verder weer begint, beantwoorden de eerste 17 regels in het geheel niet aan 0, wij staan hier dus in een vervanging op vrij grote schaal, tellen wij in ?17 regels terug, dan 'komen wU in een heel ander verband. Althans vanaf r. 2643 moet radicaal zijn ingegrepen. R. 2639-41 Hier en es no ionc no out, Hi en wane dat ghijs hebt gout, Dat ghi hem dus ghenadich sijt, lijken mij echt, omdat dit goud in 2682 geheel verkeerd wordt te pas gebracht. Merkwaardig genoeg verdedigt Beuken deze laatste regel, wel een bewijs dat hij de autoriteit van A te laag aanslaat. De rhetoriese vraag is bovendien ook nog verdacht. Tussen r. 2443 en 2670 zijn van A volgens de gissing van Beuken drie bladen uitgevallen, dat zijn 180 regels, waar ?er 228 heeft. Het verschil kan echter ook 60 regels groter zijn: Beuken heeft vermoedelijk drie bladen gegist, omdat hij daarmede tot het naaste lagere getal kwam. Geheel vervangen zijn r. 2694-2722, een nieuwe bewijsbare grote interpolatie vormen r. 2771-2806 en een voor het grootste deel bewijsbare (opnieuw laat het fragment van A ons in de steek), die tevens enkele regels van A vervangt, r. 2828-94. Wat leren ons nu deze interpolaties, dat ons in staat kan stellen ook andere, waar vergelijking met A niet mogelijk is, te herkennen? De grote hebben alle de strekking op tragiese momenten de tragiek aan te dikken, uit te spinnen, meer biezonderheden te geven, op het gevoel te werken. Zij doen dit op weinig gelukkige wijze. Tegenover het in zijn soberheid indrukwekkende verhaal van Martijn zijn ze lawaaierig, ruwen sentimenteel. Er wordt naar sensatie gestreefd. Van het gelijkmatige, waardige rhythme blijft weinig over, soms ook van de strofiese vorm. Er heerst een neiging tot meer plastiese 9?J. A. N. KNUTTEL voorstelling, tot het gebruik van uit de toon vallende vergelijkingen, tot het treden in herhalingen. In het algemeen zijn deze dingen ook Beuken niet ontgaan, maar gewo鰊lijk bepaalt hij zich er toe in het oog lopende gevallen, waarin blijkbaar de bewerker weer aan het woord is, aan te wijzen. Af en toe noemt hij daarbij begin en einde van een passage, die dan naar mijn mening doorgaans gerust vrij wat ruimer genomen kon zijn. De meest in 't oog lopende interpolatie, de beschrijving van de hel, houdt hij voor oorspronkelijk ... omdat Jezus' bezoek aan de hel, dat er niet eens onmiddellijk bij aansluit, in het oorspronkelijke moet zijn voorgekomen. Secunda~re kenmerken van het werk van de interpolator vindt men in het gebruik van bepaalde woorden en uitdrukkingen, zoals antwerde gheven, bokin (teken), onrein (van de hel), onwettich (van de Joden en vooral van Judas), vruchten, vertuut (mirakel), vleien (vereren), serich (ofschoon dit een enkele maal ook in' A voorkomt), de aanhef met een verontwaardigd ja en, zeer waarschijnlijk ook geweldich here (van Jezus), zijn spot maken, ootmoedichede doen. Toch bewiJzen deze geen interpolatie, omdat deze woorden wel van de bewerker afkomstig zijn, maar hij zeer goed verzen van Martijn van Torhout kan gewijzigd hebben, zoals dat in de gedeelten waar wij over A beschikken herhaaldelijk blijkt. Gaan wij nu de tekst aan de hand van deze beschouwingen na, dan vinden wij dat de interpolaties zeer ongelijk verdeeld zijn. Ook de eerste 900 regels zijn van wijzigingen, soms vrij ingrijpend, niet vrij gebleven. Maar grote interpolaties vind ik er niet in. Met name zie ik geen enkele reden met Beuken de proloog "misschien niet geheel oorspronkelijk" te noemen. Integendeel houd ik dit gedeelte, dat ook weinig tot aandikking uitlokte, voor een van de zuiverst bewaarde. Enkele, voor de bewerker typiese invoegsels vind ik in de aanbidding der herders, aangedikt lijkt de bethlehemsche kindermoord. Interessant is de vergelijking van r. 764-892 met het eerste haagse fragment. Deze vlaamse tekst uit het begin der Isde eeuw geeft, zooals men verwachten'kan, lang niet altijd bevredigende lezingen, maar heeft de grote oostelijke bewerking niet ondergaan. Blijkbaar is deze in Vlaanderen niet doorgedrongen, evenmin trouwens, VAN DEN LEVENE ONS HEREN 9 1 naar de delftse fragmenten uitwijzen, in Holland. De verschillen tussen H en 0 zijn vrij groot, een interpolatie van enige betekenis vinden wij in r. 819-31, die twee regels van H vervangen. Daarentegen zijn 0 805-9 verre te verkiezen boven de drie regels die H er voor heeft, die een slechter verband geven en waarvan 35 geheel onaannemelijk is, terwijl soete ende sachte in 0 808 juist een term van Martijn is. Merkwaardigerwijze is deze verbinding ook H 78 weggewerkt, blijkbaar om het rijm onsachte-sachte te vermijden, de regel in H is zeer ongelukkig. G, dat van r. 854 tot 921 ter beschikking staat, stelt mij voor een probleem. De woordenkeus staat dicht bij 0, maar het bevat geen der tweeregelige interpolaties,' die daarin voorkomen. Mijn indruk is, dat G de oostelijke versie geeft, maar niet de veranderingen die daar later nog weer in zijn aangebracht. In de doop van Jezus houd ik r. 934-55 voor ingevoegd, aan de bezwaren van Beuken kunnen toegevoegd worden: de wenende en bevende Johannes, de termen vruchte, rouen, onreyne, hi es sot, trouwens de hele stijl,. en de natuurlijke aansluiting van 956 bij 933? Eveneens, geheel of zo goed als geheel, de verzoeking in de woestijn en wat er aan vooraf gaat (de wenende Jezus I), r. g60-1033 - de eerste grote interpolatie. Dan volgt een stuk, waarin veel is geknoeid en stellig regels of stukjes zijn tussengevoegd, maar dat toch wel in hoofdzaak oorspronkelijk is. Hiertoe behoort het lange sermoen van Jezus, r. 1154-1243, en zijn uitwerking. Dat tot de intocht in Jerusalem geen wijzigingen zijn aangebracht die verder gaan dan woordenkeus ,en rijm kunnen we nagaan door vergelijking met het eerste fragment van A en het tweede van H, welk laatste ~et betrekking tot interpolaties voldoende betrouwbaar is. In r. 1509 krijgen wij voor het eerst de bevende (in H wenende) Jezus. In de dan volgende intocht in J erusalem is het verhaal over de ezelin wat leuterachtig, toch vermoed ik hier slechts kleine interpolaties, meer veranderingen. De r. 1531-2 zijn in elk geval van de bewerker (verg. 2963-4). Bij het bezoek aan de tempel houd ik r. 1582-1605 voor geinterpoleerd, zowel om het opdringerige als om de herhalingen; welk een veel waardiger gang, als 1606 onmiddellijk bij 1581 aansluit. Ook de larmoyante en uit het verband vallende weeklacht van Jesus, 92 J. A. N. KNUTTEL r. 1622-1637, is stellig onecht; in het voorafgaande en volgende is denkelijk nogal geknoeid. 1714-1741 geven niet veel meer dan een herhaling en zijn slecht gecomponeerd, vermoedelijk een interpolatie, al is het niet zo waarschijnlijk dat de Dinsdag geheel zou zijn overgeslagen. In het verhaal van het avondmaal lijkt meer geknoeid dan ge飊terpoleerd; zeer verdacht zijn echter r. 1812-1822. Stellig onecht is weer de wee?toespraak tot de dood, onhandig aan het voorgaande gelapt (2016-2043). In plaats hiervan moeten enkele andere regels hebben gestaan. R. 2048-2059 zijn weer .ge飊terpoleerd, 2060-2063 waarschijnlijk gewijzigd. In de woorden van Judas verwerp ik in elk geval 21:)76-7, 2080-1 en 2084-7. Van r. 2092-2137 is, indien iets, zeer weinig oorspronkelijk, 2091 is bedorven. Van het volgende, althans van r. 2156-2175 is ook veel onecht. Men ziet, de eene interpolatie of omwerking vlak op de andere. Daarmee komen wij dan aan het eerste grote fragment van A, dat reeds onder het oog is gezien. Een zeer goed voorbeeld van hoe de omwerking plaats had geeft de kruisdraging, r. 2895-2982. Reeds ,na de eerste drie regels treedt een drukke, weldra enigszins ruwe toon in, ook de oude jood en het hevige wenen ontbreken niet. Weldra komt ons nu het eerste delftse fragment te hulp, dat, de oorspronkelijke lezingen zeer goed heeft bewaard. Aan de eerste regel van D beantwoordt blijkbaar 2920 van 0, die echter ingrijpend gewijzigd is. D 2 is in 0 vervangen door de r. 2922-2942; D 3 en 4 zijn daar zeer gewijzigd, 5-10 vervangen door 2945-52. Het resultaat is o.a. dat D 10 en 11 zeer goed, 0 2952 en 3 echter zeer slecht bij elkaar aansluiten. Zes regels stemmen dan tamelijk overeen, dan volgt in 0 een herhaling die ik met Beuken als een afschrijffout kan beschouwen, gevolgd door acht met een nieuwe herhaling beginnende regels, die D 17 en 18 vervangen. En dan verschijnen in 0 de eerst overgeslagen regels D 5-8, de laatste geheel gewijzigd. Vervolgens komt de lyriese toespraak van Jezus tot het kruis, die, afgezien van een foutieve herhaling, in D goed overeenstemt. Ook in de kruisiging toont vergelijking van D en 0 grote afwijkingen, de r. 3037-3062 zijn totaal verschillend. Inmiddels is het VAN DEN LEVENE ONS HEREN 93 eveneens zeer leerzame eerste Limburgse fragment ten tonele gekomen. Dit stemt, afgezien van klank- en woordverschillen geheel overeen met 0, behalve een gebrekkige extra-interpolatie in de toespraak tot het kruis. Aangezien nu de Limburgse fragmenten van v篌r 1330 dateren, weten wij zodoende dat de radicale bewerker reeds in he~ begin van de I4de eeuw, men kan zeggen 殚n generatie na Martijn van Torhout, is opgetreden. Reeds wegens de gesignaleerde extra-interpolatie kan L onmogelijk het originele hs. van de omwerking zijn. R. 3081 -96, een slechte verdubbeling van de woorden van de eerste dief, zijn blijkbaar geheel interpolatie, de echt klinkende r. 3093 is overgenomen uit 3099. In het volgende zijn rampener,de 鑞 veruaers stellig niet oorspronkelijk, verder is wel 閑n en ander gewijzigd, maar tot r. 3514 komen dan slechts enkele onbeduidende interpolaties voor. Dit staat vast, omdat wij hier weer over flinke fragmenten, eerst van A, vervolgens van D beschikken. Noch de uitvoerige belijdenis van de tweede dief, noch de vurige, zeer mooie rouwklacht van Maria (248 regels) noodden tot aanvulling. De tweeregelige interpolatie 3241- 3242 is merkwaardig om het juist bij Martijn herhaaldelijk voorkomende met sente Michiele. In A zijn deze regels echter onmogelijk te wringen. Jezus' dood (r. 3627-84) is geheel omgewerkt, al zijn een aantal oude regels blijven staan. Reeds r. 3703 (waarmede een herhaling begint) tot 3712 zijn weer verdacht, al bevatten zij verschillende bekende klanken. In het oog lopend onecht, reeds om het verhaal, zijn dan 3713-3782, ook door Beuken in het algemeen verworpen. Van de graflegging (r. 3783-3866) is het begin vrij goed bewaard, verderop schijnt er meer in geknoeid te zijn, r. 3828-38 zijn vermoedelijk geheel geinterpoleerd. Stellig geldt dit laatste ook voor de smakeloze, ook voor Beuken verdachte passage tot r. 3930, een uitbreiding van r. 4163-64. Hiermede komen wij aan de reeds door Jonckbloet verworpen hellevaart. Dat de beschrijving van de hel (r. 3931 -4160) onecht is, staat voor mij vast, dit opdringerige is helemaal Martijns toon niet. In de regels 4161-4276 is wel veel geknoeid, maar er is ook zeer veel in, dat echt aandoet, bijvoorbeeld r. 4173-4, waartoe de omwerker zeker niet bekwaam was, en r. 4243-4272. Ik vrees dat wij ook de niet zeer aan94 J. A. N. KNUTTEL trekkelijke opsomming der verlosten in beginsel op Martijns rekening hebben te schrijven, al kunnen regels als 42II Doe quam ghelopen abraham en 4228 Doe riep vele lude ysayas moeilijk van hem zijn. Maar met r. 4272 of 4276 is de hellevaart dan ook afgelopen, allen zijn meegenomen .. Reeds dit stempelt wat nog volgt tot interpolatie. Noch de herrie die de duivels maken, noch het debat dat Jezus met hen houdt zijn in de geest van Martijn. Terecht vindt Jonckbloet ook het Amen waarmee de passage sluit verdacht; hij had er ook op kunnen wijzen dat r. 4496-4503 een herhaling vormen van r. 4269-4276, terwijl toch het verhaalde geen tweemaal kon geschieden. Beuken, hoewel hij zich niet beslist durft uitspreken, houdt wat er verder volgt voor een latere toevoeging. Ditmaal zou ik minder ver willen gaan dan hij. Zowel omdat ik een leven van Jezus zonder de verrijzenis incompleet vind, als omdat ik hier en daar de hand van Martijn van Torhout meen te herkennen. R. 45?-31, de eigenlijke verrijzenis, zijn niet kennelijk van die hand, vermoedelijk wel bewerkt, maar als passage waarschijnlijk echt. Men lette er op dat de volgende met dezelfde rijmwoorden begint, dit doet vermoeden dat 殚n van beiden onecht, maar de andere dan ook echt is. Inderdaad maken r. 4532-4731, de verschijning aan de drie Maria's, geheel de indruk van een interpolatie. Een sterke aanwijzing dat de verrijzenis wel1s behandeld vormen r. 4732-9. Eegin en einde geven een goede zin, de 4 middelste regels zijn kennelijk ge飊terpoleerd. Waar ge飊terpoleerd is, moet echter al iets geweest zijn. De interpolatie heeft tot strekking r. 4532-4731 aan het verhaal vast te knopen. De begin- en slotregels zijn zeker in de geest van Martijn. Dit kan men ook zeggen van r. 4740- 4793, verschijningen en hemelvaart. Onecht is dan in het algemeen de beschrijving van het gruwelijke van de doemsdag, geheel in de geest van die van de hel. Maar hiervoor moet wel iets anders gestaan hebben, al is het veel minder. De passage begint met 4794 Ri sa! comen als god ende here, VAN DEN LEVENE ONS HEREN maar 4808-10 staat: Daer sal comen in derre wijs Onse here van paradijs, Als hi anden cruce stont, 95 Ik houd het er voor dat hierin de oorspronkelijke voortzetting van 4793 schuilt (de laatste regel is niet onverdacht), ook 481 I -2 kunnen daartoe behoren 25). De berechting der zaligen is echt, al kunnen er enkele ge飊terpoleerde regels zijn, zoals 4858-61 en 4865: als de kerk er wordt bijgehaald is dat altijd verdacht. Aan het slot - besluit van het geheel zoals men het verwachten kon - valt m.i. niet te twij felen. Ten onrechte verwerpt Beuken de epiloog. Deze moge wat kinderachtig zijn, ze komt in geest geheel overeen met die van de heiligenlevens van Martijn van Torhout. Ingevoegd zijn slechts de regels 4928-9, die in G niet voorkomen. Nagegaan moet nu nog worden in hoeverre de door Kloeke aangehaalde uitspraken door dit alles bevestigd of we.ersproken worden. Volkomen bevestigd wordt die van KaIH, dat het werk eerst na grondige zuivering tot zijn recht zou komen. Minder eenvoudig staat de zaak ten aanzien van Van Mierlo. Ten onrechte spreekt hij van een vijftiende-eeuwse omwerking, maar wanneer wij hiervoor lezen: vroeg veertiende-eeuws, drukt hij zich verder maar weinig te sterk uit. Ik zou de omwerking liever tamelijk vrij dan zeer vrij noemen, al was het maar omdat L en G leren dat vrij wat kleine wijzigingen van na de omwerking dateren. Ook laten m.i. de bewaarde fragmenten wel meer dan "enige" vergelijking toe. Voor het overige kan ik mij met zijn oorspronkelijke uitspraak geheel verenigen. In zijn artikel van 1938 slaat hij de dichterlijke waarde te gering aan. Ik kan dus niet meegaan met Kloekes bedenkingen tegen de uitspraken van beiden en evenmin met zijn illusie dat reconstructie geen hopeloze zaak zou zijn. Ten deze sta ik geheel aan de zijde van Beuken - zo lang althans als geen nieuw hs. wordt gevonden, wat nauwelijks is aan te nemen. Het komt mij voor, dat Kloeke te veel betekenis hecht aan de stro- 25) Quade honde in 4BI6 is typies onecht. 96 J. A. N. KNUTTEL, VAN DEN LEVENE ONS HEREN fiese bouw. In een werk van omstreeks 1280, weliswaar verhalend, maar toch zeer bewogen, kan ik die niet zo verrassend vinden als in de Roeland. Zijn ook niet de niet zoveel jongere moraliserende beschouwingen van Jan Praet overwegend en nog wel zeer gevarieerd strofies ? Kende Martijn van Torhout de strofiese gedichten van Maerlant niet, moet men niet aannemen dat hijzelf een strofiese lof van Maria gedicht heeft? Merkwaardiger is dat, naar het schijnt, hijzelf het gedicht niet als strofies heeft beschouwd. Hoe anders te verklaren dat geen der handschriften de indeling in strofen aangeeft, hoe dat hij herhaaldelijk de vierregelige eenheden door zesregelige afwisselt? Want er kan geen sprake van zijn dat de vrij talrijke zesregelige door latere toevoeging van regels zouden zijn ontstaan. De meeste hebben geen regels die gemist kunnen worden; ook in A komen er reeds enkele voor. Waarschijnlijk heeft het gepaard rijm, ook i.n het oog van de afschrijvers, de beschouwing .als een echt strofies gedicht in de weg gestaan. VerwonderIijk is ten slotte alleen, dat ook in de interpolaties dezelfde strofevorm over het algemeen behouden is~ Men zou kunnen zeggen: deze is wel gevoeld, maar niet erkend. J. A. N. KNUTTEL In het bovenstaande niet genoemde interpolaties: 285-90; 349-51; 386-7 (?); 388-9; 424-5; 766-7; 77?1; 816-7; 820-3; 825-31 (vervangt Ir.); 876-7; 8g6-7; 906-7; 910-4; 916-7; 934-55 (of grotendeels); 960-1034 (of grotendeels); 1129-3? 1218-27; 1494-5; 1502-3; 1976-7; 1980-1; 2593-6 ; 2605-24; 2733; 2735; 3?1-2 ; 3081-96 (of grotendeels); 3165-6 (?); 3318-9; 3335-6; 3365-6 ; 3436-7; 3453-4; 3605-6; 3621-6. MONDELING OVERGELEVERDE KERSTLIEDEREN In een meesterlijke studie, getiteld Ker.stZiederen en Zeisen heeft Prof. Acquoy 1) de indruk gewekt, alsof er naast de liederen in handschriften en oude drukjes bewaard, een min of meer evenwaardige schat van volkszangen heeft bestaan, die nooit in de boekjes zijn opgenomen. Gaan wij nu deze opvatting toetsen aan enkele bekende feiten, dan blijkt ze onhoudbaar en slechts te verklaren uit de romantische denkbeelden van de Ige eeuw aangaande volk en volkskunst. Collectief zou het volk zijn liefelijke zangen hebben gedicht en deze zouden mondeling van geslacht op geslacht zijn overgeleverd, totdat ze - te laat - eerst in de Ige eeuw ontdekt werden door de geletterden, die stomverbaasd staan, dat een zo heerlijke, naieve, kunstloze liederenschat nooit eerder waardering heeft gevonden. Nu heeft deze theorie al lang weer plaats gemaakt voor die van het ,gezonken cultuurgoed', een uiterste naar de andere kant, waarop sommigen ook al weer zijn teruggekomen om toch maar de autonome volkskunst te redden. Maar dit alles willen we hier buiten beschouwing laten om alleen de nog steeds niet bestreden 'Voorstelling van Acquoy aangaande de ongeschreven liederenschat onder de loupe te nemen. Ik begin dan met een conclusie en hoop die vervolgens aannemelijk te maken. Nu dan, die ongeschreven liederen zijn deels wel degelijk schriftelijk overgeleverd - dit zijn de liederen, die nog een behoorlijke tekst bezitten -, deels niet of nog niet uit geschreven of gedrukte bronnen bekend - maar dit zijn dan vrijwel waardeloze fragmenten. Nu een paar ,sprekende' voorbeelden. Ter Gouw vertelt 2) dat 1) VersI. en Mededeel. 'lJ. d. Kon. Ac. 'lJ. Wet., Afd. Letterk., 3e Reeks, dl. IV (A'dam 1887) bI. 352 e.v.; ook in Archief v. Ned. Kerkgesch. VI (1897) bI. 217 e.v. 2) De Volksvermaken (Haarlem 1870) bI. 163. Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterk. neel LXIV 7 98 J. J. MAK oudtijds troepen jongens en meISjeS op Kerstavond langs de straat kerstliederen liepen te zingen. Hij noemt dan bij name all鑕n het lied I eremias heeft ghesproken I Dat hij komen zoj,', op de wijs van Ie weet een molenarinne. Dit lied nu blijkt reeds voor te komen in Dit is een suyverlijek Boeo:ken, in den weleken staen veel sehoone Leysen, in 'Latijn ende in 't Duytseh ... (Amstelredam, H. J. Muller, z.j. [1599]). We hebben hier stellig te doen met een latere druk van het Suverlyek Boecxken 1583(?) het door Moes 3) beschreven exemplaar, en - zou het vermoeden van Wieder 4) juist blijlren te zijn - dan is dit laatste op zijn beurt een latere druk van het op de Index der theologische Faculteit te Leuven van 9 Mei 1546 geplaatste liedboek. Bovendien komt ons lied nog voor in Een suyverliek Boeexken, begrypende alle de Gheestelieke Liedekens ... by Tonis Harmansz. v. Warvershoef (Amstelredam, H. J. Muller, z.j. [ca. 1600] 5). Interessant is ook het geval der zog. ,Enkhuizer volksliedjes'. De bevolking van dit Noordhollandse stadje, dat zo mooi in een uithoek van de beschaving ligt, schijnt sinds lang vermaard te zijn geweest om de liefelijke kerstliedjes, die zijn straatzangers zingen. De heren Veurman en Bax, die deze liederen - in totaal vij f stuks - het vorig jaar uitgaven 6), hebben de tekst echter niet uit de volksmond opgetekend, maar overgenomen van Bakels 7) en deze heeft ze op zijn beurt ontleend aan een ,liedboekje met Enkhuizer kerstliedjes', gedrukt door de firma Onder de Linden. Intussen vond ik deze liedjes ook in Geestelyeke Kers- en Nieuwe Jaers Liedtjens behelsende de Ontfangenisse en Geboorte onses Heeren en Saligmakers Jesu Chris ti I (Enchuysen, Meynerdt Mul, z.j. [ca. 1680]) 8). 3) Amsterdamsche boekdrukkers I, No. 230, bI. 319. 4) De schriftuurlijke liedekens Cs-Gravenhage 1900) No. XVIII; bI. 13I. 5) Zie over dit liedboekje H. Roes, Katholieke geestelijke liederboekjes uit vroegere eeuwen in Sint-Gregoriusblad 23 (1898) bI. 50; J. A. N. Knuttel, Het geesteliJk lied in de Nederlanden voot' de Kerkhervorming (Rotterdam 19Q?, bI. 76-77; D. F. Scheurleer, Nederlandsche Liedboeken. 蒭rste Supplement Cs-Gravenhage 1923), No. 4070-4072. 6) B. Veurman en D. Bax Liederen en Dansen uit West-Friesland ('s-Gravenhage 1944), bI. 25 e.v. 7) Vrij en Vroom 28 (1913) bI. 6 e.v. 8) Ex. eertijds in bezit van de Bibliotheek Scheurleer te 's-Gravenhage no. 404 MONDELING OVERGELEVERDE KERSTLIEDEREN 99 Over 3 van de 5 ,Enkhuizer kerstliedjes' wil ik nog iets onthullen. o salich, heylich Bethlehem komt reeds voor in' Veelderhande Schrifturelijcke Leysenen ende Gheestelijcke Liedekens ('t Hantwerpen, Mart. VerhuIst, z.j. approb. 1587) en Het Prieel der Gheestelijcke Melodie, waarvan de 3e druk in U. B. Gent en stadsbibliotheek Trier gedateerd is op lOOg 9). De herdertjes vermoeden is stellig een verlmoeiing van De herdertjes lagen bij nachte. M;en vergelijke: De herdertjes vermoeden Aldal3.r zij lagen in 't veld, De schaapjes die zij hoeden: 't Was om te verdienen haar geld. Zij hoorden Gods engelen zingen Toen scheen er een licht zeer klaar Naar Bethlehem was 't dat zij gingen, Al in dat Nieuwe Jaar. De herdertjes lagen bij nachte, zij lagen bij nacht in het veld; zij hielden zo trouwe de wachte, zij hadden hun schaapjes geteld. Daar hoorden zij engelen zingen hun liederen, vloeiend en klaar. De herders naar Bethlehem gingen, 't liep tegen het nieuwe jaar. Van dit lied en van Maria heeft de profetie opengedaan, vertelt Thijm, dat het met Kerstmis door arme kinderen te Utrecht langs de straten werd gezongen. Beide liederen, zegt hij, zijn door een Katholieke kunstenares uit de iVoiksmond opgetekend 10). Hoe aantrekkelijk (zie D. F. Scheurleer Nederlandsche Liedboeken ('s-Gravenhage 1912) bI. 82), thans KB., Den Haag. Er bestaat nog een drukje met dezelfde titel (alleen is er Oude en Nieuwe voorgeplaatst) Enkhuizen, Corn. Lub, 1808, door Roes, a. art. bI. 72 een latere druk van het boekje van ca. "1680 genoemd. Een ex. eertijds in Bibl. Scheurleer I: 221 (zie D. F. Scheurleer a.w. bI. I), thans K.B., Den Haag. Roes vermeldt het bundeltje ook in zijn Het oude Lied in de 1ge eeuw (Haarlem 1897) bi. 5 9) vg. FI. v. Dttrse Het oude Nederlandsche Lied III ('s-Gravenhage-Antwerpen 1907), bI. 1903-1904. 10) J. A. en L. J. Alberdingk Thijm Oude en Nieuwe Kerstliederen (Amsterdam 1852) bij no. 41 en 56. Ook op deze liederen beroept Acquoy zich voor zijn 100 J. J. MAK romantisch! Maar intus~n zaten we hier toch maar voor een paar zeer presentabele liederen, door sommigen zelfs middeleeuws genoemd 11), waarvan geen schriftelijke overlevering bekend was. Totdat bleek, dat ze in het oude Enkhuizer drukje voorkomen en indien we niet met hetzelfde werk te doen hebben, in een hoogst zeldzaam bundeltje Kers en Nieuwe Jaers Liederen in 24?uit de 18e eeuw, vroeger in bezit van H. Roes te Alfen (N.Br.) 12). Acquoy betreurt het, dat men zich niet meer heeft beijverd de fraaie volksliederen uit de volksmond op te tekenen. Inderdaad "heeft men dit in Noord-Nederland tot voor kort nagelaten. De verzamelingen van Kunst, Groen en Jager zijn zelfs zeer recent. Maar in ZuidNederland staan de zaken anders. Daar kwam reeds in 1856 De Co ussemaker met zijn Chants populaires des Flamands de France (Gand 1856) 13). Daarop volgden Lootens en Feys 14) en Bols 15) om slechts de voornaamste verzamelingen van geest鑜ijke volksliederen te noemen 16). Ik wil mij voor het ogenblik alleen bezighouden met De C., al kan de lezer er van verzekerd zijn, dat een nader onderzoek van Lootens ,en Feys en Bols tot overeenkomstige resultaten zou leiden. Trouwens de zaken liggen met deze beide ook enigszins anders. Lootens en Feys bieden ons, zeggen ze, het repertoire van 殚n enkele dame uit Brugge en Bols' uitgave is een bloemlezing van wat er in een 'Vele malen grotere collectie" presentabels werd gevonden of als zodanig moest doorgaan, terwijl de verzamelaar zelf nog bekent, dat hij verschi11ende handschriften heeft geraadpleegd. theorie: hij verwijst naar de geharm. uitg. v. C. F. Ie Blane in St. Gregoriusblad 1886, Muziekbijlage Nq. 9. II) Althans De herdertjes lagen bij nachte en wel op grond van de betekenis van bepaalde woorden als 'vernamen' en 'bevalen'; zie L. Verwilst, O. P., Rondom Kerstmis bI. 63. 12) H. Roes R. K. Geestelijke Liederboekjes t.a.p. bI. 85. 13) 2e druk door Pau! Bayart (Lille, Ren?Giard, 1930). 14) A. Lootens en J. M. E. Feys Chansons populaires flamands ... recueillis a Bruges (Bruges 1879). IS) J. Bols Honderd oude Vlaamsche liederen (Namen-Antwerpen 1897). 16) In tijdschriften, vooral Rond den Heerd vindt men bij elkaar ook nog een hele oogst. MONDELING OVERGELEVERDE KERSTLIEDEREN lOl Laten we nu de eeljste afdeling van De Coussemaker, de 19 "Kerstliederen en lofzangen" stuk voor stuk nader bezien. No. I Comt verwondert u hier, menschen is te vinden in een reeks oude liedboekjes, waarvan de eerste drukken teruggaan op het begin van de 17e eeuw. Maar wat heel merkwaardig is, dezelfde tekst, notabene in dezelfde spelling als bij De C. vindt men in Den Blijen-wegh van Bethleem, voor de Ch"'istelijcke jonckheyt [approb. 1627] en wel in de uitgave Antwerpen 1645, die Van Duyse heeft gevolgd 17). No. 2 0 blijde nacht, Messias is geboren komt in een iets betere redactie voor bij Bols No. 5, die het ontleende aan een te Aarschot gevonden handschrift. No. 3 Comt met vreugt naert stalleken komt met een paar lichte varianten 'Voor in Hs. Boone, in U. B. Gent (1695), welke tekst Van Duyse heeft uitgegeven 18). No. 4 Dat elk op dezen dag laet blyde zangen hooren heeft De C. ontleend aan een Zondagschoolboekje, dat verscheiden kerstliederen bevat, t.w. Christelyke Liedekens ten deeZe nieuw gemaekt en ten deele getrokken uyt andere liedboekxkens en verbetert om gezongen te worden in de Zondagse hole van Steenvoorde en andere, waarvan drie uitgaven bekend zijn 19). No. 5 is tot dusver niet in een handschrift of oude druk teruggevonden. Het is het overbekende Maria die zoude naer Bethlehem gaen. V篌r De C. had Willems het reeds uitgegeven en later kwamen Rond den H eerd en Lootens en Feys nog met nieuwe redacties 20). Bij een schaarste aan schriftelijke bronnen viel het lied blijkbaar zeer in de smaak - volgens Rond den H eerd d螶ende het ook als ,sterrelied' - en werd dan ook sterk gemutileerd en gesaeculariseerd. We kunnen zodoende slechts de eerste vier strofen gebruiken, de laatste drie zijn waardeloos. Stro 5 luidt: 17) Met andere melodie! (FI. V. Duyse a.w. No. 500). 18) tap. No. 502A. 19) Zie Roes a. art. bI. 85; Scheurleer a.w. No. 4368, 4545. De UJitgave door Roes genoemd is gedateerd 1781. 20) J. F. WiIIems Oude Vlaemsche Liederen (Gent 1848), No. 189 (6 strr.) ; Rond den Heerd lI, bI. 32; Lootens en Feys a.w. No. 3 (7 strr.). 102 J. J. MAK Sint Josef die moest er om watertje gaen, en de Leye was toegevroze; de rest ontbreekt. G. Gezelle deelt de 'Volgende aanvulling mede 21) : Sint Josef die sloeg er een lommetjen in al met zijn toebakdooze (I) Stro 6 en 7 hebben betrekking op Caecilia, horen hier dus niet thuis en zijn bovendien van inhoud volslagen onduidelijk. Tot welke onzin overigens een volkslied kan verworden zonder een behoorlijke schriftelijke traditie, leert de "verzongen" tekst van dit lied, te Roeselare in 1937 opgetekend: Maria die zoude naar Bethlehem gaan Kerstwond voor den noene, en Sinter Cecilia kwam daar gegaan en ze vroege: wat zullen wij maken. Maria die zei: ik ben er zoo moe laat ons een weinig rusten Laat ons een weinig verder gaan, tot aan een boerenschure. , t'ls daar waar t'kindeke Jezus geboren (werd) en er sloten noch vensters noch deuren. En ze zetten die kroon op Maria's kop en och God toch ze blonk zoo schoone En de engelen kwamen uit den hemel gedaald om Maria te kronen. en ze zetten die krone op Maria's kop en och God toch ze blonk zoo schoone 22). No. 6 Komt herders en herderinnen is een uitbreiding van Laet ons gaen om te bezoeken, dat men vindt in Oude en Nieuwe Lof-zangen die gemeenlijk gezongen worden op de Geboorte Jezu Christi, van Kers-nogt tot Maria-Ligtmisse toe, 1 (A'dam, Erfgen. v. We. C. Stichter, 1740). No. 7 Ontwaeckt, loopt herders dezen nacht vindt men terug in 21) Biekorf 8, 58; vg. A. de Cock in Volkskunde 14 (1901-1902) bI. 89. 22) K. C. Peeters Het Volksche Kerstlied in Vlaanderen (Antwerpen 1942), No. 30, bI. 80. MONDELING OVERGELEVERDE KERSTLIEDEREN 103 Nieuwe geestelycke liedekens (Brugghe, We. Ph. J. Vincent, z.j. [geest. goedk. 1740]) No. 26, bI. 39, en is overigens een navolging van een franse no雔 23). No. 8 J oseph J esus voeder / Ging met J esus moeder heeft De C. naar eigen /Verklaring ontleend aan een handschriftelijke verzameling van de ,Zwarte nonnen' te Belle. De tekst is overigens letterlijk gelijk aan die in Het Geeslelyk Opeelken van P. Cauwe 24). No. 9 Wat zang, wat klang van d'engelsche schaeren ontleende De C. aan het bovengenoemde Zondagschoolboekje. Drie strofen, varianten van I, 2 en 4 gaf Vanderstraeten uit naar een I7e eeuws handschrift 25). No. IQ Den engel komt van boven uyt de logt blijkt hetzelfde te zijn als strofe 7 en 8 van Devote ziel die God mint bovenal, een lied, dat o.a. te vinden is in de genoemde Oude en Nieuwe Lofzangen 26). No. 11 M.akkers, laet ons naer Messias gaen bestaat uit twee zeer lange, onregelmatige strofen. Het vormt een pendant van No. 9 en is blijkbaar een fragment van een laat-I7e of I8e eeuwse pastorale. No. 12 Vroelyk, herders, komt vr,y binnen /Verraadt door de spelling, die afwijkt van die van De C. zelf, zijn herkomst uit een geschreven of gedrukte bron. No. 13 Herders, brengt melk en soetigheyd staat ook in het genoemde boekje van P. Cauwe Het geestelyk Opeelken, in de uitgave Brugge, z.j. [ca. 1820] bI. 46. No. 14 Gheluck te saem met God den Heer bequaem moet blijkens de afwijkende spelling, evenals No. 12, aan een geschreven of gedrukte bron ontl鑕nd zijn. Mogelijk is dit het Nieuw Liedt-boeck genaemt 23) Men vindt beide teksten naast elkaar afgedrukt in J. G. R. de Smidt Les No雔s et la tradition populaire (Amsterdam 1932), p. 232-233. 24) Zie Fl. v. Duyse a.w. bij No. 522A. 25) Le the醫re villageois en Flandre, 2. ed. I (Bruxelles 1881) p. 188. 26) Bols verwijst a.w. bij No. 12.naar Kerst-nacht ende de navo daghen tot O.L.V. L蝐htmisse (Antw. 1713) bI. 19. De liederen in deze bundel waren reeds vroeger uitgegeven onder de titel De Alder-Nieuwste Leyssem-Liedekens die ghesonghen worden op den Kers-Nacht ende de navolgende dagen ... Het oudste bekende exemplaar in de K.B., den Haag (Antw., We. Jos. Jacobs, 1701) is 'Van nieuws vermeerdert ende verbetert'. We kunnen ons lied dus in eik geval in de 17e eeuw plaatsen. 104 J. J. MAK den Vogel Phenix van Jac. de Ruyter, waarvan De C. zelf twee uitgaven bezat 27). Van No. 15 't Wyl in den nacht de herder,s waar'n op wacht is nu eens geen geschreven of gedrukte tekst bekend. Maar het ,hele' lied is slechts een ,verzangen' fragment van 殚n enkele strofe. Zo iets kan inderdaad het product zijn van mondelinge overlevering. Luister: 't Wyl in den nacht, D'herders waren op wacht, Met hunne schaepkens al Weyden op berg en dal, In 't groene veld, een engel uyt des hemels zal Kwam by hem staen Met grooten glans om aen, (lees ,omvaen'?) Waer door de vrees Stracks in hun rees, En zey: herders, weest Niet bevreest. Een goede maer Kom ik u openbaer, Die door de propheten voorzeyd is menig jaer. Wat hebben we tekstueel beschouwd nog aan zo'n ,lied'? Voor No. 16 Wat vreugd hoor ik uyt shemels zaelen geldt hetzelf? de. Zie hier het hele lied: Wat vreugd hoor ik uyt shemels zaelen! 't Schynt het aerdryk is vol geschal. Ik hoor de engelen nederdaelen, En hier loven den Heer voor al. Want Messias is dezen nacht Voortgebragt, Tot troost van smensch' geslacht. Wie weet blijken beide liederen tenslotte nog bedorven strofen te zijn uit een of ander tot dusver' onbekend lied! No. 17 Aldersoetstennacht verraadt alweer door de spelling zijn herkomst uit een geschreven of gedrukte bron. Het eerste gedeelte komt trouwens ook voor in een Zondagschoolboekje van de parochie van 27) Zie Fl. v. Duyse a.w., bI. 2021-2022. MONDELING OVERGELEVERDE KERSTLIEDEREN 105 Meteren (Ieperen, z. j.) en in een aantal handschriften 28). De deor De C. toegevoegde liederen 17h en 17c zijn elders 'Ook niet teruggevenden. No. 18 't Is naer reden en behoorte is niet 'Oud en het is geen velkslied. Het werd - zegt De C. - v'O'Ornamelijk (zeg gerust: uitsluitend) gez'Ongen 'Op de Z'Ondagsch'O'Ol te Belle. Het werd kennelijk daarv'Oor 'Opzettelijk vervaardigd en wel in De C's eigen tijd. . N'O. 19 is eveneens een zeer j'Ong lied en buiten de Zondagscholen van Belle, Cassel en Steenv'Oerde 'Onbekend. We k'Omen t'Ot de volgende slotsom. Afgezien van enkele tot de Zondagscholen beperkte jonge liederen en een paar tekstueel vrijwel waardeloze fragmenten, zijn alle d'Oor De C'Oussemaker z'Ogenaamd uit de volksm'Ond opgetekende liederen uit 'Oudere geschreven 'Of gedrukte bronnen bekend. Alleen aan die schriftelijke traditie is het te danken, dat de liederen in vrij behoorlijke conditie t'Ot ons zijn gekomen. Want wil men weten wat er van terechtk'Omt zonder de steun, de regelmatige controle en c'Orrectie van de schriftelijke 'Overlevering, dan sla men de m'Oderne f'Olkloristische verzamelingen op, met name voor de 'Overlevering van het Kerstlied het reeds genoemde boekje van Dr. K. C. Peeters 29). Maar, zal men zeggen, het ,sterrelied' dan? - Let wel: h鑤 sterrelied daar'Onder verstaan we immers Wij komen getreden met onze ster -. Dat is er toch niet zo, slecht afgekomen? Neen, maar primo wordt?dit lied in 'Oude drukjes teruggevonden, ja men bepleit zelfs verwantschap met middeleeuwse Driekoningenliedjes, en secundo weten we, dat de sterzangers het niet zo maar uit het hoofd zongen, hoewel ze het 'Om den brode maandenlang dagelijks, ik weet niet hoeveel malen, herhaalden en dus wel eens van buiten behoorden te kennen. Maar neen, er w'Ordt uitdrukkelijk vermeld, dat ze een blaadje in de hand hielden en daarvan - 's avonds bij het licht van een 'Ouderwetse hanglantaarn - z'Ongen 30). 28) AId. bI. 19覫. 29) Het Volksche Kerstlied in Vlaanderen (Antwerpen 1942). 30) Zie Ter Gouw a.w. bI. 165-166 en de reproductie van de tekening van Troost in het Mauritshuis te 's-Gravenhage, op bI. 179, waar een man zingt van een blad papier. 106 J. J. MAK, MONDELING OVERGELEVERDE KERSTLIEDEREN In het afgelopen jaar 穐ield Prof. Dr. J. S. 'Van der Ploeg voor Ex Oriente Lux een lezing over de rol der mondelinge overlevering in het oude nabije oosten en in het Oude Testament. Hij bestreed de opvattingen van Prof. H. S. Nyberg van Uppsala en diens leerling Birkeland, die voor de boeken van het Oude Testament v篌r de Ballingschap uitsluitend een mondelinge traditie aannemen. Prof. Van der Ploeg trachtte daartegenover aan te tonen, dat overal in het nabije oosten reeds zeer vroeg gestreefd werd naar een geschreven tekst als norm. - Ik meen, dat zijn conclusies, mutatis mutandis, ook mogen worden toegepast op het Westeuropese cultuurgebied. De opvatting der uitsluitend mondelinge traditie is een vrucht der romantiek, waarmede het tijd wordt af te rekenen. Welke perspectieven dit opent voor tal van felomstreden genres,' o.a. de voorhoofse epiek, is duidelijk. Wat het volkslied betreft, zou ik tenslotte nog dit willen zeggen. De mondelinge traditie heeft ongetwijfeld een grote rol gespeeld, maar niet door het ongeschonden eeuwenlang bewaren van oude liederen, maar door een betreurenswaardige mutilering, contaminering en saecularisering. En dit alles eigenlijk niet eens het g~volg van de alleenheerschappij van de mondelinge overlevering, maar van de gebrekkige werking der schriftelijke. Daarom heeft dit bederf het sterkst gewerkt daar, waar de mensen onvoldoende over geschreven of gedrukte teksten beschikten, dus in die streken, die het verst van een cultuur,centrum verwijderd lagen. Reeds in de Middeleeuwen, toen de eerbied voor het geschreven woord toch groot was, heeft door het uiteraard altijd geringe aantal handschriften, dat in omloop was, het kwaad sterk gewoekerd. Wij vinden in het toch al zo geringe aantal bewaarde liederenhandschriften daarvan de droevigste bewijzen. Totaal bedorven lezingen. ontbreken vitn regels en gehele strofen, terugkeren van dezelfde coupletten in drie en meer verschillende liederen, vermenging van volstrekt heterogene fragmenten tot 殚n mengelmoes, enz. Men zal dit alles gemakkelijk kunnen verifieren in mijn uitgave der Middeleeuwse Kerstliederen, die thans ter perse i~. Alleen dit moet hier nog uitdrukkelijk worden gezegd: de verminkingen zijn uitzonderingen, regel is gelukkig een goed geconserveerde tekst, dank zij de schriftelijke traditie. Lei den, 7 September 1945. J. J. MAK HET "SALVE REGINA" VAN JAN VAN HULST Deze Maria-antiphoon uit het zgn. "Gruuthusehandschrift" 1) werd voor het eerst uitgegeven in 1848 door Kanunnik C. Carton 2). Diens uitgave was echter verre van onberispelijk. Afgezien van kleinere of grootere onnauwkeurigheden.' als daar zijn: het aan elkander schrijven van wat in het hs. gescheiden staat; kleine letter in plaats van hoofdletter of omgekeerd; het vergeten van geheele woorden en het weglaten van woordgedeelten, die in het hs. nog behoorlijk leesbaar waren; verkeerde interpunctie; het in afwijking van het hs. door elkander gebruiken van schrijfwijzen met gJgh, iJj, sJz, u/ven yJi en' ten slotte ook niet meegerekend foutieve schrijfwijzen als de i.p.v. die, is i.p.v. es, ons i.p.v. onze en roupen wi i.p.v. roup'Wi, blijven er welgeteld nog een twintigtal verkeerde lezingen over. Een respectabel aantal in zoo'n klein bestek! In 1876 bezorgde Arnold een heruitgave 3), welke, hoewel beter dan die van Carton, toch ook weer niet afdoende zijn kon, al was het alleen maar hierom, dat hij daarbij het hs. zelf niet geraadpleegd had, een bezwaar dat ook Verdams opstellen geldt, die op deze paraphrase betrekking hebben 4). Onlangs op het spoor gekomen van een jongere redactie van dit I) W. de Vreese, Het Gruuthuse-handschrift (in Ts 59 (1940), blz. 241 tlm 261. Aanvullende gegevens bij J. Fr. GessIer, Tekst'llerueterende Aanteekenin? gen, op Oud'lllaamsche liederen en andere gedichten uit het Gruuthuse-Handschrift. Een palaeographisch onderzoek. (In: De Gulden Passer, N.R., dl. XVIII (1940), blz. 41-67. 2) Oudvlaeinsche Liederen en andere Gedichten der XIVe en XVe eeuwen, blz. 29 tim 39. Gent [z.j.] 1848 (Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, 2e serie nr. 9). 3) Th. J. 1. Amold, Het Salve Regina van Jan van Hulst (Diet.l'che Warande, N.R., dl. I (1876), blz. 542-560). Ook verschenen in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, N.S., dl. VII (1910), blz. IlO tim 124. 4) Over de Oudvlaemsche Liede.ren en andere Gedichten der I4de en I5醗 eeuw (Ts 9, (1890), blz. 280) ; Aanteekeningen ui} een "lettersvers of glossen-lied op het Salve Regina" (In: N ede.,.l. Archief voor Kerkgeschiedenis, N.S .. dl. VII (1910), blz. 227-228). 108 A. L. DE VREESE gedicht en wel in een hs., dat vroeger toebehoorde aan het St. Barbaracollege te Gent, doch sinds een tiental jaren het eigendom is van het Ruusbroecgenootschap te Antwerpen 5), lijkt het mij niet ondienstig thans een definitieve tekstuitgave van dit gedicht te geven en zulks naar het Gruuthuse-hs. 6), (voortaan door ons genoemd hs. G), met dien verstande dat de verkortingen alle zijn opgelost, terwijl de schaarsche interpunctie geheel volgens het hs. is 7). Onderaan den tekst kan men aanteekeningen van palaeographischen, taalkundigen of tekstcritischen aard vinden, ten~ijl daarbij ook de voornaamste varianten uit het hs. Ruusbroecgenootschap (voortaan genoemd hs. R) gegev.en worden. In hs. R nu komt het "Salve Regina" gesplitst voor, en wel het eerste gedeelte (vs. I t/m 26) onder den titel Bene bedinge van onser liever vrO/uwen (fol. 50 vO-SIro), het tweede gedeelte (vs. 27 t/m 298) onder den titel Scilve Regina (fol. SI ro-s8 re). Het geheele gedicht bestaat uit 22 coupletten van 13 regels met rijmschema aab/aabJbbaJbba/a en 殚n slotzang van I I regels met rijmschema abaJabaJabaJbb 8). Op grond van genoemd rijmschema dient in hs. G slechts 殚n versregel gecorrigeerd te worden en wel leze men in vs. 52 zalichede i.p.I'. zalicheit. In hs. R daarentegen heeft de kopi飐t het met het 5) Het hs. draagt het signatuur 128. Blijkens een beschrijving van W. de Vreese, aanwezig in de B(ibliotheca) N(eerlandica) M(anuscripta) op de Univers. Bib!. t6 Leiden, dateert deze het hs. ca. 1400. Pater Dr. D. A. Stracke S.J., wien ik mijn vondst had medegedeeld, bleek zelf dit hs. al jaren te hebben bestudeerd en plannen tot uitgave te heoben. Desniettegenstaande liet hij mij gaarne de publicatie van een ,en ander over. Hem zij hiervoor mijnerzijds hartelijk dank gezegd. 6) Voor een juiste lezing heb ik niet alleen gebruik kunnen maken van photocopie雗, maar ook van het met de uiterste zorg gecollationneerde exemplaar van Cartons editie van wijlen mijn vader. 7) Het aantal en soort dier verkortingen is in beide hss. vrij beperkt, in het oudere hs. G wel zeer gering. Ook de interpunctie is in beide hss. schaarsch. 8) Het gedicht loopt in beide hss. aan 殚n stuk door, doch de couplettenindeeling is in hs. G te herkennen aan een gekleurde l髆barde, in hs. R aan hetzij een blauwe initiaal met rood, hetzij een gouden initiaal met zwart penwerk. HET "SALVE REGINA" VAN JAN VAN HULST 109 rijm niet zoo nauw genomen en valt er heel wat meer te herstellen. Wat het rijm -um/-om in de versregels 248 tfm 260 betreft, eerder dan te denken aan dichterlijke vrijheid zooals Arnold 9) doet, meen ik, dat men hier te doen heeft met een a-uitspraak van de u in de woorden exilium, ~emplum) dum en ihesum, zooals b.v. ten aanzien van de twee eerstgenoemde substantiva nu nog in het Fransch geschiedt. Merkwaardig is verder ook het rijm van de latijnsche woorden dei (vs. 276) en mei (vs. 279) met de mnl. woorden ei/wei (vs. 280/281) en reijghJescrei (vs. 283/284). De hedendaagsche diphtongische ui tspraak van lat. dei en mei was in 't Mnl. mogelijk wel monophtongisch. Thans over het acrostichon. Arnold heeft in zijn opstel 10) ten onrechte gemeend, dat het woord mater in den eersten versregel van de antiphoon ontbrak. De latijnsche oertekst immers luidt: Salve. regina misericordiae, vi,tae dulcedo elt spes nostra salve etc. 11). Zoo zal men bij vele mnl. Geti} denboeken, wanneer daarin een Salve regina misericordie in dietsche voorkomt, tevergeefs zoeken naar het woord moeder in den eersten versregel. Het begin van het Salve Regina in het Ghetiden Boee, uitgegeven door K. de Gheldere (Gent 1893), blz. 59 is aldus: Ghegruet sijstu coninginne der ontfermherticheit. De Gheldere zegt dan ook op blz. 210 van zijn uitgave: "In den oorspronkelijken tekst stonden de woorden mater en virgo niet, blijkens het Salve Regina misericordie in dietsehe, overgenomen in Vaderl. Museum Ir 429" 12). Ik moge hier b.v. ook verwijzen naar de vertaling van het Salve Regina in het door N. van Wijk uitgege- 9) Th. J. I. Arnold, a.w., blz. 558. IQ) Id. a.w., blz. 557/558. II) Cf. S. Beissel, S.J., Geschichte der Vere.hrung Marias in Deutschland w鋒rend des Mittelalters. Freiburg i. Br., 1909, blz. 1231124 en J. A. F. Kronenburg c.ss.R., Maria's heerliJkheid in Nederland, dl.II (A'dam 1904), blz. II3/II4. 12) Dit Salve Regina in Vaderl. Museum lI, 429 is ontleend aan Brussel, Kon. Bib!., Hs. 15589-'623, bI. 47c. 110 A. L. DE VREESE ven Getijdenboek van Geer.t Groote 13), alsmede naar dergelijke vertalingen in handschriften, beschreven door Maria Meertens 14). Ten slotte zij ook nog verwezen naar den Index der B.N.M. i.v. Salve Regina. Verder is ook de uiteenzetting die Aroold in zijn artikel geeft over het gebruik der Hals beginietter verkeerd, niet het minst ten aanzien van den pronominalen vorm Hu in vs. 293 15). Hu en u. wisselen elkaar voortdurend af (b.v. An hu, vs. 27, maar Vp v, vs. 62). Feit is dat men de vormen HaeM (Hss. Gen R, vs. 88; hs R, vs. 143), Hebs.tu (Hss. G en R, vs. 100), Hebt (Hs. R, vs. 237) en Helpt (Hs. R, verzen IS, 132 en 189; Hss. G en R, de verzen 64 en 7S) dient te lezen als Aelt (cf. Hs. G, vs. 143), Ebstu, Ebt (cf. Hs. G, vs. 237) en Elpt (cf. Hs. G, de verzen IS, 132 en 189). Slechts in versregel 234 van de hss. G en R mag men blijven lezen Helpti. De beginletters van vs. 114 tlm 123 in hs. R vormen het woord lacramarum tegenover het goede lacrimarum van hs. G. Wij dienen dus vers 118 van hs. R aldus te lezen: IN die soe hoopt elc zondich lijf. De initialen der versregels IS9 tlm 176 in hs. R leveren op misericosdes oculo in plaats van het goede misericordes oculos in hs. G. In vs. 167 van hs. R moet daarom het woord Suuert vervangen worden door het woord Ruumt van denzelfden versregel in hs. G. Tevens blijkt dat vs. 176 in hs. R weggevallen, resp. door den kopiist overgeslagen is. Met Aroold moeten wij een verklaring voor de herhaling van de beginletters RGO in de versregels ~7S tlm 277 schuldig blijven. Het rijmschema van het couplet, waarin genoemde versregels voorkomen 13) N. van Wijk, Het Getijdenboek van Geert Groote. Naar het Haagse Handschrift 133 E 21 (Leiden 1940), blz. 70. 14) Maria Meertens, De godsvrucht in de Nederlanden naar handschriften van gebedenboeken der ISe eeuw (Nijmegen 1934), dl. vr, blz. 19, nr. 23 en blz. n6, nr. 42. 15) Th. J. I. Arnold, a.w., blz. 556/557. HET "SALVE REGINA" VAN JAN VAN HULST I I I is geheel regelmatig. De verklaring van Te Winkel 16), overgenomen door Verdam 17), "dat vers 274 de eerste regel van een verder ontbrekende strophe zou zijn, waarin op gloriosa ave' v moet geglosseerd zijn, terwijl dan van de volgende strophe de beginregel, die met i had moeten aanvangen, ontbreekt" is onaanvaardbaar, aangezien in beide hss. niet ave maar fine staat. Tot slot laten wij hier den tekst van het gedicht (hs. f. 6 rO a t/m f. 7 rO b) volgen: SOnder smette zaliche rose Acoleye preciose Lelie vul der zuuerheit Verbiddiche der 18) zonden noze 5 Ewich licht gloriose Raye vul der helicheit Eighin woonst der triniteit Ghelijc ons die scrifture zeit 19) Ia bouen der naturen glose 10 Neemt ons in v ghenadicheit Als ons dat steruen wert bereit Maect ons vri ter laetster pose leghen alle die helsche bose Soete moeder reine maghet IS elpt 20) ons eer ons di~ uiant iaghet Roukeloos in sijn venijn lammerlike sijn wi gheplaghet Comdi niet bi ons als men vraghet Om onse daden in den fijn :zo Rouct onser die bezondicht 21) sijn Dat wi ontgaen der hellen pijn Iq) J. te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsclu Letterkunde, dl. I (niet verder verschenen), blz. 430, noot (Haarlem 1887). Later herhaald in zijn: De Ontwikkelingsgang der N ederlandsche Lette.rkunde, dl. H, blz. 56, noot 3 (Haarlem 1922). 17) J. Verdam, Aanteekeningen, blz. 227. 18) R, alre. 19) R, G. dat ons scrifture seit. 20) Hs. Helpt, doch de H waterpas doorgehaald; R, Helpt. 21) De -t van bezondicht bijgeschreven door den kopiist, doch iets hooger dan de andere letters; R, besondige. I 12 A. L. DE VREESE In ons te helpene niet vertraecht Ende doet ons seauwen twerde ansehijn Van hem die watre 22) maeete wijn 25 In dueehden ons vor hem ghewaeeht Ten ende als elc sijn ordeel draecht An hu vrouwe roupic ghenaden Dat ghi mi wilt staen in staden Van hu te dichtene salue 30 Leedre al re hooehst van graden Claerheit dies niement ean verzaden En ware dat woort wi hadden wee Doe dinghel gods sprae aue Omoedelike so spraeestu mee 35 Eeee ancilla sonder beraden Troost ons eer ons de tijt ontgee Salue mater gratie Puert ons van zonderliker '23) traden Eer ons die uiant brinet in scaden 40 Salue moeder regina mede Nu tooeh ons di ne ontfaen;niehede Oueruloeiende in alre tijt 24) Salicheit der meinschede 25) Tempel der drieuoudiehede 45 Regina bestu ghebenedijt Also edele als ghi zijt Sone was sone es sone wert ghewijt Alleine wonstu den hooehsten vrede Laet ons hier so lane hebben respijt 26) 50 Van zonden te zine vri ende quijt 22) R, twater. Ende behout 27) ons vrouwe met uwer bede An hu so staet onse zalicheit 28) Dor 29) dijnre ontfaermieheden name Tree ons vter sonden brame 26) R, L.o.h. hebben soe lange r. 23) R, sondeliken. 27) R, helpt. 24) R, O. ta/re tijt. 28) R, salichede. 25) R, menschelichede. 29) De D van Dor is weggesleten. HET "SALVE REGINA" VAN JAN VAN HULST 113 55 Ende brinct 30) vrauwe ter rechter strate Claerlic in onsen zin verzame Lelien 31) su1c 32) als V zi betame 33) Altoos tonser zielen bate Moeder vul der caritate 60 Aensich ons werc hets zonder ma te Misericordie ons wel betame Vp v ic aerme mi verlate 34) Soete ontfaermiche aduocate Helpt ons du drouchs tonser vrame 65 Xpristus in dinen lechame Vrouwe ontfaermiche conighinne [Leuen] 35) daer alle zoethei t es inne Ende licht daert al bi es verc1aert Salich waerstu van beghinne 70 Fondament daer god zijn minne In heeft vp ons gheopenbaert Lof gheuen di uut milder aert Inghelen menschen wat 36) ye ghewaer[t] 37) Ia 38) alle godlike seraphinne 75 Helpt ons dat ons niet ontuaert Vi ta du1cedo vrouwe vennaert Ende spaert ons die zijn broosch van z[inne] 39) Au hu so 40) staen 41) al onse ghewinne DV best moeder ende maghet reine 80 Troost ende onse hope alleine Ende god heifti daer toe vercoren 30) R, brinct ons. 3IJ R, Leuen. 34) R, Vp v ie aerme ie mi uerlate. 32) R, alsule. 33) R, bequame. 35) Het is niet meer uit te maken, wat het eigenlijke beginwoord van dezen versregel is geweest. Daarom heb ik hier de lezing genomen van hs. R: Leuen, 36) R heeft hier de onbegrijpelijke afkorting wt (= wert!) of moet deze afkorting als wat opgelost worden? 37) De -t van ghewaert is weggesneden; R, gewaer't. 38) R, In. 3W -inne van zinne weggesneden; R, zinne. 40) so door kopi飐t boven den regel bijgeschreven met invoegingsteeken tusschen hu en staen. 41) R, staet. Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterk. Deel LXIV ? 114 A. L. DE VREESE Selue wart hi in di ghemeine Vrouwe ghi wort moeder dan es nie[t cleine] 42) Sonder pine ende sonder toren 85 Puer ende suure als te uoren In pinen waren wi verloren Ruste brochstu in desen weine Haelt ons met hu ten hoochsten 43) coren 44) Maria rose sonder doren 90 uw es gheIike ne was nie gheine Sp es nostra si di fonteine God groetu so mach blidelic Ek tot v segghen ende ionstelije Moeder du hebs ons verloost 95 Ende daet den here van hemelrijc Neder commen in eerderijc Tonser vromen die waren ghenqost Ende staerf om ons te gheuene troost Salue zuut west noort ende oost 100 Hebstu ghewonnen moederlijc Troost ons want elc dijnre hulpen gl[oost] 45) Fel es de uiant ende gheboost Laet ons ontstaen ghenadelijc Ende dat wi vlien der hellen slijc 105 Nv vrouwe ontfaermich ende ghenadich Te di roup wi die zijn mesdadich Ende vul ghebreckeliker zonden Swaerlic besmet ende seer verladich louwe 46) hulpe vrauwe es so 47) gheradich IlO Negheen meinsche en cant ghegronden Hu louen wi met allen monden Ad te clamamus tallen stonden Confortereghe ghestadich Lost ons vanden helschen honden 42) De -t van niet, alsmede het woord cleine weggesneden; R, niet clene. 43) R, ogen. 44) Het tweede been van de -n van coren weggesneden; R, choren. 45) -oost van gloost weggesneden; R, gloost. 46) R, lau. 47) In 't hs. stond eerst seer. Dit is waterpas doorgehaald, terwijl door den kopi飐t sa erboven geschreven is. HET "SALVE REGINA" VAN JAN VAN HULST 115 lIS Altoos wilsi ons uerslonden eracht ghef ons hem te zine versmadich Rechtuarich ende in duechden dadich In 48) di so hoopt.elc zondich lijf Moeder maghet ende daertoe 49) wijf 120 An di so 50) roup wi meere ende minder Rouct ons er of wi sijn kaitijf 51) Vp di so roup wi euen stijf Met herten wi aerme yeuen 62) kinder Vul ellenden hier ende ghinder 125 Altoos wilt wesen ons bewinder Lost ons te tijt vor tsfiants kijf Laetstu hem staen na 53) onsen inder Ende du dan niet best ons ontbinder 64) Exules filij eue gherijf 130 In doghene bliuen wi euen stijf Al vul gratien roze root Elpt 55) ons in allen wederstoot Recht eist?dat elc dijr hulpen aenua God bi den inghel di ontboot 135 Ons te helpene vter noot Aue gracia plena Dominus 56) ende daer na Woortstu sijns vul 57) maria Ontfaermet onser deen ende groQt 140 Crachtelic ons te hulpen sta Ad te suspiramus sla 48) R, AN. 49) daertoe door den kopiist boven den regel bijgeschreven met invoegingsteeken tusschen ende en wijf; ontbreekt in R. 50) ontbr. in R. SI) Hs. karitijf, doch de r door kopiist met een schuin streepje doorgehaald. 52) Naast het vers boven den regel bijgeschreven door kopiist met een invoegingsteeken tusschen aerme en kinder. 53) R, naer. 54) In het hs. staat tusschen ons en ontbinder nog het woord bewinder~ echter waterpas doorgehaald. 55) Hs. Helpt, doch de H waterpas doorgehaald; R, Helpt. 56) R, Dns te cum. 57) R heeft de betere lezing: Vul worstu zijns. 116 A. L. DE VREESE Tonswaert dijn oghen in dure der doot Aelt 58) ons metti in abraems scoot Na der serifture oreonde 145 0 vrouwe so bestu van gods monde Salich heli eh ghebenedijt Ten mocht noit no het en eonde Refuus ghepeins van enicher zonde An di ghecomen tenigher 59) tijt ISO In dinen gheest was god beurijt Lofs ghi alles waerdich zijt Laet v ontfaermen talre stonde Ons zuchten ons weenen ende ons ghecrijt So dat wj keren ons jolijt 60) 155 Te di gementes et flentes vut gronde V rouwe ons troost bi di begonde o vrouwe die zijt bouen der manen Sonne die in elcker banen Met uwer rayen bescinet gratie 160 In dit allendiche dal van tranen So wilt te dueehden ons vermanen Ende hoet ons vor tsfiants temptatie Rouct onser so dat onse naeie In hae lacrimarum ualle spacie 165 Crighe de zonden of te planen Ontfaet vrauwe ons salutatie Ruumt 61) ons van allen 62) falatie Daer ons de viant bi mach tanen En es hier tsine waer 63) een wanen 170 Sterre zidi 64) die den nacht Ons ten lichten daghe hebt bracht Claerheit 65) vul van shemels dauwe V bidden wi ghi hebbes macht 58) R, Haelt. 61) R. Suuert. 6z) R, alrehande. 63) R, maer. 59) R, te gheenre. 60) Hs. Jolijt. 64,) R, Sterre so sidi. 65) Claerheit met fijnere de hand van den kopiist. pen geschreven (op rasuur?) vermoedelijk van HET "SALVE REGINA" VAN JAN VAN HULST lIJ Laet ons te tijt des viants cracht 175 Ontstaen dat wi vut sinen ghelauwe Sijn eya ergo weest vp trauwe 66) Aduocata nostra vrauwe Dat ons dijn edele 67) werde dracht Niet en zende in ewichen rauwe r80 0 vrauwe als men elx ordeel scauwe Sijt ons vorsprake ende ons bewacht Crachtelijc vor tsfiants gheslacht o alre omoeden exemplaer Neemt ons in hoeden speghel 68) c1aer 185 Vrijt ons vor den helschen vos Ende dine ontfaermiche oghen staer Recht vp ons in den lesten vaer Tlij f es hier in mesdaden gros Elpt 69) ons van zonden maken los 190 Eer ons tot hem der hellen ros 70) Trecke ende stiert ons altoos naer IlIos tuos misericordes oculos Hier in dit aerme eerdsche mos Ende dat wi moghen openbaer 195 Scauwen die vruechden sonder iaer 71 ) Van houerden ende van 72) nide Maect ons vri dat wi te ti de Bekeeren ter omoedicheit Ende van luxurien ende van stride 200 Niewer in te werdene blide En si der zielen zalicheit Doet ons altoos zijn bereit In werken daer gods eere in lei t Comt keert v oghen ghebenedide 66) Deze regel ontbreekt in hs. R. 67) R, heilig he. 68) R, spieghel. Blijkens J. Jacobs, Vergelijkende klank- en vormleer der Middelvlaamsche dialecten (Gent 19II), ?40, komt een vorm als sp eg hel voor in het dialect van Brugge en het Vrije in de 13e en 'begin 14e eeuw. De dateering van De Vreese van hs. G, ca 1350 is dus zeker niet te vroeg. 69) Hs . .Helpt, waarvan de H waterpas doorgehaald; R, Helpt. 70) R, Eer ons tote in der hellen bos. 71) R, uaet'. 72) ontbr. in R. I 18 A. L. DE VREESE 205 Tonswaert want het 73) ons nauwe steit Vul smetten es ons vleesehieh 74) cleit Maria ad nos eonuerte stide Fel es de uiant van beride Raeye daer dheliehe gheest in seeen 210 V rouwe .ende wilde vleeseh ende been Claerlije bin uwen liue ontfaen Toe doen no hulpe ne wasser gheen Van niemen dan van gode alleen Met minnen haddi hu beuaen 215 V gaf hi eracht ende rein vulstaen Ende moeder ende maghet sonder waen Noit maghet en was so 75) reen Te tijt helpt ons van zonden dwaen Reine so dat wi seouwen aen 220 Ihesumme die den helsehen steen Seuerde ende sprae 76) sire vrienden ween Tempel gods vereoorne zale Vertoocht ons in den lesten male Ihesuse dheliehe vrucht van di 225 Na desen leuene so hale Ons so dat ons niet en fale Benedictum fruetum uentris tui In allen node so 77) stant ons bi So dat die ziele behouden zi 230 Puert ons van zondeliker quale Ontfaet die bedinghe van mi Salue mater domini Troost mi want ie in zonden dwale Helpti mi niet ie neder dale 235 0 glorie鹲e vereoome bruut Conighinne die den tribuut 73) Boven den regel bijgeschreven door kopiist met invoegingsteeken tusschen want en ons. 74) R, uleschelic. 75) R, also. 76) R heeft de betere lezing: brac. 77) Boven den regel bijgeschreven door kopiist met invoegingsteeken tusschen node en stant. Ontbr. in R. HET "SALVE REGINA" VAN JAN VAN HULST 1 19 Ebt 78) uerwonnen van 79) vrau yeuen Xristus cam des leuens fruut In di ghedaelt die di saluut 240 Lieflic ontboot sonder brieuen 80) Int cruce hinc hi tusschen tween dieuen Vercoome ma echt laet V ghelieuen Mi. hem taenziene na sleuens vut Ontbindt 81) ons vor des uiants grieuen 245 Sijt ons soccoers vor al meskieuen Toocht ons na des leuens vut 82) Eewelic des hemels cruut Nobis post hoc exilium Diua flos dei templum 250 Et uirgo urouwe ghebenedijt Ostende na dit leuen dum Claerlic dinen zone ihesum Lost ons in die laetste tijt Ende quijt ons vor 83) des duuels nijt 255 Moeder ondoe den mantel wijt Ende dec ons aerme al niet som Ne sijn wi niet van di beurijt So blij fwi ewich int subbijt Ontraec wi in de weghen erom 260 Pijnlic bliuen wi int ghedrom Ic aerm meinsche zere bezondich Aenroupe di ende dijns vermondich o c1emens vul des hemels gaue Dijn kijnt so saechstu anghen wondic[h] 84) 265 Van rouwen waerstu so dorgrondich Lieuer moeder sciet nie kints aue Claghende ghincstu tsinen graue 78) Hs. Hebt, waarvan de H waterpas is doorgehaald; R, Hebt. 79) R, bi. 8q) R, beurien. 81) Hs. Ontbi雂t, waarvan de -e- loodrecht doorgehaald en ge離pungeerd. 82) Hier heeft de kopiist geknoeid. In zijn voorbeeld heeft wschl. de lezing gestaan, zooals R heeft, nl. T.o..n. dit leuen ruut. Aanvankelijk was hij reeds bezig na dit te schrijven, doch uit onachtzaamheid en mogelijk ook nog onder invloed van vs. 243 schreef hij na het gedeelte na dit i.p.v!. leueni ruut "leuens vut~. En eenmaal dit er staande veranderde hij dit in des. 83) R, van. 84) De -h van wondich weggesneden; R, wondich. 120 A. L. DE VREESE, HET "SALVE REGINA" Ian was dijn troost dijr herten laue Sulc wissel en was noit niemen cond[ich] 85) 270 Vrijt ons vor den helschen raue Int ende dat hi ons niet en scraue 86) Rouct mijns ende maect mi duechden [condich] 87) Ghierich es hi ende verslondich o pia gloriosa fine 275 Regina vul alre medicine Gratia beata mater d鑙 o dulcis onser alre pine Muechstu metter ghenaden di ne Al verbidden memento mei 280 Raeu es mijn leuen als een ei Ic bern nu hier ende morghen wei Alte'onzeker es hier te zine Antreckel es der zonden 88) rei Maria hoet mi vor tghescrei 285 Ende vor die ewiche karine N em met di de ziele mine. amen IN dese oratie es uerc1aert Al vute salue regina N eimt van bouen neder waert 290 Vorsienlic eist 89) gheopenbaert Also als icker an 90) versta Niet dat ic dichter bern vermaert Hu biddic sondich sere beswaert Voor mi een aue maria 295 Leest dat mi god so langhe spaert So dat ic mi van zonden dwa . Te tijt eer mi hier tlijf ontga Amen. Voorschoten A. L. DE VREESE 85) De -ich van condich weggesneden; R, condich. 86) Hs. scaue, doch de r boven de c bijgeschreven door kop~飐t met een invoegingsteeken tusschen de c en de a; R, scraue. 87) condich is weggesneden; alleen van de initiale c is nog iets te zien; R, condich. 88) R, zonnen. 8荺) Hs. Vorsienlic so eist, doch so door kopiist doorgehaald met een dikke schuine streep. 90) Hs. icker mi an, doch mi schuin doorgehaald. DE OU-DIFTONGERING IN HET NEDERLANDS Men kan er bij 16de-eeuwse lexicografen nooit helemaal zeker van zijn, of zij de woorden die zij registreren ook werkelijk uit de levende taal hebben gekend, maar het heeft er, als men de N omenclator van Hadrianus Junius leest, toch wel alle schijn van, dat deze geleerde latinist liefhebberij heeft gehad in mezen. Als hij het Nederlands aequivalent van de parus maior moet opgeven, begint hij met de offici雔e naam coolmeese, maar hij kan het niet laten daarnaast op te geven dat de Hollanders deze vogel, en wel met name het mannetje, plackart noemen. En, gaat hij dan nog in 殚n adem voort, het mannetje van de mees noemen ze hier in Holland ook hyken (dat we wel mogen lezen als hie-tjen) , maar het. wij f je noemen ze suytken (dat we wel mogen lezen ~ls zuw-tjen): "Coolmeese, plackart proprie dicitur masculus, et hyken Holland. at femella suytken". J unius woonde in Haarlem toen hij zijn Nomenclator, in 1567, voor het eerst liet verschijnen, en juist voor Haarlem wordt ons drie eeuwen later, in het midden van de 19de eeuw, plakker als benaming van de koolmees opgegeven: de dierkundige Schlegel vermeldt de naam en zijn getuigenis wordt bevestigd door het levende gebruik bij de Haarlemmer Nicolaas Beets (zie het WNT i.v.). Ook de andere benamingen van Junius hebben drie eeuwen na zijn opgave nog in Holland geleefd. In het bundeltje Kinder-po雤y dat de Rotterdamse dichter A. van der Hoop Juniorszoon in 1855 de wereld instuurde, vinden we op blz. II7 een gedichtje Meezen dat als volgt begint: V篌r dag en v篌r daauw met de kooi op den rug, Waar 't vrolijke zout jen in fluit, En straks is het hijtjen, zoo krachtig en vlug, Mijn vriend, in de knippen je buit. AI51 we er dus IVan uit mogen gaan dat Junius in dit geval zijn woordkennis uit de levende taal heeft geput, kunnen we uit zijn spel122 K. HEEROMA ling suytken de conclusie trekken, dat de vorm zouwtjen pas na 1567 in Holland is opgekomen en zuwtjen heeft vervangen. En hiermee zouden we dan een gegeven hebben om de invoering van de diftong ou in Holland te dateren. J unius kende de diftongen ui en ij nog niet, zoals telkens uit zijn spelling blijkt; is ook de diftong ou in woorden aIs nou, douwen enz. nog vreemd geweest aan zijn taal? Ik heb tien jaar geleden, in mijn dissertatie 1), al voorzichtig de stelling geponeerd, dat de Hollandse ou uit gm. ?voor w niet het resultaat zou zijn van een autochtone ontwikkeling, maar uit Brabant zou zijn ingevoerd. Mijn argumenten waren toen 1?dat verschillende conservatieve Hollandse dialekten, zoals het Markens, Volendams en Aalsmeers, nog uu voor w hebben bewaard of, zoals het Tessels, tot ?hebben ontwikkeld, en 2?dat in andere dialekten, die wel ou uit gm. ?voor w kenden, oOk uu die uit ie ontstaan was door ou was verdrongen, bv. in het woord nauw, "nieuw", uit nuw. Bet tweede argument was onjuist gebruikt, omdat ik er daarbij van uit was gegaan dat auw fonetisch alleen maar uit oew en niet uit uw kon ontstaan; ik zal hierop straks nog uitvoerig terugkomen (zie hieronder blz. 124 vg. en 139). Het eerste argument blijft echter ten volle van kracht en verschillende andere zijn hier nog aan toe te voegen. Een nieuwe bespreking van het hele probleem der oudiftongering is daarom stellig gerechtvaardigd. In grote lijnen is de situatie zo, dat in het Westvlaams gm. ?aan het einde van een woord en voor w door uu wordt gerepresenteerd, in het Brabants door ou en in de algemene omgangstaal nu eens door het een en dan weer door het ander. De gebruikelijke voorstelling is nu dat het Hollands met het Brabants meegaat en dat de woorden met uu uit de, op Westvlaams standpunt staande, schrijftaal in de algemene taal zouden zijn binnengedrongen. \Vaar ou- en uu-vorm beide voorkomen is er verschil in gevoelswaarde en soms in betekenis, het laatste bv. bij schuw naast schouw. Hiertegen is dit op te merken dat bij verschillende ouJuu-doubletten de uu-vorm zozeer tot de spreektaal behoort, dat men zich hem kwalijk uit de schrij ftaal ontleend kan I) Holl. Dialektstudies 78vg. DE OU-DIFTONGERING IN HET NEDERLANDS 123 denken. Bv. schuw in verbindingen als schuw vervelend, schuw lelijk (ook in de dialekten), ruw in de zin van "oneffen, ongeschaafd" (en ook in de fig. bet. "onbeschaafd"), stuwen in allerlei bet. (niet alleen bij dichters als Vondel, Hooft en Bredero, maar ook bij schrijvers die het zeker niet om verfijnde taal te doen was als Coster, Bontekoe, Zorgdrager (zie het WNT i.v.). Maar het sterkste argument tegen de theorie van een autochtone Hollandse ou vormt wel het woord sluw, dat geen ou-vorm naast zich heeft. Van der Meer maakt zich in zijn Bist. Grammatik van deze moeilijkheid af door eenvoudigweg te constateren: "ist wohl kein Volkswort" . Daarmee slaat hij de plank edhter radicaal mis, want in N.-Holl. is sluw (in de vorm sluuf en met de bet. "dun, schraal, smal") juist een echt volkswoord. In de geschreven taal duikt sluw pas laat op, niet voor de 19de eeuw (zie WNT i.v. 2)). Van het nawerken van een oude Westvlaamse schrijftraditie kan hier dus wel geen sprake zijn, teminder daar het in de zuidndl. volkstaal tot op heden onbekend is. De ndd. en hd. vormen sl?en schlau bewijzen dat we bij sluw van een gm. ?moeten uitgaan en we komen dus noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat gm. ?aan het eind van een woord in het Hollands uu (uw) is geworden, juist zoals ik indertijd op grond van de relicten in het Markens, Volendams en Aalsmeers al had verondersteld. Niet alleen echter de Hollandse, maar ook de Utrechtse volkstaal moet in de middeleeuwen uu uit gm. ?voor w gekend hebben en kan dit dus in relicten eventueel nog tot op de huidige dag bewaren. Dit blijkt uit het Utrechtse duiven "duwen", dat wijst op een vorm duven in de tijd toen de Brabantse diftongering Utrecht bereikte, en duven moet weer in de Utrechtse volkstaal uit duwen ontstaan zijn. Het hypercorrect meegediftongeerde duiven kan men dus in dit verband een indirect uu-relict noemen, te vergelijken met Volendams duwen. De overgang van gm. ?tot uu aan het eind van een woord is een bijzonder geval van de algemene spontane palatalisatie van gm. ? 2) De vraag dringt zich op of sluyf, bij H. Junius de benaming voor de slobeend, niet de nholl. vorm sluuf in zelfstandig gebruik is (verg. Ts 61, 88 noot I). In dat geval hebben we een bewijsplaats van het woord sluw die drie eeuwen ouder is dan de oudste van het WNT. 1 24 K. HEEROMA Deze is van Frankische (Vlaams-Brabantse) oorsprong en heeft het oorspronkelijk Ingwaeoonse HoTIands pas later veroverd. Als bij iedere expansie zijn er ook hierbij achterblijvers geweest. In het door Van Weel beschreven dialekt van Goeree sChijnt de ?aan het eind van een woord en voor w vrij regelmatig bewaard te zijn, b.v. in sc h oewe "sch uw " , noe "nu" , Joe. "Jo.u "en JO.ew ."Jo"uw 3) , en 1. 0 h et Brabants is de oude ?aan het eind van een woord en voor w misschien wel regelmatig ongepalataliseerd gebleven 4). In hoeverre nu onder de Hollandse ou-vormen behalve uu-vormen ook nog oe-relicten verscholen zitten, is natuurlijk niet meer vast te stellen, maar we mogen, meen ik, op grond van de hierboven gesignaleerde uu-relicten wel aannemen dat de uU-IVormen zullen hebben overheerst. Niet alleen de uu uit gm. ?voor w is in het Hollands opgevolgd door ou, maar ook de uu die door labialisatie uit gm. ?voor w ontstaan is. Hiervan is Van der Hoops zout jen, dat wij in het begin van dit opstel hebben aangetroffen als opvolgster van het I6de-eeuwse suytken, misschien een voorbeeld. In het middeleeuwse Vlaams treft men naast soe (mv. soen) ook suwe (mv. suwen) en sie (mv. sien) aan. Men kan de verklaring van dit Vlaamse suwe, waarmee het Hollandse suytken van J unius identiek is, in twee richtingen zoeken: ofwel is suwe ontstaan uit soe (soe heeft een gm. 8, maar een oe uit gm. 8 kan in hiaatpositie samenvallen met de oe van gm. ? hierover straks nader), Of suwe is ontstaan uit *s顆e (vgl. ohd. h顆a "wijfje", waarnaast men zich, door kruising met siu, een vorm * s顆a kan denken). Een dergelijke onzekerheid heeft men bij Hollands brouw, 3) Het is echter de vraag of we joe en joew wel als ?relicten mogen beschouwen. Joe is in het Ingwaeoons ontwikkeld uit gm. eu, d.w.z. de oe is ontstaan door rekking in auslaut van een gm. u. Misschien is dit rekkingsproduct eerder samengevallen met het ontwikkelingsproduct van gm. 0 dan met dat van gm. ? Verg. ook westvlaams joe. 4) Een andere mogelijkheid is dat de haard van de, immers Frankische, palatalisatie van gm. ?in het Brabants-Oostvlaamse gebied heeft gelegen; dat de ongepalataliseerd gebleven ?voor w in Brabant het normale geval is; en dat de uu uit gm. ?voor w in Westvlaanderen en Zeeland, de oorspronkelijk Ingwaeoonse periferie, als een hypercorrecte toepassing van de Frankische palatalisatie beschouwd moet worden. (In het noorden blijft deze uu echter ook zo gezien wel Vlaamse import.) DE OU-DIFTONGERING IN HET NEDERLANDS 125 Vlaams bru, die ook enerzijds brij en anderzijds broei, brui met ongeveer dezelfde bet. naast zich hebben. Wanneer men brouw, bru met brij in verband wil brengen, moet men uitgaan van gm. br顆-, in het andere geval moet men uitgaan van gm. bro-. Ik voel in het geval van suwe het meest voor een grondvorm * s顆a, in het geval van bru daarentegen, omdat het woord altijd eenlettergrepig voorkomt, het meest voor een grondvorm bro- De verhouding tussen de normaal gepalataliseerde vorm bru en het relict broei (waaruit later weer met ui2 brui 5)) zou dan ook duidelijk zijn: Hollands bru (bekend uit 1357, zie MnlW i.v.) en brouw (sinds 1635, zie WNT i.v.) betekenen steeds "brij, pap" in de eigenlijke zin, Hollands broei en brui (beide sinds het midden van de 17de eeuw) worden steeds in de oneigenlijke bet. van "mengelmoes, poespas" gebruikt; bij de import van de Vlaamse uu in Holland zou dan de in een lagere sfeer liggende oneig. bet. achtergebleven zijn. Naast deze onzekere voorbeelden van uw uit 顆, die ook geen van beide Brabants zijn, staat een hele rij zekere die aan Brabants en Hollands gemeen zijn en waarvan dus niet is uit te maken of zij in Holland hun ou ontvangen hebben door de invoering van de Brabantse diftongering in 't algemeen, dan wel woord voor woord in hun ou-vorm uit het Brabants zijn overgenomen. Voor de datering van de ou-diftong in Holland hebben we aan deze woorden niets, omdat bij Hollandse auteurs de Brabantse schrijftraditie kan hebben gewerkt lang IVoor de diftongering in de spreektaal was doorgedrongen. De bedoelde woorden zijn houwen, houwelijk, louw (zeelt), snouwen (sneeuwen), spouwen, wouw, wouwer (vijver). Een volkomen zeker voorbeeld dat alleen Hollands, niet Brabants, is, hebben we nog in zouweoel>oe voor d of t aannemen, maar ook voor Oostvlaanderen, Brabant, Zeeland, Holland en Utrecht, kortom voor het hele gebied waar ook de spontane palatalisatie van gm. ?tot uu heeft plaatsgevonden. Westvlaanderen zou dan als zo dikwijls ook hier weer de oude klanktoestand hebben bewaard en Brabant zou de oe uit ol, tegelijk met de oe's uit gm. ?en 0 in hiaatpositie, hebben gediftongeerd tot ou. Tegelijk met de Brabantse ou uit gm. ?en 0 zou die uit ol zich over westelijk Limburg hebben verspreid. Voor mijn hypothese spreekt stellig dat het uitbreidingsgebied van ou