Deel LXXIV Aflevering 1 TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN LEIDEN E. J. BRILL 1956 SUB AEGIDE PALLAS EJB TUTA REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. • Dr. A. C. BOUMAN Dr. F. H. K KOSSMANN Dr. C. C. DE BRUIN Dr. G. A. VAN Es Dr. K HEEROMA Dr. G. G. KLOEKE Dr. G. I. LIEFTINCK Dr. P. MINDERAA Dr. F. DE TOLLENAERE S eer.,' Dr. C. KRUYSKAMP Het "Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde" verschijnt in afleveringen van 80 bladzijden, 4 afleveringen vormen een jaargang. De abonnementsprijs per jaargang bedraagt f 15.-, voor leden van de Maatschappij f 12·50. INHOUD STRACKE, D. A, S.J., Over de Reinaertproloog van hss. A en F. I BOEREN, P. C., Wederom nieuws over Jan van Stijevoort? 17 Es, G. A. VAN, Concurrenten van "doe" en "als" in de functie van aspectische voegwoorden 20 SMET, G. DE, Invloed van Junius' Batavia op Kiliaans Woordenboek. 44 HEEROMA, K, Mnl. geëeut. . 59 TOLLENAERE, F. DE, Droochscote - veije scote 62 DREWES, J. B., Zijn biechtvader bepissen onder de galge 64 BOEKBEOORDELINGEN: Het Roerspel en de Comedies van Coornhert. Uitgegeven ... door Dr. P. VAN DER MEULEN (J. J. MAK) 65 De gedichten van Anthonis de Roovere, ... uitgegeven door Dr. J. J. MAK (c. KRUYSKAMP) . . . ., 74 Den Bloem-hof van de Neclerlantsche Ieught ... uitgegeven door Dr. L. M. VAN DIS (c. KRUYSKAMP) 77 ED. SERRARENS, De Dichter-Predikant François Haverschmidt (Piet Paalt jens) (c. KRUYSKAMP) 79 OVER DE REINAERTPROLOOG VAN HSS. F EN A. I Aan de hand van twee vroegere studies, in de Leuvense BiJdragen, jaargang 56 verschenen, heb ik n.m.b. mening voldoende bewezen dat men inzake de Reinaerttekst het hs. F. verre boven A. waarderen moet. Voorzeker, ook F. gaat niet vrij uit, zoals we ruiterlijk hebben bekend, maar vergeleken met A. spant het makkelijk de kroon, want A. is 'n slordig afschrift van het origineel, en heeft er zulke wijzingen aan toegebracht, dat het tot geen schooluitgave geschikt is; wel biedt het hier en daar 'n betere tekst dan F. Hoeveel afschriften aan F. voorafgingen valt niet uit te maken, maar gezien auteur, inhoud, kunstwaarde en tijd van ontstaan, zal het getal vrij aanzienlijk geweest zijn. Edoch, niet in alle kringen der toenmalige letterkundigen zal onze Reinaert met onverholen vreugde zijn begroet. Laat het geen hekeldicht zijn in schampere vorm, het hekelde, alhoewel op geestige wijze, de vele misstanden die toen in Vlaanderen heersten. Nog blij f ik overtuigd dat de dichter 'n geestelijke en hoogst waarschijnlijk 'n kloosterling was, maar ook in die wereld die er goed voor heeft gezorgd de Latijnse en Griekse letteren niet verloren te laten gaan, zal onze Reinaert niet met veel welgevallen gelezen zijn, dus ook wel niet door afschrijvers gekoesterd. Zal b.v., om hèm maar te noemen, abt Arnoldus van St. Pieters-Gent, aan wien onze Reinaert in zijn oudste vorm wel niet onbekend is gebleven, het gedicht van zijn naamgenoot smakelijk in aHe delen hebben bevonden, rond de jaren 1222 toen hij als abt op den Blandijnberg de kromstaf voerde? We zullen ons hoofdzakelijk in deze bladzijden bezighouden met twee gewichtige motieven, aangaande de Proloog. Het eerste betreft de getrouwheid van ons afschrift t.o. van de originele bewoording; met geleerde woorden: de authenticiteit. Daaromtrent kunnen we geen absolute zekerheid gewinnen; maar tussen twee concurrenten, als hier voorhanden zijn, is het wis en zeker mogelijk aan de ene verwijten en aan de ander 'n voorwaardelijke prijs toe te kennen. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXIV 1 2 D. A. STRACKE De tweede vraag (als eens de eerste opgelost en bewezen is) richt en spitst haar aandacht op 'n gewichtiger domein, dat nl. der waarachtigheid of veraciteit van de schrijver. Deze is dubbel; en beide moeten in geschiedkundige verhandelingen worden besproken. Het volstaat immers niet, dat de dichter heus meende ons de waarheid voor te houden in zijn mededelingen; die persoonlijke opvatting en gewetensgerustheid moeten kunnen bogen op de feitelijkheid van het gezegde. B~eve ook dit laatste aspect in gebreke, dan heeft hij in zijn gedicht geen onwraakbare gegevens verstrekt, waarmede wij de geschiedenis onzer Letteren en Cultuur opbouwen en versieren kunnen, en dienden wij geloofwaardiger getuigenissen te bevragen, of af te wachten. Bij dit onderzoek speelt van zelfsprekend de ouderdom der getuigenissen 'n voorname rol. Hoe dichter deze bij het waarachtig gebeuren komen te verluiden, hoe meer aandacht ze verdienen, alhoewel het mogelijk is dat latere maar beter onderrichte getuigen aanspraak mogen maken op meer gezag. Voor het geval nu, dat onze twee getuigen het in hoofdzaak met elkander eens zijn, maar toch in bijkomstigheden verschillen, moet onderzocht worden of die minder gewichtige aanwijzingen de grond van het getuigenis raken, of niet. Zijn het werkelijk maar kleinere afwijkingen en a.h.w. toevalligheden, die men verwachten kon, gezien geen twee getuigen hetzelfde gebeuren op identische wijze in zich opnemen, en bij het verwoorden ervan dezelfde standpunten kiezen, dan zal juist omwille van die verscheidenheden (die nooit tegenstrijdigheden zijn mogen) hun getuigenis meer overredend zijn. Is het anders gesteld, dan heeft de kritiek de moeilijke taak te beslissen aan wie der twee het hoogste krediet mag worden verleend. Dit is juist de toestand met onze Proloog, en we zullen dus alles zeer nauwkeurig moeten wikken en wegen, alvorens we het wagen 'n uitspraak te doen. Ook daarom is de voorafgaande vraag naar de ouderdom der getuigen hier van groter gewicht. De vaklieden in dit vraagstuk zijn, voor zover ik weet, nog al eendrachtig in het dateren: Hs. F wordt tot de eerste helft der XIVe eeuw, A. tot de tweede helft ervan teruggebracht. Er zal dus wel 'n OVER DE REINAERTPROLOOG VAN HSS. F. EN A. 3 afstand zijn van ongeveer 50 jaar. Was ik meer bedreven in de Middelnederlandse palaeografie, ik zou, gezien de ronde lettertypen, F. willen dateren uit het eerste kwart der XIVe eeuw, en gezien het spitse van A., deze vooruitschuiven tot het laatste kwart, zodat er 75 jaar konden verlopen tussen beide. Ja, om wille van zekere hoofdlettertypen van F., inzonderheid het krulloze ervan én de vorm van B, E, M, N, T, zou ik me geneigd voelen zo hoog als 't mag in dit eerste kwart op te klimmen, zelfs aan het laatste tiental jaren der XIIle eeuw te raken. Hoger durf ik niet om wille van het ontbreken der rechtsdikbuikige d. \Vat daarvan ook zij, de afstand tussen de twee afschriften is wel met -+- 7S jaar te berekenen. Ook heeft men beweerd dat de twee tractaten, die F. overlevert, aan dezelfde hand te wijten of te danken zijn. l\logelijk, maar dan is het ook zeker dat de Reinaart met meer zorg is gekopiëerd dan Der Naturen Bloemen. \\Te herhalen nog eens uitdrukkelijk: alhoewel de hogere ouderdom van F. meer kans biedt én op gave oorspronkelijkheid, én zelfs enigermate op meer waarachtigheid, het zal toch moeten blijken all één uit de nauwgezette studie der beide getuigen, wie op beide terreinen het meeste gezag opeisen kan. Deze studie sluit aan bij de voordracht, die ik op 28 Mei 1955 te Hulst heb gehouden, en deze was 'n verbeterde uitgave van mijn eerste, ook daar uitgesproken, 28 jaar vroeger. Zonder deze twee dokurnenten in zijn bezit, kan de lezer toch deze nieuwe bijdrage naar waarde schatten; want ze beweegt zich op 'n ander terrein alhoewel de twee in een overzichtelijke uiteenzetting van het probleem niet mochten worden gescheiden. Van meet af aan zal het daarenboven blijken, dat onze twee onderzoeksterreinen niet voortdurend noch scherp kunnen worden uiteengehouden; want waar 'n getuige wordt bevonden van de oorspronkelijke lezing te zijn afgedwaald, komt ook zijn geloofwaardigheid in het gedrang; en omgekeerd, waar later zijn veraciteit wordt aangevochten, mocht men reeds overtuigd zijn, dat hij ook van de oorspronkelijkheid is afgeweken, daar wij t.o. van de dichter vooropzetten moeten: nemo mendax nisi probetur. Daarom zullen we zoveel mogelijk eerst en vooral bij uiterlijke kentekenen in zake de eerste vraag blijven stilstaan in de proloogkwestie. 4 D. A. STRACKE Beide Prologen tellen 40 verzen, maar het 34ste van F. Ende daer toe gcz'en har oren, is bij A niet te vinden. Bij F. luidt v. 33: Ic wil wel dat sc de gellc horm en 36: Die gaernc plegm der (h)eren. A. heeft v. 34 van F. vervangen door Ende die dorprcn ende dic dorell. Dit is onverstaanbaar voor de lezer die het hs. niet inkijken kan, tenzij ik er aan toevoege het 32ste Yers van F. Al begrepen! die grinsaerde, en het corresponderende van A. Al begrip ie die grognaerde, en dan: Ic 'wil ... J s er nu 'n aanleiding geweest voor A. wiens tekst tot nog toe redelijk getrouw met die van F. o\"l'fl'enstemde om dat \"ers Ende daC'r toe ge'i'en /zar oren door iets anders te wrvangen? \Vel hij heeft gemeend dat het vorige: dat sc horen en: ge'ven har oren 'n dittografie was. Daarin is hij mis. :'Ien kan 'n gedicht horen lezen en toch zijn oren er niet aan gt'\"Cn. Dat gebeurt vaak bij elke mondelinge mededeling van iemand, die men niet graag aanhoort. Dat de Reinaartdichter zulke lezers op het oog had, blijkt zonnl'klaar uit de verzen: Nu keert he11/. dacrtoe 1Il)'IL zin Dat ie bidde ill dit bcgin Beyde den dorpers ende den dorell, Oft si cumCiL ende huren Dcse rime ende dcsc waart, Dien si Ollllutte syn gekaart, Dat si sc laten ullbeseQ7'e11. Maar in v. 32-6 richt hij zich tot zijn welkol11l' toehoordns, dil' niet alleen hun oren lenen aan de klanken van de woorden en hun zin, maar luisteren willen naar dl' zedelijke betekenis l'rvan, om dáárdoor geholpen, ook "hO\"Cslike" te kunnen Il'ven. Dat alles zag A. over het hoofd, en we moeten hem dus al van OpptT\'iakkige lectuur beschuldigen, tenzij ook zijn legger hetzelfde had. \Vis en zeker is het echter uit beide gl'citeerde stukken van de Proloog, dat F. dl' originele bedoeling en tekst van de dichter weergeeft, wrmits (en dit is het doorslaggevende bewijs) A. hem in het gelijk stelt, door al de aangevoerde verzen van de Proloog, dit l'ne uitgl'Zonderd, ook te herhalen. ,verder wordt A. in het ongelijk gesteld. \Vant hij heeft klakkeloos het vers 13 later herhaald, met de kleine variant dat Bade is geworden tot Ende. Deze eerste vaststelling werpt geen goed licht op de kunde noch de handigheid van A. Wel heeft hij ook 40 verzen in de Proloog, maar fl'itel~ik werd er één, dat oorspronkelijk is twee keer in opgenomen, en 'n ander dat al eYen origineel is, werd om 'n ietwat domme op\' atting buitengesloten. Ook indien zulke zware vergrijpen niet meer OVER DE REI"AERTPROLOOG VAN IISS. F. EN A. 5 voorkomen, zullen we alle andere wijzigingen die A. uitspeelt tegen F. kritisch moeten tegemoettreden. De lezer billijke nu, dat ik steeds de ereplaats aan F. inruim, en dat ik de beide hss. op den yoet yolgend, bij yell' treden blij f stilstaan. Dit is trouwens de enige \vctenschappc1ijke en dus yeilige handelwijze bij het vergelijken en beoordelen van teksten. Omdat men dit toch yanzelfsprekend hermeneutisch principe over het hoofd zag, of erger het versmaadde in de practijk, en een uit de lucht gegrepen tekst als de enig zaligmakende op de kandelaar heeft willen verhef fen is men in een verbijsterende pctitio prillcipii terecht gekomen. Alvorens nu verder op ons thema in te gaan, stel ik vast dat de tekst Van E, die men zegt Noordnederlands getint te zijn, \Trmoedelijk hier in Vlaanderen onbekend bleef. Dit blijkt o.m. uit het feit dat zodra de recensie van A. met het langere slot in omloop kwam, die tekst wel als de originele werd aangezien, en in het Comburgse Hs. dan ook zijn getuige heeft gevonden. Het eerste vers houdt ons reeds op, F.: Wil/am die Madocke 11lakede, tegenover A.: Wil/cm die 'i'de boeke maecte. \Villam is wellicht maar 'n Noordnederlandse vorm van \Villem, en dus van geen belang. Toch mod wordl'l1 \'l'rme~d, dat het Brusselse Hs. dat ons de Historie van Reinaert bewaarde, ook de vorm \Villam schreef, alsmede: die Madock maecte. Het feit dat bij A. 'i'de boeke op razuur staat, en in gedrongen schrift, legt het voor de hand, dat zijn legger ook wel Jfadoc opgaf. Vele boekt' is dus 'n indringer en A. heeft 'n reden gehad om hem asyl recht te verschaffen. Daarover later. Het blijkt al duidelijk, dat hij wel 'n Willem handhaven wilde, maar niet dé Willem van l\fadocke. We staan niet stil bij grammatikale eigenaardigheden, alhoewel die hier ook pleiten voor het ouder zijn van F. V. 3. Hem 'i'ernoyde sa harde Dat er elle G'l'enture 'i'an Reynaerde In dietsche 'was oll'i'olJJlakef bleL'en. A. wijzigt: Dat die avonture van Rey/ laerde In dietschc onghemaket ble7'C1t. Dit is zeer gewichtig, als wij het \'oetstoots opnemen. F., die gezegd had dat de Madoc gemaakt was door \Villem, dus wel 'i.'olmaket, beweert nu dat er ene aventure met betrekking tot R. wel in dictsch'e bestond, maar dat ze niet ten volle was gemaakt tot 'n gedicht dat af kon worden geacht. Duidelijk zegt 6 D. A. STRACKE F. dat zijn bemerking slaat op ene aventure uit de vele. Dit bewijst echter in genen dele dat er nog reeds andere aventuren (vooropgezet dat er waren) in dietsche bestonden. A. beweert echter, daar hij de avonturen van R. als meervoudig opvatte, dat die allen in 't geheel onghemaket bleven, dus 'waren gebleven. Hij straft dus leugen hetgeen F. beweerde, toen die zei dat er ten minste reeds ene aventure van R. in de dietse letterkunde haar weg had gevonden, al was ze niet tot haar volledig bestel geraakt. A. heeft geen kapke op de laatste e van aventure geplaatst, vermoedelijk omdat zijn legger er geen had, daarin overeenstemmend met F., die er geen plaatsen mocht. Maar toch wist A. dat hij zich van het plurale aventuren wilde bedienen als blijkt uit bleven, terwijl F. getrouw aan zijn ene aventure ook schrijft was. De volgende vraag is echter gegrond: heeft A. bewust dat willen zeggen? Want het volstaat dat ik die avanture (V. 4) proleptisch opvat, en dit eerste die identificeer met het Die uit v. 6 van A.: Die Willem niet hevet vulscreven. Als ik dan verder onderstel, dat 'was uit F. weggevallen is bij A., dan kan ik aan het woord angliemaket 'n zin hechten die het anvahnaket van F. nabijkomt. Dan zou A. ook maar ene aventure op het oog hebben gehad, juist als F? Dit is echter zeer onwaarschij nlijk. Voor de tweede maal dus heeft A. zich op 'n Willem beroepen, en ik zou geneigd zijn deze Willem te identificeren met de eerste, indien A. geschreven had: Die Willem niet HADDE vulscreven. Juist als F, in zijn vers 6 ook zegt: Die Arnaut niet luuJde bescre'l/C1'!. A. is begonnen met de eerste Willam, die niet te verwisselen viel met 'n andere, onbepaalder te maken. Dat hij in zijn legger bij v. 6 niet Willem las, is vanzelfsprekend genoeg. Waarom hij dus Arnaut of 'n andere naam veranderde, laten we hier nog onbesproken. Ons voorlopig doel is te tonen, dat A. zich vele veranderingen heeft veroorloofd, en dat hij dus geen originele tekst overlevert. Want, nemen we nu zijn onghemaket in de voor de hand liggende zin: nog niet gemaakt, dan blijkt dat hij met zijn anvulscreven zich feitelijk tegenspreekt. Dat vulscreven is hem dus 'n beetje opgedrongen, en wel door zijn legger, die over zo iets gerept had. Onvahnaket zei F., en niet-vulscre'ven is daarmede overeenstemmend. OVER DE REINAERTPROLOOG VAN HSS. F. EN A. 7 Het Brusselse hs. valt me bij, het leest: Een dcel is daar achter gebleven, en daardoor wordt het onvolnwkct van F. gerugsteund, maar A. veroordeeld. Vermoedelijk of haast zeker las A. in zijn legger ook in v. 6: bescreven, als bij F., maar met het overige van F. nog bezig, heeft hij dát ook willekeurig (en onhandig?) in vulscreven veranderd. Immers we hebben al vastgesteld dat A. 'n legger had, die in hoofdzaak met F. overeenkwam. Het herha'en van vers 13 heeft dat ook uitgewezen. Later zal het ongelukkig van plaats veranderen van vers 26 ons het zelfde betogen. F., v. 7: Dat hi (Willem) die vite dede souken. A.: Dat h'i die Vyte van Rej'naerde soucken. De uitgevers hebben zonder schroom aan dit vers van A. dede uit F. toegevoegd, zonder te waarschuwen; wat ik hen als 'n grote fout aanreken, maar wat weer bewijst dat het toevoegen van 'van Rej'naerde niet origineel is; en het dede wel. Trouwens wie mijn eerste studie over de Reinaarttekst heeft gelezen, wist dat hij bij A. veel "eigenaardigheden" kon verwachten. F., v. 8: Ende hi (Willem) se uten walschen boeken In dietsche h'ez'ct begonnen. A. Ende hisc 1W den walschcn boucken In dietsche dus hevet begonnen. Die kleine wijzigingen uten: na; - hevet: dus hevet, houden ons niet op, al spreek ik er later over, want na in plaats van uten (indien het geen tijdstip aangeeft, wat kon) heeft niet dezelfde zin als uten. Alvorens afscheid te nemen van dit eerste gedeelte van de Proloog, merk ik op dat bij A. voorzeker die avonturen en die Vyte en die boucken feitelijk hetzelfde betekenen wat inhoud betreft. In F. die van ene aventure gewaagde, is dit alleen het geval voor vite en bocken, en het se uit vers 8. slaat op ene uit v. 4. Noch F. noch A. hebben er aanstoot aangenomen, dat er reeds in v. 5 en weer in v. 9 het woord dietsche voorkwam; daar critici dat wèl zullen wraken, is het voor ons weer 'n bewijs dat A. 'n legger had die zelfs in kleinere aangelegenheden met F. overeenkwam, en dat A. dus de wijzigingen aanbracht. Dat bij F. in deze negen eerste verzen de dichter van de ons bewaarde R. aan het woord is over zichzelf, dus in de derde persoon, hoeft niemand in twijfel te trekken. Daarvan zijn talloze voorbeelden 8 D. A. STRACKE in onze letterkunde. Bij A. mag men dat betwij felen. Niet alleen omdat hij Madoeke in 'vele boekcn veranderde maar ook om het opnieuw Yermelden van Wil/cm, met /zc'l/et ernaast. Dit lijkt meer op 'n geschiedkundig relaas dan op 'n zelfaankondiging. Des te meer omdat, terwijl F in v. 10 zegt: God 1Il0ete hCIIl sire hulpelI 01/11Cll, A. schrijft: God moete ons zicre hulpen jonnen. \Vie Yerstaat hij onder ons? Is het 'n pluraIc maiestatis;- De dichter \ViIlem, én zich: dl' scrin-r? De verandering is opvallend. F. zet heel logisch hem, blijft dus bij het gefingeerde ik; A. niet. Vast en zeker Y()Clde hij zich niet, als F., vereenzelvigd met de twee Willems, die hij in zijn tekst opnam. Is die tweede \Villem nu dezelfde als de eerste, dan is ons goed te begrijpen, maar even zeker: niet origineel. Met v.: II vangt het tweede deel van de Proloog aan, F.: Nu keert hem dar toe lIl)'n sin. Het impersonale opgewnd, omdat hij nu niet van zijn werk en aanleiding ertoe gewagen zal, maar 'n uitval gaat doen op zijn tegenstrevers, zet F. mijn sill, A. volgt hel11 slaafs na, want lIlyll mag ik wel niet vereenzelvigen met een der twee in 01lS begrepen, alsof A. nu weer de uitingen van de scrivl"f vertolkte. ~ l'en! dus de legger van A. in dit gedeelte sluit weer aan bij de legger van F. F, V. 12 vg.: Dat ie bidde in dit begil! Bcyde dell dorpers endc den doren, Oftsi eomen dar si horen Dcse rillle, ende dcse 'Woert, Dien si onnutte syn gehoert, Dat sise laten onbescauen. A. (kleinere varianten blijven onwrmeld) \', ] 6: I>ie hem onnutte. Dien in F, sloeg op dorpren ende dorell; si op de rilllc ende de woert; A. laat die op woert slaan en hem zijn de dorpers. Goede uitgaven, en het onderzoek naar het vraagstuk van twee auteurs(?) zullen voorzeker deze archaïstische wendingen van F. die naar Latijn rieken niet onvermeld laten. In v. 17 is A. het nu weer eens geworden met F. en doet hij zijn si op hem slaan en se op rimc en dus op Die uit vers 16. Bij F. 20 vg.: Si (de dorpers) lIIakm sulke rimc ~'alseh, Dacr (slaat op sulkc) si niet meer af ne weten Dan ie doe (efr. ie bidde) hoc die gene heten, Die nv in Babiloniën le'l'ClI. A.: ... dan ie doe, hoc datsi heden ... F. heeft in voorafgaande verzen de vrees uitgedrukt, die hem bij het OVER DE REINAERTPROLOOl; VAN I1SS. F. EN A. 9 begin van zijn dichten bekroop en hij beëindigt deze uitval tegen de dorpers met v. 24: Daden si "wel, si sOluiens begez'en (A. idem). Maar nog heeft F. 'n mededeling te doen met betrekking tot het beginnen van zijn gedicht. De vrees voor de dorpers heeft hem wel doen aarzelen, maar niet tegen gehouden: het gedicht ontstond. Het ware echter niet ontstaan v. 2S: Af yn diehtens 'U!are oee gestille (Dat ne seg ie niet dur haren u>ille) En hads mi niet gebeden, Die in groter hovescheden kerel hare saken si bad mi dat ie sOlwe maken dese aventure z'an Reynaerde. Myns, ie, 111 i, mi, ie hebben nu voor goed de derde persoon van het eerste deel vervangen. Uitgevers meenden goed te doen met in v. 27 na mi, ene in te lassen. Helemaal onnodig; die ene is reeds aanwezig in het dur haren wille, en wordt weer opgenomen in Die ... keret hare sakol. Juist het verzwijgen van ene toont dat de dichter als het ware de betreHende Vrouwe bij zich had; of fantazeerde? (Daarover later!) In v. 31 blikt hij duidelijk terug met dese aventure op die ene aventure uit v. 4. A., v. 2S: Dat en segghie niet dor millen wille: M )'ns diehtens 'ware cen ghestille, Ne hoos mi eene niet ghebeden. Nu kan men bij A. Dat en segghic niet laten slaan op het v. Dadcn si wel, wat ongerijmd is; het moet dus verbonden worden met het volgende en dan heeft dat betrekking per prolepse op: m)'ns gediehtens. Zodra dit vaststaat, mag ik me wel onthouden van verder commentaar. Het weglaten van het welzeggende oee (v. 2S) ; het snode vervangen van haren door minen wille; het inlassen van ene vÓÓr niet ghebeden; het vervangen van (Jee door een, z~in zovele acten in het dossier van A., die zwaar doorwegen om zijn oorspronkelijkheid overmatig te belasten. F. vertelde dus, dat Die in groter hoveseheden de doorslag gaf van I ° zijn willen ondernemen; 2° zijn volmaken van die ene a1'entuT e, die Arnout niet h'adde besere~'cn in haar geheel, en hoofs heeft hij ons verwittigd dat hij het vermelden van die Vrouwe op eigen verantwoordelijkheid heeft gedaan, want ook in dese sake zou hare hovescheden dat liever niet hebben gewild; in alle geval er niet om hebben verzocht. Vlamingen van beiderlei kunne weten voornaam te zijn, als ze Vlamingen blijven. Zeer logisch keert nu de dichtl'r terug tot zijn eerste bedenking die 10 D. A. STRACKE hem had kunnen weerhouden het werk van 'n vroegere geestesgenoot te voltooien: v. 32: Al begrepent die grinsarde; A. : Al begrip ie die grognaerde. Men kan erover twisten of dit vers van F. bij het voorgaande hoort, of het vervolg inleiden komt. Het lijkt me beter, gezien het hypothetische van begrepent, de aansluiting met Ie wil wel dat se de gone horen enz. te verkiezen. Het begriPie van A. dwingt de lezer het met het ie wille te verbinden. Het lettertje t bij begrepen zegt ons, dat het betekenen moet: het afmaken van dese aventure waartoe die Vrouwe hem heeft overgehaald; maar de tegenwoordige tijd past minder, het begripen is voorbij. Wij naderen het einde. Reeds hebben we de verzen (33-37) besproken. De dichter hoopt en verlangt dat, in tegenstelling met de grinsaerde, zijn werk zal brluisterd en aandachtig begrepen worden door allen Die gaerne plegen der (h')eren Ende haren sin daertoe keren, (cf. v. 10) Syn si arme, syn si rike, Dat si leven ho'veslike Dit verstaet in goeden sinne. De constructie van F. in v. 38 is duidelijk de volgende: Ic wil dat zij die eere plegen eerst en vooral se (is mijne éne aventure van R.) horen (goed beluisteren), opdat zij zouden eerlijk, hoveslike (is: kristelijk leven), wezen ze arm of rijk, dát wil ik ook. Uitdrukkelijk heeft hij gezegd, dat hij eerplegende toehoorders wenst, en hij verklaart nu, dat zulke te vinden zijn evengoed onder de arme Vlamingen als onder de rijke. We zijn hem dankbaar voor dit getuigen. Dus het vers Dit verstaet in goeden sinne is geen voorzorg die hij neemt, omdat hij de armen in het opzet der eervolle levenswijze heeft geplaatst naast de rike, en omgekeerd. Dat hoeft geen "goed verstaan" ! Er blijft dus alleen over, dat dit vers betrekking hebbe op Dat si leven hoveslike. Vroeger sprak hij van iemand die leeft in groter hovesheden, en voorzeker bedoelde hij daarmee een Vrouwe uit de hoge stand. Kunnen nu de armen uit de lagere standen ook hm'eslike leven als hij ze daartoe aanzette? Voorzeker indien men det hovesch leven wil begrijpen op het zedelijk en niet op het sociaal terrein; en dát moet door zijn lezers goed worden begrepen, anders zouden ze maar half snappen wat voor de dichter aanleiding was, om zijn toehoorders ook onder de armen te verwachten. Ook voor deze les danken we F. Ziehier nu hoe A. deze mooie gedachten en verzen heeft verknoeid: OVER DE REINAERTPROLOOG VAN HSS. F. EN A. I I Ic wille '" dat si leven hoofschelike, Syn si arm, syn si rike, Diet verstaen met goeden sinne. Dit laatste moge volstaan om aan te tonen tot welke beklagens'Zuaardigheden A. zich moet bekennen. Weer heeft hij het vers: Dat si leven ... doen voorafgaan aan syn si arm. Daarmede slaat zijn vers ende haren sin ... veel meer op die gherne plegen der eeren. Zijn Diet verstaen slaat op arme ende rike; wat ook geen zin heeft, noch geven kan. Wie zal nu nog A. promoveren tot 'n primaire getuige van de originele tekst en zich beroepen op zijne zegswijzen tegen F., hetzij men ze ontleent aan het gedicht of de zo felomstreden Proloog, telkens als deze proloog niet 'n voldoende, maar 'n zeer bevredigende betekenis geeft aan zijn woorden?! Ik schroom niet te zeggen dat deze Proloog het bewijs levert voor de dichter, die hem neerschreef, dat hij 'n voornaam mens was, 'n goede letterkundige, en dat het makkelijk viel hem tegen alle zijn aanvallers, waaronder we aan A. de eerste (geen roemrijke) plaats hebben ingeruimd, te verdedigen. Zal nu die dichter ook 'n waarheidslievende schrijver wezen, zo dat we te aanvaarden hebben de beweringen die hij ons biedt, niet alleen omdat hij meende dat ze waarachtig waren, maar ook omdat hij getuigen kon met goed-weten en ervaren dat hij de waarheid sprak? Dit wel moeilijker probleem vatten wij aan in het tweede gedeelte van deze studie, die 'n eerherstel wordt voor \Villemdie de Madocke makede. Edoch, alvorens dit te bestaan waag ik me ook aan 'n veronderstelling. Men heeft' n de laatste jaren zoveel hypothesen in de "male" van R. geschoven, zodat de mijne er nog wel bij kan. Misschien heeft ze kans 'n nieuwe vossenjacht in te luiden! In den aanvang dezer studie verwittigde ik reeds, dat het ongerijmd zou klinken wanneer iemand beweren zou: zoals F. de Reinaart-proloog ons overlevert, zo en niet anders is hij gevloeid uit de dichtader van Willam. De tijdsruimte immers, die tussen het originele gedicht en ons afschrift, dat honderd jaar kan bedragen, of meer, heeft het originele hs. van \Villam overgeleverd aan de wellicht schennende hand van scrivers, die toch geen grinsaarts, geen dorpers, geen doren waren, maar middeleeuwse afscrivers bleven. Welnu, onderstellen we 12 D. A. STRACKE eens dat een der scrivers uit het einde der XlIIe eeuw, die de invloed der Franse letterkunde hoog wist te schatten, niet alleen om wille van het hof der Dampierres, die ze in hoge en geldgunstige bescherming namen nadat Chrétien de Troyes door de Elzater graven gehuldigd werd, maar ook om zijn bekendheid met de Franse letterkunde, mede in de Proloog van Willam vers 5-7 zou hebben ingelast. Zo doende deed hij maar in substantie wat velen hem hebben voor- en nagedaan. Des te mee- daartoe aangezet, om zelfs zijn hekeldichtvormig werk aan het grafelijk hof en in de hogere kringen verspreid te zien. Dat is geen dwaze veronderstelling ! Welke dichter of letterkundige wordt niet gaarne zoveel mogelijk gelezen, en meent niet het even goed als, of zelfs nog iets beter te hebben gekund, dan zijn collega? In dit geval lazen we de Proloog. Willam die M adocke makende Daer hi dicke omme wakede Hem vernoyde so harde Dat ene aventure van Reynaerde In dietsche onvolmaket was bleven (Die Arnout niet en hadde bescreven) Dat hi se in dietsche hevet begonnen. Loopt dat niet even vlot, ja vlotter dan de tekst die we nu bezitten? Die zwaardere taak op eigen hand (in plaats van bij middel van Walse boeken) te ondernemen, lei hem op de lippen de zo berechtigde bede: God maete hem sire hulpen onnen. En wat opmerkelijk is, de twee geëxpungeerde verzen brengen Leiden in last. Willam wist, dat Arnout ten minste ene aventure van R. had bescreven, maar ze niet had afgewerkt. Dat kon hij waarnemen aan het werk van Arnout zelf, want hij kende diezelfde aventure, maar dan niet in het Diets, en dus wel in het Frans ofte Wals. Had hij ze niet meer bij de hand? Dat blijkt wel: dat hi die Vite dede soeken. Waarom nu die Vite? Dat was toch niet nodig. Vi te immers hier betekent (met 'n zijblik op de heiligenlevens) de hele geschiedenis van R. Om zijn voorgenomen werk te voltooien had hij toch maar de bepaalde aventure van doen en moest hij toch zijn toevlucht niet nemen tot die walsche boeken om de stof er uit te halen die hij aan het niet voldragen werk van Arnout wilde toevoegen. Hij beweert dat die stof hem alleen langs de hulp van die Vi te en die boeken bereiken kon en dat hij dus b.V. geen in het volk levende of reeds opgetekende aventuren raadplegen zou. Waarom zegt F. dat hi se dede soeken? Waar is ze heenO\' ER DE REINAE}{TPROLOO(; VAN HSS. F. EX A. 13 gegaan nadat hij ze zelf bezeten en gelezen had? Aan zijn speurzin en zijn belangstelling in de dietse letteren was die geschreven bron niet ontsnapt. Bij vergelijking met het werk van Amout heeft hij vastgesteld, dat alhoewel Amout meerdere gebeurtenissen in zijn ene aventure had opgenomen, er 'n deel, hetzij in het begin. hetzij in het verloop, hetzij in het eind - en nog wel 'n gewenst en gewichtig deel - aan ontbrak. 'Want het ~'eYlloyde hem sa harde, dat het niet was bcscre~' en door Arnout. De geleerden zijn het er immers over eens, dat Le roman dit Rcnard als compilatie van vele andere, eerst apart geschreven avonturen, niet vóór de jaren -+- 12IO ontstond. Pas toen Ic Plaid verschenen was, op het einde der XlIe eeuw, werden vele apart geschreven ayenturen wrenigd in wat de Walsen noemden Homa/! en F. hier met 'n Vlaamse schaIkheid noemt de Vile, terwijl het walsgedicht die aventuren weer samen vat onder het woord fere de Rellarl. I\" u heeft F. in den aam'ang van zijn 6e vers Dat hi diL' z'it .. het woordje die op razuur geschreven. Stond er dus eerst wat anders, dat hij verwijderen wilde? Stond er in zijn legger óók die 1,ile? dan is het zeer onwaarschijnlijk dat hij over dat eenvoudige woord die gestruikeld zou zijn en het verschrijven zou met iets anders, dat hij dan expungeren moest. Las hij hisc / en verder: in dietsche he1'cl begol!nell.' Dan haalde ik gelijk! Het geschrapte hise treedt dan weer voor den dag bij F. in het volgende vers Ende h'ise. Maar die twee dus ingeschoven(?) verzen nopen ons tot afkeurt'nde bemerkingen. Na gezegd te hebben met zijn legger hoe \\'illam betreurde dat Ar/wui elle wl'enlure niet hadde bescre'l'en gaat hij voort: Daf hi die File dede soekcl1. Reeds hebben we dat vreemd gevonden, het vermelden van de Vile, en het dedc socken, zelfs het soeken zat ons dwars. Maar nu: !Jat hi die vile dcdc ,weken El!de hise ulcn 'Walschen boekelI 111 dielsche he'l'cf begonnen. Hoezo? heeft Willam nu die File begonnen in dietsche? Hij wilde toch maar ene avenlure en dan nog alleen gedeeltelijk afmakel!. Hise, uit vers 8, op die elle avenlure van v. 4 doen slaan is zeer gewaagd; om wille juist van die File uit v. 7. Begint hij nu dil' Vite? en begint hij die uit de 'li.!alsche boekeIl! HOl'\'eel vlotter was mijn voorgestelde tekst niet? én logisch én grammatisch! Werden werkdijk deze ongelukkige verzen op het eind der XIlIe eeuw in de originele Proloog binnen14 D. A. STRACKE gesmokkeld, om de aangestipte reden of nog andere? dan geen wonder dat al de jongere afschriften ze hebben overgenomen. Ze pasten goed in de mentaliteit der latere afscrivers. Wat nu gedacht over het feit, dat alles wat in onze Reinaart na zijn veroordeling door Nobel nog verhaald wordt, nergens in 'n Franse branche is terug te vinden, en dat juist dit gedeelte verreweg de meeste aanduiding gaf, om de R. in zijn oudste bestaan tot de XIIe eeuw te doen opklimmen? Is dus dat gedeelte aan Arnout toe te schrijven? Ook Sudre moet bekennen, dat, alhoewel het voorafgaande deel in veel zich van de bekende Franse episodes verwijderd houdt, ze beter aaneenschakelt, levendiger, waarachtiger en rijker maakt, hij dit tweede gedeelte (dat hij de Epiloog noemt!) met het kwalificatief vereert van Poème original. Omdat hij heel de R. aan één dichter Willam toeschrij ft en moeilijk aanvaarden kan dat de beste dichter van alle Reinaartsdichters geen Fransman zou wezen, zegt Sudre dat ook dat tweede en beste gedeelte moet teruggaan op verloren branches! Dat is 'n gemakkelijke bewering, die op 'n uitvlucht lijkt en in onze hypothese niet kan worden aanvaard. J n onze veronderstelling had Willam zeker niet gezegd, dat Arn0t:t zijn half afgewerkte aventure aan walse boeken geheel of gedeeltelijk verschuldigd was, en zeggend dat hij, Willam, ze nu in dietsche zal beginnen te dichten voor wat het ontbrekende deel betreft, hoefde hij niet te reppen over de 'Walsche boeken, noch Vite. Uit zijn werk zou dat voldoende blijken in hoeverre dit gebeurde. Trouwens, weer voor dat eerste deel van onze R. moet Sudre bekennen dat er veel bestanddelen in voorkomen, die in de walsche Plaid niet te vinden zijn: o.m. Cortoys' beklag op dat van Isengrin; verder de héél lange episode van Pancers' aanklacht in zake Cuwaert (ook 'n schitterende passus) ; ook de biecht van R. aan Grimbeert biedt héél veel, wat inheems lijkt en nergens elders optreedt. Martin heeft uitvoerig dit alles behandeld. Is het dan vermetel te beweren: Willam heeft gebruik gemaakt, en nog al uitvoerig, van Reinaartse gebeurtenissen die niet in wa~se boeken voorhanden waren, en heeft dus ook geen beroep gedaan op die bronnen. Hij kende zijn eigen stof wel uit volkse verhalen, Franse of Dietse, die in het eigenlijke Vlaanderen, of in het vroeger aan VlaanOVER DE REINAERTPROLOOG VAN HSS. F. EN A. 15 deren toebehorende Artesië en Picardië in omloop waren. Hij mocht dus gerust na het vers: Die Arnout niet hadde bescreven voortgaan en zeggen, zonder meer, Dat hi (Willam) se (de ontbrekende gebeurtenissen der ene aventure) in dietsche hevet begonnen. Ja begonnen en wel in dubbele betekenis, vermits zijn aandeel, het dingstuk aan het hof van Nobel dat op de veroordeling uitliep, aan dat van Arnout voorafging. Willam heeft dan rond de jaren 1220 zijn gedeelte afgewerkt, zo dat Maerlant en Lutgart er over kunnen gewagen in de tweede helft van die eeuw. En het beroep op de walse boeken is dus niet ouder dan het hs. F. Dit hs. echter mag nog tot het einde der XlIIe eeuw opklimmen, want kwam vóór 1330 in het bez;t van de Duitse familie Salm-Rei f ferscheidt. Zover had de scriver van F. reeds aanmerkelijk de originele (?) Proloog "verrijkt", maar voor het overige ongeschonden bewaard, terwijl de scriver van A. veel verder is gegaan in de Proloog, en heel het gedicht aan waarde heeft doen verliezen. Hij dan ook, of een voorganger, heeft er het slot bij gedicht, een vij ftigtal niet erg gelukkige verzen. Bevoegde Reinaertkenners mogen over mijn hypothesen uitspraak doen. Ik wend mij weer tot mijn taak. De Proloog van onze Reinaert, zelfs gelijk F. hem verbetert, is in alle delen (scrvatis servandis) te behouden. Dat de scriver van F. (of een zijner voorgangers, indien iemand de nadruk op die niet als bewijs laat gelden) in de XIIIe eeuw, toen de Walse branches sterk in omloop kwamen, en hij bemerkt had dat het eerste gedeelte van de Reinaert veel wat de stof betreft met die Vite gemeen had, deze twee verzen er aan toevoegen kon, lijdt geen twij fel. Of hij het deed? En zich feitelijk vergiste? Inter judices lis est. Laat ons nu, als slotoverzicht van dit eerste gedeelte, de drie Pr%gi eens naast elkander afdrukken. Willam Willam. die Madocke makede, Daer hi dicke omme wakede, F. WiIlam, die Madocke makede, Daer hi dicke omme wakede, A. \ViIlem die vele bouke maecte Daer hi dicken omme waecte I6 STRACKE, OVER DE REINAERTPROLOOG VAN HSS. F. EN A. Willam Hem vernoyde so harrde Dat er ene aventure van Reynaerde In dietsche was onvolmaket bleven Die Arnout niet en hadde bescreven Dat hise in dietsche hevet begonnen. F. lem vernoyde so harde idem idem idem Dat hi die vite dede soeken Ende hi se uten walschen boeken, In dietsche ... A. Hem vernoyde so haerde Dat die avonture van Reynaerde In dietsche onghemaket bIeven (Die Willem niet hevet vulscreven) Dat... vite Van Reynaerde Soucken Ende ... na ... boucken, In dietsche dus ... Ik ga niet beweren dat mijn Willam-proloog zo overduidelijk blijkt de ware te zijn, dus ik zaJ iemand, die mij logenstraffen wil geen kwade zin toedragen. Ik meen alleen, dat het 'n niet-ongeschikte Proloog is, en dat hij, om de vele redenen, die ik heb uiteengezet, het aannemelijk maakt dat een afscriver, uit het einde der XIIIe eeuw, toen Le R01no,n du Renard zeker zijn weg had gevonden in Vlaanderen (gezien de toenemende verwalsing aan het hof en in zekere hogere standen) hij dit wellicht niet heeft kunnen, noch willen nalaten. De Reinaart van Willam was dan ook reeds bekend in zijn geheel, en het aandeel van Arnout werd niet opzettelijk verdonkeremaand, maar het was niet bekend op welk gedeelte die bemerking van Willam en F. was toe te passen. Daar nu het eerste gedeeite van R. heel veel aanof weerklank vond in Le Plaid uit de Roman, en dit eerste gedeelte bij, en voor 'n afscriver hoofdzakelijk hem bezig hield, kwam F. of 'n vóórganger geredelijk er toe zich deze inlassing te veroorloven, en bewees hij zó aan Willam, en Arnout nog meer, maar het meest aan onze dietse Letterkunde, 'n zwaarwegende ondienst. En dit weze genoeg, om veel tegenspraak uit te lokken. Men vergete echter nooit dat Willam en F. de onafgewerkte aventure volkomen duidelijk aan Arnout toekennen: dat er ene aventure ... die Arnout. Dus bewezen is dat in zake authenticiteit F. in zijn kortere of zelfs langere vorm het met glans wint van A. en tekstkritisch als beter afschrift van het origineel moet gelden. Antwerpen D. A. STRACKE S. J. (wordt vervolgd) WEDEROM NIEUWS OVER JAN VAN STIJEVOORT? In de vergadering van 16 juni 1954 is door Dr C. de Baere aan de Koninknike Vlaamse Academie van 1'aal- en Letterkunde een korte mededeling gedaan onder de titel: Nieuws over Jan Stijevoort 1). De mededeling lijkt een aanvulling op hetgeen ik onder gelijke titel publiceerde in jaargang 1953 van dit tijdschrift 2). Volgens Dr de Baere komt in 1533-1534 een zekere Jan van Stijevoort voor als rector der "groote scho1e" te Hasselt. In het contract, dat hij sloot met de Hasseltse magistraat, noemt deze man zich M. Jan SteY'l/ort van Zuylder, d.i. de Belgisch-Limburgse gemeente Zolder. Dr de Baere oppert de mogelijkheid, dat men hier zou te doen hebben met de bekende gelijknamige refereinendichter, die dan voor zeer korte tijd zijn Utrechtse vicarie zou hebben opgegeven om in Hasselt de jeugd te onderwijzen. Bij de eerste lezing van deze mededeling heb ik mij zeer verheugd gevoeld, maar na herlezing maakte dezelfde dag nog de vreugde plaats voor een zekere scepsis. Nu na ruim een jaar Dr de Baere de volledige tekst van zijn mededeling nog niet heeft gepubliceerd, acht ik het nuttig, de waarde van zijn vondst in openlijke discussie te brengen, opdat niet voor zekerheid worde doorgegeven, wat goed en wel beschouwd niet meer dan een gissing mag heten. Dr de Baere lijkt van het standpunt uit te gaan, dat bij de refreinendichter de toenaam Van St'ijevoort een geslachtsnaam voorstelt. Ik van mijn kant heb daarin niet meer gezien dan een aanduiding van de plaats van herkomst. Immers, noch in de matrikels en promotielijsten van Leuven noch in de matrikels van Keulen (aan welke andere universiteit kan de dichter zijn graad hebben gehaald?) komt voor de tijd, die ons aanbelangt, een ingeschrevene voor met de I) Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vlaamse Academie van TaaIen Letterkunde, 1954, no 3, blz. 290: Vergadering van 16 juni 1 954. Nieuws over Jan van Stijevoort. Korte mededeling van Dr C. de Baere, lid der Academie. N.B. Van deze mededeling heb ik eerst kennis gekregen in juni 1955. 2) Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, 71 (1953) 183-190. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXIV 2 18 P. C. BOEREN geslachtsnaam Van S tij"evoort, maar wel staat in de Leuvense promotielijsten de naam opgetekend van een J oannes Kestel, ex Steynvordia, die in 1509 de graad behaalde van Meester in de Vrije Kunsten. Ik weet als Zuid-Nederlander heel goed, dat in Brabant en Limburg sedert de dertiende eeuw reeds de vaste geslachtsnamen normaal waren, doch voor dit geval, waarin de universitaire registers zwijgen, meen ik gerechtigd te zijn, een uitzondering aan te nemen. Intussen, de naam-kwestie doet hier niet direct ter zake. Moeilijker aanvaardbaar is de gissing, dat de vicaris van de Utrechtse Sint-Marie, tevens thesaurier en computator, zich zou hebben laten vinden voor een minder begerenswaardig schoolmeesterschap in Hasselt, al lag dit in zijn geboorteland, en dat voor de termijn van ten hoogste één jaar. In 1533 verblijft de refereinendichter nog te Utrecht, in december 1534 wordt hij er weder gesignaleerd. Wie gaf in die dagen kerkelijke functies op om voor zo korte tijd elders schoolmeester te spelen? en welke magistraat zal een leraar aan de stadsschool hebben wil~en verbinden voor de tijd van slechts één jaar? Ik geef toe: onmogelijk is het niet, maar alvorens zulk een gang van zaken te kunnen aannemen, moet men toch wel over een positieve aanwijzing beschikken, dat de dichter de stad Utrecht tijdelijk heeft verlaten. Een dergelijke aanwijzing vind ik niet in de Utrechtse bronnen, waarop ik wees in 1953. Ik kan daaruit niet meer afleiden, dan dat de dichter in 1533/34 zijn vicarie van Sint-Marie verwisselde voor een prebende, ook in Utrecht. Tenslotte kom ik op mijn grootste bezwaar. Het is het gevaar van de homonyme dubbelganger, dat de geschiedschrijver altijd beloert. Het gevaar is hier in baarlijke gedaante aanwezig, omdat werkelijk een naam- en tijdgenoot van de refereinendichter heeft bestaan en ..... . deze was een schoolmeester! Het bestaan van deze dubbelganger was mij reeds bekend in 1951; het is zelfs uitgangspunt geworden van mijn studie over de refereinendichter. Spoedig evenwel heb ik moeten afzien van de gehoopte identiteit der twee gelijknamige personnages. Achteraf heb ik spijt, in 1953 niet op het bestaan van een dubbelganger te hebben gewezen. Een kleine voetnoot van mij had de losse gissing (of vergissing?) van Dr de Baere kunnen voorkomen. WEDEROM NIEUWS OVER JAN VAN STIJEVOORT? 19 Van ca IS72 tot IS80 fungeerde een zekere Mr Jan van df'r Steenvert, ook genoemd M r Jan J oerdens soen ver Steevoert, als rector der Latijnse school van Tilburg 3). Op 3 januari 1S80 werd hem door schout en schepenen van Tilburg ontslag verleend uit deze functie, die hij gedurende omtrent zeven jaren had vervuld, zulks onder dankzegging voor de diensten, "die hij zowel in de kerk als in de school had bewezen 4). In de acte van ontslag wordt hij een vreemdeling genoemd en als reden voor het ontslag wordt opgegeven, dat hij volgens afspraak zijn plaats diende af te staan, nu een geschikte ingezetene des lands, gepromoveerde ener universiteit, aanwezig en bereid was, die plaats in te nemen. Uit die motivering is af te leiden, dat de ontslagene niet uit de streek van Tilburg afkomstig was, vermoedelijk niet eens uit het hertogdom Brabant. Hij kan dus zeer wel een Van Stijevoort uit Belgisch Limburg zijn geweest. Eerder reeds had men in Tilburg een academisch gevormd priester uit Belgisch Limburg aangetrokken, nl. Magister Jan Boon (aerts) , die van ISI8- I S24 altarist was geweest van de kapittelkerk van Tongeren 5) en een oom was van de met Lutheranisme besmette Keulse drukker Godefridus Cervicornus (Hertshoorn), aan wie hij rond ISS4-ISS7 in Tilburg onderdak verleende. Ziedaar een schoolmeester Mr Jan van Stijevoort, rector der Latijnse school van Tilburg IS72-IS80, maar niet-Brabander. En daarnaast een door Dr de Baere ontdekte Mr Jan van Stijevoort, rector der Latijnse school van Hasselt in IS33-IS34. Mogelijk zijn die twee identiek en dan vervalt absoluut de kans, dat de schoolmeester van Hasselt Ïets uitstaande zou hebben met de refereinendichter, die in IS76 overleed. Maar ook al zouden zij niet identiek zijn, dan is de situatie nog weinig behaaglijk: er zijn dan tegelijkertijd minstens twee en mogelijk zelfs drie verschillende Mr Jan van Stijevoort's! Het is van het goede werke!ijk te veel om meer licht te kunnen bijzetten aan het duistere beeld van de refereinendichter. P. C. BOEREN 3) Zie over hem en de Latijnse school van Tilburg mijn artikeltje Tilburgs Kleingoed, in: Het Boek, 31 (1952) 41-51, 101-104. 4) Tilburg, Gemeente-archief, R 617bis fol. 18v-19r (3 jan. 1580 n.st.). 5) Annales de l'Academie royale d'archéologie de Belgique, 44 (1888), pp. 490, 567. Zie verder over hem en zijn neef de Keulse drukker mijn artikel in Het Boek, 31 (1952). CONCURRENTEN VAN "DOE" EN "ALS" IN DE FUNCTIE VAN ASPECTISCHE VOEGWOORDEN Naast ,,.doe" en "als" bestaan er in het Middelnederla.1ds verschillende andere voegwoordelijke verbindingen ter uitdrukking van de aspecten der momentane coïncidentie en progressiviteit 1). Het zijn adverbia of adverbiale bepalingen verbonden met een datzin, zoals sa-dat, mettien-dat, teerst-dat, en sa of alsa verbonden met een adverbium dat snelheid uitdrukt en gevolgd wordt door een als-zin (bv. alsa saen als, alsa sehiere als, sa haest als, za dra als, etc.), verbindingen die tegenover het eenkeh'oudige "doe" of "als" een bijzondere stilistische waarde hebben, omdat ze op pregnanter wijze de fucties van het momentane samentref fen of de snelle opeenvolging van gebeurtenissen tot uitdrukking brengen. Groot is hun variatie, maar van vele verbindingen is het gebruik beperkt tot enkele teksten en kortstondig van duur. Toch blijft tot in modern Nederlands het karakter van deze verbindingen voortleven in de voegwoorden "met dat" en "zodra" of in de groep "zo gauw als". I. SO-DAT ALS ASPECTISCII VOEGWOORD. Uit oogpunt van historische syntaxis is in de eerste plaats "so-dat" een interessant geval. Tegenwoordig kennen we het uitsluitend als consecutief voegwoord; dat is ook in het Middelnederlands zijn gangbare functie, maar daarnaast vertoont het ook ontwikkelingen op het gebied der aspectische functies. Deze ontwikkelingen maken er ons in het algemeen op attent dat er aanrakingspunten bestaan tussen de op zichzelf radicaal gescheiden functie-vlakken van de logische categorieën der gevolgaanduiding én concludering en van de temporeelaspectische categorieën van gelijktijdigheid en opeenvolging. Om die overgangen bij dit voegwoord te kunnen verklaren, is het nodig de oorsprong en ontwikkeling van zo dat a's voegwoord enigszins nauw- J) Zie Ts. LXXIII, 16-17. CONCURRENTEN VAN "DOE" EN "ALS" 21 keurig en gedetailleerd na te gaan. We kunnen daarbij aansluiten bij enige litteratuur die er over deze kwestie bestaat. De eerste die op de functionele uitbreiding van "so-dat" heeft gewezen, is Van Helten, in den Feestbundel voor l\1atthijs de Vries (1889), blz. 20-24. In dit art. is veel materiaal verwerkt, maar de interpretatie is niet steeds bevredigend, nog veel minder de groepering van de gegevens en de formulering der verschijnselen. Bouman raakt de kwestie aan op blz. 128 van zijn diss. over de "dat"-zinnen in het Germaans, maar levert geen critiek op Van Helten en opent geen nieuwe gezichtspunten. Evenmin deden dit Stoett (3e dr.) in ~ 295 en 310 en het Mn\. W. d\. VII, 1452/53. Van belang zijn echter de opmerkingen van Overdiep in Inl. op 'de Ferguut, blz. C. VII en in Zeventiende eeuwse syntaxis § 60. Alvorens in te kunnen gaan op de beschouwingen van Van Helten is het gewenst de ontwikkelingslijn van "so-dat" tot voegwoord met enkele lijnen aan te geven. Het is niet voldoende zonder meer te vermel'den, dat "zodat" oorspronkelijk bestaat uit het adverbium "zo" en het voegwoord "dat". Een diepergaande verklaring van de syntactische functies is niet mogelijk, als we het voegwoord isoleren uit zijn syntactische omgeving. We dienen goed te beseffen, dat sa oorspronkelijk behoorde tot den hoofdzin, terwijl dat den bijzin inleidde. Een principieel ander geval dus dan we bij doe dat hebben aangewezen, waar nl. dat niet de oorspronkelijke voegwoordelijke kern was, maar een expletieve verzwaring (zie Ts. LXXIII, 19). Het is een markante fout in Van Heltens betoog, dat hij bij de verklaring van de temporeel aspectische functies van sa dat in het l\-1nl. de ontwikkelingslijn niet zoekt vanuit dezen oorsprong van het voegwoord. Die tweeledigheid van de voegwoordelijke verbinding is namdijk beslissend voor haar syntactische functie. De ontwikkeling van "so-dat" is in het :Mnl. duidelijk te volgen, zelfs aan de hand van het materiaal \'"an één tekst, zoals dat van de S. Lutgart. In allerlei vroege teksten vindt men talloze gevallen van de nog gescheiden verbindingen van het adverbium sa in den hoofdzin met een dat-zin. (Vgl. Overdieps Inleid. Ferguut). Systematisch gegroepeerd kunnen we den gang van zaken aldus overzien: 22 G. A. VAN ES 1. sa is oorspronkelijk een demonstratief adverbium van hoedanigheid bij het V f. in den hoofdzin: "zodanig, op zulke wijze". Als demonstrativum kan het uiteraard terugwijzen en vooruitwijzen. Op zichzelf is het feitelijk begripsloos, het ontleent zijn begripsinhoud aan een voorafgaande situatie of wijst vooruit op een komende omschrijving, den bijzin met dat; uv. Lutg. 1I, 299: Din groten vaer, die mi so sere I verladet nu dat herte binnen I din moetti, Here, alsa bekinnen I dar ikker af ontcommert si; I Wel sute Got, nu sendet mi I uwe gracie, die mi sa beverde i dat ikker af ontladen wercle. - Dat is de gene die sa levet I dat hi den prijs van minnen he vet, Lutg. 88. Vgl. ook Lutg. 531, 948, 1324; ook in andere teksten bv. Lorr. 1I, 423, 448. De grote nadruk op het demonstratieve sa blijkt uit de verzwaring tot alsa. Tevens wordt het uit deze "bb. reeds duidelijk dat de bijzin niet zo zeer omschrij ft "de wijze van" (leven of beverden of bekinnen), als wel een consequentie, een gevolg of resultaat van die handelingen. Daaruit is de ontwikkeling tot consecutief voegwoord (zodat) begrijpelijk. 2. In deze positie ontwikkelt het adv. sa vanzelf naast of in plaats van zijn eigenlijke hoedanigheidsfunctie die van graad. De verbinding drukt dan uit een mengeling van hoedanigheid, graad en gevolg of resultaat, waarbij sa zorgt voor de eerste schakeringen (hoedanigheid en graad) en de datzin voor de tweede (gevolg, resultaat): Mettien so hoorde si een gheruusch I metten windes vlaken I ende een weder also craken I ende een vier alsa blecken I dat die goede Gods recken I ontsaghen des hemels vallen, Brand. 878 - Die felle menscen ...... I die met geproeveder heresiën I der kerken vriheit sa onssetten I dat si die werelt al besmetten I met haren sondcliken daden, Lutg. 600; vgl. verder Lutg. 93, 395, 497, 620, SIO, 863, II 13, II32, 1643, 17°1, Larr. 1I, 535. Als graad-aanduidend adv. treedt sa (ev. a/sa) dan graag in verbinding met adverbia, adjectiva of telwoorden in den hoofdzin. Bv. met een adv.: Hoe quam dat gi dan uwen tijt I bestadet sa kaitivechlike I dat gi din su ten hemelrike I en moget noch genaken nit. Lutg. 1952; vgl. 76, 239, 262, 438, 477, 679, 766, I060, 1236, 1333, 1583. 1621, 1845, I9CH, 1948, 2II6, Lorr. 1I, 763, Brand. 987, CONCL'RRENTEN VAN "DOE" EN "ALS" 23 1346 ; Beat IV. 14, 42. -- met een adj.: Te rechte, vrowe, u wondert dis I dat ic sa dltl was ende ris I dat ic verdinde derre wraken, Lutg. 1961. - vgl. 774, 859, 1031, 1377, 1385, 1438, 1841, 1905, 1968. Brand. 771, 1174, 1244. Beat V, 67 - met een tc1w.: Die nit sa vele goeds en an I heinselven dat hi achtte dis, Lutg. S.p; vgl. Brand. 744, 1160, Lorr lI, 688. Het nauwe contact tussen bepaling-aankondigend sa en den dat-zin blijkt vooral ook uit de woordschikking van den hoofdzin; meermalen wordt so + adv. achteraan geplaatst, dwz. zo dicht mogelijk bij den bijzin: sa hevet hi op eenen dach I dat si geknilt in beden lach I ...... Lutgarden haren gheest ontfurt I sa lise dat si selve aldoe I en conde nit geweten hoc, Lutg. 1691; vgl. ook Lutg. 1952, 1948, Brand. g87. Een bijzonder geval levert Lutg. 1901, waar de bijzin niet een resultaat of gevolg uitdrukt, maar de functie aanneemt van een vergelijkenden (als)-zin l Want si die vlammen sach beschinen I die sile omtrent in allen staden I sa einseJic ende oc verladen I dat si te voren die gelike I en hadde nie in erterike I noch horen seggen noch gesin. 3. Nog een stap verder in de richting van het voegwoord "zodat" als geheel is natuurlijk de constructie, waar het niet met een adv. of adj. gecombineerde adverbium sa achter aan in den hoofdzin staat en dus onmiddellijk aansluit bij den datzin. In vele gevallen heeft sa daar echter nog een zelfstandige demonstratieve functie; ,het is dan nog adverbium in den hoofdzin met een min of meer zwaar accent. "'le moeten ons er wel voor hoeden deze verbindingen al te vlak te interpreteren naar ons modern taalgebruik waarin "zodat" louter consecutief voegwoord is 2). Het adv. staat na den infinitief, maar is functioneel nog kennelijk adverbium van hoedanigheid in Lutg. 409, waar bovendien de versgrens adverbium en voegwoord scheiden: Nu sijt in hogen ende vro: I dit salie wedermaken só I dat gi ne werdet nemmermeer I verladen...... V gl. ook. vs. 403 in hetzelfde verband, waar echter so op den volgenden regel staat en adverbium en voeg- 2) Gewoonlijk zijn sa en dat niet als één woord aaneen geschreven; de tekstuitgaven zijn op dit punt niet altijd betrouwbaar. In de volgende vbb. zijn de accenten op sa natuurlijk niet volgens de hss., maar door mij geplaatst om het adverbium het hem toekomende syntactische relief te geven. 24 G. A. VAN ES woord dus niet gescheiden zijn Joor l'en verspauze : ~1ar wet, Lutgart, sijt dis gewes I dat ic dil' raet van derre saken I met mire macht sal wedermaken I só dat u nemmermer ne sal I tambachte wert de wederval I geschaden mogen noch geletten. Zie ook vs. -p S, robS, 1373· In Lutg. ISSO heeft so graad aanduidende functie: Ende oc gequame u goede leven I hem só dat hi u soude geven I na desen live teénen lone ! te spanne sonder inde crone. Het adverbium sa verliest nu aan expressieve kracht, wanneer het niet de enige adverbiale bepaling in den hoofdzin is, doch slechts een min of meer nadrukkelijke hervattende functie heeft: Si vaste de al die dage lanc I gctroUJclic al sonder wanc I sa dat si noit dach en brac I noch dor gewin noch dor gemac, Lutg. 66S. Hier is de bijzin een variërende, uitbreidende omschrijving van "getrouwelic" ; achter sa zou men "namelijk" kunnen invoegen. De functie van den bijzin is dan ook niet consecutief, maar graadaanduidend. Soortgelijk is op te vatten Lutg. 163: \Velt hi den sin daertoe bekiren I 50 dat hi moge al ut verstaen I mijn dicht, hi mages bate ontfaen. Hier omschrij ft cle bz. cic wijze waarop men "den sin daertoe 1110et bekiren". V gl. nog Lutg. 187 war dl' (so) dat-zin als variërende verzwaring meer den kant opgaat van dl' consecutieve functie; merkwaardig is het voorkomen van de gescheiden en de ongescheiden \'Crbincling in hetzelfde verband: Nu motu geven Got geval I dat gi se motet sa volhoren I van buten alle metten oren I dat si int herte binnen bliw I ende ewclic daerin beclive I sa dat si drage \Tocht daerbinnen. Interessant zijn in dit verband ook cic gevallen waar sa is herhaald: Dies wart hem God sa vriendeloos I So daften hem nam die viant I ol11me eens breydeis ghewant I -dien hi nam sonder orlof, Brand 125. In dit geval kan so terugwijzen op de reeds wrtelde situatie; de zin met ,,50 dat" omschrij ft dan een handeling die mogelijk is vamvege dl' in den hz. aangeduide omstandigheid. In Lorr. rooS is het gebeuren in den hoofdzin aanleiding tot het initiatief in den bijzin: Oec stanc die lichame sa sere ; sa dat sine met enen keil' I droegen in Ceya riviere. Hier naderen we de progressieve verbinding, waarover straks uitvoeriger. Bij het verlies van den nadrukkelijk terugwijzenden klemtoon gaat ook -dl' specifieke betekenis van sa \'CrIoren, en sluit het des te nauwer aan CONCCRRENTE:' YAX .,DOE" EN "ALS" 25 bij dat; maar, nogmaals gezegd, in Mnl. teksten is zeer dikwijls die oorspronkelijke geleding herkenbaar of moet de tekst in die richting geïnterpreteerd worden; zelfs in vbb. als Lutg. 887: ::\lar dat gi desen mensche saen I te wege brenget, Here goet I ...... dis biddie u wel sute Here I van alle mire herten sere I so dat hi wel te sinen vromen I der krankheit moge al ave comen. Meer gevallen, waar so en dat direct op elkaar volgen met verschillende functionele schakeringen van hoedanigheid en graad aan den enen kant en resultaat of gevolg aan den anderen kant, vindt men in: Lutg. 46, 1550; K. Cl. 180; Ov. 41; Wal. 544, Lorr. Il, 133, 383, 479, 61 9, 754; Beat. IV, 49; V, 15, 22, 44; VII, 57; de verzwaarde vorm "also" in Beat. IV. 34, Oorc. 24, 9. - Vgl. hiermee Overdiep, Inl. Ferg. C VII. Uit de gegeven voorbeeldtn blijkt dat de verschillende nuancen m vorm en functie in dezelfde teksten naast elkaar voorkomen. Wanneer wij nu nog wat scherper gaan letten op de functionele verhouding tussen hoofdzin en bijzin in die gevallen, waar so + dat direct op elkaar volgen en op weg zijn één voegwoord te worden, is het van belang onderscheid te maken in taal genre, zoals volgens het stilistisch principe ook Overdiep doet in § 60 van zijn 17e Eeuwse grammatica. Wat betreft de ontwikkeling tot de aspectische functies is er een duidelijk en uiteraard begrijpelijk verschil tussen de taal van de directe rede, het gesprek of het gebed, en de taal van het \'erhaal, den epischen taalvorm. A. ,,50 dat" in de directe rede. I. Het V f. staat in het futurum; de bijzin omschrij ft het als zeker in het vooruitzicht gestelde of beloofde resultaat van een aangekondigde handeling. Zo spreekt God (via een engel) tot Lutgart in vs. 4°3: Mar wet Lutgart, sijt dis gewes I dat ic din raat van derre saken I met mire macht sal wedermaken I só dat u nemmermeer ne sal I tambachte wert de wederval I geschaden mogen noch geletten I want ie sal mi daer iegen setten ; vgl. ook 415. 2. In hypothetisch verband staat het Vf. in den conjunctief: Ic sl'gge u wel in wat maniren: i WeIt hi den sin daertoe bekiren I so 26 G. A. VAN ES dat hi moge al ut versta en I mijn dicht, hi mages bate I ontfaen. V gl. Lutg. 163, ook 2102. De bijzin omschrijft een gewenst gevolg of resultaat. 3. Dat is ook het geval wanneer het hele verband optativisch is, in wensvormen en gebedsvormen, bv.: l\u motu geven Got geval I dat gi se motet so volhoren I van baten alle metten oren I dat si int herte binnen blive I ende ewelic daerin beclivc I so dat si drage vrocht daer binnen. Vgl. ook Lutg. 892, 1632, 1791, 2039, K. Cl. 234, I..j.9. "So dat" grenst hier aan "opdat". In al deze gevallen in de directe rede is van een neiging tot aspectische functies geen sprake. Anders wordt dat in de volgende gevallen. B. Veel frequenter is de verbinding met "so dat" in epische taal. De zinnen staan dan normaliter in het praeteritum; de functie van den bijzin is dan gewoonlijk die van graad, gemengd met de aanduiding van gevolg of resultaat; zo in de milieu-beschrijving: In die borch so spronghen ! diere watre; claer zonghen I molenen of si hadden tonghen I so dat al verclonghen I beede berch ende dal, Brand. 1784. - Eene grondelose zee I slouch daer up die west zijde ane I so dat ment hoorde dane / over meneghe mi Ie, Brand. 1568. - of in beschrijving van situaties en gebeurtenissen: want hij was beseten I van harre minnen, dine dwanc I so dat hi wart ten dogden crane, Lutg. 782. - Si hebben heme verwonnen tIant I soe dat ·hi keyser es te hant, Ferg. 340 ; vgl. Mor. 144, 99; Brand. 714, Lutg. 534· Van hieruit nu zijn bepaalde ontwikkelingen naar aspectische functies te begrijpen. In de consecutieve verhouding tussen hoofd- en bijzin in de epische voorstelling, speciaal in de beschrijving van gebeurtenissen, zit van nature, afgezien van de subjectief concluderende verbindingen, iets van een "oortschrijden van de ene handeling naar de andere: de handeling, het gebeuren of de toestand in den bijzin vloeit voort uit die in den hoofdzin, is het gevolg daarvan, maar dat wil ook vaak zeggen dat de bijzin een volgende phase is in het verhaal. De verhouding wordt dus, episch gezien, continuatief of progressief. Dat is reeds merkbaar in gevallen van Brand. 283: Daer hute quam een dier wonderlijc I vlieghende eenen hert ghelijc I dat jaghede met ghemake I den groten zee Iind drake I só datten al verdreef I datsi ne CONCCRRENTEN VAN "DOE" EN "ALS" 27 wisten waer hi bleef. De bijzin omschrijft perfectief, zelfs momentaanperfectief, het resultaat van het jagen, maar dat betekent tevens een volgenden toestand in het verhaal; de bijzin ontwikkelt daardoor een zelfstandig karakter: hij vertoont neiging te worden hoofdzin naar de functie. Een sprekend voorbeeld is de hevig episch-dramatische vorm in: Haren ketel si up hinghen J Om hout datsi ghinghen J Eenen drooghen boom si vonden J Doe sine te houwene begonden J doe so scoot al dat eylant Jonder twater al te hant J sa dat die heleghe man J te tyde cume sijn scip ghewan, Brand. 319. Duidelijk progressief is ook de momentaan ingressieve bijzin in Lutg. 1347: Doe dese wart gesproken waren J so es die bode enwech gevaren J Tin schonen paradise wert I die maget die so was ververt I tevoren, doe si dat verstoet i vant si get1"Ostet haren moet I sa dat si an din selven tiden I stont op in hogen ende blide. Hierbij kunnen we nu de twee schakeringen laten aansluiten, die Van Helten onderscheidde in zijn genoemd artikel en die hij aldus formuleerde: Ia sa-dat = adverbimn = "in die (welke) omstandigheden, bij die (welke) gelegenheid" of "na die (welke) gebeurtenis, handeling" - van de vele voorbeelden citeer ik alleen: Die joncfrouwe reet vore ende hi I volghede hare ember bi i soe dat si quamen I in enen smalen pat, Lanc. II, 22608. en Ib "sodat = adverbium = tengevolge daarvan (waarvan) daarom (waarom)" bv. Al hadde Cyrus in dien tiden I verwonnen den coninc van Liden I hem bleef wederstoot int lant I sa dat hi ,een maniere vant I daer hise mede dwanc, Sp. H. 13, 9,4. Voor beide gevallen concludeert Van Helten dat "het woordeken dat" is dit ::\lnl. partikel "eenvoudig den dienst verricht van een expletief, evenals in: hemelike dat hi bejaget die dinc" - en dat dus feitelijk de verbinding aansluit bij os. en mhod. so "daarom, tengevolge daarvan, etc." Tegen deze voorstelling van zaken zijn vele bezwaren in te brengen. Het voornaamste is wel dat Van Helten de verklaring van deze syntactische verschuiving in de functie niet zoekt in de door mij zo even geschetste ontwikkeling van het consecutieve "sa dat" uit het demonstratieve so in den hz. plus een dat-zin met graad of gevolg aanduidende functie. In die verbinding is dat niet een expletief, dwz. logisch 28 G. A. YAN ES overbodig toevoegsel, maar juist de voegwoordelijke kern, terwijl so oorspronkelijk een adverbiaal element is. In dit licht is het onjuist zonder meer te zeggen dat "so dat" in de door Van Helten geciteerde zinnen niet anders is dan een "adverbium" gelijk aan "in die omstandigheden, etc." In vele van de door Van H. aangehaalde \ oorbeelden is de voegwoordelijke functie van "so dat" nog duidelijk; al te vlot heeft hij ze over één kam geschoren, terwijl het meer voor de hand ligt de extreme gevallen uit de meer "normale", dwz. dichter bij de oorspronkelijke functie staande, verbindingen af te leiden. Ook heeft hij uit het oog verloren dat deze verbinding van hz. en bz. door so dat weliswaar continuatief of progressief van aard wordt en dus een zekere overeenkomst gaat vertonen met de coördinatie van twee hoofdzinnen, maar dat de verbinding toch in de meeste gevallen een typisch verschil met de gewone coördinatie behoudt: ze doet nl. uitkomen dat de twee handelingen of gebeurtenissen niet slechts op elkaar volgen, maar dat de tweede voortkomt uit de eerste. Verder is de onderscheiding van Ia en Ib bij Van Helten enigszins willekeurig: verschillende vbb. die hij citeert onder Ia zijn onder te brengen bij lb en historisch bezien is het beter eerst het geval van Ib te behandelen en daarna dat van Ia, omdat in ,lb de oorspronkelijke consecutieve verhouding nog duidelijker voortleeft. We moeten dan ook overgaan tot een hergroepering van de door Van Helten gebruikte gegevens. Ik zal in dit verband niet al de door hem aangevoerde plaatsen de revue Laten passeren, maar mij beperken tot een fijnere verdeling van de schakeringen in de functie met behulp van enkele voorbeelden. Bij verschillende vbb. van Van Helten komen we bovendien terug op boven reeds gemaakte onderscheidingen. In het algemeen kunnen we zeggen dat bij het verbleken van de consecutieve verhouding tussen hz. en bz. het onderling verband losser wordt en de bz. aan zelfstandigheid wint. Dit moet merkbaar geweest zijn in de intonatie. In de door mij in het vorige verband geciteerde vbb. Brand 283 en 319 bestond waarschijnlijk een sterke dramatische spanning in den toonvorm van den hoofdzin, die nadrukkelijk heenwijst naar of klemmend aandacht vraagt voor den CONCL'"RRENTEN VAN ,.DOE" EN "ALS" 29 resulterenden bijzin. Bij het meer zelfstandig worden van dezen bijzin verzwakt die spankracht der intonatie: tussen de zinnen komt waarschijnlijk een scheidende pauze, voorafgegaan door een afsluitende daling van den toon in den hoofdzin. Er zijn verschillende interne factoren die aan dit proces deel hebben en daarbij hetzij bevorderend hetzij remmend werken bij de loswording van de beide zinnen. Op grond daarvan onderscheiden we de vo~gende nuancen: I. Het consecutieve element is nog zo krachtig dat al te sterke losmaking van den bijzin voorkomen wordt. In Theoph. 1820: Die bisscop die wijsde. metter hant I soe dat si alle sweghen te hant - hebben we te maken met een duidelijk progressieve verbinding: de twee handelingen of g(>bl'urtenissen (wijzen met de hand - .ontstaan van stilte) volgen elkaar op in den tijd met het aspect van de momentane- perfectieve verhouding. De toon echte:- ve~bindt beide zinnen ten nauwste (geen daling v.d. toon aan het eind v.d. hz.) ; de inhoud van den bijzin is het resultaat van de handeling in den hoofdzin, het beoogde effect. Wanneer we dezen zin vertalen door een gewone coördinatie, gaat, zelfs wanneer we het aspectisch adverbium toen invoegen, iets verloren van het plastisch-dramatisch effect: de bisschop wenkte met de hand, en toen zwegen allen direct. :\Jinder gericht op het episch effect zijn de volgende verbindingen \vaarin toch het consecutieve, effectieve of resultatieve element de situatie beheerst: Doe quam eem' gadoot int here ! sa dat hi met deender SIcaren I te lande weder moeste varen, Sp. H. 13, 36, 39. - Alse hi dus jammerlike c1aghet I ...... SOl' sent hem God in siere herte I ene hope metter smerte I die hi in siere herten droech I soc dat hi in hopen sloech I aen onser Vrouwen ende seide ...... Theoph. 940 - :\Iaer onlanghe was hire an r Dat quade orwonne quamen I die hem sbisscops hulde namen / soc dat hem orlof was ghegheven jende vanden hove was verdreven, Theoph. 319. - Xochtan vergaf hem God bede! :\let penitencie die hi dede I soe dat hem God onste das I dat hi sent prophete was: als hi gheweset hadde te voren, Theoph. 1381. -- Doe deèe hi van deser sake I penitende ende ...... I bat hertelike onse Here I sa dat Gode van hemelrike tafdochte ...... Rymb. 14509 -- Tote dat die coninc gheboot j datmen vechten soude laten I sa dat men liet dat striden bliven, Al. 7, 467. 3° G. A. VAN ES Dit zijn dus a1lemaal voorbeelden waarin volgens Van Helten "sodat" is te besçhouwen als bijwoord (rubriek Ib), wat meebrengt dat de bijzin zou fungeren als een zelfstandige zin. Deze interpretatie forceert zonder twijfel de werkelijke syntactische verhouding. 2. Een nog wat andere nuance in de verhouding tussen hz. en bz. vertoont het geval in emn. v. Ho1l. (1483) 37 v.: Mer hi en was noch mer een iaer out, doe sijn vader verslagen wort, soe dat florijs sijn oem hem in voechdien nam. De hz. omschrijft hier nl. de aanleiding tot de handeling in den bz. : "soe dat" drukt dat nauwe verband uit. Men kan de verbinding bij benadering oplossen door te zeggen: en daarom nam enz. - maar dat wil nog niet zeggen dat we soe dat als bijwoord mogen bes'chouwen; het blij ft syntactisch beslist voegwoordelijk van aard, zonder functie in den bijzin. Wanneer men wil beweren dat het zinsverband sterk neigt tot de coördinatie, zou men moeten zeggen dat soedat van subordinerend voegwoord overgaat tot coördinerend 'voegwoord. V gl. ook Sp. Rist. 13, 9, 4: Al hadde Cyrus in dien tiden I verwonnen den koning van Liden I hem bleef wederstoot int lant I so dat hi ene maniere vant I daer hise mede dwanc. (vinden betekent hier "bedenken, opzoeken, uitvinden"). Losser wordt het verband in Lanc. Il, 2414°, hoewel ook hier de causale verhouding 'ianwezig is: Ende hi sende ... I dat hi niet en soude begeven te wandelne I soe dat hi reet ... al den dach. 3. Ook in de volgende gevallen, ontleend aan Van Heltens eerste categorie (Ja) is het niet geraden, "so dat" als adverbium te beschouwen. Het verband is wel continuatief of progressief, maar met de schakering dat de tweede .handeling voortvloeit uit de ,eerste. In enkele vbb. is er sprake van een werkwoord van beweging: Die joncfrouwe reet vore ende hi I volgede hare ember bi I soe dat si quamen gereden I in enen smalen pat Lans. II, 22608. - :\len kan hier bij soe nog wel aan de oorspronkelijke betekenis van "zodanig" denken, maar duidelijk is vooral de aspectische verhouding die duratief-perfectief is; het consecutieve element dat nog in "soe dat" zit, blijkt vooral als we letten op "ember bi": ze reden al maar door, zij voorop, hij daarachter, zodat ze tenslotte op een sma1le weg kwamen. Deze aspectische verCONCURRENTEN VAN "DOE" EN "ALS" 31 houding doet "soe dat" hier eerder naderen tot "totdat" dan dat we het als een bijwoord mogen opvatten. Soortgelijk is Franc 6226, eveneens met een werkwoord van beweging (comen) ; en Lans. II, 239IO. Losser zijn weer de verbinding~n in Sp. H. II2 24, 6 en H. 13, 36, 20, maar sodat blijft ook hier nadruk leggen op het verband tussen de gebeurteninssen van hz. en bz.: de hz. omschrijft als het ware de algemene omstandigheid, de bz. een bijzonderheid die er uit voortkomt en voor het verhaal van groot belang is. 4. In de volgende gevallen heeft so duidelijk de betekenis van "zodanig". In Rij mb. 16807: Dies nyddene die prince ... / ende pensden ... / hoe sine ghewroeghen mochten / so dat si ne ghene dinc ne vonden I van mesdaden. - is geen sprake van een overgang naar de hz.-functie. Meer continuatief is Cron. Hall. 4r , maar ook hier vraagt soe relief: Daer st reet de se keyser Clall'dius teghen die wrede slaven, soe dat hi mit groter pinenden strijt wan. V gl. ook Cron. Holl. 26r , waar de interpunctie een losser verband verraadt: In desen tiden so rees een groet oerloghe tusscen die vriesen ende die kenmerlanders. So dat die vriese die kenmerlanders alten groten scadh deden. Zie verder Cron. Hall. 27v : Dese quam met groter macht in oestvrieslant soe dat hi stichte roef f ende brant. - Alse Sedechias dat versach / vlo hi ende sine mayseniede ! so dattie premen vernamen I ende volgden hem, Rijrnb. 14985. 5. Tenslotte dan enkele vbb. van losser continuatief verband. In Theoph. 669 zijn klacht en besluit niet volkomen los van elkaar, maar het oorzakelijk verband ligt wel enigszins verscholen: Des claghdi (nI. de bisscap ) ende dies ghelike / soe dat hi riep enen seriant / ende hiet hem varen te hant / omme Theophilus, dat hi quame I ende sijn ambacht weder name. Nog zwakker is het verband in M. Sta. 8, 1288, waar de subjecten van hz. en bz. verschillend zijn. Daer bernde men ter selver wile I viere baken alde nacht / so datten ghenen die dat waoht I ontfiel dat vier ende daer lach stroe biden torne... ende het wert toe / bernende sa zere dat hine machte / niet ghenesen. - Toch Îs ook hier nog een verband tussen de omstandigheid die de hz. aangeeft en het daaruit verklaarbare gebeuren in den bijzin. 32 G. A. VAN ES Geheel los staan de zinnen in Lanc. II, 36907: Hi bleef sittende onder enen boem I ende was niet so vroet dat :1i goem I nam te sire swarre wonde! dat hise jegen dat blo den bonde / soe dat bi hem leet omtrent noene I een hermite. -- Hier verschillen niet alleen de subjecten, maar bevat de zin met soe dat een geheel nieuw en onverwacht gebeuren, dat niet voortvloeit uit den voorafgaanden zin. Zoals uit het bovenstaande reeds moge gebleken zijn, kunnen uit de consecutieve verhouding ook verklaard worden: I. gevallen waar de so-dat-zin overgaat tot de functie van het perfectieve aspect, het bereiken van het eindpunt, te omschrijven met "totdat". In vele van de door Van Relten genoemde gevallen heeft sa nog nadrukkelijk demonstratieve betekenis. In den hoofdzin staat dikwijls een werkwoord van beweging, de zin met "zodat" geeft dan het bereiken van een bepaalde plaats, hetzij toevallig, hetzij opzettelijk bedoeld: in ieder geval is de resultatieve of consecutieve verhouding nog dikwijls duidelijk te herkennen. Deze schakering van den so-dat-zin komt speciaal voor in den Lancelottekst: Doe ginc hi drove...... I soe dat hi omtrent primitijt quam I daer hi ene hermitage vernam, Lanc. II, 2857 - In dat gepens reet hi alsoe I soe dat hi quam tenen berge doe, Lanc. II, 41442 - Tkint leidene I soe dat si quamen ter kerken, Lanc. II, 19412 - Hi ginc soe dat hi boven quam, Lanc. I,T, 24704 - Ri reet soe dat hi in een dal quam, Lanc. 1I, 25160. 2. Zinnen met "so dat" als concurrent van die met dewijle (= terwijl). Van Helten geeft daarvan ook verschillende voorbeelden. Toch moet hierbij weer worden opgemerkt dat sodat in vele van deze zinnen nog zeer dicht staat bij de oorspronkelijke functie en dat deze sodat-zinnen zelden of nooit volledig op één lijn staan met de terwijlzinnen, tel' uitdrukking van de aspectfunctie der simultaniteit. Opvallend is nI. dat de bijzin met "so dat" altijd volgt op den hoofdzin: de bijzin omschrijft dan ook niet een reeds bestaande toestand (zoals de terwijl-zin) waarop de mededeling van den hz. inbreuk maakt - dus het snijpunt van duratief en momentaan aspect - maar licht CO~Cl.·RRE~TEN VA~ "DOE" E~ "ALS" 33 achteraf een bijzonderheid toe van de wijze waarop de handeling in den hz. plaats vindt. Het is nodig dit scherp te onderscheiden om misverstand te voorkomen. Gelijkstelling van sodat met terwijl, zoals Van Helten al te lichtvaardig doet - en het Mnl. W. volgt hem daarin! - vertroebelt den kijk op de functionele verhoudingen. Men vergelijke: Jhesus volchde hem opten voet! sa dats niet en wiste Maria, Lksp. 1I, 133, 1 I. - Ende bat Gode omme reynen vele t so dat hem thooft hinc tusschen knien, Rij mb. 12561. - Hi beette ende nam den brief ... / soe dats Mordret niet ne wart geware, Lanc. 1I, 28401 - ~achts ... de.di sijns heren ors riden : eene merie ... also dat niemen wiste daer of, Sp. H. 13, 14, 98. - Hare geburs namen quade exempel ende lettedse met haren twiste I also dat Cyrus niet en wiste, Sp. H. 13, 7, 18. - In zulke zinnen is so nog op te vatten als "op zodanige wijze". Van een vóór de handeling bestaande omstandigheid is ook geen sprake in: Sarra vaste ... sa dat soe niet ne at III nachte ende III daghe, Rij mb. 15387. - Duidelijker simultaan in Lanc 1I, 7079: Ende si saten beide gader neder I soe dat si van messelike saken ... spraken - tenzij men "saten" niet duratief maar ingressief opvat en den bijzin finaal interpreteert. Van geheel anderen aard dan de tot nog toe behandelde zinnen met sodat, zijn nu echter die waar de verbinding aanduidt het samentreffen van twee momentane gebeurtenissen en waar sa dat dus concurrent wordt van de voegwoorden "doe" en "als", bv. sa dattene ene z\valewe lange I vermoeide met haren zange I tsinen geselIe seidi mettien ! ... Franc. 6525. In het Mnl. Wbo VII, 1452 wordt deze functie op enigszins bevreemdende wijze verhaspeld met de continuatieve functie. Verdam meent dat beide gebruikswijzen ten nauwste samen hangen, in elkaar overgaan of ook denzelfden oorsprong hebben, nl. dat ze beide uiteindelijk af te leiden zijn uit de consecutieve functie. Hij formuleert het aldus: "Van de gevolgtrekkende kracht is op vele plaatsen slechts overgebleven de aanduiding van den voortgang of de voortzetting van het verhaal en wel op tweeërlei wijze: a) in de bet. van nedl. "en Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXIV 3 34 G. A. VAN ES toen", waarin "toen" nog voegwoord is - b) "en toen" met "toen" als bijwoord". Hieruit zou men kunnen aflezen dat "sodat" = voegw. "toen" afgeleid moet worden uit sodat in consecutieve functie en dat "sodat" = voegw. "toen" een voortstadium is van "sodat" in continuatieve functie. Bei·de is on juist. De continuatieve functie hebben we in het voorafgaande exposé rechtstreeks zien ontstaan uit de consecutieve. De functie van de momentane simultaniteit moet op heel andere wijze worden verklaard. Het principiële verschil spreekt reeds uit de volgorde der zinnen: de consecutieve en continuatieve so datzinnen volgen uiteraard op den hoofdzin, ,de momentaan-simultane gaat voorop. Voor de verklaring van momentaan-simultane functie zijn twee vingerwijzingen. In de eerste plaats is te wijzen op de parallel met als: in mijn art. Ts. LXXIII, 40 heb ik dit voeg.voord in bedoelde functie uitvoerig besproken. Ik heb toen herinnerd aan zijn etymo!ogischen oorsprong uit het verzwarend element al vóór de adverbiale kern sa. De tijden aspect-functie van als hebben \ve toen afgeleid uit vergelijkende functie, dwz. uit de gelijkstcllende functie; overgedragen op het tijdsbegrip leidt alsa (=-.: "geheel so") dan een situatie of gebeuren in waarmee een nieuw gebeuren samenyalt in den tij d (simultaan) : het eerste, in den bijzin, dient om het t\veede in de tijdorde en aspectisch te bepalen; in den hoofdzin volgt ,dus het nieuwe op den voorgrond tredende gebeuren. Geheel dezelfde redenering is, in de tweede plaats, te volgen voor het enkelvoudige so. Het hoeft geen bezwaar te zijn, dat in het :Mnl. het enkele so zelden als voeg.voord van tijd en aspect schijnt op te treden. In het 1Inl. \V. is slechts één vb. te vinden, nl. uit een vrij laten tekst, den proza-Reinaert: Ende soo ick toe ghesach, soo greep hi sijn tafelmes ende werp nae mi, Proza R.2 34. - Al is het opvallend dat er zo weinig vbb. uit het mnl. bekend zijn, dat neemt niet weg dat sa reeds lang vóór het mnl. als temporeel-aspectisch voegwoord in gebruik was, reeds in het ogm. In het got. is ook swê temporeel- aspectisch voegwoord ter vertaling van het griekse wc;. Daar hebben we meteen een interessante parallel in het grieks: evenals WC; dat oorspronke;ijk vergelijkende functie had en die ook behouden heeft, CONCURRENTEN VAN "DOE" EN "ALS" 35 maar ook temporeel-aspectische functies ontwikkelde, evenzo heeft swê dat gedaan. Men zie bv. Joh. 6, 16: ip swe seipu warp, atickljedun siponjos is ana marein = WC;; 8è b~(oc èyéve"C"o, xoc"C"é~1j(jocv ol (loc61j"C"ocl oco"C"ou è7tl ~v 6cXÀoc(j(jocv. (= toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee). - Joh. 11, 6: swe hausida patei siuks was, panuh pan salida in pammei was stada twans dagans -_.wc ;; ou.v. "1j xou(jev rU"C"!~ 'OC (j 6e ue~~, ,"C"O "C"e (lt:l;.V t>:l ;(lewev e, ;v W...~ .'IVl ."C'"0 7tW~ o~U, O ~(lépoec;; (= toen hij hoorde dat hij ziek was, bleef hij nog twee dagen in de plaats waar hij was). Dat Wulfila niet in een dwangpositie verkeerde bij de vertaling en het dus niet nodig is aan te nemen dat hij naar het voorbeeld van het grieks deze functie van swe in het gotisch heeft ingevoerd, blijkt uit gevallen als Luk. lI, 15, waar wc;; vertaald wordt door bipe: jah warp, bipe galipun fairra im in himin pai aggiljus, ... = xoel èyéve"C"o, WC;; cXmjÀ60v cX7t' oeO"C"wvetc;; "C"ov oOpocvov ol &yyeÀo~ (= en het geschiedde toen de engelen van hen weggevaren waren naar den hemel, ...... ). Nu is swe weliswaar niet precies dezelfde vorm als zo en heeft swa waarmee ons zo gewoonlijk etymologisch gelijk gesteld wordt in het gotisch niet de bedoelde voegwoordelijke functie ontwikkeld als swê, maar dat verzwakt onze parallel niet en behoeft geen bezwaar te zijn tegen de opvatting dat ogm. swa so in het wgm. wel dezelfde voegw. functie heeft aangenomen; in het wgm. komt swê niet voor. In het os. is so dan ook evenals also een temporeel- aspectisch voegwoord in de betekenis van "toen" en "terwijl": sö hé thena wïrok drög, grusios quamum in, etc. (Zie Holthausen Altsach. Elementarbuch § 533; vgl. ,ook de Heliand syntax van Behagel). Voldoende bewijzen dus dat "so" in het germaans de bec,loelde voegwooI1delijke functie had aangenomen. Dat er in het mnl zo weinig sporen van over zijn, kan twee .oorzaken hebben. In de eerste plaats is mogelijk so overvleugeld door den verzwaarden vorm also - alse, als: die toevoeging van al legde dan nadruk op het momentane aspect van de coïncidentie (vgl. over de concurrentie van als en doe in Ts. LXXIII, blz. 62 vlgg.) In de tweede plaats staat naast het enkele so de verbinding "so-dat" ; hetzij nu dat we dit so-dat (natuurlijk niet te verwarren met het consecutieve so-dat) opvatten als het met "dat" uitgebreide voegwoord 36 G. A. VAN ES so, hetzij als de verbinding van het vergelijkende adverbium so met een datzin, mogelijk is het dat het enkele so in deze zwaardere verbinding is opgegaan. Intussen is het opmerkelijk dat men op sommige plaatsen kan twijfelen of men te doen heeft met so + voegw. dat, dan wel met voegw. so + het pronominale object dat. In Lorr. I, 471 staan de zinnen met temp. asp. alse en soe (dat) naast elkaar: A/se dat wijf dat verstoet I wert si droeve in haren moet I Ende ontsloet doe die dore. IMaar van binnen wasser vore I Ene hamei1de vast ende goet f Die vaste sluten doet. I Soe dat vernam dat wijf I Wert bevende al haer lijf I Want si ducht ...... - Ik ben geneigd hier dat op te vatten als terugwijzend pron. object; dan hebben we hier een vb. van het enkele so als temp. aspectisch voegwoord. Het Mnl. W. beschouwt so dat (=so dattet) als voegwoord in de functie van "toen". Een soortgelijk geval is Rymb. 144°5: Doe si wech waren na dat I Quam Y saias ende vraegde I wat dat vole daer binnen jaegde. I So dat hem seide Ezechyas Idoe antwol'de Y saias lende seide: ...... - In Rymb. 10542 kan men dat ook opvatten als pron. object, thans echter vooruitwijzend op den komenden dat-zin: So dat Joab quam te verstane I dat hi (Absalom) daer hinc te aventure I Doe staken met iij speren dure. - In het geciteerde geval van Rij mb. 14405 kan men misschien so-dat ook in de verzwakt consecutieve of de continuatieve functie opvatten. In i·eder geval zijn er onder de vbb. die het Mnl. W. opgeeft als behorend tot de categorie van "so-dat" in de functie van "toen" ettelijke, dubieuze gevallen, waar men den bijzin ook heel wel consecutief- continuatief kan interpreteren, bv.: Als Alexander dat verstaet ! vaert hi up ende cleede hem saen I so dat hi up was ghestaen ende ghedeet na conines wisen I doe die sonne begonde risen I hi ghinc uut sien pauwelioene, Alex. I, 119a. - Ferguut wart gram doe -bi dat sach I dat syn ors hadde sulken slaoh I "Mach hi leven, hi salt copen!" I Syn ors ginc hi met sporen nopen I Ende reet den naen ter neder. I Hi folleerdene lange ende weder i Ende stacken so ende heft te blouwen ! Dat heme mach sijn leven rouwen. I Dat bloet woet hem ten oren uut I So dat die ridder hoerde 't geluut I Hi wart op, CONCURRENTEN VAN "DOE" EN "ALS" 37 gram ende verbeten ...... , Ferg. 22583). - Up enen berch so sat Anne I Thobias moeder, bi den weghe I ende sach omme tkint alle weghe I sa dat soet van verren sach I ten vader liep soe daer hi lach ... Rymb. 15779. - Die moeder naemt soncler ghilen I ende leid daer up dbedde Hc1yseus I ende ghinc danen ende loee thuus I sa dat so tHeliseuse quam I Bi sinen voeten dat soene nam I ende claegde ... Rij mb. 13219. Vgl. verder. Rijmb. 4529,3137, 5410, 13201, 13895; Sp. Hist. lVI 26, 3; 117 9, 148; II5 51, 22, 1I 6 19, 15; Ferg. 2620. Doordat het :\lnl. W. deze plaatsen onvolledig citeert, ontgaat het den lezer dat eventueel een andere interpretatie mogelijk is, tenzij hij de citaten in het tekstverband opzoekt. Merkwaardig is vooral Alex. 111, 257 waar "so dat" niet in het hs. staat, maar door Franck in zijn uitgave is aangebracht: het hele vb. berust dus op een fictie 4)! Wanneer we zo alle dubieuze posten aftrekken, blijven er niet zoveel bewijsplaatsen over voor sodat = toen: in totaal 9 gevallen; opvallenderwijze alleen bij Maerlant, nl. in Sp. Hist., Rijmb. en Franc. In alle gevallen staat de bijzin vóór den hoofdzin en heeft het V f den praeteritalen vorm. a. Gewoonlijk is de handeling in den bijzin momentaan of momentaan- perfectief voorgesteld; daarop sluit dan de nieuwe handeling van den hz. momentaan of momentaan-ingressief aan: Sa dattie waghen sturten soude I Oza, di et vernam wel houde I hilt die arke, maer al te hant i Verdroogde hem die rechter hant, Rijmb. 10083. De hoofdzin begint soms met doe, waardoor het aspectisch Yerband wordt versterkt: Sa dat si alle gader ghemene I doet waren, sonder die joncste allene I Doe seide ter moeder die coninc: ! troost doch desen jongelinc, Rijmb. 18857 - Sa dat si XII alle te samen I in Ebron ghevaren quamen I doe versaghen si onder hym I van den gheslachte van 3) Overdiep plaatst achter 2258 een punt en verbindt de sa-dat-zin (blijkbaar consecutief) met 2256, terwijl hij 2257 als parenthesis beschouwt. De fra. tekst geeft eerder aanleiding tot de intepretatie van sa-dat in aspectische functie, verbonden dus met den volgenden zin: Et li chevaliers s'en esvelle I De la grant noisse esfreement. 4) In hs. staat: lTnwert hadden si die boden etc. I Dat 'verhoert te lzant Macedo I hi was der orloghen wel vro, etc., dat een goeden zin geeft, maar waarvoor Fr. leest: sa ckzt verhoort Macedo, etc. - 38 G. A. VAN ES Euachim J drie gygante also groot, Rijrnb. 5623 - Sa daftcm die spi se gebrac i die si brachten inden zac I ute Egypten, dac bec1ageden si hem des, Sp. Hist. 12, 5, 17. - vgl. verder Franc. 6525, 6137, Rijrnb. 12077, Sp. Hist. 11,5, 46, SS. b. Merkwaardig is het geyal in Franc. 4606, waar nl. de bijzin niet op één bepaald gebeuren in het yerleden schijnt te ;doelen, maar op een herhaaldelijk plaats gevonden gebeurtenis. Er is nl. sprake van een va!k, die speciale zorg voor Franciscus heeft en dan staat er: Sa dat hi daer een dec\ ziec bleef / die valkc oec sinen zanc yertrecte I dat hine so tileke niene weete. Mogelijk echter is de vertaling: "toen hij eens ... " Concluderend kunnen we zeggen dat sa-dat in deze aspectische functie van momentane coïncidentie of opeem'olging in het Mnl. niet algemeen gebruikelijk is: de concurrentie die het doe en als aandoet is dus niet bijzonder zwaar. In jongere taal is er dan ook niets van overgebleven. O\'erdiep vermeldt er niets over in zijn 17e Eeuwse grammatica. Wel is opmerkelijk dat blijkens § 89 de temporeelaspectische functie van het enkeh"oudige sa bij sommige schrijvers nog voortleeft of weer opduikt. In de Briev. v. l\laria Reigersberch: Den Lutenant is in den Hage gereist op maendach voorleden. Soa hij vertrocken was quam daer 's anderdags een bode. (de bijzin is dus plusq. perfectum - er heerst geen directe, momentane opeenvolging; so = nadat) - In Baeto 166 zegt Circe tot :\Iedea: In schijn van pajs en als begaen om danck te baeren J Gingt ghy den Coning van Corinthen randen aen I En 's Coninxs dochter, soa sy soud te trouwen gacn - waar dus de bijzin niet meer zoals oorspronkelijk en gewoonlijk voorop staat maar op den hz. volgt. Niet alleen in gestileerde taal, maar ook bij Breero in de Sp. Brab. 118: 't Gebeurden soa hy eens syn soontjen wat douw-deynde I \Vat troetelde, wat kusten: wantet hem so lief as sijn hert was I 't kynt sagh dat wy wil waren en dat hy so pick swert was: I Het liep naer syn moer verbaest en riep met schrieken: lOch memmetje, memmetje! waartme, waartme, hier is Heintje Piek. - hier is de bijzin niet meer momentaan, maar duratief. Eyenzo in 741; An "ertelt van haar amoureuze ervaringen: r Gebeurden soa iek eens sijn bedde wat verCONCURRENTEN VAN "DOE" EN "ALS" 39 maeckte I Hy greep mijn in zijn arm. Op soortgelijke wijze komt in het 17e Eeuws ook alsoo voor: En a/soo ick doende was met het Volk in order te ste!len om de brandt te uytten quamen andere van het Volk by my geloopen (Bontekoe 48, 7; vgl. Overdiep § 92): alsoo wordt hier gelijk aan "terwijl". In tegenwoordig gesproken hollands bestaat wel de verbinding met "zó-als" ter uitdrukking van het momentane aspect: vgl. Still. Gramm. § 393: Zóals hy Burts zag omkeeren, klom hy ook weer naar boven. (= en meteen als). In het fri. is sá dat in dit gebruik mogelijk. In de Saks. volkstalen heb ik het niet aangetroffen. De Stil. Gr. (2e dr. blz. 656) vermeldt het echter voor het Drents: Zoo da'k toelooPn:! kom, sprung-;} vot! Il. METTIEN DAT EN MET DAT IN ASPECTISCHE FUNCTIES. Tegenover zijn concurrent só-dat vertoont I1lctticn-dat in oorsprong twee verschillen: mettien is een pracpositie-bcpaling en weliswaar wij st de pronominale kern (dien) evenals het adverbium vooruit naar den datzin, maar minder ·dan so, dat als bijwoord van hoedanigheid rechtstreeks betrekkingen onderhield met het V f. of een adjectivisch of adverbiaal deel van den hoofdzin, vormt de voorzetselgroep mettien een inhaerent deel van den hoofdzin. Het sluit zich van stonde aan veel nauwer aan bij den datzin en kan er dan ook niet, zoals so wel, van gescheiden staan. Daaruit is begrijpelijk dat de functionele schakeringen bij "mettien dat" veel minder gecompliceerd en variabel zijn dan bij so-dat. Van oorsprong is mettien (met + pron. demo dien) een adverbiale bepaling, die in allerlei epische teksten, van oudsher, een zeer gangbaar hulpmiddel is geweest ter aanduiding van momentane aspecten: M etticn liet hi dese tale. Het is duidelijk dat mcttien met zijn demonstratieve pronomiale kern terugwijst op een genoemde omstandigheid of gebeuren, en daarom graag voorop staat in den zin, al of niet voorafgegaan door een coördinerend voegwoord. Vergelijk voor het gebruik Overdieps di ss. over het Aoristisch praeteritum, waarin veel materiaal over de adverbiale hulpmiddelen voor de uitdrukking der aspecten is verwerkt. Op blz. 53 blijkt dat mcttien vooral een duratieve handeling onderbreekt, bv.: Aldus aten si te samen I M ettien 40 G. A. VAN ES dies conincs scinkers quamen, Alex. IV, 1332. - Zo is de zin met mcttien vaak de inzet van een nieuw gebeuren, de momentane wending naar een nieuwe handeling of phase in het verhaal. Behalve een dergelijke aandacht vragende inzet van gebeuren, die inbreuk maakt op een bestaande en tevoren beschreven situatie, is mettien ook zonder meer continuatief of progressief; de voorafgaande handeling is dan perfectisch van aspect, hetzij volstaan wordt met den praeterita!en vorm, zoals in: Dit sprac hi ende mettien hi tiet r sijn swaert, Alex. IX, 928 - hetzij het perfectis~he aspect ook in den perfectum-vorm is verantwoOI'd: Dit hevet hi ten boden gheseit I M ettien so keerde hi hem ghereit, Alex. X, 121 I. Merkwaardig is dat mettien als adverbiale bepaling, evenals het synonieme mettesen, vrijwel altijd een momentaan (perfectief of ingressief) aspect aanduidt en zelden een duratief simultaan gebeuren verbindt met het voorafgaande, hoewel de oorspronkelijke betekenis van met daartoe geen speciale aanleiding geeft: het betekent dus niet "intussen, onderwijl", maar steeds "op dat (zelfde) ogenblik, toen, onmiddellijk daarop". De coïncidentie gaat voorts ook hier ongemerkt over in de momentane progressiviteit, de opeenvolging van handelingen of gebeurtenissen, die gewoonlijk niet slechts een toevallige volgorde vertonen, maar of causaal samenhangen of de persoonlijke reactie vertonen van het subject op het voorafgaande. Op zichzelf is het nu niet bevreemdend dat deze zeer gangbare aspectische voorzetselbepaling ook overgaat in voegwoordelijk gebruik: de datzin omschrij ft dan het gebeuren dat aan de nieuwe handeling v;oorafgaat. Maar opvallend is het dan wel, dat het Mnl. W. van de voegwoo1"delijke verbinding mettien dat zo uiterst weinig materiaal overlevert; het vermeldt slechts één voorbeeld: Mettien dat men dat graf updede, soo ontspranc een fonteyn daer onder, Clerc. 25. (dwz. een Zuidholl. hs. van -+- 1445). Ook ik kan er uit mijn syntactisch materiaal geen nieuwe gevallen aan toevoegen. Meer voorbeelden zijn er disponibel van de voegwoordelijke verbinding zonder pronomen: met dat. Het is nu weer de vraag of met dat, als een verkorting van mettien dat moet worden beschouwd, of als een directe combinatie van de praepositie met en den substantivischen dat-zin. De geringe freCONCURRENTEN VAN "DOE" EN "ALS" 41 quentie van zinnen ingeleid door "mettien dat" pleit voor de laatste opvatting. Naast "mettien dat" komt ook een enkele maal mettien zonder "dat" als voegwoord voor: Mettien Karle sine bede ane Sente J acob dede...... mettier beden ter selver uren vielen ter neder alle die mueren, Brab. Y. 1I, 2374. - Nooit echter treft men in het Mnl. met alleen als voegwoord aan. Analyseren we nu het voorhanden materiaal Slcherper op de aspectische verhoudingen, waarbij het verschil tussen de voegwoordelijke vormen (met of zonder dien of dat) verontachtzamen, dan blijkt allereerst dat de bijzin steeds vóór den hoofdzin staat en het Vf. altijd den praeteritalen vorm heeft. Overigens kunnen we de volgende functie-schakeringen aangeven: I. Hoofd- en bijzin zijn beide momentaan; de verhouding is die van een samentreffen of snel opeenvolgen van gebeurtenissen of handelingen. - Een hevig dramatische coïncidentie in: Met dat die keyser in di'e sale quam ...... s'O slouch hem dese Cassius van achter in sinen hals mit eenen sweerde, proza Sp. Hist. 204 a. - De bijzin wordt hervat door sa aan het begin van den hoofdzin, waardoor het plotselinge van de wending of reactie wordt geaccentueerd. Vergelijk ook: Met dat elc anderen liep toe, soa vielen si beiden te samen met sdlde ende met lichamen. - De hoofdzin duidt een verrassende waarneming aan, die beslissend is voor den verderen gang van zaken: Ende met dat wi hier doer meenden te passerene I ende ter merct quamen, sa saghic staan spelen daer I tspel van Masscheroen, Mar. 968. - 2. Nauwelijks hiervan te onderscheiden is de opeenvolging van het momentaan perfectieve (bz.) en het momentaan inchoatieve aspect (hz.) : M ettien dat men dat graf updede, soo ontspranc een fonteyn daeronder, Clerc 25. - Ook zonder sa: Met dat het meysken daer van my schiet I wert my te moede ick en weet hoe, Mar. 38. 3. De zin met metUien) dat krijgt licht het karakter van een perfectischen zin, ook al heeft het Vf. den vorm het imperfectum: Met datti die tale seide I satti op in sijn ghereide, C. en E. 1319 (= ... gezegd had) - Met dat hi die tale seidc f Quam Seghelijn al sonder beide, Segh. 11059. Met dat hi cischede dese gichte I seide anderwerf Luziene : ... , Aiol fr. I, 331. 4. Een enkele maal is de bijzin duratief. Mogelijk is aldus Amand. 42 G. A. VAN ES H, 1356 op te vatten; het momentaan gebeuren van den hz. vindt plaats binnen het raam van de duratieve handeling in den bz.: Met dat hi daer ghinc J hi versach den selven coopman. - Soortgelijk is Sp. d. S. (proza) 137c, waar de hoofdzin den perfectischen vorm heeft: Met dat he den abt gheleet, syn se tot eenre brucgen komen. - In deze zinnen is dus met dat concurrent met "terwijl" (de wile), wat te meer opvalt na onze opmerking dat de voorzetselbepaling mettien doorgaans momentane functie heeft. Gezien het geringe aantal vindplaatsen, ligt de conclusie voor de hand dat deze voegwoordelijke verbinding van met voor de uitdrukking van de simultane aspecten in het Mnl. niet algemeen gangbaar is geweest en zich eerst in jongere taal heeft ontwikkeld. Het oudste vb. is uit de Aiol (Vla. hs. uit het midden v. d. 14e Eeuw). In de oude epiek (o.a. Lorr., Mor., Ferg., Wal., Torec., Brand., Lutg., Lev. o. H., Franc. etc.) maar ook in jongere epische teksten heb ik er tevergeefs naar gezocht. Dit is des te opmerkelijker, omdat in die vroege epische teksten de voorzetselbepaling mettien wel zeer gebruikelijk is voor de levendige uitbeelding van de aspecten. Misschien kunnen de volgende drie overwegingen verklaren waarom de ontwikkeling van mettien (dat) tot aspectisch voegwoord in de epiek waar zij juist haar kans scheen te hebben, niet doorging. Waarschijnlijk was toen de functie van doe en als nog levendig genoeg in aspectischen zin om een concurrent uit stilistische motieven als noodzakelijk te voelen. Belangrijk is echter ook de overweging dat de oude epiek nu eenmaal meer houdt van de coödinerende zinsverbinding en daarin speelt juist mettien als adverbium een belangrijke rol, bv.: Dit sprac hi ende mettien hi tiet J syn swert ende stac tien tiden J dien gygant dor sine siden. Een ernstige handicap is voorts dat bij voegwoordelijk gebruik van mettien een hele omzetting in de syntactische geleding en daarmee in de aspectisC'he voorstelling nodig is. Het adverbium mettien staat nl. in den tweeden gecoördineerden zin; het wijst wel terug op het voorafgaande, maar die tweede zin geeft de nieuwe verrassende gebeurtenis of de wending en daaraan geeft mettien een plastischer accent, ook als het niet voorop staat: Hi haeste hem ende ghinc mettien I ten swaerde ende Walewein hevet versien. / M ettien trac CONCURRENTEN VAN "DOE" EN "ALS" 43 hi dat sine saen, Wal. 1605. Bij voegwoordelijk gebruik staat mettien dat vooraan den bijzin, waarin het voorafgande wordt hervat of samengevat; ook staat die bijzin voorop, en zijn mettien en het nieuwe V f ver van elkaar gescheiden. Bij den overgang van mettien in voegwoordelijk gebruik, hebben we dus niet te doen met een geleidelijke, als vanzelf voorafgaande ontwikkeling in het bestaande verband, eenvoudig door verschuiving van de functie, maar met een syntactische omzetting in de geleding. Het is begrijpelijk dat deze constructie een krachtige impuls nodig had om te ontstaan. Er komt dan nog bij, dat in de oude epiek voor het. aangeven van de momentane coïncidentie reeds een andere subordinerende constructie bestond, zoals we straks zullen zien bij teerst dat. Intussen heeft met dat (niet mettien dat!) zich wel in jongere taal gehandhaafd als aspectisch voegwoord. In de I7e Eeuw komt het bij allerlei schrijvers in gestileerde en in populaire taal voor; zie Overdiep § 69. Ook hier drukt het momentane coïncidentie uit, een snelle reactie op een zich voordoende situatie, of een bewogen dramatische opeenvolging. In Vondels Pascha 299 bv. is ,.,met dat" gelijk aan "zodra": NI et dat de ronde Son de Hemelsche gordijnen I Van syne koetse schuyft ...... Zoo spant terstont int Joe d'Israelytsche mannen I Den slaefschen arrebeit. Hervatting met "zo" ook in Bredero Sp. Brab.: Met dat het bruyloftsvo1ck over hoop quamen uytloopen I So villen en gingen sy d'een en de ander inde moster doepen. - Meestal staat in deze levendige vertelvormen de bijzin voorop; zelden volgt hij zoals in: Ende Jacob se)'lde, met dat hyse sagh ... Stat y. Gen. 32, 2. Met een praes-historicum: Mit dat men vroom komt tasten, valt hij bed oven in de grongt, Sp. Brab. 441. - Zie voor meer vbb. Overdiep § 69 en W.N.1'. IX, 619. In den tegenwoordigen tijd is het beperkt tot de gesproken taal. Opmerkelijk is nog dat naast "met dat" in de 17e Eeuw ook het enkele met meermalen als voegwoord van aspect optreedt. Het W.N.T. citeert vbb. van Cats, Huygens, Camphuysen en Six van Chandelier. Nadien is het blijkbaar uitgestorven. Naast "met dat" treedt in de 17e Eeuw ook soms "met als" en "met zo" op. (Wordt vervolgd) G. A. VAN Es INVLOED VAN ]UNIUS' BATAVIA OP KILlAANS WOORDENBOEK * I. In zijn Proeve eener Critiek op het Woordenboek van Kiliaan (1884) wees A. Kluyver op de grote belezenheid van Plantins corrector. Ter illustratie daarvan wees hij terloops op de talrijke citaten uit de werken van Junius, de Batavia en het De coma commentarium, nadat hij reeds te voren de grote invloed van Junius' Nomenclator op Kiliaans woordenboeken had behandeld. Hij achtte het echter overbodig en tijdrovend de artikels uit Kiliaans lexica die een of andere bron vermelden, met de overeenstemmende plaatsen uit het geciteerde werk te vergelijken. Dat een nauwkeurige confrontatie van Kiliaan met zijn bronnen wel van belang is voor de kritiek van zijn woordenboek en voor de kennis van zijn werkwijze, toonde onze vergelijking van de artikels die de naam van Hadrianus Junius behelzen en aan de Batavia allerhande gegevens bleken ontleend te hebben, met de corresponderende plaatsen uit Junius' historisch-geografisch werk in de Handelingen VIII van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis (1954). We konden er constateren hoe Kiliaan alleen maar op gezag van J unius woorden die in het Nederlands nooit bestaan hebben, in zijn woordenboek opnam, aan de Batavia allerlei nieuwe betekenissen ontleende, de tekst van zijn bron verkortte en arrangeerde en de orthografie van de lemmata aan zijn Brabants systeem of zijn etymologizerende f<;tntazie aanpaste. Het was ons mogelijk hem als het ware bij zijn werk gade te slaan. De nawerking van de Batavia beperkt zich echter niet tot de plaatsen waar Kiliaan uitdrukkelijk Junius of het genoemde werk als bron *) Van grote hulp was ons de bereidwilligheid van Dr Van de Casteele (Universiteitsbibliotheek te Gent), Dr L. Voet (Museum Plantin-Moretus, Antwerpen) en van Mejuffrouw M. J. van de Velde (Stadsarchief te Oudenaarde) die we hier danken voor de mogelijkheid die ze 011S boden, de voor het uitwerken van dit opstel nodige werken met het meeste gemak te raadplegen. INVLOED VAN JUNIUS' BATAVIA OP KILIAAN 45 vermeldt. Dit blijkt duidelijk uit een vergelijking van het artikel Ghe-slaghen ridde nomen dedisse eespites videntur, quibus agger urn moles vallare aduersus maris impetum atque munire nos tri maiores docuerunt: in quibus eopiosè nee alibi temerè prouenire solet, ([UOS patrio voeabulo Brittas nuneupamus. (119) Pranck. .i. 'vranck. Liher B 84 Francos se nominarunt, hoc est, liberos. (184) her-man. vetlts. Vir exercituum. B 350 Germanos, quasi H ermcnner, hoc est, militares vi ros dictos existimat. (194) Hollen. holl. sicamb. fris. j. ((!([ghen-loopigh :::ifn. hollende peerd. ;. waghen-loopigh. (447) Ruynen/oor-ruynen. holl. Susurrare, in aurem mussitare. [K3 Roenen (/ruenen). gel'. sax. sicamb. SusuHare, insurrare, in lurem dicere. ( ) niet in K2.] (520) stal, vetus. Sedes, sedile: cathedra. vuigà staIlium. (579) Veene. ;. venne. (625) visch-r{jch. Piscosus, pisculenlus. (675) witigh! wittigh. vet. hall. ')Clens, prudës, ingeniosus ang. ~'vitting, vvyttie. B 392 militaribus copijs (id namque somt Hermans). TI 405 ab heroïco animo & exereitus rectore, id enim sonat Hereman! nominis auspicium traxit. B 176 in marg. Holle quid? Hollandos, quasi Incitatos, ab Hollen/.. Effertur autem propriè voeabulum illud de equis, qui panieo quopiam terrore pereiti, rapiuntur in pra>eeps, quando cum equis differtur auriga, nee audit eurrus habenas. B 227 & Oruna siue RI/na, quo significatur in aurem mussatrix, id namque 50nat Germanieè Runen, quod sagl11111en INVLOED VAN JUNIUS' BATAVIA OP KILIAAN 59 weligh (Tumulum autem Delitiosum nom:no cum vulgo- qui Weligheberg vocatur-r8), twat (Twatjhoc est, Breuia seu vada-6s). Wel worden bij J unius een paar van deze woorden uitdrukkelijk Duits of Gotisch genoemd en komen enkele ervan, waarschijnlijk onder invloed van de door Jun:us gebruikte bronnen, onder een Duitse vorm in de Batavia voor, we zien echter geen reden waarom woorden als weligh, maren/meren, baghijn-hoff, grutzung, scarpetange, veermeyer, die vo:gens Junius' tekst Nederlands zijn, geen opname vonden. Ons lijstje is allesbehalve voledig. Het verdient ook vermelding dat Kiliaan niet alle woorden die Junius Cimbrisch of Gotis'ch noemt, opnam of in overeenstemming met Junius' aanduidingen als dusdanig kenmerkte (bv. swent, ol) 24). Oud e n a a r d e. GILBERT DE SMET MNL. CEËEUT Enige tijd geleden werd mij de fotocopie vcorgelegd van een perkamenten dubbelblad u:t de bibliotheek van de Benedictijnerabdij te Beuron. De tekst bestond uit twee maal 300 regels Midde'nederlandse poëzie die, naar mij weldra bleek, deel moesten hebben uitgemaakt van de Z.g. tweede bewerking van Die Rose. Het dubbelblad heeft tot dezelfde codex behoord als de b:aden, waarvan Verdam in 1896 de tekst heeft uitgegeven. Toen de uitgave van dit fragment aan mij werd overgelaten, bes~oot ik ook alle eerder gevonden fragmenten van deze tweede Rose aan een onderzoek te onderwerpen. Dat onderzoek heeft een aantal nieuwe lezingen opgeleverd, waarvan de publicat:e evenwel rustig kan wachten tot de uitgave der gezamenlijke fragmenten gereed zal zijn. Er was echter één plaats bij, die afzonder:ijke bespreking werpen op Junius' betrekkingen met het Duitse humanisme en op zijn taalkundIg samenhorighe:dsgevoel met de overige Germaanssprekende landen en voll~e'·t'n. 24) Gotisch noemt hij bv. ache (40r), gily (39Ó, ook Brits), Car ... (40S), theude (389), venen (394); Cimbrisch zijn brenn (409), Car... (40S), meer, meeren (282), ol (r8r), swenth (403), theude (389), withi (406, ook Angelsaksisch). Vgl. Kiliaans handelwijze t.o.v. gouw in Handelingen VIII, bI. 64 en 72. 60 MNL. GEËEUT verdient, omdat de foutieve lezing van de eerste uitgever in het Mnl. vVo van Verdam een hele lexicografi,sche nasleep heeft gehad. ln de editie-Verwijs vindt men op blz. 246a de volgende regels (waarvan het gecursiveerde gedeelte door de uitgever op grond van de Oudfranse tekst is aangevuld) : Want dorpre herten sijn so gehent 50 meer dat men hem bidt of vlent ... In het Oudfrans vindt men: Vilain cuer sunt de tel fierté: eil qui plus les ont en chierté, Plus les prient et mains les prisent. ]n de geciteerde Middelnederlandse verzen zijn de beide rijmwoorden onbegrijpelijk. Ten behoeve van deze plaats heeft Ver dam in zijn woordenboek een artikel *vlenen, opgenomen. Vlenen zou een iteratiefvorm van vlccn moeten zijn, maar Verdam is zelf niet zo erg van zijn constructie overtuigd. Hij merkt op: "Voor vlendi (RiJmb. 32016 varr.; t. vleyde hi; and. vl1irr. smekede hi) kan ook vleudi gelezen worden (zie VLEEUWEN (VLEUWEN). En Rose bI. 246, v: "dorpre herten sijn so gehent, so meer dat men hem bidt of vlent", is het woord zelf wel door rijm gedekt, maar het rijmwoord zelf (gehent) is niet volkomen zeker". Lv. gehent verklaart Verdam de eerste regel als "zij zijn zoo gesteld, "genatuurd"", wat alleszins aannemelijk klinkt. Minder overtuigend is echter zijn afleiding van gehent van het werkwoord enten. Bij dat artikel wijdt hij ook weer een uitvoerige passage aan deze plaats, waarin hij de rijmwoorden eerst onverstaanbaar noemt, maar vervolgens 'dent toch als '[,'leent opvat, wat voor gehent meebrengt dat het geheent of geëent moet zijn. "Of is de bedoeling de figuurlijke opvatting van geënt, nl. gegrondvest?" laat Verdam er nog twijfelend op volgen. Het handschrift van de onverstaanbare regels is een perkamenten strookje dat De Hoop Scheffer in 1844 uit een 16de-eeuws bandje te voorschijn heeft gehaald en dat sedertdien op de U.B. te Utrecht is bewaard. De ontdekker heeft de tekst uitgegeven in de Verslagen en MNL. "GEËEUT" 61 Be-rigten van de Ver. tot bev. der Oude Ned. Lett. 1,44 vgg. Verwijs heeft voor zijn standaarduitgave van 1868 de tekst van De Hoop Scheffer blijkbaar overgeschreven zonder het handschrift opnieuw te raadplegen, en zelfs dat overschrijven heeft hij niet geheel nauwkeurig gedaan. (In de eerste regel van het fragmentje waartoe onze regels behoren heeft V. bijv. versieren, D.H.S. in overeenstemming met het hs. vcrfie'ren; in de laatste regel van fragment VII (I) heeft V. daer naer hi stoet, D.H.S. daer hi na er stoet, het hs. daer hi na stoet.) Verdams speculaties blijken dus te berusten op een nooit gecontroleerde lezing van De Hoop Scheffer. Raadplegen wij het handschrift op de plaats in kwestie, dan blijkt het tweede rijmwoord onmiskenbaar vlent te zijn, maar het eerste bij goed toezien (de opening bovenaan de u is inderdaad nauw) als geheut gelezen te moeten worden. Het eerste rijmwoord vervalt daarmee als steun van vlent en er is nu wel al!e aanleiding om hierin een verschrijving van v/cut te zien. V/eut is een vorm van het werkwoord v/eeuwen (zie Verdam) en het daarop rijmende geheut kan worden opgevat als geëeut. Een onjuist gespelde h komt in het handschrift (ook het Leidse fragment, Verwijs blz. 249 vgg., en het Jenase fragment, l's. 7, 284 vgg. behoren tot dezelfde codex) wel vaker voor en verschrijvingen van de copiïst zijn er bepaald talrijk in. Een woord geëeut is tot dusver niet uit het Middelnederlands opgetekend, maar tegen de vorming kan men geen bezwaar maken: het is afgeleid van cwe, dat behalve "tijdperk", "wet" en "huwelijk" ook "aard, natuur" kan betekenen (zie Mnl. W. i.v.). Verdam sloeg dus met zijn vertaling "genatuurd" precies de spijker op de kop. Afleidingen van dit type waren in het Mnl. heel gewoon. Men vergelijke, om in dezelfde sfeer te blijven, bv. gemaniert, genaemt, genatuert, gesint. Er kan dus niet alleen een artikel *vlenen uit het Mnl. W. geschrapt worden, maar ook een artikel geëeut (zonder sterretje) worden toegevoegd. K. HEEROMA DROOCHSCOTE - VEIJE SCOTE In Dl. LXXIII, blz. II4-II6 van dit Ts. verklaart J. B. Drewes droochscote in een tekst van C. Everaert, t.w. in het esbatement Stout ende Onbescaemt [1527], vers 95, als "droge scheut", d.w.z. "armoedzaaier". Dat de door Verdam in Mnl. W. II, 436 [1889] van J. van Vloten overgenomen emendatie droochstrote 1) overbodig is, blijkt wel op overtuigende wijze uit de toelichting die Drewes bij de besproken tekst geeft I!). In aansluiting hierbij zou ik willen verwijzen naar een p'aats in de door H. Meijling uitgegeven Esbatementen van de Rode Lelije te Brouwershaven, en wel naar de verzen 404-409 in het Esbatement van Bijstier, Spaerkiste en Quistegoed [-1- 1550]. Bedoelde passage, in het door de uitgever, te recht of ten onrechte, als "typisch Westvlaams" 3) gekarakteriseerde stuk, lu:dt als volgt: Man. Adieu, latijn spreeckere, vuijlen driaeckel prouvere, Siet, siet, siet, ghi wel, ghi veije scote. Meester. Wat meent ghi daer mede? ghi keije tote, Vuij1en quistegoed, wel van boosen spruijten fel, Wat meent ghi daer mede? Man. Dat weet ghi van buijten wel. Veije scote kan moeilijk wat anders zijn dan het antoniem van droochscote; het betekent immers: veie, d.i. malse, welige, saprijke scheut 4). Het is echter, evenals droochscotc, in de context figuurlijk r) T.w. u:t de tweede, vermeerderde druk van Het Nederlandsche Kluchtspel I, 110 [1877J; de eerste druk (waarvan blijkbaar slechts één aflevering, t.w. tot en met blz. 9Ó is verschenen) I, 95 [1854] heeft droochstate, waaruit blijkt dat Van Vloten in het handschrift een t heeft gelezen in plaats van een c. De "vreemde sprong" is dus nier door Verdam, doch door Van Vloten gemaakt. In het W.N.T. is het woord niet opgenomen i.v. Droog, noch i.v. Schoot (111). 2) In J. W. MuIlers apparaat voor een glossarium op de werken van C. Everaert (Hs. 1894, Mij. Ned. Lett.) is droochscote van een vraagteken voorzIen. 3) Zie blz. XXII. Een woord als vale "drinkput voor het vee, open waterput" in "ers 338 is net zo goed Zeeuws als \Vestvlaams. 4) Verg. in De Bo's Kruidwdb. [1888] - aanwezig op de U.B. te Leiden - veischotig, veischatte, veischattig (zie W.N.T. XVIII, 1355). DROOCHSCOTE - VEIJE SCOTE 63 op te vatten. Het moet bovendien nog ironisch zijn; immers van de man die "den vuijlen driaeckel prouvere" met scheldwoorden overlaadt kan moeilijk een vleiend compliment worden verwacht. Maar welke ironische betekenis is hier bedoe'd? Enke'e jaren geleden, bij de bewerking van het artikel Vei voor het W.N.T., heb ik, bij gebrek aan beter, vragenderwijs verondersteld, dat veije scote een zinspeling zou bevatten op het magere, dorre lichaam van de driakelproever 5). Dit was echter niet meer dan een losse gissing. Uit het esbatement zelf blijkt nergens dat de driakelproever een spichtig, mager mannetje zou zijn, integendeel 6). Na de lectuur van het stuk van Drewes ben ik geneigd veije scote als ironisch antoniem, d.w.z. min of meer als een synoniem van Everaerts droochscote op te vatten, in ieder geval als een scheldwoord, dat niet zou misstaan naast en tussen de vele andere als luijse poocke (vers 356), brabbelare (382) -e.a., waarmee de man Quistegoed en zijn vrouw Spaerkiste "den vuijlen quacsalver" om strijd overladen. Of de ironische betekenis van veije scote zich echter geheel dekt met die van "armoedzaaier" is een andere kwestie. We zouden het misschien het best kunnen weergeven met het scheldwoord droogaard, dat behalve "kaal of gierig persoon", "saai, weinig levendig persoon" ook "iemand die over niet veel sappen, niet veel levenskracht beschikt; uitgedroogd persoon" 7) kan betekenen. Men vergelijke in dit verband scheldwoorden als droogkloot. -nap, -zak. Uit het antwoo:rd van Quistegoed "Dat weet gihi van buijten wel" op de vraag van de kwakzalver, ben ik geneigd hier de voorkeur te geven aan de betekenis: "uitgedroogd persoon" bepaa~delijk in seksuele zin 8). Lei den, september 1955. F. DE TOLLENAERE 5) In zijn commentaar verklaart de uitgever vev'e scotc als "spruit van tweedracht" (legt dus blijkbaar verband met veede, veide "veete, vijandschap") (zie blz. 301), wat echter weinig waarsch~inlijk is. 6) Zie vers 304-306: "hij was 1l10ij, met vellen c1eere. Hij hadde groote righen, en int oDenbaer c1aer. En ziJnen besten rock". 7) Zie WN.T. i.v. 8) Men vergelijke bij Everaert 456 [1530] het znw. veyaert in de pregnante betekenis ,,(gelubd) mestdier" (z:e W.N.T. VIII, 1354). ZIJN BIECHTVADER BEPISSEN ONDER DE GALGE In Een schoon Tafclspel ,'an drie Personagien, uitgegeven door Van Dis, Reformatorische Rederijkersspelen uit de eerste helft van d~ zestiende eeuw, Utrechtse dissertatie (1937), disputeren een Prochiaen, een Coster en een Wever, geheten Euangelis Verstant, De Prochiaen zegt op een gegeven ogenblik, dat de Wever zich het hoofd maar niet langer moet breken met al die theologische kwesties: 312 Alsucke questien en dienen u twee boonen // niet, En hoordy altemet mijn proper sermoonen // niet, Hoe dat ick de slechte Liedekens in haer simpelheyt leere? Waarop de Wever antwoordt: 315 Seer selden coem icker, lieve Heere, Ick wasser eens comen tot uwen confoorde, Maar doen hoordiek dat ghy dwoort Gods so vermoOl'de, So dat mij therte van den lichame dochte scheen, Coster vVi I ie u segghen, ghy sult noch de kake becleen 320 Oft uwen biechtvader bepissen onder de galge, (Prochiaen geeft den Wever een soHet.) ln de woordenlijst wordt regel 320 verklaard met "onverbeterlijk zijn", Ik geloof niet, dat deze verklaring juist is, De voorspelling van regel 319 bevat een zware straf (je komt nog eens op de kaak te staan), zodat het tweede gedeelte van de voorspelling (regel 320) alleen maar iets soortgelijks of iets ergel's kan zijn en niet iets van een geheel andere orde, dat noch een tegenstelling, noch een verzwaring is, WNT 7, 29Ó7 helpt ons uit de moeilijkhe:d en wel bij de verklaring van de zegswijze: "Hij is ook al een lief kind op (zijn) moeders schoot (of: blauwe boezelaar) geu:eest (om uit te drukken: lieve kinderen zijn we, in moeders oog, allemaal eens geweest; maar wat is er van velen onzer geworden ?). // Men zegt van ymand b.v. die de galg bekakt heeft (t.w. aan di' galg gestorven is): Hij is ook al een lief kind op zijn moeders schoot geweest, Tuinman 2, 71." Immers "Auf der Höhe der Erstickung kommt es recht häufig zu unwillkürlichen Abgang von Urin und Stuhl, wie man sich auch bei der Untersuchung von Leichen Ersticlder überzeugcll kalln", vermeldt Fritz Reuter, Lehrbuch der gerichtlichen Medizin, Urban und Schwarzenberg, Berlin-Wien (1933). blz. 324. De galg bepissen zal dus hetzelfde betekenen als de galg bekakkm: aan de galg sterven. De biechtvader, die de laatste geestelijke bijstalHl verleent. wordt dus wel op een onwaardige wijze als het ware beloond, maar deze wijze van doen demonstreert in de ogen van de verwoede Coster waarschijnlijk mede, hoe diep de Wever wel is gevallen. Zo is bovendien het Gft van regel 320 verklaard en vertoont de verontwaardiging van de Coster een natuurlijke climax. ]. B. DREwEs BOEKBEOORDELINGEN Het Roerspel en de C omedies van C oornhert. Uitgegeven en van commentaar voorzien door DR P. VAN DER MEULEN. Leidse Drukken en Herdrukken uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Kleine Reeks, deel IV. Leiden, E. J. Brill, 1955. Wanneer tussen de jaren 1824 en 1833 de onbekende verlichte lofredenaar in de Haarlemse kamer De Wyngaertrancken genaderd is tot Coornhert's bestrijding van de "afschuwelijke en goddelooze leerstelling van gewetensdwang" wordt het hem bijna te machtig en roept hij ter ontlading van zijn overkropt gemoed uit: ,,0 wijsheid, 0 verdraagzaamheid, de verlichte denkwijze dezer eeuw volkomen waardig!" 1). We zullen ons hier niet wagen aan een analyse van die Aufklärungsverdraagzaamheid, noch van de veronderstelde zegen:ngen, die ze heeft gebracht - dat heeft trouwens Johannes Kühn al op onverbeterlijke wijze gedaan 2) - en ook de voorstelling van Coornhert's kampioc:nschap van en trouw aan dit beginsel laten we nu maar voor wat ze is. We constateren alleen, dat de belangstelling voor deze polemist als profeet of martelaar der tolerantie niet van vandaag of gisteren is. Ja, feitelijk bezielt ze al de uitgever van de Verzamelde Werken in 1633, Jacob Aertsz. Colom 3). Men zou hier bijna aan een dwangvoorstelling gaan geloven, als men ziet dat nog in de inleiding van Van der Meulen's uitgave, alsook in het bijgevoegde prospectus de lectuur van Coornhert's comedies bepaaldelijk wordt aanbevo!en om het "zuiver( e) beeld van wat verdraagzaamheid behoort te zijn: I) Vruchten ingezameld door de aloude rederijk kamer De Wijngaardranken, enz. (Haarlem I833) blz. I7. 2) Toleranz und Offenbarung (I923), dez. Das ,Geschichtsproblem der Toleranz in Alttour de Michel Servet et de Sebastien Castel/ion (Haarlem 1953) S. I H. 3) B. Becker in Bijdragen Vad. Gesch. en Oudheidk., Reeks VI, deel 2 (I925) blz. I7. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXIV 5 66 BOEKBEOORDELINGEN voor de I6e-eeuwer - en helaas nog voor ons - een toekomstbeeld". Afgezien van de omstandigheid, dat de werkelijk "verlichte" 2osteeeuwer i.p.v. "toekomstbeeld" van een naief-optimistisch - en mèt het rationalisme overwonnen - ideaal zal spreken, begrijpt de onbevangen lezer niet goed, hoe men u:t Coornhert's comedies een pleidooi voor die zog. tolerantie heeft kunnen puren. Want het draait in feite toch altijd om een persoonlijk - en als zodanig intolerant - geloof. Als hij er eenvoudig niet in kan komen, wat mannen als Luther en Calvijn als de b:jbelse boodschap hebben ervaren, dan zijn het in De Blinde voor J ericho "listige lapzalvers", "blinde leidslieden", enz. In Vanden Thien Maeghden legt hij een andere geloofsovertuiging dan de zijne - en welk een respectabele! - in de mond van "vrouwe Hypochrisi". Zijn eigen opvattingen - voor menigeen naief of bizar - worden daarentegen met Gods woord en de waarheid der H. Schrift gelijkgesteld. . Men heeft gesproken van de tyrannie der verdraagzaamheid. Als deze spelen de tolerantie zouden preken, mag men haar ook meedogenloos noemen. Daar zijn bijv. de maatschappelijk misdeelden. Hoe weinig bekommert Coornhert zich om hen vergeleken met zijn tijd-, stad-, en kunstgenoot Louris Jansz. Maar bepaald genadeloos is hij voor de zondaars. Dat zij wel eens zouden kunnen voorgaan in het koninkrijk der hemelen, begreep hij niet. Dat doen ze dan ook beslist niet bij hem. Met voorliefde zal hij daarom de thema's van de Rijke Man cn van de vijf wijze en vijf dwaze maagden hebben uitgewerkt. In het Roerspel rekent hij bovendien nog af met "al de werelt". De bozen wacht het verderf, de goeden (d.w.z. braven, burgerlijk-deugdzamen) het geluk. In de Comedie van Israel zegt Cogitatio: Ghy weet dat Baal rijckdom, macht en weelde gaf. Waar gheeft God zulcx? die gheeft voor goudt schuym, voor koren kaf. Die gheeft pijnlijck ghebreck, het vervolghende kruys, Met droeve benautheydt binnen en buytens huys 4). 4) R. 1572-1575; vg. ook Vanden Thien Maeghden 758-760: "Alle heylighen Godes zijn ketters by den werelt ende als ongeloovigen vervolcht ende ghedoodt geweest". BOEKBEOORDELINGEN 67 maar dat is voor Coomhert kennelijk een academisch-vrijblijvende opmerking gebleven. In feite gaat het in zijn spelen omgekeerd. De brave Johanna in Der M,aeghdekens Schole, die met haar preken een afgescheiden dominee jaloers zou maken, krijgt tenslotte de prins van haar dromen (die er gelukkig warmpjes inzit), al wenst ze onder geen beding "met onmatigh drincken ende eeten of met lichtvaerdigh Danssen een Godsvruchtighe versaemingh in den Heylighen Echt te bespotten" 5). Neen, die Christus navolging van Coomhert leidt niet naar Golgotha en ook Shakespeare's confessie van de deugd, die de beoefenaar zelf tot vloek wordt, zou hem hebben geërgerd. Onze dramaturg laat de brave lang en gelukkig leven. Zijn ethiek is au fond dan ook niet veel meer dan een gesaeculariseerd nuttigheidssysteem : Satte gulsicheyt verdrij ft den gesonden slape; Geyle oncuysheydt verteerdt den natuerlijcken cracht, En dolle dronckenheyt heef ter veel ter doodt gebracht 6). Maar wat erger is, deze egocentrische, ja egoïstische moraal doodt elk waarachtig menselijk (mede)gevoel. Wanneer Johanna in Der Maeghdekens Schole nog even begaan is met het droevige lot van haar rampzalige zuster, houdt de stoïsche Philosophia een betoog over het nut van "welverschulde armoede ende schande". Gelukkig maar dat ze later de natuur boven de leer laat gaan en bij de wijsgerige ziekentroost wat "tijdtlycke have" wil voegen. Coomhert moet het van harte eens zijn geweest met de dichter van Psalm I, die de deugdzamen als frisse bomen ziet met vruchten overladen. Want of hij nu zijn drama's bouwt op de confrontatie van goeden en bozen als in Der Maeghdekens Schole, de Rijckeman en de Thien Maeghden, of op de bekering of beproeving van de ene held, zoals in Lief en Lefdt, Abraliams Uytgangh en Isme! - beide middeleeuwse en trouwens enig-mogelijke christelijke thema's, waarin onze dichter dus nog niet met de traditie heeft gebroken, waarin hij dus, indien men hem niet meer tot het christendom rekent, ouderwets aan- 5) R. 2I95 e.v. 6) Comedie vande Blinde voor lericho r. 300-302. Rehm heeft gelijk: de burger maakt van ethiek moraal; mezura, mate verschraalt of verschrielt tot matigheid, Zeitschr. f. deutsche Phil. 52 (I947) s. 389 H. 68 BOEKBEOORDELINGEN doet - de go~de helden gaan niet onder. Wij mogen dit wel op rekening schrijven van zijn rede-gelovig Of-Of, tegenover het openbaringsgelovige èn-èn. Becker no~mt Coornhert's leer der volmaakbaarheid - naast het spiritualisme - de spil waarom alles draait 7). Ik zie in die leer der volmaakbaarheid slechts de noodzakelijke consequentie van zijn geloof in de autonomie en almacht der rede. Dit geloof kan blijkbaar zo sterk zijn, dat het elke pessimistische levenservaring het zwijgen oplegt. Dit geloof zou ik anti-existentiëel willen noemen. Echec-, of frustratiebelevenissen, die de existentiëelgelovige bijvoorbeeld de eeuwige waarheid van de erfzonde d02t beseffen, van de verlorenheid en nietswaardigheid van de mens en al zijn doen en laten, kennen de rede-gelovigen, naar het schijnt, niet. Of is het zo, dat die ervaringen van geen invlo~d zijn op hun denken? Is het hun gegeven een filosofie aan te hangen, die volkomen los staat van hèt leven en van hun eigen leven? Coornhert's rechtlijnigheid van denken, zijn optimistisch rationalisme sluit uiteraard ook echte tragiek uit. De enige keer, dat de stof een tragische ontwikkeling mogelijk maakte, in Vande Egypsche Vroeyvrouwen, redt de auteur de heldinnen door een noodleugen. Van waarachtige dramatiek in Grieks~ zin, kan daarom in Coornhert's spelen geen sprake zijn. De dichter zou zelf de held hebben kunnen zijn van een Griekse tragedie, inzoverre men hem aan zijn hybris - sub specie aeternitatis - te gronde zou kunnen laten gaan. Had hij daarvan iets beseft, hij ware wellicht een goed dramaturg geworden. Want aan vinding, schikking en taalbeheersing ontbrak het hem, inz. in de latere spelen niet. De Kin:!e voor J ericho spant de kroon, maar ook elders, bjv. in Lief en Leec!t en Abrahams Uytgangh, vindt men sterke scènes. Zo goed als ik meen, dat deze comed:es een geestelijke ontwikkelingsgang weerspiegelen 8), is er ook in formeel opzicht een duidelijke evolutie merkbaar. De dramaturg is ongetwij feld uitgegaan van 7) Coornhert, de I6de eeuwsche apostel der valmaakbaarheid in Ned. Archief voor Kerkgesch., Nieuwe Serie dl XIX (1926) blz. 78. 8) Ik heb dit probleem aan de orde gesteld in mijn artikel De strekking van Coornhert's Rijckeman in het tijdschrift Spiegel der Letteren 1 (1956), eerste af!. BOEKBEOORDELINGEN 69 de rhetoricale traditie. Dat kon blijkbaar niet anders in het midden van de I6de eeuw. De jongeren van toen moesten in ons land blijkbaar Of het schrijven van drama's nalaten, of de rederijkers navolgen. Coornhert koos het laatste. Maar hoeveel middeleeuws-rhetoricaals er in zijn spelen ook is gebleven, de ontwikkeling tendeert naar het klassieke drama. Het kan haast niet anders, of het humanistische schooldrama mo~t hierop invloed hebben geoefend. De plaats die de mono!oog gaat innemen, afgewisseld door dispuut-dialogen, de koren en het optreden van de auctor zijn belangrijke aanwijzingen voor de klassieke invloed. Men zou in de inleiding tot deze uitgave gaarne een diepergaande en aan de spelen zelf toegelichte ontwikkelingsgeschiedenis hebben gekregen van Coornhert's dramaturgie. Waar verdwijnen de oude en waar komen de nieuwe kenmerken? Vasts~aat dat het oude blij ft overheersen. De dienstbaarheid van het drama en het toneel heeft Coornhert nooit verloo::hend. De grondthema's blijven confrontatie van goed en kwaad en bekering. Ook de allegor' e wordt tot het laatste spel toe volgehouden. Coornhert was daarin een meester, men leze bijv. de beschrijving van de drie wegen, die leiden naar het huis van voorspoed in de Comedie van Lief en Leedt r. 229 e.v. Als dramatis personae ontberen deze abstracta echter het leven, zo~at we - evenmin trouwens als in de b:jbels-historische peEonen - echte mensen voor ons z:en, die door hun menselijkheid aanspreken en vó5rbeelden. In zekere zin handhaaft Coornhert ook het rhetoricale woordgebruik (zo bijv. in zijn voorliefde voor abstracte zelfstandige naamwoorden), dat overigens vrijblij ft van bastaardwoorden, tenzij in parodiërende scènes (vg. T'roerspel r. 1646 e.v.). Z:nnekens treft men nog aan in Der Maeqhdekens Scho 1e (verborgen in de ongunstige personages Opinio en Voluptas), balladen en refreinen komen daarentegen, als ik me niet vergis, na de Rijckeman en T'roerspel niet meer voor, evenmin het enumeratiemotief. Van echte rhetoricale rijmkunst getuigen almede alleen de vroegste spelen. Steeds krachtiger openbaart zich daartegenover Coornhert's eigen stijl, die een uitgesproken cerebraal stempel draagt. Disputeren en catechiseren is ook hier zUn lust en zijn leven. Alles lijkt overdacht en beheerst. Predominerend is de contrastliefde, soms in alternerende bedrijven of tonelen, vaker in 70 BOEKBEOORDELINGEN dito clausen, vrijwel altijd in zinnen of perioden 9). Naast het contrast staat de woordspeling 10) en het parallelisme van allitererende woordparen (zoals in de contrastparen weten en wanen en hebben en hopen in Der Maeghdckens Schole r. 523 en 527), dat het dreigt te verliezen van de verbinding van drie synoniemen. Wanneer het inderdaad Dr Van der Meulen's bedoeling is geweest voor zijn tekstverklaring een beroep te doen op de welwillendheid van zijn beoordelaar, had hij beter gedaan Coornhert's eigen vermaning in Lief en Leedt tot de zijne te maken: Vindy misset aen ons, straft niet heel schoffierlyc, Maer (soo ghy wilt datmen u doe) goedertielyc (r. 79-80), dan in een Naschrift bij de inleiding de sobere commentaar te verontschuldigen met "de grote omvang van de tekst en de hoge kosten van de uitgave". Wij zien de redelijkheid hiervan namelijk niet goed in. Indien de uitgever die soberheid had gemotiveerd met de omstandigheid, dat er nog vrijwel niets aan de Coornhert-filologie is gedaan, dan hadden we er vrede mee gehad. Maar als daar de moeilijkheid niet zit, dan had ik maar alles verklaard, althans gesignaleerd, wat om verklaring vroeg. Een dermate kostbare uitgave als deze mag toch niet ter wille van een paar honderd gulden beroofd worden van de vereiste commentaar? Ik zwijg nu nog van de cultuurhistorische toelichting. Die ontbreekt vrijwel geheel en geeft in de spaarzame voorbeelden, die ik vond, nog aanleiding tot allerlei kritiek. Zo lezen wij bij Lief en Leedt r. 782, dat het beeld van het boek des herten volgens Becker is overgenomen van Sebastian Franck. Maar weet de uitgever dan niet, dat we hier te doen hebben met een overbekende middeleeuwse locus communis? (Vg. E. R. Curtius Europäische Literatur 9) De ernst!ge verglssmgen in Van der Meulen's woordverklaring zijn dan ook te wijten aan Coornhert's contrastliefde, waarmee hij niet altijd voldoende rekening heeft gehouden. IO) Vg. bijv. Abrahams Uyfgangh 4IO: "Die gemeenste heeft oock gemeenlijek 't gemeen regiment" en Comedie van Israel 1062-1063: ,,\Vant als de vreezer vreest stadigh te moeten vreezen, Moet hyt vreeslijck pynen om van vrees verlost te wezen". BOEKBEOORDELINGEN 71 und Lateinisches Mittelalter, Bern 1948, S. 321). Ik denk verder aan het citeren van toevallige vermeldingen, i.p.v. bronnen of eersterangsliteratuur. Zo had ik voor de duivelse lach in T'roerspel r. 883 liever een verwijzing gezien naar E. J. Haslinghuis, De duivel in het Drama der Middeleeuwen (Leiden 1912) blz. 165 dan naar N. Taalg. 1947, blz. 157. Voor ke (aId. r. 962) lijkt mij WNT i.v. Ke (H) een betere informatiebron dan N. Taa!g. 1947, blz. 157 noot. Voor het proces in de hemel (Vanden Bruydt Christi r. I) wordt niet verwezen naar mijn artikel in Ts 66 (1948), blz. 241 e.v. Bij Vanden Bruydt Christi r. 222 lees ik: "In de Middeleeuwen gold een indeling der geschiedenis in 6 tijdperken, enz." (alsof er ook geen andere indelingen golden !), waarvoor de uitgever zich beroept op de mededelingen van Koopmans in Taal en Lett. VII, blz. 227 en De Vooys in Ts 24, bI. 214. De overrijke, ook recente literatuur met betrekking tot de middeleeuwse geschiedenisperiodisering wordt dus zonder meer genegeerd. Bij Vande Egypsche Vroeyvrouwen r. 87 der dromdeuchden loap schrijft Dr Van der Meulen "het geloof der Joden"; in feite volgen echter de 7 christelijke hoofddeugden, t.w. de 3 theo!ogische en de 4 cardinale. Bij de mededeling naar aanleiding van de Opdracht van Abrahams Uytgangh mis ik de bron. Met "voorgebergte" bij Israel r. 2569 zal wel voorgeborchte zijn bedoeld. Persoonlijk neem ik het de schrijver vooral kwalijk, dat hij zo vaak nalaat de bron te vermelden van een aangehaalde bijbeltekst. Bij de drukfouten, die Of in de oude uitgave(n) niet zijn opgemerkt, Of bij de correctie aan de aandacht zijn ontsnapt, wil ik niet lang stilstaan. RIJCKEMAN 1434 heeft in de tekst droope, in de noot droopte, idem 1456 resp. schau en schauwen 1468 resp. queeken en qu?ecken, id. T'ROERSPEL 421 resp. gheen en geen, id. ABRAHAMS UYTGANGH 538 puterich en putierich. Zinstorend is aId. 580 ergens, lees ergers; evenzo DER MAEGHDEKENS SCHOLE 672 het lees met (of is het overtollig?), ISRAEL 1948 zonder lees zonden, 2135 en lees een? en BLINDE VOOR J ERICHO 904 vanden lees vander ). Ik noteerde twee onopgemerh.1:e hiaten, t.w. DER MAEGHDEKENS SCHOLE 493 tussen het en alwaert en ISRAEL 1339 tussen mensch en wiens (wiens moet slaan op het (rampzalige) volk). Op verscheiden plaatsen zou een eenvoudige emendatie 72 BOEKBEOORDELINGEN niet onwelkom zijn geweest (bijv. T'ROERSPEL 50 peynde, lees peynsde, in BRUYDT CHRISTI 311 comende, lees comen, 387 ziet, lees ziel, in ABRAHAMS UYTGANGH 206 trouwelicke, lees grouwelicke, in DER MAEGHDEKENS SCHOLE 251 betoont, lees betrouwt, 272 u, lees haer, 277 Ghelooft, lees Ghelooft haer, 514 weeren, lees weesen, 755 twijfelijck, lees wijselijck, 824 lang, lees maeckt't, 855 te laten, lees laten, 1215 dwasegger, lees dwaseg(g)e? in THIEN MAEGHDEN 111 willen, lees wil, 130 tot, lees te, 142 d'een om, lees om, 422 blijct, lees bleykt (vg.435), 42 5 zijn, lees zijnde, 436 fijn, lees sY·n, 546 naer, lees sonder?, 557 bedanck, lees bedanckte? 764 aflatende, lees aflatinge, 943 te ontbeeren, lees ontbeeren, 963 ontbloodt, lees ontvloodt? 1241 0, lees op, 1280 ende vande, lees ende, in VANDE BLINDE VOOR J ERICHO 44 ooch, lees doch, 661 aentreckelijckende, leesaentreckende of aentrecke!ijcke). Op de slordige wijze van citeren, die sinds de oorlog steeds meer veldwint, mag ook wel eens de vinger worden gelegd (zie hier bijv. blz. 5, noot 5, waar van Lindeboom's Stiefkinderen geen plaats of jaar van verschijnen wordt vermeld en van Van Eck's artikel zelfs niet de naam van het tijdschrift, waarin het is gepubliceerd; bij RIJCKEMAN 943 wordt zonder meer verondersteld, dat iedereen weet, waar en op welke bladzijde Luc. Debaene het volksboek van Malegys op 1554 dateert). Op één lijn daarmee staan de slordigheden in de tekstverklaring (zo lees ik bij wrochten in RIJCKEMAN 1120: "zonder werken" en r. 415 van T'ROERSPEL "Des werelts cadetten zijn meest al zijn cousynen" wordt weergegeven met "de groten der aarde"). Veel ernstiger dan al deze tekortkomingen acht ik het voor de N ederlandse filologIe in engere zin, dat - bij een overvloed van overbodige verklaringen! - er zo'n opvallend groot aantal plaatsen met onbekende, zeldzame of ongewone woorden of woordbetekenissen of met syntactische cruces geen aantekening hebben gekregen. Ik kan er niet over denken die plaatsen hier op te sommen, de lijst zou bladzijden lang worden (op vrijwel iedere pagina van de bijna 600 heb ik er wel een paar aangetekend). Ik zal mij beperken tot het signaleren van enkele niet verklaarde zinnen en voorts slechts van die woorden, wier afwijkende betekenis de moderne lezer op een dwaalspoor kan brengen. Tot de eerste categorie behoren EGYPSCHE VROEYVROUWEN 109, DER MAEGHBOEKBEOORDELINGEN 73 DEKENS SCHOLE 1519-1522, id. 1567-1569 (men schrappe de punt achter alleen), ISRAEL 1186, id. 1893-4, TRIEN MAEGHDEN 72-73 (slaat die op ingang? Op bruidegom geeft geen zin, id. 393-396, id. 861-866 ("ghesamet te sijn te volghen" is blijkbaar corrupt), id. 890-899 ("dat ... door ontberen" is weer niet in orde), tot de tweede RIJCKEMAN 768 vliet, id. 954 kicken, 1491 vergeIt (wat is dat "Een drop waters dervende vergeIt u dorst fel"?), id. 1518 al, T'ROERSPEL 95 eeuwen (= voeden? Dan een zeer zeldzaam werkwoord, zie WNT i.v,), id. 1338 maalderye, id. 1486 verzoeekt, id. 1498 sehoffierigheydt, LIEF EN LEEDT, totten Lesere spoedieli, id. 141 werekelye, id. 605 w:ldelyek, id. 852 in, 918 te, id. 1160 veeters, id. 1312 smeken, id. 1495 niet, BRUYDT CHRJSTI 272 grillieh, id. 399 spoedieheyt, id. 560 s:nlieheyt, id. 654 help god met ons, EGYPSCHE VROEYVROUWEN 78 tijtlijek, id. 406 dollizeren, id. 450 ontfanghen, ABRAHAMS UYTGANGH 37 doende wille, id. personagien Versoeht (verstant) id. 264 van als die ruymt, id. 476 gelegentheyd, id. 510 verslingert, id. 516 kennis, DER MAEGHDEKENS SCHOLE 256 duysteren, id. 204 en elders strackz, id. 350 moeyelijek, id. 998 en elders onraet, id. 1029 en elders altoos, id. II92 Cruydeniers, id. 1234 g3tslach, id. 1262 reyst, id. 1427 onferminge, id. 1467 versoeht, id. 1488 dubbeidt, id. 1540 spijtigh, id. 1841 woest, id. 1861 verbetert, ISRAEL 4II bezint, id. 763 beleven, id. 1822 verklicken, TRIEN MAEGHDEN 17 moetwillighen, id. 105 zijns ondanex, id. 108 snedighe, id. 136 ernstlijek, id. 149 benaerstigh'en, id. 395 gauw gheleverde, id. 579 tolle, id. 520 ghelegentheyt, id. 904 in brake, BLINDE VOOR JERICHO 437 te goedt, id. 564 bestriekt, id. 740 sdtaleker, id. 822 waersehijnlijek. Tenslotte noteerde ik bij een eerste lezing ruim zestig plaatsen, die naar mijn mening minder juist zijn verklaard 11). De bespreking zou hier de veel plaatsruimte vergen. J. J. MAK. JI) Zo wordt de juistheid van Plato's opmerking weer eens bevestigd, dat een geschreven woord zichzelf niet kan beschermen. 74 BOEKBEOORDELINGEN De Gedichten van Anthonis de Roovere. Naar alle tot dusver bekende handsohriften en oude drukken uitgegeven door Dr J. J. MAK. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1955. Als een nieuw bewijs van de aanhoudende belangste~ling in de letterkunde van de rederijkers ligt thans voor 0rts een verzamelde uitgave van het werk van een der kenmerkendste dichters uit dit tijdperk, Anthonis de Roovere. Tot stand gekomen ingevolge een opdracht van de minister van Onderwijs, en financieel gesteund door de stichting ZWO, is de verschijning van dit kloeke boekdeel, vrucht van jarenlange toegewijde arbeid, een heuglijk feit, waarmee men de bewerker en tevens alle beoefenaars van de studie der rederijkersliteratuur mag gelukwensen. Het werk omvat een uitvoerige inleiding van meer ·dan 100 bladzijden, bijna 300 blz. tekst met een doorlopende commentaar aan de voet en verschillende registers. Het grootste gedeelte van de inleiding wordt in beslag genomen doer een analyse van het uitgegeven werk, dat al het overgeleverde dichtwerk omvat behalv,e het spel van Quicumque vult salvus esse. Dat dit laatste niet is opgenomen, valt wel te betreuren. Schr. zegt dat het een "voor ieder bereikbaar onderkomen" heeft gevonden in de Leuvensche Bijdragen, maar die bereikbaarheid is toch wel enigszins disputabel: ieder weet hoe zeldzaam de oude jaargangen van dit tijdschrift zijn geworden en aan de commentaar zou ook nog wel iets te doen zijn geweest. Over het leven van de dichter, waarmee de inleiding begint, moest 'Schr. uiteraard kort zijn, omdat er vrijwel niets over bekend is. Wat zijn maatschappelijke stand betreft neemt Dr. Mak aan dat hij "een gewone arbeider" was, zulks in tegenstelling tot zijn vroegere biograaf Van 't Hoog (niet 't Hoog; blz. 11), die meende dat hij wel architect geweeest kon zijn. Met een zekere hardnekkigheid komt schr. nog ettelijke ma'en op deze geringe stand van De Roovere terug; op b~z. 88 gaat hij zover hem "een doodgewone armoedzaaier" te noemen, waarna op blz. 93 de voorzichtiger formulering gekozen wOl'dt "De Roovere (zou) ,dus geen architect zijn gewee ... t, maar een gewone werkman." Aard en omvang van het werk maken dit o.i. weinig waarschijnlijk. De Roovere was stellig geen geBOEKBEOORDELINGEN 75 leerde, maar bezat toch een behoorlijke dosis kennis en ontwikkeling. Voor een gewone loonarbeider uit de vij ftiende eeuw nu zal men toch eerder niet dan wel mogen aannemen dat hij de kunst van lezen en schrijven machtig was, laat staan dat hij eenvoudig al de tijd gevonden zou hebbep een zo omvangrijk ceuvre te componeren. Het enige wat ons houvast geeft in de bepaling van De Roovere's stand is De Dene's mededeling dat hij was "vry metselaer van zijnen ambachte" en dit kan o.i. niet anders betekenen dan dat hij een metselaarsbaas was, een kleine aannemer dus. Alleen als zelfstandig werkgever kan hij gelegenheid hebben gevonden zoveel aan de rederijkerij te doen. Bij ,de poging tot karakterisering van zijn persoon noemt Dr. Mak hem dan ook terecht een typische "kleine burger"; voorts "een mens die bezeten is van de nietigheid van al het aardse, die zich ziek ergert aan de boosheid van de wereld", een extreme spiritualist die "vooruitgrijpend op de Reformatie in zijn wereld- en levenswa!ging zijn enige troost vindt in Christus alleen en het geloof alleen". Hoe intensief hij in het geloof leefde, getuigen zijn vele religieuze lofdichten, Marialoven vooral, maar ook zijn beroemdste gedicht, het Lof van den heylighen Sacramente, dat door schr. van een zeer uitvoerige commentaar is voorzien. Van de Marialoven heet het dat ze "alle op een na de indruk (maken) zonder bezieling, vermoedelijk naar aanleiding van bepaalde gelegenheden enjof op bestelling te zijn gemaakt" en al zijn ze kunstig "toch kunnen ze ons met onze moderne maatstaven maar weinig bekoren" (blz. 45). Dit oordeel lijkt ons onbilïjk en juist in het hanteren van die "moderne maatstaven" onjuist. In de parafrase op het Ave Maria mist 'Schr. "het oorspronkelijke commentariëren de ... karakter van dit soort parafrases" en hij spreekt dan van de "fatale gevolgen van die orenpaaierij", maar moet dan een lofdicht een theologisch tractaat zijn, is het niet een wezenlijke karaktertrek van de rederijkerskunst bewu'St eri met opzet het fraaie klankeffect en woordenspel te cultiveren? 1) Van de parafrase over het Salve Regina heet het al!een dat wij er ons over verbazen "dat de rijmdwang tot zulke geringe afwijkingen van het origineel heeft genoodzaakt". Waarom I) Zie de zeer juiste opmerking dienaangaande van Dr. Van Dis in de inleiding op zijn uitgave van de Bloemhof der Nederlandsche Jeught (1955), blz. IX. 76 BOEKBEOORDELINGEN niet rondUIt erkend dat deze parafrase een meesterstukje is, een juweel van zangerigheid en conciesheid? Het is of schr. bang is te veel ten gunste. van zijn auteur te zeggen en hij haast zich, wanneer hij met de ene hand iets gegeven heeft, het met de andere weer terug te nemen: bij het Lof van den heylighen Sacramente is het zo "dat men bij de eerste kennismaking schrikt, maar bij herhaalde lezing steeds meer sahoonheden (m i s s c h i e nis dat een t e g r oot wo 0 r d, zeg dan a a n t rek kei ij k h ede n) gaat ontdekken." Wanneer De Roovere in een van zijn symbolische lofdichten Maria bezingt als een ladder ("Lof Leedere daer Christus in minnelijck daelde"), dan wordt hij op zijn vingers getikt, want, "de ladder Jakobs als type van Maria hoort thuis in de Incarnatiesymboliek" en in dit refrein wordt de laddersymboliek "mariologisch overwoekerd". Waarom niet: zelfstandig ontwikkeld? Waarom neemt schr. voortdurend een zo negatief standpunt in ten opzichte van zijn auteur, terwijl hij toch elders (men zou haast denken: in een onbewaakt ogenblik) een der Marialoven "een juwee'tje" noemt, het gedicht "Een Bedinghe" een der beste van onze gehele middeleeuwse literatuur en tenslotte De Roovere roemt als "de beste rondeel dichter d:e wij bezitten, nooit in de kwa'iteit sindsdien overtroffen" (blz. 88)? Wat de techniek van de uitgave betreft, daarvoor hebben wij niets dan lof; zij is nauwkeurig, critisch en van een met zorg geschift variantenmateriaal voorzien. Alleen betreuren wij het dat schr. afgezien heeft van het aanbrengen van enige interpunctie. De oude lezers konden het weliswaar blijkbaar zonder leestekens doen, maar de moderne gebruiker, die er zoveel verder van af staat, kan aan een behoorlijke interpunctie veel steun hebben, niet alleen in het volgen, maar mede daardoor ook in het waarderen van de teksten. De verklarende aantekenir.gen zijn zeer uitvoerig en dit werk was zeker bij Dr. Mak in de allerbeste handen: niemand beschikt over een zo uitgebre:d materiaal daarvoor a's hij. De gedachte dat binnen afzienbare tijd zijn rederijkersglossarium zal verschijnen, verzoent ons met het ontbreken van een glo~sarium of althans een register op de aantekeningen in deze uitgave. Slechts enke~e vraagtekens plaatsten wij bij de commentaar. Op blz. 118 vs. 110 is naerheit verklaard als BOEKBEOORDELINGEN 77 "afschuwelijk lot", 0.1. IS echter de betekenis hier "nabijheid": vgl. vs 125 "dies veen onzochte genaken naecte". Waar op blz. 124, vs. 7 gesproken wordt van tpueple, heeft dit ste'lig niet de ongunstige betekenis van "gepeupel" waarmee het verklaard wordt. Voor I ck, blz. 235; vs. 37, zal wel In gelezen moeten worden,. niet Of; voor verwecken, blz. 238, vs. 22, verwecker. Blz. 259, vs. 7 vreemde is niet schandelijke; de zin is: geen verantwoording op zich nemen voor andermans daden. Dat in de stok van het laatste refrein betachter moet worden opgevat als "bet a-::hter" en "Staet betachter" dus betekent "bïj f uit de buurt", lijkt ons buiten kij f; wij begrijpen niet waarom schr. hier nog allerlei andere gissingen te berde brengt; de zin is immers duidelijk: het gaat om allerlei ongeluksvogels, lieden die geen schotel bij de hand hebben als het pap regent, en die dus niets te zoeken hebben waar men "geluk zaait". Lei den, Aug. 1955. C. KRUYSKAMP Den Bloem-hof van de Nederlantsche Ieught. Naar de drukken van 1608 en 1610 uitgegeven, ingeleid en geannoteerd door Dr. L. M. VAN DIS, met medewerking van Dr. JAC. SMIT. Voor de Stichting "Onze Oude Letteren' uitgeg. door de WereldBibI: otheek, Amst.-Antwerpen, 1955. Met het beg:n van de I7de eeuw nemen ,de liedboeken, zo onverbrekelijk verbonden met de voorstelling van onze hele va:der:andse cultuur van die tijd, een plot~elinge opvlucht, al even verbazingwekkend van rijkdom a's de ontplooiing op elk gebied van kunst die wij in die periode waarmmen. De inleiders noemen er negen tussen 1600 en 1615, en zijn daarmee nog niet volledig. En deze oudste liedboeken zij wel heel iets anders dan de onooglijke, vaak zelfs voddige bundeltjes die in de tweede helft van de 17de tot in het begin van de I91e eeuw in een onafgebroken stroom verschenen en waaraan men het eerst denkt bij het begrip "liedboek". Het zijn royale uitgaven, in groot oblong formaat, geïllustreerd met aantrekkelijke, soms bepaald fraaie prenten. Een der mooiste is wel het door de inleiders niet genoemde Venus Minne-gif jens, verschenen te Amsterdam 78 ROEKREOORDELINGEN bij Cornelis Willemsz. Blau-Laecken, z.j. (waarschijnlijk 1622), waarin acht bijzonder fraaie kopergravures voorkomen, de eerste gesigneerd "Dirck E. Lons fecit". Ook de B~oem-hof bevat enige aardige prenten, de meeste wat stijfjes, maar de doedelzakspeler b.v. op p. 68 van deze uitgave toch heel geslaagd. De uitgevers zwijgen hier geheel over, wat een beetje jammer is omdat er wel degelijk een nauw verband tussen de aard van deze voorstellingen en die van de liederen bestaat, bepaaldelijk in het arcadische, waarover zij in de inleiding wel uitweiden. Dat ook over de zangwijzen niets gezegd wordt, is o.i. bepaa~d een lacune. Overigens wordt in deze inleiding de lied-kunst goed gesitueerd in het litteraire verband van de tUd, en terecht opgemerkt dat "de Bloemhof een boeiende weerspiegeling geeft van de toenmalige literatuur, van de dagelijkse poëtische praktijk. Men kan de Bloemhof het best vergelijken met een jaargang van een literair periodiek. .. " Inderdaad is het aantrekkelijke van een dergelijke bundel dat men hier dichters als Hooft, Bredero en Heinsius hun verzen ziet publiceren zoals ook moderne dichters dat doen in een tijdschrift, of een verzamelbundel, dat zij hier optreden als een nieuwe generatie, nog n:et als de "k'assieken", zoals men ze achteraf teveel ziet. Naast hen treden allerlei andere dichters op, zoals J. Fonteyn, J. S. Kolm, maar grotendeels alleen met een spreuk signerend en onbekend gebleven. Een van de meest voorkomende spreuken is "maugre envie", waarachter men Rodenburg vermoed heeft. Er was wel aanleiding iets dieper in deze kwestie te treden dan de inleiders doen. Ook de datering van de tweede druk op 1610 had wel een nadere adstructie vereist. Volgens Ledeboer werkte D. P. Persse pas sinds 1614 "op 't Water". De annotatie is ruim voldoende. Een enkel woord nog over het uiterlijk. Dit is zeer verzorgd, maar heeft o.i. iets tweeslachtigs. Door het gekozen formaat, de tekstverdeling en de reproducties wordt men herinnerd aan het origineel, maar een facsimile is het niet; de halfvette letter is veel te zwaar voor deze liohtvoetige tekst en het glanzende papier past er in het geheel niet bij. Een facsimile van zulke boekjes, waarvan de originelen tot de allergrootste zeldzaamheden behoren, had o.i. de voorkeur verdiend, en wilde men dat niet, dan een soortgelijke opzet, maar met een BOEKBEOORDELINGEN 79 veel lichtere lettèr en op dun vrrgé papier. Niettemin zijn wij ook zo dankbaar voor het gebodene. Lei den, Oct. 1955. C. KRUYSKAMP En. SERRARENS, De Dichter-Predikant François Haverschmidt (Piet Paalt jens). Verh. Kon. Ndl. Akrud., Afd. Letterk., zde reeks, dl. LXII, n° z. Vooral bij gedenkdagen is het samentreffen van pub~icaties over een bepaalde persoon of een bepaald onderwerp een veel voorkomend verschijnsel; het heeft zich ook ten aanzien van Haversohmidt voorgedaan, al speelde hier het element van toeval 'een grotere rol dan in soortgelijke gevallen, daar immers deze herdenking een vrij willekeurig karakter droeg; zij werd gekoppeld aan het Leidse centrum van dit jaar, terwijl een eigenlijk jubileum van Piet Paalt jens pas het volgende jaar gevierd zou kunnen worden. Maar sommige onderwerpen zitten nu eenmaal soms in de lucht 1), en een dubbe~e behandeling heeft ook haar voordelen. Naast het bescheiden boekje van mej. Van Gi~se, in een vorige aflevering besproken, neemt de lijvige verhandeling van Ed. Serrarens een heel wat weidser allure aan, nl. die van een vo:ledige en definitieve biografie. Terwijl het essay van mej. Van Gilse zich in hoofdzaak beperkte tot de litterator Haverschmidt, houdt deze verhandeling zich uitdrukkelijk bezig met "de dichter-predikant" en van de twaa!f hoofdstukken zijn er dan ook slechts twee gewijd aan het litteraire werk (lIl Snikken en Grimlachjes; XI Familie en Kennissen). Na de inleidende hoofdstukken over afkomst, jeugd en studie, wordt in de hoofdstukken IV tot VIII uitvoerig H.'s predikantsloopbaan nagegaan in zijn achtereenvolgende standplaatsen Foudgum, Den Helder en Schiedam en wordt helder uiteengezet wat het grote probleem van zijn leven was: opgevoed in een rechtzinnig, maar evenzeer zachtzinnig milieu, was H. in Leiden een overtuigd aanhanger van het modernisme geworden en dit standpunt bracht I) Een opvallend voorbeeld uit de laatste tijd is de dubbele behandeling van het begri!l "imitatie" in Zaalbergs dissertatie, p. 113 vg., en door Dresden in Museum 60, afl.!. 80 BOEKBEOORDELINGEN hem in conflict met zijn omgeving, het bracht strijd mee die ten enenmale inging tegen zijn van alle strijd afkerige, dromerige en erfelijk melancho'ieke natuur. Hoe moed:g hij niettemin die strijd gestreden heeft tot de algehe!,e afbraak van zijn persoonlijkheid, die leidde tot zijn zelfmoord, wordt door schr. aan de hand van de vele documenten die de schriftelijke nalatenschap, in het bezit van de Maatschappij der Ndl. Letterkunde, bevat, met veel begrip gevolgd en uiteengezet. Behalve zijn verhouding tot orthodoxie en modernisme, bespreekt schr. ook die tot het katholicisme en zijn so::iale opvattingen. Als biografie mag deze verhandeling zeer ges'aagd genoemd worden. De aard, de ontwikkeling en de onvermijdelije ondergang van deze bijzondere persoon!ij~heid heeft schr. goed begrepen en in een zeer onderhoudende trant voorgedragen; dat een - naar wij menen te weten - katholiek auteur met zoveel begrip kan schrijven over een protestantse dominee--dichter, verdient bewondering. Wel menen wij dat mej. Van Gilse in de analyse van zijn litteraire gestalte dieper is doorgedrongen en dat zij met name de betekenis van de prozaschetsen in Familie en Kennissen beter heeft begrepen en de verwantschap met de Paalt jens-motieven duidelijker heeft gemaakt. Serrarens meent "dat de kleine kunst van Haverschmidt's novellen 't niet meer doet en men ze enkel nog met enige goedhartige piëteit in ons literair museum conserveren wil". Dat lijkt ons toch bepaald een onders,chatting. De auteur schrij ft gemakkelijk, wms iets te gemakkelijk; er vallen enige taalfouten te constateren ("H. betoonde hen een kinderlijke aanhankelijkheid", p. 28; "een te-naastebije uitdrukking", p. 109; "de problemen der liefde en huwelijk", p. 171) en soms zonderlinge ontsporingen in de stijl: "Deze uitspraak is allerminst een geintje", p. 35, waar een derge:ijke jovialiteit allerminst past, evenmin als op p. 68 het gemeenzame pronomen in "hij las de sprookjes ... ook voor aan de keukenmeid en ook die d'r tranen werden gedroogd". "Vaandelvluchtig" (p. eo) is een lelijk germanisme. Storende drukfouten zijn op p. 99 het jaartal 1901 in p~aats van 1861, en op p. 128 "bekende" voor "tekende". Lei den, Aug. 1955. c. KRUYSKAMP De Redactie heeft voor het citeren :ier bekendste woordenboeken en periodieken die betrekking hebben op de Nederlandse philologie een manier van afkorten vastgesteld, die zij de medewerkers van het Tijdschrift verzoekt wel te willen toepassen: WNT - Woordenboek der Nederlandse Taal Mnl W - Middelnederlands Woordenboek Med NA, Lett - Meded. Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., Letterk. Med VA - Verslagen en Mededelingen Kon. Vlaamse Academie Ts - Tijdschrift v. Ned. Taal- en L~tterkunde NTg - Nieuwe Taalgids TTL - Tijdschrift v. Taal en Letteren OTt - Onze Taaltuin Leuv B - Leuvense Bijdragen. NGN - Nomina Geographica Neerlandica H Top Dial - Handelingen Kon. Comm. v. Topon. en Dialectologie NeoPh - Neophilologus Taalatlas - Taalatlas v. Noord- en Zuid-Nederland. De medewerkers worden verder verzocht de titels van alle in hun bijdragen geciteerde werken te cursiveren en de namen van schrijvers in gewone letters te laten drukken. De medewerkers ontvangen kosteloos 25 overdrukken van hun artikel. Extra-overdrukken kunnen worden besteld bij de uitgever. Het eenvoudigst geschiedt dit door het gewenste aantal op de drukproef te vermelden. Boeken, die daarvoor naar het oordeel der Redactie in aanmerking komen, worden gerecenseerd. Aan het slot van elke aflevering wordt bovendien een lijst van ingekomen boekwerken gegeven. Wanneer, in gp.val een werk bij de Redactie voor beoordeling niet in aanmerking mo,ht komen, de terugzending daarvan wordt verlangd, gelieve men het daartoe vereiste porto bij de toezending in te sluiten. Alle bijdragen, ook boeken ter beoordeling, moeten worden gezonden aan de secretari::; der Redactie, Dr. C. KRUYSKAMP, Rapenburg 49 te Leiden. Men wordt verzocht de kopij (op slechts één kant van het papier) overgetikt en persklaar in te zenden. IX~ 1JpJ.Olb~.. 0 ~- ~ _E_.J_._B_R_I_L_L ____P_U _B_L_IS_H_E_R__S _____L _E_I_D_E_ N_ ~·êJ~·~ TEXTUS MINORES IN USUM ACADEMICUM SUMPTIBUS E. J. BRILL EDIT! CURANTIBUS R. HOOYKAAS, N. W. POSTHUMUS, J. H. WASZINK, J. DE ZWAAN QUIBUS ACTUARIUS ADFUIT B. A. VAN PROOSDIJ Verschenen zijn o.a.: VI. KAREL ENDE ELEGAST. Diplomatische uitgave naar de incunabel A van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, bezorgd door G. G. KLOEKE. 1948. 57 blz. Gld. 1.50 Ihleiding - Tekst. VIII. VAN DEN BORCHGRA VE VAN COUCH I. Fragment uit Atrecht, uitgegeven door A. GOSLINGA. 1949. 35 blz. Gld. 1.50 Inleiding - Tekst. IX. DE BORCHGRAUINNE VAN VERGI. Diplomatische uitgave naar het Hulthemse handschrift (Koninklijke Bibliotheek te Brussel), bezorgd door A. VAN LOEY. 1949. 41 blz. Gld. 1.75 Inleiding - Tekst. XII. SPECIMINA LINGUAE FRISIAE VETERIS ediderunt et paucis notis instruxerunt J. H. BROUWER, K. FOKKEMA, G. GOSSES, J. HOEKSTRA. 1950. 31 p. Gld. 1.50 Decem praecepta Domini - Quinque claves sapientiae - XVII petitiones - Quinque causae - Jus civile terrae Emesgoniae - Jus praetorium artt. XXXV, XXXVI, XLIII, XLVII, LVI, LIX - De compositione homicidii - Accusatio - Sententia novemvirorum - Ferdbannum - Jus synodale artt. I, XVI-L. xv. HEIN VAN AKEN: Van den Coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen. Bezorgd door P. de KEYSER. 1950. 28 blz. Gld. 1.50 Inleiding - Tekst. ,MEDE VERKRIJGBAAR DOOR BEMIDDELING VAN DE BOEKHANDEL Deel LXXIV Aflevering 2-3 TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN LEIDEN E. J. BRILL 1956 SUB AEGIDE PALLAS EJB TUTA REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Dr. A. C. BOUMAN Dr. C. C. DE BRUIN Dr. G. A. VAN Es Dr. K. HEEROMA Dr. G. G. KLOEKE Dr. F. H. K. KOSSMANN Dr. G. I. LIEFTINCK Dr. P. MINDERAA Dr. F. DE TOLLENAERE S eeT.: Dr. C. KRUYSKAMP Het "Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde" verschijnt in afleveringen van 80 bladzijden, 4 afleveringen vormen een jaargang. De abonnementsprijs per jaargang bedraagt f. 15.-, voor leden van de Maatschappij f 12.50. INHOUD STRACKE, D. A., Over de Reinaertproloog van hss. A. en F. 81 BOEREN, P. J., Vragen rondom Hendrik van Veldeke . 99 JONG, M. J. G. DE, De compositie van Zuster Bertkens kerstverhaal 117 MINDERAA, P., Bij het mirakelspel van Nyeuwervaert. 140 RULAND, J., Vondels "Rijnstroom". Elemente zu einer Topik des Rheinlobs 151 Es, G. A. VAN, Concurrenten van "doe" en "als" in de functie van aspectische voegwoorden (vervolg) 189 BOEKBEOORDELINGEN: B. BISSCHOFF, G. I. LIEFTINCK, G. BATTELLI, Nomenclature des Ecritures du IXe en XVIe siècle (J. M. WILLEUMIERSCHALIJ) . 213 P. MICHAULT, Van den drie Blinde Danssen, ...... toegelicht door Dr. W. J. Schuijt (c. KRUYSKAMP) 2I7 ROSALlE L. COLIE, "Some Thankfulnesse to Constantine" (c. KRUYSKAMP) . . . . . ......... 219 Een boeexken gemaket van Suster Bertken (C. C. DE BRUIN). 222 INGEKOMEN BOEKEN 224 OVER DE REINAERTPROLOOG VAN HSS. A EN F IJ. Hierin wil ik nu betogen, dat de Proloog van F. (of men die nu aanvaardt, als dé orit in der Moselia 418 das Beiwort des Rheins. Angilbertus, carmina dubia 41662) erwähnt die "vada caerulea Rheni". Der Rest der Strophe birgt alle Elemente in sich, die ein Ort, ein schöner Ort im antiken Sinne haben muss 63). Er spricht von grünen Bergen, van Nebenflüssen, van Pflanzen, fruchtbaren Feldem, deren Ränder der Rhein "beknabbert", rauhen Kanten, van Bergen, Hügeln und Weinbergen. Im allgemeinen mag zu dieser Stelle Virgils Georgica beigetragen haben, die auf jeder Seite Parallelen, Anklänge und topoi zu dieser Strophe liefert. Auch wäre Ausonius, MoselIa 418-439 nicht zu vergessen. Ein längeres Gespräch noch über Vorteile und Kachteile des Rheins bringt Ermoldus Nigellus, In laudem Pippims Regis 1 64 ). Z. 718: "En schuurt zoo menigh \Tuchtbaer velt, En knabbelt al'll de ruighe kanten", korrespondiert ll1it Aeneis VIII, 63: "Ego sum, pleno quam f1umine cemis stringentem ripas et pinguia culta secantem" Eine ähnliche Stelle gibt auch Ovir1 , Met. VIII, 583 f. Stro I I. Z. 1: "Al is u eene keel verzant' " bezieht sich auf die Rheinmündung bei Katwijk a.Z. und ihre Versandung, angedeutet bei Tacitus, annales II, 8, aufgenommen u.a. noch in "Der edle Rhein-Strohm" 65) und in der "Ausführlichen & Grundrichtigen Beschreibung dt·s ganzen Rheinstroms." 66) Z.2: erwähnt ,,'t huis te Britten". Gemeint ist laut G. A. :-.Jauta die Brittenburg, eine ehl'l11alige römische Siedlung an eben diesell1 Rheinarll1. 62) Angilbertus, Glrmina dubia, Carolus Magnus et Leo Papa, V. 416. Poetae latini aevi Carolini (MGH), Bd. I, ed. E. Duemmler, Berlin 1881. 63) Curtius, a.a.a., Kap. 10. 64) Poetae latini aevi Carolini, Bd. Il, ed. E. Duemmler, Berlin 1884. 65) Der edle Rhein-Strohm, a.a.O., S. 7/8. 66) Ausführliche und Grundrichtige Beschreibung des ganzen Rheinstroms, Nürnberg 1686, S. 7. 172 J. RL'LAND Z. 4, 5, 6 spie\en noch cinmal auf die "fo!'sa Drusiana" an. Z. 7 f. bringt das Gegenteil der oben gezeigten Idylle. Sie schildert den Rhein und sein Hochwasser, -das durch die :Macht des Regens und des Schnees entsteht. Seneca in den 'Katuralis Quaestiones' lIl, 27, 8 gibt dazu eine längere Stelle: "Flumina suapte natura vasta et tempestatibus rapta ah"eos re\inquunt. Quid tu Rhodanum, quid putas Rhenum atque Danuvium, quibus torrens et in canali suo cursus est, cum superfusi nO\"as sibi fecerunt ri pas, ac scissa humo simul excessen' alwo ?Quanta cum praecipitatione volvuntur, ubi per campestria fluens Rhenus, ne spatio quidem languidus, sed latissimos velut per angustum aquas implet ?" Seneca ist für Vondel hauptsächlich als Dramendichter wichtig geworden. Sehr eindringliche Beschreibungen von der Gewalt des Wassers geben Virgil, Georgica, I, 480 L und Ovid, Met. 274 L; I, 568 L Stro 12 bringt nun den im Sinne einer Enkomiastik notwendigen Schritt in den Kosmos. Vondel macht nämlich hier dem Leser klar, dass das Sternbil-d "der Stram" nicht den Po67), nicht den ~il, sondern den Rhein meine. Die Sterne des Sternbildes seien nichts als die Fische im kristallenen \Vasser des Rheins. Der Streit um die Vorherrschaft, der hier auf Enlen schon wichtig genug geworden ist, geht am Himmcl weiter. Diesmal ist es vor allem der Po, -der dem Rhein seinen Platz streitig machen möchte, entsprechend dem Virgil Vers, Georgica, I, 482: "fluviorum rex Eridanus". Der "Nijl, Egyptens luister" hat seine Vorrangstellung höchstwahrscheinlich den Siegen Caesars zu verdanken, die Ovid in den Metamorphosen XV, 745 f. aus Ägypten erzählt. Bei Properz IV, 4, 42 be-droht der ~il den Tiber. Der Kampf um die Vorherrschaft zwischen Octavianus und Antonius ist zugleich auch der Kampf zwischen Tiber und Ni!. Die Flüsse werden ja nicht nur Herrschern verglichen, sondern haben ihr Gewicht vielfach von bedeutenden Männern, Kaisern, Feldherren etc., die an ihren Ufern lebten oder siegten. Für den Rhein sind das z.B. Caesar, Drusus, Konstantin und im weiteren Sinne Kar! der Grosse, für den Nil wiederum Caesar und 67) Deutsche astronomische Karten bezeichnen das Sternbild "Eridanus-Fluss". VONDELS "R1]NSTROOl\l" 173 Octavianus Augustus, für die Donau Marc Aurel und entsprechend im späten Mittelalter das Haus Habsburg. Auf den Fischreichtum des Rheins kommt Vondel zum ersten Male in dieser Strophe zu sprechen, zwar nur metaphorisch aber deutlich genug. Plinius d. Ä. in seiner naturalis historia erwähnt einige Male Fische im Rhein (IX, 44; IX, 63). Venantius Fortunatus in seinem carnlen VII, 4, 5/6 und Cassiodor in den Varia XII, 4 sprechen von Fischen im Rhein. Eine ausführIiche Aufzählung der vorkommenden Fischarten in der l\IoseI gibt Ausonius MoselIa 77-149, gemäss dem feststellenden Vers Virgils, Ed. VI, 76: "fluvios dum piscis amabit ... ". Freherus in den "Origines Palatinae" opfert den Fischen im Rhein noch einen grösseren Abschnitt und zählt vor allem Salm, Lachs und Stör auf 68). Michael Drayton spricht von "a thousand Fishers", die alle auf der Themse ihr Brot verdienen wollen 69). Um den Fischreichtum erkennen zu lassen, muss ein Fluss durchsichtig sein. Der vordem gelbe, bzw. blauc und grüne Rhein wird nun zum "onbevleckten kristallijn." Bei Virgil, Aeneis, VII, 759 ist der Furinus kristallen, "vitrea te Fucinus unda", und in der Georgica IV, 350 der Sitz der Nymphen. Ovid, Met. V, 48 erkennt dem Gauges das Beiwort kristallen zu. Auch bei Ausonius finden sich die kristallenen Wasser, Mos. 194/195: "tota natant crispis iuge motibus, et tremit absens Pampinus, et vitreis vindemi turget in undis." M. Drayton schreibt dann: "When as your crystall wasts you dosely doe enfold." Die Themse ist ihm "the crystall Thamis" 70). W enn man im durchsichtigen Wasser den Fischreichtum bemerkt, erscheinen die Fischleiber silbern. (Die silbernen Wellen sind eine sehr beliebte Metapher. Z.B. Statius, Silvae I, 3, 48; I, 5, 49.) Das sagt Vondel, das sagt Spenser, Faerie Queene I, Cant. 9, 4: 68) Freherus, a.a.O., S. 92 H. 69) M. Drayton, a.a.O., S. 324- 70) M. Drayton, a.a.O., XV, 101/102; S. 324. 174 J. RVLAND "From whence the River Dee as silver cleene His tumbling billows rols with gentIe rore." 71). Darauf zielt auch noch der Diclhelm, wenn er dem Rhein "von Natur ein klares Wasser" zubilligt 72). So wird man es sehen müssen, wenn Vondel in seiner Strophe schreibt: Wiens visschen ..... . Als starren dolen, hier en daer;" Dieses Bild bringt Tscherning in seiner "Schatzkammer" unter der Rubrik Sterne 73). Unter Berufung auf Opitz, part. 2, p. 376/377 hei sst es: .. Wer sind die fische doch so in den lüfften stehn." Stro 13. In dieser Strophe erst beginnt der Leser zu bemerken, dass dieses grossartige Gedicht nicht eigentIich als Lob des Rheins allein gedacht ist, sondern ein Gelegenheitsgedic'ht in dem Sinne des Wortes ist. wie er bis zur Goethezeit galt. Es ist eine Huldigung an den Freiherrn von Vianen, die hier zum erstenmal anklingt. Die erste Zeile bringt den Anruf der Götter, bzw. Göttinnen oder auch göttlichen Wesen des Stroms. ,,0 zuivre en blancke Rijnmeennin." :-.Jun ja, wenn Martial den Rhein als den Vater der Flüsse und Nymphen begrei ft und begrüsst, ist diese Verbindung durch die Antike bereits geadelt. Alle Flüsse galten der Antike als Wohnsitz verschiedener Gottheiten. In der Aeneis VIII, 70 ff. schildert Virgil die Rede Aeneas' an die Gottheiten des Tibers, beginnend: "Nymphae, Laurentes nymphae, genus amnibus undest, tuque, 0 Thybri tuo genitor cum flumine sancto." Horaz, carmina IV, 7, 5 f. spricht von Flussnymphen, Ovid in den Metamorphosen auf fast jeder Seite. Ausonius MoselIa 431: "dives aquis, dives Nymphis ... " sind Rhein und Moscl nach ihrer Vereinigung bei Koblenz. M. Drayton erzählt von der Themse, dass in ihr 71) Ed. Spenser, The Poetical Works, ed. Smith, De Selincourt, Oxford (1950). 72) Dielhelm, a.a.O., S. 5/6. 73) Tscherning, a.a.O., S. 301. VONDELS "RI]NSTROOM" 175 "A thousand Nymphes" spielten. Am Rhein spricht K. eeltis von Nymphen, als er den Lurleifelsen erwähnt, an dem er vorbeigefahren. Damit sind die Echonymphen gemeint, nach denen der Berg den Namen hat. "Sed cum perventurn est obliquae ad cornua vallis, Quam rapidis vortex saevaque syrtis habet, Voxque repercussis specibus relevabit ab altis, Fertur silvicolas quos habitasse deos" 74). Mit der Aufklärung fallen die Hinweise auf die Nymphen in den einzelnen Werken fa st ganz weg. Wenn G. A. Nauta sich im Kommcntar zu dieser Strophe auf keine andere Nymphe als auf die Lorelei beruft, dann ist er gerade damit im Irrtum. Sie und mit ihr der Kranz der Rheintöchter etc. sind oh nc Zwei fel einc Fortsetzung der antiken Tradition, aber eine sehr späte, die erst mit der Romantik einsetzt. (Für die "Lorelay" ist Brentano der Schöpfer gewesen.) Dass dicse Strophe mit der Anrufung der Nymphe beginnt, ist eine Nachahmung Virgils, Ed. VII, 21: "Nymphae, noster amor, Libethrides, aut mihi carmen ...... concedite." Die Libethriden sind Quellnymphen am Helikon und dieser ist der Berg der Musen. Z. 3 f.: "Ghy helpt veel zielen aen gewin, En menigh Graef aen eeretitlen, En landen ac::n een hooghen naem." Vondel spielt hier darauf an, dass manches Fürstentum und manche Grafschaft am Rhein vom Strom den Namen hatten, z.E. die Pfalzgraf schaft bei Rhein. Freherus in seinen "Origines" betont sehr stark die Wichtigkeit der Verbindung von Strom und Würde des Hauses. Dass auf grund der Religion die Pflatz eine bcsondere Bedeutung für die Niederlande hatte, sei am Rande vermerkt. Berühmte Männer, z.B. Opitz, wanderten zwischen den beiden Ländern hin und her. Stro 14 spricht nun von einzelnen Punkten am Rhein, die ausdem 74) Zitiert nach: E. BeutIer, Die Dichtungen von der Lorelay, Essays urn Goethe, Bd. 1I, Wiesbaden (1947), S. 350. 176 J. RULAND einen oder anderen Grunde die Auimerksamkeit des Dichters auf sich gezogen haben. Z. 2 erwähnt "bisschoppelijcke torens." Es werden die rheinischen Bischofsstädte gemeint sein, Basel, Strassburg, Speyer, l\Iainz und vor allem aber Köln, die Geburtsstadt des Dichters, deren Reichtum er oft betont hat. (Olyftack aan Gustaaf Adolf und l\Iaeg'hden). Die Türl11e der Stadt sind erwähnt il11 Liber Ligurinus I, 395, in J. Haselbergs "Lobgedicht auf die Stadt Köln", und bei M. Zei lier hei sst es lakonisch: ... hat jctzt 83 Thürn." 75). Selbst bei Goethe sind il11 ,)\Iahomet" "der 1'ürl11e Flal11l11engipfel" erwähnt, die ZUI11 Bilde des Flusses gehören. Z. 4 spricht von "zilne horens" des Rheins, womit Vondel auf das feststehende Attribut des Stroms anspielt: "Rhenus Bicornis." ürheber dieser Bezeichnung ist Virgil, der in der Aeneis VIII, 726 den Rhein ZUI11 erstenl11al so bezeichnet: "Morini Rhenusque bicornis ... " Der Servius Kommentar zu Virgil erläutert diese Stelle: ",Rhenus Bicornis' quia per duos ah'eos fluit; per unUI11, qua Romanum imperium est, per alterum, qua interluit barbaros, ubi iam Vahal dicitur et facit insulam." Das vVort bicornis ist mehrfach überliefert, z.n. aus einem Panegyricus auf Constantin, aus einel11 Panegyricus auf Gratian von Syl11machus und auch Ausonius, MoselIa 437 76). Andere sind Hieronymus, praefatio libri 18 cOl11l11entarii in Isaiam, LXVI, 20, 824; Hegesipp, libri de bello Iudaico versio latina, lib. 11, 9, I und die cosmographia des Iulius Honorius. A. § 22, p. 37, 7 u.a. Sedulius Scottius erwähnt 1I, 3 und VI, 9110; VIII, 29; XII, 19/20 den Rhenus Bicornis 77). Münzen und Gedenksteine des Deus Rhenus lassen erkennen, dass die silbernen Hörner wichtige Zeichen des Rheingottes waren. Vom Rhein als Gott sprechen aber auch Properz, V. 10, 39 und Ovid, Epistolae ex Ponto lIl, 4, 107. Silbern sind die Hörner wdhl deshalb, 75) Itinerarium Germaniae, a.a.O., S. 463. 76) Zitiert und angeführt nach A. Riese, a.a.O., XIII, 134. 77) Sedulius Scottius, Ad Hartgarium Episcopum. (1I, 3; VI, 9110). Ad Karolum (VIII, 29; XII, 19/20) in Poetae latini aevi Carolini (MGH), Bd. lIl, 1 ed. L. Traube, Berlin 1896. VONDELS "RI]l\:STROO\l" T77 weil es zu den Ehrentiteln der Flüsse gehörte, Gold ader Silber mitzuführen. Vam Tagus z.B. erzählt Ovid, Met. Il, 251, dass er Gold mitführte, vam Argens (Argenteus) in Südf rankreich spricht Plini us, nat. III, 35. Die Stelle bei Vondel gewinnt jedoch eine doppelte Bedeutung, wenn man damit Caesar, De bello Gallico VI, 28, 6 vergleicht, wo dieser berichtet, die Germanen versilberten die Hörner ihrer Auerochsen und benützten sie als Trinkhörner. Aber auch andere Flüsse haben Hörner, d.h. ei ne bestimmte Anzahl Mündungen ader Arme. Ovid, Met. Il, 256 bezeichnet den Nil als siebenströmig, den Granicus Met. XI, 763,genau wie den Rhein, als bicorni's. Ausonius nennt, MoselIa 469, gar die Mosel ,corniger'. Die beiden Hörner des Rheins treten noch spät in der Literatur auf, in der "Beknopten Beschrijving" z.B., wo sie aber merkwürdigerweise van den beiden Quellflüssen abgeleitet werden 78). Z. 7 f. werden die ersten beiden Städte genannt, Köln und Basel: "Of huppele op mijn Keulsche kaei Of koom door Bazel afghevaren, Daer ghy Erasmus grafstee kust, En wenscht het wijs gebeente rust." Die erste dieser vier Zeilen gibt einen kurzen Einblick in die J ugend des Dichters am Kölner Ufer 79). Die Liebe zu seiner Heimatstadt deckt sich mit der allgemeinen Ansicht, die in Köln eine der wichtigsten Städte des Abendlandes sah. Sedulius Scottius, carm. Il, LXXVI, 7 sprach van "mater Colonia". Der Liber Ligurinus nannte sie die erste Stadt am Rhein 80). lm "Carmen de laude Colonie" steht der kölnische Magistrat über dem römischen, die Weisheit über der Athens, die Universität über der van Paris und der Reichtum über dem Venedigs 81). Koelhoffs 78) Beknopte Beschrijving, a.a.O., S. 3. 79) VgI. dazu. J. J. Merlo, J. v. d. Vondel und sein Geburtshaus zur "Viole" in Köln, Ann. d. hist. Ver. f. d. Niederrh., 1871. 80) Poetae latini aevi Carolini (MGH), Bd. III, I ed. L. Traube, Berlin 1896. Liber Ligurinus, a.a.O., I, 402. 81) H. Loersch, Das carmen de laude Colonie des AnIon Liber, Monatsschrift f. rhein. westf. Geschichtsforschg. u. Alterturnskunde, I. Jgg. I. U. 2. Heft, Bonn 1875. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXIV 12 178 J. RULAND Chronik lobt Köln wegen seiner Hl'iligkeit und Scaliger nennt Köln "regina Rheni", welcher Vers denn auch in dem Begleitaufsatz zu dem G(·dicht Vondels gebracht wurde. Das sind nur einige Proben der allgemeinen Verehrung, deren sich Köln erfreuen durf te. Heines bekannte Verse auf das "grosse, heili·ge Köln" sind die Summe des der Romantik zugänglichen Wissens darum. Die zweite Stadt ist Basel, die Ruhestätte des verehrten Desiderius Erasmus von Rotterdam, des Urbildes humanistischer Gelehrsamkeit. Die Stelle in Vondels Gedicht ist eine unmittelbare Entlehnung der Stelle aus Vi~gils Aenl'is VI, 873, wo es heisst : " ... vel quae, Tiberine, videbis funera, cum tumulum praetl'r1abere recentem!" Das Grabmal des Erasmus spieIt noch eine Rolle im "edlen RheinStrohm", in der "Beknopten Beschrijving", in dessen Schlussgedicht es wörtlich anklillgend an Vondel heist: "Basel, ...... waar de groote Erasmus rust" und sogar noch im Dielhelm 82). Stro 15 fährt in der Aufzählung der Orte am Rhein fort. Die ersten vier Zeilen der Strophe geIten Speier und dem dortigen Reichskammergericht, von 1513-1689 in Speier. Z. I f: "Hl't zy ghy 's Keizers vierschaer schaeft Te Spier, dat zwart van pleiters grimmelt, " In diesen beiden Zeikn kann eine Anspie1ung auf Horaz enthalten sein, carmina IV, 2, 42-44. wo steht: "Publicum ludum super inpetrato Fortis Augusti reditu forumque Litibus orbum." Diese Stelle hat nämlich Vondel in seiner Prosaübersetzung \'on Horaz so übersetzt: " ... en de vierschaer, die van pleiten viert. .. " Die Übereinstimmung hier keizer, dort Augustus, hier vil'rschaer und pleiten, dort vierschaar und pleiters ist augenfällig. Auf Grund seines Gewichts für das staatliche Leben ist Speier in der Literatur oft erwähnt. Im "edlen Rhein-Strohm'; in ZeilIers Itinerarium ist ihm ein Vers von Nicolaus Reusnerus gewidmet: 82) Der edIe Rhein-Strohm, a.a.D., S. 28; Beknopte Beschrijving, a.a.O., S. II U. S. 5~; DieIheIm, a.a.O., S. 211/212. VONDELS "RljNSTROOl\l" "Imperii si Spira forum si Curia sacri, Orbis et oraclum, iustitiae domus, Fortunata sat urbs, sat felix, sataque beata ('s, Legiferae Cereris Eunomiaeque parens." 179 In der "Beknopten Beschrijving" gelten dem ehemaligen Gericht noch 10 Seiten, in der "Edlen Fluss-PerIe" ebenfalls. Auch der Blaeusche Begleitaufsatz geht mit mehreren Zeilen auf das Kammergericht ein 83). Z. 5 lautet dann, man kann sagen merkwürdigerweise: "Het zy ghy brult in't Bingher loch." Weder in einer Dichtung des Altertums, noch in einer Dichtung oder TIeschreibung des Mittelalters wird ,das Bingerloch besonders erwähnt. Alle bisher aufgeführten TIeschreibungen und Quellen zur Topographie des Rheins, mit Ausnahme der "Beknopten Beschrijving" und des "Dielhe1m', nennen das TIingerloch nicht. Die "Beknopte Beschrijving' allerdings bringt S. 33 einen längeren Passus und der "Dielhelm" beschäftigt sich mit diesem Punk te des Rheins auch ausführIicher 84). Damit ist die Aufzählung der Orte am Rhein beendet. Der folgende Ort Vianen in Strophe 17 gilt dem Empfänger des Gedichts. Bei der Wahl wird auffallen, dass Vondel nur solche Orte nennt, die unmittelbar mit Holland zu tun haben. Köln, seine Geburtsstadt und gros ser Handelsplatz nach den Niederlanden, wurde von Scaliger als auf niederländischem Boden liegend angesprochen: " ... habitat Germania. terra est Belgica ... 85)" Basel i~t Holland verbunden als Wohn- und Sterbeort des Erasmus und Speier, de iure damals noch verbindlich für die Niederlande als Sitz des Reichskammergerichtes. Basel und Köln werden übrigens auch im Liber Ligurinus I, 403 ff. miteinander verglichen. In etwa spielt auch das Bingerloch für Holland eine Rolle, wie noch aus einem Heft 8.Ü Der edle Rhein-Strohm, a.a.O., S. 40; Itinerarium Germaniae, a.a.O., S. 222; Beknopte Beschrijving, a.a.O., S. 17/18; Das Edle Fluss-Perle, a.a.O., S. 54/56. 84) Dielhelm, a.a.O., S. 585 f. 85) Den Vers auf Köln von J. c. Scaliger führt auch das Itinerarium an, S. 465. ISo J. RULAND "Onze Aarde", 2. Jgg. Nr. 6, Amsterdam Juni 1929 zu entnehmen ist, das ganz dem Rhein gewidmet ist. Darin gilt noch ein eigener Aufsatz dem Bingerloch. Andere grosse und bedeutende Orte am Rhein sind gar nicht erwähnt, z.B. Strassburg, das silberne, Mannheim, ~Iainz, das goldene. Koblenz, Bonn und andere. Der Blaeusche Begleitaufsatz jedoch hat alle diese Orte erwähnt. Merkwürdig ist auch, dass das Bingerloch von Vondel angeführt wird und nicht der Rheinfall bei Schaffhausen, obgleich dieser den wilden Charakter des Rheins vielmehr betonen dürfte. Z. 6-8 der gleichen Strophe geIten noch einmal dem Weinlieferanten der Niederlande. In den "Rerum Germanicarum scriptores" hält der Überarbeiter B. Struvius dem Papste Aeneas Sih'io vor, er habe bei seiner Beschreibung Deutschlands die beiden Ufer des Rheins von der QueUe bis Köln vergessen : .,Ubi terra uberi gleba referta, frumenti, tritici, et multorum fructuum fecundissima, vino adeo exuberat, ut cunctaque interranea Germania diam inferior, et toteis pene occidentalis Septentrio Rhenensi vina se rficiat" 86). Frehcrus, Orig. Palat. 1I, beginnt p. 88 ff. ein neues KapiteI: "Alia Rhcni Decora. Vinum Rhenanum." Von der Macht des Rheinweins spricht auch Shakcspeare. Merchant of Venice, I, 2, 104; HamIet, 1,4, IQ und HamIet, V, I, 196. Opitz in der Übersetzung von D. Heinsius' Hymnus zu Ehren Bacchus 87), sagt 50 vom Wein: "lch meine dass du seyst geboren an dem Rein; Da kömpt das edle Nass nach Dordrecht abgefahren, Das Niederland erfrewt: ... " Bei Vondel hiess es: "Of NeerIant drenckt met volle vaten, ... " Freherus 88) hatte, etwas übertreibend, festgestellt: "Etsi autem toto domino Rheni tractu, a fonte primo ad Ubios usque, optimi et generosissimi vini ingens Dei beneficio sit proventus, quantus usquam in orbe exculto reperitur." 86) Marq. Freherus, Rerum Germanicarum Scriptores, recogn. B. Struvius, Tom. 11, Strassburg 1716, p. 134. 87) M. Opitz, a.a.O., S. 201. 88) M. Freherus, a.a.O., S. 90. VONDELS "RI]NSTROOM" 181 Klopstock widmet 1753 ei ne ganze Ode dem "Rheinwein" und wenig später heisst es im "Rheinweinlied" des Matthias Claudius, an Freherus anklingend: "In ganz Europia, ihr Herren Zecher! !st solch ein Wein nicht mehr." Die beiden letzten Zeilen der Strophe kchren noch cinmal zum Schreiber zurück: "Uw vocht bestelt mijn veder inckt, Tot datze in zee met u verdrinckt." ~cr Rhein muss also sowohl Papier schaffen als auch die Tinte dazu. Wie sehr Vondel mit ·diesen Bildern in der grossen Tradition steht, darüber kann man sich im Kapitel 16 des Buchs von Curtius informieren 89). Stro 16 wird sozusagen hochpolitisch, denn Vondel kennzeichnet mit wenigen Worten den deutschen Zustand, "KerckghesChil en haet van Heeren" und wünscht, ein "Verlosser" möge das Reich von des Reiches Plage 'säubern und die süssen und gesunden U fer des Rheins reinfegen. Wandalbert von Prüm im Horologium, December, Z. 365 spricht von: "Dulcia ... lito ra Hreni ... ", was an Vir·gil, Georgica IV, 563 anklingt. Vondel scheut vor der Gegenwart nicht zurück, was er oft genug, oh ne Rücksicht auf persönlichen Vorteil bezeugt hat. Obgleich er somit aus der antiken Tradition heraustritt, tritt er gleich in eine neue ein. Es ist diejenige, die gekennzeichnet ist mit Namen wie Wimpfeling, M urner etc. 90). Von den dichtenden Zeitgenossen Vondels wäre Hans Assmann von Abschatz zu erwähnen, der ebenfalls in seinem Rheingedicht das Bild der Schlangen gebraucht, welche die U fer des Rheins vergiften. Obgleich O. Walzel in dem zitierten Aufsatz 91) den Beginn des Rheins als politisches Thema ausschliesslich der Romantik zugeste- 89) Curtius, a.a.O., S. 306 H. 90) Jacobi Wimpfeiingii Germania et Thomae Murneri Germania nova, ed. e. Schmidt, Strassburg 1874. 91) O. Walzei, a.a.O. 182 ]. RULAND hen will, sieht es nicht 50 aus. Immerhin war der Fluss den Römern schon ein Politikurn. Damals waren es die Römer und Germanen, die sich urn den Besitz stritten, später Franzosen und Deutsche. Der Strom ist dabei immer das Symbol. Stro 17 U. 18 bringen die Wendung ins Persönliche, indem nämlich der Dichter als den "Verlosser" den erwarteten Sohn des Herrn von Brederode ansieht. Er 5011 die Vorzü'ge des Geschlechtes vereinigcn und nicht nur der Stammhalter des Geschlechtes werden, der Herr von Brederode hatte bis dahin nur Töchter, sondern auch die Ehre des Landes wahn:n. Das Geschlec'ht war ne~n uem des Statthalters das älteste des Landes. Leider starb mit dem \'on Vondel erwarteten Stammhalter das Geschlecht aus. Sehr schön und feinsinnig greift Vondel in diesen beiden Strophen nach der Antike zurück. Diese Strophen sind ein Wiegengesang, und der Rhein soU wiegen. "In der heUenischen Mythographie erscheinen immer wieder Flüsse als Väter bezw. Ahnherren von Heroen", 50 berichtet bündig ein modernes Lexikon 92). Beweis dessen sind z. B. Homer, llias XX, 7 f. XXIII, 144 f. Eine bcrühmte Stelle ähnlicher Art, und Vondel mag sie gewiss vorgeschwebt haben, ist Virgils \'ierte Ecloge. Da heisst es: Z. 23 "ipsa tibi blandos fundent cunabula flon:s." Und Aeneis 111, 1041105: "Creta Jovis magni medio iacet insuia ponto mons Idaeus ubi et gentis cunabula nostrae." Bei Claudianus, carmina min. 25, 69: "cunabula prima pue11ae Danu- . " VIUS ... In Goethes "Mahomet" wird der Fluss selbst zum Fürsten, den das Geschlecht seiner l'\ebenf1üsse emporträgt. Mit dieser Metapher des wiegenden Flusses hat Vondel eine sehr schöne Anknüpfung an Str. 9 (in der Mitte des Gedichts) gdunden, wo der Rhein schon einmal den Heldensohn "Bato" gewiegt hatte. Damit sei der Gang durch das Gedicht als solches beendet. Zwar mag der eine oder andere Punkt unberücksichtigt geblieben sein, die hervortretenden Merkmale jedoch sind beachtet worden. 92) H. Hunger, Lexikon der griech. U. rörn. Mythologie, Wien 1953· VONDELS "RI]NSTROOM" 183 AUSWERTUNG Zunächst mag den Leser die Menge der Anspielungen und Anlehnungen, die Übernahme von Bildern und topoi befremden. Man muss sich jedoch einmal den Aufbau des Gedichtes vor Augen führen, urn zu sehen, dass sie aUe ihren Platz und somit auch ihre Berechtigung haben. Zwar sagte R. A. Schröder, das Gedicht sei mit impro\"isierender Hand hingeworfen, aber das stimmt nicht ganz. Aufbau. 18 Strophen hatdas Gedicht. Die I. gilt dem Anruf des Dichters und dem Ursprung des l{heins, ist also zum Teil dem geographischen Ver!auf des Stroms gewidmet. Dann folgen 4 Strophen, gespickt mit historisc'hen Anspielungen auf Caesar, Drusus, Konstantin, Christus, Attila, St. lJrsula und Kar! den Grossen. Darauf folgen wieder zwei Strophen, in denen sich abermals der Dichter einschaItet und den Blick des Lesers zum Himmel wendet. Die folgenden Strophen geiten einer topographisch-geographischen Beschreibung des Rheins. Die N ebenf1üsse werden aufgezählt, die Länder an QueUe und Mündung, der Lauf in geologischer Hinsicht und die Mündung selbst, wobei sich hier die Geschichte etwas einmischt. Die nächste Strophe, die 12., bringt den Vergleich mit,dem Sternbild "der .Fluss". Die nächsten vier Strophen könnte man politisch-historische nennen. Vondel zählt die Stände auf, die innerhalb des Stromgebietes ihre Wirkungskreise haben, zuerst die Grafen und Ritter, dann die gei stlichen Fürsten bzw. ihre Residenzen Köln und Lüttich, dann den Kaiser und "sein" Gericht, da'S Reichskammergeric'ht und zum Schluss das Reich se1bst. Die letzten zwei Strophen enthalten die eigentliche Widmung an das Geschlecht der Brederode und greifen anspielend zurück auf Strophe 9, auf Bato, den Stamnwater der Bataver. Somit ergibt sich in Zahlen ausgedrückt und in ein Schema gebracht folgender Bau des Gedichts: 4 2 4 I 4 2 Das verrät doch Planung ader zumindest ein tief sitzendes Gefühl für Mass und kunstvolles Bauen. Die ganze Zeit verrät es, weshalb wir auch, trotz gegenteiliger ü rteile, Vondel eher der Renaissance I I84 J. RULAND als dem I3arock zuordnen möchten. Aber dazu kann ein Gedicht allein nicht den Masstab geben, höchstens einen Hinweis. Vondels Rlzeinsicht. Wie sieht nun Vomkl den Rhein? Der Strom bildet fürden Dichter, wie für die ganze Zeit, ti ne der wichtigsten Kulturlandschaften der ErGe. Man geniesst, wie \V. Flemming sagt, "allgemein den Triumph des l\lenschenwillens über die blosse l'\atur in solcher Überschau" 93). Bei dieser Gelegenheit kann man feststellen, dass Vondel das ganze Panorama wcniger räumlich als historisch sieht. Oder, der Raum ist vonder Geschichte und Zeitgeschichte so durchtränkt, dass er in sie aufgeht. Das ist allerdings nichts Ausserordentliches, denn es lässt sich in der Rheinpoesie verfolgen bis zu den Zeiten, da die Naturanschauung eines Rousseau den B1ick ändert. Erst mit Goethe, Hölderlin etc. wandelt sich in der deutschen Dichtung der Blick auf den Rhein. jetzt lTst tri tt mehr das Naturerlebnis nach vorne, während es bis dahin das Geschichtserlebnis war. Diejenigen Züge reiner I\"aturbeschreibung, die Vondels Gedicht hat, z.E. Str. 10, sind als 'ganz selbstwrständlich in die grosse Schau eingereiht. Es sind deren eine ganze Menge, die sich in Beiwörtern und anderswie zeigen. Dcmentsprechend zerfällt das Gedicht mit seinen Anspie1ungen, Wendungen und topoi in zwei grosse Gruppen. In der einen Gruppe herrschen die historischen Reminiszenzen vor: Strophe 2 der Hercynische Wald und Aufbruch Konstantins, Strophe 3 Christentum am Rhein, Caesars Rheinbrücke, die 50 Kastelle des Drusus, Strophe 4 Attila und St. Ursula mit den ]ungfrauen, Strophe 5 Karl der Grosse, das "Reichsjuwel", Strophe 9 die Schweizer in den Bergen und die Niederländer auf ihren Insein, Strophe I I die "fossa Drusiana", Strophe 13 die Herren auf beiden Seiten des Rheins, Strophe 14 die Bischöfe und ihre Städte, dazu das Grabmal des Erasmus in Basel, 93) W. Flemming, Der Wandel des dt. Naturgefühls vom 15. zum 18. Jhdt., Halle 1931, S. 55. VONDELS "RI]NSTROOM" 18.5 Strophe 15 Speier und das Reichskammergericht. Das sind historische Einmaligkeiten. die es nur am Rhein geben kann. Daneben liegen nun die Eigenschaften, die der Rhein mit allen anderen Flüssen und Strömen teilen kann. Urn ihn seiner Grösse gemäss herauszustellen, wird der Rhein in ein rhetorisches Gewand gekleidet, wobei es dem Dichter darauf ankommt, möglichst viele Vorzüge in dieses Gewand zu sticken. So ist also der Rhein: 1. ein erhabener Gegenstand (Unsagbarkeitstopos), seine Quelle ist nicht "ganz sicher" (Str. I). 2. Er hat dem Tiber die Vorherrschaft abgerungen, der sich nun vor ihm neigen muss (Str. 2). 3. Er ist der Strom einer frühchristianisierten Kulturlandschaft. Seine Städte gehen z.T. auf römische Gründungen zurück. Seine Ufer sind fröhlich (Str. 3). 4. Er hat Kämpfe an seinen Ufern gesehen, dass Leichen in seinem Strom schwammen und das Blut der Erschlagenen seine Wasser färbte (Str. 4). 5. Er ist Müller, Städtebauer, Schiffeträger, Reichsgrenze, Fährmann, Ufernager, Papiermacher, der dem Dichter den Stoff sowohl für die Dichtung als auch für die Niederschrift liefert. Er ist also Gegenstand des Flusslobs und führt zum Buchlob hin (Str. 6). 6. Er gleicht einem Regenbogen, darin die blaue, purpurrote und weisse Traube seines Weines jeweils eine Farbe abgibt. N ebenflüsse geoen ihm ihr \Vasser, darum ist er wasserreich. Str. 7. 7. Die Nebenflüsse werden aufgezählt, aber daneben gibt es noch tausend andere, die nicht aufgezählt werden können (Str. 8). 8. Er ist geschaffen, urn frei zu sein, wie dies Holland und die Schweiz bewiesen haben (Str. 9). 9. Er schlingert wie eine Schlange, er ist blau, seine Berge grün, cr scheuert die fruchtbaren Felder (Str. IO). IO. Nach ihm ist das Gestirn zu bezeichnen, nicht nach Po und Ni!. Er ist fischreich, sein Wasser kristalIklar, er ist ein Lustort (Str. 12). I!. Aber der Rhein kann auch Hochwasser führen (Str. 11). 186 J. RULAND 12. Er ist der Sitz von Wassernymphen und der Fluss berühmter Städte (Str. 13). 13. Er ist der van der Antike besungene R'henus Bicornis, d.h. er hat ein Mündungsddta. Er führt Edelmetall und berührt die Grabstätte berühmter Männer (Str. 14). 14. Er brülIt im Bingerloch, d.h. er hat Schnellen zu überwinden. Er ist der Strom des Weins und besorgt dem Dichter Tinte (Str. IS). 15. Er ist auch Zeuge van Rader und Streit (Str. 16). 16. Er trägt zum Fürstenlob bei, denn von seinen Ufern solI ein erwünschter Held erstehen, der diesem Streit und Hader ein Ende macht (Str. 17). 17, Ja, cr selbst solI dicsen Erlöser wiegen (Str. 18). Dazu kämen noch mehrere Eigenschaften, auf die hier z.T. nicht eingegangen worden ist, oder die der Dichter nicht erwähnt hat. So ist der Rhein schäumend (spumans) brausend, ()(Ier auch wild (ferox). Er leidet unter dem Fuss der überschreitenden Barbaren. (Claudianus, De Mallii Theodori consolatu, 17) An seinem Ufer stehen noch andere Städte als die oben erwähnten. Eine FormeI, die bei Paulus Diaconus mehrmals auftritt, ist diese: "Crede, prius Rhenus rursum COllyertet ad Alpes Et Liger ct Rodanus ... ", ehc mcine Licbe dich verliesse. Ähnlich findet sie sich auch bei Friedrich yon Hausen und Hiltbolt van Swangau 94). Ein anderer Wunsch möchte viele Flüssc zum Lob ei nes bedeutenden Mannes vereinigen, z.B. Theodulfus, Ad Carolum regem 95). Ovid in den Metamorphosen, I, 568-576 entwickelt das Lob des Tempe-Tals, wobei dem Peneios cinigc Eigenschaiten zugesprochen werden, welche in jedes Flusslob aufgenommen werden können. So fliesst der Peneios z.B. wie ÖI, so sanft, seine U fer liegen durch die Bäume im Schatten, sodass er im Kühlen befahren werden kann. Goethe und Hölderlin haben teilweise auf dicse Merkmale zurückgegriffen. Oft ist auch das Bild der Bibel 94) Poetae latini aevi Carolini (MGH), Bd. I, ed. E. Duemmler, Berlin 1881. Bartsch-Golther, Deutsche Liederdichter des 12. bis 14. Jhdt., 4. Aufl., Berlin 1906, S. 31, S. 97. 95) Poetae latini etc., Bd. I. VONDELS "RI]NSTROOM" 187 anzufimh:n, wo die Macht des aus dem Felsen springenden Wassers Städte und Kulturen ent st eh en lässt. Auch diese Punkte wurden durch Goethe und Hölderlin berücksichtigt. Ovid in den Epistolae ex Ponto lIl, 4, 107 nennt den Rhein "squalidus", was freilich nicht in ein Flusslob gehört. Ausonius, ~Iosella I, bezeichnet die Nahe als "nebulosus". Vondel hat zu seinem Flusslob folgerichtig fast nur die Werte verwendet, die auf der positiven Seite der Werteskala stehen. Es lässt sich, wenn die Werte Vondels in die rechte Reihenfolge gebracht würden, eine Schönheits - und \\'erteskala aufstellen, die auch \"Cm anderen Dichtern je nach Können und Kenntnis zu anderen Flussgedichten herangezogen werden könnte. In der Tat haben die Zeit Vondels und das vorhergehende J ahrhundert solche Zusammenstellungen gekannt, meist als sogenannte "Schatzkammern poetischer Redensarten." Gotthilf Treuers "Teutscher Daedalus" z.B. bringt unter dem Stichwort ,;Wasser, Bach" 96) folgendc Aufzählung: "Das quellendeJ springendej perlengleichej silberhellej rauschendef prauschendcJ brausende J sausendeJ schiiuII!cndel schwellendeJ steigendel klatschendeJ patschendej klatscherndeJ platscherndeJ H imme! heli (' nehrendef Nahrungsreiche/ schiffreichef Fisch'l'ollej wimmelndef glasshellej laulichtef grünej saltzichtej heilsamej warmej (911) gelindcj scharffeJ fruchtbahreJ schwangrej sanfftwallendej unbewegtcjlchhaffteJ strömigef tollef gefrorne,t gestandnej gläsernej flüchtigcj schnellej sin/deinde/ flüssige Wasser." Die für Vondels "Rijn-Stroom" zutreffenden Epitheta sind gekennzeichnet worden. Es sind deren schon eine Menge, aber noch nicht alle. Zu solchem Vorgehen schreibt ". Waldberg: "Es ist ein kompilatorisches Zeitalter, in welchem durch fortwä'hrendes Anlchncn und Entlehnen alles ausgeglichen, der Gedankenkreis und namentlich Jie Ausdrucksweise gewissennassen uniformiert wird" 97). Ob er damit Vondels Gedicht z.B. gerecht wird? Er geht zweifellos "on einem moderneren Ideal aus, das aus der persönlichen Empfindung zu schöpfen 96) M. Gotthilf Treuer, a.a.a., S. 910/91 I. 97) M. v. Waldberg, Die deutsche Renaissancc-Lyrik, Bcrlin 1888, S. 235· 188 RULAND, VONDELS "RI]NSTROOM" vorgibt. Vondels Zeit hatte ein anderes Ideal. Man freute sich der Leistungen der, vorwiegend, holländischen Philologie und las fleissig dic Klassiker und übersdzte sic, ,die jctzt erst zum Teil in guten Ausgaben an die Öffentlichkeit kamen. An deren Lcistungen wurden die eigenen Erzeugnisse 'gemessen. Ein Dichter hatte nicht nur Empfindung mitzubringen sondern auch sein Handwerk zu beherrschen und gelehrt zu sein. ::'\och ein Schiller klagt darüber, dass er zu wenig \Vissen mitbringe und sich mühsam alles erarbeiten müssc, wo andere aus dem Vollen schöpfen könnten. Noch Alphonse de Lamartines berühmte Antwort auf N. Beckers Rheinlied, "La Marseillaise de la Paix", bringt eine Reihe von Attributen des Rheins, z.B. "libre, Nil de I'Occident, Ie cristal, limpide", spricht von "Charlemagne et César", \'om "flcuve royal et fécondant", ist also Gclehrtendichtung und ohne ein gewisses Mass Kenntnis gar nicht verständlich. Alle diese Dichter stehen noch im Banne der antiken Rhetorik, wie Curtius das klar heryorgehoben hat. Für sic gilt das, was Tscherning als Einleitung zum zweiten Teil seiner "Schatzkammer" geschrieben hatte: "Hier liesest du Athen! hier hastu Rom zu finden/ ~icht reime nur allein. Mit worten worte bindenf Kan auch ein schlechter Mann. Wer nicht genau verstehtf Was Rom war und Athen/ hei sst weit nicht ein Poet 98)." J OSEF RULAND 98) A. Tscherning, a.a.O. CONCURRENTEN VAN "DOE" EN "ALS" IN DE FUNCTIE VAN ASPECTISCHE VOEGWOORDEN (Vervolg) lIl. DE ASPECTISCHE VERBINDINGEN :1.IET TEERST(EN) DAT Vermoedelijk is ook dit "oegwoord ontstaan uit een praepositiebepaling, "an anderen aard echter dan het aanwijzende mettiell + datzin, nl. het yoorzetsel te + de superlatief eerst ( en) gevolgd door een datzin, die een handeling, g<.>beuren of situatie omsC'hrijft; tenzij men met h<.>t l\Inl. \V. moet aannemen, dat teerst ( en) een contaminatie is van de adv. accus. "dat eerst" (teerst) en de praep. bep. "ten eersten". Een aardig yoorbeeld om den owrgang van bijw. voorzetselbepaling naar voegwoord in wrbinding met een dat-zin duidelijk te maken is de verbinding m<.>t zijn, in: Dat was teerst dat mense sach, Alex. IV, 40r. Tn ieder geyal heeft dez<.> yerbinding uiteraard aspectische functie, die dus niet uit een andere functiecategorie behoeft te worden afgeleid: ook zonder dat-zin heeft teen) eerst(en) aspect functie, in verschillende schakeringen "vroeger; het eerst; aanvankelijk; terstond, onmiddellijk, etc." Het is daarom van nature geschikt om op levendige wijze de aspectverhoudingen van de momentane gelijktijdigheid en vooral van de directe opeenvolging uit te drukken. In tegenstelling met "sodat" en "met dat" is de verbinding met teerst ( en) dat reeds in de oude epiek algemeen in gebruik; in sommige teksten zelfs opvallend frequent. Ik beschik over 86 gevallen: Lorr. 2; :\lor 15, Ferg. 7, Ren. I, Flor. 12, Parth. 12, Segh. I; S. Lutg. I, S. Christ. I; Sp. Hist. I, Limb. 4; Vergi I; Mn. loep 2; Alex. 3; Torec 5; Sev. Vroed 5; Esop. 2; Rein 2; V rouwe. e. 1\1. I; Ridd. M. M. 3; Nat. BI. 5. Niet heb ik het aangetroffen in Brand. Wal. e.a. Om de concurrentie met doe en als duidelijk in het licht te stellen is een gedetailleerd overzicht van de functionele schakeringen gewenst. Daarbij is geen verschil gemaakt tussen de vormen teerst, 190 G. A. \·A;o.; ES tcersten, ten eersten, ook is de yerzwaarde vorm talre eerst die meermalen voorkomt, tussen het andere materiaal verwerkt. A. De bijzin staat vóór den hoofdzin; dit is het normale geval, zoals begrijpelijk is uit den aard van 'de aspectische functie: in totaal 76 gevallen tegenover IQ met volgenden bz. a. Het V f. staat in het praeteritum. 1. De functionele verhouding tussen bz. en hz. is gewoonlijk die van de snelle opeenvolging van momentane aspecten, nadrukkelijker en scherper geaccentueerd dan door doe of als, en te vertalen door "zodra". Dicht bij de simultane functie staat Parth. 828: Talreerst dat ie den coninc vant I saghickene u hebben bider hant. - lk wil hiermee niet zeggen dat dit de oorspronkelijke functie zou zijn al zet ik dit voorbeeld uit oogpunt van systematiek voorop; eerder lijkt me dit gebruik secundair: het mist de levendigheid van aspect, zoals die bij de progressieve verbindingen aanwezig is; inplaats van "zodra" past hier ter vertaling eerder eenvoudig "toen". Deze verslapping van de functie, evenals nog nader te noemen schakeringen, wijst op cm veelvuldig gebruik. Snelle opeenvolging van handelingen door denzelfden persoon illustreert Parth. goS. Talreerst dat hi sine oghen op dede / sach hi die meeste cierhede / binnen der cameren daer hi in lach / die hi te voren ie gesach. - Toch is ook dit vb. nog niet het meest karakteristiek voor het aspectisch gebruik, omdat de hz. niet een verrassend nieuw element bevat in den gang van het verhaal. Het is voor een modem lezer natuurlijk vaak moeilijk de fijnere nuance van de stilistische waarde aan te voelen. Zonder te willen "hinein interpretieren" ben ik toch geneigd in deze constructie (in pI. v. het gewone doe of als) de verwondering van den ontwakenden Parthenopeus af te lezen over de fraaie dingen "die hi te voren ie gesach". -- Levendig aspectisch, ook blijkens het momentaan-perfectieve praefix ver-, is echter Flor. 1804: Tierst dattie stierman versach die stat 1 hi stierde derwaert den rechten pat. - De hz. bevat een nieuwe handeling als reactie op de waarneming. Ook met praefix ge-: Tierst dat Melions dit gesach I Ontbant hi die winthonde thant, Tor. 1785. Soortgelijk: TiC'rst dat si ter herbergen quamen I men hiet den cnapen dat si goem namen I CONCURRENTEN VAN "DOE" EN "ALS" 19 1 ten someren ende ten andren paerden, Flor. 1833. - Tierst dat si horden dat geclanc I si liepen te samen haestelike I ende onder custen hem vriendelike, Flor. 1002 - Tirst dat hi den ridder sach I spranc hi op al sonder beiden Mor. 64. - M.a.w. beide zinnen (hz. en bz.) zijn momentaan; de bijzin bevat vaak een werkwoord van beweging (comen) of een werkwoord van waarneming (sien, horen etc.), de hoofdzin duidt een directe reactie daarop aan van hetzelf.de subject; de bijzin neigt onwillekeurig tot het momentaan-perfectieve, de ·hoofdzin tot het momentaan-ingressieve aspect. Dikwijls is er in het verhaal sprake van een min of meer gepassioneerde activiteit, een hevig dramatisch gebeuren of ten verrassende wending. Vergelijk bv. nog: Tierstdat sise vernamen I reden si hem tenen ghemoete I ende begho1Ulense roven onsoete Jende sloeghen diese wilden slaen, Flor. 130. Teerst datten versach dat pert i het rechte heme over die voete : ellde sloech sine tande so onsoete I naden ridder, hadtem gheraect I het haddem lictekijn gemaect, Ferg. 3754. - Zie verder: Flor. 693, Mor. 4002, Parth. 2135, 118; Lor. I, 642; Limb. 598, 354; Tor. 3759· Alex. lIl, 757; Nat. BI. V, 234; Rein. 1432; 2402; Renout 1199; Alex. lIl, 967, Esop XX, 19, met verschillende subjecten: Tierst dat Beatrys riepen in doren I der goeder Kerstinen daer si lach doet / versuchtese swae1'leke ende verscoet, Chist. 1790. -Enigszins opvallend is de constructie in Flor. 401. Tierst dattie conincinne vernam J die sake die den coninc mesquam J si was hoefsck ende goedertieren J ende bepeinsde JuJer harde sciere Jende dachte, hoe si mochte verwerven I dattie joncfrouwe niet soude sterven. De hz. "si was hoefsch ende goedertieren" lijkt nl. eerder parenthetisch bedoeld, als verklaring van haar handelwijze die volgt: si bepeinsde haer etc.", maar de coördinatie met "ende" is dan onlogisch. - Een afwijkende constructie, met het subject van den hz. proleptisch voorop, heeft ook Sev. Vroed 353°: Den keyser, teerst dat hine sach I Die hem gene antwerde en gaf J. Maer hi sweech ........ . 2. Uit de zoëven getypeerde verhouding van bz. - hz. als geinteresseerde, emotionele reactie op het voorafgaande, komt, evenals bij andere simultane en progressieve voegwoordelijke verbindingen, een min of meer duidelijk causale verhouding voort. In een zin als 192 G. A. VAN ES Ferg. 4°41: Die vander stat, groet ende clene I Tierst dat si Ferguut vernamen / ter porten quamen si tsamen - kan men zeggen dat de handeling in den hz. haar oorzaak of aanleiding vindt in de waarneming in den bz. Evenzo met verschillende subjecten bv. in Mor. 4487: Tirst datment hen liet weten I die de coninginne hadden beseten J si trocken achter ... - Vergelijk ook Flor. 360 en Mor. 1573, waar de hz. de stemming aanduidt van het subject als reactie op den bz.: Ende tirst dat si se bekinde I Ende hare quamen so gehinde I was si vroe ende blide I ende trac hare uten stride - Ook Alex. III, 757. Duidelijk causaal wordt de verhouding, wanneer de reactie door een niet-persoonlijke constructie wordt omschreven: Maer teerst dat si Gelloene sach I Viel lzaer op therte een slach 1 als het mochte harde wale I ende si wert bleec ende vale, Lorr. I, 123. Vgl. ook Nat. BI. V, 234; Torec. 240. 3. Evenals bij doe kan de bijzin verzwakken tot omschrijving van een tijdbegip, speciaal als stereotiepe aanduiding van den avond of den morgenstond, bv. Ende tirst dat men sach I 'lJerbaren den sconell dach I Ginc die here met sinen lieden I te rade. - Wel blijft hier de hz. momentaan ingressief en de bijzin bevat ook een werkwoord van waarneming, maar in het verhaal betekent de omschrijving weinig mee dan "smorgens vroeg, bij het aanbeken van den dag". Vgl. Mor. 4406, waar de hz. niet meer ingressief is: Ende taire irst dat men vernam I dat der dageraet naecte I daerne was nieman die vaecte. Ook Ferg. 252, Sev. Vroed. 2466, 1832. - In 4414 staat de hz. in het plusq. perf.: Tirst dattie doch ontspranc I si waren binnen wel gereden ...... - En in Mor. 3760 wordt de hz. hervat door doe. b. De vorm van het gezegde in den bijzin is het plusq. perfectum. In de vorige verbindingen vertoonde de bz. van nature neiging tot het (momentaan) perfectieve aspect. Evenals bij de zinnen met doe en als versterkt de vorm van het plusq. perf. het progressieve element in de verhouding met den hz., ten koste dus van het simultane aspect; tevens 'betekent het een scherpere afbakening in den tijd doordat het perfectieve zich in den bijzin paart met het perfectische asped (nI. het voltooid-zijn); m.a.w. niet meer gelijktijdig met, maar onmiddelCO!\ Cl'RRENTE!\ \' AN "DOE" EN "ALS" 193 lijk nadat de handeling in den bijzin is voltooid, treedt de toestand of het gebeuren van den hz. in; bv. Tierst dat die ridder was genesen, I wapende hi hem, Ferg. 4033. - Teerst dat daer gheeten was I leide sine doer dat palas, Segh. 7545. - Het duidelijke verschil met de imperfectisc,he verbinding is dus dat de handeling van den bijzin minder als een belangrijk element in de epische voorstelling naar voren treedt; het pluq, perf. is meer samenvattend, afsluitend. De ingressieve schakering van den hz. vindt gewoonlijk dan ook niet een bijzonder accentuerenden vorm, maar blijkt hoogstens uit het zinsverband. Verg!. nog: Teerst dat hi hadde ghedroocht ghenoech I dedi als een edel jongheline, Parth. 559 - Tirst dattie dienst was gedaen I quam die coninc Artur gegaen I toten riddere daer hi lach, Mor. 121; yerder Mor. 431; Ridd. m.M. 2846, Alex, IV, 1368, Sev. Vroed 1832, met een perfectum in den hz. Lutg. 2077. c. Het Vf. van den bijzin staat in het praesens. 1. \Vanneer het praesens de waarde heeft van een praesens hisforicum, sluit het geval zich ten nauwste aan bij de aspectische verhoudingen genoemd onder a, 1. De vorm van het Vf. verlevendigt nog het momentane karakter van het gebeuren. Wel moet worden opgemerkt, dat slechts het Vf in deri bijzin dien praesentischen vorm aanneemt en steeds in het rijm, bv.: Teerst dat hem die joncfrouwe siet I in hare ansicht wart si roet, Ferg. 816. - Ende tirst datten heren vaect I gingen si slaepen, Mor. 3682; ook Sp. Hist. I, 7, 8, 36; Limb. 398; Tor. 1829, Ridd. m.M. 1471. 2. Geen epische functie in engeren zin heeft de verbinding als een algemene gang van zaken wordt aangeduid, m.a.w. er wordt geen bepaald historisch gebeuren beschreven, maar een gewoonte. Tn dit geval staat ook de hz. in den praesensvorm : Alsi vergadert sijn in die zele I doet hi die vrouwe bringen geleet I Tierst dat hijt heet, so es gereet I een ridder, die hare thoeft afslaet, Flor, 25IO - Xe waer ghi mans sijt so fel / Talreerst dat ghi moocht ghewinnen i Uwen wille van onser minnen J dan houdire mede u sceren, Parth. 760. - Voorts in de betogende taal der didactiek ter beschrijving van bepaalde eigenaardigheden van dieren: Nat. BI. IV, 457; 111, 1747; 1917. H, 2058. Tijdschrift voor Ned. Taal· en Letterkunde, Deel LXXIV 13 194 G. A. VAN ES 3. Het laatste vb. uit Parth. grenst aan de hypothetisch-futurische functie die frequenter is dan het 2e geval. Niet altijd treedt een futurisch hulpww. op: Vrouw Sante, die vrouwe van der port I tierst datse dese sake ,hort I dat hi ene kerstene heeft gemint I ende hi daer omme si daer gesint I si salne hem met liste verleden, Flor. 434. Zulke verbindingen behoren dus niet tot den epischen gang van het verhaal, maar komen, dikwijls als verzwaring van een belofte, verzoek, voornemen, of verzekering voor in de directe of indirecte rede: Die ridder sprac: op minne trouwe I tierst het daget ie u gelove I dat ie varen sal te hove I ende mijn lief ende mijn garsoen, Ferg. 2453. - Dit heeft die biscop wel ghehoort I ende seit dat goet sijn sine woort I ende troost ende bidt bi goeden rade I teerst dat hijs mach hebben stade 1 dat hi verwerve om dat hi sC'Ouwe I sonder orlof die ioncfrouwe, Parth. 2068; vgl. verder Parth. 1721, 1728, 1713; Tor. 3637; Esop. XXXV, 11. Met een imperatieven hz.: Tierst dat hi cornet in I ontfancten mit enen blyde sin, M. loep IV, 1745. In een voorspelling Sev. Vroed 381. Het is duidelijk dat het hier dus niet zo zeer gaat om 'nlENTAAR OP SIX VAN CHANDELIER 271 valent in van het bij Vondel zo gebruikelijke alree ( vgl. ibid. 1002). Nauwelijks heeft Six zijn groet aan Dilman uitgesproken, of hij ziet reeds, in Italië verblijvende, van het hemelhoog gebergte de Dam voor zich. Vondel heeft reê in dezelfde bet., b.v. Lucifer vs. 725. In vs. 15 vvo heet de "allerheiligste stad" Rome "de sleuteldraaghster van de schat der beide Heemlen". Een hemzelf bevredigende verklaring hiervan is Van Es niet gelukt. Toch geloof ik dat de laatste van de door hem geopperde hypothesen de juiste weg wijst, deze nl. dat "Rome zowel middelpunt van het Christenrijk is als daarvoor van het romeinse wereldrijk, of de toegang tot de klassieke cultuur". Men moet dan echter niet alleen, voor wat het eerste betreft, met Van Es denken aan Petrus en de pausen, maar daarnaast, voor het antieke, aan de heidense hemel, de Olympus. Bij Hongers in vs. 22 had wel een opmerking gepast: Geraabraakt, van gchosscbos, Met Hongers, in een paaps karros. Honger is een bijvorm nn Hongaar (WNT 6, 919 v.). Het is mogelijk dat Six zijn tocht maakte in het gezelschap van Hongaren; wie zal ons zeggen dat het niet zo was? Maar als men zich herinnert dat het ook de benaming van een paard kan zijn, kan men denken dat de H ongers op het gehossebos moeten worden betrokken, en mitsdien niet in maar vóór de karos te denken zijn. Op grond van de overweging dat Six elders nooit de vorm deur gebruikt voor "door" aarzelt Van Es, het woord zo op te vatten in vs. 40: Een storm, als een orkaan, sie, brak Een rots deur, met zo hollen krak, Of d'aardboom borst, en schoot een brok, Zo schierlik af, enz. Ik noteer evenwel veur "voor", p. 65, vs. 333 (weliswaar m rijm) 15). Aangezien Van Es zelf een opvatting "rotsdeur" eufemistisch "een wat gezochte omschrijving" noemt - niet de enige overigens IS) De bet. is eerder "tevoren", wegens de tegenstelling met sloot in vs. 334. dan "van voren". 272 L. C. ~nCHELS bij Six - wil ik er toch niets anders in zien dan de in het Amsterdams welbekende en o.a. bij Vondel herhaaldelijk voorkomende bijvorm van door, mede wegens de combinatie met brok in het volgende vers. De spreekwoordelijke uitdrukking in vs. 60: "Gaan spelen is een bilslagh waard" zal wel uit de kinderwereld afkomstig zijn. In het voorbijgaan vestig ik de aandacht op het gebruik van west, waar men zuid zou verwachten, in vs. 62 gesteld tegenover het noordquartier van vs. 63. Men zie hierbij een opmerking van Damsteegt, NT g 44, p. 54. Piersemyn, een zoete spaanse wijn, komt uit ,,'t weste" (p. 60; vgl. P. 583). Dat Piersemyn wel een hollandse planter zal zijn ("Piersemyn, in 't weste, planter van syn wyn"), zoals Van Es meent, is in verband met de genoemde herkomst niet aannemelijk. Ik denk dat we te doen hebben met niet meer dan een speelse interpretatie (Pier Semijn) uit de koker van Six. Het uitvoerig gedicht A msterda11lschc winter bevat enige twij felpunten. Ofschoon niet daartoe behorend, verdragen de Mastenbroeker Os en het Oleronner sout enige toelichting. Het laatste hoort natuurlijk bij Oléron, het eilandje bij de franse westkust, een van de plaatsen waar men zout haalde. Mastenbroek is de polder en het dorp bij Zwolle, "om zijne boterbereiding vermaard", zoals het Geogr. Wdb. van Kramers-J urrius zegt. Buiten de onmiddellijke omgeving van de Zwolse Drukken zijn deze ossen waarschijnlijk minder bekend. Met de herinnering dat Daphne op haar vlucht voor Apollo in een laurier werd veranderd, zijn de vss. 55-S8 niet genoegzaam opgehelderd. Ik stel voor en dat van vs. SS te doen aansluiten bij behalven: "en behalve dat"; dat is dan voegwoord. De omschrijving wordt: "en behalve dat misschien ook Apollo zorgzaam het groene laurierblad bewaart in een warmhoudend omhulsel, om te verhoeden dat het te niet gaat". Gade slaan heeft het voorzetsel op bij zich. Zo heeft het naar alle waarschijnlijkheid ook Van Es begrepen, maar de uitleg schijnt mij niet overbodig. In vs. 8I is het gebrikkekik, kaak, kaak van vorsenvolk naar Aristophanes gevolgd; in vs. 79 is haar het meervoudspronomen, waarbij opmerkelijk is, dat een bijpassend substantief in de samenhang niet NADER CO:\I:\IENT.-\AR OP SIX VAN CHANDELlER 273 staat uitgedrukt. Het humanistisch Latijn heeft bij datzelfde xooc1; een znw. coaxatio. Een hekelvers tegen Ronsard heet: In P. Ronsardum ranae Lemanicolae coaxatio (Discours des Misères de ce Temps, ed. Bailleu, p. 189). Voor reeuwscll in een r. quartier, v. 80, verdient de bet. "wellustig" de voorkeur boven "doods, lijklucht hebbend". Terwijl het begrip "moordend hete landstreek" niet meer zou bevatten dan een objectieve constatering, houdt de andere een motivering in. Ook is het de enige die Kil. opgeeft, speciaal in toepassing op een doffer; onder verwijzing daarheen vermeldt Weiland in zijn Wdb. Six van Ch.'s reeuwsche doffer (P. 4IO) 16). Deze laatste tekst sluit natuurlijk niet uit, dat hij het woord elders niet in een andere zin zou kunnen bezigen, maar hij heeft althans deze waarde, dat hij Si x' bekendheid met de bet. "wellustig" bewijst, terwijl voor zijn kennis van de andere geen bewijs aanwezig is, tenzij het wellicht mocht schuilen in de psalmberijming. Ik voeg hier nog toe, dat bij Six zoals bij anderen, Vondel b.v., de voorstelling te vinden is van Afrika als kweekplaats van monsters: Van buiten ryse ik 17), als een schoon palleis, myn ooren: Van binnp.n ben ik geen N umidisch monsternest. Houtewaal in vs. 209 v.: Wie kuijert ook naa Houtewaal ? Om melk, of room, of zulk onthaal? "de Houthaven, ten W. van de stad, aan het IJ". Dit is om meer dan één reden niet aannemelijk: het ontbreken van een lidwoord, de e van de tweede 19r., het doel van de wandeling, en het vervolg van de tekst: Al zyn de dyker klinkerts kuisch, Men krimpt, en komt bed rekt weer t'huis. 16) Nadat dit geschreven was, is de af!. van WNT met het woord rceuwsch verschenen. Het U'db. aarzelt niet de plaats uit Amsterdamsche winter onder te brengen bij reeuwsc/I "paardriftig". Zo letterlijk hoeft men bij Six het woord niet te verstaan. 17) nl. het Pesthuis. P. 363. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Lette.rkunde, Deel LXXIV 19 274 L. C. }.UCHELS De juiste verklaring is te vinden bij Schönfeld, oe-relicten 18), p. 5 n.: "Oetenwaal, Outewaal, eertijds een dorp ten O. van Amsterdam"; de schr. noemt aldaar nog andere vormen, waaronder Houtenwaal, een verhaspeling van Outewaal, en dit laatste een spellingvariant met ou voor oe. v.s. 237 vv.: Een ander drukt den nacht in 't hoofd, Met letters, die hy uit soet ooft Van blaaren las, gelyk een by Den bykorf vult, met morgenty. De aant. aarzelt tussen "een ander leest tot diep in den nacht" en ,,(meer waarschijnlijk) leest zo lang tot het hem gaat schemeren, vermoeit zich met veel lezen". Mijn voorkeur gaat naar de eerste opyatting, op grond van de tegenstelling tussen de man, die in het nachtelijk getij, en de bij, die in de morgen doende is. Het soet ooft van blaaren is Nederlands voor inter folia fructus. Het "gelezene" (in dubbele zin) bestaat in feite uit gedrukte letters, hetgeen de dicht(:r (ver) leiJt tot de gekunstelde voorstelling, dat iemand zich daarmee de nacht in het hoofd drukt. Over loopveld, vs. 201, vindt men gegevens in WNT 8, 2894 v. op het woord loopplaats. Men kan op verschillende plaatsen waarnemen, dat Six het met de geslachten van de substantieven niet te nauw nam. Een kras voorbeeld daarvan is der dappre Rosendaal, met betrekking tot een zeekapitein van die naam (p. 50, vs. 353). Zo moet men ook niet schrikken, als hij hier in vs. 252 schrijft: Den aar'olld en in vs. 253 daarheen terugwijst met slytse. Van Es laat in het midden of met dit -se de avond bedoeld is dan wel de mil1uuten, eveneens in vs. 252, maar dit laatste klopt niet met vs. 255: waar se bleef, met het werkwoord in het ekv., nog daargelaten dat de syntactische samenhang zelf het onwaarschijnlijk maakt. In dit verband wijs ik voorts op vs. 361 haar oogh terugslaande op des Heemels, vs. 446 haar val bij den Pennebal, op p. 49, vs. 297 se bij dien ink. p. 73, vs. 623 se, vs. 629 sy van de wind; 18) OE-relicten in Holland en Zeeland. Kon. Akad. Lelt. 73, A, I (1932). NADER COMMENTAAR OP SIX VAN CIIANDELIER 275 p. 128 der deisende Polak, p. 127 se bij slaap. Daarom moet in vs. 257 onder -se van dryftse nog steeds die avond worden verstaan, niet "de tijd". Verinis touw in vs. 257 verleidt Van Es tot een wel vergehaalde gissing, die hem ook zelf niet bevredigt en bovendien berust op verkeerd begrijpen van het latijnse cauda verrina 19). WNT i.v. stankbaar interpreteert de woorden van Six Verinis touw met "tabak" - hetgeen bij de "andere mogelijkheid" van Van Es past - overigens zonder nadere verklaring. Als bijvorm van Varinas staat V er( r )inis opgetekend WNT 18, 573, met andere bewijsplaatsen. De woorden bangh en krank in vs. 272 behoren, overeenkomstig Van Es' tweede veronderstelling, bij Rentenier (vs. 269). De passage kan als volgt worden weergegeven: "Een rentenier, benauwd en ziek van de vele bankroeten in de stad, broeit op zijn in een ijzeren kist bewaarde geld, waarvan hij zo veel bezit dat hij het op zijn hele geldtafel niet kan uittellen". Dat bank niet als instelling moet worden begrepen, die dan onsolide zou heten en verkerend in benarde omstandigheden door de bankroeten van haar leners, schijnt mij te volgen uit het voorgevoegde geheel: "syn geheele reekenbank". Dit geheel bevestigt vooreerst de interpretatie van de woorden "niet uitgetelt" als niet uittelbaar, vervolgens ook die van reekenbank als een privé geldtafel, want de bank als instelling zou een dergelijke manipulatie nog wel aankunnen. Wat weer in \"s. 420 "een omgegraven weer" dan ook precies betekenen mag, zo acht ik toch de door Van Es waarschijnlijk geachte opvatting, nl. die van een stuk land dat omgegraven is tot een vijver, minder plausibel. In dat omgegraven zie ik een tegenstelling tot het open meir van vs. 419; om is dan "rondom", er is sprake van een rondom door graafwerk, omwalling, afgesloten water. De betrekking die blijkbaar heeft bestaan tussen weer en de visserij" (zie i1IW 9, 568: "die were und stalle is tverstaen vischerie") leidt mij tot de vraag, of het daar behandelde woord niet per metonymiam 19) "verrina cauda ... bet. fig. scherts". - cauda Verrina bevat weliswaar een schertsende toepassing, maar daarom bet. de uitdrukking nog niet "scherts". Zie Van Wageningen-Muller i.v.; de aanduiding "scherts." aldaar is afkorting van "schertsend". 276 L. C. :\IlCHELS "viswater" is gaan betekenen. Bij wiewauwen, vs. 460, gezegd van een met ijs bezwaarde baard, verwijs ik naar MW 9,2457, waar het woord uit de Teuthonista wordt opgegeven met de bet. "raaskallen", echter onder toevoeging, dat het in later tijd ook voorkomt in de zin van "zich gestadig bewegen" 20). Moeilijkheid geeft de passage vs. 633 VV.: Hier werd de witte, en geele koek Des seeven ooghmans, met een vloek Van die ook op de koekmand viel, Om veer gesmeeten, met de hiel. De mening van Van Es dat met zevenoog een kwaadaardige bloedzweer bedoeld wordt, ontmoet het bezwaar dat een voorbijgaand euvel moeilijk voor een epitheton in aanmerking kan komen. Het ziet er naar uit dat de zeven-oogman familie is van de Cramer in vVillem Ogiers Gramschap, die zijn nieuwstijdingen aanprijst en liedjes, maar nog andere waar te koop heeft: hier heb ick oock al nieuwbacken, Al nieuwbacken, sa onder seven, oft boven seven ... De uitgever, dr. Keersmaekers, meent dat nieuwbacken zal duiden op de elders genoemde kaneelkoeken, en dat onder seven, oft boven seven een zeker dobbelspel is, waarbij de ene speler wedde op een worp die lager bleef dan zeven, de ander op een hoger getal. Ik stel mij nu voor, dat de man bij Six zijn bijnaam ontleende hieraan dat hij gelegenheid gaf tot dit spel, al zal hij dat wel niet op het ijs hebben gedaan. Het valt op dat wij ook bij hem een combinatie met koek aantreffen. Moeten wij het zo begrijpen, dan houdt ook het vervolg van Van Es' toelichting geen stand: "de man valt over een koekmand en daarmee stoot hij ook zijn zweer kapot". Althans voor zover het de zweer betreft. Het is intussen mogelijk, dat niet alleen de rijder, maar ook de koopman vallen over die mand, en dat het de koopman 20) De onjuiste verwijzing in MW naar De Jager, Frequ. I, 49-l. is misschien hieruit te verklaren, dat op die plaats van "raaskallen" wordt gesproken. Men raadplege de kolomwijzer in dl. 2. Behalve naar De Jager, Lalere Versch. 467 diende er verwezen te zijn naar Versch. uit hel gebied der nederd. laaIkunde 184. NADER CO:'!MENTAAR OP SIX VAN CHANDELIER 277 is die vloekt. Toch acht ik een andere opvatting meer aannemelijk: de rijder heeft de mand aangereden en omver gegooid, en hij is ook erover gevallen, wat hem deed vloeken; "die ook op de koek mand viel" staat dan proleptisch ten opzichte van het "omver smijten" van de volgende regel. vs. 715 de duure ysbreecker 21). Het gebruik van duur "hard" (WNT 3, 3686 kent het, met enig voorbehoud in de verklaring, alleen bij Bredero en Six) zou bij Six behalve met het Frans ook in verband kunnen staan met het Italiaans en het Spaans. Hierbij is als ongewoon romanisme te vergelijken het reeds door Frederiks (p. 274) opgemerkte brillen; vgl. WNT i.v. briljant, aanm. 3. grammer, dan op zee Die Prins was, die se geess'len dee. In deze Prins ziet Van Es de mogelijkheid van een toespeling op vs. 749 v., "dus =vorst, de Vv'estenwind, die met zijn buien de zee geselde". Er is echter geen twijfel aan dat wij te doen hebben met een toespeling op het verhaal bij Herodotus over koning Xerxes, die toen een stormwind de aangebrachte verbinding tussen de oevers van de Hellespont had stukgeslagen, bevel gaf aan deze zeearm driehonderd geselslagen toe te dienen en een stel voetboeien in zee te werpen. Daarmee niet tevreden stuurde hij folterknechten om de zee hun brandmerk op te drukken. vVellicht, zo meent Herodotus, om dit goed te maken, wierp hij nadien een gouden beker, een gouden meng vat en een perzisch zwaard in zee (7, 35; 54). Dat met klooster puik, vs. 81 I, bier is bedoeld, een verklaring die ook WNT 7, 4296 geeft, schijnt mij niet zeker. Past hetgeen volgt: "Dat ik veel liever suigh, dan ruik" niet beter op tabak? Tevoren, vs. 257, heeft Six al van "stankbare blaaren" gesproken; onwelgevallig reuk laat zich inderdaad eer begrijpen van tabak, ook goede desnoods, dan van bier. Men zou dan moeten aannemen dat klooster ook in verband met (puik)tabak als aanduiding van "kwaliteit" kon gel- 21) De plaatsaanwijzing in de aant.: "Vgl. ook blz. 178, aant. bij vs. 45" is te verbeteren in resp. blz. 179 en vs. IS, en op deze laatste plaats blz. 164 in 166. 278 L. C. MICHELS den. Moet het echter toch bier wezen, dan zou ik de woorden "dan ruik" willen verstaan als "dan alleen maar ruik". Bij Pook in dezelfde passus, vs. Sog, gist de aant. dat dit zoveel betekenis zal als populaire praat met lui die van het ijs komen; dit in verband met mnl. poken "bluffen, zwetsen". Echter heeft het Amsterdamse ex. hierbij een notitie in potlood, van een vroegere lezer afkomstig: "Chr. P.", kennelijk de aanduiding van een persoonsnaam, Christiaan of Christoffel Pook. Misschien was hij een waard of een van Six' vele vrienden. Dan is meteen de hoofdletter verklaard, die anders toch wel valt buiten de door Six gevolgde praktijk. Bij Tubans peper, vs. 829, vgl. Witsen Geysbeek, Wdb. der Zamenleving: "Tuban of toeban, eene provincie met gelijknamige stad, tot het gewest Rembang op het eiland Java behoorende". Sercetsche sek ten slotte, vs. 848, ook Sareetsche, is sherry 22). (WNT 14, 1293). Men leest in het Wdb. ook over de "hitte" van deze wijn ("die doch so heet is"); vgl. daarmee Six: "dit klein gebrek / Verhit Sereetsche drooge sek". De naam komt van Jerez (de la Frontera). P. 81, vs. 27 vv.: dees, met hun lichte dansjes, Om Gods wil bidden, ik zo biddende verrys. Op luijaard, soek Lowysen, Van Sweeds metaal, of soek ''''at stuivers, met een merk. Voor Lowysen van zweeds metaal verwijs ik naar Zaalberg, Lev. T. nr. 172, 559. Stuivers met een merk zullen ook wel niet de beste zijn. Ons \V. v. Strafr. kent een afkeuringsmerk, geplaatst op aan ijk onderworpen voorwerpen (WNT 9, 586); misschien is hier iets van dien aard bedoeld. Ondanks de punt achter "5. 82, bevatten de volgende regels de inhoud van het bidden, dat natuurlijk is gekozen als weerslag op het voorafgaande bidden van de bedelaars, maar verder, in komisch- perverterende zin, te kennen geeft, met welk ochtendgebed de dichter op dat bedelen reageert: met een aansporing nl. tot zichzelf om de bidders wat kwaad geld toe te werpen. Dit is dan de armen- 22) Merkwaardig dat sherry, hoewel i.v. sek als omschrijving voorkomend, toch niet nederlands genoeg is geoordeeld voor een eigen trefwoord in WNT. NADER COM:\IENTAAR OP SIX VAN CHANDELIER 279 troost, het heilig werk aan het begin van de dag, waarmee het gedicht afsluit. De vss. 35 VVo uit Koddenaartje (p. 82V.): Als van uw tongsken zoo gestreelt, Myn heele ziel, in d'ooren speelt, bevatten een motief dat in de 17e-eeuwse poëzie geliefd is geweest. In een aant. bij de vss. 785 vvo van Adam in B. (Pantheon) heeft Zijderveld gewezen op het meermaals voorkomen van deze voorstelling bij Vondel en andere 17e-eeuwse dichters 23). Men vindt haar in gevarieerde vorm, met oren, lichaam, mond, en ook de omgekeerde weg: "door 't oor ter zielen in", gezegd van de zang der nachtegalen in loont!. de Boctg. 6, 401 vvo Zijderveld noemt nog één plaats uit Vondel (Meideuntjes: "Och! ghy treckt met dat geluyt I My de ziel ten lichaem uit") en een uit Dredero's Het daghet. Uit Vondel kunnen er verschillende aan worden toegevoegd. De meest bekende is zeker Geboortklock vs. 12: Sang, die de ruwste si el lockt spelen buyten 't oor. Men zie verder de Klaghte over Cornelia Vos (W.B. 3, 608 VV., vs. 25 vv.), Palamedes vs. 2325 vV., los. in Eg. vs 355 v. ("Zwijgh stil. verkleen hem niet: ghy moort mijn ziel deur d'ooren" 24». Voorbeelden bij Bredero zijn nog Lucelle vs. 2225 vvo ("en trockt ten lichaam uyt mijn ziel door d'ooren"), en Maeghdenliedt (ed. Knuttel 254); bij Hooft Naere nacht en Schoon Nymphelijn; bij Tesselschade Wilde en tamme zanghster; bij Jan Vos (ed. 1726) 2, 525. Voor J. de Brune de jonge wint de stem het van het beeld dat door de ogen binnendringt (Minnedicht jes nr. 73): Wie is geweest die geen die zey dat alleen d'oogen, Zijn poorten van de min; En dat hy daar door komt gestadiglyk gevloogen T ot onze zielen in? Ach! hy quam noyt de stem van mijn Godin te hooren, Hy kende noyt 't geluyt, 23) Vgl. ook Van Tol in Di. War. 1929. p. 395. 24) deur i.p.v. door, om klankgelijkheid met d'ooren te vermijden. 280 L. C. l\IICHELS Dat komend van haar voort, door aller menschen ooren De vlotte ziel haalt uyt. De niet zeer duidelijke slotregels van Six' gedicht kunnen betekenen: "Euterpe zal op het geluid van uw gezang, nog zelfs na uw dood, haar eigen kunst eren met vriendelijk en zonder afgunst de uwe te verdragen". Voor op uwe tongh vgl. "u taaltje, Waar op Apol... luistert", p. 84. De aanhef van Nachtegaaltjcn, p. 83, heeft een aardige variatie van het femininiserend achtervoegsel: singstresje / Der singstersjes; in het tweede ligt de klemtoon op de woordstam 25). Niet alleen de }'svoogel doelt op een ander verhaal uit Ovidius, maar ook de vleuken (vleermuizen) (M etam. 4). In dezelfde omgeving zal men de volgende regels moeten situeren: Maar dat de distelvinken, Uit wroegende asch van Edons onbescheid U hooren schooner klinken. wanneer men er tenminste een, in dat geval foutieve, herinnering In mag zien aan M ctam. 1 I, 68 vv., waar verhaald wordt dat de Edonidae lila tres, thracische bacchanten, die schuldig waren aan de dood van Orpheus, tot straf door Bacchus in bomen werden veranderd. Ovidius gebruikt daarbij een vergelijking, door Vondel als volgt weergegeven: En als een vogel. die zijn beenen hecht voelt kleven Aen 's voglaers loozen strik, vast jammert van verdriet En aen de strikken trekt en tokkelt, doch om niet, enz. De woorden van Six zouden dan betekenen, dat de vogels, voortgekomen uit de schuldbewuste neergang van de misdadige thracische vrouwen, moeten onderdoen. In het gedicht Paardegraf vs. 33: "Vierde ik wat bots, hy stapte lustigh over" meent Van Es bots als adverbium te moeten verstaan: "onverwachts, plotseling". Op een andere plaats bezigt Six het woord als interjectie (p. 67, vs. 399), hier is het de genitief van znw. bot, zoals het onbegrepen nog voortleeft in het ww. botvieren. Overstappen 25) Een drukf. in de eerste aant. is lIys; I. Itys. NADER COM~lENTAAR OP SIX VAN CHANDELIER 28r is hier: "in draf overgaan"; zie de volgende regel: "Syn draaven stoof, enz." In de aant. bij vs. 56 lees Poros i.p.v. Paros. De titel van het gedicht waarmee de vijfde afdeling begint (p. 88) luidt Oostkappele (in de comm. Oostkappelle); de naam keert terug in de eerste regel: ,,0 Oostkapel het schoonst der dorpen". Wijlen Nijhoff stelde het op prijs als men wist dat de streekeigen uitspraak -kappel is. Six doet juist wat wij, in het beste geval, nog doen, de ene uitspraak afwisselen met de andere. l\fet de Samiaaner in vs. 9 heeft Van Es niet goed raad geweten. Hij acht een drukfout mogelijk of een dialectische variant - voor dit laatste wordt Bennist voor 111 ennist bijgebracht; dit zou dan Sabiaaner opleveren, en aansluiting geven bij Sabinum, waar Horatius zijn landgoed had. Daargelaten dat voor de variatie b - m beter een voorbeeld als beschuitmeschuit 26) had kunnen dienen, hangt dit alles in de lucht. Een Samianer is iemand die op het eiland Samos woont of daarvan afkomstig is, en daarvoor past de dichter Anacreon. die aan het hof van Polycrates op Samos heeft verbleven. Ik stel dus als verklaring voor, dat Six een griekse lyricus naast de latijnse (venusijnse vs. 53) Horatius heeft willen plaatsen, Anacreon, die door Horatius meermalen is nagevolgd. Zij komen naast elkaar voor in het gedicht waarin Six partij kiest ten gunste van G. Brandt in de beroemde zaak van het lijkrede-plagiaat (P. 378 vv.): "van Flakkus, of Anakreon"). De antonomasia Samiaan vind ik nog eenmaal (P. 406), in een gedicht op de eerste-steenlegging van de "nieuwe kerks toren" in een niet heldere samenhang. Kornelis, het zoontje van burgemeester Bakker, belooft straks een waardig voortzetter te zijn van de vaderlijke traditie: Zoo kipt'er geen onnoosle duif, Uit eijers, van een arends kluif. Zoo teelt de leeuw geen simple lammen. Zoo erft de stam op kloeke stammen. Zoo beuselt ons geen Samiaan, De kinders trekken vaaders aan. 26) Analoog aan de verhouding Men(n)ist - Ben(n)ist is die van zd. holl. besnieten ("ontgelden") naast mnl. misnieten. 282 L. C. l\IICIIELS Met Anacreon is hier weinig te beginnen. Maar er is een andere Samiaan, ditmaal een die van Samos geboortig was, nl. Pythagoras, wiens naam aan zielsverhuizing doet denken. Ik meen de slotregels nu zo te mogen verstaan, dat hier het omgekeerde geldt van de leer dat de ziel na de dood voortleeft in een ander wezen, en zich aan de wezenheid daarvan conformeert; immers het kind trekt, als een kleed, het wezen van zijn vader aan. Curiositeitshalve citeer ik hier nog een paar regels verder: Op staage sorgh van zulke bakkers, Melkt Amsterdam haar booterakkers, En voor een biesen hut, of vyf, Tot bergingh van des vischers lyf, Zoo rysen torens Heemelhoogh. Deze booterakkers hebben de aandacht gehad van Frederiks (p. 264: "booterakkers, 406, die na 'I songorrecl, 195, keeren, ... moeten zeelieden voorstellen, die ... naar de Keerkringslanden varen"). Het mag opvallen dat de booterakkers optreden op een afstand van ruim 200 blzz. van het zonnegareel. Frcderiks moet cr boot-rakkers in gezien hebben, en Six in staat geacht tot een zo wonderlijke benaming voor het wakker scheepsvolk. Onnodig op te merken dat de dichter denkt aan welige landouwen, die hij boter-akkers noemt 27). In vs. 20: "En haale weer te voet die streepen" moet men zich de woorden "weer te voet" tussen komma's denken: na "op wielen" uit Middelburg derwaarts te zijn gekomen, zou de dichter, eenmaal weer te voet, zijn penseel te werk stellen. Aangezien in vs. 58 Italië al een keer genoemd wordt met de naam Ausoon, is het beter aan Hesper, dat zowel voor Spanje als voor Italië gebruikt wordt, de bet. "Spanje" toe te kennen. Niet komstig in het volgende gedicht, vs. 28, is m.i. 27) Een andere zonderlinge misvatting van dezelfde schr. is zijn verklaring van verregaaide longen in het gedicht Wraake (P. 433v.), waarmee Six blijkbaar zijn verontwaardiging afreageert op de lasterpraat die hem eerder verleid had tot een scherp hekeldicht tegen Tromp en Pauw (Neetelen) (P. 414 vv.). Verregaaide is voor Fr. door epenthesis uit vergooide ontstaan bij een door Kil. vermeld gaelich. De grond van het woord is regaal, "rattenkruit". NADER COr-D!ENTAAR OP SIX VAN CHANDELIER 283 "niet zullende komen": \"oor ons die (dan) niet komen 28) Naast 1Ialaga-,vijn (Jl,falgaas soj) wordt in de ode aan het Bierglas, p. 92, Fiaskoolls sof> geplaatst; zie daarover WNT i.v. muskadel, met een citaat uit de Reizen van De Bruin; voorts Van Alkemade en Van der Schelling, Ned. Displegtigheden (1735) 3, 179: "Diesgelyk een held zal die Reiziger geweest zyn, die leefde en stierf in den wyn van Monte Fiascone, gelegen twee dagreizens van Rome, by sommigen voor den besten wyn gehouden van Europa, anders genaamd M oscatello ... ". Oud Baaijen, dat in het oester-gedicht (p. 93 v.) naast Kent en Vlieland als kweekplaats van oesters wordt genoemd, vs. 25, is het Baiae der Ouden, aan de golf van Campanië, in dezelfde streek gelegen waar Horatius' Lucrina conch;;lia vandaan kwamen 29), de Lucrijnsche oesters van Phil. van Borselen, Strande vs. 1588, waarbij P. E. Muller noteert: "afkomstig uit het meer Lukrinus in Campanië, westelijk van Napels, aan de golf van Baiae ... In de oudheid beroemd om zijn oesters" (p. 212). Het begin van Mooi weer, p. 95, bevat de begedachte aan geselslagen die men iemand op de rug toedient, en aan smyten in de zin van "slaan"; daarbij past ook de "hulp van Bacchus staf". Indien aan de dichter hierbij de tweede strofe van Horatius' Vides uit alta voor de geest heeft gestaan, zal het wel niet meer dan toeval zijn, dat zijn voorstelling nader aansluit bij het x optie en is dat> istat in Holland gebruikelijk zijn. Bij het doorlezen van de betogen over deze kwestie kan men zelfs de indruk krijgen, dat deze assimilaties tot "het" zogenaamde Noor d nederlandse "A.B". behoren. Ik acht het daarom van belang erop te wijzen, dat ik bij proeven met verschillende Noordhollanders doorgaans de uitspraak obdie en izdat (met assimilatie van stem) heb kunnen constateren. De vraag dient dus onder het oog te worden gezien of (een deel van?) Noordholland hierin wellicht van Zuidholland afwijkt. Hiertoe is te meer reden, daar (als ik goed gezien heb) de meeste der tot dusver in de vakliteratuur geciteerde zegslieden-mèt-stemverlies-van-d n iet uit Noordholland afkomstig zijn, maar door geboorte of latere vestiging als hoofdzakelijk Zuidhollands-georiënteerd beschouwd kunnen worden. Een enkel voorbeeld moge hier worden aangehaald: A.B. Cohen Stuart, die in 1872 voor het eerst 2) de ontwikkeling ofdat>oftat en is dit> istit constateerde, was geboren Hagenaar. Kruisinga, die als geboren Groninger zelf obdeze zal hebben gezegd, nam in zijn (vermoedelijk niet-Noordhollandse 3) omgeving opteze waar en con sta- I) Zie de literatuur in Taal en Tongval VII 49 vvo onder Van Haeringen's titel "Is tat juist, op tie manier", Leenen's aanvulling in T. en T. VII 58-66 en Van Loey's pas verschenen artikel: Sandhi-verschijnselen in het Nederlands (Versl. en Med. Vla. Ac. 1956, 21-40). 2) D.w.z. in een "fonetisch" artikel, want I-Iuygens had het reeds in de 17de eeuw waargenomen. Zie beneden noot 8. 3) In verband met enkele losse aanwijzingen van een voor (een deel van?) Utrecht geldende stemloosheid zou ik nog willen verwijzen naar Van Schothorst, die blz. 70 voor de N.-W.-Veluwe constateert: wi·j-istoiJr ,wie is daar' en lo·pto.Jrhc·iJn ,loop daar heen' met de opmerking: "Deze verscherping heeft slechts plaats bij pronomina en adverbia". OP TIE :\IANIER, IS TAT ALGEMEEN-HOLLANDS? 297 teerde in zijn Grammar of modern Dutch § 39: "Many[!] speakers of Western Dutch generally follow ru Ie 3 [obdakan ,opdokken'] but use strong stops when a stop precedes a pronoun with initial d-: op teZJ 1nJni:r ,op deze manier"'. L. P. H. Eijkman heeft de waarnemingen van deze beide geleerden verwerkt op blz. 224-231 van Zwaardemaker- Eijkman, Leerboek der phonetiek i n zon der hei d met bet rek kin g tot het sta n d a a r d - N ede r I a n d s c h, maar - in tegenstelling met C. S. en K. - constateert hij, dat "soms" [ !] de d van die (dit, dat, deze, daar) na is en of [en op] een t wordt: "es tij (ez di}), af tat (a'(! dat), op teza (ob dezJ) mani:r 4 ), al ta:r (av da:r)". Vermoedelijk is deze beperking tot "soms" toe te schrijven aan de omstandigheid, dat Eijkman zijn jeugd in Zaandam 5) heeft doorgebracht, waar (zoals dadelijk blijken zal) de assimilatieverschijnselen anders zijn. Opmerkelijk mag het genoemd worden, dat Eijkman in zijn uitvoeriger artikel "Assimilatie" (NTg. XXVII (1933) 315-25) met geen woord meer rept van het door C. S. en K. geconstateerde verschijnsel. Vgl. daarbij zijn opmerking blz. 318 "noot: "Met nadruk zij er op gewezen, dat ik uitsluitend de uitspraak van mijzelf en mijn naaste omgeving behandel. Iedere lezer zal dus afwijkingen van zijn eigen uitspraak ontmoeten. Het merendeel daarvan komt op rekening van de nadruk, de officiële spelling en de streek, waarin spreker geboren is of woont". Laat mij nu allereerst bevestigen, dat ik de stemloze vormen inderdaad herhaaldelijk bij Zuidhollandse informanten (o.a. Leidenaars, Hagenaars, Rotterdammers) heb kunnen waarnemen. Men zal ze dus wel als Z u i d hollands 6) mogen aanvaarden. Ten overvloede kan men zich trouwens beroepen op Katwijkse vormen als op-te-dam, as-te dach fan gistere, was-taer, op-te bouch, op-te Hollandse wal, op-te ree (zie Overdiep, Wbo v.d. Volkst. v. Katwijk 81 vv.). Ook voor Over- 4) Terwijl Kruisinga miJni:r spelt, schrijft Eijkman (van zijn standaardstandpunt m.i. terecht): mani:r. 5) Zijn medewerker Zwaardemaker was geboren te Haarlem en stamde uit een Zaans geslacht. 6) Toch noteerde ik wel eens obdie manier naast istat juist. 298 G. KLOEKE flakkee geldt die regel, vgl. optie menier, is-tad-al? (Landheer 54, 74). Slaat men echter Boekenoogen LXXV vvo op, dan blijken de stemloze equivalenten aan de Zaan niet voor te komen. B. schrijft in zijn sandhi-teksten alleen obdJ Zaan, obdJ hoek, izdat, izdJr. Dit kan niet als een individuele eigenaardigheid van de (zeer accurate) sch rij ver worden beschouwd en klopt trouwens ook met mijn ervaring, die ik bij verschillende Noordhollandse vrienden heb opgedaan (inderdaad heb ik slechts "soms·' stemloosheid - maar geen fortis - kunnen constateren). Mag men Boekenoogen's constatering nu als karakteristiek voor (een deel van?) Noordholland beschouwen? Het toeval wil, dat ondergetekende (geboren en getogen in Noordholland) met zijn eigen uitspraak aan de kant van Boekenoogen staat en dat hij dus liever enige terughoudendheid in zijn oordeel wil betrachten vanwege mogelijke vooringenomenheid. Uit Van Ginneken's Drie Waterlandse dialecten valt niet op te maken, hoe het daar met de sandhi gesteld is. Voor Monnikendam vindt men dl. I 342: rub di jöft"áw, voor Volendam: ru:p ti jöfraw (voor Marken is de vertaling niet ingevuld); op blz. 344 vindt men voor Marken: wet ES tat, voor Volendam: wes tat (dat), voor Monnikendam: wát ES dát. De opeenvolging van stemloos-stemhebbend is even bevreemdend als in gevallen die ik verder nog noteerde: Jn alJjzesi 7) 'een halfzesje' (11 7), ópdondJrJ, ópzódJmitJrJ (11 53), skelJpzánt (11 182). Terecht wordt trouwens in de "Verklaring betreffende de spelling" blz. XXVI door de uitgevers van v. Ginneken's ms. gewaarschuwd: "Wij merken dan ook speciaal op, dat de behandeling van de sandhigevallen in het voorhanden materiaal ons niet geheel bevredigd heeft en waarschuwen voor te ver strekkende conclusies op dit terrein". Hiermee wordt trouwens mijn indruk bevestigd, dat we in het onderhavige geval te doen hebben met een zeer subtiel probleem, dat slechts met behulp van vele (gelijkmatig over zuid èn noord verdeelde) waarnemers in details zal kunnen worden nagegaan. Verder dient men er rekening mee te houden, dat woorden als dit, dat, die, deze, daar 7) Vgl. Boekenoogen LXXXIII: halliJfsessi. OP TIE MANIER, IS TAT ALGEMEEN-HOLLANDS? 299 In het zinsverband soms met een dergelijke nadruk kunnen worden uitgesproken, dat ze de stem verliezen, ook bij sprekers die bij temperamentloze voordracht de d in dit verband duidelijk mèt stem plegen uit te spreken. De kwestie, die in de titel aan de orde is gesteld, zou ik dus voorlopig nog willen aanvullen met de vraag: ob die manier, iz dat N oordhollands? M.a.w.: kan men in dit geval tot op zekere hoogte van een antithese tussen N oord- en Zuidholland spreken? Deze vraag is vooral van belang in verband met de taalhistorische ontwikkeling. Men vergelijke hierover nog het bovengenoemde art. van Van Loey 8). Zou inderdaad blijken, dat in (een deel van?) Noordholland onder beschaafden een andere "standaard" geldt dan in Zuidholland, dan komt daarmee weer eens een probleem aan de orde, dat mij al sinds jaren heeft geïnteresseerd. In "Gezag en Norm" heb ik n!. reeds betoogd, dat "verzorgd" Nederlands, dat men b.v. uit de mond van Groningers en Limburgers hoort, wel degelijk ook als "Beschaafd" gewaardeerd wordt. Later ben ik in Vers!. en Med. Vla. Ac. 1954, B blz. en behandelt daarin de letters D-F, die in het WNT 1270 blz. innemen, een verhouding derhalve van bijna I: I,S! Al moet men hierbij in aanmerking nemen dat ook het WNT niet geheel gelijkmatig bewerkt is, toch is de verschuiving in de verhouding onmiskenbaar. Voor een deel komt deze uitdijing wel voort uit de groei van het beschikbare taalmateriaal ; het aantal citaten is vrij wat groter dan in het eerste deel. Maar voor het grootste deel is zij toch te wijten aan BOEKBEOORDELINGEN 317 de vergaande encyclopedische opzet van dit woordenboek. In onze bespreking van deel I hebben wij daar reeds op gewezen en onze bezwaren ertegen uiteengezet; in deel 11 is de redactie verder op deze weg gegaan en men vindt b.v. bij het artikel D (de letter d) als bet. 8 vermeld ,,( kernfis. ) Onderdeel van 'n siklotron, nl. een vld twee plat, D-vormige, lugtledige doos wat" etc.; een artikel dempingskonstante van 18 regels met tal van formules, een begrip dat zelfs in een speciale encyclopedie als de Technische W.P. slechts en passant bij een ander art. genoemd wordt. Ook buiten de technische termen constateert men een zekere overvolledigheid, zo b.v. waar een afzonderlijk artikel d-4 wordt gewijd aan de "Afgekorte en verbloemende vorm vld kragwoord donder"; met voorbeelden "Jou d-! Ek sal jou op jou d- gee"; en waar een zelfde begrip in verschillende spelling soms dubbel besproken wordt, zoals daemonium, "By Sokrates, benaming voor die waarskuwende stem i/d binnenste wat hom van slegte dade weerhou het en tot goeies aangespoor het", nog eens, en zonder verwijzing, behandeld in het art. daimonion, daimoon. Men kan dit natuurlijk als "Schönheitsfehier" zien en men behoeft er de redactie geen verwijt van te maken dat zij streeft naar een zo groot mogelijke volledigheid; het is duidelijk dat dit streven voortkomt uit het enthousiasme waarmee zo klaarblijkelijk aan dit grote werk gearbeid wordt; de encyclopedische opzet is trouwens een welbewuste navolging van Amerikaanse voorbeelden, maar wij achten toch een voorzichtige waarschuwing op haar plaatst dat de wens naar absolute volledigheid een gevaar inhoudt voor de mogelijkheid tot voltooiing van het werk binnen afzienbare tijd. In dit deel zijn verschillende technische verbeteringen aangebracht: bij alle woorden is het accent aangegeven en bij alle zelfst. nwo de meervoudsvorm, behalve bij de samenstellingen. Het zou misschien de overzichtelijkheid ten goede komen als in lange artikelen wat meer gebruik gemaakt werd van alinea's; in art. als dag, druk ontbreken deze thans geheel, terwijl anderzijds samenst. als dadelrol en dadelrolletje ieder een afzondet lijk artikel vormen op een eigen alinea. Dat ook in de citaten afkortingen als vld, i/d gebruikt worden, kunnen wij nog steeds niet fraai vinden. Bij de citaten vindt men vrij wat in het Afrikaans overgebrachte aanhalingen uit Nederlandse schrijvers, ook uit 318 BOEKBEOORDELINGEN dichters; men kijkt wel even vreemd op als men b.v. bij dadeloos Roland Holst aangehaald vindt in het Afrikaans: "die diepe bevrediging wat die hart in dadelose mymer vind" of bij digter Willem Kloos met "Digter is slegs hy, vir wie die kuns geen woordgespeel is nie, maar die verklanking tot musiek van sy sielsaandoening", maar waarom ook eigenlijk niet? In het WNT worden immers ook vertalingen, o.a. uit het Latijn aangehaald. In de Inleiding wordt over de "Sitate" alleen gezegd: "Waar sitate uit vreemde tale voorkom, sal die gebruiker begryp dat die Redaksie verantwoordelik is vir die vertaling". Blijkbaar slaat dit ook op het Nederlands. Een boek als dit leest men niet geheel door en detailkritiek op de inhoud kan men van de recensent niet verwachten; bij het doorbladeren is ons slechts één onjuistheid opgevallen: bij Duits in de bet. Diets wordt een aanhaling uit Van Riebeeck gegeven van "duijtse mijlen"; dit hoort stellig bij de bet. Duits. Voor het overige wensen wij de redactie geluk met het verschijnen van dit deel en doen haar onze beste wensen toekomen voor de goede voortgang van het werk. Leiden, Aug. 'S6 C. KRUYSKAMP Regesten van de aanwinsten van het Instituut voor vergelijkend Literatuuronderzoek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. J rg. I, nr. I en 2 (Sept. 19ss-April 19S6). Bij het verschijnen van de eerste afleveringen van bovenvermelde publicatie vestigt de redactie gaarne de aandacht van de vakgenoten op dit nieuwe bibliografische hulpmiddel. In deze Regesten wordt van nieuwe werken op het gebied der literatuurwetenschap een korte inhoudsopgave gegeven die de bedoeling heeft de lezers te oriënteren omtrent de aard van het betrokken werk; er worden geen recensies gegeycn, alleen een summiere weergave van het behandelde. Om op de hoogte te blijven van hetgeen er verschijnt en een voorlopige indruk te krijgen van de vele werken die men niet zelf direct in handen krijgt, is deze reeks, waarvan de afleveringen om de drie maanden zullen verschijnen, zeker nuttig. Het bleek ons dat in enkele gevallen BOEKBEOORDELINGEN 319 de kenschets van het betrokken boek letterlijk was overgenomen van de uitgeversaankondiging op het omslag; dit zal, naar wij aannemen, toch uitzondering blijven, en de "objectieve weergave van het behandelde" zal, zonder tot een recensie uit te dijen, wel berusten op een kennisneming van de inhoud. In totaal worden in deze beide afleveringen lig werken besproken, waarvan 54 Duitse, 35 Engelse, 22 Franse, 6 Nederlandse en één Italiaans. c.K. INGEKOMEN BOEKEN BILLIET, R., Toponymie van Herne (Kon. VI. Acad., Reeks VI, nr. 75). Gent, 1955. go. VII en 197 blz. met een kaart. Prijs fr. 150 mg. BRANDEN, Dr. L. VAN DEN, Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw (Kon. VI. Acad., Reeks VI, nr. 77). Gent, 1956. go. IX en 320 blz. Prijs fr. 150 ing. COETSE~I, FR. VAN, Das System der starken Verba und die Periodisierung im äIteren Germanischen (Med. Kon. NdI. Acad., Afd. Letterk., N. Reeks, deel 19, n° I). Amst., N.V. Noord-Holl. U. M., 1956, go. 80 blz. Prijs f 3,60 ing. GNAPHEUS, GULIELl\IUS, Acolastus. Latijnse tekst met NederI. vertaling. Ingeleid en met aantekeningen voorzien door Dr. P. MINDERAA (Zwolse Drukken en Herdrukken nr. 15). Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1956. go. 251 bI. Prijs f 5,80 ing. KOENEN, M. J. - J. ENDEPOLS, Verklarend Handwoordenboek der N ederI. Taal. 24ste druk, uitgegeven door Dr. H. L. BEZOEN t en Dr. J. NAARDING. Groningen, J. B. Wolters (1956). go. VII en 1320 blz. Prijs f 10.90 geb. Run, KURT, Bonaventura deutsch. Ein Beitrag zur deutschen Franziskanermystik und -scholastik. Bern, Francke-Verlag, 1956. go. 3g4 blz. Prijs fr. 35,50 ing., 39.- geb. VIEU-KuIK, Dr. H. J., Anonieme Geschriften van Betje Wolff in het tijdschrift "De Rhapsodist" (1770-1772). J. B. Wolters, Groningen. go. 163 blz. Prijs ing. f 5.50. 320 INGEKOMEN BOEKEN DROSTE, F. G., Moeten. Een structureel semantische studie (diss.). Gron., J. B. Wolters, 1956. 8°. VIII en 124 blz. DAL, E., Nordisk folkeviseforskning siden 1800 (Scandinavian Ballad Research). K0benhavn, J. H. Schultz Forlag, 1956. 8°. 448 blz. KLOEKE, G. G., Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van "heeft" (Verh. Kon. Ndl. Akad., Afd. Letterk., N.R., dl. LXIII, No. I). Amst., N.-Holl. U. M., 1956. 64 blz. Prijs ing. f 6.-. vVEISS, EMIL, Tun : machen. Bezeichnungen für die kausative und die periphrastische Funktion im Deutschen bis urn 1400 (Acta Univers. Stockholmiensis, Stockholmer Germanistische Forschungen I). Stockholm, Almqvist Wiskell (1956). 8°. 272 blz. Prijs Zw. kro 22.- ing. Woordeboek van die Afrikaanse Taal. Tweede deel D-F. Hoofdredakteur P. C. SCHOONEES. Pretoria, Die Staatsdrukker, 1955. 4°. VIII en 794 blz. in drie kol. TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN VIER EN ZEVENTIGSTE DEEL ~jJ~Glb~ ~ ~ <. 11 ~ F ~·êJY,·~ LEIDEN E. J. BRILL 1956 REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Printcd in the N etherlonds INHOUD ARTIKELEN: BOEREN, P. c., Wederom nieuws over Jan van Stijevoort? --, V ragen rondom Hendrik van Veldeke . DREWES, ]. B., Zijn biechtvader bepissen onder de galge Es, G. A. VAN, Concurrenten van "doe" en "als" in de functie van aspectische voegwoorden . 20, HEEROMA, K., Mnl. Geëeut . --, Reinaert en Rosc JONG, M. ]. G. DE, De compositie van Zuster Bertkens kerstverhaal . . KLOEKE, G., Optie manier, is tat algemeen-Hollands? MAK, ]. J., Bij het mirakelspel van Nyeuwervaart MINDERAA, P., Bij het mirakelspel van Nyeuwervaart --, Naschrift MEULEN, M. VAN DER, Sparsa (V) MICHELS, L. c., Nader commentaar op de Six van Chandelier RULAND, ]., Vondels "Rijnstroom". Elemente zu einer Topik des Rheinlobs SMET, G DE, Invloed van Junius' Batavia op Kiliaans Woordenboek . STRACKE, D. A., S.]., Over de Reinaertproloog van hss. A. en F. TOLLENAERE, F. DE, Droochscote - veije scote VRIENDT, S. DE, Een nieuw fragment van het Boec vander Wraken . BOEKBEOORDELINGEN: Het Roerspel en de Comedies van Coomhert. Uitgegeven ... door 17 99 64 I&) 59 25 1 117 296 256 14° 259 3°1 263 ISI 44 1,81 62 225 Dr. P. VAN DER MEULEN (J. J. MAK) . . . . . . . . 65 VI INHOUD De gedichten van Anthonie de Roovere ... uitgegeven door Dr. J. J. MAK (c. KRU);SKA~IP) . 74 Den Bloem-hof van de Nederlantsche Ieught ... uitgegeven door Dr. L. M. VAN DIS (c. KRUYSKA:\IP) 77 ED. SERRAREXS, De Dichter-Predikant François Haverschmidt (Piet PaaIt jens) (c. KRUYSKAMP) 79 B. BISSCHOFF, G. I. LIEFTINCK, G. BATTELLI, Nomenclature des Ecritures du IXe au XV Ie siècle (J. M. WILLEDIIERSCHALU) 213 P. MICHAULT, Van den drie Blinde Danssen, ... toegelicht door Dr. W. J. Schuijt (c. KRUYSKAMP) 217 ROSALlE L. COLIE, "Some Thankfulnesse to Constantine" (c. KRl"YSKAl\IP). . 219 Een boeexken gemaket 'Wil SI/ster flertken (c. C. DE BRl'IN) 222 The Ol:ylllpia lipies of Jan 'Wil der Noot (c. KRUYSKA:\IP) 310 Nederlandse strijdzangen uit de 16e en de eerste helft deri qe eeuw (I'. J. MEERn:xs) 311 G. H. 's GRAVESANDE, De Geschiedenis van de Nieuwe Gids, Brieven en Documenten (P. }II:-