Deel LXXV Aflevering 1 TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE' TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN LEIDEN E. J. BRILL 1957 SUB AEGIDE PALLAS EJB TUTA REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Dr. G. A. VAN Es Dr. K. HEEROMA Dr. G. G. KLOEKE Dr. F. H. K. KOSSMANN Dr. C. KRUYSKAMP Dr. G. I. LIEFTINCK Dr. P. J. MEERTENS Dr. P. MINDERAA Dr. F. DE TOLLENAERE Het "Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde" verschijnt in afleveringen van 80 bladzijden, 4 afleveringen vormen een jaargang. De abonr..ementsprijs per jaargang bedraagt f l5.-, voor leden van de Maatschappij f 12·50. INHOUD KOSSMANN, F. K. H., Versvoeten en versmaat I DREWEs, J. n., Enige bijzonderheden in het woordgebruik van de rederijkers . 24 MICHELS, L. c., Beny uw soon den hemel niet. 42 --, Stuivers met een merk 49 KRUYSKAMP, c., Huydecoper als lexicograaf 50 MAK, J. J., Lexicologische kanttekeningen IV . 56 BOEKBEOORDELINGEN: Sin te Franciscus Leven van Jacob van Maerlant (c. C. DE BRUIN) 69 KURT, RUH, Bonaventura deutsch (c. C. DE BRUIN) 73 Keur uit het ongebundelde werk van W. G. C. Byvanck (c. KRUYSKAMP) 78 INGEKOMEN BOEKEN 80 VERSVOETEN EN VERSMAAT Onze kennismaking met versvoeten en hun Griekse benamingen pleegt zich af te spelen in een paedagogisch verband. Zij verschijnen in onze voorstellingswereld als leermiddelen, die gehanteerd worden bij de verklaring van versmaten in de klassieke talen. Veel philosofie is daar niet bij. De verzen zelf zijn reële gegevens; de lange en korte lettergrepen worden als een axioma gesteld; de verschillende combinaties van twee of drie zulke lettergrepen zijn elk met een bepaalde naam geëtiketteerd. Dit dient voorshands alleen om naast het begrijpen van de inhoud ook het begrip van de structuur en de letterkundige vorm mogelijk te maken. En bepaalde geijkte versschema's hebben dan ook weer elk hun naam. Naamgevingen zijn natuurlijk de voorwaarde voor elke gedachtewisseling. Als wij de verzen van Homerus, op grond van de daarin herkende zesdelige orde, hexameters noemen, dan zijn verzen die op dezelfde wijze verlopen als die van Homerus per definitionem hexameters. Wanneer wij in die zesdelige orde spondaeën en dactylen leren onderscheiden kennen wij de hele nomenclatuur en kunnen wij meepraten. Met de hulp van deze schoolkennis kunnen wij nagaan of een vers klopt en aanwijzen hoe het in elkaar zit. Zover gaat alles goed: de vertrouwde vaktermen zijn een passend gereedschap voor de aanduiding van een binnen bepaalde tradities geldende orde. Bij de Grieken is deze benadering van de structuur van verzen bedacht, bij de Romeinen is zij overgenomen en aanvaard. Latere studenten hebben haar nodig om Griekse en Latijnse verzen van deze structuur als zodanig te begrij pen. Als een paedagoog ter inleiding tot zijn prosodielessen de stelling verkondigt: een vers bestaat uit versvoeten, zal ik hem daar niet te hard om vallen. Men moet op een of andere manier beginnen, en dat eerste begin mag een programma zijn. Dat is het dan ook in dit geval: hij beperkt zich tot wat hij beschouwt als verzen, die volgens Zijn discipline telkens een reeks van versvoeten bevatten. Hij stelt een Tijdscmift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV I 2 F. K. H. KOSSMANN a-priori dat geen zelfstandige zin heeft, maar alleen een aankondiging is van wat hij zal uiteenzetten. Verzen zijn uitspraken waarin een zeker mate van orde heerst. In de Griekse literaire ontwikkeling is dit een zeer strikte orde geworden. Dat de Grieken ertoe k-wamen daarin een afwisseling van uit lange en korte lettergrepen gevormde elementen te herkennen, moet het gevolg zijn van bepaalde eigenschappen van hun taal en van hun wijze van voordragen, waarbij ook hun zang en dansbeweging en hun instrumentale muziekpraktijk betrokken waren. In andere talen uit ouder en jonger tijd golden dezelfde voorwaarden niet, en de mate van orde die daar de gebonden rede beheerste, werd of op andere wijze of in het geheel niet onder regels gebracht. De herkenning van de metrische versvoet is specifiek Grieks, wat allerminst betekent dat het dwaasheid was. Bij de ontwikkeling van een eigen West-europese geleerdheid is ook op dit gebied de Grieks-romeinse benadering van het probleem tot voorbeeld genomen. Naast de helderheid van de grondstellingen moest dit tot onvermijdelijke misverstanden en verwarringen in de toepassing leiden. Men redt zich dan met redeneringen over andere kenmerken van lettergrepen, die in de moderne talen het onderscheid van lange en korte zouden vervangen. En over de verscheidenheid van voeten binnen de verzen loopt men zo geruisloos mogelijk heen, omdat die er niet meer schijnt te zijn. De betrekkingen met zang en dans zijn anders geworden en raken geheel verbroken. De muziek groeit uit langs eigen wegen. Schrift en spelling zijn in het algemeen meer er op gericht de zin dan de klank weer te geven. Zonder de hulp van levende sprekers is de uitspraak van een geschreven taal problematisch. De spelling van het Grieks geeft aan de factoren lengte en hoogte een vrij grote mate van zichtbaarheid. Voor het Latijn geldt dit veel minder, en de moderne talen zoeken op allerlei verschillende manieren naar hulpmiddelen om het al te sobere latijnse voorbeeld aan te vullen. De uitspraak is een zelfstandig onderdeel van elk onderwijs in een vreemde taal en vragen van lengte en toonhoogte behoren tot de spreekles. Men moet leren VERSVOETEN EN VERSMAAT 3 de juiste uitspraak na te bootsen maar kan ze niet aflezen. En vernieuwingen van de spelling zoeken in dit opzicht niet naar uitbreiding van de mogelijkheden. Daaraan bestaat kennelijk geen behoefte. Bij zang en dans en in de muziekpraktijk bestaat deze behoefte wel. Het west-europese muziekschrift heeft bij de voortschrijdende ontwikkeling eerst de notering van toonhoogten geheel gepreciseerd door de invoering van horizontale lijnen en later ook voor de tijdsduur een systeem van maatindeling uitgevonden, dat de verhoudingen van toonlengte tot in alle fracties kan vastleggen. Het is een langzaam perfectionneren gedurende enkele eeuwen geweest, waarbij geleidelijk allerlei aanwijzingen die voor verschillende uitleg vatbaar waren werden vervangen door ondubbelzinnige tekens. Toch zijn hierbij ingrijpende dingen gebeurd, waarbij het schrift weliswaar slechts volgeling was van de praktijk, maar waarbij zowel in toonhoogte als toonlengte normalizeringen tot stand kwamen, die in en door het schrift natuurlijk nog wat strikter lijken. De onderlinge verhoudingen in toonhoogte, zoals die nog gelden in de voor ons oor zuivere toonladders, waren er al vrijwel net zo in de klassieke oudheid. In exotische muziekuitingen worden wij eraan herinnerd, dat toch ook hierin nog andere mogelijkheden bestaan. Maar bij de aanwijzingen van de toonlengte zien wij duidelijk twee verschillende methoden van benadering. De oude methode is geheel vervuld van de herkenning van lange en korte tonen, waarbij als norm twee korte gelijk zijn aan een lange. De nieuwe methode ziet uit naar de ordening van gelijke tijdmaten, waarin een willekeurig aantal tonen met allerlei verschil van duur optreedt. Beide methoden scheppen een systeem dat bij volstrekte toepassing dodend moet zijn. Door overdrijving worden zij bij het onderwijs zodanig toegespitst dat zij als een schematisch grondplan kunnen worden ingeprent. Dat is in beide gevallen onvermijdelijk. De onderscheiding van lange en korte heeft ook in het muziekschrift eeuwen lang geheerst, al werden er dan ook wel extra-korte en overlange erkend. Pas de 17e eeuw heeft de maatstrepen nodig. Wij beschikken dus nu over twee manieren om de orde in een reeks klanken uit te beelden: uitgaande van de onderlinge verschillen van belangrijkheid die wij in die klanken menen op te merken, of wel: 4 F. K. H. KOSSMANN uitgaande van zekere overeenkomsten in tijdperioden die wij in de reek" herkennen. Wij trachten ons gevoel of gehoor te helpen door te overdrijven, dat is door te scanderen of door de maat te slaan. In beide gevallen leggen wij de reeks klanken op een Prokrustes-bed, al is dit van verschillende constructie. Als wij dit werkelijk beseffen moet het toch mogelijk zijn om een redelijke uitweg te vinden, althans de valkuilen te vermijden. Het zoeken naar de orde in een reeks klanken, of dit nu een gesproken zin is of een melodie, moet beginnen met de vraag of wij er inderdaad enige orde in menen te horen. Ik heb zoeven een zin laten beginnen met de woorden: Als wij dit werkelijk beseffen, ... Deze vooropgestelde voorwaarde had een zekere nadrukkelijkheid en de woorden werkelijk en beseffen zijn daarvan de dragers. Binnen elk van deze beide woorden is het verschil in belang van de drie lettergrepen evident; de eerste lettergreep van werkelijk en de tweede van beseffen dragen de volle last van het gewicht, de andere lettergrepen zijn in verhouding licht. Wij herkennen zonder moeite twee in hun bouw verschillende rythmische figuren: werkelijk, die ik Gozewijn zal noemen, en beseffen, die ik M athilde noem. Het vervolg van mijn Zlll was: Als wij dit werkelijk beseffen, moet het toch mogelijk zijn ... Hierin leveren de woorden mogelijk zijn een herkenbare rythmische figuur op, die ik Redelijkheid wil noemen. Daarmee zijn mijn onmiddellijke bevindingen over deze twee zinsdelen afgelopen. Ik schreef die zin om zijn betekenis in mijn betoog; ik houd er wellicht een soort stijlgevoel op na dat tot de vormgeving bijdroeg. Maar er is geen sprake van enige gebondenheid of vormdwang. De drie opgemerkte rythmische figuren kwamen naar boven uit een overigens onbewogen lijn van rythmisch indifferente eenheden. Ik wil nu deze opgemerkte figuren nader beschouwen, en wel volgens de beide genoemde methoden. De eerste klassieke methode richt de aandacht op de onderlinge VERSVOETEN EN VERSMAAT .") verschillen in de waarde van de afzonderlijke eenheden, d.w.z. de lettergrepen. Laten wij dit "wegen" noemen en dus zwaarder en lichter lettergrepen onderscheiden. Of de tegenstellingen in werkelijkheid zouden bestaan uit langer en korter, of hoger en lager, of sterker en zwakker, of wel uit een combinatie van deze drie factoren, kunnen wij dan terzijde laten. In Gozewijn is de eerste zwaar, in Mathilde de tweede, in Redelijkheid de eerste en vierde. In de lichte lettergrepen is wellicht soms enige nuancering van lichtheid op te merken, maar zwaar zijn zij niet. Zij staan het dichtst bij de indifferente eromheen. Maar de indifferente zijn soepeler; zij zijn niet afgewogen tegen een zware; zij hebben meer open kansen om zich als betrekkelijk niet zo licht of betrekkelijk niet zo zwaar te laten waarderen. Voor de indifferente reeksen van verschillend aantal lettergrepen neem ik als tekst: ik zeg maar (drie), ik zeg maar zo (vier), ik zeg altijd maar (vij f), ik zeg toch altijd maar (zes), ik zeg toch maar altijd weer (zeven); voor een en twee indifferenten zijn dan zo nodig zeg en ik zeg of zeg maar te gebruiken. Deze monosyllabische mompelingen kunnen zich in hun onbeduidendheid bijna alle denkbare gewichtsnuances laten aanleunen. Zelfs in de klassieke talen, waar men dus eigenlijk van elke lettergreep moet kunnen horen en weten of zij lang of kort is, erkent men het bestaan van twijfelachtige, die in de plaats van een zware of van een lichte toelaatbaar zijn. Naast de reeds gevonden drieledige Mathilde kunnen we nu Carolien stellen; naast de in zijn slotlettergreep wat dubbelzinnige Gozewi;jn een beslist heldere: Hilletje; en om de drieledige mogelijkheden af te sluiten: Raaimaker. Als vierdelige ontmoetten wij al Redelij kheid en wij geven hem als makkers 1 eronimus, Carolina, en Hillegersberg. Om volledig voorzien te zijn moet ik ook tweeledige figuren invoeren. Ik kies Hoogvliet, lansen en Patijn. Al deze namen beelden rythmische figuren uit met een duidelijk verschillende afwisseling van zware en lichte lettergrepen. Wie dat wenst mag in Hilletje een dactylus, in Carolien een anapaest en in Mathilde een amphibrachys herkennen. Inderdaad staan deze rythmische figuren gelijk met geïsoleerde versvoeten. In mijn gewone prozazin: Als wij dit werkel~·k beseffen, moet het toch mogelijk z~·n ... heb ik dus onbedoeld enkele versvoeten gevormd. Mijn zin ging door: om een redelijke 6 F. K. H. KOSSMANN uitweg te vinden, althans de valkuilen te vermijden. Hier hoor ik vooreerst een zeker parallelisme, dat twee keer in een herkenbare figuratie uitloopt: uitweg te vinden, dat is Rilletje lansen, en valkuilen te vermijden, dat is Raaimakers Carolina. Mijn hele rythmische thema wordt nu dus: Ik zeg maar Gozewijn Mathilde, ik zeg maar Redelijkheid ik zeg toch altijd maar Rilletje lansen, ik zeg maar Raaimakers Carolina. Bij een voorbeeld als mijn zin zou het onzinnig zijn de verschillende ik-zeg-maars in hun samenstelling na te wegen; het zijn maar veren die er zo tussen gestoven zijn. Zij geven zekere tussenruimte, maar zij wegen niet afzonderlijk. In gebonden rede moeten wij aannemen dat alles gewicht heeft of althans zou moeten hebben. Dan kunnen wij dus trachten te herkennen of het moeilijk weegbare toch een rythmische figuur weerspiegelt. In het geval als wij dit werkelijk beseffen kunnen we in als wij dit dan een bloedarm Rilletje begroeten en het geheel als Rilletje Gozewijn Mathilde voordragen, hoewel de reeks als wij dit op zich zelf ook een schimmige M athilde zou kunnen zijn. De woorden moet het toch neigen weer naar een bleke Gozewijn. De woordgroepen om een redelijke en althans de zouden bepaald geforceerd moeten worden om ze in een duidelijke rythmische loop te dwingen. Wij mogen dit bij proza niet eisen of verwachten. En ook in verzen mag de spanning wel eens afwijken. Zelfs in de metrische klassieke schema's wordt soms een spondeus of een trochaeus op dezelfde plaats toegelaten. In verzen worden de rythmische figuren verenigd tot schema's, die zich dan in dezelfde volgorde van zware en lichte herhalen. In hetzelfde schema kunnen de figuren verschillen. Wij vonden een reeks: Rilletje Gozewijn Mathilde. Deze is identiek met: lansen Patijn Mathilde lansen of met: Redelijkheid Patijn Mathilde. En ook vrijwel, althans zonder storing, met: Zeg maar Patijn Mathilde lansen of: Zeg Carolien Patijn Mathilde of: Rilletje lansen zeg Mathilde Het is allemaal, als we het nu tot besluit maar eens overdrijven en scanderen: tom tata tomta tom ta tomta ofwel: tatata tom tatom tatomta of . tomtata t01ntata ta tomta enz. VERSVOETEN EN VERSMAAT 7 In een klassiek schema voorgesteld: ~vvl -v-Iu-v dactylus creticus amphibrachys. Dat was de klassieke methode die de afzonderlijke belangrijkheid van de eenheden weegt. Nu de nieuwere methode van het muziekschrift, die tracht tijdafstanden te meten, d.w.z. een orde van tijdmaten te herkennen. Bij willekeurige stukjes van een prozazin, zoals mijn voorbeelden, is het natuurlijk helemaal niet zeker dat er een dergelijke orde in schuilt. Toch is het mogelijk aan diezelfde reeksen het principe te laten zien. Het gaat er nu niet om rythmische figuren te onderscheiden, maar tussen die figuren, of in hun combinatie, de suggestie van tijdmaten te voelen. De uitspraak als wij dit werkelijk beseffen kan overeenstemmen met een reeks van 9 tonen, die in lengte onderling gelijk zijn en in toonhoogte weinig of niet verschillen. Dat overeenstemmen met de gegeven woorden bestaat daarin, dat de wending van de zin in de tonenreeks past. De vraag van passen of niet passen komt aan de orde bij de woorden die een praegnante wending hebben. Dat zijn dus de 6 tonen van werkelijk beseffen. Hierin spreekt de Ie en de se op een zodanige manier aan, dat zij maatgevend worden. Een tijdmaat die niet met deze afstand overeenstemt, zou botsing veroorzaken. Als dit fragment uit een geregelde maatgang afkomstig was, moest daarin dus een maat van 4 tonen voorkomen, die op de lettergrepen werkelijk be- past. Met het resterende -seffen kan de volgende maat beginnen; het voorafgaande als wij dit behoort tot de voorafgaande maat: ~ J J JIJ J J JIJ J In het tweede fragment: moet het toch mogelijk zijn, stellen de woorden mogelijk zijn de maat vast. Een drieledige maat is vereist die overeenkomt met mogelijk; het woordje zijn vormt het begin van de volgende maat; de woorden moet het toch vormen de voorafgaande: ! JJJ IJJJ IJ Het aanvoelen van tijdmaten richt zich natuurlijk naar waargenomen klemtonen; het wordt althans door botsende klemtonen tot correctie gedwongen. Maar als het maatgevoel eenmaal in werking is getreden 8 F. K. H. KOSSMANN eist het volstrekt niet dat het telkens door waarneembare' klemtonen wordt gesteund. Juist als de klemtonen niet opmerkelijk of zelfs twijfelachtig zijn, wordt door het maatgevoel toch een zekere orde vastgehouden en herkend, die wij anders niet zouden begrijpen. Het is in hoofdzaak voor dit verschijnsel dat de toetsing van verzen aan muzikale tijdmaten verhelderend kan zijn. In de muziek, waar hoogte en lengte van elke afzonderlijke toon in vastgelegde verhouding tot elkaar staan, geeft de tijdmaat een eenheid, die alle onderlinge verschillen in een pulserend verband hun plaats wijst. En daar is zeker niet altijd slagwerk bij nodig. Misschien is het maar een toevalligheid als wij in een prozafragment iets van een maatverdeling kunnen opmerken. Het is ons ook eigenlijk om verzen te doen. Als wij dit werkelijk beseffen ... Het was in eenen tsinxen daghe ... Ook dat is een kalme mededeling in 9 lettergrepen. Het is gewone taal, als is het dan Middelnederlands, zonder iets kunstmatigs in woorden of zinsbouw. Er is nauwelijks sprake van enige klemtoon. Het kabbelt rustig naar de afsluiting daghe. Als straks blijkt dat dit woord het rijm draagt, wordt het belang van die afsluiting daardoor bevestigd en versterkt. Ook tsinxen heeft aanleg voor een zekere klemtoon, maar die is toch niet erg sprekend. Het was een dag omstreeks Pinksteren, meer niet. In onze prozazin vonden we in de figuur Gozewijn Mathilde, van werkelijk beseffen, een vierdelige maat. In ons vers kunnen we die maat op de overeenkomstige plaats zeker niet voelen; er is daar geen Gozewijn in het midden, maar op zijn best een weifelende Carolina. Dus: ik zeg maar Carolina lansen of eigenlijk alleen: Ik zeg toch altijd maar Mathilde, ofwel: ik zeg maar altijd Carolina. Maar nu we met verzen te doen hebben, kunnen we verder kijken naar parallel en. Het was in eenen tsinxen daghe Dat beede bosch ende haghe Met groencn loveren waren bevaen. Ook wie zou vinden dat dit geen zwaar gespannen poëzie is, zal toch moeten erkennen dat het hoorbaar drie prettige verzen zijn. Zij moeten VERSVOETEN EN VERSMAAT 9 dus wel iets gemeen hebben, al is het nog zo weinig, en dat moet althans de mogelijkheid scheppen voor het goed vallende rijm. In het tweede vers, met zijn 8 lettergrepen, springt de groep bosch ende haghe omhoog als eindfiguur: Hilletje lansen. Het derde vers, met wel IO lettergrepen bij staand rijm, is wat huppelend, maar heeft toch nauwelijks bepaalde nadruk; in loveren zit wel de mogelijkheid van Hilletje, maar het springt er niet uit; het vers kronkelt zich naar de sluit figuur waren bevaen, ofwel Hillegersberg. Wij staan dus voor: ik zeg toch altijd maar M athilde ik zeg maar Hilletje lansen ik zeg maar alt~·d weer Hillegersberg Dat moeten dus verzen zijn; sterker nog: gelijke verzen, althans verzen van dezelfde makelij. Niemand kan daaraan twijfelen. Wij horen dat er driemaal een begin en een slot is en dat het rijm op de juiste plaats staat om die drie geledingen telkens af te sluiten. Het eerste vers heeft een aanloop van 7 lettergrepen en 2 in het rijm, het tweede vers een aanloop van 6 en 2 in het rijm, het derde vers een aanloop van 9 en één in het rijm. De uitmonding van de aanloop had in het eerste vers geen sprekende figuur, niet veel meer dan M athilde, in het tweede vers verraste een enigszins scherpe draai naar H illetj e lansen, in het derde voelden we alleen een ruimer overlopen in de figuur Hillegersberg. Maar -thilde, lansen, -berg zijn de enige vaste keerpunten. Die bepalen dus zeker iets, dat ons maatgevoel opneemt. Verder voelen wij zonder twijfel dat deze drie verzen heel vaag beginnen. Er is niet alleen geen klemtoon, maar de eerste lettergreep van Het was, en Dat beede en Met groenen zou zelfs niet in staat zijn een klemtoon te dragen. Voor de 3 beginverzen is het dus zeker dat de aanloopgroepen van 7, 6 en 9 lettergrepen geen volledige maat suggereren. Zij beginnen ergens in het onbepaalde en verlopen voorshands in het ongewisse, tot zij aan het slot bij een vast punt aankomen. Maar dit bepaaldelijk niet vatbaar zijn voor een klemtoon maakt dat ons maatgevoel de zwakke beginlettergreep in elk geval eerst laat voorbijgaan, om zich dan daarna bescheiden in te schakelen, ook als er geen nadruk is die dat eist. Zo voelen wij in de drie verzen telkens aan 10 F. K. H. KOSSMANN het begin een lettergreep die buiten de maat valt, en dan een tussenmaat, die wordt afgesloten waar het rijmwoord inzet. Dat rijmwoord markeert een eigen nieuwe maat. Die maat van het rijmwoord bevat iets van een rustpunt op het verseinde en zij neemt bij het volgende vers de eerste aanloop weer op. Zij zal meestal vrij zijn in haar duur, omdat het van de samenhang tussen de verzen afhangt hoeveel of hoeweinig rust erin valt. Voor ons gevoel heeft deze eindmaat echter bij elk vers dezelfde terugkerende waarde in de tijdindeling. In deze verzen snijdt dus het maatgevoel telkens de eerste lettergreep los en laat met de rijmklanken de slotmaat inzetten. Het I was in eenen tsinxen I daghe Dat I beede bosch ende I haghe Met I groenen looveren waren be- I vaen Aangezien wij deze verzen als overeenkomstige structuren voelen, staan wij dus voor het feit, dat de middenmaten, ondanks hun verschillen, ons de suggestie van gelijkwaardigheid geven. Zij hebben 6,5 en 8 lettergrepen en geven weinig houvast voor een onderverdeling. Er is echter een tijdeenheid werkzaam geworden door de slotmaten. Het rijm duurt voor ons gehoor de tijd van twee lettergrepen; immers het staande rijm is gelijkwaardig aan het slepende. Deze duur van 2 lettergrepen is in de maat de eenheid van een tel. Naar deze maatstaf richt zich ons maatgevoel. En zo meen ik dat deze 3 Reynaertverzen in hun variabele middenmaat de duur suggereren van 3 tel-eenheden. Als we de normale tel weergeven door een kwartnoot, is de duur van de middelmaat dus d. ofwel dJ, of J d . Hoe de 6,5 of 8 lettergrepen zich in dat verband schikken is als het ware hun eigen zaak; soms is er eigenlijk een te kort, soms zijn er een paar die wat minder plaats kunnen krijgen. Ik hoor dus deze drie verzen als volgt: ta I tatatata tata I tomta Jl rn nn,. l rn" 7 Jin JII I n 7 r r r" ta I tata ta tata I tomta Jl nmm I.J 7 r r r· ta I tata tatata tatata I tom VERSVOETEN EN VERSMAAT Ir De overeenkomst van de variabele middenmaat staat in een verhouding van 3 tellen, tot de eindmaat, die met rust en aanloop van het volgende vers samen 2 tellen duurt. Wat zich geregeld herhaalt is dus een figuur van 3 plus 2 tellen, ofwel een totale maat van 5 kwarten in elk vers, waarbij steeds een zware 4e tel het rijm draagt. In de tijdmaat ligt de eenheid: d of d J d of J d d of J J J d Elke tel of kwartnoot heeft als norm 2 lettergrepen, soms bij een luchtiger gang 3; en soms heeft een dubbele tel of halve noot bij zwaarder vulling er maar 3. Dit laatste vertonen verzen als: Dat I beede bosch ende I haghe r f f of (zonGer voorslag): I Hem vernoyde so I haerde I Gherne keert hare I sak en r f' De evenwichtigste gang, met zelfs een duidelijke klem op de re tel, geeft een vers als: Den I lellen metten roden I baerde If r En daarin zijn dan ook de gelijke tellen het makkelijkst te herkennen als 3 plus een 4e die het rijm draagt. Hoewel metten geen klemtoon heeft telt het evengoed zijn 2 lettergrepen door. Als de tijdmaat eenmaal in ons is gaan werken kan ook ende in de reeks bosch ende haghe gelijkwaardig schijnen aan dit metten of aan hare. Dan kunnen of moeten wij Hilletje lansen verzwaren. Zo klinkt Hem vernoyde so haerde als: ik zeg GozewiJn lansen Gherne keert hare saken als: ik zeg Raaimaker lansen en: Dat beede bosch ende haghe eveneens: ik zeg maar Raaimaker lansen of zelfs: }v[athilde Raaimaker lansen 12 F. K. H. KOSSMANN Voor de drie beginverzen van het verhaal: Het was in eenen tsinxen daghe enz. kunnen wij onze eerst gegeven lezing dan enigszins herzien en verstevigen tot: ik zeg maar altijd Carolina M athilde Raaimaker Jansen ik zeg maar Hilletje Hillegersberg Het is overdreven te beweren dat in Hilletje de eerste lettergreep even zwaar is al de tweede en derde samen; het is evenzo overdreven in Raaimaker de eerste en de tweede gelijk zwaar te noemen. Maar wat wij horen ligt wel enigszins in die richting. Wij kunnen naar de behoefte van de maat enigszins rekken of versne1len. De lettergreep die voorafgaat aan de Ie tel kan ontbreken. W-illem die Madocke maecte Daer hi dicken omme waecte ... Y sengrij n begonste saen Ende sprac: coninc heere ... Voor de spreiding van de lettergrepen over de VIer tellen maakt dit geen verschil. Maar de slotrust moet hier zelf a1leen de vij fde tel vullen en daarvoor is dan niet altijd dwingend de vo1le duur van een tel nodig. De zin kan ook een neiging tot enjambement bevorderen. Men zou dan, als dat enige verzen na elkaar zo doorging, het gevoel van 41--1- verzen krijgen. Maar deze kans doet zich nauwelijks voor. Op zulke korte verzen volgen spoedig weer langere met een of zelfs met twee voorafgaande lettergrepen: I Hem vernoyde so I haerde Dat die I avonture van Rey I naerde I Ende sprac: coninc I heere Dor u I edelheit ende dor u I eere Ons maatgevoel herkent al deze verschillende verschijningen als vormvariaties van dezelfde versmaat. Het "metrum" van het Reynaertvers is VERSVOETEN EN VERSMAAT Willem die Madacke maecte f Daer hi dicken omme waecte r p Alle die diere graet ende cleene r f Dese rij'me ende dese waart f' Dat is een goede en voor het Nederlands ook nu nog volkomen natuurlijke versvorm. Het kost ons geen moeite deze als regelmatig te waarderen. ook al worden er tegenwoordig niet zulke vertellende verzen geschreven. Of men soms meent dat de afwijkingen te ver gaan en de vrijheid bandeloos wordt, is een kwestie van smaak. De vrijheid van vulling op zich zelf is hier regel. De tijdmaat kan wel verbogen, maar mag niet verbroken worden. Waar wij geen maat horen, houdt voor ons gevoel de erkenning van yersregels op. Daarin kan de smaak inderdaad verschillen. Versvoeten en versmaat zijn verschijnselen van geheel verschillende orde. Zij hebben alleen iets met elkaar te maken als zij op elkaar passen of passend worden gemaakt. Versvoeten zijn de figuren die wij opmerken in de afwisseling van zwaardere en lichtere lettergrepen. Die afwisseling in gewicht is alleen waar te nemen aan de lettergrepen zelf, elk voor zich, en in hun onderlinge betrekking. De tijdmaat als zodanig is onafhankelijk van de eigenschappen van bepaalde lettergrepen. Zij werkt in ons bewustzijn als een maatstaf bij de waarneming van reeksen, waaruit die reeksen ook bestaan. Maar de eenheden waaruit die reeksen bestaan, hun aantal en hun onderlinge verhouding, hebben natuurlijk invloed op en zijn bepalend voor de wijze waarop dat bewustzijn van de tijdmaat in werking treedt. Het gaat erom hoe zij op elkaar passen. In het proza van de gewone gesproken taal zullen hier en daar figuren van gewichtsnuancering herkenbaar zijn, vooral bij de keer- 13 14 F. K. H. KOSSMANN punten en tegen de afloop van de zin. Maar dit zal geen gevoel van tijdmaat opwekken, omdat er als regel geen betrekking bestaat tussen die gewichtsfiguren of hun afstanden. In het gedragen proza van een voordrager of een spreker voor een groot gehoor zullen de gewichtsfiguren uiteraard meer opvallen. Daarin vooral vindt de gedragen spreekwijze ha;:tr kansen. - Wannéer een spréker - óm het efféct - of óm de verstáanbaarhéid - in een gróte ruimte - zijn zinnen verhákt - en rusten máakt - waár dat maar kán - schept hij wél tijdmaten - of liéver - tijdmóten. - Maar deze spreekwijze is onnatuurlijk. Ofwel zij wordt tot een kunst verheven. En dan is bij de redenaarskunst een van de voornaamste schoonheidsregels, dat de rede wel breed maar niet stij f wordt, dat het gevoel voor tijdmaat wel wordt opgewekt maar niet in eenparige herhaling bevredigd. Dat dus gelijke tijdmaten alleen bij uitzondering als een effect kunnen voorkomen, maar nooit als vaste orde. In proza mogen de gewichtsnuances als sieraden worden gebruikt en als versvoeten herkenbaar zijn, maar zij mogen niet in een tijdmaat gebonden worden. Anders is de rede geen goed proza meer. In verzen is een of andere maat door de verseinden gegeven en de gewichtsnuances moeten daarin op een of andere wijze passen. Ieder goed vers moet tegelijk zich zelf zijn en een goed vertegenwoordiger van zijn soort. Het is zich zelf door de wijze waarop het de gewichtsnuances voortbrengt, het vertegenwoordigt zijn soort door de wijze waarop het deze in de tijdmaat laat passen. In verzen van het Middelnederlandse type bleek ons hoe de volle v r ij hei d van elke afzonderlijke versregel gebonden werd binnen een maatgang van hele verzen. In de zogenaamde g e tel d e ver zen is de vrijheid beperkt tot een makkelijk te bepalen aantal mogelijkheden. Bij 6 lettergrepen moet de 6e steeds zwaar zijn, dat wil zeggen zwaarder dan de se; voor vrije afwijkingen zijn dus alleen de lettergrepen 1 tot 4 beschikbaar: Redelijkheid, Carolina, Hillegersberg en J eronimus, of geheel indifferent ik zeg toch maar. Op deze figuren van 4 lettergrepen volgt dan als VERSVOETEN EN VERSMAAT IS afsluiting PatiJn, of bij slepende afloop Mathilde. De tijdmaat die dit oproept is regelmatig twee halve noten d d ik zeg toch maar Patijn ik zeg toch maar Mathilde ~I f 11' F De variaties J eronimus en Rillegersberg passen zonder meer, maar Redelijkheid en Carolina willen eigenlijk meteen op de tel beginnen en zweven dan over de eerste of de tweede kwart met 3 lettergrepen in plaats van 2. Bij scherp scanderen volgens woordaccent zou men daar een triool kunnen vormen. Maar het getelde vers eist dat zeker niet. Het vaste aantal lettergrepen vangt die enkele afwijking meestal zo op, dat de tijdmaat er niet eens door wordt verbogen; men hoeft niet scherp te accentueren en laat dit dan ook na. Voor de woorden "Edel en hoog geboren" of "Als een ghetrouwe Helt" of "In der gerechticheyt" wijkt de tijdmaat evenmin uit als voor "Bidt Godt nacht ende dach" of "Als een Helt sonder vreesen". Maar de tijdmaat verdraagt dan inderdaad over deze figuren heen meer, dan zij bij ongetelde vrije vulling zou doen. Bij getelde verzen van 8 of van JO lettergrepen wordt uiteraard het aantal mogelijke variaties groter. De vrijheden die eerst tot 4 lettergrepen beperkt bleven, beschikken nu over 6 of 8 lettergrepen, waarop dan de afsluiting door Patijn of Mathilde volgt. In de werkelijkheid is het beeld hierdoor maar weinig veranderd. Er komen ergens een paar indifferente lettergrepen bij; want dat zeer pregnante figuren onmiddellijk bij elkaar staan is zeldzaam. Bij 8 lettergrepen is het ergste dat kan gebeuren: Carolina Redelijkheid, bij JO lettergrepen: Rilletje Mathilde Redelijkheid. Zulke gevallen zijn inderdaad hard, maar als zij voorkomen, staan zij toch altijd tussen andere minder afwijkende. En dan wordt door het gelijke aantal lettergrepen de totale lengte toch als evenredig gevoeld en de suggestie van de gelijkwaardige tijdmaat gehandhaafd. Het getal versterkt en herstelt wat aan eigenlijke regelmaat ontbreekt. Het gehoor raakt gewend aan de mogelijke varianten, die zich telkens op andere plaatsen tussen de tellen I6 F. K. H. KOSSMANN voordoen. De verschillen tussen zwaarder en lichter lettergrepen worden vereffend. Voor veel Nederlandse oren klinkt dit meer als Frans dan als Nederlands. Zij willen in de 8 (of bij slepend einde 9) lettergrepen de 5 tellen, en in de IO (I I) lettergrepen de 6 tellen kunnen voelen. 8 (9) lettergr. J J J J J J I r ~ 7 ~ f' r f' r F f IO (I I) lettergr. ,J ;-;-;-;-J ;-J J d r 7 ilf' f' f' I of Ir F r f' I of I r r f' f Een enkel voorbeeld van zulke telverzen van IO (J I) lettergrepen in een strofe van Jan van der Noot: In den April als Flora heur gaet spoeyen, r F f Om lieffelijck het eertryck t'amallieren, If Met verscheyden bloemkens die sy doet groeyen, I~ r F Sprack ick aen, heur die my t'hert doet verteiren Fo F Alleen het 2e van deze 4 verzen vloeit geheel gelijkmatig. In 3 ervan zweeft de inzet en trekt het verdere verloop afwijkende zangerige lijnen boven de tijdmaat. Dat waren dus twee soorten: de v r ij e en de ge tel d everzen. Hierbij komt nu als derde de geb 0 n den ver s m a a t, die in het Nederlands sinds de I7e eeuw de algemeen gangbare is geworden. De VERSVOETEN EN VEkSMAAT 17 opkomst daarvan, als historisch gegeven bekeken, geeft het beeld van een, ditmaal zelfs bewuste en theoretisch toegelichte, kunstverbetering. Men zocht, tegenover de vrije en de getelde, nu naar geregelde verzen. Men wilde geen gespring en geen gezweef meer, maar een gelijk vloeiende stroom. Men gaf zich rekenschap van een verschil tussen zware en lichte lettergrepen en stelde als vaste orde dat die elkaar volgens een regel moeten afwisselen. Daarbij is altijd om en om het gewone. Een andere afwisseling van twee lichte tegen een zware komt in speciale kunstige meestal strophische versschema's voor. Maar een vrij door elkaar gebruiken van een of twee lichte tegenover een zware is niet toegelaten. Men kweekte het gevoel voor deze regelmaat aan en bracht zijn taalgebruik daarmee in overeenstemming. Het historische aspect laten wij nu ter zijde. Ons onderzoek is: de verhouding tussen "voeten" of gewichtsfiguren en de tijdmaat in deze gebonden verssoorten. In dat eene geheel gelijkmatig vloeiende vers van Van der Noot hoorden wij al de volkomen rustige overeenstemming tussen de gewichtsnuances en de tellen van de tijdmaat in 3/2. Om lieffelijck het eertryck t'amallieren f f f Als dit vers een halve eeuw later geschreven was zou het vermoedelijk niet hebben geluid: Om lieffelijk het aardrijk ... maar: Om lieflijk al het aardrijk. .. Men had niet alleen de 3 halve noten, maar ook iets van de ertussen liggende kwartnoten als tellen willen horen. In de gebonden versmaat is dat regel. Men wil niet dat al deze kwarten geheel vervloeien en zeker niet dat het vers daarmee in botsing komt; het moet erop passen. De gebonden verzen van 12 lettergrepen, de zogenaamde alexandrijnen, zijn de standaardmaat van onze literatuur geworden. Dat in deze verzen steeds om en om een lichte en een zware lettergreep optreden is een al te stellige zienswijze. Dat wordt scanderen: Vooruit vooruit Patijn, vooruit vooruit M athilde. De gewichtsfiguren die in werkelijkheid zijn op te merken, bestaan Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV 2 F. K. H. KOSSMANN niet uit telkens twee lettergrepen, maar schikken zich op verschillende wijze om de zware heen. Bij voorbeeld: Mathilde Gozewijn, Jeronimus Mathilde, r r f f f Patijn Hillegersberg, Raaimaker Gozewijn. of ook: Raaimaker C arolina. f F Dat is dus een 4/2 maat voor het hele vers, of zo men wil twee 4/4 maten die bijeen horen. Op elke kwart komen twee lettergrepen, evenals op de kwart van het slepend verseinde -thilde. Maar bij staand verseinde en voor de middenrust van het vers is er maar één lettergreep op de kwart. De figuren J eronimus, Carolina en Hillegersberg zijn toelaatbare variaties; zij laten een tel in de schemer, maar zij verzetten zich niet. Voor de figuur Redelijkheid is er geen plaats meer. Deze grondmaat van een langzaam 4/2 is dus wel zeer passend voor een gedragen en uiterst regelmatig vers. Als de inhoud van de verzen niet in overeenstemming is met deze gedragen maat, worden zij theatraal of eentonig. Er bestaat daardoor altijd een neiging om hier en daar tussen de geheel gebonden maten eens even de speling van de getelde verzen toe te laten. Dan wordt dus voor een enkele maal met de suggestie van de maateenheid volstaan. Toch vindt dat meestal weerstand, omdat het inderdaad de typische gebondenheid aantast. Een andere afwijking van de strikte maat ligt in de rusten. Zij kunnen bestaan uit een kleine vertraging of uit een korte stilte. Of zij licht of zwaar zijn is geen vraag. Zij zijn wezenlijk niets, maar toch net zoveel niets dat zij een zwakke kwarttel laten voorbij gaan. Natuurlijk worden zij niet strikt uitgemeten. Zij kunnen worden gerekt als de zin daartoe aanleiding geeft. Zij kunnen ook worden beperkt in een versnelling, ofwel helemaal worden overlopen. Zulk een aaneenlassing van een verseind en een versbegin, het emjambement, is een verschijnsel dat zich bij alle verssoorten voor kan doen; het geeft een kleine verrassing op een toch al soepele plaats, maar verstoort niet de orde, die 18 VERSVOETEN EN VERSMAAT immers al dadelijk met het nieuwe vers weer is ingegaan. Neteliger dan de eindrust is in de alexandrijn de waarde van de middenrust. In het algemeen wordt deze rust beschouwd als voorgeschreven. Dat wil zeggen, dat het maatgevoel rekent op een stilstand in het midden van het vers. De 6e lettergreep wordt dus iets langer aangehouden, ofwel er volgt een korte onderbreking, voordat het vers met zijn tweede helft wordt vervolgd. Al is de duur niet correct een kwart plus een achtste rust, toch gaat ook hier de plaats van een zwakke kwarttel als het ware ongebruikt voorbij. J JJJJJ 7JIJJJfJ? il(, r P (',. f' Hierbij kan de zin enjambement toelaten, en dit kan zelfs ondubbelzinnig vereist worden als één woord over het versmidden heen loopt. Zo zou er dus geen middenrust zijn. Dit is dan een bekend strijdpunt tussen de wetgevers van de alexandrijn. Volgens de meesten mag het niet, wat wil zeggen, dat hun maatgevoel de ongebruikte kwarttel niet kan en wil missen. Maar het gebeurt toch, althans nu en dan als variatie tussen normaal verlopende verzen. Mathilde lansen Carolina Goze'WiJn I~ r F of Mathilde Carolina Gozewijn Patijn IF f' Hier zijn inderdaad maar 7 kwarten overgebleven omdat de tweede halve noot tot de helft is ingesnoerd. Dat is een krasse afwijking, maar de vier hoofdtellen zijn nog herkenbaar. Bij dezelfde inkorting kan ook nog op andere wijze een verschuiving optreden. Er zijn verzen van het type: 1 eronimus 1 eronimus 1 eronimus f' r f en: Hillegersberg Hillegersberg Hillegersberg r f' of een mengsel daarvan. 19 20 F. K. H. KOSSMANN In de eerste 20 regels van de Gijsbrecht ontmoeten wij al 4 dergelijke verzen. De vyand, zonder dat wy uitkomst durfden hopen ... En vlughten haestigh langs den Haerelemmer dijck. .. Om niet al levendigh en versch te zijn verslonden; ... Om zonder hindernis te vlieden langs den wegh ... Evenzo zegt Tollens tot zijn muze: Bezing het waagstuk, maal den uitslag, roer en streeL .. En met wat lichter toon vertelt Wi1lem Messchert van kleinzoon Hendrik, naast zijn nichtje aan de feestdis: Zijn vader stoort hem in zijn teedren minnekout. Al is het niet midden in een woord, de plaats van de middenrust valt hier telkens midden in een onverbreekbaar woordverband, dat daar feitelijk geen vertragen of stilstaan toelaat. Zo wordt dan bij de geheel gebonden alexandrijnen het al te rechtzinnige 4/2 afgewisseld en verlevendigd. Enjambement versnelt en verkort de overgang van een vers naar het volgende. De verdringing van de middenrust verlevendigt de versmaat door bij een van de 4 hoofdtellen als het ware door te schuiven. 4 tellen m 8 f P P P een-e twee-e drie-e Vler-e kwarten . r f' ~ P een-e twee-e drie Vler-e 4 tellen m7 ,. f F twee drie-e kwarten ~ een-e Vler-e p f P een twee-e drie-e Vler-e Met deze mogelijkheden is de alexandrijn de meest gebruikte Nederlandse versvorm voor gedragen rede, voordracht, toneel en vertelling geworden. En dat niet alleen van Vondel tot Tollens, maar nog in de jaren van 1880 en daarna. De lateren hebben bij de reeds gangbare afwijkingen dan nog in meer of minder mate ook de vrijheden van het getelde vers daarin toegepast. Maar ook bij Gorter of Henriette Roland Holst blijft ondanks alle vrijheden in de verzen van JO en 12 lettergrepen een kenbaar maatgevoel werkzaam, dat zich tegen een letterVERSVOETEN EN VERSMAAT 21 greep te veel of te weimg verzet. Van het vaste aantal wijken deze verzen niet af. Als de Nederlandse letterkunde ooit versvormen heeft gekend, waarin poetisch werk van waarde is voortgebracht, dan zijn dat wel de vrije middelnederlandse epische maat en de gebonden verzen van IO en 12 lettergrepen. Op deze hebben wij onze beschouwing vooral gericht. Wij vonden als norm voor de middelnederlandse een maat van 2 hoofdtellen met tezamen 5 eenheden, soms afgewisseld met verkorte verzen van 4; en bij de alexandrijn een grondmaat van 4 hoofdtellen, met een variabie bezetting van 8 eenheden, soms afgewisseld met verzen van 7 eenheden. Een orde van 5 en 7 is niet chaotisch, al wil de elementaire muziekles ons allereerst veelvouden van 2 en 3 als norm inscherpen. De melodie van het Wilhelmus is een maat van 7, en wel van dezelfde vorm als de alexandrijn met verdrongen middenrust; twee korte verzen zijn tot één muzikale zin zonder rusttel samengelast, met nog de bijzondere verwikkeling dat juist de eerste helft slepend eindigt en de tweede helft staand. Wilhelmus van Nassauwe Ben ik van Duitsen bloet. IJ/IJJ r f J I .J. f De wijs, in afwijking van de tekst, komt overeen met de reeks Mathilde Carolina (en) Gozewijn Pat~·n. En de 5-maat, nogwel in afwisseling met een 6-maat zingen wij onverlet in: Zie de maan schijnt door de bomen Jongens staakt uw wild ge-raas. 't Heerlijk J ,I. IJ P" ,tI 22 F. K. H. KOSSMANN a - vond - je'is ge - komen il ~ ,J J I J r p J I 't Avondje van Sin-ter-klaas. Van ver- enz. *I~ JIJ rJ J pd- I I[ Ook hier is het juist de wijs die deze verlevendiging aanbrengt; de tekst dwong daartoe allerminst. Het gaat er nu niet om dat de wijzen van het Wilhelmus of "Zie de maan schijnt" bijzonder merkwaardig zijn. Merkwaardig is alleen dat wij ze heel gewoon vinden. Maar dit is een zijstap. vVij hadden het niet over melodieën, maar over verzen. Aan de muziek hebben wij geen voorbeeld genomen voor de verzen, maar wij hebben alleen gebruik gemaakt van het muziekschrift. Dit beschikt over tekens om de gehoorde verhoudingen in het tijdverloop aan te duiden. Wie een melodie in maat tracht te brengen staat voor dezelfde overdracht van geluid naar beeld, als hij die de verhoudingen in een vers of een versvorm zichtbaar wil voorstellen. De versvoeten, of men ze nu met de klassieke termen aanduidt of op andere wijze, worden alleen in werkelijkheid waargenomen als gewichtsverhoudingen en figuren in een nauw en onmiddellijk aansluitend verband. Als men daaruit een schema opbouwt schept men een theoretische structuur, die alleen door scanderen is waar te maken. Als men zich ertoe bepaalt versvoeten te erkennen waar zij hoorbaar zijn, vindt men daar tussen in vaak niets tastbaars, dat is indifferente voortgang of soms stilstand. De tijd die daarbij verstrijkt wordt even zeer gevoeld en telt mee. De verklaring van de evenredigheid van gelijke verzen kan niet worden gevonden door een opgedrongen fictieve orde van gewichtsverhoudingen. Dit is een paedagogisch hulpmiddel van sterk normaliserende aard. Bij de Grieken is die normalisatie wellicht voor een goed deel van muzikaal karakter geweest, bij ons heeft zij geen grond. vVij kennen geen voorschrift of traditie van voordragen, waaraan dichter en lezer gebonden zijn. De natuurlijke uitspraak van onze taal eist dat niet. Gewoonten en persoonlijke smaak kunnen hierbij aanzienlijk verschillen. Desondanks blijft het een onweerlegbaar verschijnsel, dat onze gangbare verssoorten een bepaalde VERSVOETEN EN VERSMAAT 23 orde hebben, die wij horen en herkennen. Die orde heb ik trachten te vinden met alleen het gehoorde als gegeven, en de vraag was dan dus hoe de indruk van gelijkheid ontstaat bij verzen, die in zo talrijke opzichten kunnen verschillen. In deze verssoorten gebeurt dit door de suggestie van de gelijke tijdmaat, die zich laat voelen over de ongelijkheden van aantal en plaatsing van de klemtonen heen. Er bestaan ook wezenlijk ongelijke verzen. Het is duidelijk dat wij daarin niet naar de suggestie van gelijkheid moeten zoeken. Versvoeten en tijdmaat zijn ook hier de factoren die zich verenigen tot het ontstaan van de orde. Maar de orde zelf verschilt. Er ontstaat telkens opnieuw een orde. Het onderzoek van de verhoudingen in deze dichtvormen eist een afzonderlijke behandeling. F. K. H. KOSSMANN ENIGE BIJZONDERHEDEN IN HET WOORDGEBRUIK VAN DE REDERIJKERS I In zijn Geschichte der lateinischen Sprache 1) formuleert Altheim enige bezwaren tegen de beschouwingswijze en de conclusies van de historische taalwetenschap zoals deze zich onder de ban van de indogermanistiek heeft ontwikkeld. Altheim bespreekt allereerst het problematische van de gangbare begrippen, Urvolk, Urkultur en Ursprache - begrippen die een oereenheid veronderstellen, die slechts geponeerd is, maar voor het verleden nog niet bewezen en in overeenkomstige omstandigheden in de historische tijd nog nimmer aangetroffen. Hij wijst er op, dat linguistische en culturele eenheid, voor zover deze wordt aangetroffen, een secundair karakter heeft. Dan ontwikkelt hij nieuwe bezwaren tegen de historische beschouwingswijze, die veelal onrecht doet aan de verschillende talen van een zelfde afkomst - en aan de verschillende synchronische fasen van één taal, voeg ik er aan toe - omdat de historische visie te weinig oog heeft voor het eigen karakter van de talen. Immers - aldus de auteur -" Die Einzelsprachen, die man doch allein kennt, stellen ausgesprochenen Individualitäten dar, die sich als solche nach innerem Gesetz entfaiten. Diese Individualitäten bilden unauf1ösliche Einheiten, wie dies ihr Name besagt. Das \Verden der Sprachen fällt mit dem ihrer Völker zusammen, deren Selbstgestaltung in Staat und Kultur. Diese als blosse Differenzierungen eines Urvolkes und einer Ursprache und obendrein noch als Wirkung eines Substrates zu fassen, bliebe unbeweisbar und unwahrscheinlich. Denn das lebendige Dasein ciner Sprache wäre damit eingespannt zwischen zwei Pole, die rein begrifflicher Herkunft sind, blosse methodische Postulate und nichts mehr - - -. Anders ausgedrückt: was das Eigenste einer sprachlicheu I) Frankfurt am Main z.j. (± 1951),2 vlgg. WOORDGEBRUIK VAN DE REDERIJKERS 25 Individualität ist: ihre gestalthafte Einheit, würde zu etwas Sekundärem, jenes Eigentliche und nicht weiter Ableitbare, das eine Individualität ausmacht und mit ihrem Dasein gegeben ist, würde zu einer nachträglich erworbene Eigenschaft" (o.c. blz 7). A ltheims visie op het taalprobleem blijkt verscherpt te zijn door de resultaten van de dialectgeografie en van de synchronistische taalstudie. Iedere taal, iedere fase van een taal (wie kan hier precies de grens aangeven!) heeft een eigen karakter. Voor degene die zich uit in die taal is dat eigen karakter het enige reële. De spreker en de taalkunstenaar ervaren hun taalvermogen niet als moment in een ontwikkelingsgang, maar als zelfstandig, actueel taalgebeuren. In de wetenschappelijke taalstudie heeft dat zelfstandige, actuele, eigene, in zichzelf samenhangende van de taal sinds de bloeiperiode van de indogermanistiek minder de aandacht gehad dan het historisch verbondene en gemeenschappelijke. De taal van de rederijkers is tot nog toe in de neerlandistiek de dupe hiervan geworden. De rederijkers hadden zeer geprononceerde opvattingen over het litteraire taalgebruik. Het taalmateriaal, de grondstof, door hen gebruikt, is grotendeels het· zelfde materiaal als door Verdam bijeen is gebracht in het Middelnederlands Woordenboek .. maar zij gebruiken dit materiaal nogal eens op hun eigen manier. Verdam heeft zijn woordenboek echter laten ophouden, waar in de geschiedschrijving de middeleeuwen ophouden (1vlnl. W. I, VnI; 9, XII geeft evenmin een taalkundige motivering van de terminus ad quem.). Maar juist omdat de taal van de rederijkers veelal Zuidnederlands is, bewijst het woordenboek van Verdam onschatbare diensten bij de studie, terwijl het steeds verder terugschuiven van de terminus ab quo door de redactie van het W oordenboek der Nederlandse Taal degene die zich met het zestiende-eeuws bezig houdt veel zoeken bespaart. De behandeling van staken (WNT 15, 488-496) illustreert duidelijk, van hoeveel belang het opnemen van I6-de eeuwse teksten is. Een groot aantal toepassingen van dat woord wordt uitsluitend aan teksten uit die eeuw gedemonstreerd. De moeilijkheden van de rederijkerstaal zijn echter niet voornamelijk van lexicologische aard. Een systematische behandeling van een aantal stilistische en syntactische verschijnselen vormt een veel beter inleiding 26 J. B. DREWES tot de kennis van die taal dan de beste en uitvoerigste lexicologische verklaring bij welke moeilijke tekst ook. Ik wil thans enkele verschijnselen, die steeds weer moeilijkheden verschaffen, systematisch behandelen. In de eerste plaats enkele problemen bij de woordvorming. De schijnbare zwakke verleden deelwoorden van het type gelaarsd en gespoord worden niet altijd voldoende herkend. De Nichte, die m het gelijknamige spel van Everaert haar nichtje gaat bezoeken, is vrolijk en opgewekt, als zij ten tonele komt en haar visie op het huwelijk van haar nichtje geeft. Dat nichtje is volgens de Nichte bijzonder gelukkig getrouwd. Dan komt de aanloop tot de nieuwe scène met de woorden: "Se wuent hier"; de Nichte klopt op de deur: ,,] c c10ppe ghejngient lichte. Au seck au" (C.E. 34, 69/70a). Van Ham commentarieert ghejngient met verstandig (Klucht en Esbatement, Dishoeckje no. JO, Bussum (z.j.), 37). Bij Everaert komen de volgende vergelijkbare plaatsen voor: 1,829: jonc gheengient; 5,429: wys gheengient (Spelen van Zinne, Van Dis en Erné 9°,3°6: wy·s geingient); 21,348: Maer Pieter vulquam I zo Gods ghebodt was 11 Trauwe met liefde I ghejngient snel; 3,298: clouc ghemoet; 5,473: blyde ghemoet; 8, 145: pruedts ghemoet; 16,29: cleene ghemoet; 5,7: edel ghenathuert; 2I,126: zuuer ghesint; 4,I51 wonderlic bedocht, alle in het rijm. Ten slotte is het woord welgemoed nog gangbaar Nederlands. Ghejngicllf lichte betekent iets dergelijks en wel: met een verlicht, oP2"eruimd gemoed, opgewekt, welgemoed, vrolijk. Ik citeer opzettelijk alleen 1.:. t Everaert, omdat het omvangrijke oeuvre, dat wij ter beschikking heo· ben, het mogelijk maakt hem vrijwel geheel met zichzelf te verklaren. Bij Pieter Lenaerts heeft dezelfde constructie moeilijkheden opgeleverd. De laatste strofe van het zestiende lied luidt: Weerdich zY·dy gestadichl/vat Princesselick gemoijt: Want ghy als een sucadichllbat Van soetheyt overvloij t: (de herdruk van Meertens (1929) heeft in afwijking van de druk van 1602 vat voor bat). De commentaar vertaalt de tweede regel van het citaat door: als een prinses opgetooid en denkt waarschijnlijk aan een WOORDGEBRUIK VAN DE REDERIJKERS werkwoord mooien. Evenals Everaert verklaart ook Lenaerts zichzelf: 3,14: gemoede vroede; 48,33/34: Edel gemoede Maeqhden; 81,88: blijde gemoet; 85,71: Ghemoede vroede maecht. De gelijkheid is iets minder opvallend. Maar er zijn voldoende plaatsen bij andere schrijvers, waar de overeenkomst direct in het oog springt: Diu. Ref. (1574) z.pl. (Antw.) blz 62: Vrolycker van herten ghemoeydt; Pir en Th. in Trou moet blycken, ed. Kalff (1889) blz 32,74-75: En moechdij met haar int groen dan wandelen, So suldij in hoopen puer wel gemoeijt gaan. Men moet er nu eenmaal op verdacht zijn, dat ghedoyt (H et Geuzenliedboel?, ed. Kuyper, 2, blz 54,61) gedood en niet gedooid betekent en versaeyt (Het oude Nederlandse Lied 3,2645) verzaad, verzadigd en niet verzaaid. Zo komen wij tot een volgende plaats, waar de woordenboeken geen uitkomst geven, maar wel de syntactische en stilistische bestudèring van het taalgeheel van de dichter. In T spel van Groot Labuer ende Sober Wasdom van Everaert klagen de beide zo juist genoemde allegorische personen, die timmerman en meers man zijn, over Den Tyt van Nv. Groot Labuer zegt o.m.: Hy es over al quaetlten baet gheen bezien. Wy moeten ons houden pacientich ghesynphelt (C.E. 16,142- 143). In het licht van het voorafgaande zal het duidelijk zijn, wat hier staat; het g-aat over een cingel (bijzonder soort koord of gordel) van geduld, lijdzaamheid, waarmee de lieden in kwestie zich moeten tooien, wapenen tegen de slechte tijd. "De cingel is een wit-linnen koord, waarmede de albe wordt opgeschort". "De albe is een wit-linnen kleed (onderdeel van het misgewaad), dat tot op de voeten afhangt. De cingel vermaant tot beteugeling der hartstochten en in het bijzonder van den hartstocht des vleesches" ( Koenders, Katechismus der Liturgie2 (1926), 45. Men zie eveneens WNT 3,2040). Ook hier verklaart Everaert zichzelf; 32,349: Ghy sult hu by dien 1 jn sketyfuicheyts swlt gorden. Elders: U selven wijs gorden (Van der Laan, Rederijkersspelen (1932) I02,220); wilt u int gordel van lueghene groot gorden (Neurdenburg, Nyeuvont (1910) 79,301). Men bedenke hierbij, dat deze uitdrukkingen één geheel vormen met de daarbij behorende toneelrequisieten. Wanneer in een van de spelen van Everaert gezegd wordt Doet hem tsoorghens habyt vut onghelet 27 J. B. DREWES (3,349) en Meest Elc dan zoorghe vut doet, is dat slechts één van de vele malen, dat de personen van een stuk hun innerlijke gesteldheid demonstreren door symbolische kleding en de verandering van die gesteldheid weergeven door een verkleding op het toneel. Zeer geliefd is het voorbeeld van de verloren zoon, die in letterlijke èn in figuurlijke zin op het toneel wordt "uitgekleed". De rederijkers maken de beeldspraak 2) tot werkelijkheid. De Onghelycke Munte komt mank ten tonele (CE. 15,217). Als men steun vindt in een bepaald denkbeeld, wordt die steun geconcretiseerd in een kruk of stok: Och paciencie Es een goede leene zegt Scamel Ghemeente, en tegelijkertijd biedt de Doot hem een erieke, gheheeten paeieneie aan (CE. 8,315-316; 15.412- 413). Het realisme in de keuze van de stof vindt zijn parallel in de gerealiseerde, geconcretiseerde uitbeelding van de taalkundige aanduiding en benaming. Ik zou hier een beschouwing aan vast kunnen knopen over de realistische symboliek en de huishoudelijke plastiek van de rederijkers. De lezer, die niet voldoende van het besef hiervan is doordrongen, ziet allerlei puzzles die niet bestaan. In Emé's uitgave van de Twee zestiende-eeuwse spelen van de hel (1934) komt de regel voor: Wilden iek mijn vlat legen/iek souder meer openbaren (G 442). De uitgever weet geen raad met vlat. Misschien had hij de oplossing gevonden, als hij zich had gerealiseerd, dat het niet om vlat, maar syntactisch om vlat legen gaat. De I van vlat komt van legen en zijn vat legen voor: alles vertellen is zo rhetoricaal als men maar kan wensen (CE. 3, 59/60. Je zouder vry / noch ghenoueh 7)ynden //Wildie ontbynden I 2) Een beeldspraak, die op zich zelf niet uitsluitend rhetoricaal IS: Men mach mereken ende vers innen, Wat van ghecker lude minnen Ghecomen is ende hoe menich leit Ghesciet es bij der haesticheyt. Hadde Paris, die jonghe man, Enen wisen rock ghetoghen an, Doe hi sijn ghecke sporen spien Ende ymmer Helena woude si en, Soe waer Troeyen, die edele stadt, Onverderft ende onghemat. (Der Minnen Loep, I, 899 vlgg.). 28 WOORDGEBRUIK VAN DE REDERIJKERS mynen secreten bouck). Hoe belangrijk het ook is, dat het stijlprincipe van de huishoudelijke beeldspraak wordt gekend, ik zal daar nu niet verder op ingaan, na er hier even op gewezen te hebben. Ik wil thans de aandacht vestigen op een andere groep afleidingen, die men slechts één maal onderkend moet hebben om er geen moeilijkheden meer van te hoeven duchten. De beeldspraak met beelden, ontleend aan het leven van alle dag, speelt daarbij eveneens een grote rol. Galama neemt in zijn glossarium van de twee spelen van Lawet de woorden behof of behoove en bestal op. Naar mijn mening gaat het echter om behoven en bestallen. Ik geloof niet aan het bestaan van behof en bestal. Voor het eerste woord gist Galama een betekenis omheinde ruimte, voor het tweede ingesloten ruimte. Dat klopt wel, maar de onzekerheid zal verdwijnen, als men het woordvormend principe, dat aan behoven en bestal/en ten grondslag ligt, heeft herkend. Het spreekt haast vanzelf, dat de woorden in het rijm staan (bin swerels bestallen; bin swerels behooven al). Omschrijvingen voor de grondbegrippen van de wereldruimte (hemel, wereld. hel) worden aan de lopende band gemaakt. Van de typen jn sweerels rosier, binnen sweereis bedelve en vp sweerels dyck komen bij Everaert bepalingen voor met: baerm, bedelve, berijt, bestiere, betraepene, bevanc, dangier, dreuen, dycken, eruen, foreest, gheduene, gheduente, ghespan, ghestelle, ghewat 3), hille, kielen, landauwen, lysten, moude, passage, perck, pit, pleyn, pryeel, reyngnacie, rynck, rip, ronde, rosier, slot, stof, trape, vesten, vlot, wandelynghe, warande, zee. Het is niet onmogelijk, dat het er nog meer zijn! Ik zal de variaties voor de hemel en de hel hier niet bij vermelden, hoe interessant op zichzelf ook. Interessant, omdat het tekenende substantief voor de hemel veelal anders is. Nog interessanter, omdat de hel door Everaert wéér anders wordt omschreven en wel door het adjectief hels met een substantief, welk substantief 3) Naast jtl sweerels ghewat (C.E. 3,36I; I7.50; 25,2I9) komt bij Everaert jn svoorspoets ghewat (2,I92) voor. Ghewat, dat in WNT niet voorkomt, betekent doorwaadbare plaats, voord. In deze rederijkersomschrijving ook kortweg: plaats. De opsomming van deze reeks variaties toont aan, dat er niets bijzonders is met deze plaats, die door Van Es, De attributieve genitief in het Middelnederlandsch § 34I nog "vreemd" wordt genoemd. De plaats hoort echter thuis in § 225. 29 J. B. DREWES zelden een plaats aanduidt, maar meestal abstract is (beuen, pyne, tribulacie) . Uit het medegedeelde blijken de volgende stijlprincipes: dat van de behoefte aan schilderende, concrete aanduiding èn het principe van de behoefte aan variatie. Deze variatie komt bovendien tegemoet aan de verstechniek: de behoefte aan afwisselende rijmen en regelvulling. Terwijl bij Everaert in de onderhavige voorzetselbepalingen in het rijm geen infinitieven voorkomen, treft men deze bij Lawet wel aan: binnen den helseher bedelven; binnen swerels bedycken; in mijns svaders beerfven(?); bin swerels behooven al; bin swerels bestallen. Het zijn denominatieven, evenals beglenden (CE. 3,553, van gelent, glent, glint = borstwering, balustrade, hek), dat in het Middelnederlands Woordenboek noch in het Woordenboek der Nederlandse Taal voorkomt; bedijken (Jan de Bruyne 3, 186); behullen (Refereinen van Anna Bijns (1875) 2,18, h); bemuren (Jan van Styevoort 122,50; Jan de Bruyne 3, 148); bewallen (Ref. Anna Bi:jns 2,22,a). De betekenis is: een ruimte afbakenen door middel van een diik, gelent4 hoi (= omheining), hulle, muur of wal. Metonymisch dan ook de (afgebakende) ruimte: bestal/en, beërven. In het taaleigen van de rederijkerstijd is de vorming van nieuwe werkwoorden door middel van het voorvoegsel be- één der frequentste verschijnselen. in de gegeven voorbeelden bleek het mogelijk om daardoor tot concretiserende ruimtelijke indelingen te komen. Verder biedt dit type werkwoorden de mogelijkheid tot het scheppen van een objèctsverhouding tot elk willekeurig gegeven. Verdam vermeldt i.v. beclauwen (= iemand als het ware met klauwen aangrijpen > iemand vangen, zich van hem meester maken), dat dit woord door Velthem is gevormd. Onmogelijk is dat niet. De vruchtbaarheid van deze afleiding is bijzonder groot, reeds in het middelnederlands, nog groter bij de rederijkers, maar zeker niet minder in de zeventiende eeuw. Vondel, Hooft, Six van Chandelier, De Brune, Van Baerle maken er een levendig gebruik van, evenals Valentijn in zijn vertaling van Ovidius. Ik heb de indruk, dat Hooft en Valentijn, misschien beiden in hun behoefte aan kortheid van uitdrukking op grond van hun latijnse voorbeelden, hierin zeer ver gaan. WNT geeft voor beklauwen, dat Verdam dan een 30 WOORDGEBRUIK VAN DE REDERIJKERS schepping van Velthem acht, alleen twee voorbeelden van Hooft. In Gallitalo's vertaling van Rabelais (1682) tiert deze formatie eveneens weelderig 4). Ik stip hier slechts even het grote verband van de uitbreiding van het beschikbare taalfonds door de afleidingen met het voorvoegsel be- aan, om er op te wijzen, dat de systematische studie van de rederijkerstaal allerlei problemen, ook van lexicologische aard kan oplossen. II Uit een beschouwing van de groep schoof - schoven - geschoofd - beschoven - beschoof - ontschoven kan de samenhang van enige rhetoricale stilistica die de lexicologen tot nu toe veel moeite bezorgd hebben, eveneens duidelijk blijken. De neiging om gemoedsgesteldheden, handelingen en voorwerpen te localiseren in de ruimte en te con- 4) Ik noem enkele vormen van Hooft: heaangenamen, beadieuwen, beamelen, beblaad, beborstwerep, bedeuven, bedolen, bedraaien, bedwalmen, befamen, befluiten, begapen, begruizen, behandigen, behart, beheineu, behopmand, bejeugd, bekabbelen, beoorlogen, beplukken, beschertsen, betorend, betriomferen, betuttelen, bevederd, bewasemen, bewellen, bewij fd, bezwemmen, bezwerven, bezweven, bezwieren. Valentijn: beamen, beamenen, beapen, bebabbelen, bebaffen, bebliksemen, beblokken, beboren, beborstelen, bebuchelen, bedansen, bedonzen, bedutten, befleeuwen, begelukkigen, begeu'l'en, bejaën, bejuichen, beklotteren, beknikken, bekrabbelvuisten, bekwaaieren, beloftuiten, beplonzen, beplukken, berimpelen, berunmken, beslibberen, besnorren, bespreeuwen, bevademen. Six van Chandelier: beassen, bebedelen, bebeitelen, bebloesemen, bedampen, begéluwen, begeuren, begolven, behorigen, be-inkt, bejuichen. De Brune: beaangenamen, beaanzichten, beasemen, bedeemsteren, bedeumen, bedolen, bedutten, bej uichen, bekorstelen, bekrakélen. Er is dus geen enkele aanleiding om met WNT 2, 1586 het door Breero gebruikte beklachten op te vatten als een zelfstandig naamwoord, omdat een werkwoord beklachten anders niet voorkomt. De plaats luidt: Doet my een Ridder hier nu datelijck verschijnen, Die hare zaken derf aennemen als de synen; Met wien ick door 't ghevecht zal thoonen naackt en klaar Dat mijn beklachten, ach! is meer als al te waar (Bredero, 2, 315). Als een overvloed van neologismen de conventionele rederijkerstaal ontsiert (Mak, De Rederijkers (1944), 136), dan vraagt men zich toch af, waarom dat zelfde verschijnsel geen afbreuk doet aan de roem van onze zeventiende-eeuwse schrijrvers. Dat ik geen voorbeelden heb gegeven van Vondel is zuiver toeval. Vondeliaanse neologismen zijn waarlijk geen zeldzaamheid. 31 32 J. B. DREWES cretiseren blijkt; uit allerlei stilistische verschijnselen. De rederijKer denkt in "dingen". Alles wordt tot "ding" gemaakt, want een ding heeft eigenschappen en met die eigenschappen kan hij psychische verschijnselen benoemen en aanduiden. Die "dingelijkheid" is in haar samenhang niet verbonden tot "natuur". De natuur is voor de rederijkers nauwelijks meer dan een decor: een losse achtergrond, waartegen zich het leven afspeelt. Als die achtergrond vrolijk is, bloeit of zingt, kan men daarvóór niet treuren. Dieper samenhang tussen de natuur en het ik bestaat er niet voor de rederijker. De natuur als spiegel van de ziel geeft ons de achttiende eeuw eerst in de litteratuur en dus in de stilistische verschijnselen 5). Het is goed zich de afstand tussen Kloos (- - - de zee, waarin mijn ziel zichzelf weerspiegeld ziet) en het onovertroffen "Kleine paden sling'ren over de heide" (in "De Nieuwe Gebood') van Henriëtte Roland Holst enerzijds en het natuurgevoel van de rederijkers anderzijds bewust te zijn, voordat wij ons bezig gaan houden met iets, dat zo dicht bij de natuur schijnt te liggen als de woordfamilie schoof. De afstand tussen de beide gedichten van Kloos en Henriëtte Roland Holst is al zó groot, dat het geen verwondering behoeft te wekken, dat de ruimte tussen ons en de zestiende eeuw tot nog toe niet is overbrugd. Daardoor komt het, dat beschoven WNT 2, 1993 als een zwak werkwoord schoven van de stam van schuiven wordt opgevat, terwijl het bij schooven WNT 14,877 als afleiding van schoof behoort. Alle voorwerpen waardoor iets wordt samengehouden of die dienen om iets in op te bergen voldoen aan één van de stilistische behoeften. J30ndete (C.E. 1,370 ghebonden jn sdroufheyts bondele ); buetele (c. E. 27,6 B enaute houdt my jnder zoorghen buetele, om het rijm i.p.v. buidel); korf (Trudo 3183 Laeyt ons gaen banqueteren vuyter liefden korven); pack (C.E. 16,597/598 Comt alle tot my/die zyt verladen/fM et den packe van aerbeyde/up uwen hals; 3,166 met Venus packe gheladen; 9,399 Jt: bem verladen / plats metten packe; 13,624 packen / sacken / ende mede draghen); tas (Trudo 1991/1992 Van haet en van nye Es hy 5) August Langen, Verbale Dynamik in der dichterischen Landschaftsschilderung des 18. J ahrhunderts (Vorstudie zu einer S prachgeschichte des 18. J ahrhunderts), in: Zeitschrift für deutsche Philologie, 70. Band (1949), 249-318. WOORDGEBRUIK VAN DE REDERIJKERS 33 heel volqhetast; ton (Trudo 2070 Quaet hebben sy hem therte heel vol qhetont; id. 2397 H y es hier, die ick vol duechden ghetont vont); coffer (C.E. 16,487 Se houdense zo nauwe f ghecoffert ghekist). De ontwikkeling in de woordbetekenissen om schoof heen en met schoof als uitgangspunt is heel duidelijk. Eén begin ligt in een zin als: Och als jct al verghaere teenen scooue Ouerdynckende/hoe jn voorleden tyden Clergye tryonpheirdef (C.E. 9,334 vlgg.). Tot een schoof vergaren, schoven kan dus betekenen: verzamelen, bijeenrapen, bijeengraaien, waarbij vooral het element van het oneerlijke, onrechtmatige 6), gewelddadige op de voorgrond komt. Wie meest rooft en schooft voor syn bate, Dyen biet men eere tot een somme (Bruer Wille ken in De Roode Roos (1899), 483/484); Rooft, schooft, Leeuwen, verdooft (Polit. BaU. blz 198). Een soortgelijke betekenisontwikkeling vertoont het werkwoord buiken, van buik in de betekenis van "bijenkorf". Buiken betekent: in een korf of biebuik vangen. Een zwerm buiken = een zwerm bijen in een korf vangen. Verder in het algemeen: iets dat vlug is vangen. Wanneer iemand een leugen of iets ongelofelijks vertelt, zegt men ook spottende: buik dat, of ge moet dat buiken (De Bo i.v. buiken) 7). Daarnaast kan schoven betekenen: tot een schoof bewerken, bewerken, doen. In het spel Trauwe (in De Roode Roos) doet Bedrochelyck Geest een voorstel, waarop Listich Vondeken antwoordt: Gans longeren! neve, wildyt soe gaen schoven, Soe sal ick u croonen als die verwaende (70/7I). Aldus ook Trudo 1772, waar ten onrechte schoenen 6) Josef Müller, Rheinisches Wörterbuch II (1931), 1027 geeft voor garben als (verouderde) betekenis eveneens entwenden op. 7) C.E. 6,284 Maect de quittancie I pynt verstant te bussene Vander quytscheldynghe. Mnl.W. I, 1480 gist voor de betekenis van bussen een afleiding van bus, wat zeer wel mogelijk is, al is de vertaling van het geheel niet juist ("Potten, geld in de bus doen", zoals Verdam wil vertalen, is hier nl. niet bedoeld. De greffier moet de acte van de kwijtschelding opmaken). Bussen zou echter ook een afleiding van beurs, burze kunnen zijn, met de bekende assimilatie van -rz- > -zz- (zie De Bo onder beurs, belirzen en rs, rz), te meer, daar beurs een van de voorwerpsnamen van het type buidel, korf, vat is (Conste der Minnen (1564) 147 Want men can gheen tonghen in borsen sluyten. De Bo spelt weliswaar beuzen, maar de z-klank in bussen < burzen kon Everaert niet weergeven. Kiliaen spelt ve!(,Sen, waar De Bo veuzcn, veursen heeft). Tijdschrift 'Voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV 3 34 T. B. DREWES staat voor schoeven. Volledigheidshalve vermeld ik ten slotte, dat schoven bij Jan Mens nog intransifief voorkomt in de betekenis: schoven opleveren, opleveren. "Ja, zo'n schuit met hout dat schooft goed, daar valt een lieve duit aan te verdienen. "Als we doorpezen, dan hebben we vanavond twee tienen binnen," zegt Hein tot een jongen bootwerker, die naast hem zit" (De gouden reaal2 (1940), 148), een gebruik, dat De Bo eveneens kent. In de concretiserende omschrijvingen is het gebruik van schoof niet ongewoon: buten den scoue f des scommers bedwanc (C.E. 3,16) ~ ghebonden binnen der dolacien scooue 8) (C.E. 32,44); hu slichaams scoof (C.E. 32,II8) = uw lichaam, gij. V:m dit gebruik van scoof zijn de verbindingen vul - - - - ghescoeft afgeleid, niet van het al eerder genoemde sc oven. c.E. 2,94 vlgg: Ende hedent nuchtentfvoor den blyden dach Hy haestelic vutter steden liep Sonder oorlof te nemene. f In onvreden diep My therte by dien f vul druc% I ghescoejt leilt (voor de constructie vergelijke men behalve de reeds genoemdè voorbeelden met getont en getast ook nog vol sonden geknocht, Trudo 638; vul eeren beglent, C.E. 3,553; vul lydens gheschacht, c.E. 32,318); C.E. 11,41/42; ghescooft In allen lydene. De opmerking, door WNT bij deze plaats gemaakt ("In een zeer vrij gebruik"), is dus minder juist. In de rederijkersstijl zijn dergelijke constructies frequent. Geheel onjuist acht ik de verklaring "in duigen slaan", die WNT voor een paar plaatsen opgeeft. Het gaat over tonnen en ledige kruitvaten. Schoven, gezegd van vaten en turf, betekent: opstapelen, evenals het Franse gerber (afgeleid van fra. gerbe = schoof, bundel, garve) Ie) in schoven binden, 2e) (tonnen) opstapelen betekent 9). Deze betekenisverhouding komt eveneens voor bij bermen, dat "het graan tassen, opeenhopen" betekent en afgeleid is van berm, tas, hoop (WNT 8) Van Es, De attributieve genitief in het Middelnederlaml,sch (z.j.)" 227: "Ontleend aan den landbouw is de eigenaardige omschrijving in ... " (volgt deze plaats). In het geheel van de rederijkerij is deze omschrijving echter niet op-vallend, naar mijn mening. 9) Zie Littré, Dictionnaire de la langue française i.v. gerber en engerber, alwaar i.v. gerber: Mettre des pièces de vin les unes sur les autres dans une cave, dans un cellier; i.v. engerber: Entasser l'un sur l'autre, mettre en tas. Engerber des tonneaux de vin. WOORDGEBRUIK VAN DE REDERIJKERS 35 2,19(3) en bij tassen van tas (WNT 16,1012 vlgg., alwaar ook allerlei parallellen met de betekenis van sc oven te vinden zijn). Ik heb terloops al eens gewezen op de treffende overeenkomst tussen winnebroot en fra. gagnepain, gelubect en fra. béjaune (TNTL 73 (1955), II2). "Lehnprägung nach französischem Muster" acht ik bij deze woorden alleszins aannemelijk. Dat dit evenzeer geldt voor schoofl schoven (= opstapelen) en fra. gerbelgerber (= opstapelen), zou ik niet voetstoots durven aannemen. Parallelle ontwikkeling in verschillende, nauw verwante talen moet toch niet onmogelijk worden geacht. Hoe dit ook zij, Öhmanns artikel Niederländische Lehnprägung(,11 nach französischem Vorbild, N euphilologische Mitteilungen, 54 (1953), I44- I 49, bevat een belangrijke bijdrage ter verdieping van de historische, etymologische kennis van onze taal. De verschillende verklaringen van beschoven, een woord dat allerminst zeldzaam is, laten duidelijk zien, dat men veelal gist naar de betekenis. Beschoven betekent: Ie) tot een schoof verzamelen, samenvatten, maar evenmin als schoven in letterlijke zin gebruikt. Diu. Ref. (1574), blz. 10 Maer soo ick Jacobus leeringhe beschooue, Tgelooue moet cracht tooghen in dat dal beneden: Want ghelooue sonder werck es een doot ghelooue: Dus laet v ghelooue 0 gheloouighe leden, Deur de liefde hier wercken met neersticheden. Ik verwijs naar de reeds geciteerde plaats uit c.E. 9,334 Och als jct al verghaere teenen scooue Ouerdynckendelhoe - - . -. Galama, Verlooren Zoone blz 1071108: sGheests Inspiratie zegt: Want God es zoo ghenadich ende bermhertich, Dat zyn milde gratielzyn recht es gaende te booven, Wel werdich te looven. Schriftuerlick Troost zegt daarop: Dat mach men claer beschooven, Daer hy zelve zeght/Eist dat hy die leeft in godloosheyt Hem zelven es af keerende van zyne boosheyt En rechtverdicheyt doetlzoo zal hy verwerfven Dat eeuwich leven. Beschoven betekent hier, naar het mij wil voorkomen, "oogsten, als resultaat binnenhalen, als vaststaand aannemen, menen, denken, begrijpen". Zo ook o.c. blz 159: Hy es ghepeelt (lees ghequeelt) va,u de papeye! V ry vanden reye/tot inde maent van M eye I ck zwerdt by den eyellen zal hys naer myn bescooven niet zeere belooven, Naer myn bescooven staat zinsonderbrekend. De betekenis is weer: oogsten, J. B. DREWES samenvatten, samenvatting, mening. Een parallelle ontwikkeling van betekenis vertoont het engelse woord ta gather en ten dele ook ta take. 2 e ) niet alleen mentaal, ook visueel: met de ogen omvatten, zien, waarnemen. WNT 2,1993 geeft enige voorbelden van deze betekenis 10). Twee citaten vertaal ik echter anders. Zij komen nog ter sprake. 3e) tot een schoof bewerken, oogsten, najagen, trachten te verkrijgen, bedoelen. In een refereyn, waarin iemand zich beklaagt over al het goede dat hij heeft verzuimd te doen als "des weerelts pachtere", komt de volgende passage voor: Vyf knapen hieldic ende twe ioncwyfs: Hooverdye / dienstwyf, om c1aer bedieden, Ghiericheyt, gramscap, vol quaets bedryfs, Traecheyt, gulsicheyt / waren oeck myn lieden; Och lacen dat zy my oyt dus verrieden! Byder vrecheyt / en was oock noyt dueght beschooft (Leuv. Biidr. IV (19°2) 3°3). De uitgever citeert uit Oudemans "Beschoven = in schoven binden, inzamelen, inoogsten", welke verklaring van Oudemans door WNT niet wordt vermeld. Ik zou hier de voorkeur geven aan de vertaling door "bedoelen, najagen", die ik aan dr Mak dank. Zo ook Palit. Balt. blz 4: Onder 't dec:rel van b.?talinghe, wilt my gheloaven, Hebben zy 't valek diekmael bezaeht te raaven, M aer hemlieder besehaaven en heeft niet wel ghevalideert, Om dat Zieriekzee niet en was gheabandanneert. Canste der Minnen (1564) blz 82: Tempert uwen moet/simuleert v allinde. Noch oock quay tonghen niet haest en ghelooft. Slacht niet hier in Procris die onbekinde/ Die deur te licht gheloouen verdooft/ Was van heuren man van tleuen berooft/ Dewelck hy ochermen onwetens dede. Tis beter met rijpheyt alle dinck beschooft. Te groote haeste maect dickwils onvrede. De betekenis "iets waarnemen, op iets letten", die WNT voor deze plaats opgeeft, acht ik hier niet aanwezig. Ik zou beschaaft willen IQ) Ik geloof echter niet, dat bezaetsen in het citaat uit de Ge"ltsche Ref. in obscoene zin is gebruikt, zoals WNT meent. In het gehele gedicht is geen enkele aanleiding voor die veronderstelling. 36 WOORDGEBRUIK VAN DE REDERIJKERS 37 opvatten als: overwogen, zoals dr Mak mij voor deze plaats voorstelde; een betekenis, die kan voortvloeien uit de ontwikkeling: oogsten, uitzoeken, een keuze doen, overwegen. Moeilijker zijn de volgende plaatsen: Hoe verwan Hester de fortsighe macht Van Assuerusjden coninck afgrijselickj Hoe verwan Judith de crachtighe cracht Van Holofernesjdoer den raedt aduijselickj Apemen 11) by Darius den coninck wijselick Sittende daer hy haer heeft belooft De croone van synen hoofde prijselic Nam syjen steldese op haer hooftj Met slaghen heeft sy zijn aenschijn beschooftj H y en heeft haer niet aenghesien om benydenj Loech sy/hy loech/was sy grammelick berooft Hy dochte/ic salse met woorden verblydenj Dus verwinnen de vrouwen in alle tyden (Gentsehe Ref. (1540), Meesene Int wijse). In dezelfde bundel komt dit verhaal nog eens voor, alwaar staat: Dit bleeek by Apemen die in persoone Van seonines hooft af nam de eroonej Die stellende op haer hooft eleken present Metter ander handt dan zeer vehement Slaende aen zyn wanghe ten selven stonde (Loo ten Hille Int wijse). Met slagen beschaven is dus kennelijk hetzelfde als slaan. Een aparte bespreking vereist de volgende moeilijk plaats uit de Gentse Spelen (1939) blz. 90-91, waar Schriftuerlic troost zegt: En als u cranck lichaem tot sneven dwijnght, Zo prent in u herte vastelic dit woordt Dat Christus ghesproken heift om ons confoort: Dat es den wille mijns vaders beschooft. Op dat wie den zone ziet ende in hem ghelooft, Hebbe dat eeuwigh leven in dit vertrecken: Ende ic zal hem ten laetsten daghe verwecken. WNT 2,1993 vat beschaaft op als een imperatief en vertaalt het woord hier eveneens als: iets waarnemen, op iets letten. Ik zie het anders. Wij hebben hier weer met een typisch rederijkersstijlverschijnsel te doen. Er zijn allerlei participia va"~werkwoor~e.I!2._ d:e Ie) het zich rr) Apemen = Apama of Aparne. J. B. DREWES bevinden in een zekere toestand aanduiden (ZUS of zo gesteld, gestaan) dan wel 2e ) het zich bevinden naar het menselijk oordeel of inzicht (zus of zo geprezen, beseven, gheseyt, bekent, beglaast, begrepen, beschaaft). Ges tel d: De bloemkens delicate Staen nu in velt Se er groen ghestelt (T' Vermaeck der J evght, door Boudewiin lansen Wellens (1616) blz 98); Nv moet ick gaen door tvelt Als een Pelger ghestelt (Wieder, De Schriftuurlijke Liedekens (1900) blz. 2); Drijft aen die Beesten int blacke velt, Mit bloemen unde bladeren seer lustich ghestelt (David J orisz, uitgegeven door G. C Hoogewerff (1930) blz lOl). Ghestaen: Dev. Pro B. 185,1; Pieter Lenaerts 7°,55. Ge pre zen: CE. 1,643/644 Wilt ghy Maria/maken eenen hoet Van blommekins zoet/exellent ghepresen (exellent is hier géén adjectivum postpositum bij blommekins, maar bepaling van gesteldheid bij ghepresen); CE. 31,160/161 Oae staeter sinte Kathelynen graf. Die plaetse die es helich ghepresen. Bes e ven: 0, onredelic leven coruptybelic, In my aerm allendigh mensche beseven (Gentse Spelen, blz 43. In die Spelen trouwens passim aldus); Gheheel los van trueren Es mijn herte beseven duer zulc bevroetzele (o.c. blz 55); En daeromme moghen ·W} wel zegghen: 0 doodt, waer es u strale beseven ? (o.c. biz 34); Prince wie was oyt van sulcker weerden Oft sa groot beseuen, Die - - "" (Doesb. 112,61 vlgg). Gh e s eyt: CE. 23,248/249 Met Beraedsaemich Advys/wilt hu pa eren Uwen biechtvader gheseyt/met ryppen raede. Bek ent: Mnl. W. 1,786. Beg 1 0 0 s t: Desen M eyboom beglaast (= de bedoelde meiboom), Is Christus eccelent (Van Mander, Gulden Harpe 92; zie WNT 5,162). Beg rep e n: Sa wel gescepen, ende de;t lichaem sa edelic begrepen, hets scoenste hondekyn, dat ick kinne (Velth. IV,56,87, met welke plaats Mnl. W. 1,721 geen weg weet) 12). De passage, geciteerd uit de Gentse Spelen, gaat terug op Johannes 6,40: "En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een 12) Edelic begrepen zou ook nog onder de eerste rubriek kunnen vallen in de zin van: ingericht, omvattend, bevattend, een zekere vorm hebbend. De betekenissen van begrip en (omvatten, aanvatten, ondernemen, het plan vormen; (met de geest) omvatten, begrijpen) en beschaven lopen parallel. Verdam heeft voor het artikel bekent gebruik gemaakt van een artikel dat M. de Vries aan deze constructie heeft gewijd. De constructie zelf komt al in het middelnederlands (en in het middelhoogduits) voor. 38 WOORDGEBRUIK VAN DE REDERIJKERS 39 iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en ik zal hem opwekken ten uitersten dage." Men begrijpt de aangehaalde plaatsen het beste, door de besproken woorden eenvoudig weg te laten. De beide rubrieken zijn echter zeer duidelijk te onderkennen. De eerste zou nog onderverdeeld kunnen worden in: het zich bevinden in een physieke, psychische of maatschappelijke toestand. (En die selcke is dan soe deuotich ghespyst dathy al nae prie.lters om biechten vraecht, Jan van Styevoort, 60,22/23; deuotich qhespyst = devoot. Laeter man of vrauwe steruen Hoe rycke ghegoet ofte hoe scaemel ghestaet Se sullen den crych volghen / wient scaet of baet. CE. 13,448/450. Deze constructies met een verleden deelwoord sluiten dus geheel aan bij de voorbeelden, die in het begin van het artikel zijn behandeld). Dan resten nog de voorzetselbepalingen met beschoove (buuten alle beschoove, Lawet II 871; ten waren bescoove, Lawet II 1178; met een blyde beschooven, Lawet II, 1081; met goeden beschoove, Gentse S pelen, blz 83 en blz 84; tot elcken beschoove, Gentse Spelen blz 44). De betekenissen lopen parallel met die van het werkwoord beschoven. Niet altijd valt nauwkeurig uit te maken, welke afgeleide betekenis de aanleiding is geweest tot het opnemen in de bedoelde zin. Het gaat veelal om de betekenis van het bijvoegelijke woord, evenals bij de vergelijkbare bepalingen met atent (met blyder aten ten, CE. 19,72 en 29,280; met goeden atente, CE. 31,211); beschee (by goeden bescheede, CE. 5,163; 16.492; 19,209); moed; engien; zin (met blyden zinne, CE. 1,276; met blyden zinnen CE. 14,71), in welke bepalingen behalve de hier genoemde allerlei andere bijvoegelijke woorden eveneens voorkomen. Behalve de verschillende intellectuele functies en emotionele toestanden worden allerlei wijzen van doen aldus omschreven door bepalingen met bedrijf, bestier (zo al WNT 2,2157), bewind (zo al WNT 2,2424), daad, keer, practijk en voere. Ten slotte bestaat er nog het werkwoord ontschoven, dat in Mnl.W. noch WNT voorkomt. Ook Kiliaen kent het niet. Dus u van dees toenemenden (lees toecomenden?) druck ontschoeft (Ontrouwe Rentmeester in De Roode Roos (1899) 680); Maer vanden toecomenden druck wilt u ontschoven. Voldoet sconincx gebodt, sedt dit leven op J. B. DREWES een sye slecht (o.c. 835. Van den Daele en Van Veerdeghem geven in het glossarium ontsch%iven, verwijderen). Emil Öhmann heeft een belangrijk artikel geschreven over Die mittelniederländischen Verba auf on t -, Ein Beitrag zur Geschichte der Lehnprägun.q, Neuphilologische Mitteilungen 53 (19.12),213-224. "In Anbetracht der erwähnten ganzen und ha15en mittelnieder1ändischen Lehnübersetzungen mit ontnach dem Vorbild der aItfranzösischen Bildungen auf des-, iedarf die Annahme einer Beeinflussung dieser Bildungsweise im Mittelnieder1ändischen durch die entsprechende altfranzösische wohl als begründet angesehen werden. Eine Ursache der Fruchtbarkeit dieser aItererbten Bildungsweise im Mittelnieder1ändischen ist somit in al:französischen - und latenischen - Einfluss zu suchen", luidt zijn conclusie, waarna hij als volgt verder gaat: "Auch im Neunieder1ändischen macht sich eine derartige Einwirkung weiterhin geitend, wie einige in dieser Sprachperiode ent stand ene ont-Verba zeigen" . Öhmann put zijn materiaal voornamelijk uit het Middelnederlands Woordenboek, zodat de rederijkerstijd buiten beschouwing blij ft 13). Dat is te betreuren, omdat juist in die tijd de taalcultuur zo bewust wordt beoefend in andere lagen van de maatschappij dan voordien het geval was. Het voorvoegsel ont- blijkt springlevend in de rederijkerij (ontdragen, ontdrijven, ontdr%ipen, ontflyncken, ontfraaien, ontgoyen, onthe%gen, ontkeren, ontleggen, ontlossen, ontmaken, ontpaijen, ontparen, ontpecken, ontscichten, ontsl%tzen, ontspinnen, ontwelven, ontweven; om maar enkele voorbeelden te noemen van werkwoorden, die wij thans niet meer gebruiken). Zich van dr%k ontschoven is het tegenovergestelde van in druk geschoofd zijn. Agamemnon die soo veel perijckels swaer Te water te lande was - - - - - ontschooft, vermeldt WNT IO,196r i.v. ontschuiven uit Ovid., Conste d.M. 17, maar met de verklaring, dat het hier gaat om een zwak, thans ongebruikelijk werkwoord ontschoven of ontschooven. De rubricering onder ontschuiven is m.i. niet juist. Daarnaast acht ik nog wel een ander ontschoven mogelijk van schof, I3) Het aangehaalde artikel bevat een uitwerking van twee passages uit Öhmanns werk Die mittelhochdeutsche Lehnprägung nach altfranzösischem V orbild, Helsinki (I95I); voor de studie van het Nederlands even belangrijk als Werner Betz, Deutsch und Lateiniseh. Die Lehnbildungen der althochdeutschen Benediktinerregel, Bonn (I949). Beide boeken vormen een onmisbare aanvulling op de bestaande etymologische woordenboeken. 40 WOORDGEBRUIK VAN DE REDERIJKERS schoof = grendel (WNT 14,761) of van schoven grendelen (WNT 14,968; afgeleid van schof, schoof = grendel) in H eurt, hoe sy de grendels ontschoeft (W. D. Hooft, Verl. Soon 22; door WNT eveneens ten onrechte opgenomen onder ontschuiven). Op deze wijze vinden de beide werkwoorden ontschoven een ongedwongen verklaring. Ik ben aan het einde van mijn betoog gekomen. Ik heb willen aantonen, dat een aantal-lexicologische moeilijkheden van de rederijkerstaa 1 in feite vraagstukken van syntactische en stilistische aard zijn. Daar· naast is, naar ik hoop, duidelijk geworden, dat de historische beschouwingswijze het karakter van een taal of litteraire periode niet voldoende tot zijn recht laat komen. De moeilijkheden, die ik heb behandeld, zijn, uit de taalstructuur van de tijd zelf bekeken, nauwelijks moeilijkheden gebleken. Een soortgelijke opvatting van het primaat van de syntaxis en de vormleer boven de lexicologie resulteert uit de ervaring, die de leiders van de taalcursussen van het Goethe-instituut in München bij hun onderwijs aan allerlei buitenlanders hebben opgedaan. In D~utschunterricht für Ausländer, Zeitschrift für Unterrichtsmethodik und sprachlichen Austattsch 14) (1955), II9 vlgg komt een overzicht voor, geheten Zwei Jahre Deutschkurse für Ausländer van de hand van Dl' Dora Schulz. "Hatte man anfangs das Ziel in einer möglichst starken Förderung des \Vortschatzes gesehen und im Anfängerkurs mindestens 2000 Wörter einprägen wollen, so stellte sich schon bald heraus, dass das Hauptgewicht von der Wortschatzerweiterung auf die Schaffung sicherer Grundlagen in der Syntax und der Formenlehre verlagert werden musste. " Aldus de principiële conclusie na twee jaar van geconcentreerde, veelzijdige arbeid met leerlingen, die zeer hard werkten en die gedeeltelijk in het geheel geen Duits kenden of geen enkele Europese taal. Zo zal ook de syntactische en stilistische studie van de rederijkerstaal de neerlandicus het snelst vertrouwd doen raken met de eigenaardigheden van de maagd Rhetorica, wier pronkzucht veelal grillig schijnt, maar die toch niet zo bizar en ondoorgrondelijk is, dat zij ons ook in een vertrouwelijke omgang alleen maar voor raadsels blij ft stellen. J. B. DREWES 14) "In Verbindung mit dem Goethe-Institut, München und dem Deutschen Ausschuss für Sprechkunde und Sprecherziehung" uitgegeven. 41 BENY UW SOON DEN HEMEL NIET N och de opwaartse octaaf sprong in de medodie noch de tegenstelling nacht/dagen wettigen de conclusie dat men in de rei uit Gysbreght zou moeten lezen: 0 Kerstnácht, met een contrastaccent op -nacht. Dat deze mening niet juist is, werd reeds vroeger betoogd 1). Zij veronderstelt een al te bewuste bedoeling bij de dichter. Hij zou dan reeds aanstonds bij de inzet die tegenstelling in de zin gehad hebben, waardoor de onbevangenheid te niet wordt gedaan. Neen, eerst ná de uitroep, een kleine meditatie op zichzelf, richt zich de gedachte op het contrast. Hogere toonligging laat zich zeer wel combineren met geringere intensiteit, zulks trouwens in overeenstemming met het natuurlijk spreken. Daartoe vergelijke men in dezelfde strofe de interval op word (geviert en aengebeden) , waar de stem op word met een kwart naar boven gaat, terwijl het woord voor zwaarder accent in het geheel niet in aanmerking komt. Aanleiding tot deze herinnering biedt mij een opmerking die Van Haeringen maakt in zijn inhoudrijke verhandeling over Nederlands tussen Engels en Duits (Den Haag, 1956), p. 88-&}. "In het Nederlands - zegt de schrijver - is vrijwel dwingend de regel dat het indirecte object aan het directe voorafgaat." Dit geldt zo zeer, "dat de bekende regel van Vondel's Vertroostinge aan Geeraerdt V ossius, Beny uw soon den hemel niet, waarin van die volgorde wordt afgeweken, het verder verband nodig heeft om begrepen te worden: De hemel treckt, ay, laat hem los". De vraag is nu juist, Of in de eerste van de beide aangehaalde versregels inderdaad wordt afgeweken van de gebruikelijke volgorde. Zij is in het verleden enige malen gesteld, en in uiteenlopende zin beantwoord. Daarvoor zij, behalve naar de W.B.-uitgave, waar den hemel I) BiJdrage tot het onderzoek van Vonders werken (1941) 137. BENY UW SOON DEN HEMEL NIET 43 als datief wordt opgevat in verband met de volgende rtegel, verwezen naar een opstel van p. Maximilianus, met een naschrift van Molkenboer, in de Vondelkroniek V (1934) 8-14, verder naar een stuk van deze laatste ibid. 87-89. Maximilianus herinnerde eraan, dat reeds Den Hertog in zijn Spraakkunst de kwestie aan de orde had gesteld, en daar de mening had uitgesproken, dat blijkens de aansluitende regel hemel als datief moest worden begrepen, dit in afwijking van de normale woordschikking. Zelf verdedigde hij de tegenovergestelde mening, als niet alleen mogelijk maar ook verkieslijker. Hij argumenteerde vanuit een andere opvatting van trecl?t, die het mogelijk maakt voor vs. 3 de betekenis te redden "die de meest voor de hand liggende is, zoals Den Hertog terecht opmerkt". De hemel treckt kan nl. ook betekenen: "de hemel lokt, houdt zijn verlangen gaande". Molkenboer toonde zich niet overtuigd door "het scherpzinnige betoog" en meende te moeten vasthouden aan de betekenis "de hemel trekt hem naar zich toe, verlangt hem te bezitten". Hij bracht daarbij de tweede helft van de regel in het geding, waardoor deze opvatting reeds wordt "gesuggereerd". Die aansporing immers gaf te kennen, "dat de vader zijn zoon tegen de overmacht van den hemel poogt te beschermen. De hemel trekt, en de vader houdt vast; er is een strijd gaande tussen den hemel en den vader, wie den jongen bezitten zal". Het valt niet te ontkennen dat de suggestie sterk is. Ofschoon de voortzetting in r. 4 ook in de opvatting van p. Maximilanus niet geheel onmogelijk moet heten (: "de hemel houdt zijn verlangen gaande, doe daarom bereidwillig afstand van hem en misgun hem de vervulling van zijn verlangen niet"), schijnt mij toch deze geleerde en kunstgevoelige Vondelkenner hier wat ver te gaan in zijn op zich zelf genomen loffelijk streven, de natuurlijke opvatting van vs. 3 te sauveren. Weliswaar wist hij uit Vondels poëzie van die jaren "de drang om los te komen uit de werkelijkheid", de "trek van de ziel naar haar oorsprong", het "heimwee naar den hemel" met parallellen te documenteren, terwijl hij zich niet kon herinneren een voorstelling als de door hem bestredene bij Vondel te hebben ontmoet; maar op dit laatste punt friste Molkenboer in het reeds genoemde naschrift zijn geheugen op aan de hand van enkele teksten. Enige j aren later zou in H ermeneus (vgl. V. kron. 44 L. C. MICI-IELS XI 34) !talie een latijnse vertaling van de Vertroostinge publiceren, waarin wat ik nu maar noemen zal de "niet-natuurlijke" opvatting van vs. 3 werd gehonoreerd: Ne caelo invideas natum. Quem pertrahit ad se Caelum ipsum, oh! noli iam retinere tibi. Evenwel had reeds in diezelfde vijfde jaargang de redacteur zich genoopt gezien te bekennen, dat de "Vondelbeoefening" - hijzelf blijkbaar inbegrepen - een reeds acht jaar oudere studie van prof. Cornelissen onopgemerkt aan zich had laten voorbijgaan, die haar betekenis vooral hieraan ontleende, dat zij Vondels gedicht situeerde in de humanistische literatuur, en wel bepaaldelijk in de zgn. consolatieliteratuur ; vgl. V. kron. V 87-89). 2) Dit artikel was verschenen in de Meded. v. h. Ned. Hist. Instituut te Rome (1926; 149-192). Treffend is het, Vondels "Eeuwigh gaat voor oogenblick" daar terug te vinden in het Latijn van St. Hieronymus: "Temporalibus enitn aeterna sunt praeponenda". Nuchtere bezinning zal hier wellicht opmerken, dat de 17de-eeuwse dichter dit ook wel zonder het voorbeeld van de oude kerkvader kon zeggen 2a ), maar in het algemene beeld van de geschiedenis dezer literatuursoort blijken sterke traditietrekken aanwezig. Ook aan Vondels gedicht voor V ossius gaf - het spreekt wel van zelf - Cornelissen zijn aandacht, en hier concludeert Molkenboer als volgt: "Vers 3: ,Beny uw soon den hemel niet', welks zin wij, tegen p. Maximilianus in, verklaarden als: ,Misgun Uw zoon niet aan den hemel', schijnt toch te moeten betekenen: ,Misgun den hemel niet aan uw zoon', op grond van de parallelgedachten, welke Cornelissen uit Erasmus en Grotius bijbrengt". Zo vraagt bij Erasmus een gestorven zoon: "An mihi ex istius vitae malis exempto et in hanc felicitatem evecto invidebis?" d.i. "zult gij mij, weggenomen uit de rampspoeden van dat leven (waarin gij nog vertoeft), en overgebracht in dit geluk (dat nu het mij ne is), mij (deze staat) misgunnen?" 2) Vgl. ook een Stelling bij het proefschrift van Copray over de Consolatio ad Liviam (1940): "Hoogstwaarschijnlijk heeft Vondel de Consolatio ad Liviam gekend en gewaardeerd; hiervan getuigen ,Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius' en vooral ,Klaghte over Comelia Vos' ". 2 a) Een andere parallel is trouwens vermeld W.B. III 388. BENY UW SOON DEN HEMEL NIET 45 Duidelijker nog spreekt een tekst van Grotius: "Non est paternum, suas delicias tanti facere aliquem, ut [] magnum et solidum bonum filio invideat", d.i. "het is niet eens vaders, aan zijn eigen gelukstoestand zoveel waarde te hechten, dat hij aan zijn zoon een (of: zijn) groot en waarachtig geluk misgunt" 3). Laat het waar zijn dat de aangehaalde teksten voor de interpretatie van Vondel geen volstrekte bewijskracht bezitten, voor de alternatieve gedachte brengt Cornelissen uit zijn consolatieliteratuur geen voorbeelden bij. Overdiep maakt in zijn Zeventiende-eeuwsche Syntaxis, p. 29, onderscheid tussen nominale datief en voorzetselbepaling. Wat de eerste betreft constateert hij eenvoudig: "de nominale datief gaat aan den nominalen accusatief vooraf" en hij citeert uit Baeto: "Geveinsde vriendschap voeghe' uw' bittren haet een' slagh". Daaruit mag evenwel niet worden afgeleid, dat de omgekeerde ordening in het geheel niet zou voorkomen. Een voorbeeld daarvan uit Vondel lf'vert het slot van de Inwying der Doorluchtige Schoole: daer sienwe Pallas self Haer heylighdom betrouwen 't hoogh gewelf, d.i.: daar zien wij (na Apollo en de negen muzen) Pallas zelf haar wij sheid toevertrouwen aan de hoge gewelven van de kapel". Maar hierbij moet worden opgemerkt, dat aandachtige lezing de andere opvatting zonder meer uitsluit. Om het anders te zeggen: de ongewone ordening kon hier geen kwaad. Ook al wens ik zijn argument niet bij te vallen, zo meen ik toch, dat p. Maximilianus gelijk had met voor Beny uw soon den hemel niet de "voor-de-hand-liggende" verklaring te handhaven. De stelling staat, ondanks het argument. Het is niet nodig een afwijking van de normale woordschikking aan te nemen, waarvan de bedoeling eerst uit de samenhang, in dit geval - wat niet zonder belang is - uit hetgeen v 0 I g t, zou blijken. Wij moeten veeleer geloven dat Vondel zich heeft uitgedrukt op de natuurlijke wijze, ondanks wat volgt, zoals wij o Kerstt~acht moeten accentueren op de natuurlijke wijze, ondanks de 3) "Benijdt" zou een onjuiste vertaling zijn, want benü'den doet men iets dat men zelf wenst te bezitten. L. C. MICHELS daarna komende tegenstelling met dagen. Hij begint met het vermaan, aan de jongeman zijn geluk niet te misgunnen, en gaat verder met de vader aan te sporen hem los te laten nu de hemel hem tot zich trekt. Er is niets onaannemelijks, of gewrongens, in de opeenvolging van deze beide gedachten. Het daareven gebruikte "ondanks" is eigenlijk, vanuit Vondel bezien, niet eens op zijn plaats, het resulteert alleen uit een onzerzijds construeerbaar verband tussen de regels 3 en 4, verband dat echter naar mijn inzien niet in Vondels bedoeling heeft gelegen. Eigenaardig mag het heten dat de exegese, gesteld voor de vraag wat de woorden van vs. 3 te betekenen hebben, tot nu toe gekeken heeft naar het vervolg, vs. 4; nauwkeuriger uitgedrukt: zij heeft zich door dat vervolg laten waarschuwen, dat zij met de "naieve" opvatting op een verkeerd spoor was. Zulks dan wel ten onrechte. Het kan dienstig zijn, en ligt eigenlijk voor de hand, ook eens om te zien naar hetgeen voorafging en zich af te vragen, welke van de besproken opvattingen op de meest natuurlijke wijze daarbij aansluit. Het is normaal dat een vervolg, o'fschoon geformuleerd als een autonome mededeling, eerst op de juiste wijze kan worden begrepen in het licht van wat onmiddellijk is voorafgegaan. Een enkele maal zou zonder dat een dergelijke mededeling zelfs in constructionele zin moeilijkheid opleveren. Neem de fameuze regels: N oit kraeide haen, als hem de kam was afgebeten. Een dogh en baste noit, maer droop, als hy 't verloor, Met ingetrocken staert, en hangende ooren, door. Na de inleidende regel kon de dichter zich de vrije constructie van de daarop volgende parallel veroorloven. Of hij zonder die inleiding een zodanige tour de force zou hebben aangedurfd, waarin noit in relatieve zin moet worden verstaan (nI. "als hij het verloor") en in gedachte het tegendeel van noit moet worden gesuppleerd (nI. "altijd"), dit mag wel zeer twij felachtig heten. I n ons geval wordt de vraag, in welke van de beide opvattingen vs. 3 van de Vertroostinge op de meest natuurlijke wijze aansluit bij hetgeen is voorafgegaan. En op die vraag kan het antwoord, dunkt mij, nauwe- 46 BENY L'W SOON DEN HEMEL NIET ·-1-7 lijks twijfelachtig zijn. Veel natuurlijker dan een verwijzing naar het belang dat de hemel in dit geding heeft, klinkt een vermaan aan de vader, die treurt om het verlies van zijn zoon, aan deze zijn hemels geluk niet te misgunnen, veel ongedwongener en meer direct betrokken op de innerlijke gesteltenis van de toegesprokene. Reeds op dit ogenblik de hemel als een belanghebbende factor in te schakelen, betekent een overschakeling. Zij komt pas in het volgende vers, en vormt dan een nieuw gezichtspunt. Deze wijze van beschouwen voert ons tot een gelijke uitkomst. Er zijn, naast en na die van Cornelissen, en ook daar buiten om, nog een tweetal andere aansluitingen in overweging gegeven, de eerste door Brom, de tweede door Daniëls O.P. In Museum 1936, 292, opperde Brom "hoe de regel ,benij Jupijn ambroos en nectar niet', door Hooft tweemaal Petrarca nageschreven, Vondel de bekende regel voor Vossius kan ingegeven hebben". Onnodig aan te tekenen, dat lupijn hier niet parallel staat aan Vondels hemel, maar aan uw soon, zodat ook Hooft de natuurlijke volgorde heeft. De tweede verwijzing staat in het opstel over Vondel en Horatius, door Daniëls bijgedragen voor het Liber Amicorum Molkenboer 99-104, nadat reeds Geerts in zijn boek over Vondel als classicus gewezen had op punten van overeenkomst tussen Carmen In van de latijnse dichter en de Vertroostinge. Daniëls durft de stelling opzetten, dat Vondels troostdicht "niet slechts in zijn strofenbouw aan Horatius herinnert, maar bovendien wat den inhoud betreft een mozaiek is van gedachten en gevoelens, aan verschillende Carmina van den Latijnschen lierdichter ontleend". Naast de beide hier in geding zijnde regels plaatst hij, uit C. I: Tu frustra pius, heu, non ita creditum Poscis Quintilium Deos. De overeenkomst, indien al aanwezig, is van zeer verwijderde aard, geeft in elk geval geen licht voor het besproken vraagpunt. Van Cornelissens consolatieliteratuur maakt deze auteur weer geen melding, hetgeen na de palinodie van zijn confrater te sterker opvalt, en ook zoveel te nuttiger zou zijn geweest, omdat de eerstgenoemde gemeend had uit zijn beschouwing van Vondels vers het besluit te mogen trekMICHELS, BENY UW SOON DEN HEMEL NIET ken, "dat de dichter desbewust een bijdrage [had] geleverd tot een in zijn dagen zeer bekend en veel beoefend literatuurgenre". Hij, Cornelissen, had de inspiratie evenwel niet bij Horatius gezocht, maar bij Erasmus en Grotius. De ciceroniaanse vergelijking van het leven bij een zeereis met aan het einde de dood als een behouden haven, die een bekend beeld was geworden, o.m. door Seneca gebezigd in zijn brieven en in De brevitate vitae 4), vindt men terug bij Erasmus, die ook in een troostbrief-voorbeeld de onverbiddelijke dood tekent: "hij spaart schoonheid noch rijkdom, leeftijd noch macht". Cornelissen zijnerzijds trad niet in onze syntactische discussie, maar uit de door hem aangehaalde paral1el1en laat zich zijn opvatting afleiden. Het is niet uitgesloten dat wie vlijtig zocht erin slagen zou ook de andere gedachte uit het hier besproken literatuurgenre te documenteren. Qui vivra verra, maar ook dan nog, wanneer men ze tegen elkaar afweegt, zou mijn voorkeur blijven uitgaan naar de "natuurlijke" interpretatie. Nijmegen, juli 1956 L. C. MICHELS 4) Aangehaald worden teksten uit de door Erasmus bezorgde Seneca-bloemlezing. 48 STUIVERS MET EEN MERK (Tso LXXIV 278) In de opdracht aan de studenten van het seminarie te Roeselare van zijn Dichtoefeningen (1858) schreef Gezelle het een en ander aan het adres van "valsche muntenaars": "Vlaamsch is het aanzichte wel dat gij op uwe munte slaat, vlaamsch luidt het opschrift, maar vlaamsch en is het herte niet, noch vlaamsch het binnenste: 't is valsche munte die gij slaat, en die, volgens oud gebruik, met 'nen nagel aan den toog moet: Slaet al wat Kwaepenninck is, Slaat Kwaepenninck aen den disch; Dat van Brugghe tot in Ghent, Heer Kwaepenninck stae bekent Als dat hij Kwaepenninck is: Slaet Kwaepenninck aen den disch! Dit is dus een populaire manier geweest om minderwaardige muntstukken te "merken" 0 L. C. MICHELS Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV 4 HUYDECOPER ALS LEXICOGRAAF Balthazar Huydecoper (1695- 1778) is, behalve als classicistisch dichter van treurspelen vooral bekend om zijn taalkundige werken, de "Proeve van Taal- en Digtkunde, in vrymoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidi us (1730; na zijn dood zeer vermeerderd opnieuw uitgegeven door Lelyveld en Hinlopen) en de uitgave van Melis Stoke (1772). Als men deze werken opslaat, ziet men dat Huydecoper beschikt over een overstelpend materiaal van plaatsen uit zowel 16de- en 17de-eeuwse als Middelnederlandse bronnen. In de voorrede tot de tweede uitgave van de Proeve wordt een opsomming gegeven van de voornaamste mnl. hhss. die hij daarvoor gebruikt heeft en die na zijn dood grotendeels in het bezit zijn gekomen van Van Wyn, en daarna van de Maatschappij. De vondst van Huydecopers archief door H. Ett in 1945 heeft het mogelijk gemaakt ook een blik te slaan in de wijze waarop hij zijn bronnen gebruikte. In zijn boekje over Huydecoper van 1947 en in de inleiding op zijn uitgave van een aantal brieven aan Huydecoper "Verjaard Briefgeheim" zegt Ett: "Zo treft men tussen deze archivalia eveneens geschriften van lexicografische aard aan, welke niet meer dan een schematische vorm vertonen". Ik ben me eens ter plaatse (d.w.z. in het Rijksarchief te Utrecht) gaan vertuigen en heb geconstateerd dat het met die schematische vorm nogal meevalt. De voorlopige beschrijving vermeldt dertien nummers van lexicografische geschriften, te beginnen met een doorschoten Kiliaan met aantekeningen,. terwijl de overige worden aangeduid als "trefwoordenboek, woordregister, woordklapper, klapper" of eenvoudig "lijst van vindplaatsen" of van "woorden en uitdrukkingen" of "spreekwoorden". Intussen blijken deze verzamelingen verschillende stadia van lexicografische arbeid te vertegenwoordigen, van losse woordverzamelingen tot complete woordenboeken. Als voorbeeld van Huydecopers werkwijze w:l ik eerst het hs. dat het voorlopige nummer 159 draagt bespreken. Hij neemt een boek ter hand, i.c. de Antwerpse Spelen van 1561, begint te lezen en noteert HUYDECOPER ALS LEXICOGRAAF SI alles wat Hem opvalt. Vooraf gaan enkele algemene opmerkingen over spelling: "Spelling met gh is zeer menigvuldig en overvloedig"; spelling met ae voor aa; ue voor uu en voor eu. Hij geeft een vrij uitvoerige beschouwing over dan na een comparativus, waarvan hij constateert dat het gebruik daarvan in deze spelen en in die van 1539 is als een "staale wet, waarvan noit wordt afgeweken". Verder tekent hij dan op naarmate hij met de lezing vordert wat hij van belang acht en schrij ft er dan vaak naast wat hij in andere teksten heeft gevonden: gebrogt voor gebracht, "maar elders in 't rijm gebragt" ; Boëtius 1484 heeft ook bracht en brocht naast elkaar. Hij noteert vormen met -waart en -waarts ; ik heb geweest naast ik ben geweest; een lijst van werkwoorden met het perfectieve ge- en anderzijds de verleden deelwoorden zonder ge-, als comen, worden, vonden; is "gevoegd met een naamwoord in het meervoudig getal" als "daer isser vele die"; en als ontkenning; vormen als meestersse: "op deeze wyze werden alle vrouwelijke benaamingen geschreven in 't Landjuweel 1561". Zijn werkelijke aanleg voor de lexicologie blijkt hieruit dat hij ook "gewone" woorden noteert in bijzondere functies, b.v. dragen "van kleederen" ; dik in een verbinding als dikke schijven; waarom als substantief; god in "in 't goede verstaen", en ook interjecties als way, ke, bei. Hij verstaat verouderde woorden veelal goed: verfrayen "vervrolijken"; vromen "nut zijn"; oyt, altijd; want, aangezien; ontwee, stuk, "zo ontstucken" . Etymologische bespiegelingen, die overigens niet talrijk zijn, leiden hem weleens op gladde wegen, zo waar hij bij muyte "kooi" noteert: "hiervandaan muyten, muyter.en" (in de bet. ruien), maar hij heeft ook wel juiste inzichten; bij aventuur noemt hij de opvatting van de Tweespraack, die het afleidt van avond en uur, "fabelen" en zegt "het komt van avenir, en is oorsprongkelyk geen duitsch" ; goede sier leidt hij terecht af van bonne chère en engien van ingenium. Dit hs. geeft nog slechts ongeordend materiaal. Een stap verder op de weg der lexicografie brengt ons hs. 160, dat aan het slot gedateerd is 4 Augustus 1738 en dat op 591 bladzijden een geheel alfabetisch geordend woordenboek is van middelnederlandse en ten dele 16de-eeuwse taal, waarbij de vindplaatsen volledig aangegeven en uitgeschreven zijn. Een bronnenlijst is er niet bij; ik noteerde de volgende geciteerde C. KRUYSKAMP hhss.: "Lof der Vrouwen" (niet in Bouwstoffen); "Materie der Sonden" (Bouwst. nr 883; door Verdam aangehaald naar Huydecoper op Stoke) ; "Profectus" (Bouwst. nr. I038; als voren) ; "Handelingen der Apostelen MS 1431" (niet in Bouwst.) ; Claes Willemsz, Der Minnen loop (Claes W. is de afschrijver van het hs.); Ph. N uman, "Strijt des Gemoets" (dit is een stichtelijk werkj e gedrukt te Brussel in 1590) ; "Gemoralizeerd Kaatsspel" (Bouwst. nr 746) ; "Spiegel der Moniken" (Rouwst. nr. 449): De Deene, "War. Fabulen der dieren MS (sic!) 1567"; "Leven van St. Franciscus" (Bouwst. nr. 458). "Stede der Vr( ouwe ( n?»" (niet in Bouwst.). Opgenomen zijn niet alleen bijzondere, maar ook gewone woorden als a,anvang, aarde, aes, abdiJ, adem, en bastaardwoorden als advokaat, alt,aar amber, apostel, apotHeek. Er zijn verwijzingen: bij afkeer wordt verwezen naar toekeer en hij spreekt ergens van "dit werk", waaruit men misschien mag opmaken dat hij over publicatie gedacht heeft. Ook hier blijkt hij over het algemeen een zeer juist begrip voor de betekenis te hebben; hij omschijft ,alame als "tuig, gereedschap", hij ziet dat begrijp omtrek kan betekenen en ellende ballingschap; dat schoe het enkelvoud is van schoen en dat beschermege beschermster betekent. Er komt een vrij groot aantal woorden in voor die men niet bij Verdam vindt; ik noteeJ1de voor de letters B tot G: begancheid, behoedheid, bekerming, bereids,amigheid, besmeking, bewarege, bewegege, beweeking, besorgsamigheid, bezwerenes, bloncheid, boodschapping, boudigheid, bregen (brein), diet in de verbinding vrouwelijk diet, dorric (durk, d.i. riool; wel in Verdams Handwdb. ), dweegheid, eved,as, folern~·, gadelijcheid, gHekaer, gemoeienis, gespeelnede, gr~·sgrauwheid, grootpriester, guffincheid (d.i. verkwisting). Van andere woorden geeft hij andere betekenissen dan men bij Verdam vindt, of betere bewijsplaatsen. Geheel op dezelfde wijze is ingericht het hs. 228, dat een woordenboek bevat op Maerlants Rijmbijbel, op het Schaecspel en de Historie van ]ason. Dit hs. telt 461 bladzijden en is gedateerd 7 mei 1744. Deze beide handschriften van Huydecoper zijn klaarblijkelijk netschriften. Zijn materiaal moet hij althans ten dele eerst op losse blaadjes verzameld hebben, zoals nog het hs. 260 getuigt: dit is een alfabetisch geordende verzameling woorden op ongenummerde blaadjes uit 52 HUYDECOPER ALS LEX1COf'RAAF 53 Walewein, Ferguut, Floris en Blanchefleur (het volksbuek) en de Clerc uit de lage landen. Nr. 293 is een klapperboek met ingeknipt alfabet dat een grote verzameling woorden bevat met alleen vermelding van deel en bladzijde; dit bleek een klapper op Vondel te zijn, zo volledig als er nadien (o.a. Bisschop heeft er zich mee bezig gehouden) nooit meer gemaakt is; hij vermeldt van de verschillende woorden alle plaatsen, niet slechts voorbeelden. Van weer andere aard is het hs. 1394, het enige dat een titel hee'ft, nl. "Spreekwoorden". Het is zeer omvangrijk; het telt I026 Romeins genummerde artikelen. De aanleiding tot het aanleggen van deze verzameling is blijkbaar geweest de lectuur van Marnix' Byencorf eneren van Tuinmans Nederduitsche Spreekwoorden anderzijds. In het begin van het hs. gaat hij telkens uit van een zegswijze of een spreekwoord bij Marnix en vermeldt dan wat hij bij Tuinman gevonden heeft. In het begin geeft hij nogal wat commentaar of verklaring bij de spreekwoorden, veroerop volstaat hij meest met het noteren, eerst van het aangetroffen spreekwoord en dan van de verwante. Die verwantschap beperkt zich meestal tot het hoofdwoord. B.v. in nr. CXL VI gaat hij uit van "De vrientschap is dunne daer mense kopen moet", dat hij bij Colijn van Rijssele gevonden heeft, en dan volgt een hele bladzijde met spreekwoorden waarin vriend of vriendschap voorkomen, alle met opgave van de vindplaatsen. In CXL VIII gaat het over paarden, in CCXLI uitgaande van "een koopman in aalshuiden", over alles wat met aal en paling te maken heeft. In CCXLV geeft hij een hele lijst van Jannen: Jan de Pypenstelder, Jan Kurckevaer, Jan Hanggat, Jan Alleman, Jan doet-er-niet toe, enz. enz., totaal 28 stuks. Waar hij Tuinman aanhaalt, is dat niet zelden om met hem te polemiseren en ook Huygens, wiens Spaansche Wijsheid hij geregeld geraadpleegd heeft, wordt weleens bekritiseerd: waar deze sp. "el vientre ayuno non oya a ninguno" vertaalt met "N uchteren en leegh Hoort geen Maegh te deegh", merkt Huydecoper op "Dit is laf en zegt niets" en elders heet het: "Om recht gebruik van deeze Sp. Wysh. te maaken, moet men eerst zien wat het Spaansch zegt, en dan eerst hoe het de vertaler verstondt". Een enkele maal kan hij ook niet nalaten een aangetroffen taalvorm te kritiseren, maar dit is uitzondering. Over het al54 C. KRUYSKAMP gemeen vergenoegt hij zich ermee de vormen te noteren en te verzamelen zoals en waar hij ze aangetroffen heeft. En hierop berust de waarde van deze verzameling, die geput is uit een bronnenmateriaal van het hoogste gehalte. Immers Huydecoper heeft niet, zoals zijn voorgangers en ook nog veel lateren, als Harrebomee, deden, zijn spreekwoordenboek geput uit vroegere verzamelingen, maar uit litteraire teksten waarin de spreekwoOI'den te pas gebracht zijn. Aan zijn verzameling is een bronnenlijst toegevoegd ("Schryvers en Werken waar uit deeze Spreekwoorden en Spreuken voornaamelyk ontleend zijn"), die lang niet volledig is, maar die toont dat Huydecoper wist waar hij zoeken moest: behalve boeken als de reeds genoemde Byencod van Marnix, als Roemer Visschers Brabbeling, Spiegels Hertspiegel, Gheschiers Proef steen, vindt men daarin een lange lijst van kluchtspelen, die vrijwel alle bekende titels uit de 17de eeuw behelst (W. D. Hooft, Biestkens, Krul, Is. de Vos, N oseman, Bormeester, Gramsbergen, Boelens, Van Mildert, J. Zoet, Franssoon, Starter enz. enz.). Niet alleen uit de 1~de eeuw, ook uit zijn eigen tijd, of wat voor hem het jongste verleden was, heeft hij veel gebruikt dat in de lijst niet eens vermeld is, nl. tal van toneelspelen van NV A, van Weyerman enz. Daarnaast ook veel u:t de 16de eeuw: Colijn van Rijssele, de Conste der Minnen, de Refreinen van 1539, de Spelen op 't werk der Apostelen, de Boom der Schriftueren, Houwaert enz. Huydecoper had ten aanzien van de bronnen een standpunt bereikt waaraan het WNT in zijn eerste periode nog niet toe was, nl. het systematisch gebruik van de oude volksliteratuur en van de rederijkers; in het Wdb. begint dit pas met de tweede generatie, de tijd van Kluyver, Muller, Boekenoogen, en men ziet dan in de bronnenlijst van het Wdb. dezelfde titels verschijnen die Huydecoper in zijn lijst geeft. Had de redactie over het materiaal van Huydecoper de beschikking gehad, de eerste delen van het WNT zouden er anders uit gezien hebben. En voor een historisch Spreekwoordenboek, zoals dat pas door Stoett geconcipieerd werd, bevat H.'s verzameling een zo rijk materiaal, dat het slechts geordend hoefde te worden om er een werk uit te putten dat ook nu nog een goed figuur zou slaan. In de voorrede tot zijn uitgave van Van Hoogstratens Lijst van I-IUYDECOPER ALS LEXICOGRAAF 55 Zelfstandige Naamwoorden van 1783 schreef Kluit, dat 1:luydecoper "gewoon (was) zijne taalkundige aanteekeningen en voorbeelden op losse bladen, in deze en gene boeken verspreid, bij een te zamelen. Het zoude te bejammeren zijn, indien al die arbeid veroordeeld wierd, om in eenige donkere kist voor altijd weggesloten te blijven, totdat die schriften eindelijk ter prooie van knagend ongedierte of verdervende hoofdstoffen wierden; gelyk het al veel met zulke al te naau bewaarde of bewaakt papieren gaat". Huydecopers papieren zijn niet verbrand of door de muizen opgegeten, maar zij zijn, wat bijna zo erg is, geheel ongebruikt blijven liggen. HaJdde iemand het initiatief genomen, direct na zijn dood, het materiaal te ordenen en persklaar te maken, wat slechts luttele jaren had behoeven te kosten, de Nederlandse filologie zou honderd jaar vóór Verdam begon de beschikking hebben gekregen over een, zeker niet volledig, maar alleszins bruikbaar handwoordenboek voor het Middelnederlands en voor de taal van de 16de eeuw. In een bekend artikel in Taal en Letteren heeft Kollewijn Huydecoper uitgemaakt voor een taalde spoot uit de pruikentijd. Deze kwalificatie is alleen maar negatie'f en onhistorisch. Huydecoper was enerzijds zijn tijd ver vooruit, maar anderzijds een kind van zijn tijd. De evolutiegedachte in de taal was voor hem nog niet mogelijk; de taalveralderingen sedert de middeleeuwen kon hij alleen zien als verbastering en het oudste was voor hem het beste. Dat hij dit oude verdedigde, kwam voort uit liefde voor de taal. Huydecoper was een liefhebber in de allerbeste zin van dit woor:d. Met grote liefde, met onuitputtelijk geduld, met veel inzicht ook heeft hij levenslang materiaal verzameld, dat ten slotte, behalve voor zijn uitgave van Stoke, ongebruikt is blijven liggen. Nu is zijn werk grotendeels achterhaald, maar het verdient ten volle dat de gedachtenis eraan bewaard en in ere blijve. Leiden, I Oktober 1956 C. KRUYSKAMP LEXICOLOGISCHE KANTTEKENINGEN IV BRASSEN. Tot staving van een bet. "brouwen", eigenlijk van bier, "doch ook, bij uitbreiding, in toepassing op het ondereenmengen, -roeren en -koken van andere mengsels" citeert WNT i.v. Brassen (H) COLIJN VAN RIJSSELE, De Spiegel der Minnen 131: lek brasse iek brouwe, ick blase ie stoke, Als Saturnus, tis wonder wat ic coke, Hier in de ketel der memorien en Den Handel der Amoureusheyt H 3b: Twerck moet gheroct werden, zou 't gesponnen zijn, Zal 'tbier ghebrast werden, 't moet begonnen zijn Te brouwene, alzoo iek nu 'twerck begost hebbe. Geen van beide aanhalingen kunnen de veronderstelde betekenis steunen. In De Spiegel der Minnen stelle men ick brasse ick brouwe gelijk met ick brassc en brouwe en dit brassen en brouwen vatte men op als kokkerellen (vgl. KILIAEN: bra s sen end e b rou wen Conf~t1tdere & miscere, commiscere aquas frugibus, coquere ceruisiam). In Den Handel der Amoureusheyt is brassen = consumeren, verbruiken, drinken (vg. brasser in de bet. "drinker" en "doorbrenger") ; de aanhaling hoort dus thuis onder Brassen (I). COMMERCAUSE. Op grond van Siecke Stadt 1197: Hier staet mijn soon, Meer dan Eenen. Sulek Veel, sijn broeder, is vuijt om hem te verslinnen. Al wat hij weet mit arbeijen te winnen, tsijn niet dan commercausen, alst compt ant noepen. Het gaet al met hongarige beeten ter keelen binnen, ja duert gebreek sijn kinderen crijten en roepen, aanvaardt WNT i.v. Kommer (I), Samenst., enz., het bestaan van een woord kommercause in de bet.: "zaak, geval, van beslagneming". Dit woord heeft echter nooit bestaan. Voor commercause leze men commercanse. Zo o.a. in Huis van ldelheit 733: LEXICOLOGISCHE KANTTEKENINGEN IV Hy nu wil iek weer timmeren beghinnen daer en leyt niet an iek moet myn mansen Ick leyt al toe met commercansen 57 en elders (rijmend op glansen en playsance). De aanhaling uit S. Stadt hoort dus thuis onder Kommerkans. N.b. Ook de interpunctie in r. I197 is in WNT ten onrechte foutief genoemd: alst compt ant noepen (als het er op aankomt, af ter all) hoort wel degelijk bij tsijn niet dan commercausen (1. c0111,mercansen). DRALAERT. Terecht heeft Verdam (MNW i.v.) beseft, dat dit woord in Pelgrim 41a: Wat peynstu, sot, geloefstu desen dralaert, geloeft hem niet ... , Hij en doet niet, dan hi de menschen moeyt ende quelt, niet de betekenis heeft, die K1LIAEN vermeldt: dra e Ier I dra e I a e r d. Cunctator, cunctabundus, cessator. Toch wil hij verband leggen en wel door draelaerd op te vatten als draelgast (droelgast, dreylgast) , tafelschuimer. Ik meen, dat wij er niets anders in behoeven te zien dan een afleiding van dralen = spotten, een in de 16e eeuw voor dit werkwoord veelvuldig aangetroffen betekenis (zie t.z.t. mijn Rhet. Gloss. i.v. Dralen, bet. B). FIGUREUS. Dit artikel in MNW steunt op één bewijsplaats, t.w. Hs. Yp. 28b: Die rechte colerijn es wel gescapen ende snel ende figureus ende hi heeft die leden wel geladen met vleesche. Naar het schijnt is figureus hier een bijvorm van vigureus, vigoreus, krachtig, zodat het artikel geschrapt kan worden. FORNEEL. In de bet. "steenen of ijzeren rondbogen voor den onderbouw van een huis, enz." citeert MNW DIER1CX Mem. 2, 107: De kerke sal den voerseyden werc1ieden leveren de fermeele (1. ferneele) (sic!) ghestelt met haren toebehoerten, daer sy up welven zullen. 1). I) Dr. F. De Tollenaere was zo vriendelijk mij inzage te verschaffen van een aan hem gerichte brief van Prof. Dr. H. van Werveke dd. 8 april 1948, waarin de Gentse hoogleraar de op het handschrift gecollationneerde tekst meedeelt, luidende als volgt: "ende de kercke sal dan vors (eyden) werclieden leveren de fermeeIe ghesteIt met haren toebehoerten daer zij up welven zullen". J. J. MAK Tussen haakjes voegt Verdam hieraan toe: "de vorm fermeel zal wel de ware niet zijn, doch ook de hier gegeven verklaring is niet volkomen zeker." Ten onrechte, geloof ik, heeft Verdam hier aan de echtheid van fermeel getwijfeld. Het komt mij voor, dat ferneel (uit ofr. fornel = "four; voûte, arcade") hier niet van toepassing is en d8t formeel (uit ofr. formele = "forme, modèle") een goede zin oplevert. KRAKEN. In DE DENE, Test. 8b: Dat lek ... noch aldereerst zoude dit Liedeken maacken ende zynghende craecken en 34a: Een liedtje voyzig kraken wil WNT i.v. Kraken (I), sub bet. B, 4 kraken opgevat zien als "de nek breken". Maar hoe zou iemand een liedje maken om het daarna zingende "de nek te breken"? Of hoe moet men zich voorstellen, dat iemand een liedje op aangename, melodieuze wijze (want dat betekent voyzig!) "de nek breekt"? De juiste betekenis van kraken is hier zingen, zoals in O. L. H. Minnevaer 244: Wij fken laet ons noch een döntken craken so mögen wij met vröchden aen tbrassen raken en voorts in Hs. TMB, C, fol. 82V ("een deuntken craken") en Hs. TMB, G, fol. 76 ("die voys craken") en vermoedelijk nog bij VONDEL 4,524 (aang. in WNT t.a.p., sub bet. B, 2): Zoo leerden wy eer kraecken Davids galm En goude noot, om 't pit van zijnen psalm. LOKSPREUK. In een onbewaakt ogenblik heeft WNT i.v. Lokken (I), Samenst. uit Leuv. B. 4,213: Locspreukens, lantmeukens, die sotkens bedrieghen, geconcludeerd tot het bestaan van een woord lokspreuk. Wat dan het daarmee rijmende lantmeukens moet betekenen, zegt de redacteur niet. Evenmin hoe die "lokspreukjes" en die mysterieuze "lantmeukens" de "sotkens" (= dwaze, dartele jonge mannen) zouden moeten bedriegen. Bedoeld zijn natuurlijk lichte of lichtzinnige meisjes als vogels 58 LEXICOLOGISCHE KANTTEKENINGEN IV 59 (spreeuwtjes en meeuwtjes) voorgesteld (voor de toepassir.g van vogel namen op mensen, zie men mijn opmerking in N. Taalg. 1955, blz. 271, waaraan nog kunnen worden toegevoegd koekoek, kok, roek en weiten). ONGETI]DIG. Drie van de vier betekenissen, die WNT van dit woord onderscheidt, geven aanleiding tot kritiek. Allereerst wordt als bet. I) "ontijdig" opgegeven, met CATS 2,589a: Het is om niet gepoogt door ongetijdig kijven Een kind van goeden aert geduurig aen te drijven als bewijsplaats. Ongetijdig betekent hier echter niet " ontij dig" , maar "onbehoorlijk, ongepast" of "onbehouwen", zoals in EVERAERT 89 (vg. ook aId. 545): ... jn vergharynghe van volcke vyntmen onghetydeghe peckers Leenhof der Ghilden 161: Den ongetijdigen Dries als een rouwaert Is vinder vanden Leenen, wijt en breet Den ongetijdigen Dries hevet teenemale Te Leene gehouwen over langen tijen (het verband in de laatste aanh. wijst duidelijk op de bet. "onbehoorlijk, onbehouwen", dus niet "zedeloos", zoals Kruyskamp meent) en DE BRUNE, Emblem. 289 (aang. in WNT sub bet. 4): "zijn tijd slecht kiezende, niet kunnende afwachten"): Een ongetijdigh voIek van onbeschaemde wijven. Daarnaast stuit men nog op de bet. "bandeloos", soms naderend tot "zedeloos" (niet "ongepast, onzedig", zoals WNT wil, sub bet. 2) op grond van Synon. Lat.-Teut.: Ongetij digheid, obscenitas). Zo in Proza-Sp. 96d (aang. in MNW i.v. Ongetidich, sub bet. 3): (Alexander) wert... gheheel ongetij ch ende overdadich, also dat hi dicwijls van sinen nacht sinen dach ende van sinen dach sinen nacht maecte, ende hi gaf hem geheelic toe weelde, 60 J. J. MAK M ariken van Nieumeghen 564: Tuysschers, vechters, onghetijdige puytierLn, Coppelersen, camercatten of sulken dieren, Vandien vint men hier altoos planteyt. Vermoedelijk heeft deze betekenis ook Robert Lawet door het hoofd gespeeld in Taruwegraen 5I4: Daer hy tzaet der goddeloosejvutte zal royen Als een onghetydighe vruchtjgheheel puer infame Voor niemant bequame. ONTSTICHTEN. In een Aanm. achter dit artikel citeert MNW Pol. Balladen I9: Ons werc is verstrooyen, breken, ontstichten, eyghenwijs te makene cousijns en nichten, waann ontstichten de moderne betekenis zou hebben, dus "kwetsen, aanstoot geven". Mogelijk heeft eyghenwij's Verdam hier op een dwaalspoor gebracht. Men behoort zich bij het verstaan van deze plaats namelijk te distantiëren van alle eigentijdse associaties. We hebben hier te doen met een fel anti-reformatorisch gedicht en Lucifer himself is aan het woord. Die bewerkt dan minder kinderlijke eigenwijsheid alswel anarchistische opstandigheid. Bij het verstrooyen en breken past dan geen "aanstoot geven", maar "vernielen" of "doen wankelen", d.w.z. de eigenlijke betekenis, die Verdam bekend was uit Voc. Cap. ons tic h ten, exterminare en KILIAEN 0 n t s tic h ten, diduere, evertere, destruere. PLUNT]E. In Aanm. 2 achter Plunden vraagt WNT of pluntje in moeten pluntje steken, volgens een aantekening van GezelIe te Gheluwe in West-Vlaanderen bekend voor "moeten onderdoen, eens ondergeven, verliezen" identiek kan zijn met gron. plunt, "log voorwerp of persoon". Pluntje staat in bedoelde zegswijze echter voor pleuntje en pleuntje steken is een bijvorm van bleune steken Vg. DE BO i.v. Bleune, enz.: "woorden die men gebruikt sprekende van iemand die het spel moet opgeven, die een stout stuk, door eenen anderen verricht, niet kan of durft nadoen". Naast bleune, enz. steken noemt DE BO nog bleune maken, staan, stellen, zij·n. LEXICOLOGISCHE KANTTEKENINGEN IV 6I SCHI~NTE. Dit artikel in MNW is gebaseerd op Rose bI. 251, r. 126 e.v.: Dat en wilse niet. ................ . no dor crachte no dor violente (1. violence) (sic!), no dor wij sdoem no dor sciënce (hs.: sciente). Het handschrift heeft sciente en er is geen aanleiding dit op te vatten als schiente = geschiente. Waarom Verdam dan toch dit artikel construeerde? Hij twijfelt er niet aan, of sciente is in de aanhaling een verkeerde lezing van science. Hoe aannemelijk dit ook schijnt (t en c worden onophoudelijk verwisseld) in het onderhavige geval is sciente authentiek. Want wat in Rose uitvoerbaar was, t.W. het rijmwoord violente emenderen in violen ce, lukt niet met het tweede voorbeeld van sciente in DE CASTELEIN, Pyramus en Thisbe A v: Den kinderlijcken tijt is achter blevenj Dies wy begheven/der innocenten staetj Voort aen rysendejnaer der scienten graetj Onser imprudenten raetjverkeerende. Aan innocenten en imprudenten valt hier niet te tornen en dus ook niet aan de echtheid van scienten. SLETSEN. Onder Slets (U), Afl. citeert WNT DE CASTELEIN, Pyramus en Thisbe DI: Thisbe slacht veel jonghe slijngherminnenJ Diet met haer janckerkens zoet van fletsene Terstont ghereet zijn me te gaen pletsene. Zoals men ziet staat er op deze plaats iletsene en niet sletsene; het citaat hoort dus thuis onder Fletsen (I): vleien, mooipraten. SPACIE. Verdam wil als bet. 4) uit Oudvl. Lied. en Ged. 290: (n.b. ik citeer naar het handschrift) Hope sprac god gheifs v gracie Wi hebben hier nu langhe spacie Ghehadt van misseliken zaken, besluiten tot een bet. "genoegen, vermaak". Daarvoor bestaat m.i. geen aanleiding. Het verband wijst veeleer op de bet. "gelegenheid", die J. J. MAK trouwens veelvuldig wordt aangetroffen, terwijl "genoegen, vermaak" van elders geen steun vindt. SPEUREN - SPOREN. Deze twee werkwoorden zijn in WNT door elkaar gehaspeld. De citaten onder Speuren, bet. A,2 en B,I en 4 uit de 16e en 17e eeuw horen thuis onder Sporen (I) in een bet. "najagen" of "streven, trachten" waartoe ook de aanhalingen behoren uit CORN. VAN GHISTELE i.v. Sporen (I), bet. B. Zie voorts t.Z.t. mijn Rhet. Gloss. i.v. Sporen. ST AERLIC. Mede door gebrek aan andere vindplaatsen gevangen in een etymologisch apriorisme geeft MNW i.v. Staerlike, bet. 2) voor Lev. v. Lutg. 2,3122: Dat hi din viant met gewoude Verijagede ende nit ne wilde Gedogen dat hi langer hilde Die nonne in dole, die so was Staerlic verblindt in dat gedwas, een bet. "stekeblind", die hier kwalijk past. De juiste betekenis 1S "totaal, volstrekt". STOVER. Onder de afleidingen van Stoven (I) noemt WNT ook stover, waarvan drie betekenissen worden opgegeven. In DE CASU:LEIN, Const. v. Rhet. 241: Zoo helpe my dat Sottinneken daer an deen sye Ouer dander zye, dBackerkin elck zijdts gheloouere, Ende op de derde zyde Salijn de stoouere: Dats een Triniteit van zotten versaemd in een, zou stoouere "kok" moeten betekenen. Deze opvatting is waarschijnlijk ingegeven door het beroep van de tweede "zot"; koken en bakken liggen dicht bijeen. Andere steun vindt de opvatting niet. Ik geloof dan ook, dat wij met de algemeen gangbare betekenis van "badhuismeester" (zie MNW i.v.) dichter bij de waarheid zijn. Een badhuismeester was bovendien een echte "zot" (= zondaar). Onder bet. 2) "opstoker, aanstoker" vindt men een aanhaling uit VISSCHER, Brabb. 38: 62 LEXICOLOGISCHE KANTTEKENINGEN IV Die een gerijffelijcke Vrouw wil noemen Hoer, ... Een Verklicker Verspier, een Aenbrenger Stover ... Die, enz. Blijkens het verband is st over hier echter gebezigd voor iemand die een valse aanklacht doet, een valse beschuldiging uit. TAPEREN. Ten onrechte, meen ik, ontbreekt dit werkwoord in WNT (zie voorlopig DE JAGER, Freq. i.v.). TEUTEREN. Als bet. 2) geeft WNT i.v. Teuteren (I) "sidderen, angstig zijn, onzeker zijn", gesteund door vier plaatsen, alle ontleend aan HOOFT'S Tacitus-vertaling Ik heb op die betkeenis weinig aan te merken - ze was trouwens gegeven met het latijnse origineel, waar men op deze plaatsen vindt trepidatio, trepidare, enz. -, maar wel wekt het verbazing, dat die betekenis zich volgens WNT laat verklaren uit "talmen, treuzelen, niet voortmaken, zeuren, zaniken" (bet. I). Ik meen, dat "sidderen" zich helemaal ni et uit "treuzelen" laat verklaren. De zaak is dan ook, dat Hoof t's teuteren een bijvorm is van het Zuidnederlandse touteren en in WNT dáár, i.v. Touteren, sub bet. I): "Beven, enz." thuishoort. TIMPEL. Volgens WNT i.v. Timp, Afl. zou dit woord, uitsluitend aangetroffen in Antw. Sp. i iiij: Staet stille, laet stellen v timpelen, "teen" moeten betekenen. Blijkens het verband is echter hetzelfde bedoeld als timp, d.i. punt van een kap of muts. TITTEL. Als bet. 4) geeft WNT i.v. Tittel (H), "kleinigheid, klein ding". De enige bewijsplaats is DE CASTELEIN, Const v. Rhetorikfll 235: Vveedt dat dees tittelen in allen mannie ren Tdicht zeer verschieren, en den zin duerstralen. Tittel is hier echter een bijvorm van titel in de bet. "zaak". VERCNESEN. Dit artikel in MNW dient te vervallen; er heeft geen werkwoord verenesen bestaan. In de eerste aanhaling, t.W. Boom der Scriftueren II: ... wilt slaken de pese Mijns drucs verknesen, of gl acht mi c1eene, 63 J. J. MAK is verknesen bijv. naamw., in de bet. "ellendig, afschuwelijk, ondraaglijk". In de tweede aanhaling, uit Pol. Balladen 146: De ghewillighe van Ghendt en sullen oock niet cesseren, Die met haer witte boordekens den vyandt verknesen Voor Meenen ... , is ~'erknesen imperf. van verkn~·sen in de bet. "verjagen, verdrijven" of "in het nauw brengen". VERMEESTEN. Onder Meest, Af!. geeft WNT een ww. vermeesten op grond van Gentse Sp. 2°3: Och, boven dit es noch een confortacye Zeer troostelic, die andere troosten vermeest. We hebben hier echter te doen met het ww. vermeesen, een bijvorm van vermeersen (zie MNW i.v. en DE BO i.v. Vermeerzen). VERWEGEN. Onder Verwegen, 2e art., sub bet. II citeert MNW Vad. Mus. 5,80 (= Gentse Ref. 25): Dit dier es zo sterk, niet en magh hem verweghen Dreeghementen, tormenten, of zwaerlick ghesleghen Crucen, zieden, braden, ja soullen of steenen. Deze plaats hoort hier niet thuis. De bet. is niet "in beweging brengen" of "aan het wankelen brengen", maar "te zwaar vallen, hinderen, deren" (het dier is de gelovige mens), vg. MNW i.v. Verwegen, Ie art., bet. I, 1-3. VRA Y. In de bet. 5) "voortreffelijk in zijne soort, uitstekend" zou volgens Verdam (MNW i.v.) vray zijn samengevallen met tray "schoon, mooi". Ik kan het moeilijk geloven. De onder deze betekenis gegeven aanhalingen althans zijn, dacht ik, duidelijk in twee groepen te verdelen, een fray- en een vray-groep. In het kader van deze kanttekeningen wil ik dit niet nader toelichten. Met een analyse van deze citaten zou ik trouwens nog maar half werk leveren. Ook het materiaal onder de bett. 1-4 zou hierop nader moeten worden onderzocht. Ik heb namelijk de indruk, dat Verdam door het gehele artikel heen de dupe is geworden van zijn verwarring van spe 11 i n gverwisseling en b et e ken i sverwisseling. De zaak is m.i. deze, dat vray weliswaar als fray gespeld wordt maar nooit de betekenis van fray heeft aangenomen. 64 LEXICOLOGISCHE KANTTEKENINGEN IV 6~.., Duidelijk blijkt dit bijv. in het art. V raylike. Als bet. I) geeft Verdam "waarlijk", gesteund door Rijmb. 765: Ri (t.w. Adam) vraylike ooc weet quaets ende goets onderscheet en als bet. 2) "op een voortreffelijke wijze", blijkens Limb. Serm. 20sb: Wildi (t.w. de ziel) dor mi gestelike gepassiet ende begraven werden, so behort u in Gode so frailic te levene, dat mi (versta: men) ure ouder seden nit meer in U gewar en werde dan, enz. We hebben in de laatste aanhaling echter niet met vraylike te doen, maar met fraylike (ten overvloede wordt het hier ook nog met f gespeld !), want van de grondbetekenis van vray = "waar" is hier geen spoor te vinden. Men herkent in frailic terstond de betekenis van "schoon, goed, voortreffelijk", zoals in Rose 716: Dese dede die here Dedut bale ren, Diet wel ende frailijc daden, aangehaald in MNW i.v. Frailike, waar de plaats uit Limb.Serm. dan ook thuishoort. ENKELE AANTEKENINGEN BIJ "HET BOSKEN" VAN VAN DER NOOT In de voorname, "welhaast" ideale uitgave van Jan van der Noot Het Bosken en het Theatre door W. A. P. Smit met medewerking van Vv'o Vermeer (Amsterdam en Antwerpen 1953) lees ik bij "De Poêt, tot den Leser" r. 30 e.v. (blz. 55): Dus ontfanct desen boeck en op alsulcken poosé, En tyt ouerleest hem als icken heb ghedicht: Dwelck den tyt is die laes! de menschen ongesticht Besteden ydelyck met groote brasseryen, enz. ongesticht: "niet opgebouwd in het geloof". Deze betekenis heeft het woord, dacht ik, alleen in Christelijk-godsdienstig spraakgebruik. Daar de strekking van de opdracht eerder stoïsch-rationalistisch is, zou ik ongesticht liever opvatten als "ongestadig, wuft", een betekenis die in de I6e eeuw vrij algemeen was. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV 5 66 J. J. MAK Hetzelfde geldt voor ghesticht in "Venus spreect tot Cupido om sommighe oorsaken" r. 9 (blz. 79): Weer een seeghé, wysé ende ghestichte, Oft een wilt dier, oft woeste Venus nichte, waar de tegenstelling tot "wilt dier, oft woeste Venus nichte" eerder een betekenis "standvastig" veronderstelt dan "gelovig" 1 ). In het "Epitalamon" r. 20 e.v. (blz. S7) zegt Van der Noot van de Brabantse vrouwen: Want God en heeft gheen vrouwen in geen lant, Met alderley deuchden willen verchieren, Als hy deurghaens dees edel vroukens doet, enz. Deurghaens wordt vertaald met "in het algemeen". Ik denk liever aan "bij voortduring, constant, steeds". Ten eerste is de laatste betekenis de gewone in oudere taal (de moderne wordt in WNT voor het eerst aangetroffen bij Jan de Witt, waarom ik aan de juistheid van Verdam's 2e bet. twijfel). En voorts past die betekenis ook beter in het verband; "over het algemeen" zou een restrictie inhouden en dus iets afdoen aan de lof der Brabantse vrouwen, wat, geloof ik, niet overeenkomt met 'sdichters bedoeling. Het woord begryp in hetzelfde gedicht, r. 36, (blz. S8): (Cupido) Wiens begryp hem niet en heeft ghefaelt en r. 176 (blz. 61): Soo moecht ghy my eerlycken doen versoeken Aen myn maghen die soo discreet wel syn, Dat sy prysen sullen v goet verc1oecken, V goet begryp, en v voorts tellen fyn, zou ik ook anders willen verstaan dan de uitgever (s ). In de eerste aanhaling wordt gezegd, dat Cupido's "begryp" hem niet en heeft "gefaelt".Wil dat zeggen, dat zijn "juist inzicht hem niet in de steek heeft gelaten"? Maar wie zal ooit het wijze inzicht van de blinde I) In dezelfde opdracht is vertellen (r. 20) niet bepaald "fel, boosaardig stralen", maar "boosaardig zijn"; vertelt (blz. 88) is "boos, vijandig" en v.v. "verdriet brengend, smartelijk". LEXICOLOGISCHE KANTTEKENINGEN IV Cupido }'rijzen? En zouden in de tweede aanhaling de "maghen", als de minnaar aanzoek komt doen zijn "verstand" prijzen? Ik kan het moeilijk geloven. Op beide plaatsen versta ik onder begryp "vbornemen, bedoeling". Cupido heeft zijn doel bereikt en de "maghen" van het gevraagde meisje prijzen het voornemen van de minnaar. Begryp is dan in de tweede aanhaling een synoniem van vercloecken in de Zin van "verstandige onderneming" (dus liever niet "stoutmoedigheid, durf") en voortstellen. In r. 369 e.v. van hetzelfde gedicht (blz. 6S): Hier werden oock (want twas doen so de wyse) In schotelen voort ghebracht wyt en breet, Seer veelderley en wel ghecockte spyse, Op de tafel soo ghestelt met eendracht, kan het woord eendracht niet oorspronkelijk zijn. Het rijm (breet) verlangt een woord als bescheet. In het sonnet beginnende "Soo langhe mynen gheest dees leden sal doen ruren" luiden rr. IO-I2 (blz. 90): En v liefde is soo vast in myn herte gheschreuen, Dat noch den langen tyt, noch Atropos geruchten Niet keeren en sullen, ick en sal. .. enz. Bij Atropos geruchten is aangetekend: "de faam van Atropos, de Schikgodin die de levensdraad der mensen afsnijdt. Of staat hier geruchten onder invloed van het rijm voor gerichten, zodat de zin zou wezen "de beschikkingen van Atropos"?" - Ik zie hier geen moeilijkheid. Atropos is - naar laat-middeleeuwse, bep. Bourgondische traditie - de Dood (of de dood) en "geruchten des doods", "doodsgeruchten" (waarin gerucht als "verschrikking" kan worden begrepen) lijkt mij in het verband uitstekend te passen. In de ode, beginnende "Onlancx na dat ick wasjjin Antwerpen ghecomen" luiden rr. 21 e.v. (blz. IOS): En als wy syn berooftjjdeur die doot van dit leuen So wordt noch al ghelooftjjdat wy gedurich sweuen In der gheleerder hant, Dwelck gheen goudt wiet verdooftjjen sou cunnen gegeuen, Dan alleen het verstant. 67 68 MAK, LEXICOLOGISCHE KANTTEKENINGEN IV R. 24 ("D\,elck gheen goudt, enz.") wordt weergegeven met: "hetwelk geen goud ooit wegneemt en geen goud ooit zou kunnen verschaffen". Ik vraag me echter af, of wiet verdooft geen tussenzin kan zijn, zoals wier ouer claecht in r. 32: Ist dat v dan behaechtffvan ons salt ooc geschien Dat wier ouer claechtffwy onder alle lien Leuende sullen blyuen, enz. De zin wordt dan: "hetwelk geen goud -- wie dit ook moge ontkennen ( of: wie daar ook iets van zou willen afdoen) - zou kunnen geven". In de ode, beginnende "K'en was noyt meer verheucht" wordt in r. 67 (blz. ro7): Ontsterffelycken lof f Vyant der gheesten grof dacht ik, niet "God, Gij wie eeuwig lof wordt toegebracht en die de vijand zijt der grove geesten" toegesproken, maar Fama. In rr. 73 e.v. van hetzelfde gedicht (blz. ro8): Ghy die de goede croent I Ende de deuchden loent, Wilt Gerardus naem veuren, enz. zie ik in vel,wen niet "voeren", maar "vo(o)ren" = bevorderen, grootmaken. In het "Vireyn" (blz. II3): Sydy int eten ras en snel En int loopen traech int ontcnopen, Soo moet ghy met de voeten wel Eten, en met den tanden loopen, is int ontcnopen een bekende rhetoricale rijmlap. De eigenlijke betekenis is "om het te zeggen "om zo te zeggen" (ontcnopen = mededelen). J. J. MAK BOEKBEOORDELINGEN Sinte Franciscus Leven van Jacob van Maerlant, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door P. MAXIMILIANUS O.F.M. Cap. (Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 7). 2 dIn.; 584 blz. - Zwolle 1954. Het zijn veelal geenszins de minst belangwekkende Dietse teksten waarvan men het aantal bewaard gebleven manuscripten op de vingers van één hand kan aftellen of die zelfs in slechts één codex tot ons gekomen zijn. Ze bieden de onderzoeker onmiskenbare voor- en nadelen. Enerzijds is hij in staat zijn werk te verrichten op een overzichtelijk, textueel wel afgebakend terrein; het ontbreken van een groot aantal andere manuscripten stelt hem vrij van de plicht varianten te noteren en sorteren, hun betekenis te schatten en op grond van zijn uitkomsten een stamboom van de tekstfamilie op te stellen. Anderzijds stelt het gemis van betrouwbaar vergelijkingsmateriaal hem voor dikwijls onoplosbare problemen; scherpzinnigheid en intuïtie kunnen in veel gevallen de juiste weg wijzen, maar de raadselen waarvoor een gebrekkige overlevering ons plaatst, blijven non liquet's, tenzij strak gehandhaafde eerbied voor de handschriftelijke traditie onverhoopt overslaat in onbekookte fantasieën. Desalniettemin is het begrijpelijk dat in de laatste tijd sommiger belangstelling juist naar deze teksten uitgaat; de entourage is vaak ev{;n merkwaardig als de inhoud, het veld van onderzoek is afzienbaar, en bovendien wordt het hoog tijd dat verouderde, soms bijna onvindbare edities van waardevolle middeleeuwse dichtwerken worden vervangen door volgens de normen van de hedendaagse wetenschap bewerkte uitgaven, welke binnen het bereik zijn van alle belangstellenden. Zo is het een aanlokkelijker taak een heiligenleven als dat van Sinte Franciscus opnieuw uit te geven dan bijvoorbeeld Jacob van Maerlants Rijmbijbel, die in een vrij groot aantal codices bewaard is. Dat BOEKBEOORDELINGEN pater Maximilianus het Leven van Sinte Franciscus tot onderwerp van zijn studie gekozen heeft, is echter voorwaar niet, althans niet in de eerste plaats, toe te schrijven aan een zwichten voor de bekoring welke een uniek handschrift op elke deskundige uitoefent. Verering van zijn grote ordestichter Franciscus, geestdriftige bewondering van het werk van diens levensbeschrijver Bonaventura, waardering van het gedicht van J acob van Maerlant, ziedaar de drij fveren die pater Maximilianus hebben gestuwd in zijn jarenlange, geduldige arbeid, de verzameling en ordening van bouwstoffen tot een goed sluitend geheel, waarvan het resultaat in deze uitgave voor ons ligt. Uniek is Maerlant's heiligenleven ook, omdat het de oudste Westeuropese volkstaaltekst van Bonaventura's Legenda maior bevat, door een naar middeleeuwse maatstaven gemeten slechts geringe tijdruimte gescheiden van de ontstaanstijd van het Latijnse origineel. Wat daarvan de oorzaak kan zijn, is een der vele onbeantwoorde vragen met betrekking tot de figuur van J acob van Maerlant en zijn heiligenleven. Het enige wat men doen kan, is het vermoeden uitspreken dat er verband bestaat tussen het tweede bezoek dat Bonaventura, in 127°, aan Vlaanderen gebracht heeft en het plan van Maerlant diens Legenda maior - waarvan de Latijnse tekst in vele exemplaren verspreid was - in de volkstaal te bewerken; volgens pater Maximilianus' laatste datering (blz. 381) is de vertaling tussen 1276 en 1282, waarschijnlijk reeds in eerstgenoemd jaar, tot stand gekomen. De grote verdienste van deze uitgave is gelegen in de zorgvuldige verantwoording van de details. Zijn accuratesse kwam schr. goed te stade bij de verzorging van het eerste deel dat een beschrijving en met zorg afgedrukte transcriptie van het Leidse handschrift bevat. Het tweede deel biedt na een Inleiding een reeks Emendaties en een uitvoerige Commentaar, beide laatste nog gevolgd door een afzonderlijke reeks bijbehorende Aantekeningen. De aangename hanteerbaarheid van zulk een tweedelige uitgave, waarvan het ene deel de tekst en het andere de annotaties behelst, wordt hier helaas enigszins verminderd, doordat de gebruiker zich herhaaldelijk genoodzaakt ziet de Aantekèningen, dus een commentaar bij de commentaar op te slaan. Het Diets van Sinte Franciscus' leven stelde de lezer tot nog toe 70 BOEKBEOORDELINGEN voor tal van moeilijkheden. De heruitgever kent zijn Middelnederlands; hij kent ook de Legenda maior, haar beste handschriften en haar varianten, en weet aan de hand hiervan menige tot dusver in duisternis gehulde passage op te helderen. Er blijven uiteraard voor de lezer die zich de moeite getroost regel voor regel kritisch te bezien, moeilijkheden over welke de uitgever mogelijk ontgaan zijn of die voor hem blijkbaar geen problemen zijn, maar het geheel overziende constateer ik dat de oogst van bevredigende verklaringen, toe te schrijven aan pater Maximilianus' speurzin, niet gering is. Eens te meer is hier bewezen van hoeveel gewicht de Latijnse grondtekst is voor de verklaring van omwerkingen in de volkstaal, een voor de hand liggend feit, dat evenwel vluchtige bewerkers gemakkelijk uit het oog verliezen. Daarom had schr. ter toelichting van de vertaaltechniek de lezer een dienst kunnen bewijzen door enige bladzijden van de Legenda maior naast de Dietse bewerking af te laten drukken, opdat ook de gebruiker zich zelfstandig een oordeel zou kunnen vormen inzake de kwestie of hier nu sprake is van een vertaling, voorzover dit gelden kan van een berijming, dan wel van een vrije omwerking. Een groot en gesloten geheel vormend fragment is voor dit doel meer geschikt dan een enkele regel of woordgroep. Hoewel schr. niet de ogen sluit voor het verschil in schoonheidswaarde tussen Bonaventura's fraaie, dichterlijke proza en de versimpeling hiervan terwille van versificatie en rijm in Maerlant's bewerking, oordeelt hij over het esthetisch gehalte hiervan gunstiger dan de meeste andere auteurs die in brede kader de middeleeuwse letterkunde beschrijvend gedwongen waren zich een mening in dezen te vormen. Moge schr. ons ten aanzien van sommige details overtuigen, het dichtwerk als geheel getuigt toch niet van de taalbeheersing die bijvoorbeeld een toch ook op een Latijnse tekst teruggaand heiligenleven als dat van S. Lutgart kenmerkt. Het zou weinig moeite kosten tegenover de geslaagde passages even zovele andere te plaatsen waarvan de zegging onbeholpen is. In de Inleiding van het tweede deel vat schr. beknopt de resultaten van eigen en anderer voorstudiën, onder het aanbrengen van correcties en aanvullingen, samen. Er komen in dit gedeelte bladzijden voor waar schr. de behoedzaamheid die hem anders zo siert, laat varen. Dit geldt 71 72 BOEKBEOORDELINGEN o.a. van zijn stelling dat Maerlant beïnvloed geweest zou zijn door het Joachimisme. Deze stelling steunt op de smalle basis van enige passages in het leven van S. FranC'Ïscus welke ook een andere interpretatie toelaten, maar vindt stellig niet haar bevestiging in de geest van het gehele werk. Wilde deze mening kans op erkenning verdienen, dan zou ze ook uit Maerlant's ander werk van later tijd bewezen dienen te worden, en hiervoor geldt hetzelfde bezwaar. Het uitspreken van een eschatologische verwachting behoeft op zich zelf geen aanwijzing te zijn van Joachimisme; kritiek op de onwaardige dragers van het geestelijk ambt is een algemeen middeleeuws verschijnsel. Het staat trouwens vast, daï de leringen van de abt van Fiore in de dertiende eeuw nog geen wortel hadden geschoten in de Nederlanden, en mocht er al iets bespeurbaar zijn van wat naar Joachimisme zweemt, dan is Maerlant in zijn heiligenleven in even geringe mate daardoor beïnvloed als zijn voorbeeld, Bonaventura. Kritiekloos, zonder Van Mierlo's bestrijding in zijn beschouwingen te vermelden en te betrekken, aanvaardt hij de hypothese van de Vlaamse pastoor N oterdaeme, dat Maerlant de plaatsnaam Maerlant in het Vrije van Brugge is, en dat de Coster niet de benaming van een ambt, maar de familienaam van de dichter zou zijn. Wanneer schr., op blz. 348 handelend over de handschriften van het Leven van Franciscus in proza, spreekt over "al deze vertalingen", is het gevaar niet denkbeeldig dat de argeloze lezer gaat denken dat elk manuscript een afzonderlijke overzetting vertegenwoordigt. Voorts vraag ik mij af of de logisch overbodige stoplappen (blz. 395) inderdaad door Maerlant aangebracht zijn om in het verhaal een toon van "volkse gemoedelijkheid" te laten klinken. Het komt mij voor dat ze hier dezelfde functie hebben als de vulsels in Maerlant's didaktische dichtwerken die eer voor rijke burgers en edellieden bestemd waren dan voor Tertiarissen. Moet het woord "leermeester" (blz. 383), klaarblijkelijk overgenomen uit schr's artikel in T.T.L. 24 (1936), blz. 41 (ontleend aan een mededeling van Clignett in de Voorrede op diens uitgave van de Spieghel Historiael), niet gelezen worden als "lesemeyster"? Zo althans wordt "brueder Aernt" genoemd in de proloog voor Broeder Thomas' Traktaat over natuurkennis; zie De Vooys in Ts. 37 (1918), blz. 272. Wie pater Maximilianus op dezelfde bladzijde BOEKBEOORDELINGEN 73 met de "lesemeyster" uit Brugge bedoelt, is uit de context niet op te maken. De constatering dat er een verbindingsschakel tussen Utrecht en Vlaanderen bestond, wordt, zo kan ik aan het betoog van schr. toevoegen, gestaafd door het feit dat in enkele handschriften van Der Natueren Bloeme het proza-traktaat van Broeder Thomas is opgenomen; men kan dit op rekening stellen van de overeenkomst van behandelde stof, maar met evenveel recht, gezien Maerlant's connecties met de Utrechtse Minderbroeders, samenhang tussen het een en het ander aannemen. Op- en aanmerkingen van deze aard maakt alleen een recensent die het de moeite waard acht zich te verdiepen in de geboden stof. De beschouwingen van pater Maximilianus, nu eens nieuwe perspectieven openend, dan weer tot tegenspraak prikkelend, zijn de moeite van aandachtige kennisneming ten volle waard. De hoofdverdienste die hem toekomt, is dat hij van een belangrijk heiligenleven een consciëntieus bewerkte en goed gecommentarieerde uitgave heeft bezorgd, een standaardeditie waarop enige komende generaties kunnen teren. KURT RUH, Bonavenlura deutsch. Ein Beitrag zur deutschen Franziskanermystik und -scholastik. (Bibliotheca Germanica 7) - 384 S. Francke Verlag. Bern 1956. Uitgeverspanegyriek op papieromslagen neemt de kritische lezer eer in tegen de lectuur van het aangeprezen boek dan dat zij hem ertoe aanzet met bewondering-op-voorhand van de inhoud kennis te nemen. Op de woorden van lof waarmee de uitgever Kurt Ruh's Bonaventura deutsch bij de lezer inleidt - "das Buch rückt Bonaventura zum erstenmal ins klare Licht der deutschen Bildungsgeschichte" - valt echter niets af te dingen. Het vervolg van deze recensie moge dat bewijzen. Het boek van Ruh is mutatis mutandis te beschouwen als een vervolg op de hierboven besproken tekstuitgave, bezorgd door pater Maximilianus. Staat bij laatstgenoemde een dertiende-eeuws, in het Diets berijmd Franciscusleven van Bonaventura in het middelpunt van de aandacht. Ruh richt zijn blik op de veertiende- en vijftiende-eeuwse, Duitse en Nederlandse prozavertalingen van Bonaventura-teksten, niet alleen van de Legenda maior maar ook van ascetisch-mystieke en theologische 74 BOEKBEOORDELINGEN geschriften. Het heeft er alle schijn van dat beiden een afspraak voor een werkverdeling hebben gemaakt; pater Maximilianus bepaalt zich in de Inleiding van zijn boek louter tot een opsomming van de hem bekende Dietse prozamanuscripten van de Legenda maior; Ruh die blijkens de voorrede van zijn werk contact met hem heeft gehad, behandelt het berijmde leven slechts vluchtig en geeft de volle maat van zijn werkkracht aan de bestudering van de Bonaventura-literatuur lil proza. Vóór Ruh tot de publikatie van deze "Habilitationsschrift" overging, had hij de wetenschap reeds aan zich verplicht door een lange reeks van studiën op het gebied van de middeleeuwse geestelijke letterkunde. N a de uitgave van zijn eersteling Das Passionstraktat des H einrich von St. Gallen (Diss. Zürich 1940) heeft hij geleidelijk zijn horizon verbreed door het gehele veld van studie dat zich uitstrekt van de Schelde tot de Weichsel en van de Alpen tot de Noordzee, in zijn onderzoek te betrekken. Meer en meer werd hij zich ervan bewust welk een grote betekenis aan Bonaventura, naast Augustinus en Bernardus, als vormer van de Duitse en Nederlandse geest in de middeleeuwen toekomt, zodat het plan bij hem rijpte het ascetisch-mystieke, godgeleerde en hagiografische oeuvre van de doctor seraphicus in zijn mhd., mnd. en mnl. verschijningsvormen na te speuren. Het resultaat van zijn breed opgezette studie heeft hij thans neergelegd in een lijvige, met voorbeeldige zorg bewerkte monografie. Het behoeft geen betoog dat het belang van oorspronkelijk werk uitgaat boven dat van vertalingen. In Zwitserland en Duitsland heeft men, meer nog dan ten onzent, de stelselmatige bestudering hiervan achtergesteld bij het onderzoek van de individuele scheppingen. Maar evenzeer spreekt het vanzelf dat het doorvorsen van deze letterkundeuit- de-tweede-hand een belangrijke bijdrage levert tot onze kennis van de middeleeuwse geest. Ruh toont een klaar besef te hebben van èe waarde van deze literatuursoort; de "nationale Aneignung" hiervan - onvertaalbare karakterisering, afkomstig van Konrad Burdach - in casu van de literaire nalatenschap van een kerkleraar als Bonaventura, heeft diep ingewerkt op de verwoording in de volkstalen van ascetischmystieke ervaringen en van theologische begrippen. BOEKBEOORDELINGEN 75 Het eerste deel, de Inleiding, brengt in zes hoofdstukken een algemene beschouwing over de kerkvaders en scholastici in de Duitse theologie, de Duitse mystiek en scholastiek van de Minderbroeders in het algemeen en Bonaventura in het bijzonder, en h;nslotte over het ontstaan van de scholastieke terminologie in de landstaten. Het tweede deel, de kern van het boek, biedt een beschrijving van de vele, door schr. op zijn speurtochten gevonden mhd., mnd. en mnl. handschriften die (pseudo-) Bonaventurateksten behelzen. Het derde deel bevat een zorgvuldig bewerkte uitgave van een drietal tot nog toe niet gepubliceerde geschriften, gevolgd door een glossarium. Een volledig register aan het slot maakt het bock ook als naslagwerk bruikbaar. Mogelijk dat de titel B onaventura deutsch, gegeven aan een werk dat, naar ik reeds deed uitkomen, ook de Nederlanden bestrijkt, bij sommigen de vraag doet opkomen of schr. het slachoffer geworden is van een bekend misverstand. Ten onrechte evenwel. Op S. 92 beroep hij zich op de etymologische betekenis van "dietsch" en "Dietschlant" en op de vage grens tussen het (oost-) mnl. enerzijds en het mnd. en ripuarisch anderzijds; hij zet uiteen dat hij, als Zwitser staande buiten het spel van nationale gevoeligheden, zich meent te mogen veroorloven terwille van een bondige titel zijn toevlucht te nemen tot een terminologische vereenvoudiging. Toch vraag ik mij af of zulk een opschrift bij oppervlakkige lezers die alleen de inhoudsopgave en het voorbericht lezen - en zulken zijn er! - niet een hardnekkige misvatting doet voortbestaan. Het ware beter geweest de kernachtigheid op te offeren aan een juiste formulering van de feitelijke toestand. Deze aanmerking doet overigens weinig of niets af aan onze waardering van de moeite die een Zwitser zich getroost heeft zich de kennis van het Diets eigen te maken; de transcriptie van het Middelnederlands is doorgaans betrouwbaar. Wanneer hij op S. 172 een mnl. uittreksel uit een Keuls handschrift met een vertaling van Ubertinus de Casale's Arbor vitae crucifixae Iesu als "deutsch" bestempelt, is dit als een lapsus calami te beschouwen. Uitgevers van geestelijke prozateksten, tot dusverre voorwaar geen zeldzaamheid, beogen veelal Of een filologisch Of een literair- en cultuurhistorisch doel. Een bepaald, aan plaats en tijd gebonden geschrift BOEKBEOORDELINGEN dient dan als basis voor een beschrijving van de overgeleverde taal - het zijn vooral Zweden die zich hierop toeleggen - of als uitgangspunt voor een schildering van de geestelijke achtergrond. Dr. Ruh, met zijn hierboven geschetste doel vast voor ogen, bewerkt een in tijd en ruimte verder strekkend terrein: de laat-middeleeuwse Bonaventurateksten van het N.W.-Europese continent. Doordat hij telkens een beschrijving geeft van het gehele manuscript waarin een Bonaventuratekst voorkomt, ook de andere daarin voorkomende traktaten vermeldt, ze determineert en andere hss. hiervan opsomt, is zijn werk een arsenaal voor ieder die zich met de geestelijke letterkunde van de late middeleeuwen bezig houdt. Wie handschriften in bibliotheken raadpleegt, weet dat in goedgeadministreerde boekerijen zorgvuldig aantekening wordt gehouden van naam en wetenschappelijk oogmerk van de gebruiker. Zonder enige twijfel heeft Ruh op zijn reizen zo tal van voorgangers bij name leren kennen. De vraag rijst of zulk een gang van onderzoek geen nodeloze doublures in de hand werkt. Er is inderdaad een dringende behoefte aan een centrale catalogus van mnl., mhd. en mnd. teksten, ingericht naar het voorbeeld van Lieftinek's beschrijving van de verzameling der Maatschappij van Nederlandse letterkunde, bij voorkeur met opgave van niet al te beknopte incipit's en explicit's, ter vergemakkelijking van de determinering. De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta te Leiden, hoe voortreffelijk ook in haar soort, biedt door haar onvolledigheid niet altijd uitkomst. Het rijke materiaal van "Das Handschriftenarchiv des Instituts für deutsche Sprache und Literatur bei der Deutschen Akademie der Wissenschaften zu Berlin", waarin ook beschrijvingen van mnl. codices zijn opgenomen, is, door de vernietiging van het kaartsysteem gedurende de laatste oorlog, helaas onbruikbaar. Vele gedrukte handschriftenbeschrijvingen beantwoorden niet aan de te stellen eisen. Dit alles noodzaakt onderzoekers van het slag van Dr. Ruh lange en kostbare reizen te maken, een omvangrijke briefwisseling te voeren en foto's te laten maken. Was het hem mogelijk geweest een centrale catalogus te consulteren, dan had dit een aanmerkelijke besparing van tijd, energie en geld betekend en had hij zich kunnen beperken tot directe raadpleging in die gevallen waar- 76 BOEKBEOORDELINGEN 77 voor verifiërend of aanvullend onderzoek noodzakelijk bleek. Het zou echter al te pathetisch klinken hier te spreken van het tragisch lot van de moderne handschriftenonderzoeker. Elke nasporing in loco werpt haar vruchten af; elk persoonlijk contact met een manuscript leidt tot nieuwe vondsten en levert soms onvermoede winst op. Zo is ook schr's arbeid niet vruchteloos geweest en heeft hij gegevens voor de dag gehaald welke aan het speurend oog van anderen waren ontgaan. Ten aanzien van de Nederlanden staat nu wel vast dat Bonaventura, tezamen met Augustinus en Bernardus, het geestelijk leven van onze voorouders in de middeleeuwen sterk heeft beïnvloed. Dank zij het hier bijeengebrachte materiaal zijn we met betrekking tot de doctor seraphicus beter ingelicht dan over "Sint Augustinus in het Middelnederlandsch" (door W. de Vreese in Miscellanea Augustiniana 1930) en over "De heilige Bernardus in de middelnederlandse letterkunde" (door J. van Mierlo in Ons Geestelijk Erf 1953). Is het in vergelijking met de overlevering in het Duits naar verhouding grote aantal Dietse teksten een aanwijzing dat de geest van Bonaventura dieper is doorgedrongen in Nederland dan in Overlant? Schrijver verzuimt een antwoord te geven op deze vraag; hij had wellicht in deze samenhang meer aandacht kunnen besteden aan de Observantiebeweging dan hij (S. 70) gedaan heeft. Het lijstje op S. 297 spreekt, dunkt mij, voor zichzelf. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat de "Vitis mystica" alleen in het Nederlands is vertaald. Schr. laat het niet bij een grondige beschrijving van de manuscripten. Hij bespreekt, waar dat pas geeft, ook de vertaaltechniek en behandelt de vorming van de "scholastieke vaktaal" in het Nederlands, voorzover zij de inwerking van Bonaventura onderging; deze aan Axters ontleende term ware misschien beter te vervangen door "taal van mystiek en theologie". Van niet alle nieuwvormingen waarvan Ruh constateert dat ze in het Duits geen burgerrecht verkregen hebben, geldt hetzelfde met betrekking tot het Nederlands, bijvoorbeeld "inblazing" als weergave van "inspiratio" (S. 81). Het glossarium op S. 363-372 verhoogt de waarde van dit onderdeel van zijn werk. Op S. 52 vraagt schr. wie broeder "Heinrich von Cleven (Cleve ?)", "eyn barfuz vnd eyn lesemeistir", is; het kan zijn nut hebben erop BOEKBEOORDELINGEN te wijzen dat in het zgn. hs. v. 1348 (= Amsterdam, V.B. I G 41) BI. 267d-27od voorkomt "broeder heinrijcs van cleuen sermoen", van wie evenmin iets bekend is. Het verdient nader onderzoek of hier slechts sprake is van een toevallige naams overeenkomst. Hoe goed Dr. Ruh thuis is in de mnl. geestelijke letterkunde, blijkt ook hieruit dat hij ongeveer gelijktijdig met Deschamps maar onafhankelijk van deze tot de conclusie was gekomen dat V ranke Callaert wel de vertaler van de negende meditatio van Anselmus geweest is, maar niet van de "Stimulus amoris", het "Lignum vitae" en dus ook niet de vervaardiger van de zgn. bijbel van 1360. Een soortgelijke vergissing signaleert hij wanneer Boeren in Ts. 71 (1953), blz. 279 vlgg. het eerste deel van het twaalfde Limburgse Sermoen, afgaande op het Schriftthema, een volledige en vrij getrouwe vertaling van een (pseudo-) bonaventuriaanse preek noemt; Ruh kan, op grond van tekstvergelijkende studies, noch in dit sermoen noch in het geheel der Limburgse Sermoenen bonaventuriaanse elementen ontdekken. Na het voorafgaande is het wel duidelijk dat wie voortaan de mnl., mhd. en mnd. geestelijke letterkunde nader wil onderzoeken, ernstig rekening zal moeten houden met de uitkomsten van Ruh's studiën. Boeken als het hier besprokene dringen niet door in de openbaarheid, zij brengen de pennen en tongen niet in beweging. B onaventura deutsch verdient echter binnen de kring van germanisten en neerlandici stellig volle aandacht. In de schrijver van dit boek dient zich een filologisch en literair geschoold kenner van taal en letterkunde der middeleeuwen aan, wiens verdere ontwikkeling wij met belangstelling zullen volgen. C. C. DE BRUIN Keur uit het ongebundelde werk van W. G. C. Byvanck. Ingeleid en met aantekeningen voorzien door J. J. OVERSTEEGEN (Zwolse Drukken en Herdrukken nr. 16). Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1956. Met bijzonder veel genoegen kondigen wij deze bloemlezing aan uit het verspreide werk van Byvanck. Hij behoort, zegt de inleider, als "ingeklemd tussen enerzijds de generatie Multatuli-Huet-Pierson en anderzijds de Tachtigers" tot een "lost generation". Al wordt deze term 78 BOEKBEOORDELINGEN 79 hier misschien wat vrij gebruikt, een min of meer verloren figuur kan men Byvanck wel noemen. Hij heeft vrij veel geschreven, maar zeer bekend is hij nooit geworden en zijn boeken waren allerminst bestsellers; ze werden ten dele door exploitanten van restant-oplagen gedebiteerd, zoals zijn "Poëzie en Leven in de I9de Eeuw", oorspronkelijk in Haarlem verschenen, maar volgens mijn exemplaar "verkrijgbaar bij H. A. J. Koezijnse" in Utrecht. Toen ik jaren geleden dit boek in handen kreeg, was het weinig minder dan een openbaring -voor mij; Byvanck, die veertig jaar was toen hij dit publiceerde, toont zich hier een litterair essayist van de eerste rang en gedurende bijna veertig jaar is hij op die hoogte gebleven. Zijn blik kenmerkt zich zowel door breedte als door diepte en het is zeker niet ten onrechte als de inleider de lectuur van Byvanck "een avontuur in de ruimte" noemt. Hij behandelt al zijn onderwerpen op Europees niveau en met het inzicht van de historicus die werkelijk ziet in het verleden. Een van zijn meest kenschetsende uitlatingen vindt men op pag. 174 van deze bloemlezing: "daarom is het me niet te doen, - om wat afval van gedachten. Ik wil de levende aanraking van die geesten kennen in de dagen dat ze met elkander omgingen". Dat ervaart men in al zijn boeken: hij tekent zijn figuren niet, hij beeldt ze niet af in een plat vlak, maar hij zet ze in de ruimte van hun wereld en hun tijd, hij tracht ze te begrijpen in hun werking op en in de wisselwerking met de personen en de ideeën waarmee zij leven. Hij heeft ten volle wat daarvoor in de eerste plaats nodig is: een supreme beheersing van de stof. Hij heeft alles over zijn onderwerp gelezen, maar hij weet wat het waard is. Met welk een ironie spreekt hij over die Duitsers die dikke boeken schrijven over HamIet, zonder het stuk werkelijk gelezen te hebben, d.w.z. gelezen in perspectief, ziende in de bouwen de groei van het werk. Hoe weet hij uit enkele briefjes en spaarzame dagboekaantekeningen de ijdele regentenfiguur van Meerman op te roepen. Wij spreken de hoop uit dat velen in deze bloemlezing aanleiding mogen vinden met het werk van Byvanck kennis te maken en hem ook in zijn boeken weder te ontdekken als een van die figuren waaraan onze I9de eeuw rijker blijkt te zijn dan de met '80 opgevoede generatie meent te weten. December 1956 C. KRUYSKAMP INGEKOMEN BOEKEN DEYSSEL, LODEWI]K VAN -, Het Leven van Frank Roselaar. Naar het hs. uitgeg., ingeleid en van aant. voorzien door HARRY G. M. PRICK (Zwolse Drukken en Herdr. Nr. 17). W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956. 8°. 392 blz. Prijs ing. f 9,-. HARDUWI]N, JUSTUS DE -, "De weerliicke liefden tot Roose-mond" - 1613 -. Ingeleid en met aant. voorzien door Dr. O. DAMBRE (Zwolse Drukken en Herdr. Nr. 21). W. E. I. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956. 8°. 184 blz. met twee facsimiles. Prijs ing. f 4,60. POLAK, H. J., Tweeërlei letterkundige kritiek. Potgieter en Huet. Ingeleid en van aant. voorzien door GERARD KNUVELDER (Zwolse Drukken en Herdr. Nr. 19). W. E. I. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956. 8°. 213 blz. Prijs ing. f 5,15. SMIT, Dr. W. A. P., Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels drama's naar continuiteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Deel I. Het Pascha - Leeuwendalers (Zwolse reeks van taal- en letterk. studies Nr. SA). W. E. I. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956. 8°. 519 blz. Prijs ing. f 12,50; geb. f 15.- SPIEGEL, HENDRIK LAURENSZ., Lieden op 't Vader Ons. Uitgeg., ingeleid en toegelicht door Dr. GILBERT DEGROOTE. Met een bijlage over de herkomst van het hs. door Prof. Mr. H. DE LA FONTAlNE VERWEY (Zwolse Drukken en Herdr. Nr. 20). W. E. I. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956. 8°. 149 blz. (48 blz. facsimile). Prijs ing. f 3,60. Spiegel der Zaligheid van Elkerlijk, Den -. Ingeleid, uitgeg. en verklaard door Dr. G. Jo STEENBERGEN (Klassieken uit de Neder!. Letterk. Nr. 9). W. E. I. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956. 8°. 66 blz. Prijs ing. f 1,65. Frysk Wurdboek. Foarste diel: Frysk-Nederlansk. Utjefte fan de Fryske Akaderny. A. I. Osinga N.V., Bolswert, 1956. 8°. 599 blz. Prijs geb. f 17,50. MAK, J. ]., Uyt Ionsten versaemt. Retoricale Studiën 1946-1956 (Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies Nr. 6). W. E. I. Tjeenk Willink, Zwolle, 1957. 8°. 256 blz. Prijs ing. f 6,80. DUNLAP, A. R., Dutch and Swedish Place-names in Delaware. Univ. of Delaware Press, Newark, 1956. 8°. 66 blz. Prijs $ I ing., $ 2 geb. VIEU-KUIK, Dr. H. J., Het gebruik 'Van Franse Woorden bij Wolff en Deken. Deel II. Woorden die den mens tekenen in zijn godsdienstige, intellectuele en aesthetische ontplooiing. G. W. v. d. Wiel & Co., Arnhem, z. j. (1957). 8°. 271 blz. Prijs ing. f 12.- De Redactie heeft voor het citeren der bekendste woordenboeken en periodieken die betrekking hebben op de Nederlandse philologie een manier van afkorten vastgesteld, die zij de medewerkers van het Tijdschrift verzoekt wel te willen toepassen: WNT - Woordenboek der Nederlandse Taal Mnl W - Middelnederlands Woordenboek Med NA, Lett - Meded. Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., Letterk. Med VA - Verslagen en Mededelingen Kon. Vlaamse Academie Ts - Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde NT 9 - Nieuwe Taalgids TTL - Tijdschrift v. Taal en Letteren OTt - Onze Taaltuin Leuv B - Leuvense Bijdragen. NGN - Nomina Geographica Neerlandica H Top Dial - Handelingen Kon. Comm. v. Topon. en Dialectologie Neoph - Neophilologus Taalatlas - Taalatlas v. Noord- en Zuid-Nederland. De medewerkers worden verder verzocht de titels van alle in hun bijdragen geciteerde werken te cursiveren en de namen van schrijvers in gewone letters te laten drukken. De medewerkers ontvangen kosteloos 25 overdrukken van hun artikel. Extra-overdrukken kunnen worden besteld bij de uitgever. Het eenvoudigst geschiedt dit door het gewenste aantal op de drukproef te vermelden. Boeken, die daarvoor naar het oordeel der Redactie in aanmerking komen, worden gerecenseerd. Aan het slot van elke aflevering wordt bovendien een lijst van ingekomen boekwerken gegeven. Wanne2r, in geval een werk bij de Redactie voor beoordeling niet in aanmerking mocht komen, de terugzending daarvan wordt verlangd, gelieve men het daartoe vereiste porto bij de toezending in te sluiten. Alle bijdragen, ook boeken ter beoordeling, moeten worden gezonden aan de secretaris der Redactie, Dr. C. KRUYSKAMP, Rapenburg 49 te Leiden. Men wordt verzocht de kopij (op slechts één kant van het papier) overgetikt en persldaar in te zenden. E. J. B RIL L LEI DEN THE POEMS OF DESIDERIUS ERASMUS INTRODUCED AND EDITED BY DR. c. REE DIJK 1956. (xii, 423 p.) cloth Gld. 36.- The present book offers a complete text of Erasmus' Carmina. In an extensive introduction the Poems are evaluated, apart from their literary qualities, as documents marking the successive phases of the intellectual and spiritual development of the great humanist and of the re lat i ons he entertained with his contemporaries. With this aim in view4 Dr. Reedijk has printed the Carmina in chronological order, although such arrangement is contrary to Erasmus' desire as expressed in his letter to von Botzheim that, according to their character, his poems should be distributed over rus Opera Omnia. The great editions of Basle and Leiden, however, have sufficiently illustrated the unsatisfactory results to be derived from compliance with these dispositions. This fact constituted an additional reason for the editor's decision. In his methods, he has tried to followas far as possible the system adopted in P.S. AUen's Opus Epistolarum, by providing each poem - or, when several poems dearly belong together, each group of them - with a short introductory notice. In most cases biographical notes have been added. The text is provided with an apparatus criticus and foUowed by a survey of editions and ms. sources containing poetry by Erasmus. N ext to this, six appendices are included i.a.: a number of passages in verse occurring in Erasmus' prose work which it would have been difficult to incorporate among the Carmina proper, as weU as some poems which have, with varying degrees of probability, been ascribed to Erasmus. . The work ends with an index and numerous bibliographical data. MEDE VERKRIJGBAAR DOOR BEMIDDELING VAN DE BOEKHANDEL SUB AEGIDE PALLAS EJB TUTA Deel LXXV Aflevering 2 TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN LEIDEN E. J. BRILL 1957 SUB AEGIDE PALLAS EJB TUTA REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Dr. A. C. BOUMAN Dr. G. A. VAN Es Dr. K. HEEROMA Dr. G. G. KLOEKE Dr. F. H. K. KOSSMANN Dr. C. KRUYSKAMP Dr. G. I. LIEFTINCK Dr. P.J. MEERTENS Dr. P. MINDERAA Het "Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde" verschijnt in afleveringen van 80 bladzijden, 4 afleveringen vormen een jaargang. De abonnementsprijs per jaargang bedraagt f 15.-, voor leden van de Maatschappij f 12.50. INHOUD KLOEKE, G., De culturele achtergrond van de termen spreekwoord, verzoeking en roem . 81 TOLLENAERE, F. DE, Fonologie of versleer? Was de h in het r6de-eeuwse Amsterdams een "wankel foneem"? . . . . . 139 LIEFTINCK, G. 1., Fragment G van Maerlant's Eerste Partie van de Spiegel Historiaèl . . . . 145 LIEFTINCK, G. J., Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek. Addenda en corrigenda II TOLLENAERE, F. DE, Venzen en krenzen . BOEKBEOORDELINGEN: Prof. Dr. J. L. M. FRANKEN, Tentatiewe Etimologieë (F. DE TOLLENAERE) . INGEKOMEN BOEKEN 157 160 156 152 DE CULTURELE ACHTERGROND VAN DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM Naast mnl. spreecwoort heeft blijkens Verdam ook bestaan de uitdrukking seggewort (segwoort, segswoort enz.) in de betekenis van 'los praatje', 'babbelpraatje', 'mondelinge verklaring'. Vgl. voor de moderne tijd o.a. Antwerps zeggenswoorden 'woorden, beloften, enz., die niet beschreven zijn, waar geen geschrift van bestaat' en de groningse uitdrukking 'f Binnen mor zegswoorn 1). De grondbetekenis moet wel geweest zijn: woorden, d.w.z. combinaties van spraakklanken die door zeggen tot uiting worden gebracht, waarbij dan aan 'zeggen' klaarblijkelijk een gemoedelijk snapachtige betekenis wordt gehecht. Men denke aan soortgelijke composita als babbelpraatjes, kletspraatjes waarbij babbelen en lûefsen in dezelfde mate zin ver wan t zij!\ met praatje als zeggen met woord. Soortgelijke composita van zinverwante woorden zijn beuzelpraat, lasterpraat, leuterpraat, lullepraat. Dat de term spreekwoord hiermee, taalpsychologisch beschouwd, niet geheel op een lijn gesteld kan worden, gaat men beseffen, als men zich even rekenschap geeft van de neutrale betekenis van de verbale stam. Spl'eken is nl. een zuiver objectief begrip, waaraan (kennelijk anders dan bij zeggen) alle smalende associatie vreemd is. Ter illustratie van dit verschil in nuance neme men b.v. de spreekwijze: zeggen en doen ziy"n twee. Het zou m.i. onmogelijk zijn, het werkwoord zeggen hier door het neutrale spreken te vervangen. Het WNT definieert spreken dan ook als "zich in taalklanken uiten" waarbij "taalklanken" kan worden beschouwd als synoniem met "woorden". Ook woord is immers doorgaans een objectief begrip zonder neven-associaties. Het geven van een kleinérende nuance aan spreken (en woorden) is dan ook nauwelijks mogelijk zonder adverbiale of bijvoeglijke bepalingen of speciale accentuering. Het verschil tussen zeggen en spreken kan ten I) Volgens \V. de Vries, Iets over woordvorming 88, kan het eerste lid oorspronkelijk een substantief zijn. Tiidschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV 6 G. KLOEKE slotte nog toegelicht worden met het feit, dat de imperatief zeg nauwelijks een zuiver bevelende betekenis kan hebben (vgl. "zeg, wat scheelt je ?", "zeg Jan, hoor eens"); de geïsoleerde commando-imperatief spreek is daarentegen algemeen bekend. Terwijl men van de uitdrukking zeg(s)woord trouwens op het ogenblik ook kan constateren, dat die de meeste Nederlanders al haast even vreemd aandoet als b.v. *beweringswoord, moet men bij enig nadenken over de uitdrukking spreekwoord wel tot de conclusie komen, dat die eigenlijk in strijd is met onze normale composita-vorming. Composita van begrippen, die feitelijk gel ij k e associaties wekken, komen in onze taal weinig voor. Zo kan men moeilijk van een *brandvuur spreken, daar immers het branden inhaerent is aan het begrip vuur. Hetzelfde on-nederlands karakter kan men illustreren met formeel denkbare, maar practisch nooit voorkomende c~mposita als *rijwagen, *cetspijs, *druip-lek, *kijk-oog, *kauwkies, *schietschot enz. Een woord als schietgeweer (oorspr. 'weermiddel om mee te schieten') klinkt tegenwoordig half ouderwets, half ironisch 2). Wel vindt men woordtypen als sniJmes om een tegenstelling te kunnen uitdrukken met hak- en kap-mes. In dit verband mag er de aandacht op worden gevestigd. dat het woord Fahrrad in het duits als normaal compo· situm beschouwd kan worden, omdat het door de toevoeging van Fahrprincipieel van b.v. een M ühlenrad of een Glücksrad kan worden onderscheiden. In onze taal heeft men echter voor het duitse Rad de woorden rad èn wiel ter beschikking, waarvan het laatste automatisch de associatie aan rijden opwekt. Daardoor wordt rijwiel een soortgelijk compositum als *rijwagen, *brandvuur of *ruikneus en misschien is dat één van de redenen, dat het in onze omgangstaal niet is aanvaard en nog steeds als geleerde constructie wordt gevoeld. Ook de term spreekwoord moet op Nederlanders dunkt me oorspronkelijk een soortgelijke vreemde indruk hebben gemaakt, als wanneer men thans tegenover een Engelsman het woord * speakword in plaats van proverb zou gebruiken. 2) In draaitol heeft het tweede lid oorspronkelijk niets met draaien uit te staan. 82 DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM 83 De vraag dient dan ook onder het oog gezien te worden, of de nederlandse term spreekwoord van elders ingevoerd kan zijn. Hiervoor kan eigenlijk slechts het h oog duits in aanmerking komen, want in het mnd. wbo is het niet geboekstaafd. Wel is het mogelijk dat het nederduits hier in de zes tie n d e eeuw een bemiddelende functie heeft vervuld (zie beneden). Ik herinner hier aan het (thans verouderde) deense sprikvort (naast sprikord, soms ook sprichwordt gespeld), dat na de middeleeuwen in zwang is gekomen in de deense boekentaal en wel, zoals m.i. uit het volgende betoog geconcludeerd zal kunnen worden, onder invloed van de Luther-Bijbel. Als we bij De Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers 184, zien dat Vorsterman in 1529-31 "op bestelling kettersche Deensche Nieuwe Testamenten vervaardigde" en die naar Denemarken uitvoerde, lijkt het me denkbaar, dat deze antwerpse uitgever indirect zelfs óók tot het in gebruik komen van het deense sprikvort heeft bijgedragen (ook in een nederlandse uitgave van 1528 duikt bij hem nl. reeds spreecl~woart op, zie ben. blz. 97). Aan duitse ontlening van het deense sprikvort kan niet worden getwijfelde zie Ordbog over det Danske Sprog XXI 679). Een bemiddelende rol van het noordelijke nederduits zou o.a. opgemaakt kunnen worden uit de vorm sprickword (met i), die men bij Mensing, Schlesw. Holst. Wbo vindt. Dat een duitse herkomst van het nederlandse spreekwoord dus ook wel overweging verdient, kan nog toegelicht worden met de opmerking van Van Haeringen in zijn Et. Wb.: "Eventueel kan mnl. (nog zeldzaam!) spreecwoort O. naar mhd. voorbeeld zijn gevormd". Dat V. H. hier alleen aan de mogelijkheid van een algemeen-nI. ontlening uit het mi d del hoogduits heeft gedacht, zal wel zijn toe te schrijven aan het feit, dat Verdam in de 2/3 kolom, die hij aan spreecwoort wijdt een reeks van (schijnbare) bewijsplaatsen opsomt. Zo heeft b.v. spreckwoirt uit het Advies Gasth. (Deventer aO 1582) evenmin bewijskracht voor de middeleeuwen als de citaten uit Plantijn en Kiliaen. Hetzelfde meen ik te mogen aannemen voor spreecwoort uit Teuth. Dat het citaat uit Reinaert II op een vergissing berust, zal nog worden aangetoond. Ook zal beneden nog blijken, dat de plaats uit de Limb. Sermoenen op een zeer letterlijke vertaling van de hd. bron berust. G. KLOEKE We geraken nu op een enigszins onzeker terrein, omdat ook het duitse S prichwort door velen als een abnormaal compositum wordt beschouwd. Edw. Schröder (ZfdA 59 (1922) 48) merkt hierover op: "das i ist bis heute unerklärt: wäre das wort so zu deuten wie es in der regel geschieht, dann müste es 'sprechwort' lauten so gut wie scheltwort, neben 'dem kein 'schiltwort' bezeugt ist". Ten slotte denkt hij aan de mogelijkheid, dat dit compositum als een imperatief van het type 'Lebewohl' beschouwd moet worden en eindigt met de uitroep: "das ist eine kecke vermutung - wer sie widerlegen kann oder etwas besseres zu bieten weiss, möge nicht damit zurückhalten". Men zal mij ten goede houden, dat ik mij in dit verband van een kritiek op de etymologie van het duitse S prichwort onthoud. Alleen wil ik op de vele 16de-eeuwse citaten met ü uit het DWb. de aandacht vestigen, die erop wijzen, dat volgens het t a a I g e v 0 e I van sommigen blijkbaar een associatie met S prüche (pI.) tot uitdrukking kwam en dus niet met sprechen. Ook de vorm Spruchwort komt trouwens blijkens DWb. herhaaldelijk voor. Inderdaad zou een compositum * spreukwoord 3) ook in ons taalsysteem eigenlijk beter passen dan spreekwoord. Men denke aan composita van het type keisteen, koebeest, vrouwmens enz. (Van Lessen, Samcngest. naamwoorden in het Ndl. 24). Volgens Kluge-Götze komt S prüchwort voor het eerst in 1537 bij Dasypodius voor (zie ben. blz. 91). Blijkens de door mej. V. Günther (schrij fster van het omvangrijke proefschrift: "Fromm" in der Zürcher Reformation) aan mij verschafte citaten vindt men het echter ook reeds geregeld in de Zürcher Vollbibel van 1527-29 en zelfs in het N.T. van 1524 en het O.T. van 1525 4 ). Bovendien verwijs ik hier 3) Het komt inderdaad voor bij Schorus Hochstratanus (ben. blz. 91), M. Kramer (blz. 85) en Lievevrouw-Coopman (blz. go). De gegevens zijn echter te schaars om daaruit een bestendig bestaan op nd!. taalgebied te concluderen. Maar oninteressant is het niet om te constateren, dat het taalgevoel van sommigen zich blijkbaar tegen een compositum van woord en spreken heeft verzet. 4) Blijkens inlichtingen van de redactie van het Schweizerdeutsche Wb., diE mij eveneens door bemiddeling van mej. Günther zijn toegezonden, zijn er aanwijzingen, dat sprüchwort ook ·vroeger al voorkwam en wel als populair volkswoord, onafhankelijk van de bijbel: "In einem Zürcher Beleg von ca. I5IB hei sst es: "Als jetz ein sprüchwort oder übernam under inen vorgangen, namlich dass si einandern sagend lümpliwescher". (Staatsarchiv Zürich, Sammelmappe 84 DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM 8S o.a. naar Johann Agricola's Drey hundert gemayner Sprüchwörter (aO 1529). Dat Sprüchwort als normaal voor A. beschouwd zou kunnen worden, valt misschien nog te concluderen uit zijn Fünfhundert gemainer newer teütscher Sprüchwörter (a ° 1548); vgl. Gesamtkatalog der preussischen Bibliotheken dl. Il. Van belang is hier ook het tegenwoordig in de betekenis 'spreekwoord' gebezigde deense ordsprog, dat als 'woordspreuk' geïnterpreteerd moet worden "durch die Bibel, wo es nhd S pruch wiedergibt" (Falk-Torp 800, vgl. ook Hellquist, Svensk Etym. ordb. onder ordsprak), maar waarbij het uit het nhd. ontleende bestanddeel ditmaal als tweede component fungeert. In dit verband verwijs ik ten slotte nog naar de bewoordingen in M. Kramer's wbo (aO 1719): "Sprüchwort [sic!] I Spreek-Woord, Spreukwoord, Zegswoord". De vorm spreekwoord blijkt in die dagen dus niet een zó vanzelfsprekende en unieke vorm als tegenwoordig. De lezer zal uit het voorafgaande _b etoog reeds begrepen hebben, dat het compositum spreekwoord volgens mijn mening dus min of meer in strijd is met de normale nederlandse taalstructuur. Verdam heeft dan ook reeds opgemerkt, dat voor dit begrip in het mnl. bispel wordt gebruikt, daarnaast ook bisprake en biwort (voor de verdere mnl. vormen zie beneden blz. 108). Het oudste citaat, dat V. van spreecwort geeft, is uit de I4de-eeuwse Limburgse Sermoenen. In Kern's uitgave blz. 202 vindt men: "Der mensce wert oec gesterket ane willeg armoede dat hi dat vrolike dreget. Mi sprect een sp r e (.wor t in der Screft: 'Die idel gaet ouer dat velt, hi gaet sengende'. ' Op blz. 27 merkt Kop: "sprecwort (= sprëcwort, ond. invl. van sp"ëken ?)". Dat hier inderdaad sprake zou zijn van een lange vocaal lijkt mij onwaarschijnlijk. Vergelijkt men nl. in dezelfde zin de spellingen sprect, Screft, sengende en ziet men op blz. 147, dat spriet een A 149.1; betr. Urk. mit dem Eingangspassus "Es klaget Jakob Lindiner. .. " nachträglich mit Bleistift datiert). Ein Beleg von 1523 ist zitiert Id. VI 558 u. (ZAnd.). An beiden Stellen meint "Sprüchwort" soviel als "Redewendung, gebräuchliche Redensart" und erweckt durchaus den Eindruck eines volkstümlichen Wortes. Selbst wenn unser Beleg von "ca. 1518" ev. etwas später angesetzt werden müsste, halten wir in Anbetracht der Belegart Einfluss der Bibelsprache für wenig wahrscheil1lich". 86 G. KLOEKE normaal-limburgse vorm voor 'spreekt' is, dan lijkt het mij veel waarschijnlijker, dat dit sprecwort (met dezelfde vocaal als in Sereft 5) als gereconstrueerd-onverschoven vorm te danken is aan een individuele vertaler van het hoogduitse spriehwort uit de woordelijke vertaalde bron. Men vergelijke Wackernagel's uitgave der "Altdeutsche Predigten" blz. 526 v. 155, waaruit blijkt, dat de zin met spriehwort de letterlijke grondslag heeft geleverd voor de limburgse vertaling: "Der mensche wirt och gesterckit. an williclichir armtit. daz er die vroliche trait. wan sprichit ain sprichwort in der scrift. Ver ital übir daz uelt gat. der gat singinde" . Van limburgse zijde maakte men er mij trouwens op attent, dat het modern-limburgse gezèkde een meer populaire indruk maakt dan spreekwo01·d. Endepols somt dit laatste in zijn Maastrichts wbo weliswaar terloops op onder de samenstellingen van het type spreekkoor, spreekoefening 6) enz., maar het is alleen s.v. gezegde, dat hij e Mestreeehs gezèkde met de betekenis ,spreuk, spreekwoordelijke uitdrukking' vermeldt. Ook gezekde zal wel niet oud zijn, maar als limburgs "volkswoord" kan men de term spreekwoord dan toch niet beschouwen en het is daarom, dat ik geneigd ben om aan te nemen, dat het woord daar in de middeleeuwse omgangstaal evenmin gebruikelijl{ is geweest als in het overige Zuidnederland. Dat spreeC"&oort in het begin van de 16de eeuw ook nog geen gebruikelijk oostnederlands, limburgs of nederduits woord was, valt o.a. op te maken uit de vertaling die Murmellius ons geeft van proverbium. In zijn Pappa puerorum (uitgave-lSlS door Pafraet te Deventer, zie Nijhoff-Kronenberg 1566) vindt men in het begin van caput quartum de volgende woorden: "Protrita quedam pro ver b i cl latino et vernaculo sermone conscripta Summige gem e y neg esp rak e nwo r t to latijn unde to duytsche gescreven". Uit deze 5) Kern § 205: "Bij spreken en verhelen komt i meer 'Voor". Dit wordt volkomen bevestigd, wanneer men het boek even doorbladert. Over de i-e-wisseling vgl. Frings-Schieb (in de pas verschenen uitgave Sente Servas, Sanctus Servatius blz. 293: "Kurz i, oHen gesprochen, daher häufig e geschrieben, lassen wir im kritischen Text, im allgemeinen als i". 6) Het woord oefenen zal men daarnaast tevergeefs zoeken. DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM 87 omslachtige vertaling van proverbia kan men dunkt me opmaken, dat de Roermonder Murmellius, ofschoon hij toch enige jaren in Deventer, Keulen en Munster heeft vertoefd, nog geen term *spreekwoord kende, die als vanzelfsprekende "inheemse" vertaling van proverbium kon worden gebruikt. Een zekere mnl. taalarmoede ten aanzien van het proverbiumaequivalent kan trouwens nog worden toegelicht met de weinig geroutineerde wijze waarop in verschillende mnl. teksten het begrip 'spreekwoord' wordt omschreven. Ik citeer uit een art. van De Vooys over Mnl. spreekwoorden (Ts XXI (1902) 202 v.) b.v. inleidingen als: "het is ghemeynlic waer: hoe schon re vrouwen hoe lichter ende 011- steder herte", "Men seecht in enen sproeke: enz:", "Men seght ynt ghemeyne: enz.", "Men pleghet te seggen: enz.", "Men segget inder werelt: enz.", "Men seit gemeinlick: enz." Tengevolge van deze opvallende onvastheid of leemte in de mnl. taal kon dunkt me een zekere gretigheid in de hand worden gewerkt tot ontlening (of Lehnübersetzung) van een modelwoord als b.v. proverbie of (met meer puristische tendentie) Sprichwort > spreekwoord, Blijkbaar gold een soortgelijke "lacune" voor het britse en skandinavische taalgebied. Op zichzelf interessant is dan ook het (tijdelijke) opduiken van een sprecwort-hapax in Limburg (trouwens nabij het klankverschuivingsgebied, waar S prichwort misschien reeds verbreid is geweest). Wanneer ik vermoed, dat het "limburgse" sprecwort door de volkomen duits beïnvloede vertaler der Limb. Serm. weliswaar is gezaaid, maar daarom nog geen wortel heeft geschoten, meen ik dit subjectieve oordeel te mogen baseren op de algemene situatie in de middeleeuwen zowel als in de moderne tijd. Een soortgelijke opinie heb ik omtrent het lemma Spreckwoirt (naast spreeckwoirt) uit de Teuthonista (door Verdam uitsluitend aangehaald als spreeckwoij,t). Kan men dit woord als "Kleefs" beschouwen, zolang er geen aanwijzingen zijn van een overeenkomstige Isde-eeuwse nederduitse of nederlandse vorm? De Kleefse lexicograaf Gert van der Schueren heeft een ijverig gebruik gemaakt van het sinds 1286 zéér verspreide Catholicon van Johannes Balbus de Janua, volgens v. d. S. "eyn boick so geheiten daer dit [de Teuth.] uyt gemaect is". Moet 88 G. KLOEKE men bij een practische lexicograaf niet eenzelfde intensief gebruik veronderstellen van allerlei andere beschikbare glossaria, vocabularia, gemmae, gemmulae enz.? Uit de bibliografieën blijkt, dat er aanzienlijk meer hoogduitse dan nederduitse glossaria waren en dat de auteur Van der Schueren (die o.a. blijkens de keuze van zijn uitgever toch wel enigszins Keuls georiënteerd geweest moet zijn) de term Sprichwort allicht wel eens gehoord en gelezen kan hebben. In dit verband citeer ik de m.i. juiste opmerking van, Bellaard in zijn monografie over v. d. S. blz. 104: "de woordenboekschrijver moet opnemen, wat hij vóór zich ziet. Wij weten derhalve vooruit, dat de taal van den Teuthonista onmogelijk alleen tot het dialect van Kleef kan behoord hebben, doch slechts in hoofdzaak Kleefsch kan hebben bevat, hier en daar vermengd met woorden, die V. d. Sch. ook kende en bewust of onbewust voor Kleefsch liet doorgaan." Om de lezer in staat te stellen, zich een oordeel te vormen geef ik hier de betreffende citaten uit het germ.-Iat. gedeelte: 1. Byspraick, bywoirt, spreeckwoirt, gelicknisse. Proverbium. parabola. similitudo. verbi gracia. enz., 2. S p1·eckwoirt [met één e]. biwoert; en uit het lat.-germ. deel: 1. Proverbium. eyn bywoirt. spreeckwoirt. gelijcknisse, 2. Parabola et Proverbium. eyn gelicknisse van spreken, 3. Elogium gij. uytspraicke. spreeckwoirt. gotlicke antwerde. verschemynghe enz. Of de Keulse drukker ook invloed op de taal van de Teuth. kan hebben gehad, laat ik hier nu maar buiten beschouwing. Ter weerlegging van het bovenstaande betoog zou men het autochthone karakter van een mnl. vorm spreccwoort wellicht willen verdedigen met een beroep op het schijnbaar overtuigend voorbeeld dat Verdam uit Rein. II, 6448 (dus eind 14de eeuw!) aanhaalt. Toevallig vond ik echter in J. W. Muller's diss. over de Reinaert blz. 101 vermeld, dat deze regeln iet in de Rein. Ir (althans niet in Groebe's zorgvuldig afschrift) voorkomt. Dat we hier dan ook inderdaad niet met een middeleeuwse maar met een 19de-eeuwse uitdrukking te doen hebben, is thans ondubbelzinnig te constateren met behulp van De Keyser's facsimile-uitgave van Reinaerts Historie uit hs. 14601 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (verschenen te Antwerpen 1938). Op blz. DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM 89 198 vindt men daar de verzen 6445 VVo (telling naar Martin's Ultgave) als volgt geschreven: "En nyemët en gelooft te licht Ellic zuect hë seluë om syn baet Het wair een dwaes die dat v'gaet" Wat betreft het daaraan voorafgaande (niet rijmende!) vers: ,,[Want gi weet, het spreecwoord secht: l" bij J. F. Willems, deze had nl. reeds in zijn eerste druk (blz. IX) opgemerkt: "Waer myne verbeteringen bijvoegingen moesten worden, daer heb ik ze tusschen twee haekjens [ ] ingeklamd". Martin heeft deze haakjes over het hoofd gezien en blijkbaar de 19de-eeuwse conjectuur van Willems in de mi d d e 1- nederlandse tekst van hs. b opgenomen. Dat Verdam hier nu de uitgave van de hoogleraar Martin zonder meer als grondslag vertrouwd heeft, kan men hem nauwelijks verwijten. Hoe zou zijn wbo ooit de voltooiing hebben kunnen naderen, wanneer hij naast alle gedrukte boeken ook nog weer de daaraan ten grondslag liggende teksten woord voor woord had moeten raadplegen? In het WNT wordt toevallig één 16de-eeuws spreekwoord-citaat gegeven en wel uit De Castelein, Const. v. Rhetor. [gedrukt 1555]. Men mag hieruit echter nog niet dadelijk de conclusie trekken, dat dit citaat karakteristiek is voor poëzie uit de eerste helft van de 16de eeuw (De Castelein leefde 1485- I 550), het is nl. niet van de dichter afkomstig maar van de, kennelijk tot een jongere generatie behorende, Gentse drukker Jan Cauweel. Men kan zich op blz. 239 van de Const. v. Rhetor. overtuigen dat De Castelein zelf zich daarentegen van de termen Proverbie oft Adagie bediende (en in het daaronder staande gedicht ook van Ghemeene spraken). Dr. J. J. Mak, die een rhetoricaal glossarium heeft samengesteld, dat vermoedelijk binnenkort zal worden uitgegeven, heeft mij het ontbreken van spreekwoord in de rederijkerstaal bevestigd en tevens het zeer gewone gebruik van adagie en proverbie. Omtrent de drukker Cauweel heb ik geen nadere bizonderheden gewaar kunnen worden. Kende hij echter b.v. de Liesvelt-bijbel van 1542 (zie ben. blz. 99), dan kan hij reeds enigermate met de uitdrukking spreekwoord vertrouwd geweest zijn. G. KLOEKE Terwijl het behoren van spreeewoort tot de zuiver mi d del nederlandse taalschat dus onwaarschijnlijk is, kan men aannemen, dat deze term tijdens de 16de eeuw (en wel zoals beneden nog blijken zal, na 1522) geleidelijk in onze officiële woordvoorraad is opgenomen. Of het dadelijk een "volks"woord is geworden, is een andere vraag. Vermoedelijk zal het in de 16de eeuw nog wel als opkomend boekenwoord beschouwd moeten worden. H. I unius vertaalt proverbium (en adagium) in zijn Nomenclator (aO 1567) met Ghemein spreecwoort. Plantijn's Thesaurus (aO 1573) vermeldt S preuck / oft spreeekwoordt (onder B ook Bysprake, onder G: een gemeyn oudt seggen. Kiliaen geeft sprek-woord (uitsluitend met korte vocaal 7», verder By-spel en ook nog Bij"-spraeeke. Hol!. Wat het citaat van Plantijn betreft, dient te worden opgemerkt, dat men in "Les Proverbes anciens Flamengs et François van F. Goedthais (in 1568 uitgegeven bij Chr. Plantin, die er een persoonlijke aanbeveling in het Frans bijvoegde) nog tevergeefs naar de uitdrukking spreekwoord zal zoeken. De nederlandse titel van dit boekje luidt: "Walsche ende Vlaemsche oprechte proverbien ghemeene divizen ende gente spraken, ofte oude bedieden (sooverre die vernemelick waren) neffens elcanderen ghevoeght by paren". Dat spreekwoord tot op de huidige dag in het zuiden nog nauwelijks toegang tot de dagelijkse omgangstaal heeft gekregen, blijkt uit de afwezigheid in de meeste vlaamse idiotica. De enige woordenboeken, waarin het vermeld wordt zijn die van GezelIe (in Loquela, maar bij De Bo vindt men het niet\ met de toevoeging "woord sprekens, het spreken van een woord" (dus kennelijk niet met de betekenis proverbium) en Lievevrouw-Coopman (geciteerd als spreuckwoort (1757) en daaronder spreekwoord in een niet-vlaams gekleurd gedichtje). Als ik het goed zie, kan men de citaten van deze beide lexicografen nog wel als een aanwijzing beschouwen, dat spreekwoord in de gewone betekenis van proverbium als nietvlaams moet worden opgevat. Het oudste nederlandse spr-kwoord-gegeven, dat ik tot dusver in de lexicografie heb kunnen opsporen, is te vinden in de door Schorus 7) Ook in de druk van 1588 spelt hij reeds sprek-woord. 90 DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM 91 Hochstratanus bewerkte latijns-nederlandse uitgave van deel I van het bekende Dictionarium van Dasypodius (een gelijktijdige nederlandse bewerking van het daarop volgende germ.-Iat. deel van Dasypodius is er niet). De uitgave van Schorus is in 1542 te Antwerpen verschenen. Men vergelijke de uitvoerige studie van Verdeyen over Dasypodius en Schorus in VersI. en Med. V. Ac. 1939, 967-1132. Uit Schorus geef ik de volgende citaten: 1° "Adagium, gen. neut. Proverbium, Een ghemeen spruecwoort. Invenitur etiam Adagio, onis." 2° "Paroemia, gener. foem. latine Adagium, Een sprueck woert." 3° " Proverbium, gene. neut. Een sprueck. Unde Proverbialis, Ie." Deze (tot dusver nog nergens geboekstaafde "nederlandse" (?)) sp"uecwoorl-vorm was aanleiding voor mij, om de Dasypodius-uitgave van 1537 uit de Heidelbergse universiteitsbibliotheek te raadplegen. Inderdaad wordt hier Adagium vertaald als "Eyn gemeyn sprüchwort" en moet men dus aannemen, dat Schorus (die zijn bron ook overigens woordelijk heeft gevolgd) door de Zwitser Dasypodius tot deze woordelijk overeenstemmende "Lehnübersetzung" is gebracht. Blijkens het onderzoek van Verdeyen zijn er echter vóór het boek van Schorus behalve de derde druk (1537) nog een vierde (1539), vijfde (1540) en zesde druk (1541) van Dasypodius verschenen. Volgens V. zou nu de vijfde druk de grondslag van Schorus' vertaling hebben geleverd. Hiertegen pleit echter het feit, dat (blijkens mededeling van het bureau van de Duitse Taalatlas te Marburg) in deze vijfde druk de schrijfwijze Sp"üchwort niet (meer) voorkomt. Dit was een reden voor mij om aan te nemen, dat S. dan wel de vierde druk zou hebben gebruikt (waarin dan de Sprüchwort-vormen van de derde dus nog gehandhaafd moesten zijn). Deze veronderstelling is mij later bevestigd door de inlichtingen, die collo Maurer mij omtrent het exemplaar van 1539 heeft verschaft (dat is een unicum, dat zich in de universiteitsbibliotheek te Freiburg bevindt). Een argument, dat Verdeyen voor het gebruik van de vijfde druk aanvoert, nI. dat Schorus-1542 dezelfde titel heeft als Dasypodius- 1540 hoeft hier niet mee te tellen, daar de Das.-uitgave van 1539 geen titelbad heeft (Verdeyen 1026). Op grond van de slaafse wijze waarG. KLOEKE op Schorus zijn bron heeft nagevolgd lijkt het me toch niet erg waarschijnlijk, dat hij de term spruecwoort zelf zou hebben uitgevonden. Ik geef hier nu volledigheidshalve toch maar de opgaven uit Dasypodius, Dictionarium Latinogermanicum, Et Vice Versa Germanicolatinum, anno 1537: "Adagium, proverbium, Eyn gemeyn sprüchwort". "Paroemia, latine Adagium, Eyn sprichwort". "Proverbium, Eyn sprichwort, Unde Proverbialis, proverbiale". "S prüchwortJ beispruch. Proverbium, Adagium, Paroemia. das zum Sprichwort gehöretj sprüchwörtisch. Proverbialis, e." Deze citaten van 1537 stemmen blijkens Maurer's mededeling letterlijk overeen met die van de uitgave-1539. Zonder raadpleging van àlle drukken valt nog niet met volkomen zekerheid te zeggen, of de Das.-uitgave van 1539 door Schorus als enige bron is gebruikt. Zo dient men rekening te houden met de mogelijkheid, dat de zetter van 1540 slechts toevallig over de hele linie sprüchwort door sprichwort heeft vervangen en dat de oorspronkelijke ü-vorm toch weer hier of daar in de druk van 1541 voorkomt. Ook is het natuurlijk denkbaar, dat Schorus aanvankelijk met een oude druk is begonnen, maar later daarnaast in sommige opzichten ook nog een nieuwere heeft geraadpleegd. Curieus blijft het feit, dat Schorus speciaal voor het algemeen uit de Vulgata bekende proverbium de term spreekwoord (of desnoods een als "Lehnübersetzung" geconstrueerd spreukwoord) n i et als aequivalent vermeldt en (in tegenstelling met zijn bron) aan de term sprueck de voorkeur heeft gegeven. Dat andere land- en tijdgenoten van Schorus ook nog niet met de term spreekwoord vertrouwd zijn geweest, valt nog op te maken uit de omschrijving, die J. van Mussem aO 1553 in de vocabularius van zijn "Rhetorica" geeft: "Proverbiej een gemeen segghen". Van Mussem was een westvlaamse priester uit Wormhout (zie over hem Vanderheyden in Versl. en Med. V. Ac. 1952, blz. 289-306, 923-948). Met de Antwerpse Liesveltbijbel zal hij dus b.v. nauwelijks vertrouwd geweest zijn. Uit de formulering van deze purist krijgt men de indruk, 92 DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM 93 dat proverbie in zijn gewest het gewone woord is geweest en dat gemeen segghen het meest voor de hand liggende aequivalent was. Deze veronderstelling wordt in zekere zin bevestigd door de situatie in de oudere bijbelvertalingen (zie blz. 96 vv.) met dien verstande dat proverbie in de loop van de I6de eeuw kennelijk terrein heeft verloren. Het oudste lexicografische spreekwoord-citaat met ee vond ik tot dusver bij de Limburger Servihus in zijn Dictionarium Triclotton [sic!] (Antwerpen: Hillenius) van 1546: "Adagium, 7t(XpOL[ltot, proverbium. Een ghemeyn spreeckwoort" en "Proverbium g.n. 7totpOL[ltot. Een spreeckwoert". S., die voor zijn dictionarium woordenboeken in diverse talen heeft geraadpleegd, maakt in zijn voorrede speciaal gewag van Dasypodius en wel met grote waardering. Denkend aan D.'s eyn Gcmeyn sp,.·ichwort sinds 1540 moet men dus met de mogelijkheid rekening houden, dat de opname van deze uitdrukking direct of indirect aan de sde, 6de, 7de of 8ste druk van D. is te danken. Zes jaar later vindt men spreeckwoort ook bij Jan van den Werve in Het Tresoor der Duytsscher talen (Brussel: De Laet 8) 1552) en wel in dit verband: "Adagief een ghemeyn spreeckwoort" (vgl. ServiIius, Dasypodius en Schorus ); daarentegen wordt merkwaardigerwijze onder p vermeld: "Proverbef een spraeck oft een ghemeyn woort oft segghen". Dit stemt in zoverre overeen met Schorus-1542, dat adagium daar wèl met een ghemeen spruecwoort wordt vertaald, terwijl deze term onder proverbium ook in het geheel niet genoemd wordt. Om nu de oudste voorbeelden van spreekwoord behalve uit de wbb. ook uit t e kst e n te kunnen opsporen heb ik te Leiden, Den Haag, Utrecht en Amsterdam een zo groot mogelijk aantal Isde- en I6deeeuwse bijbeluitgaven geraadpleegd en ten dele 9) statistisch verwerkt. Ik achtte dit principieel wel eens nuttig, omdat bij ons te lande merkwaardigerwijze nog niet een waarlijk systematisch taalkundig onderzoek van de vóór de Statenbijbel verschenen bijbels heeft plaats ge- 8) Het is dezelfde Antwerpse uitgever bij wie in 1549 de "Seer schoone spreeckwoorden! oft Proverbia/ in Franchois ende Duytsch" zijn verschenen (zie ben. blz. 105). 9) Het leek mij voorlopig nog niet nodig om het materiaal van alle (bij gelijke uitgever verschenen) herdrukken na te gaan. 94 G. KLOEKE vonden. In zijn diss. over de Klank- en Buigingsleer van de taal des Statenbijbels zegt Heinsius terecht: "Te allen tijde heeft men erkend, dat de Statenbijbel groten invloed op onze taal heeft geoefend". Als H. echter aan het slot van zijn inleiding o.a. opmerkt, dat de invloed van de uitgave-16S7 groter is geweest dan die van 1637, dan vraagt men zich af, of er in zijn gedachtengang voldoende plaats is geweest voor de belangrijke rol die aan de bizonder talrijke bijbelvertalingen van vóór 1637 in cultureel opzicht moet worden toegekend. Ik kan mij hier beroepen op het oordeel van De Vooys (Gesch. nl. taal5, 60): "De taal van kerk en godsdienst heeft uiteraard in brede volkskringen een groot gezag. Voor de Statenvertaling heeft men dat terecht ingezien, maar dat geldt evenzeer voor een vroegere periode." Persoonlijk heb ik de overtuiging, dat de taalkundige invloed van het "meest gelezen boek" b.v. in het tweede kwart van de 16de eeuw van evenveel belang mag worden geacht als die van de "officiële" Statenbijbel, al was het alleen maar vanwege het feit, dat de Statenbijbel ruim een eeuw later is verschenen; dat was dus in een tijd, toen de dagelijkse bijbellectuur, ook onder het grote publiek, reeds algemeen gewoonte wàs geworden. Wie zich wel eens met een statistisch onderzoek als het onderhavige heeft bezig gehouden, zal kunnen weten, dat het tijdrovend karakter daarvan het gevaar inhoudt van een begin zonder einde, zelfs al beperkt men zich (zoals onderget. tenslotte heeft gedaan) tot een dertigtal vertalingen. Zo zal men het dus begrijpelijk vinden, dat ik mij gehouden heb aan de spreekwoord- of Sprichwort-plaatsen, die men in de moderne nederlandse en duitse concordanties vermeld vindt. Niet geheel ten onrechte zal men het als een nadeel beschouwen, dat de hebreeuwse, griekse en latijnse aequivalenten in mijn statistiek niet verwerkt zijn en dat de genoteerde woorden n iet in hun gehele zinsverband zijn aangegeven. In de meeste gevallen zal men dit zinsverband weliswaar kunnen opmaken uit de modern-nederlandse bijbel maar niet altijd; in de vertalingen vindt men soms nl. een verduidelijkend gebruik van synoniemen. Bij een opneming van woord + entourage leek het mij echter technisch onmogelijk om iets te bereiken wat DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM 95 op de naam van een enigszins overzichtelijke (en publiceerbare) "statistiek" aanspraak zou kunnen maken. Allerlei omstandigheden (o.a. het werken in verschillende bibliotheken en de moeilijke hanteerbaarheid van een deel der uitgaven benevens het ontbreken van vers-tellingen) hebben ook tot een eenzijdiger raadpleging geleid, dan het geval geweest zou zijn bij een onderzoek b.v. van moderne schrijvers, wiens boeken in octavo-formaat men gemakkelijker gedurende lange tijd op één plank bijeen kan garen en waarbij men dan ook geregeld weer eens van de ene op de andere terug kan grijpen. Natuurlijk heeft het mechanische karakter van tellingen in de oude, zeldzame boeken wel zekere bezwaren, o.a. de "Einmaligkeit" van raadpleging, daar de teruggrijpende controle heel wat extra tijd zou vereisen. Maar toch is er ook één voordeel, nl. dat de subjectieve interpretatie, althans in de statistiek-zelf, practisch zo veel mogelijk is uitgeschakeld. Een zeer welkome handleiding is voor mij geweest het boek "De Statenbijbel en zijn voorgangers" van coll. C. C. de Bruin, aan wie ik tevens mijn dank betuig voor inlichtingen omtrent het belang van bepaalde drukken. Met behulp van De Bruin's boek zal men zich ook gemakkelijker in mijn statistisch overzicht kunnen oriënteren. Wat het uiterlijk van de eerste statistieken betreft, ze zijn (ter besparing van ruimte en ter verbetering van het overzicht) in kleine letters op de bovenhelft van de blz. Dat Nye Testament). Veel sterker oostelijk getint is echter de taal van W.'s spreekwoordverzameling van 1550. Vandaar vermoedelijk de spelling Spreekwoorden met een korte e. Het staat nl. vast, dat in het grootste deel van Overijsel sprekken voor 'spreken' werd (en nog wordt) gezegd en het is zelfs niet onmogelijk, dat deze uitspraak in het I6de-eeuwse Kampen nog wel gehoord werd. In de Lübeckse bijbel van 1534 (zie kol. VIII) blijkt trouwens ook spreekwordt (met ~.orte n) te overwegen. Er dient dus met de mogelijkheid rekening te worden gehouden, dat de nederduitse Luther-vertalingen ook van invloed zijn geweest in ons oosten. Of spreekwoord zijn oorspronkelijk reformatorisch karakter in de I7de eeuw reeds geheel heeft verloren, valt moeilijk te zeggen. Wel is toevallig de overgrote meerderheid van de in WNT vermelde spreekwoord- gebruikers van protestantsen huize 16). Is het ook toeval, dat daarentegen, met uitzondering van de remonstrant Oudaen, de bijspraak ( = spreekwoord)-citaten voornamelijk bij katholieken werden gevonden? Hierbij dient te worden opgemerkt, dat naast de term byspraaek in Oudaen's H. Broederm. 49 door de schr. in hetzelfde IS) Volledigheidshalve zij hier vermeld, dat de oudste druk van Agricola weliswaar "Sp,üchwörter" heeft, maar dat er ook een reeks latere drukken zijn met de spelling S prichwörtet'. 16) De geciteerde Antwerpenaar Ogier behoort daar niet toe, maar hij heeft zijn taal nogal eens een hollandse kleur gegeven. DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM 107 zinsverband het duidelijk synonieme tusschenspraak 17) (tussenvoegsel?) wordt gebruikt en verder, dat O. zich daarentegen op de plaatsen 7, 8 en 9, die hij in zijn Uyt-breyding over het boek Jobs 88 en Davids Psalmen 44 en 69 vertaalt, alleen van spreekwoort bedient. Omtrent de in WNT geciteerde Dry-derley Ref. 31 (trouwens betrekking hebbend op het jaartal 1561) heb ik geen confessionele personalia gevonden. Maar wel omtrent Vinc. Lirinens en over Spieghel, de schrijver van de Byspraax Almanak 18). Spieghel bedient zich in zijn Hertspiegel ook een keer van de term straatwoord, die in het WNT (waarschijnlijk krachtens de bijgevoegde noot van Vlaming's uitgave) als "het gemeene zeggen" wordt gedefinieerd (vgl. mnl. straat11'wre). Dit gemeen segghen is blijkens kol. lIl, IV, V, VI, IX, XI van mijn statistiek 19) als synoniem met spreekwoord te beschouwen, wat trouwens nog bevestigd wordt door de variant van hs. H. van de Hertsp., waarin de afschrijver de term straatwoord inderdaad door spreekwoort heeft vervangen. A. C. de Jong heeft in zijn diss. over Spieghel geconstateerd, dat hs. H., hoewel begin 17de eeuw geschreven, niet van Spieghel zelf is. Het zal dus van een persoon afkomstig zijn, die (in tegenstelling met S.) de term spreekwoort reeds min of meer als algemeen boekenwoord heeft aanvaard en hem prefereerde boven straatwoord. Op grond van Spieghel's irenische geestesgesteldheid kunnen we bezwaarlijk veronderstellen, dat hij opzettelijk front zou hebben gemaakt tegen het "protestants-bijbelse" spreekwoord. Maar de volgende woorden in zijn Jubel-Jaar-Liedt var). 1600 zouden ons kunnen doen vermoeden, dat zijn levensomstandigheden ertoe hebben geleid om zich van een andere term te bedienen dan b.v. Vondel, Hooft, Cats, M. v. Reigersberch, W. Schouten (zie WNT s.v. spreekwoord). Voor het grote publiek wordt de rol van de bijbel door Spieghel aldus aangeduid: 17) Bij Kiliaen vindt men dit woord aldus vertaald: "tusschen-spraecke. Interloquutio, sermonis interpositio". 18) Voor zijn 18de-eeuwse uitgever Vlaming is spreekwoordt echter kennelijk de meest gebruikelijke term (vgl. zijn Byvoegzelen, blz. 362). 19) Vgl. ook Plantijn, Van Mussem, Van den Werve boven blz. 90, 92 , 93. lO8 G. KLOEKE "Ons kindsheids kerke-kinder-Ieer Die hield alleen van node Het Vader ons, 't Gheloof, niet meer, Beendijst, en Tien gheboden." Is het nu onmogelijk te veronderstellen, dat noch in het ouderlijk huis van Spieghel noch in het zijne, het woord spreekwoord ooit heeft weerklonken en dat hij het, zoal niet als onbekend, dan toch als niet bepaald "gebruikelijk" heeft moeten beschouwen? Sommige lezers zullen bij het stellen van een zo difficiel probleem geneigd zijn tot de informatie of de vraagsteller wellicht meent het gras te kunnen horen groeien. Toch acht ik het wetenschappelijk verantwoord een kwestie als deze aan de orde te stellen, al was het alleen maar opdat anderen zich daartoe opgewekt zullen voelen om het onderzoek van het gehele spreekwoordfbijspraakprobleem voor de I6de- en I7de-eeuwse literatuur wat solider te funderen. Hierbij dient echter nog overwogen te worden, of S. wellicht het (verouderde of verouderende) byspraak als ouderwets-deftig titelwoord heeft verkozen. Maar hij gebruikt het ook in zijn betoog: "De eerste byspraak zet ik tot een grond van 't hele werk" (302) en spreekt op dezelfde pagina zelfs van hooft-by-spraecken. Als resultaat van ons statistisch onderzoek kan men terloops constateren, dat één a I gem een geldig Germaans woord voor het huidige spreekwoord-begrip in ons land (en in Nederduitsland 20) niet heeft bestaan. Germaans klinken bispel, bisprake, bysproeke, biwoort 21), dezelfde woorden als mhd. bî-spel, bî-spr:áche (betekent echter 'Verleumdung'), bî-spruch, bî-wort, en ohd. bîspël, pîsprácha (Verleumdung), bîwort. Men vraagt zich af, hoe bij deze uiteenlopende woorden de functie en betekenis van dit adverbiale bî verklaard moeten worden. Het zou van belang zijn, dit te weten, daar de woorden spel, sprake, spröke, woort, taalhistorisch tot één betekenis herleid kunnen worden, die men als 'zegsel' kan aanduiden. Nu doet zich het merkwaardige feit voor, dat ook het latijnse adagium etymologisch als 20) Vermoedelijk evenmin in het britse en skandinavische taalgebied. 2I) Naast dit viertal is de weinig ka,rakteristieke term gemein wort ook reeds lang in gebruik. DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM Iû9 'bij-zegsel' geïnterpreteerd moet worden, zodat men zich afvraagt of er enig taalpsychologisch verband tussen deze vormen bestaat. De gedachte aan "Lehnübersetzung" uit het latijn schijnt nl. voorlopig moeilijk aanvaardbaar, daar het woord adagium juist in de Vulgata niet blijkt voor te komen. Leest men alle plaatsen met spreekwoord in de Statenvertaling nog eens na, dan blijkt de betekenis van deze term trouwens nogal rekbaar 22) te zijn. Dit moet mede als een reden beschouwd worden, dat het ontbreken van een "vaste" term zelfs bij de middeleeuwse clerici reeds als een lacune gevoeld moest worden. Misschien zal de vraag gesteld worden, of het aantonen der ontlening van één enkel woord in de tegenwoordige bloeitijd van de algemene taalwetenschap voldoende belangrijk geacht kan worden om daaraan een studie van over de 2S blzz. te wijden. Mochten sommige taalkundigen geneigd zijn tot de mening, dat de hier behandelde kwestie b.v. met het (m.i. principieel terecht als fundamenteel beschouwde) "structurele" taalsysteem eigenlijk niets heeft uit te staan, dan meen ik aan dit speciaal-linguistisch bezwaar reeds enigszins tegemoet te zijn gekomen door de formulering van mijn titel. Deze bewoording is trouwens in de eerste plaats te danken (of te wijten?) aan mijn overtuiging dat bij de taalsystemen (óók zelfs de dialectische) telkens weer allerlei ontwikkelingen zijn waar te nemen, die niet als "normaal-structureel" kunnen worden beschouwd. Tegenover hen, die een systematische methodologie als p r i m a i re grondslag van wetenschappelijk onderzoek beschouwen, ben ik de mening toegedaan, dat bij de huidige stand van onze taalwetenschap de w a a r n e min g van mat e r i a ë. I en (nieuwe) f e i ten ( d.w.z. de empirie) veelal van groter belang moet worden geacht dan theoretische bespiegelingen-binnen-vastgelegde- structurele-richtlijnen. Om de "orde" in de taal goed te leren kennen, dient men ook de "wanorde" als ander facet van het taallevCll, steeds in het oog te houden. De amerikaanse taalgeograaf Hans Kurath maakte hieromtrent onlangs een treffende opmerking in Language Vol. 22) De moderne vertalers hebben het dan ook niet zelden door een ander woord (spreuk, zegswijze enz.) vervangen. 110 G. KLOEKE 32, p. 442: "A language cannot pass from one system to another without telllporary disorganization. Some American structuralists are reluctant to admit this obvious fact. The aim of the structural analysis is, after all, tod i s co ver t h e e x ten tof s y s tem a t i zat ion in a language at a given time, not t 0 imp 0 s e a s y s tem 0 n i t". Duidt men bij linguistisch onderzoek de achtergrond van "desorganisatorische" verschijnselen als "cultureel" aan, dan behoeft dat niet op een neiging tot simplicisme te berusten en op den duur zal zelfs toch weer de kwestie van een streven naar "systematiek" -in-de-ontwikkeling tot uiting komen, zelfs al blijkt de individuele invloed hier (zoals in het bovenstaand betoog is gebleken) taalkundig een zeer groote rol te spelen. Moet men het toch niet min of meer als dogma blijven beschouwen, dat individuele invloeden in het "normale" taalleven géén rol spelen? Zelfs al aanvaardt men dit dogma voor 95 % als juist, dan moet men het toch van algemeen-wetenschappelijk belang achten, het abnormale steeds zoveel mogelijk op te sporen om zodoende het normale beter te kunnen onderkennen. Ik ben trouwens van mening, dat er alle reden is om aan te nemel}, dat de spreekwoord-curve geenszins als singulier geval is te beschouwen. Hier moet vooral weer verwezen worden naar de verhandeling van De Vooys over Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad (Verh. NA, Lett. N.R. IL no. I). Daarin maakt hij attent op de sterk duits-beïnvloede woordvoorraad van de Deux-Aes-bijbel. Verder merkt De V. blz. 17 op: "Voor het bekend worden van Duitse woorden op Nederlands gebied is het van belang, te letten op de toonaangevende woordenboeken. Daarbij is in de eerste plaats te denken aan Plantijn en Kiliaen". Zonder het nog nadrukkelijk te hebben onderstreept meen ik hierboven echter te hebben doen uitkomen, dat het beter is de prioriteit toe te kennen aan de t e kst e n (meer speciaal van de meest verspreide lectuur, nl. de bijbelvertalingen), waarin het taalleven beter tot uiting komt. In vergelijking daarmee zijn de woordenboeken zelfs min of meer als dode registers te beschouwen, waarin trouwens sommige gegevens wel eens klakkeloos van anderen zijn overgenomen DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM I I I en waaruit dus niet altijd de conclusie omtrent de vastheid van woordgebruik valt te trekken. De vraag zal nu wellicht worden gesteld, of men in gevallen als het onderhavige werkelijk van van taal I e ven mag spreken. Het is immers duidelijk, dat hier sprake is van boekentaal en ook in dit opzicht is de mening sterk verbreid, dat boekentaal een abn 0 r m a I e taal is, die met het "eigenlijke" taalleven niets heeft uit te staan. Deze opvatting is naar mijn gevoelen in hoofdzaak gebaseerd op het geloof, dat iedere Nederlander "de boekentaal" in alle details van "de omgangstaal" weet te onderscheiden. Maar ik meen vroeger wel te hebben aangetoond, aat dit niet zo zeker is als men veelal denkt. Als recent voorbeeld zou ik hier nog even willen noemen de vorm heeft, waarvan langs taalgeografische weg kan worden aangetoond, dat hij in geen enkel nederlands dialect voorkomt (en waarschijnlijk nooit voorgekomen is), maar uitsluitend uit het boekenwoord hevet kan zijn ontstaan in een tijd toen heet reeds als normale klankwettige omgangsvorm fungeerde. Dat ook spreekwoord oorspronkelijk een boekenwoord is, behoeft dunkt me niet nader te worden toegelicht en toch zal vermoedelijk niemand willen beweren, dat het "dood" is. In mijn bovenstaand relaas hoop ik voldoende duidelijk te hebben gemaakt, dat de bijbelvertalingen voor de geschiedenis van een term als spreekwoord het meeste houvast bieden. Om nu te illustreren, dat de gang van zaken bij het "opkomen" van dit ene woord niet als een op zich zelf staand geval beschouwd kan worden, heb ik enige steekproeven genomen met een ander woord, ni. verzoeking inde betekenis 'verleiding' 23). 23) In zijn verhandeling over de duitse invloed wordt het door De Vooys niet (meer) vermeld, ofschoon het (zoals mij na de voorlopige voltooiing van mijn opstel bleek) vroeger toch was opgesomd op de door De Bruin samengestelde lijst van "woorden uit de Liesveld-Bijbel, die nog niet in het Middelnederlands voorkomen" (zie De Vooys, Nedersaksische en Hoogduitse invloeden op de Nederlandse woordvoorraad blz. 34). Wel maakt De Vooys gewag van versoecken (= beproeven) ontleend aan De Jager, Taalkundige Handleiding tot de Statenoverzetting des bijbels. Maar ten opzichte van deze betekenis heb ik voorlopig de indruk, dat Verdam met zijn talrijke citaten nog voldoende sterk staat. Ook in het mnd. wbo wordt onder vorsoken als een van de vaststaande betekenissen 'versuchen, probieren' aangenomen en met twee citaten toegelicht. Ik weet trou112 G. KLOEKE Bij mnI. versoekinge merkt Verdam op: "Het op de proef stellen va,t iemand; ook (waarschijnlijk) verzoeking, verleiding. Plant. ve rs 0 e c kin g e, ver s u e c kin g e, e r var i n g e, experience, tentation, preuve, experientia, experimentum, experimentatio. In deze beteekenissen is het woord uit het MnI. niet opgeteekend, doch dit zal wel toeval zijn. Het gewone woord voor het laatstgenoemde is b e· co rin g e; z. aId." Hetzelfde "toeval" valt echter voor het mnd. te constateren, waar niet alleen het subst. *vorsokinghe, maar ook het verbum vorsoken in de bet. 'verleiden' blijkt te ontbreken. Wel vermeldt men daar mnd. besokinghe en besoken, waarvan de betekenis ten dele met die van tentatio en tentare overeenstemt. Wat de vorm betreft vgI. fri. bisiikje. DWb. zegt aangaande Versuchung (tentatio): "es hält sich nur in biblischem sinne' en omtrent versuchen (iemand in verleiding brengen) wordt eveneens opgemerkt: "die verbindung mit persönlichem object erhält sich bis heute unter dem einfluss der bibelsprache". In de combinatie 'proberen verleiden' stemt het hd. met het lat. overeen. In beide talen blijkt de betekenis 'to ask' daarbij geheel te ontbreken. Zo heeft men immers voor het nl. verzoeken (to ask) in het hd. aparte ww. ersuchen. Vergelijkt men de reeds lichtelijk zwakke positie van hd. versuchen (verleiden) nu met de situatie van het nI. verzoeken (verleiden) dan is het duidelijk (gesteld dat het in het mnI. ooit heeft bestaan) dat die positie nog extra verzwakt moet zijn door de homonymie met verzoeken = to ask. De betekenis B4 (op de proef stellen) wordt door Verdam aldus toegelicht: (Hi) wil versoeken Pocris, oH si oiek te gheloven is, lV/Loop IV, 2065 [hs. H]). Zie voorbeelden uit de I7de eeuw bij Oudem. 7, 499 24 ). - Ook verzoeken, in verleiding brengen, de nog heden gewone beteekenis. Zoo kan ook Kil.'s "ver s 0 e c ken, tentare" zijn bedoeld. I1 Want hi (God) alle tijt ghesien hevet, hoe si dicke mit wens niet, of De V.'s veronderstelling juist is, dat De Jager alIe door hem opgesomde woorden als "duits" beschouwt. 24) Slechts drie 17de·eeuwse voorbeelden worden door O. gegeven; ze zijn alle drie aan de Statenbijbel ontleend! DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM II3 sinen goede (het van God verkregen goed) ander lude versocht hebben, dat si hem vertoornen souden, Con. Som. 2 334, 209 var." Evenals bij versoekinge en bij spreeewoort (zie boven) baseert Verdam zijn overtuiging in hoofdzaak op de I6de- en I7de-eeuwse citaten. De wankelheid van de middeleeuwse basis voor zijn veronderstelling komt echter aan het licht, wanneer men het tweetal geciteerde teksten raadpleegt. Hs. L van MLooj) heeft nl. in 2065-6: "Ende besoehte sijns selves wijff, of hoir Ole te gheloven is stijff". Het eerste vers van L is hier (beschouwd in verband met de overigens praeteritaal beschreven voorvallen) eerder aanvaardbaar dan dat van hs. H met de praesensvorm[!] wil versoeken. In 2066 zijn H èn L niet geheel doorzichtig. \Vel mag hier voor het rijm wijft/stijff even worden verwezen naar Il, I!. Wat Con. Som2 betreft, hier heeft slechts één van de tien [!] hss. (nI. Q) versoeht; verder heeft hs. A verstout, P verseoven en D verclooet, terwijl Tinbergen blijkens zijn glossarium alleen verstouten en vercloken als mogelijk juist kan aanvaarden. De onwaarschijnlijkheid, dat versoeken in het mnl. ooit de betekenis 'verleiden' heeft gehad, wordt op indirecte wijze bevestigd door het aantal solide bewijsplaatsen, dat men bij Verdam voor tem-pteren 'in verzoeking brengen' vindt. Dit wijst erop, dat het naast bekoren het meest gewone woord is geweest. Dat vooral temptaeie de rang van volkswoord heeft gekregen, blijkt o.a. uit het tegenwoordige gron. tamtoatsie en fri. tamtaesje (met de hoofdbetekenis 'kwelling') dat trouwens ook in het overijsels en waarschijnlijk ook nog wel in andere dialecten voorkomt (vgl. het verouderde zaanse tampteien bij Boekenoogen). Wanneer men het nomen agentis versoeker bij Verdam opslaat, dan vindt men hier, alweer met een verwijzing naar de I6de-eeuwse Plantijn de opmerking: "Hij die de proef van iets neemt, iets beproeft; ook hij die iemand op de proef stelt. Plant. ver s 0 e c k e r, experimenteur, tenteur, experimentator, inquisitor, probator, tentator. Het woord kan [!] in deze bet. ook in het Mnl. bekend zijn geweest; ook in den zin van verzoeker, verleider (mhd. versuoeher, "de duivel")". Beperken we ons nu tot de 'verleiding', dan blijken de Delftse en Keulse bijbel het woord *versoekinghe niet te kennen, maar wel be- Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV 8 114 G. KLOEKE coringhe (in de weinig uniforme Keulse bijbel geschreven als bekoeringe, bekaringe, bekorunge enz.). In de Liesveltbijbel van 1526 vond ik naast becoringe (3 X, ni. Matth.6:13, LUk.II:4, Openb.3:IO) ook 3 X versueckinge (alle drie in Deut.) en verder nog de vertalingen tee i)nteerder en tenteren. De Vorstermanbijbel van 1533.4 stemt ditmaal vrijwel overeen met Liesvelt van 152625 ). De plaatsen, waar men in beide laatste bijbels versueckinge (resp. versoeckinghe) vindt, zijn Deut-4:34, 7: J9 en 29:3. In Openb.3: IO heeft Vorsterman die ure des aenvechtinges [!] inplaats van becoringe bij Liesvelt. Omtrent de gang van zaken na het midden van de I6de eeuw kan men een indruk krijgen, wanneer men de gegevens 26) van de - boven blz. 93-94 onder de nrs XII (geref.), XIII (doopsgez. ) en XIV (Deux-Aes) vermelde - bijbels raadpleegt: Ex. 17:7 Deut. 4:34 Deut. 7: 19 Deut. 29:3 Job 9: 2 3 Ps. 95:9 Matth. 6: 13 Luk. 11:4 Openb. 3: IO Matth. 4:3 Thess. 3:5 XII (1556) XIII (1558) XIV (1562) tempteerden versoeckinge versoeckingen versoeckingen castij dinge tempteerden becoringe becoringe versoeckinghe tempteerder tempteerder getempteert versoeckinge versoeckingen versueckingen aenvechtinge versochten becoringhe becoringe temtacien becoorder temteerder versocht versoeckinge versoeckingen versoeckingen aenvechtinghe versochten versoeckinge versoeckinge versoeckinge versoecker Versoecker Het staat dus vast, dat becoringe in het midden der 16de eeuw nog "gereformeerd" en "doopsgezind" was en men kan dus aannemen, dat 'verzoeking ongeveer in dezelfde tijd en op gelijksoortige wijze ingang moet hebben gevonden als spreekwoord 27). 25) In de Lübeckse bijbel van 1534 wordt daarentegen besokinghe (met be-) naast bekoringhe gebruikt. 26) Ze hebben betrekking op het lat. tentatio, de beide laatste op tentator. 27) Stellwagen meende omgekeerd, dat bekoring een roomse v e ,r n i eu win g was. Zie blz. r03: "In een Roomsch gebedenboekje der r6de eeuw ... staat ook reeds [!] bekoring". DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM IIS Wanneer de formuleringen in het mnI. wbo ons bij deze conclusie aanvankelijk een beetje in de weg hebben gezeten, berust dat dunkt me, zoals ik in mijn betoog ook al een paar maal heb doen uitkomen, in hoofdzaak op het feit, dat Verdam het 16de-eeuwse nederlands bij voorkeur als stabiel gebleven verlengstuk van het middelnederlands beschouwt. Ik moet daar echter nadrukkelijk aan toevoegen (wat trouwens eveneens uit mijn betoog is gebleken), dat V. zich daardoor geenszins in zijn bet e ken i s-omschrijving heeft laten beïnvloeden. Dat zijn objectiviteit in dit opzicht van grote waarde is voor het verdere historische woordonderzoek zou ik hier voorlopig nog met één voorbeeld willen toelichten en wel naar aanleiding van Verdam's constatering s.v. roem: "Het woord heeft in het Mnl. nog niet de beteekenis van het hedendaagsche woord (= lat, 'gloria')". Dat deze betekenis in de loop van de 16de eeuw ingang moet hebben gevonden, blijkt o.a. ten duidelijkste uit de Deux-Aes-bijbel van 1562. Ik kan mij hier begrijpelijkerwijze niet een soortgelijk gedetailleerd betoog veroorloven als bij spreek'woord en beperk mij dus tot een globaal overzicht 28) van de vermoedelijke ontwikkelingsgang. Van de 31 Ruhm-plaatsen, die ik in de Biblische Hand-Konkordanz (Gotthelf-Verlag, Zürich) opgesomd vond, blijken in de Deux-Aes van 1562 slechts twee (het zijn weer Rom. 3:23 en IPetr.2:2o) door een ander woord te zijn vertaald en twee door een verbale vorm van 'roemen'. Dat de overige 27 alle (hetzij indirect of direct) op de Luther-vertaling teruggaan, lijkt me zo goed als zeker 29). Men dient 28) Met de door mij als grondslag genomen 31 modern-duitse Ruhm-plaatsen komen de roem-plaatsen bij Trommius (althans voor het N.T.) overeen, met uitzondering van Rom.3 :23 (heerlickheyt) en lPetr.2 :20 (lof). Ook komen ze overeen met het gebruik van gloria in de Vulgata (met uitzondering van 3 gloriatio- gevallen en I exultatio, wat voor ons doel nauwelijks van belang geacht kan worden). Had ik voor mijn onderzoek de gloria-term van de Vulgata als grondslag gekozen, dan had ik ongeveer 480[ IJ gevallen in de te vergelijken bijbels moeten nagaan. Theoretisch zou dit juister geweest zijn, maar practisch nauwelijks uitvoerbaar. Hoofdzaak is, dat de "keuze" van de statistisch verwerkte Ruhm-gevallen niet door onderget. is gedaan, maar eenvoudig op een lijst uit een in de Leidse bibliotheek aanwezige duitse concordantie berust. Geheel volledig blijken de gewone concordanties nooit te zijn. 29) De Biestkens-bijbel van 15611, die ik te Leiden nog even kon raadplegen, heeft nog iets groter uniformiteit, nl. 28 X roem en 3 X beroeminge. Bekend II6 G. KLOEKE hierbij te bedenken, dat roem, althans voor onze kustprovincies, in elk geval als schrij ftaalwoord moet worden beschouwd. Indien het woord daar (ev. in de betekenis "roemzucht, grootspraak, bluf") heeft bestaan, moet de uitspraak daar immers rom hebben geluid. Dat de "Lehnübersetzung" van het woord Ruhm echter geenszins zo vlot en vanzelfsprekend is verlopen als men uit de Biestkens- en de Deux-Aes-bijbel zou opmaken, kan geïllustreerd worden met de situatie in de Liesvelt-bijbels van 1526 en 1542. In Liesvelt-1526 vindt men naast I2 roem-gevallen (waarvan IO in het N.T.) 7 X lof, 4 X glorie, 3 X beroeminghe, 2 X prijs, I X beroemen; verder I X de interessante vorm roemte in Ps. SI: I7 (Here doet mijne lippen open/ dat minen mont uwe roe m t e vercondige) en I X roeme in Rom·3: 27 (waer is dan nu uwen roe m el hy is wt gestoten). Men IS wellicht geneigd om deze vormen roemte en (hypercorrect?) roeme van 1526 slechts als drukfouten te beschouwen. Dat is moeilijk te weerleggen, want in Liesvelt-1542 zijn deze wonderlijke vormen inderdaad door roem vervangen. Maar wel is het in allen gevalIe van belang, dat vijf roem-gevallen van 1526 in de latere uitgave door beroeminghe zijn vervangen (IKor.IS:3I, 2 Kor.r:r2 en 14, r Thess. 2: I9, Jalq: 16) en twee door glorie (Ga1.6:4, PhiI.2: I6). Dat roem géén algemeen-bekend r6de-eeuws woord was, blijkt uit de Leuvense bijbel van 1548, waar men de volgende vertalingen vindt: 13 X lof, J 3 X glorie, 2 X gloriatie (daarnaast I X gloriacie) , I X pry's, I X hoverdie. Het woord roem ontbreekt hier dus blijkbaar geheel. Dat het nauwelijks vaste voet in Zuidnederland heeft kunnen krijgen, wordt trouwens waarschijnlijk als men de idiotica nagaat, waarin het bijna zonder uitzondering ontbreekt. Men vergelijke Teirlinck, Zuid-Oostvlaandersch Idioticon: "Roem, m.; - roemen, ww. Niet in gebruik (ook niet met afl. en samenst.) - V gl. Romen". Vooral aan de non-existentie van roem (= gloria) behoeft niet te worden getwijfeld, daar deze betekenis ook in het mnd. niet is geboekstaafd. Het mnd. wbo kent alleen citaten met de betekenis "Prahlerei". Bovendien blijkt róm in de Lübeckse bijbel van 1494 ook geheel te is, dat hij eveneens in sterke mate bij de Luther-bijbel is aangepast, terwijl er verschillende germanismen in blijken voor te komen (De Bruin 216). DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM 117 ontbreken. Ik constateerde 14 X lof Cf) [in cas. obI. met a], 12 X ere, 2 X vorrorninghe, I X berominghe, I X hovardie. Ik moet bekennen, dat ik bij uitsluitende raadpleging van mijn "taalgevoel" nooit tot de conclusie zou hebben kunnen komen, dat rOe11'L (= gloria) een duits leenwoord moet zijn. In zekere zin was het voor mij dan ook een verrassing, dat de gedachtengang van het WNT (toevallig niet letterlijk, maar wel feitelijk) in een soortgelijke richting wijst. Behalve de betekenis in min of meer ongunstige zin ("grootspraak, pocherij, bluf") wordt daar nl. voor de gunstiger betekenis 2 de aandacht gevestigd op de "bijzondere toepassing in bijbelsche of godsdienstige (Christelijke) taal". Welnu, men dient blijkens het volledig ontbreken van roem in de Leuvense bijbel (d.w.z. feitelijk in alle katholieke bijbels, zie boven blz. 101) de term "Christelijk" te interpreteren als "protestants". Op de vraag, waarop dit (in de 16de eeuw opkomende) "Christelijk" gebruik dan gebaseerd is, zal men dan toch in de allereerste plaats kunnen vermoeden, dat het aan de usus in de 16de-eeuwse bijbelvertalingen te danken moet zijn. Dit wordt nog aannemelijker door de gunstige betekenis 3 (in WNT o.a. toegelicht met protestantse-bijbel citaten ) waarbij wordt opgemerkt: "Het Mnl. kent deze (de in het NnI. gewone) beteekenis nog niet". Vergelijken we nu ten slotte de besproken "Lehnübersetzungen" spreekwoord, verzoeking en roem dan kunnen we zeggen, dat in deze drie gevallen (en vermoedelijk nog in talrijke andere) een vrij omvangrijke studie nodig is, om het "opkomen" van deze woorden nauwkeurig te kunnen nagaan. Ons "taalgevoel" helpt ons daarbij niet veel. Van de "protestantse" kleur is ook haast niets meer over gebleven, althans niet bij spreekwoord en roem. Wel kan men die kleur m.i. nog constateren bij verzoeking tegenover bekoring. Voor zover mij bekend, wordt algemeen aangenomen, dat bekoring in de betekenis "verleiding" tot de zogenaamde "roomse" woorden behoort. Zo herinner ik mij, dat een nederlands-sprekende Curaçaoenaar mij vertelde, dat op Curaçaose scholen alleen bekoring als algemeen-nederlands wordt aanvaard en dat hij zeer verbaasd was, toen hem, na zijn verhuizing naar Paramaribo, op de Surinaamse school te kennen werd gegeven, dat verzoeking het juiste woord was en dat de aanwending van 118 KLOEKE, DE TERMEN SPREEKWOORD, VERZOEKING EN ROEM bekoring in deze betekenis "fout" was. Ook vertelde een katholieke vriend mij, dat een protestantse collega hem eens half in scherts het "katholieke" bekoring als symptoom van een neiging tot "apartheid" had getypeerd. Wanneer Stellwagen in zijn Roomsche Woorden 103 bekoring opsomt, dan kan men hem dus, van zuiver synchronistisch standpunt, wel gelijk geven. Maar men kan deze karakterisering tevens als een interessant voorbeeld aanhalen, tot welke scheve voorstelling een uitsluitend s y n c h ron i s t is c het a a I bes c hou win g soms kan leiden. Bekoring met de betekenis "verleiding" blijkt niet alleen middelnederlands maar ook, voor zover ik zie, algemeen middelnederduits te zijn (van bekoren kan men dunkt me hetzelfde zeggen) en verzoeking duikt pas in de 16de eeuw op, kennelijk onder invloed van de vertalingen van Luther's bijbel. Dat dit "protestantse" leenwoord in de I6de eeuw nog lang niet consequent werd aangewend, blijkt uit de statistiek op blz. Iq. Ook in Valerius Gedenckclanck van 1626 begint o.a. het tweede couplet van "Wilt heden nu treden" nog met de woorden: "Bidt, waket en maket, dat g' in bekoring 30) en 't kwade met schade toch niet en valt". In de Statenvertaling van 1637 zijn echter de oude synoniemen bekoring en temptacie geheel vermeden. Na mijn reeds rijkelijk uitvoerig betoog moet ik thans de verzoeking weerstaan om mijn opvatting nog met verdere voorbeelden toe te lichten. Maar ik hoop, dat deze bijbelse taalkwestie ook voor anderen voldoende bekoring zal hebben om eens eIgen enquêtes op dit gebied in te stellen. G. KLOEKE 30) Kentekenend is het feit, dat men zich o.a. in de Liederenbnndel ten dienste van de Remonstrantsche Broederschap genoopt heeft gezien tot een noot: "Bekoring = verleiding". FONOLOGIE OF VERSLEER? * WAS DE H IN HET I6DE-EEUWSE AMSTERDAMS EEN " WANKEL FONEEM"? "Wetenschapsbeoefening (is) alleen mogelijk onder voortdurende controle en beoordeling, voortdurende herijking van verworven bezit en aangeboden inzichten. In het zonder meer aanvaarden van enige theorie, van wie ook, ligt de oorsprong van de vele, al te vele mythen en dwalingen." W. Gs. Hellinga, N. Tg. 47, 29 [19541. De maatschappelijke ontwikkeling die zich in de tweede helft van de 16de eeuw in Amsterdam voltrekt is, niet alleen in zijn geheel, doch evenzeer in zijn verschillende onderdelen een boeiend verschijnsel. In de laatste decennia hebben historici als Van Schelven, Mej. Van Nierop en Van Dillen 1) zich beziggehouden met het aandeel der Zuidnederlandse immigranten in de opbloei van Amsterdam. In aansluiting bij deze publicaties heeft Kloeke herhaalde malen de aandacht gevestigd op wat hij noemt: "een plotselinge ommekeer, een volledige "draai" in de ontwikkeling van cultuur en taal" 2) van het I6de-eeuwse Amsterdam. In zijn eerste opstel over De Amsterdamsche Volkstaal 3 ) heeft Kloeke de vraag gesteld naar de kenmerken en eigenaardigheden van de vroeg 16de-eeuwse taal van Amsterdam. Daarbij komt in hoofdzaak ter sprake het verschil tussen "een oorspronkelijk lange a en een oor- *) Dr. Fr. Kossmann is zo vriendelijk geweest het handschrift van dit artikel door te lezen. Voor zijn kanttekeningen en opmerkingen zeg ik hem hartelijk dank. 1) Recente publicaties van Van Dillen over genoemd onderwerp zijn: Over den invloed der Zuid-Nederlanders op den bloei van Amsterdam in de eerste helft der XVIIe eeuw (Versi. Provo Utr. Gen. V. K. en W. 1937, 49-56); De invloed der Zuidnederlandse immigratie op de bloei van Amsterdam in de eerste helft der I7de eeuw (lIand. v. h. zeventiende Vlaamse Fiolologencongres 1947, 77-80) ; Bevolking ... van Amsterdam in het Verleden (Bijdr. en Med. Dial.-Comm. K.N.Ak. V. Wet. XIV) [19541. 2) Ts. 54, 250 [19351. 3) Med. N.A.} Lett. 77, Serie A, W. 1 [19341. 120 F. DE TOLLENAERE sprankelijk korte a, die later gerekt is" 4), het verschil dus tussen b.v. schaap en water. Schr. tracht aan te tonen "hoe een typisch OudAmsterdams verschijnsel als de èè-uitspraak voor á in de loop van de 17de en 18de eeuw langzaam-aan is verdwenen" 5). J n zijn kort na De A111sterda111sche Volksta,al verschenen artikel, "Complicaties bij het Nederlandse taal-geographisch onderzoek", komt Kloeke terug op de invloed die het Zuidnederlandse element in de 16de eeuw heeft uitgeoefend op de taal van Amsterdam; deze invloed, meent hij, is naar kwaliteit en kwantiteit zeer groot geweest. "De nuchtere demographische gegevens maken het waarschijnlijk "dat het Oud-Amsterdams omstreeks 1600 volkomen in het defensief gedrongen was". Bij dit proces waren in de eerste plaats in het offensief de Zuidnederlanders, "voor het merendeel stedelingen", "dragers van een oudere cultuur, die door het noorden tot dusver reeds meestal, en met enig recht, als "beter" was beschouwd" 6). Kloeke komt dan tot de conclusie "dat èn de d> j-substitutie èn de diphthongering van î en it, èn de vervanging van .aa + èè door aa 7) op de zuidelijke import berusten, of, zo men een minder plastische en voorzichtiger uitdrukking wenst: mede onder zuidelijke invloed hun beslag hebben gekregen" 8). Blijkens Vondels Aenleidinge leefde in 1650 nog het door hem "te mal" genoemde "out Amsterdamsch", d.w.z. de volkstaal van het Amsterdam der 16de eeuw. Het was omstreeks het midden van de 17de eeuw echter sterk in de verdrukking en waarschijnlijk beperkt tot bepaalde wijken, standen of beroepen. Het moet wel aanmerkelijk hebben verschild van het 17de-eeuwse "nieuw Amsterclamsch" om nog te zwijgen van de huidige Amsterdamse volkstaal. * Is het te gewaagd om te veronderstellen, dat dit "out Amsterdamsch", 4) a.w. 12 [1934]. 5) Ts. 54, 254 [1935]. 6) a.w. 255 [1935]. 7) Met aa bedoelt Kloeke "natuurlijk niet de Zweedsclle klank", maar hij kiest "het teeken van Te Winkel, omdat de vocaal meestal meer naar de aa overhelt dan naar de 00", N. Tg. 27,244, noot 3 [1933]. 8) Ts. 54, 256 [19351. FONOLOGIE OF VERSLEER 121 mutatis mutandis, broertje en zusje zal zijn geweest met min of meer conservatieve Hollandse, speciaal Noordhollandse dialecten? Ik had er haast aan toegevoegd: van de waterkant, maar bedenk nog bijtijds dat deze toevoeging voor de 16de eeuw vrijwel overbodig is. Ik heb hierbij op het oog de dialecten van Assendelft (E 82), Egmond aan Zee (E 41), Wieringen (E 3, 4,5), Enkhuizen (E 40), Volendam (E 91b) en Marken (E 92). Ik noem speciaal deze dialecten, niet alleen omdat ze alle, evenals het "out Amsterdamsch", nog de tegenstelling germ. & [ ska!. p] tegenover germ. gerekte a in open lettergreep [gra. V;)], resp. [gr 3. V;)] 9) op een of andere wijze vertonen, en omdat de noordelijkste ervan, Wieringen en Enkhuizen, zelfs de oudg. î en û ook thans nog niet hebben gediftongeerd. Immers als ik alleen deze criteria op het oog had gehad, dan had ik stellig nog andere Noord-Hollandse plaatsen moeten vermelden die de vier door Kloeke genoemde Oudamsterdamse kenmerken: scheiding van de oudg. & tgov. gerekte oudg. a, niet gedi>ftongeerde î en 'û op even gave wijze vertonen als dat op Wieringen en in Enkhuizen het geval is; ik denk hierbij b.v. aan Tessel 10). Wanneer ik echter alleen Assendelft, Egmond aan Zee, Wieringen, Enkhuizen, Volendam en Marken heb genoemd, dan is dat omdat deze Noordhollandse plaatsen, behalve de vier genoemde kenmerken, bovendien nog een andere merkwaardige eigenaardigheid vertonen, namelijk deze, dat ze de h als foneem niet kennen. Ik meen dat het niet al te gewaagd is aan te nemen, dat de h-Ioosheid in de genoemde Noordhollandse plaatsen een oud verschijnsel is. Voor hoge ouderdom pleit volgens Kloeke, "het feit, dat het verschijnsel, voor zoover het Holland betreft, uitsluitend in kleine enclaves voorkomt" 11). Ik zou er nog aan toe willen voegen, dat niet alleen het voorkomen in kleine enclaves, doch bovendien ook de min of meer gelijkmatige spreiding van deze enclaves, niet alleen over NoordHolland, doch evenzeer over geheel Zuid-Holland hiervoor pleit. Een sterk argument voor hoge ouderdom is m.i. het feit, dat het verschijn- 9) Op Marken is "gm. a in ... open syllabe [a.]", Heeroma, Holl. Dial. 51 [1935]. JO) Heeroma, Holl. Dial. 36-37 [1935]. II) De Tongvallen langs de Zuiderzeekust 4 [1932]. 122 F. DE TOLLENAERE sel der h-loosheid in een plaats als Assendelft optreedt als kenteken van een oude, nu wellicht uitgestorven generatie en van de katholieke bevolking 12), en dat dit verschijnsel op Wieringen beperkt is tot de taal der vissers 13). De tegenstelling: h-sprekend / h-Ioos die we thans te Assendeltt vinden, en die beantwoordt aan een confessioneel onderscheid Pmtestant-Katholiek, is namelijk van recente datum. Immers, een halve eeuw geleden was het protestantse Zuideind van Assendelft nog bezig een h-gebied te worden. "Vroeger", schrijft Boekenoogen, "geschiedde dit (het weglaten van de h) in het gehee1e dorp. Thans hoort men het in het Protestantsche Zuideind nog slechts van enkele oude menschen" 14). En wat Wieringen betreft, Jo Daan heeft er in haar dissertatie op gewezen, dat men uit geschreven historische bronnen de indruk kan krijgen, "dat de h in de 17e en 18e eeuw nog geen foneem was" 15). De h-Ioosheid in Assendelft en op Wieringen lijkt me dus oud. Daarom kan ik voor \Vieringen voorlopig moeilijk geloven in een jonge ( ?) besmetting "b.v. via Enkhuizen", zoals Kloeke in zijn bespreking van het werk van Mej. Daan schijnt te willen suggereren 16). Eerder ben ik geneigd aan te nemen, dat we hier te maken hebben met "het laatste acute stadium" der h-Ioosheid in het dialect van Wieringen, dat van de Zuiderzeeplaatsen "wel het hardst aan het aftakelen" 17) is. Wanneer nu het niet-di'ftongeren van oudg î en û in plaatsen als Wieringen, Enkhuizen of Tessel een relictstadium vertegenwoordigt, evenals ongediftongeerde resten als lim 'lijm' en kyl 'kuil' 18) in het overigens diftongerende Marken dat doen, wanneer men tevens aan- 12) "Ein Nichtmitmachen in religiöser Hinsicht kann sich m.E. in einem sprachlichen Konservatismus auswirken", Kloeke, in Niederd. Studicn. Festschrift fiir Conrad Borchling 354 [1932]. 13) Zie J Daan, Wieringer Land en Leven 186 [1950]. 14) Zaansche Volkstaal XLV [1897]. 15) Het Kerkboek der Doopsgezinden op Wieringen (1732-1815) (Prov. Arch. v. Noordholland, Inv. nr. 692), geeft Hariaantje naast Ariaantje. Het gehucht De Hoelum wordt in de Chronyk van Medemblik (1728) geschreven als Oelum, Wieringer Land en Leven 186 [1950]. 16) Ts. 68, 154 [1951]. 17) Kloeke, De Tongvallen langs de Zuiderseekust 15 [1932]. 18) Zie Heeroma, H oll. Dial. 50 [1935]. FONOLOGIE OF VERSLEER 123 neemt, dat de h-loosheid niet alleen oud is in Assendelft en Wieringen, doch tevens in Egmond aan Zee, Enkhuizen, Volendam en Marken, dan kan men, steunend op Kloeke's reconstructie van het Amsterdams, de vraag stellen, of met het onderscheid èè-aa (skeep-water) , en de ongediftongeerde oudg. î en û (bli. va, by.ga), niet eveneens de h-loosheid kan hebben behoord tot de eigenaardigheden van het door Vondel als "te mal" gekwalificeerde "out Amsterdamsch"? Wie met Kloeke aanneemt, "dat de ondergang, die we ... voor één verschijnsel (t.w. de ondergamg van èè ten voordele van aa) constateerden ... zich ook bij talrijke andere "echt" Amsterdamse verschijnselen op soortgelijke wijze heeft voltrokken" 19), zal geneigd zijn deze vraag niet a priori negatief te beantwoorden. * Of de Leidse hoogleraar soms Verdenius in deze richting heeft geinspireerd is mij uiteraard niet bekend. Hoe dan ook, tien jaar na Kloeke' s akademieverhandeling "De Amsterdamsche Volkstaal" verschijnt van de hand van zijn Amsterdamse collega, in het De Vooysnummer van de N. Tg. 141-147 [1943] een artikel over "Het Hphoneem in het 17de-eeuwse Amsterdams", waarin schr., op grond van beschouwingen over de elisie voor en na de jaren 1630-1640 bij Amsterdamse dichters, tot de voorzichtige, immers min olf meer bij wijze van vraag gestelde conclusie komt, dat "in de eerste helft van de 17de eeuw" 20), "de h groeit tot algemeen vaster, scherper omlijnd, meer bewust phoneem" 21). "Mogelijk", schrij ft hij, hebben we te maken met "de laatste phase van een proces dat van een nauwelijks gerealiseerde h leidde tot de h die ons hedendaags phonologisch systeem kent" 21). Zijn slotconclusie luidt als volgt: "Mogelijk is het zo: de Amsterdamse h van -+- 1600 had nog zwakker resistentie dan de h van onze algemene cultuurtaal. Versterking van uitspraak kan zijn bevorderd door de toonaangevende kringen, schrijvers en taalbouwers uit de eerste helft van de 17de eeuw" 22). Dit slot nu is heel wat voorzichtiger en nuchterder dan Verdenius' aanvankelijke, blijkbaar onder in- 19) Ts. 54,254 [19351. 20) N. Tg. 37, De Vooys-nummer 145 [1943]. 21) a.w. 146 [19431. 22) a.w. 147 [19431. 124 F. DE TOLLENAERE vloed van Van Ginnekens bekende kaart "H is phoneem" staande, niet van durf gespeende conclusie, dat "eerst in de eerste helft van de 17de eeuw de h als duidelijk, bewust gevoeld phoneem definitief (zou) zijn ingedrongen in Amsterdam (en Haarlem?), in de beschavingscentra van Noord-Holland" 23). Toch is het blijkbaar deze laatste suggestie, die wel eens zou kunnen blijken meer te hebben van een visionaire constructie dan van een constructieve visie, die carrière heeft gemaakt In de Kroniek van Kunst en Kultuur, 8ste Jg., No 5 (z.j.) [mei 1947] schrij ft Hellinga in een opstel over "De taal van Hooft", blz. 150b: "S en z zijn in de eerste helft van de zeventiende eeuw ... waarschijnlijk nog niet gefixeerd. En dat is ook het geval met de h, die men nu eens wel dan niet liet horen, een toestand, die het spellingbeeld weerspiegelt en die, door de verbindingen die dan mogelijk zijn, allerlei consequenties meebrengt voor metrum en rhythme" 24). In hetzelfde jaar, t.w. in dat van de 4de druk, § 71 - eveneens, onveranderd, in de 5de [1954] - van Schönfelds handboek, leest men, in heel wat positiever vorm dan zulks bij Verdenius het geval is, dat de h "in 't Hollands sedert de 17de eeuw zelfs een vastere plaats is gaan innemen", Als er nu stond "in Holland", dan zou deze zin uit ons onvolprezen leerboek m.i. minder aanleiding kunnen geven tot kritiek; immers, men denke slechts aan de verdwijnende h-loosheid in Assendelft en op Wieringen. Maar er staat "in 't Hollands", en de vraag is gewettigd, of het wel aanbeveling verdient een blote gissing van Verdenius, want meer dan een in zou-vorm gestelde gissing is het niet, in zulk een positieve vorm op te nemen, en als een verworvenheid van de Nederlandse taalwetenschap de aankomende neerlandici voor te zetten? Het leerboek van Schönfeld is trouwens niet het enige waarin deze gissing van Verdenius in een h{'el wat positiever vorm is terechtgekomen. In zijn Zeventiende-eeuwse Taal [1952, volgens de kaft 19541, § 12 schrijft Weijnen: "In het begin der 17e eeuw moest de h phone- 23) a.w. 146 [1943]. 24) Overgenomen door \Veijnen, Zeventiende-('('uwse Taal § 14 [1952-54]; eveneens in de 2de druk [1956]. FONOLOGIE OF VERSLEER tisch en phonologisch zeer zwak gestaan hebben, want ze stond toen een door het metrum geëiste elisie niet in de weg .... Vondel en Hooft vertonen deze elisie slechts tot de periode van het spraakkunstig overleg". In de tweede druk [1956] is deze formulering gehandhaafd; het enige verschil is dat nu, behalve naar het artikel van Verdenius, ook nog wordt verwezen naar een echo hierop in een kleine bij drage door Michels in N. Tg. 47, 78 [1954] gepubliceerd 25) . In de nieuwe door Schönfeld bewerkte, vierde druk [1957] van de Nederlandse Spnl j-substitutie èn de diphthongering van î en ti, èn de vervanging van aa + èè doo äd op zuidelijke import berusten, of ... mede onder zuidelijke invloed hun beslag hebben gekregen" 28), dan kan de grote Brabants-Vlaamse immigratie in het 16de-eeuwse Amsterdam stellig tot één ding ni e t hebben bijgedragen, t.w. tot het invoeren van het foneem h. Als die Zuidnederlandse immigranten immers "dragers (waren) van een oudere cultuur, die door het noorden tot dusver reeds meestal, en met enig recht, als "beter" was beschouwd" 29), lag het dan niet in de lijn der 25) Zie hierover mijn bijdrage in het Albt!m Blancquacrt. 2Ó) Fonetisch blijkbaar ;e./a. Zie Heeroma, H ct Amsterdams als ai·dialekt (N. Tg. 29, 337-356 [1935]). 27) N. Tg. 37, De Vooys-nwnm('r 146 [19431. 28) Ts. S4. 256 [19351. 29) Ts. 54, 255 [19351. 125 126 F. DE TOLLENAERE verwachtingen, dat zij de realisatie van de door Verdenius veronderstelde "nauwelijks gerealiseerde h" van het 16de-eeuwse Amsterdams tot het absolute nulpunt hadden doen dalen, in plaats van deze h, met Verdenius, te maken tot "algemeen vaster, scherper omlijnd, meer bewust phoneem"? Voor die h-loosheid hadden de Amsterdammers van het eind I6de-begin I7de eeuw zich dan stellig niet hoeven te generen; het was immers een eigenaardigheid geweest, die bijzonder goed had gepast "bij de onder Zuidnederlandse invloed verworven beschaving" 30). "'.ie krijgen echter niet de indruk, dat "spreek minder h's" ooit het wachtwoord is geweest "voor de deftige Hollander, die zijn taal bij voorkeur naar zuidelijk (geschreven) model wilde cultiveeren" 31), als we nogmaals Kloeke, zij het met een variant, mogen citeren. Met deze tegenargumenten willen we natuurlijk geenszins beweren, dat elke vorm van h-Ioosheid in het 16de-eeuwse Amsterdams a priori uitgesloten moet worden geacht. Het blij ft natuurlijk theoretisch denkbaar, dat de h-loosheid daar voorkwam in de kringen van schippers en zeelieden, in diezelfde kringen dus die in de I7de eeuw het èè-aa onderscheid handhaafden 32). Maar als dat zo is geweest, is het dan niet des te merkwaardiger, dat in het I7de-eeuwse Amsterdams de h stellig een foneem is? Het lijkt ons in de gegeven omstandigheden dan ook weinig vruchtbaar ver er te gaan op een pad, dat slechts kan eindigen in het drij fzand der onvruchtbare speculatie. * Nuttiger lijkt het ons, de uiteenzetting van Verdenius van de principiële kant te benaderen, en ons af te vragen, of het door hem in de weegschaal geworpen materiaal, principieel gezien, enige waarde bezit voor het oplossen van het probleem dat ons hier bezighoudt? Verdenius bouwt zijn artikel op de constatering, dat in de moderne Nederlandse cultuurtaal, elisies als d' eerste keer voor de eerste keer, d' een en d' ander voor de een en de ander niets ongewoons hebben. "Maar", schrijft hij, "als het op de onduidelijke e volgende woord (of 30) Kloeke, Amst. Volkstaal 20 [19341. 31) a.w. 22 [19341. 32) a.w. 21 [19431 en Ts. 54. 257 [19351. FONOLOGIE OF VERSLEER r27 de volgende lettergreep) met een h begint, is elisie lil het algemeen ongewoon: de huurder is verplicht ... , te Haarlem, behalve enz. In Mnl. taal vindt men ze: boef (behoef); bagel (behagel ); gheel (geheel) enz.; wij kennen nog thans en thuis. Te Winkel schrijft deze elisies of samensmeltingen toe aan het feit, dat "de h in vele dialecten niet werd uitgesproken" (Gramm. Figuren2, blz. 232). Behalve de twee laatste, algemeen in gebruik zijnde woorden, geeft hij alleen Mnl. vbb." 33). In "het begin der r7de eeuw" nu, zegt Verdenius, vinden we analoge "Hollandse, met name Amsterdamse gevallen" van elisie van de -e voor h- "in overvloed" 34). Luidt b.v. vers 975 van de Geeraerdt van Velsen in de eerste druk [r6r3]: Den Heer van Velsen houdt d'Holl, andsche Graef gliewên, in de uitgave van r636 is deze regel aldus gewijzigd: Den graef van Hollandt houdt de Velzerheer gevaên. Aan een ongewone en verwarrende zinsconstructie met vooropgeplaatst object ga:f Hooft in r636 dus duidelijk de voorkeur boven de elisie d' H ollandsche Graef. "Samensmelting, portamento-lezen wenst Hooft ook in dees vrolijcke heuvels (Granida, vs. 28r), maar in r636 verwerpt hij deze verbinding (-k' euvels) 35), en hij betaalt ... een dure prijs om het euvel te verhelpen. Hij verandert het in deez' 36) heuvels vroolijk". Het onderzoek der varianten leert, dat, niet lang na r630, ook voor Vondel de h een beletsel wordt om te elideren; "de liëring wijkt... en de met h beginnende sylbe krijgt haar volle recht. Daar is 33) N. Tg. 37, De V ooys-nummer 142 [1943l. 34) N. Tg. 37, De V ooys-nttmmer 142 [1943l. Over de elisie bij Hooft, zie G. Kazemier, Het Vers 'uan Hooft 164-167 [1932], waarin echter de latere vermijding van de elisie voor h niet wordt behandeld. 35) "of kheuvels, met geaspireerde k?" vraagt Verdenius in een noot. Dr. Kossmann schrijft me (5-6-1957): "het lijkt mij niet nodig aan te nemen dat b.v. Hooft dollandse graaf en vrolijkeuvels uitsprak, er kan toch wel iets van de "h" overblijven bij dh en kh; maar men, en ook Hooft, vond dit dan later kennelijk te hard." Een uitspraak waarbij de h geheel of half bewaard bleef was echter in wezen in strijd met het door Hooft gevolgde elisieprincipe, zoals we verder zullen zien. 36) "Ondanks de schrijfwijze deez' (zal men) wel moeten lezen dees' ", schrijft Verdenius, en bedoelt waarschijnlijk dees gevolgd door een duidelijke h. Men kan ook aannemen dat Hooft nu een nieuw gat maakt om een oud gat te stoppen. Dit laatste is blijkbaar de opvatting van Kossmann, Ts. 36, 129 [1917l; zie ook blz. 142. 128 F. DE TOLLENAERE het om te doen." Na op gevallen van elisie voor h bij Hooft en Vondel - terloops ook bij Spieghel en Coster - te hebben gewezen, geeft Verdenius tenslotte, zoals hij schrij ft "enkele vbb. uit (Amsterdamse) volkstaal, om, ten overvloede, te bewijzen, dat men deze elisies niet mag schuiven op rekening van Zuidnederlandse invloed of metrumdwang" 37). * Dat Verdenius d'Hollanders en d'Hollantsche botmuylen (Sp. Brab. vs. 859, 1385) van de Spaanse Brabander Jerolimo in dit Amsterdamse volkstaalorkest ten onrechte hun partij laat meeblazen, heeft Michels reeds enkele jaren geleden gesignaleerd 38). Maar zijn de andere door Verdenius aangevoerde voorbeelden wel bewijskrachtig ? Praat de snol Trijn lans onvervalst Amsterdams, waar Bredero haar in vers 817 laat zeggen: o dat kan jy wel deyneken, \Nat de Haarlemers veur niet een vreemt menseh souden seheyneken? Praat Bouwen Langh-lijf, "Huysman" in de buurt van "den Bergh van Olyven" 39) voor 100 % Hollandse boerentaal waar Bredero hem in Griane vers 1302 in de mond legt: Wel Nebbelings-hooft, hoe ist? b'aaghtet 40) jou wel of niet? Hebben we onvervalste Hollandse volkstaal waar de Fries Starter Melis Tijssen "een half-backen Vryer" laat zeggen: En daerom sou iek mijn garen in d'Huwelycke Staet ga en begeven (M elis Tijssen, vers 91 [1621 l), of waar Tengnagel de "Kittebroer" Roodneus laat zeggen: Soo komen d'Heyligen om'er was en de dag-huerders om'er loon (Frick L 9vo [1642])? Hebben we in de door Verdenius genoemde voorbeelden wel met volkstaal, resp. Amsterdamse volkstaal te maken? Het wil me voor- 37) N. Tg. 37, De Vooys-nummC1' 144 [19431. 38) "De spraak van Jerolimo (mist) in dit verband bewijskracht", N. Tg. 47, 78 [19541. 39) Bredero (ed, Binger) I, I06. 40) Hoort behagen wel thuis in Hollandse boerentaal? Was dit woord, waarvan het W.N.T. zegt: "Tegenwoordig weinig meer in de taal van het dagelijksch leven" (IT, 1456), in het dagelijks leven van de 17de eeuw gewoner dan thans? FONOLOGIE OF VERSLEER 129 komen dat men deze vraag niet zonder meer met een volmondig ja kan en mag beantwoorden. Onze 17de-eeuwse kluchten zijn weliswaar een kostbare bron voor de kennis van de Hollandse volkstaal van die tijd, maar toch een troebele bron. We kunnen thans toch nauwelijks meer met Matth. de Vries geloven, dat in onze oude toneelstukken de "dagelijksche spreektaal zonder verandering, zonder kunst uitgedrukt" 41 ) is. De Trijnen en Bouwen Langh-lijfs, de Melis Tijssens en de Roodneuzen kunnen onmogelijk precies hebben gesproken zoals Bredero, Starter en Tengnagel ze laten spreken. Ze hebben zich in hun dagelijkse spraak niet bediend van de soms naar het papier of naar de lamp riekende woordenkeus waarmee ze voor ons vereeuwigd zijn. Ze hebben bovendien hun spraak nooit hoeven uit te rekken of te verminken op het Prokrustesbed van de metrische dwang. Ze spreken volkstaal, stellig, onmiskenbaar, maar ten slotte volkstaal in travesti 42). Is tegenover dit soort van volkstaal nu niet even veel omzichtigheid en kritische zin geboden als b.v. tegenover de volkstaal van streekromans 43)? Gezien de reserve die ik tegenover dit soort van I7de-eeuwse volkstaal meen te moeten maken, ezien ook het feit dat alle argumenten voor een fonologisch zwakke h in het I7de-eeuwse Amsterdams uitsluitend uit de g-ebonden rede worden gehaald, en men in het woord zelf geen samensmelting vindt 44), wil het me voorkomen, dat de door 41) War('nar xxi [18431. 42) Verg.: "Ieder, die wel eens 16de en 17de-eeuwsche kluchten heeft ter hand genomen, weet, dat de meerderheid ervan niet in de zuivere volkstaal, maar veeleer in boekentaal is geschreven. Maar zelfs bij schrijvers als Brederoo, die in hun woordenkeus het volk blijkbaar veelal met succes nabootsen, zal men zich ernstig moeten afvragen, of ze het met de consequentie in de klanken wel zo nauw namen. Aan de conventioneele Zuidnederlandsche taalinvloed heeft geen enkele Noordnederlander, zelfs als hij populaire kluchten schrijft, zich volledig kunnen ontworstelen", Kloeke, Amst. Volkstaal 20 [19341. Kloeke verwijst daarbij nog naar Stoett, Brederoo's Moortje, blz. vii [19311. Over de "invloed van de hogere letterkundige taal" in de 17de-eeuwse kluchten, zie ook De Vooys, N.S.1 135 [19471. 43) Zie hierover K. Kooiman, Troebele Bronnen (N. Tg. 44, 277-282 [1951]). 44) N. Tg. 37, De Vooys-nummer 143, noot 3 [19431: In de Palamedes van 1625 "vindt men (in het woord zelf) evenmin samensmelting: geheim, behoeft, deelw. als gehouwen enz." Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV 9 r3° F. DE TOLLENAERE Verdenius aangevoerde bewijzen voor zijn stelling, "dat men deze elisies niet mag schuiven op rekening van Zuidnederlandse invloed of metrumdwang" 45), niet bijzonder sterk zijn. Natuurlijk betekent dit niet dat elke elisie voor h, die we in de Hollandse r7de-eeuwse kluchten in verzen aantreffen per se onbetrouwbaar moeten worden geacht. Wanneer in vers 769 van de Spaansehen Brabander Bleecke An zegt: Want s' hebben een haar nicht by mijn ver treek versteken, dan zal niemand, op grond van deze elisie van -e, gevolgd door het verdwijnen van de h in hebben, willen beweren dat Bredero op dit punt de volkstaal heeft vervalst. Al is hier op grond van het metrum uitsluitend sebben te lezen, dat betekent nog niet dat hier per se van metrumdwang sprake is. Immers in de tegenwoordige spreektaal kunnen: "Ze hebben, ze horen en dgl. veel gebruikte wendingen tot allegrovormen (zebbe, zore; ook met s) worden" 46), en het is a priori niet onaannemelijk dat allegro-vormen als zebbe, zore, in de r7de-eeuwse taal in vrij gebruik, en verder ook in gebonden rede, konden voorkomen. Wanneer echter geëlideerde h-Ioze vonnen als: d' H ollandsche Graef (Hooft, Geeraerdt van Velsen vs. 975 [r6r3]), d'hemel (Coster, Ithys vs. 1287 [r6r8]), D'h'oofdstoffen (Vondel, Palamedes vs. 667 [r625]), in de Hollandse volkstaal en in de Noordnederlandse cultuurtaal van tegenwoordig onbestaanbaar zijn, dan is het a priori allesbehalve zeker dat ze in de Hollandse volkstaal van de r6de en r7de eeuw wèl hebben bestaan. Zolang dergelijke vormen niet zijn aangetoond in Hollandse r6de en r7de-eeuwse pro z a teksten die de Hollandse volkstaal getrouw weergeven, teksten waarin tevens elke beïnvloeding door de oudere, als "beter" beschouwde Zuidnederlandse 47) schrijftaaltraditie afwezig moet worden geacht, zolang blij ft het m.i. twij felachtig of het door Verdenius aangevoerde materiaal voor zijn stelling enige bewijskracht bezit 48). 45) a.w. 144 [19431. 46) a.w. 145, noot 4 [19431. 47) Zie Kloeke, Ts. 54,255 [19351. 48) Vergelijk in Bontekoe's Journael (ed. Staverman) : de Hoofden (31), de FONOLOGIE OF VERSLEER Wanneer vóór 1630, om een grens te noemen, Vondel en Hooft, en wanneer "nog lang na Vondel en Hooft de mindere goden en ook de kluchtspelschrijvers" 49) de elisie van -e gevolgd door het verdwijnen van volgende h toepasten, dan heeft Verdenius natuurlijk gelijk waar hij constateert, dat deze samensmelting niet "uitsluitend VlaamsBrabants" 4!)) is. Wanneer hij echter, hierbij aanknopend, meent, dat "uit dit materiaal-op-papier" - de woorden zijn merkwaardig genoeg van Verdenius zelf - duidelijk blijkt, dat er "in het 17de-eeuwse Amsterdams iets "aan de hand" (was) met de h" 49), trekt hij m.i. een onjuiste conclusie. Dat Verdenius hiermee de achtergrond van de zgn. Hollandse elisie vóór h in de verkeerde richting zoekt, hoop ik in wat volgt te kunnen aantonen. * Hoe kan men nu deze elisie vóór h bij Vondel en Hooft vóór 163°, bij de mindere goden 50) ook nog later, het eenvoudigst en ongedwongenst verklaren? Door zijn toevlucht te nemen tot de hypothese van een Amsterdamse h met zwakke resistentie 51), "een nauwelijks gerealiseerde h" 52)? En wanneer Vondel en Hooft naderhand hun teksten wijzigen om aan de "h haar recht te geven", is dat omdat deze f6 "meer consistent geworden" was 53), zoals Michels in het voetspoor van Verdenius schrij ft? Maar voorlopig is er niets, maar dan ook niets, dat in deze richting wijst. De door Verdenius besproken samensmelting immers moet buiten het geding blijven, als wij ons niet schuldig willen maken aan een "petitio principii", een ronddraaien in de bekende vicieuze cirkel. Veiliger dan zijn toevlucht te nemen tot een volkomen onbekende en voorlopig althans niet aannemelijk te maken grootheid, lijkt het me te werken met bekende en aanvaarde gegevens. Laten we het niet te ver gaan zoeken, en laten we voor de verklaring van een metrisch ver- Heere (77), de huid (82), de honden (83), met groote hoope (80). 49) N. Tg. 37, De Vooys-nummer 145 (1943). 50) Verg. b.v. nog in 1656 d'hoog-spitsige toorns bij Goddaeus (aangehaald bij Kossmann. Ned. Vcrsrythme 55 [1922]). SI) N. Tg. 37. De Vooys-nummer 147 [19431. 52) a.w. 146 [1943). 53) N. Tg. 47, 78 [19541. 131 F. DE TOLLENAERE schijnsel allereerst een beroep doen op wat we historisch van de metriek afweten. We gaan daarbij uit van het bekende feit, dat het Vlaams, het Zeeuws en grotendeels ook het Brabants, het foneem h niet kennen. Voor de elisie in de spreektaal brengt dat mee, dat een Vlaming dus niet alleen, evenals een Hollander 54), zal zeggen dj een (koe) en dj anderJ maar dat hij bovendien met evenveel gemak zal spreken van rl'( h )inne 'de kip' en dj (h )age 'de haag'. In het Hollands, dat de glottismedeklinker kent; is dit laatste· uitgesloten; in het Vlaams daarentegen maakt het voor de elisie van -e niet het minste verschil, of de klinker van het volgende woord op papier al of niet door een h- wordt voorafgegaan. In overeenstemming met wat in de spreektaal mogelijk is, vinden we dus in het prae-renaissancistische Zuidnederlandse vrije vers, naast "normaal" de engelen (A. Bijns 263), niet alleen verbindingen als: teenegher hueren (Everaert I), tonser lcere (A. Bijns 127), deerste (De Roovere 170), deeuweghe (Everaert 12), dengel (A. Bijns 247), bij de vleet, doch evengoed dhcligh'e gheest (De Roovere 113), dhelsche wichten (Everaert 8), dhand (De Castelein, Const v. Rhetor. 78). Gevallen als dhielen (19), dHoude Ghewuente (9) en deeuweghe (I2) bij Everaert spreken voor zichzelf (5). Dit soort van elisie noemde men apóstrophusJ "es te zegghen tzámenhortijnghe van vocále I ende es ean dijngh met Synal~pha: zonder dat Apóstrophus de voorgaande vocále héal wegh w~rd ! van ean woord I vä eander sillebe zonder mear: stellede in de plátse van diere C 56) I ean half maatgin (= maantje). Exempel! 54) N. Tg. 37, De V ooys-nummer 142 [1943]. SS) B~j Everaert liggen de gevallen van elisie voor h voor het oprapen; bij De Roovere daarentegen heb ik lang gezocht eer ik een voorbeeld vond. Dit betekent natuurlijk niet dat de ene deze elisie veel, de andere nauwelijks of niet toepaste, doch het is blijkbaar slechts een ortho- of liever typografische kwestie. De waarde van De Roovere's h vindt men mooi geïllustreerd in zijn Constich Lof van Maria op de letter H (zie de uitg. Mak, blz. 190). Ook A. Bijns, of althans haar drukker, schijnt de grafische elisie voor h te mijden. Voor de elisie vóór h zie men ook S. Eringa, La renaissance et les rhétoriqueurs néerlandais 142 volg. [1920]. 56) Dit teken C "achter bóVen" is de aanduiding van de Paragóge", in b.v. ZaftC voor zal het (zie DvijrO en vijrO); het is hier een beetje vreemd terechtgekomen, wellicht door verwarring met een vorm als dier (EiijrO) voor die + er. 132 FONOLOGIE OF VERSLEER 133 Gh'hebt d'heelft van den tijd I qwalic gh'obserueerd", zoals Joos Lambrecht het in zijn N éderladsche S pellijnghe Ei r O [1550] omschrijft 57). Voorbeelden van deze apostrophus vindt men op tal van plaatsen in het genoemde werkje toegepast, zowel voor vocaal (d' onderste, d' eane B i rO) als voor de h (Gh' hebt E iiirO). Dat niet alle drukkers zich aan dat "half maatgin" hielden, bleek uit de even te voren genoemde voorbeelden. Een elisie die van de voorgaande grafisch verschilt is de synaloephe of "Synal~pha". Dit is volgens Joos Lambrecht: "uutstoatijnghe van der vocále e I in thende des woords / dat van twean sillebe es of mear I als tnauolgheü woord (zond eanigh tusschenschead) van h lof vocále beghind. Exempel I D'aust~ oorcodf es va goede nam~ eü fáme" (E i rO) 58). Joos Lambrecht schrijft deze niet uit te spreken e zelfs "met ean m~rkelig teake ... aldus f' (D v ij 1'0) 59) "en past dit in zijn geheele boekje toe, waarin men dus de werking der synalepha volgens de Oostvlaamsche uitspraak van Lambrecht zelf kan nagaan" 60). 57) Vergelijk de formulering van Joos Lambrecht met die van Th. SebiIIet in zijn Art poetique François [1548] (ed. F. Gaiffe, 19IO), blz. 55: ,,]'appeIIe I'apostrophe, quant a I'imitation du grec, I'é fémenin ou autre lettre du tout supprimée, I'une diction se compose avec I'autre: et reste pour Ie signe de la lettre perdue cest indice:, suspendu entre deuz lettres: cOl11me en cés mos, I'honneur, I'hostie, pour, Ie honneur, la hostie". 58) Vergelijk de formulering van Th. SebiIIet in zijn Art poetique François r 1548) (ed. F. Gaiffe 55-56): "j 'appeIIe synaléphe quand I'é fémenin demourant (car elle ne se commet qu'en ceste lettre) il se couppe ainsi, ~, comme j'ay prédit, en signe qu'il Ie faut Iaisser, et menger soubz la voiéle suivante en prononçant, comme quand tu dis: ]}l'aJnzf un junr ... , COJn1l1Ç il dor1l1oit ... Es mos, m'ami~, comm~ I'é n'est pas supprimé du tout, toutesfois escrit (ju'il réste ne se prononce point, ains se menge soubz la syIlabe suivante, dont la couppe téle, ~, est indice". De uitgever F. Gaiff~ wijst er op blz. 48, noot 3 op, dat het SebiIIet is geweest, die het verschil tussen ,.apostrophe" en .. svnaléohe" duidelijk heeft geformuleerd. Men krijgt de indruk dat ZIch bij Joos Lambrecht, die eveneens het verschil maakt, de invloed van de twee jaar voor de Néderladsche SpelliJnghe verschenen Art poetique van SebiIIet laat gelden. 59) Zie de herdruk van de "Vlaamsche Bibliophilen" [I882]. Deze doorgestreepte ~ is geen uitvinding van Joost Lambrecht, doch komt reeds eerder in Frankrijk voor; zie Eringa, La Renaissance 145 [1920]. Zie over deze ~ "couppé" ook Th. SebilIet, Art poétiquc Françoys [I548] (ed. F. Gaiffe, I9IO) SI. 60) Kossmann, Ned. VersrythJne 2I9, noot I [I922]. I34 F. DE TOLLENAERE Voorbeelden van deze synal~pha voor vocaal zijn er in de N éderlädsche S pellijnghe bij de vleet (op blz. E iij r O b.v. endf om, duerf allen, zelldj alliancië) , voor h zijn er uiteraard minder (b.v. zoud; hé, hoe läghf hebben E iij rO, de welki heeft Bi VO). Dat Lambrecht hier "van verzen (niet) rept" 60), maakt zijn woorden voor ons doel des te belangrijker: wat in proza kon worden toegepast kon het uiteraard nog makkelijker in verzen. Deze synaloephe vindt men dan ook in prerenaissancistische rederijkersverzen, b.v. bij De Castelein: Tquaedste ~ extolleren sij tot in den hent, C onst v. Rhctor. stro 52 Diveersch werckende volghende~eenen sin, stro 59 61). Het is echter een hachelijke zaak uit te maken, of er in rederijkersverzen al of niet synaloephe van de -e optreedt, gezien de onzekerheid die daar heerst t.O.V. het aantal syllaben in het vers 62). De praktijk bij De Roovere en A. Bijns schijnt, - als mijn steekproeven voldoende houvast bieden -, dat de synaloephe, als ze al gelezen moet worden 63), toch niet geschreven wordt. Bij de synaloephe maakt het echter, evenmin als bij de apostrophus, enig verschil of de vocaal van het volgende woord al of niet door de 61) Zie S. Eringa, La Rl'naissancl' 142 [1920]. Op blz. 138 wijst Eringa nog op de formulering van De Castelein: Dees const accordeert qualick metten wale, Vvant elke tale heeft Imer enargië, Hier nochtans ick van hem niet en fale Vvanneer een dictie hendt in vocale, Ende de volghende oock ten zelven tië, De eerste vocale blij ft an deen zië Gheabsumeerd en geniedt volghd dees secretë naer: Zu luudt met de laetste in dortographië, Ende en maeckt ma er eene tblijckt vten poCten claer, Const. v. Rhctoy. stro 109. 62) Zie Eringa, La Renaissance 145 [1920]. Dr. Kossmann schrijft me (5-6- 1957): «dit is inderdaad zo "hachelijk" dat ik in deze voorbeelden niet veel heil zie; men kon dat lezen zoals men wilde, zeker bij de Castelein, die zich persoonlijk (evenals Coornhert) beslist distantieert van elke vaste regel voor 't aantal lettergrepen; ook bij verzen met hetzelfde rijmwoord, hoewel hij deze gewoonte wel signaleert: "Alle dichten ... Die op een terminéren ... , Meughdy van eender langhden acconléren: Als en siedijt my niet al om me zoo sortéren" (COHst strofe 85)>>. 63) Dit neemt Eringa blz. 144 aan voor de -e in het vers van A. Bijns: Sij lesen devangelie ~in de taveerne, RI'f. 137. FONOLOGIE OF VERSLEER 135 letter h wordt voorafgegaan. De Castelein had in 1548 in zijn Canst v. Rhetar., stro 122 uitdrukkelijk gewaarschuwd "Peynst dat aspiratie en is gheen lettere", wat we in 1550 bij Joos Lambrecht bevestigd vinden. We moeten echter wachten tot men in de Nederlanden het Romaanse getelde vers gaat overnemen, eer we betrouwbare gegevens krijgen over de synaloephe voor vocaal en h + vocaal. Op dit laatste punt had het Zuidnederlandse vers eigenlijk nog een iets ruimere armslag dan het Franse vers, waarin men immers een verschil had te maken tussen wat men daar "h muet" en "h aspiré" belieft te noemen. In zijn Abbrege de l'art paëtique Fmnçois [1565] blz. 8 schrijft Ronsard: "L'H qvelqvesfois est note d'aspiration, quelquesfois non, quand elle ne rend point la premie re syllabe du mot aspirée, elle se mange, tout ainsi que faict e, fceminin. Quand elle la rend aspirée elle ne se mange nullement" 64). De h van hamme, humain en hanneste werd "opgegeten", die van hors en hautain niet. vVanneer de Antwerpse rederijker Peter Heyns de "mate" van Brabant "wetens ende willens" vergeet Om te volghen der Françoischer secreten: Niet wt vermeten, oft dat ick d'ons' hate vinden we, in de voorrede van een in de Franse maat berijmd schoolboekje van 1568, drie voorbeelden van deze van de Fransen overgenomen systematische, metrische synaloiphe (d' ons' hate, Dale ick, late ick) 65) waarbij we zien dat de h hier metrisch volkomen irrelevant is. Wanneer Peter Heyns bijna tien jaar later tot de Brabantse maat is teruggekeerd, wenst hij toch uitdrukkelijk een uitzondering te maken voor wat hij noemt "de Mechelsche vocael-smiltingh'" 66), die hij wenst te behouden. In een gedicht in Brabantse maat, met enige vrijheid dus wat het aantal syllaben betreft, als dit aantal de twaalf maar niet te boven gaat, worden in een en dezelfde regel wyse in en tale heb' versmolten 67). Met de uitdrukking "Mechelsche vocael-smil- 64) Geciteerd uit de originele Parijse druk van G. Buon van 1565. Verg. ook Th. Sebillet, Art poetique François [1548] (ed. F. Gaiffe, 1910), blz. 56. 65) Zie het gedicht bij Kossmann, Ned. Versrythme 32 [1922]. 66) Verg. a.w. 8 [1922] . . 67) Zie a.w. 33 [1922]. F. DE TOLLENAERE tingh' ", die nergens anders schijnt voor te komen, bedoelt Heyns "niets anders ... dan de gewone verbinding van de slot-e met volgende beginvokaal (of bij velen ook h + vokaal) tot een geheel, dat als één lettergreep geteld wordt .... Deze schijnbare bijkomstigheid", aldus Kossmann, "die in dit tijdperk stilzwijgend algemeen begint te worden, is van gewicht als aanwijzing van de meerdere gedragenheid, die men van het vers ging eischen; de uitgangs-e in hiaat werd als te licht en als hinderlijk gevoeld" 68). * Dat Vondel, uit Brabantse ouders geboren, "in Amsterdam wonende te midden van Brabanders en Vlamingen, letterkundig. gevormd in de Brabantse Kamer, ... aanvankelijk het Zuid-Nederlands in zijn omgangstaal en in zijn poëzie als normaal beschouwd (heeft)" 69), wat ligt meer voor de hand? Het kan ons dus niet verbazen dat men in zijn eerste werken, behalve Zuidnederlandse woorden en woordvormen, behalve de nom.-acc. den, ook nog elisie van -e voor h vindt 70). "In toenemende mate", schrijft De Vooys," begint hij' (Vondel) zich Amsterdammer te gevoelen en in intieme omgang met beschaafde Hollanders hun uitspraak en hun taal normen als de voornamere te beschouwen" 69). 'Wanneer Vondel nu na 1630-'40 de elisie van -e gevolgd door h gaat vermijden, is dat dan een gevolg van een assimilatieproces, een zich aanpassen aan zijn Hollandse omgeving? Voor een 68) a.w. 33; zie verder ook nog blz. 48. "Waarom He}ns dit "Mechels" noemt heb ik niet kunnen vinden, maar ik ben ervan overtuigd dat hij het niet als taalverschijnsel uit Mechelen bedoelt, maar dat het een "fransgezinde" dichtersuitvinding is van bepaalde Mechelse redelijkers ; vermoedelijk dus als voorschrift geldend op een kamer of bij een rethoricaal evenement in Mechelen" (brief van 30-4-'57 van Dr. Kossmann). 69) De Vooys, Gesch. Ned. Taal492 [I946]. 70) "Vervanging van Zuid- (resp. oudere) door Noord-Nederlandse taal vindt men o.a. in de volgende gevallen. Omstreeks I625 nog laat Vondel, blijkens het versritme, meermalen geen h horen aan het begin van een woord, dus b.v. versteurende Hymen (Geb. 64), d'heylge pruyck (Geb. 88), Amazoonsche heldinne (Geb. I58)", De Vooys, Het Vondel-Museum, dertiende verslag I926-'27, I4 [I928]. In zijn Gesch. Ned. Taart 92 [l93I] __ 5 lOS [I952] spreekt De Vooys van "de zwak of niet uitgesproken h". Verg. ook nog d'heyl'ge w('tten (Hiervs. verw. I65) [I620]; na d'hayren van een' dogh (Pala1ll. I5I3) [I625] (in I652 de harren wn ('cn dogh). Over deze laatste verandering weet \VaIch, De 136 FONOLOGIE OF VERSLEER 137 gedeelte stellig wel, doch wie dit herwaarderingsproces bij Vondel na 1630-40 uitsluitend als een assimilatiepropes zou willen zien, hem zou, dunkt me, toch in wezen de diepere achtergrond ervan ontgaan. Immers, als men bij Vondel uitsluitend van een assimilatieproces spreekt, hoe moet men dan het herwaarderingsproces kenmerken dat we omstreeks dezelfde tijd en met nagenoeg dezelfde kenmerken waarnemen bij Hooft? Kan men bij deze zoon van de Amsterdamse burgemeester, bij Hooft die, blijkens zijn Warenar, de volkstaal van zijn vaderstad door en door kende, wel spreken van een assimilatieproces aan zijn Hollandse omgeving, wanneer hij, na evenals Vondel, aanvankelijk zuidelijke taalnormen en taalvormen in zijn poëzie als normaal te hebben beschouwd, na + 1630, in een tijd toen hij dichter bij Brabant stond dan ooit 71 ), Zuidnederlandse woorden en woordvormen 72), de nom.-acc. den, en de elisie van de toonloze e voor volgende h + vocaal vrij radicaal overboord zet? Wanneer we bij onze toonaangevende schrijvers" 73), bij de ZuidNederlander Vondel en de Amsterdammer Hooft, na + 1630 precies dezelfde veranderingen in hun taalkundig-literaire normen waarnemen, Varianten van Vondel's Palatlledes [1906] 93 alleen maar te vertellen dat ze "ongetwijfeld den klank van dezen regel ten goede (kwam)". Verdenius heeft er reeds op gewezen, dat bij Walch "de wijzigingen die hier onze aandacht vragen, geenszins tot hun recht komen, en verkeerd worden beoordeeld" (N. Tg. 37, De Vooys-nummer 143 [1943]. Men zie Walch's Varianten 136-138. Ook in de Geboortkloek [16261 zijn tal van gevallen van versmelting over de h heen, die men in de editie van M. J. Langeveld [1930] vindt. Deze schrijft op blz. 62: "Nooit herstelt hij (Vondel in C, d.i. Poëzy [1650]) de varianten, die in B (d.w.z. na 1629) (dus in Verscheide Gedichten [1644]) ontstonden om een krasis te vermijden waar een woord - in spelling - beginnend met h volgde op een dat uitging op -e( -;l)". Op de vraag "waarom doet hij dat?" geeft Langeveld m.i. een antwoord dat de kern van het probleem niet raakt. als hij er op wijst dat met het vermijden van krasis in B en C "vaak andere wijzigingen in het vers samen(hangen)". Dit laatste zal men hem gaarne toegeven. maar de hoofdoorzaak. die van metrische aard is. ziet hij volkomen over het hoofd. 71) Kort tevoren immers. in 1627. was hij hertrouwd met de Antwerpse weduwe Leonora Hellemans. 72) B.v. in Granida [1615]: jonst vs. 1615. c!ern vs. 1709. verblrnd vs. 1716. spoeyen vs. 1597. 73) N. Tg. 37. De Vooys-nummer 145 [1943]. F. DE TOLLENAERE dan is het, dunkt me, duidelijk, dat hier geen sprake kan zijn van een proces van assimilatie, doch dat we staan voor een herijking van taalkundige Dnrmen, voor een taalkundige herwaardering. Deze nieuwe oriëntering nu is niet het gevolg van de assimilatie der Zuidnederlandse immigranten, maar is, samen met deze assimilatie, een vertraagd gevolg van een politiek proces dat bezig is definitief te worden: de scheiding van Noord en Zuid, d.w.z. de vrijwording van het Noorden, de blijvende vreemde heerschappij in het Zuiden. Het politieke en daarmee ook het culturele zwaartepunt komt definitief in Holland te liggen. Het Nederlandse licht, in het Zuiden door de Spaanse bezetting gedoofd, althans onder de korenmaat gezet, zal voortaan ergens anders vandaan moeten komen, en wel uit het nieuwe Brussel: Den Haag, en uit het nieuwe Antwerpen: Amsterdam 74). Als Holland de politieke en taalkundige toon gaat aangeven, dringt omstreeks r630 het besef door, dat de oude Zuidelijke taalnormen, gedeeltelijk althans, niet langer bruikbaar zijn. De meest opvallende Zuidnederlandse eigenaardigheden worden aan de kant gezet; andere minder opvallende, of om een of andere reden nog steeds met de glans der "beterheid", der "deftigheid" of der "taalcultuur" omstraalde eigenaardigheden (het gij-gebruik, de drie genera) - men denke overigens aan het gezag van de in r637 klaargekomen, zo sterk Zuidnederlands beïnvloede Statenbijbel - zullen zich veel langer, gedeeltelijk zelfs tot in onze dagen weten te handhaven. Ik kom nu tot het concrete geval dat ons bezighoudt. Wanneeer omstreeks r630 "onze toonaangevende schrijvers (Vondel, Hooft) ... elisies vermijden, die ze te voren in ruime mate toepasten", wanneer "hun behandeling van de combinatie onduidelijke e + volgend h-woord wordt, zoals ze nu nog in geschreven en verzorgde gesproken taal is", "wat is er (dan) in de eerste helft van de r7e eeuw aan de hand?" 75). Met de eigen, zij het enigszins uit hun verband gerukte woorden van Verdenius zou ik willen antwoorden: "een bewust reguleringsproces, 74) "De Zuid-Nederlandse immigratie te Amsterdam (heeft) in sterke mate een Antwerps karakter", J. G. van Dillen, Bevolking ... van Amsterdam in het verleden 5 [I954l. 75) N. Tg. 37, De Vooys-nummer I45 [I9431. 138 FONOLOGIE OF VERSLEER 139 een beschavingsmoment, een fixering van normen, waarbij allegrovormen met nauwelijks of niet gerealiseerde h worden verworpen" 76). Inderdaad een "reguleringspioces", t.w. van, of beter nog, in metrische regelen, waarbij het Hollandse h-foneem niet langer als "quantité négligeable" mag worden verwaarloosd; een "beschavingsmoment", t.w. volgens noordelijke, Hollandse normen. De Frans-Zuidnederlandse alexandrijn 77) blij ft natuurlijk als "gulden-eeuwsche "zesvoeter" "78) bewaard. Eveneens bewaard blijft de Frans-Zuidnederlandse versmelting van de slot -e aan het eind van twee- of drielettergrepige woorden met de volgende vocaal, die in de 16de eeuw "ook ten onzent een dichtwet werd" 79) en waaraan het Zuid- en Noordnederlandse versoor zich nu reeds sinds meer dan een halve eeuw had gewend 80). Deze versmelting immers was een teken dat "men ... meer acht (begon) te slaan op de beteekenis der afzonderlijke lettergreep in den zin en in het versverloop" 81); ze was een uitvloeisel van "de eisch van een gelijkmatig voortschrijdenden, niet door versnellingen en inzinkingen gestoorden versgang" 82). Definitief afgedaan echter heeft de elisie voor een woord dat met een h- begint, zowel dus de gevallen van apostrophus d' huisen (Hooft, ed. Stoett, 2, 106 [1614]) als van synal~pha vrool~jcke'-"heuvels (Hooft, ed. Stoett 2, 161 [1615]). De door Verdenius uit Hooft bij elkaar gelezen allegrovormen waarin h geen beletsel is voor de elisie, bewijzen m.i. alleen maar, hoe lang en hoe sterk de van Brabant en Vlaanderen overgenomen taal- en vormtraditie heeft doorgewerkt in de taal en in de vormgeving van een door en door, van een bij uitstek Hollands dich'er als Hooft 83). "Variantenstudie 76) De traditioneel zuidelijke norm vereist natuurlijk niet-gerealiseerde h. 77) Zie Kossmann, Ned. Versryth1l1e 47 [1922]. 78) Zie a.w. 230 [I922]. 79) Zie a.w. 2I2 [1922]. 80) Verg. a.w. II2 [I922]. 81) a.w. 48 [I922]. 82) a.w. 38 [1922]. 83) Verg. reeds De Vooys, in Het Vondel-Museum, Dertiende verslag 1926-'27: "Ook in Hoof t's jeugdwerk komt dit verschijnsel (elisie van de -e voor h) voor, maar hier zal eer litteraire invloed in 't spel zijn, dan invloed van Amsterdamse volkstaal". "De herhaalde apocope van een slot-e, wanneer het volgende woord 14° F. DE TOLLENAERE leert dat Hooft en Vondel hun teksten wijzigen om aan ... (de) h haar recht te geven". Waarom? Omdat "deze (h) meer consistent geworden" was 84). Neen, maar eenvoudig otndat men niet langer wenste te dulden, dat deze goed hoorbare, normale Hollandse, Amsterdamse h-k I a n k- die, zoals ik elders 85) aantoon, onmogelijk zijn ontstaan kan te danken hebben aan taalkundig overleg - nog langer werd behandeld als het reine niets van de in het fonetisch luchtledige zwevende Vlaams-Brabantse 1 e tt e r h. Men wenste m.a.w. zich niet langer neer te leggen bij het negerpn in het Frans-Zuidnederlandse metrum van een belangrijk Hollands, een belangrijk Amsterdams taalelement, het foneem h. Daarmee was men dan, merkwaardig genoeg, in overeenstemming met het voorschrift van Ronsard : "Quand elle (est) aspirée elle ne se man ge nullement" ! * \Vat zullen we nog verder gaan zoeken? Ik vrees dat wie uit dit "materiaal-op-papier" met Verdenius een "geheel onbewust phonetisch proces" wil aflezen, zich bezighoudt met "een oefentocht in het luchtledige", evenzeer als hij die er met hem in zou willen zien "een bewust reguleringsproces ... waarbij slordige en haastige allegrovormen met nauwelijks of niet gerealiseerde h worden verworpen en (mede) daardoor de h groeit tot algemeen vaster, scherper omlijnd, meer bewust phoneem". Deze allegrovormen zijn immers noch slordig, noch haastig, ze zijn alleen wat ze zijn: eigenaardigheden van een Zuidnederlandse, resp. Frans-Zuidnederlandse metriek. Een "nauwelijks of niet gerealiseerde h" in het Amsterdams der 16de-begin 17de eeuw is niet alleen moeilijk aannemelijk te maken, doch verhindert ons bovendien de Amsterdamse, Hollandse elisie van -e voor h in het juiste licht te zien. Men komt, geloof ik, verder, wanneer men aanneemt, dat niet alleen met h begon", in de Statenbijbel, is geen bewijs dat "de h aan 'i begin ... zeer zwak (schijnt) ie zijn uitgesproken", zoals Heinsius, Klank- en Buigingsleer § SS [18971 aanvankel~j k veronderstelt, doch slechts een van de "Vlaams-Brabantsche eigenaardigheden" (zie § 244), zoals Heinsius op blz. S2 trouwens zelf wel inziet. 84) MicheIs, in N. Tg. 47, 78 [19541. 8S) Album Blancquacrf. FONOLOGIE OF VERSLEER "in 1683", doch evenzeer in Bredero's tijd "de h in Amsterdam stellig wel phoneem" 86) was. Moller had het dus wel degelijk bij het rechte eind, toen hij in de Vondeluitgave van de W.B., het anagram uit het "Gespreck Op het Graf van ... J oan van Oldenbarnevelt" [1625 ?] commentariërend schreef: "Vondel liet nog altijd volgens zijn Vlaams-Brabantse taal de slot-e ook samensmelten met 'n klinker door h voorafgegaan 87). Als Moller hier i.p.v. "zijn Vlaams-Brabantse taal" had geschreven "de Vlaams-Brabantse traditie", dan had Verdenius daaruit wellicht niet gelezen, dat Moller suggereerde, dat de samensmelting van -e voor h "uitsluitend Vlaams-Brabants zou zijn". Een dergelijke formulering had Verdenius er tevens voor kunnen behoeden de geschiedenis van de Nederlandse metriek te verwaarlozen en, min of meer hals over kop, een verklaring te gaan zoeken in een 16de-eeuwse Amsterdamse, "nauwelijks of niet gerealiseerde h" 88), of althans in een h die "zwakker resistentie (zou hebben gehad) dan de h van onze algemene cultuurtaal" 89). Over de al te wijde kloof van een door hem verkeerd geïnterpreteerd metrisch verschijnsel in de 17de-eeuwse Amsterdamse dichtertaal, heeft Verdenius m.i. een fatale sprong gemaakt van het vaste terrein der metriek naar de in zijn tijd sinds kort opgespoten bodem der fonologie, die zich in 1943, toen het bewuste artikel verscheen, nog niet had gezet, die nog niet voldoende was ingeklonken, als ik bij mijn beeldspraak de terminologie van een bij uitstek Nederlands bedrijf mag gebruiken. Nieuw, onbekend terrein, maagdelijke bodem lokt tot verkenning, daagt uit tot betreden. Hij bergt echter tevens het gevaar in zich, dat men in onverkende, onbekende moerasgrond terechtkomt. De metriek en de fonologie zijn beide respectabele disciplines, die elk voor zich hun eigen methode hebben en die in de eerste plaats volgens deze methode moeten worden beoefend. Natuurlijk kunnen inzichten verworven op het ene terrein verhelderend werken op het 86) N. Tg. 37, De Vooys-nummer 147 [19431. 87) 2, 754 [19291. 88) N. Tg. 37, De Vooys-nummer 145 [19431. 89) a.w. I47 [19431. 141 F. DE TOLLlmAERE andere en omgekeerd. Zo leert ons de studie van het fonologisch systeem van het Frans, van het Vlaams of van het Brabants, de elisie van de toonloze -e voor (grafische) h te begrijpen. Zo wordt ons ook door de studie van het fonologisch systeem van het Hollands duidelijk, waarom de schrijvers die in de 17de eeuw in Amsterdam de toon aangeven, zich omstreeks 1630 gaan distanciëren van de elisie voor h, elisie die volgens het traditionele metrische systeem gevolgd moest worden door het niet-uitspreken van de letter h. In zijn Algemene Versleer schrij ft A. W. de Groot op blz. 67 "dat tot de versbouw van een taal alléén phonologische elementen van die taal behoren; de rest behoort tot de voordracht". Zonder op de waarde van dit volgens de schr. "verlossende woord" 90) nader in te gaan, zal men er m.i. toch g00d aan doen deze uitspraak niet tot een metrisch dogma te verheffen. Men mag namelijk niet uit het oog verliezen, dat metrische gewoonten en tradities niet noodzakelijk wortelen in of geheel adekwaat zijn aan het eigen fonologisch systeem. De geschiedenis leert ons immers, dat metrische systemen evenals alfabetten worden ontleend, worden overgenomen van volkeren of volksdelen die op een bepaald moment de toon aangeven, cultureel superieur zijn. Schriftsystemen zijn inderdaad "in wezen niets anders dan verzamelingen van symbolen voor phonologische elementen" 91), maar bij de symbolen die in sommige schriftsystemen worden gebruikt zijn er die mechanisch van een vreemd taalsysteem zijn overgenomen en in de eigen taal niet aan een fonologisch element beantwoorden. Anderzijds kan het gebeuren, dat in een van anderen overgenomen schriftsysteem sommige noodzakelijke symbolen voor bepaalde, eigen fonologische elementen ontbreken. Een ontleend alfabet of metrisch systeem kan in zijn geheel of in onderdelen voor de ontlenende taal passen àf als een 90) De Groot schrijft dit "verlossende woord" aan R. Jakobson toe; in deze vorm echter vind ik het niet geformuleerd in diens opstel Olm' den Versbau der S erbokroatischen Volksepen (Proc. Int. Congress Phon. Sciences, Amsterdam, 1932, 44-S3 [ 1933], waar schr. naar verwij st. W èl schrij ft J acobson: "Der V ers als solcher ist ein Gebiet der Phonologie, bloss die Deklamation kann vom phonetischen Standpunkt betrachtet werden" (blz. 45), wat m.i. niet helemaal hetzelfde betekent als de omschrijving van De Groot. 91) De Groot, Alg. Versll'cr S8 [1946]. 142 FONOLOGIE OF VERSLEER 143 handschoen, of als een tang op een varken. Als wij de raad van Roman J akobson opvolgen en "die Gesetze der Beziehungen zwischen clem Versbau und dem phonologischen System der entsprechenden Sprache" 92) onderzoeken, dan constateren we, dat de vorm van een gedicht bij Vondel en Hooft voor -+- 1630 "althans ten dele zijn verklaring" n iet vindt "in het karakter van de betreffende taal" 93), van het Hollands. De elisie aan het eind van twee- of meerlettergrepige woorden gevolgd door vocaal of h, deze elisie zoals die in het Frans en in "de françoische mate" 94) voorkwam, paste de Brabantse en de Vlaamse "nieuwlichters" nagenoeg als een handschoen. Als de bekende tang echter paste de Frans-Zuidnederlandse elisie voor h op het Hollands, op het Amsterdams van de r6de en I7de eeuw. Immers met een belangrijk fonologisch element van het Hollands, met het foneem h, bemoeide het traditionele Zuidnederlandse ritme en metrum zich niet, al bezat het daarvoor een vrij geregeld gebruikt symbool. Toen nu omstreeks 1630 in Holland de taalkundige voorschriften werden herijkt volgens inheemse, Hollandse maatstaven, was de vreemde elisie vóór h ten dode opgeschreven. De behandeling van de toonloze -e voor een woord dat met een h begint, zal voortaan in overeenstemming zijn met de normen van de Hollandse spreek- en schrijftaal van die tijd, die op dit punt op de hedendaagse N oord-Nederlandse normen gelijken als de ene druppel water op de andere. De nieuwe vorm van het gedicht bij Hooft en Vondel vindt hiermee dan eindelijk zijn verklaring in het karakter van de Hollandse taal. Uit het artikel van Verdenius blijkt m.i. nog eens ten overvloede, welk een waagstuk het eigenlijk is, een fonologisch systeem te ontwerpen van een taal uit het verleden die wij alleen uit "materiaal-oppapier" kennen. Komt dit laatste in metrisch gebonden vorm voor, dan kan dat een voordeel én een nadeel zijn; een voordeel omdat rijmen, 92) Proc. Int. Congress Phon. Sciences, Amsterdam, 1932, 45 [1933]. 93) De Groot, Alg. Versleer II2 [1946]. 94) Zie Kossmann. Ned. Versrythme 34 [1922]. Over de Franse "nieuwlichterij" in het Nederlandse vers van de 16de en 17de eeuw, zie a.w. blz. 24-25, 38-39, 158-I 59. 144 DE TOLLENAERE, FONOLOGIE OF VERSLEER allitteraties en elisies ons veel kunnen leren, een nadeel omdat ze ons geweldig kunnen misleiden. Is dit materiaal-op-papier adekwaat aan het taal systeem, is er een gelukkige correlatie tussen taalsysteem, spellingsysteem en metrisch systeem, dan lijkt het me inderdaad mogelijk het -fonologische systeem in zijn hoofdlijnen te reconstrueren, al zal het concrete detail daarbij uiteraard dubieus en van speculatieve aard blijven. Zijn het spellingsysteem en het metrisch systeem daarentegen niet adekwaat, dan is het resultaat a priori dubieuzer. Hoe minder adekwaat spelling en metrum zijn aan het fonologisch systeem, des te interessanter en belangrijker worden dan de ontsporingen, de "fouten". Nog veel interessanter en belangrijker dan incidentele fouten echter is een uiteraard minder vaak voorkomend geval van herijking der waarden. Zulk een geval nu constateren we in de metrische gewoonten van onze toonaangevende dichters in het 17de-eeuwse Amsterdam. Het is m.i. zaak daarbij metriek en fonologie niet te verwarren, niet voor een projectie van zich voltrekkende veranderingen in het fonologisch systeem van het Amsterdams te verslijten, wat in werkelijkheid slechts een verwerping is van vreemde metrische gewoonten, als gevolg van het normatief worden van het eigen, Hollandse consonantensysteem. Leiden, april 1957. F. DE TOLLENAERE Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV Plaat 1 Leiden, Univ. Bib!., ms. Letterk. II97-2 (recto, bovenhelft). ~ i . \~ ~ . . ~7~~y (' . :~~ J i ' ",$I!a " ~ ~ -111 1. 1~~ \~1ti:~: .~~J~ g . ;.1~! ;i(l~ 311 ~ ~~ ä~ ~ J'i tn :- ~ ~t ! ~ Itql"~'ilf j~f Jlti~l8 !B1ID~ I11 ~ft.jl t~f.1! lij 1IJ 1 J . ~ I }f ä ~~ !.~ ~ t ~~ o.t i ... ~ ~ ~ ~ ~ ~ Ql~~~\~ (iJ~~~.~~i: (-tL~~~ . ' - ~ Leiden, Univ. Bib!., ms. Lctterk. II97-2 (recto, bovenhelft). Tij(lsc11rift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV Plaat II Leiden, Univ. Bib!., ms. Letterk. 1I9ï-I (verso, onder-rechts). tNll 1~'.':;' À~ '~id-~i~\ ~\ lU~ 44t(";~: ~/~( t~~ tj0' ~tl ÓtJl : t M''Jt.U tJ.\ b11l~ jÓ : '. ~,J ,. , ~~,{3 It:8ntt~ ~ .... '" Leiden, Univ. Bib!., ms. Letterk. 1I9ï-I (verso, onder-rechts). FRAGMENT G VAN MAERLANT'S EERSTE PARTIE VAN DE SPIEGEL HISTORIAEL (Leiden, U. B. Letterk. 1197-2, olim Zutphen, Gemeente Archief) In de voorrede van zijn Van vrouwen ende van minne (Groningen, 1871), brengt Eelco Verwijs een nogal erg beschadigd blad perkament ter sprake, dat blijkbaar afkomstig is van een handschrift met mengeldichten. Het was hem ten gebruike afgestaan door Matthias de Vries. Hoe deze eraan gekomen was, wordt niet vermeld. Na diens dood, in 1892, is het biad overgegaan in hel bezit onzer Maatschappij en het berust sindsdien als nr. 1197 in haar handschriften-collectie. Dit fragment is in art. 1363 van de Bouwstoffen van het MnlW ten onrechte verwaarloosd en ik neem dus de gelegenheid te baat dit verzuim goed te maken. Op een straks te noemen langer gedicht na, waarvan het blad de eerste strophen overlevert, wordt het ingenomen door berijmde vragen en antwoorden, een soort van minne-casuïstiek. Een volledigere verzameling daarvan heeft Verwijs in zijn derde afdeling uitgegeven naar een handschrift uit het begin der Ise eeuw, vermoedelijk uit de abdij van Egmond afkomstig. In dat handschrift is een verzameling van spreuken en raadsels, meest alle op de liefde betrekking hebbende, waaronder dan ook die vragen en antwoorden, onde,r de titel Der minnen guet tezamen gebracht. Van deze laatste komen de eerste vijf stellen vragen en antwoorden in het Leidse fragment ook voor, en wel van op het einde van de tweede kolom van het recto tot bovenaan de tweede kolom van het verso. De varianten heeft Verwijs dan ook opgegeven onder aan de bladzijden 37-39 van zijn editie. Zijn nummers 48-56 echter, afgedrukt op blz. 48-51, zijn uitsluitend ontleend aan het ter plaatse helaas erg verminkte Leidse fragment; zij ontbreken dus in het Haagse handschrift. Men vindt die op het blad perkament verspreid, t.w. de nrs. 48 en 49 in de tweede kolom van het verso, dus nà nr. 5. Het is daar dat de collectie eindigt, want eronder staat in sierlijke met rood aangezette letters Ex p I i c i t. De nrs. 50 en 56 vindt men op het recto; zij sluiten dus Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV IQ G. 1. LIEFTINCK aan op nr. 1. Deze tekst is zeer slecht overgeleverd, doch doorgaans waarschijnlijk wel goed ontcijferd door de uitgever. Dit alles had dus in de Bouwstoffen vermeld moeten worden. Het was de schuld van de uitgever niet, dat het artikel te wensen overlaat, want Verwijs heeft zijn doen en laten volledig verantwoord. Wij begrijpen overigens niet, waarom hij het langere gedicht, waarvan boven reeds sprake was, naar de inleiding (blz. XVII) verbannen heeft. Het sluit zich wat vorm en inhoud betreft zeer goed bij de rest aan. Het volgt dus na het woord E x p I i c i t en is getiteld Een s a I u u t van min n e n. De eerste regel ervan begint met een grote blauw rode aanvangsletter I, die geen nadere beschrijving behoeft, omdat men de reproductie kan raadplegen. Mij heeft dit fragment altijd geboeid om zijn uiterlijke kwaliteiten en ik heb het zelfs wel eens tentoongesteld. Het blad moet een relict zijn uit een vroege periode van onze letterkunde; ik ben geneigd het vroeger te dateren dan Verwijs, begin 14e eeuw. Het schrift heeft karakter, al is het zeer eenvoudig, bijna cursief. Ik vestig de aandacht op de bijzondere vorm van de g, voor een ongeoefend oog misschien wel een struikelblok bij de ontcij fering. Het blad heeft bovendien een kleurig aspect door al die wisselend in rood en blauw getekende paragraaftekens, waarmede vraag en antwoord zijn gemarkeerd. Het fragment is het laatste blad van een katern. In de ondermarge van het verso ziet men een reclame Q u ede I e n 1) van t, de woorden waarmede het volgende katern aanving. Daardoor weten wij nog iets meer dan de derde strophe van het gedicht, dat ik hier nog maar eens afdruk, omdat het eigenlijk onvindbaar is, verscholen in de inleiding van Verwijs. Ook kan ik daarmee twee zinstorende foutjes verbeteren: Een saluut van minnen INt begontsel vander soetertijt Als over al de warelt wijt Elke creature verblijt Ende die vogelkine hare jolijt ----- r) Hiermede hebben wij tegelijk de eerste vindplaats voor q u e cl e I e n. Zie MnIW, 6, 865! 146 MAERLANT'S EERSTE PARTJE VAN DE SPIEGEL HISTORIAEL 147 Met sange ute geven sonder nijt Ende die minne hare abijt Den minres an doet sonder strijt Willic lief dat ghi seker sijt Scoot mi ju minne soude (1. sonder) 1) respijt Alse dat soete jaer begint Ende dat groene ghers verwint Tcoude den snee die verblint Den mensche . vernamic een kint Dat mijn herte so hevet versint Dattic van minnen bem worden blint Al datmen doget nes niet een twint Tiegen mijn dogen ende mijn torment Ay scone lief dat si u bekint Alse die scone bloemekine Spruten ende die vogelkine Quedelen. so vant ..... . Tot zover het Leidse fragment. Onlangs voor een ander onderzoek in Zutphen zijnde, werd mij in het Gemeente-Archief, toen men zo goed was mij het gehele bezit aan geschreven litteraire documenten te tonen, ook een fragment van Maerlant's Spiegel Historiael gebracht, dat ik onmiddellij~ meende te herkennen als van dezelfde hand als een der fragmenten in de Leidse bibliotheek. De archivaresse stond mij toe het mede te nemen naar Leiden en thuis gekomen, bleek ik goed gezien te hebben: dit fragment en hs. Letterk. 1197 waren inderdaad afkomstig uit een en hetzelfde boek. Het nieuwe fragment is al meer dan honderd jaar bekend, mad.r men schijnt het al spoedig uit het oog verloren te hebben. In deel VII2 (1856) van de Nieuwe Reeks van Werken van de Mij. der Ned. Letterkunde 2) heeft W. G. Brill dit fragment van het zesde boek der Eerste Partie met de oude uitgave van Clignett en Steenwinkel vergeleken en de voornaamste varianten afgedrukt en besproken. Hij I) Merkwaardiger wijs vindt men in nr. 52 ook een maal sou d e voor s 0 n der. 2) Blz. 219-230: Fragment van een handschrift van Maerlants Spiegel Historia el, gevonden te Zutphen. 148 G. 1. LIEFTINCK heeft de teksl dus al gedetermineerd als caput 53, vs. 61 tot caput 56, vs. 44, tevens mededelende dat R. W. Tadema, de toenmalige archivaris van Zutphen, het blad aldaar kortelings in het archief der Sint-Walburgskerk, als omslag van een "onderrentmeestersrekening" van het jaar 1523, had aangetroffen. Voorts kan men het vermeld en gebruikt vinden in de standaardeditie van de Eerste Partie van Matthias de Vries (1861) als fragment-Go Heeft deze het ooit met eigen ogen aanschouwd? Hoogstwaars1chijnlijk niet, zoals wij strak,s zien zullen. Blijkbaar is het stuk, aldus de archivaresse van Zutphen, in de boedel van Tadema blijven berusten en daaruit in handen van zijn erfgenamen geraakt. Een van hen althans zond het in 1941 aan de toenmalige Rijksarchivaris in Gelderland, ter terugbrenging op de plaats waar het behoorde. Het is dus jarenlang zoek geweest, hetgeen de aantekening "zoek" in de B.N.M. verklaart. Het is door de Rijksarchivaris aan het gemeente-archief van Zutphen gezonden, terwijl het oorspronkelük in het archief van de Sint-Walburgskerk was aangetroffen. Het stuk is waarschijnlijk wel door de stedelijke kanselarijamblenaar om de rekening van 1523 aangebracht, voordat deze in het kerk-archief werd gedeponeerd, zoals met de stadsrekeningen in deze periode doorgaans geschiedde. Er staan bovendien - in dezelfde hand die het opschrift A na. M.D. en ( de). x x i i j. aanbracht - aantekeningen op het perkament omtrent stadslanderijen, een aanwijzing des te meer in de richting van de stedelijke kanselarij. Maar waar de zestiende- eeuwse binder het blad vandaan heeft gehaald? Het is merkwaardig dat er, hoewel alle in banden verwerkt handschriftenmateriaal in de loop der jaren ten archieve zorgvuldig is verzameld, nooit meer dan deze beide fragmenten van dit handschrift te voorschijn zijn gekomen. Want het Leidse fragment moet ook wel uit Zutphen komen. Men denkt te Zutphen aan L. E. Lenting, een latere gemeente-archivaris (1867-77), die vele wetenschappelijke betrekkingen onderhield, en vermoedt dat deze het aan Matthias de Vries zal gezonden hebben. Men zou een ogenblik kunnen denken aan mogelijke herkomst uit de Librije zelf van de Walburgskerk als oorspronkelijke plaats van herkomst van het boek, dat voor dit doel misbruikt is, maar bovenstaand relaas maakt dit alles toch niet waarschijnlijk. In het begin der zestienMAERLANT'S EERSTE PARTIE VAN DE SPIEGEL HISTORIAEL 149 de eeuwen ook later nog, reisden rondtrekkende binders door Gelderland met bladen perkament van de meest verschillende herkomst bij zich, als materiaal. Een aardig voorbeeld uit de nabijheid van Zutphen heb ik er vroeger eens een keer van kunnen aantonen 3). Perkament moet heel schaars zijn geweest in die tijd, vandaar dat wij de meeste voorbeelden van dit vandalisme juist in deze periode aantreffen. Ik heb mijn gelukkige vondst onmiddellijk aan de bibliothecaris onzer Maatschappij medegedeeld, en deze heeft zich in verbinding gesteld met het Archief te Zutphen. Het resultaat van een briefwisseling, die daarop gevoerd werd, is dat het Gemeente Bestuur zich bereid heeft verklaard om het fragment over te dragen aan de Leidse Maatschappij om het bij het andere te bewaren in haar handschriftencollectie, ter bestudering door een ieder die er belang in zou stellen. Het is mij een voorrecht namens het Bestuur der Maatschappij een woord van dank te richten aan de Stad Zutphen en aan Mevrouw M. M. Doornink-Hoogenraad voor haar bemiddeling en voor allerlei nuttige inlichtingen die ik in dit opstel verwerkt heb. Wij zullen de fragmenten (hs. Letterk. 1197, 1 en 2) dus gezamenlijk beschrijven. Het zijn twee op volkomen gelijke, ruwe wijze uit een boek gesneden bladen kalfsperkament (vellum). De buitenrnarges zijn volledig intact; de kleine spleetvormige gaatjes, aangebracht ten behoeve van de liniëring, zijn er nog. De binnenmarges zijn grof besnoeid door het mes van iemand die een paar stukken perkament nodig had. De hoogte der bladen is vrijwel gelijk, 272/273 mmo en het oorsrponkelijke handschrift moet ongeveer 27,5 X 19,5 gemeten hebben. De maten van de bladspiegel zijn 223 X 146, de afschrijving, in twee kolommen van 45 regels, is hier en daar nog duidelijk te zien. Het Leidse fragment was het laatste van een katern, wij merkten dat reeds op. Behalve de custode vinden wij midden in de ondermarge ook nog een fraaie signatuur: het romeinse cijfer xl met een afkortingsteken voor -us: quadragesi11'lus. Dat is het nummer van het katern, niet van het blad, zoals Verwijs meende. Het handschrift telde dvs 3) Vlgiliae Christianae V (I95I), p. 2()()-20I. G. I. LIEFTINCK niet minstens 40 X 180 = 7200, maar minstens acht maal zoveel regels, als wij het gewone aantal van acht bladen per katern mogen aannemen. Het was dus een groot boek. Het nieuwe fragment uit Zutphen bewijst voorts, dat het handschrift ook gefolieerd was, en wel ongeveer in het midden van de recto-zijde der bladen. Dit is aan het Leidse blad niet meer te zien, omdat het bovenaan zeer gehavend is, maar het andere is blad CCClxv en dat was niet zo heel ver daarvan verwijderd. Als de tekst bij f. J begon, dan was de laatste bladzij van katern 40 bijgevolg f. CCCxxverso. Deze vaststelling voert tot een gewichtige conclusie: het fragmentG van de Spiegel Historiael is niet een blad van een volledig handschrift van dat werk, maar een fragment van een handschrift met een of meer uittreksels daaruit. Het was een codex die, waarschijnlijk niet uitsluitend, maar dan toch gedeeltelijk, verzamelingen, rijmspreuken, raadsels en wie weet wat nog meer behelsde. In ieder geval werd het gedeelte tussen een eindje vóór f. 320 en een eindje nà f. 365 ingenomen door dergelijk mengelwerk, toch altijd nog acht- à negenduizend regels! Dat daarin ook een gedeelte van Maerlants zesde boek der Eerste Partie een plaats heeft gekregen, is niet zo vreemd. De capita 52 tot 56 geven immers juist zulk een verzameling spreuken? In deze hoofdstukj es, onder de titel Van Ovidius sproken, wordt een zeer vrije navolging gegeven van Vincentius' Floscula Ovidii. In des keysers Augustus dagen Levede horen wi gewaghen Ovidius Naso die boeke maecte Scone vele ende wel geraecte. Vut sinen boeke sullen wi noemen Hier ter stede somech bloemen Men ziet het, een prachtig "tuiltje" om kant en klaar in een dergelijk rapiarium over te worden genomen. Er zijn voorbeelden te over, die aantonen welk een voorliefde men had voor dergelijke spreukenverzamelingen. Ook op dit Maerlant-blad treft ons weer de levendigheid van de uiterlijke verschijning van het boek. Bijna steeds zijn de spreuken van elkaar gescheiden door afwisselend rode en blauwe paragraaftekens; 150 MAERLANT'S EERSTE PARTJE VAN DE SPIEGEL HISTORJAEL I5I slechts een enkele maal is zulk een afscheiding niet opgemerkt, naar het schijnt. De hoofdletters, alle in een afzonderlijk kolommetje, zijn alleen gerubriceerd, wanneer een nieuwe spreuk begint, dus na een paragraafteken. Tenslotte een enkel woord over de tekst. Deze wijkt, het is reeds lang bekend, aanmerkelijk af van die in het grote lVIaerlant-handschrift der Koninklijke Academie in de Koninklijke Bibliotheek. De hoge ouderdom en het dialect, dat wel zuiver Vlaams is, staan er ons borg voor, dat deze tekst het origineel veel meer nabij zal komen dan die van het, berucht slechte, grote handschrift. Een afzonderlijke uitgave komt mij dan ook wenselijk voor, want Brill's varianten, overgenomen door De Vries, geven ons maar een onvolledig beeld van de tekst. Een enkel voorbeeld volsta om Brill's werkwijze te demonstreren. cap. 54, vs. 3-12. Ed. De Vries: Fragment: Peinster omme u naect de oude; Die hier om me peinsen woude, Rine verlore en ghenen tijt. Speelt, singet, hebt delijt, Die jaer geliden inder maniere Dat twater doet inder riviere. Dat water en keert niet Alst nedere te dale vliet: Also peinst dat keren mach Na weder wile noch dach. Peinst hier amme u naect die oude Die der omme pensen woude Rine verloren ghenen tijt Speilt ende singet ende hebt delijt Die jare gliden inder manire Dat twater doet in de riviere Dat water ne keert danne niet Vandaert neder te daZe vliet Also peinst dat keere ne mach Na weder wile iaer na dach Juist het gecursiveerde vindt men bij Brill èn bij De Vries. Dat deze laatste het fragment niet gezien heeft, blijkt uit de weergave van regel 11 in de variant: dat en k.m. door De Vries. Brill had immers: "Vóór keren ontbreekt in den uitgegeven text het ontkennende en of ne, hetwelk in ons fragm. niet gemist wordt" ! Leiden G. 1. LIEFTINCK BOU\VSTOFFEN VAN HET MIDDELNEDERLANDSCH WOORDENBOEK ADDENDA EN CORRIGENDA 1) II 1524. (60) Berijmde Brugsche Wetten. De editie van GILLIODTS-VAN SEVEREN is volstrekt zoo slecht niet als hier gezegd wordt. Zie mededeeling van E. I. Strubbe bij P. GORISSEN, Costuimen van het Brugse Vrije. Fragment van een recensie in pro::;a - Handel. v. d. Kon. Commissie v. d. Uitg. der Oude Wetten en Verordeningen van België XVIII (1955), p. 5Il, noot I. 1525. (86) Blisc. v. M2. Zie thans Die eerste bliscap z'an Maria, opnieuw uitgegeven en toegelicht door WILLEM DE VREESE. 's-Gravenhage, 1931. 8° (XXXII, 186 blzz.). 1526. (406) Elizab. Leg. 2. Hs. B, Brussel, Kon. Bib!. 1683-87 is geschreven na 1552 (zie f. 128 r.). 9. Hs. I, Brussel, Kon. Bib!. 4302-05, is geschreven in dezelfde hand als hs. Leiden, v.B., B.P.L. 2541. Dit hs. is gecopieerd door een der zusters van Sint Agnes te Maeseyk in 1486 en vertoont ook de dialectkenmerken van die streek. Zie ]. DEScHAMPs, Catalogus der Tentoonstelling van Middelnederlandse handschriften uit beide Limburgen. 17 Ju/i-25 Aug. 1954, blz. 9 en nrs. 35-41. 1527. (408) Eng. hss. 9Z. Afschriften uit Cod.-Hulthem n° 194, Brussel, Kon. Bib!. 15642-'651. 1528. (437) Flovent Z. Het fragment dateert wel uit de 2e helft der 14e eeuw. Een foto te Leiden, V.B., B.P.L. 2485. Fragment te Gent - Zie art. 495. 1529. (488) Gelre, Wapenb. Door F. GORISSEN wordt het hs. gedateerd in het laatste derde deel der 14e eeuw. Zie Jan Ma/wael und die Briider Limburg in Bi/dragen Ge/re LIV I) 1 zie Ts. 72 (I95.Ü, p. 39-42. BOUWSTOFFEN: ADDENDA EN CORRIGENDA 153 (I954), Anhang "Ueber den Verfasser des Codex Gelre (Wapenboek)", p. I80-I89. 1530. (495) Gentsch fragm. (hs.) - ook Fragment te Gent (hs.). F ragmen t van een berij mde geschiedenis van Barlaam en J osephat ? In het Mnl. Wbk. twee maal aangeduid gevonden: Mnl. Wbk. 5, I495: Frag- 1//cnt te Gent (hs.); 4,670: Gentsch fragment (hs.). Hs.: Gent, UB., I 592. Een strook perkament van c. I 400. Uitgegeven door W. DE VREESE in Ts. I4 (I895), p. I70-I72. - Vlaamseh. 1531. (613) Hs. aangeh. M. Loep Gloss, blz. 201. F. xv ra H ier n a a I s a dam 0 u t was ... tot f. xx rb ... End e doe vercreech adam die oly der ontfermherticheit die hem bel 0 e ft was is afgedrukt door J. TYDEMAN als bijlage tot zijn editie van Dboec vanden houte, p. 46-58. Zie arU. 1318 en 1544. 1532. (653) Hs. Lett(k). 339. De dateering is te vroeg. De tractaten H. IISb, I26a en I37b bestonden nog niet in 1426 en 1430. Zie C. C. DE BRUIN, De middelnederlandse vertaling 7'an De imitatione Christi (Qui sequitur) van Thomas a Kempis in hs. Leiden, Maatschappij der Ned. Lefterk. 339 (Leiden I954), p. IO. N aar een ander hs. uitgeg .... lees. Naar een andere redactie uitgeg .... 1533. (693) Hs. Yp. 3a. BI. 476: Gelaetkundc. Zie art. 56 sub 32 en 108. 1534. (835) Lev. v. Lutg. Onnauwkeurige en willekeurige uitgave. Zie D. A. STRACKE, Een Lutgartcollatie in Versi. en Meded. der Kon. Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde I927, p. 853-873. De editie verraadt bovendien gebrek aan paleographische kennis. 1535. (869) Madelg. - fr. 2. De signaturen in de Gem. Bibliotheek te Rotterdam zijn sindsdien gewijzigd: nr. I4D26 is thans 96 C 4. 5. De verwijzing naar het artikel van W. L. DE VREESE in Ts. I5 (I896) moet vervallen. Daar is sprake van een ander fragment, nl. Gent U.B. nr. I65I. 1536. (871) Maleg. 4. De fragmenten Leiden, U.E., Letterk. 202 en 203 behoorden eens tot hetzelfde handschrift. 5. Fmgment-Serrure I lees Il. 1537. (872) Maleg. - fr., Onuitgegeven. Zie art. 1535 (869) sub 2. 154 G. I. LIEFTINCK 1538. Naamloos citaat. Mnl. Wbk. IV, II6I naamloos citaat lees Vierde Mart. 887. 1539. (923) Nat. BI. (I). 3. Detmold, Lippische Landesbibl. Ms. 70. - Voor de editie zijn slechts die gedeelten gebruikt die uitgegeven waren door M. L. Petri in Jacob van Maerlant, und Der Naturen Bloeme, cine Ms. der öffentlichen Bibliothek in Detmold. Detmold, 1853. 6. Alleen het eerste van de beide bladen is uitgegeven in deze editie: Boek III 1895-2202. 7. Van fragment E deelt BORMANS op p. 388 in variis lectionibus bij Boek III 2877 mede: "dit is eigentIijk geen handschrift van Maerlants Naturen bloeme, maar een medecijnboek met sommige uittreksels uit dat werk". De bedoelde codex is Handschrift Brussel, K.B. 15624-41 (zie art. 693. Hs. Yp.), uit de collectie van VAN HULTHEM, waarin op f. 75v-77r uittreksels uit Der Naturen Bloeme voorkomen, beginnende bij Boek II II3. De eerste drie passages heeft BOR~!ANS niet opgenomen: hij begint bij II 263. 1540. (1013) Patr. Vag. Hs.: Berlijn, Pruis. Staatsbibl. ms. germ. 8° ro87 lees 4° 1087. 1541. (1154) Scalc e. Cl. OPMERKING: Mnt. Wbk. IV, 1660 mistaet - hs.: mis t a n t? 1542. (1171) Serv. De Servaes-fragmenten te Leipzig, Bibl. des Reiehsgerichts berusten thans in het Oberstes Gericht der Deutschen Demokratischen Republik. Het fragment van München is nog niet teruggevonden. Zie]. DESCHAMPS, Catalogus der Tentoonstelling van Middelnederlandse handschriften uit beide Limburgen. I7 Juli-25 Aug. 1954, blz. 9. 1543. (1188) Sp. I, 3. G: Een blad perkament, langen tijd verloren, doch in 1941 terug in het Gemeente-Archief te Zutphen, waar het gevonden was. Sinds 1957 te Leiden. De uitgever heeft het fragment niet gezien, doch hij nam de varianten om uit een artikel van W. G. BRILL, Fragment van een handschrift van MaerJants Spiegel Historiael, gevondcn te Zutphen in deel 2 van vol. VII (1856) van de N. R. v. Werken van de Mij der Ned. Lefterk. (Zie art. 826 sub 7, waar ook deel 2 bedoeld is). Hs.: Leiden, u.B., Letterk. 1197, 2, uit het begin der qe eeuw - Vlaamseh. (Zie ook art. 1547). 1544. (1318). V. d Houte. Blz. 46-58: Bijlage A. In het Mnl. Wbk. geciteerd naar blz. en regel. Een prozabewe,rking van de legende, die ook als stof heeft gediend voor het Boec vanden Houte. Hs.: Leiden, U. B., Letterk. 262, f. xvra-xxrb. Zie artt. 613 en 1531. BOUWSTOFFEN: ADDENDA EN CORRIGENDA 155 1545. (1327) Verk. Mart. OPMERKING: Mnl. Wbk. Il, 55 - Verk. lvJart. 523 lees Vierde Mart. 523. 1546. (1342) IV Mart. OPMERKING: Mnl. Wbk. III, 1609 Vierde Mart. 177 lees 777 en VIII, 7I Vierde Mart. 150 lees 550. 1547. (1363) Vr. e. M. 3. Van de nrs. 1-5 de varianten ontleend aan het fragment te Leiden, vroeger eigendom van M. DE VRIES. Zie thans G. 1. LIEFTINCK, Fragment G van Maerlants Eerste Partie van de Spiegel llistoriael in Ts. 75 (1957), blz. 145-I 5 l. Hs.: Leiden, U.B., Letterk. [[97, l. Een blad perkament uit de eerste helft der 14e eeuw - Vlaamseh. CORRIGENDA In de vorige CORRIGENDA, art. 1498, Nat. BI. is voor 1. te lezen 2. De verwijzing naar art. 503b moet zij nart. 1503b. In de artt. 1509, 1513 en 1514 wordt een photocollectie van fragmenten genoemd, te Leiden, U.B., B.P.L. 2586. Dit moet zijn B.P.L. 2485. De samenstelier is dank verschuldigd aan H. van Alfen t (artt. 1538, 1545, 1546), ]. Deschamps (art. 1526), Dr. K. Heeroma (art. 1530), Dr. W. G. Hellinga en zijn staf (artt. 1525, 1535-37, 1540), Mej. A. Kampstra (art. 1539) en Dr. R. G. Lievens (artt. 1531 en 1544) G. 1. LIEFTINCK VENZEN EN KRENZEN In het W.N.T. XVIII, I4I7 heb ik vensen [I567], veinsen [I562] "smeulen" verklaard "als een vorming met het in VI. (aanderen ) gewone s-suffix, t.W. ontstaan uit *venksen (met latere reductie van de k) naast een ouder *venken (verg. mnl. ontfenken, ontfengen "ontbranden"; mhd. venken "aansteken"), zndI. vinken "smeulen" (CORN.VERVL. [I903]; JOOS [I904]), waarnaast met ablaut mnl. vonken "smeulen, gloeien", zndl. vonken, vunken "id." (CORN.-VERVL. [19°3] ) ... Den o-trap vindt men in mhd. vanke "vonk" ". Deze verklaring is blijkbaar direct geïnspireerd door De Bo [I873] die i.v. Veunzen schrij ft: "Misschien voor Vunkzen, Vinkzen". Thans zou ik in dit tot Vlaanderen beperkte woord venzen, veinzen liever een geval van assibilatie willen zien, zoals Kieft dat trouwens in I944 reeds heeft gedaan. Venzen staat dan tot mnI. ontfenken als oudbeierl. drainze "vocht doorlaten" tot ndI. drenken "doortrekken van een vloeistof" (trans.) 1). en vI. zwenselen "waggelen" tot ndl. zwenken 2). Men kan zich echter afvragen, of vI. krenzen "het lichaam wringen" door Kieft wel te recht in de rubriek 2B. "Inlautende k na een medeklinker" is geplaatst. Hij laat het Vlaamse woord wisselen "met ags. crinwn "in de strijd vallen, eigenlijk in de doodsstrijd het lichaam wringen" en lidI. krinkelen "zich in allerlei bochten wringen" IJ. Ik vraag mij echter af, of vI. krenzen niet eerder thuishoort in de rubriek 4. "Inlautende g in de verbinding ng"? Het zou namelijk wel eens een assibilatie kunnen zijn bij ndI. krengen, trans. "buigen, wenden, draaien", intrans. "een wending, een draai maken" (zie W.N.T. i.v.). Venzen en krenzen zijn dan, evenals het in Schönfeld, Hist. Cr. 5 aan het eind van § 157 vermelde smetsen (: smekken) "smakken", werkwoorden met een schijnbaar -s-suffix. Leiden, mei 1957. F. DE TOLLENAERE I) Ten onrechte noemt Kieft drenken in deze betekenis "intrans.". 2) Zie Kieft, in N. Tg. 38, 178 [19451. BOEKBEOORDELINGEN Prof. Dr. J. L. M. FRANKEN, Tentatiewe Etimologieë (Annale van die Universiteit van Stellenbosch, Jaargang 27, Reeks B, No. 1 [1953]). Prijs. 5/6. In I912 promoveerde de auteur van genoemd werk aan de Gentse universiteit op een, zoals dat gebruikelijk is, ongepubliceerd proefschrift, getiteld: 'n Bydrage tot 'n Afrikaans Woordeboek en de kennis van de oorsprong van het Afrikaans. Hij had er als leermeesters o.m. J. Vercoullie (zie blz. 29) en W. de Vreese (zie blz. 20). Thans emeritus-hoogleraar in het Frans aan de universiteit van Stellenbosch, is de schrijver blijkbaar, na een levenslang intensief en intiem contact met Marianne, tot zijn Dietse jeugdliefde teruggekeerd. Immers, wat ons hier onder de titel Tentatiewe Etimologieë geboden wordt, is een aanvulling en verbetering van wat voor een groot deel behandeld werd in het Gentse proefschrift van 1912. Het vijftigtal Afrikaanse woorden en uitdrukkingen dat Franken in zijn minder dan vijftig bladzijden tellende publikatie behandelt, is ingedeeld in acht rubrieken: een eerste groep omvat woorden die waarschijnlijk afkomstig zijn uit Frankische streken, de tweede wordt gevormd door termen die betrekking hebben op het· "albasterspel", in de derde zijn woorden ondergebracht die schr. afkomstig acht uit het (N eder) saksische gebied, groep vier omvat geslachtelijke termen, in de vijfde worden gegroepeerd woorden die direct of indirect van Franse, in de zesde die welke van Maleise of Portugese herkomst zouden zijn; baie vormt op zichzelf groep VII, terwijl tenslotte de achtste "segwyses" bevat. De hier' geboden etymologieën zijn van interne aard, d.w.z. ze bewegen zich niet op het terrein der Indogermaanse taalvergelijking; deze laatste komt af en toe wel eens bescheiden om een hoekje gluren (b.v. blz. 27), doch dat is niet meer dan een even overbodige als geleerde franje. Hoewel schr. zijn etymologieën bestempelt als tentatief, dus als pro e ven van woordverklaring, zegt hij toch in zijn voorwoord, dat hij "van party daarvan die voorgestelde afleiding so goed as seker ag". Sommige van de hier geboden etymologieën zijn inderdaad zeer overtuigend, b.v. bokman, drabok, eenspaaierig, windskeef. Andere daarentegen varen m.i. terecht onder de "tentatiewe" vlag. 158 BOEKBEOORDELINGEN Een enkele, t.W. die van muishond ("vervorming van musckhond tot muyshond") is etymologische ,spielerei'. Hier volgen enkele aantekeningen die ik bij het doorlezen van Frankens publikatie heb gemaakt: Kei I (blz. 8-9): dit art. levert stellig een welkome emendatie bij het art. keil (II) van het W.N.T. Dat afr. keil « kuil) echter identiek zou zijn met kuil ,holte' is mogelijk, hoewel semasiologisch niet direct overtuigend. Zou kuil (H) < kuidel ,zakvormig visnet' en ,tenen vogelkorf' niet eerder in aanmerking komen? Zie trouwens ook kogel (II) in het W.N.T. Is keil (lIl) in het W.N.T. VII, x b, Bijvoegsels en verbeteringen, niet eveneens een ontronde vorm van kuil (1) of (II)? V I e i (blz. 12 volg.): hier pleit schr. voor een heterogene afkomst van vlei ,moerassige laagte' naast vallei. In dit verband is wellicht de volgende aanh. uit Leeghwater, Haarl.-Mb. § 75 [1643] van belang: "Water-molens, ... daar mede men het land uit die Valeien moet zoeken". Men zal er echter goed aan doen, te bedenken dat vallei in de I7de en I8de eeuw een ruimere betekenis had dan tegenwoordig, en ook wel ,ravijn, bergkloof' kon betekenen. Pa m per I a n g (blz. 14): schr. meent dat dit afr. woord in verband moet worden gebracht met wvI. paplammeren; als afr. pamperlang echter van "Vaderlandse dialektiese oorsprong" is, kan wvI. paplammeren nauwelijks de directe bron zijn van het Afrikaanse woord. Direlcte Zuidnederlandse invloed op de Afrikaanse woordenschat is, zover ik weet, nog nooit aangetoond 1); soms is er wel gelijkheid (zie b.v. 'l!aring (1) in het W.N.T.), maar er is nu eenmaal meer gelijk dan eIgen. Bok man (blz. 17-18): "waarskynlik uit bakman"; verg. vI. boktand naast bak tand. H a a s bek (blz. 18): waarom dit afrikaanse woord in groep III thuishoort (het romeinse cijfer ontbreekt op blz. 17), d.w.z. "uit die (N eder) Saksiese gebied" afkomstig moet wezen is mij niet duidelijk. Het bewijs voor deze stelling heeft schr. stellig niet geleverd. I) Verg. D. Bax, in N. Tg. 38, IlO [1945]. BOEKBEOORDELINGEN IS9 Ot j i e (blz. 20-21): zolang schr. voor het bestaan van ndl. ark ,dolfijn' geen andere bewijsplaatsen kan aanvoeren dan Kiliaan, waa~ ik dat bestaan in twijfel te trekken. Tegenover Kiliaans orek, bnw. ,koppig' staat het W.N.T. intussen skeptischer dan Franken. Pot j ier 0 I (blz. 21-22): schr. heeft ons er niet van overtuigd dat zijn verklaring als "toutologiese samestelling" beter zou zijn dan die van het W.N.T. XII, 3716. De Scandinavische woorden rolling, rolp enz., door hem hier aangevoerd, hebben in intern etymologisch verband geen enkele bewijskracht. Hoe onwaarschijnlijk Frankens "saksiese" interpretatie van kleine potjes hebben ook oren is, blijkt als men de bewijsplaatsen bekijkt in het W.N.T. XI, 48. R oom s (blz. 22): wanneer men hier leest: "Rooms( eh) in N dl. en Vlaams by verskillende plantname (sien Heukels, Ned. Volksnamen van planten) waarvan die etimologie nog nie nagegaan is nie", dan vraagt men zich af, wat voor bezwaren schr. wel kan hebben tegen de interpretatie van het W.N. T. XIII, 1303. o n- (blz. 23 volg.): dat het grondwoord van ondieft niet "nachgewiesen" zou zijn, is intussen door het art. van Buma ( N. Tg. 44, 337-338 [19S I]) achterhaald. In de lijst van "aangehaalde werke en artikels" vindt men enkele slordigheden. Ik stel me voor dat Dijkstra en Van W yk (zoals schr. spelt) de ij/y van hun naam gaarne hadden willen ruilen. De ed. van 1777 van Kiliaan is niet in Antwerpen verschenen, zoals schr. ons wil doen geloven. Schr. citeert Stoett naar de editie van 1917, Van Dale naar de sde druk van 1914. Het idioticon van Teirlinck werd niet in 1913 doch in 1922 voltooid. Weigand is tot Wiegand verhaspeld. Het op blz. 10 geciteerde werk van Von Wielligh heb ik in de bibliografie niet teruggevonden. Al met al lijkt me de publikatie van Franken een belangrijke bijdrage tot het etymologisch onderzoek van de Afrikaanse woordenschat. Ook voor de interne etymologie van het Nederlands zal men er allerlei interessants in vinden, b.v. spaans spek (blz. 32) of wage( n ) wijd (blz. 37-38). Leiden, 24 dec. I9S6. F. DE TOLLENAERE INGEKOMEN BOEKEN Aldfryske Houlikstaspraken. Mei ynlieding, oantekeningen, nammelist, wunlboek en in ingelske gearfetting utjown fan W. ]. BUMA. Assen, Van Gorcum & Comp., MCMLVII. 8°. VII en 129 blz. Prijs geb. f 14.50. Boerden, De Middelnederlandse -. Voor het eerst verzameld uitgegeven door Dr. C. KRUYSKAMP. 's-Gravenhage, ,Mart. Nijhoff, 1957- 8°. VII en 159 blz. Prijs ing. f 10.-. Liederen 7!Gn MECHTELDIS VAN LOM en andere annuntiaten, voorafgegaan door de Franscedronkroniek van BARBARA DE PUT. Ingeleid en met aant. voorzien door N. WIJNGAARDS (Zwolse Drukken en Herdrukken Nr. 25). Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1957. 8°. 276 blz. Prijs ing. f 8.25. WljNGAARDS, Dr. N. C. H., Mechteldis Van Lom 1600-1653 Dichteres en Annuntiate van Venlo. Zwolle, W. E. ]. Tjeenk Willink, 1957. 8°. 179 blz. Prijs ing. f 6.30. PUTEANUS, ERYCIUS, Honderdveertien N ederlanclse brieven aan de astronoom Michael Florent Van Langren. Met een inleiding uitgeg. door ]. ]. MOREAU (B. Bib!.). Voor de Seven Sinjoren uitgeg. door De Sikkel N.V. te Antwerpen en ook verkrijgbaar bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam. MCML VII. Gedrukt in 500 genummerde exemplaren. BRANDT CORSTIUS, Dr. J. c., De Muze in het Morgenlicht. Inleiding tot de geschiedenis van de eenheid der Westerse Literatuur. Zeist, W. de Haan en Antwerpen, Standaardboekhandel, MCMLVII. 8n • VII en 176 blz., met illustraties. De Redactie heeft voor het citeren der bekendste woordenboeken en periodieken die betrekking hebben op de Nederlandse philologie een manier van afkorten vastgesteld, die zij de medewerkers van het Tijdschrift verzoekt wel te willen toepassen: WNT - Woordenboek der Nederlandse Taal Mnl W - Middelnederlands Woordenboek Med NA, Lett - Meded. Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., Lette'rk. M ed V A - Verslagen en Mededelingen Kon. Vlaamse Academie Ts - Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde NTg - Nieuwe Taalgids TTL - Tijdschrift v. Taal en Letteren Ort - Onze Taaltuin Leuv B - Leuvense Bijdragen. NGN - Nomina Geographica Neerlandica H Top Dial - Handelingen Kon. Comm. v. Topon. en Dialectologie N eoph - N eophilologus Taalatlas - Taalatlas v. Noord- en Zuid-Nederland. De medewerkers worden verder verzocht de titels van alle in hun bijdragen geciteerde werken te cursiveren en de namen van schrijvers in gewone letters te laten drukken. De medewerkers ontvangen kosteloos 25 overdrukken van hun artikel. Extra-overdrukken kunnen worden besteld bij de uitgever. Het eenvoudigst geschiedt dit door het gewenste aantal op de drukproef te vermelden. Boeken, die daarvoor naar het oordeel der Redactie in aanmerking komen, worden gerecenseerd. Aan het .lot van elke aflevering wordt bovendien een lijst van ingekomen boekwerken gege',. ven. Wanneer, in geval een werk bij de Redactie voor beoordeling niet in aanmerking mocht komen, de terugzending daarvan wordt verlangd, gelieve men bet daartoe vereiste porto bij de toezending in te sluiten. Alle bij dragen, ook boeken ter beoordeling, moeten worden gezonden aan de secretaris der Redactie, Dr. C. KRUYSKAMP, Rapenburg 49 te Leiden. Men wordt verzocht de kopij (op slechts één kant van het papier) overgetikt en persklaar in te zenden. ~pJ.Gll)~ ;S'jjJJ~ ~.: ~ E. J. BRILL-VERLAG - LEIDEN/KöLN \(·eJ~·~' Noch erhältlich die dritte, neubearbeitete und vermehrte Auflage des altbewährten Werkes: .. VERGLEICHENDES WORTERBUCH DER GOTISCHEN SPRACHE MIT EINSCHLUSS DES KRIMGOTISCHEN UND SONSTIGER ZERSTREUTER ÜBERRESTE DES GOTISCHEN VON SIGMUND FElST 1939. XXVIII und 710 S., Gr. 8vo. In Halbleder Gld. 50.- Im Rahmen der drirten Auflage des Feist'schen Wörterbuches der gotischen Sprache wurde das Hethitische mit einbezogen. Auch dem Tocharischen, dem in lateinischen QueUen der römischen Spätzeit zerstreuten gotischen Wortmaterial und den gotischen Eigennamen wird breiter Raum gewidmet. Wir bringen in Erinnerung: GALLÉE, J. H., Altsächsische Sprachdenkmäler. 1894. IV und 366 S. Ln Gld. 7.50 --, Vorstudien zu einem altniederdeutschen Wörterbuche. 1903. XXIV und 645 S. Gld. 7.50 --, Altsächsische Grammatik. 2. völlig umgearb. Aufl., eingeleitet und mit Registem versehen von J. Lochner. 1910. XI und 352 S. Gld. 5.50 MEDE VERKRIJGBAAR DOOR BEMIDDELING VAN DE BOEKHANDEL Deel LXXV Aflevering 3 TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN LEIDEN E. J. BRILL 1957 SUB AEGIDE PALLAS EJB TUTA REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Dr. A. C. BOUMAN Dr. G. A. VAN Es Dr. K. HEEROM.A. Dr. G. G. KLOEKE Dr. F. H. K. KOSSMANN Dr. C. KRUYSKAMP Dr. G. 1. LIEFTINCK Dr. P. J. MEERTENS Dr. P. MINDERAA Het "Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde" verschijnt in afleveringen van 80 bladzijden, 4 afleveringen vormen een jaargang. De abonnementsprijs per jaargang bedraagt f 15.-, voor leden van ' de Maatschappij f 12.50. INHOUD COWAN, H. K. J., Opmerkingen over oudnederfrankische structurele grammatica . . . . . . . . . . . . . . . 161 BERG, B. VAN DEN, Naar aanleiding van de o's van P. C. Hooft 181 MAXIMILIANUS, P., G. Gezelle en het Stabat Mater 199 BONT, A. P. DE, Stapelgek . . . . . . . . . 218 BOEKBEOORDEUNGEN: HENDRIK LAURENSZ. SPIEGEL, Lieden op 't Vader Ons, door Dr. GILBERT DEGROOTE. - JUSTUS DE HARDUWIJN, "De Weerliicke Liefden tot Roose-mond", door Dr. O. DAMBRE (c. KRUYSKAMP) . . . . . . . . . . . . . . . 230 Honderd veertien Nederlandse Brieven van ERYCIUS PUTEANUS, uitgeg. door J. J. MOREAU (c. KRUYSKAMP) 233 STEN HAGSTRÖM, Kölner Beinamen (P. J. MEERTENS). 234 H. J. VIEU-KUIK, Het Gebruik van Franse Woorden door Wolff en Deken. Deel II (c. KRUYSKAMP) . . . . . . 238 OPMERKINGEN OVER OUDNEDERFRANKISCHE STRUCTURELE GRAMMATICA In dl. 71 (1953) van dit tijdschrift 1) wees ik er o.a. terloops op, hoe van Helten bij zijn bewerking der oudnederfrankische psalmenfragmenten 2) de fout beging van miskenning van het feit der verzwakking van zwak accent dragende klinkers in de richting van de z.g. "kleurloze" vocaal. Dit verschijnsel, dat toch ook in het oudgents en het oudengels in de IOe eeuw waarneembaar is en dat voor het dialect onzer psalmenfragmenten ook reeds door Heyne en Tack 3) was opgemerkt, moet, naar ik toen deed uitkomen, invloed hebben gehad op de - onzeker geworden - schrijfwijze van zulke vocalen, zoals blijkt uit het afwisselend gebruik van verschillende klinkers in dezelfde zwak geaccentueerde posities in één en hetzelfde woord. Hetzelfde ziet men ook buiten het indo-europese taalgebied gebeuren bij talen zoals b.v. het Tjam van Indo-China, die geen officiële orthografie kennen 4). Dit punt is nu niet alleen van belang voor de beoordeling en de bewerking van de overgeleverde tekst der psalmen, maar het is het uiteraard ook voor een juist inzicht in de structuur van het oudnederfrankisch van het begin der IOe eeuw, zoals dat in de psalmenfragmenten is bewaard. Om zich de volle betekenis van de hier bedoelde verschijnselen te realiseren is het echter wenselijk zich los te maken van de door van Helten toegepaste traditionele, historische behandelingswijze en zich op synchronische grondslag te plaatsen voor de vastlegging der feiten en op functioneel-structurele basis voor hun interpretatie. Deze interpretatie kan er zeer wel één in historische zm zIJn. I) "Oudoostnederfrankisch of Oostelijk Oudnederlands?" 2) "Die Altostniederfränkischen Psalmenfragmente, die LiJsius'schen Glossen und die Altsüdmittelfränkischen Psalmenfragmente" (Groningen, 1902). 3) M. Heyne, "Kleine altsächsische und altniederfränkische Grammatik" (I873), §§ 4 en 9; P. Tack, "Proeve van Oudnederfrankische Grammatica" (I897), p. 26. 4) Zie mijn studie in Bijdragen tot de ~aal-, Land- en Volkenkunde ('s-Gravenhage), I04, p. 478 en 433; en kort samengevat in noot 7 van mijn hoger genoemd artikel in Tifds. Ned. T. en L., 7I (I953). Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV II H. K. J. COWAN Dit betekenl geen tegenstrijdigheid, omdat de methodes der structurele linguistiek zeer goed toepasbaar zijn op de studie der taal-ontwikkeling, evengoed als synchronisch waargenomen feiten een diachronische interpretatie toelaten 5). Voor een synchronisch-descriptieve behandeling leent zich, indien wij de beperkte omvang van het materiaal buiten beschouwing laten, de taal der psalmen goed, omdat wij in de bewaarde tekst een momentopname hebben, die ons - afgezien van ingeslopen vreemde elementen en copieerfouten en hier en daar van een ongelukkige spelling - een beeld geeft van de taal zoals zij was ten tijde van de opstelling van het document. Voor b.v. het oudengds (en mutatis mutandis ook voor het oudhoogduits ) is dat veel moeielijker, omdat die taal, behalve in verschillende dialecten, ook over een langere periode bekend is. Een traditioneel-historische behandeling leidt licht - en heeft bij van Helten geleid - tot historische redenering voor de emendatie van als onjuist beschouwde vormen, zo nodig met afwijking van het handschrift. M.a.w. het gevaar bestaat, dat men de vorm zoals hij historisch "zou moeten zijn" laat prevaleren boven hetgeen de overgeleverde tekst, en dus waarschijnlijk de taal zelf, daadwerkelijk biedt. Wel bestaat omgekeerd het gevaar, dat men te veel gezag toekent aan de overlevering en daarmede de mogelijkheid van fouten onvoldoende telt. Doch het handschrift is nu eenmaal het gegeven uitgangspunt en slechts sterke aanwijzingen, dat er fouten zijn gemaakt, zullen tot afwijking daarvan mogen leiden. Als men b.v. tegenover vele malen een vorm op -on enige malen dezelfde vorm op -en aantreft, dan kan deze laatste een schrij Hout zijn, maar hij kan ook als variant goed zijn. Van Helten meent in zulke gevallen het eerste en emendeert dus, tenzij hij om andere reden met een residu uit het middelfrankisch origineel van de tekst te maken meent te hebben of een verklaring op grond van analogiewerking mogelijk acht. Waarneming, combinatie en analyse van de taalkundige gegevens van de overgeleverde tekst in zy'n geheel - en niet alleen van elke vorm op zichzelf - leidt echter tot andere conclusies, zoals wij zullen zien. 5) Zie de werkzaamheid van de Linguistic Circle of N ew Vork en zijn tijdschrift Word. 162 OUDNEDERFRANKISCHE GRAMMATICA Een functioneel-structurele analyse der synchronisch verzamelde taalfeiten is gewenst, al ware het alleen al hierom, dat men bij een slechts uit geschreven bron bekende taal als deze, welke duidelijk in een instabiele overgangstoestand verkeert, t.a.v. de gebezigde tekens zeker niet die vèrstrekkende fonetische conclusies kan trekken, die van Helten meende te mogen maken. Wel echter kan men uit de tekens tot fonologisch'e gevolgtrekkingen komen, m.a.w. men kan beoordelen of de door de tekens weergegeven eenheden een distinctieve functie vervulden, d.w.z. fonemen waren. Als b.v. van Helten uit het naast elkander voorkomen van vormen met i en met e resp. met u en 0 in zwak geaccentueerde posities al naar gelang van hun relatieve frequentie besluit tot een "uitspraak" ie of ei resp. UO of ou, dan gaat deze conclusie zeker te ver en houdt zij ook niet voldoende rekening met de mogelijkheid, enerzijds dat het hier slechts historische schrij fwijzen betreft voor wat reeds was samengevallen in één neutrale "klank", anderzijds dat i en e, u en 0 fonetisch wel degelijk de "klanken" [i] en [e], [u] en [0] weergeven; om van de factor toeval bij de onderlinge frequentie der schrijfwijzen nog te zwijgen. De fonologie kan hier echter doen besluiten, dat die "klanken" geen distinctieve functie ten opzichte van elkander vervulden en, indien zij al fonetisch verschilden, dus slechts varianten van één en hetzelfde foneem waren. Dat dit laatste in zulke gevallen inderdaad zo is, wordt hieronder betoogd. Wat zijn de feiten? Wij zullen hier een aantal voorbeelden geven van varianten, welke voor de overgrote meerderheid ook van Helten niet als fouten of mfr. residua beschouwde, maar die hij verklaarde hetzij door analogiewerking van ("anlehnung an, übertritt in") verschillende (flexie ) vormen, hetzij door fonetische interpretaties als de hiervoren reeds aangeduide 6 ). Wij bepalen ons daarbij hoofdzakelijk tot gevallen van varianten bij hetzelfde woord en hetzelfde functionele 6) Hoever van Helten hiermede gaat illustreren b.v. zijn verklaringen van de e in fore "coram" (ohd. fora) naast furi als "compromisbildung" uit *fora en furi; van die in inde (ohd. inti, indi), "et", door invloed van nohne, "nee"; van de i in regin en têikin (naast "regelmatig" regan en têican) door "anlehnung" aan de niet in de psalmen of glossen voorkomende en zuiver hypothetische vormen *regin(i)an en * têikin(i)an ; enz. 163 H. K. J. COWAN type. De variatie over verschillende woorden 15 uiteraard veel groter. a) Varianten buiten de flexie-uitgangen. 1. in zwak geaccentueerde syllaben, volgende op die met hoofdtoon: morgan, morgen; regan, regin; têican, têikin, dat. p. têignon; lepora, lepera; losinga, -onga, -unga; uuatar, uuatir, gen. s. uuateres, -uuaterfollora; auont, gen. s. -ondis, dat.s. -andi; af ter, -ir; under, -ir; uunder, -ir; sunder, -ir; ouer, -ir; ~imel, himilisco; enz. 2. in de prefixen: be-, bihalt; be-, bicanda; be-, bigian; ge-, gimikilot; ge-, ginatha; ge-, gitruon; ferterron, farteridos; uergeldan, fargalt; uirnimit (v. H. corr. in uar- of uer-), farnamin; furkundit (v. H. corr. in far- of fer-), farcundon; enz. Hiertoe kan men ook rekenen de min of meer proclitisch optredende prepositie to, te in to trûoni, to gerone (aldus naar Rooth 7)) naast elders te bij het gerundium. b) Varianten in de conjugatie. 1. infinitivus: geuan, -en, -on; ge-, gihoran, -m, -on, -un: menden, . . -on, -un; sIngen, -In, -on; uuonon, -tm; uuesan, -en; cuman, -un; quethan, -on; enz. 2. part. praes. en gerundium: fehtinda, (ana)fehtonde; uuîtononda, uuîtinunda; quethinde, dat. p. quethandon; andradendi, gen. p. andradandero, dat p. andradondin; (ge) blîthande, gen. p. blîthendero; (forth-) gangande, gen. p. (umbi)gangindero; enz; (te)uuonone, -ene; (te) settane, -ene; (to) trûoni; (te) geriksini; enz. 3. 3 p.p. praes. ind.: uuerthint, -ont, -unt; suokint, -cunt; uuîtonont, uuîtinunt; uuonont, -unt; enz. 4. I, 3 p. s. praes. opt.: uuerthe, -i; singe, -i; cunde, -i; enz. S. (1),3 p.p. praes. opt.: uuerthon (v. H. corr. in -ont), uuerthin; scaman, -in; quethen; bedriegen; offron; enz. 6. imperativus: (sg.) (ir)heui, (up)heue; gineri, -e; testori, -e; glnathe, -i, -0; thenke, -co; (ir )quicke, (ge )quicco; (pI.) quethet, -il:; singet, -it; enz. 7) Zie diens collatie van het handschrift 111 U ppsala Arsskrift, 1924. 164 OUDNEDERFRANKISCHE GRAMMATICA 7.2 p.s. praet. indo ("sterk"): uuie1de, (be)uuildi; faruurpe, -i; (ir)fienge, (ant)fiengi; enz. 8. 3 p.p. praet. indo ("sterk"): tradon, -un: spracon, -un; uuaron, -un, -en (naar v. H. mfr. residu); quathon, -un; farnamen (v. H.: mi r. residu); enz. 9. part. praet. ("sterk"): behaldan, -on; behaidana, -ona (pl.); (gi-) bundana, (be-) bundona (pl.); beholona, dat. beholenen (v. H. corr. in -on); gegeuan, pI. -ona; genuman, pI. -ena; (urn) beuuollan, acc. s. -enin; enz. 10. part. praet. ("zwak"): bekêret, -it, bekêrt, pI. bekêrda; gescendit, pI. gescendida, -idi, -oda; geuuîet, -it; irfullit, -ot; pI. -ida; gidruouit, pI. -ida, -eda; giscurgidi (pl.); enz. c) varianten in de substantief-declinatie. I. dat. s.m.n. ("sterk"): bluode, -i; gade, -i; himeIe, -iIi; munde, -i; gemerke, -i; smere, -i; sêuue, -i; thurste, -i; siluer; cunig; druhtin, druftene (v. H. corr. de uitgangsloze vormen in -e of -i); lîua (v. H.: mfr. residu); enz. S). 2. gen. s.m.n. ("sterk"): dages, -is; folkes, -is; godes, -is; lîues, -is; kelikas (v. H.: mfr. residu); rouuas (?9)); enz. 3. gen. dat. s.f. (subst. met nom. acc. s. op -e, -i): menege, -lgl; abulge, -i; hoe, -i; enz. 4. gen. dat. s.f. (subst. met nom. acc. s. op cons.): crefte, -i; ferthe, (ût )ferthi; thiade, -i; burg, burgi, -e (dat.); naht, nahti (dat.); enz. 5. nom. acc. p.f. (id.): thiade, -i; dade, (mis)dadi; enz. 6. gen. p.f. (id.): crefte, -0; thiade(kunni), thiado; fluodi. 7- dat. s. ("sterk") der vrI. subst. met nom. acc. s. op -a: ertha; scama; stimma; saldo; (be )haluo; hulpa, -e; gehêite (de laatste twee op -e door v. H. gedeeltelijk gebracht onder de z.g. "i-stammen") ; 8) In Lipsius' brief aan Schottius nog spella en bispilla, welke ecnter in de volledige verzameling der glossen - welke niet van Lipsius' hand is - met -e zijn weergegeven. 9) Van Helten beschouwt rO·lluas (61,11) als gen. s. met mfr. uitgang. In mijn onder noot 1 hierboven vermeld artikel heb ik betoogd, dat het woord ook acc. p. met inguaeoonse uitgang kan zijn, maar dat het, indien het inderdaad gen. s. is, geen mfr. residu behoeft te zijn, doch als Iro :v"Js! kan worden opgevat. 165 166 H. K. J. COWAN 8. dat. s.m.n.f. ("zwak"): (m.) hêrron, -in, -en (v. H.: mfr. residu); namon, -in; (f.) erthon, -en (v. H.: mfr. residu); uuambon, -un; selethon, -un; thurofremingon, -en (v. H.: mfr. residu); enz. 9. dat. p. (alle declinaties): grauon, -in; frîthouon, -en (v. H.: mfr. residu); selethon, -en (v. H.: mfr. residu en dat. sg., hoewel de lat. tekst hier "habitaculis" heeft); uulcon, -un; thiadon, -in; fiundon, -un; buckin; enz. d) varianten in de adjectief-declinatie (zie ook bij participia hierboven). 1. gen. S.m.n. : êïnes, -is; mînes, is; sundiges, -is; enz. 2. dat. S.m.n.: rehlikin, -on; hêiligon, -in; dumben (v. H.: mfr. residu) ; êuuiscen (v. H. corr. in -on) ; enz. 3. acc. s.m.: allan, -in; sînan, -in; glauuon; unendeliken (v. H.: mfr. residu); enz. 4. dat. s.f.: fastero, -ira; allero, -eri (v. H. corr. in -ero); hêiligoro; mikiliro; uuaterfollora; genuhtsamora; uûstera; mînro; sînro; enz. 5. nom. p.c.: mîna, -e, -i; libbenda, -e; managa, -e; gescendoda, -ida, -idi; giscurgidi ; quethinde; andril;dendi ; enz. 6. gen. p.C.: libbendero; upstfmdiro; lutticoro; uuirkindere (v. H. corr. in -ero); mînro; sînro; enz. 7. dat. p.c.: managon, -un; mînon, -un, -in; allon, -in; sînon, -in; unsan, -en (v. H.: mfr. residu); entiscen (v. H.: mfr. residu); an(a)standandon, -an (v. H. corr. in -on) ; enz. Het materiaal leidt tot conclusies zowel op fonologisch als op morfologisch terrein. 1. Fonologisch. A. Vocalisme. J. Wij deden reeds uitkomen, dat de feiten wijzen op een vermenging en verwarring van de betrokken vocalen, die verband moeten houden met hun verzwakking in de richting van de z.g. "kleurloze" vocaal als gevolg van het zwakke accent. Voor wie een eenvoudige interpretatie voorstaat ligt dit voor de hand 10). Functioneel gespro- IQ) Ook op dit punt treft van Belten terecht Steinmeyers verwijt, dat hij het OUDNEDERFRANKISCHE GRAMMATICA ken is daarmede echter nog niet alles gezegd. Deze verwarring en vermenging betekenen nl. niet anders, dan dat de z.g. "volle" vocalen, ook al zouden zij in dergelijke zwak geaccentueerde posities nog als zodanig zijn uitgesproken, in ieder geval in die posities niet in oppositie tot elkander stonden en derhalve hun distinctieve functie aldaar hadden verloren. Fonologisch kunnen deze als fonemen geneutraliseerde vocalen daar dus met /;)/ worden aangeduid, welke M overigens zeer wel a-, i-, u- enz. "gekleurde" niet-distinctieve varianten kan hebben gehad. Deze ontwikkeling is geheel in overeenstemming met het "economisch motief": het - overigens meestal onbewuste - streven naar de grootst mogelijke efficiëntie door de minst mogelijke inspanning. Zij was mogelijk, deels omdat geen functionele bezwaren zich daartegen verzetten, deels omdat de taal andere middelen had of gemakkelijk kon verwerven ter vervanging van verloren distinctieve kenmerken van essentieel belang. Wij zullen hierop nog nader terugkomen bij onze morfologische beschouwingen; hier volstaan wij voorlopig met erop te wijzen, dat b.v. voor de aanduiding van het functionele type "infinitief" inderdaad geen verschillende vormen ("uitgangen") nodig zijn, zodat het "eonomisch motief" in dit opzicht ongestoord kon werken zolang van elders geen gevaar dreigde. De conclusie, dat de vocaal in zwak geaccentueerde posities in het IOe eeuws onfr. der psalmen fragmenten fonologisch, zoal niet fonetisch, reeds M was, betekent, dat dit dialect toen op dit punt in wezen reeds het stadium van het middelnederlands had bereikt, althans een onmiddellijk daaraan voorafgaand stadium vertegenwoordigt. Deze conclusie vindt ook op enkele andere hierna te noemen punten steun. 2. Uit een aantal voorbeelden blijkt, dat ook als tweede element van een tweeklank de vocalen een soortgelijke verzwakkmg doormaakten, b.V. thianin (I p.p. opt.) , thienon (inf.); faruuieton, faruuîton; undirsciethon, underschîd; diopi, diupi (subst.), diepin (adj.), dupi [dy:pi] (subst.); fuot, fuet(kippon) ; irruort, irruert; fluoc (subst.), flûkti (3 p.S. praet. opt.); uuosti, dat. s.f. uûstera; uuostinnon, oog voor het eenvoudige had verloren (zie Steinmeyers bespreking van van Heltens werk in Anz. f. d. A., 29). 167 r68 H. K. J. COWAN uûstinon ; gidruouis, gedrûuedos; enz. Uit de meermalen voorkomende schrijfwijze met (lange) monophthong naast die met tweeklank volgt nu niet alleen, dat het tweede element in die tweeklanken, zoals van Helten zelf reeds opmerkte v.w.b. die < *ê en < *6 (niet echter v.w.b. io, ia, ie < *eu, *eo), tot een "vluchtige d" was verzwakt, doch ook, dat deze [id] en [Ud] slechts niet-distinctieve varianten waren van twee fonemen, die daarnaast ook de varianten [i:] en [u:] kenden. Men moet aannemen, dat deze verschuiving geen functionele belemmering ontmoette van de zijde van de naastliggende bestaande fonemen ji:j en ju:j in woorden als lîf, mîn, tît, blîthon, glîden, gî, uuî; *hûs, *bûk, lûdon, thû; enz. hetzij omdat het functioneel rendement van de aanvankelijke opposities jid/-/i:/ en jUdj-jU:j niet zeer groot was, hetzij omdat ji:j en ju:j zelf reeds begonnen te verschuiven in de richting van de latere tweeklanken ij en ui (deze laatste via y:) 11). Waarschijnlijk is, dat deze laatste ontwikkeling tot op zekere hoogte wel verband houdt met de zo juist behandelde, waarbij ik in het midden laat of de verschuiving van ji: j en ju: j de ontruimde plaats in het systeem tenslotte vrij liet aan jidj en jUdj, dan wel of de ontwikkeling van iJ >i: en UJ > u: toch nog zoveel druk op de naastliggende fonemen ji:j en ju:j heeft uitgeoefend, dat deze laatste er voor weken. Homonymie was immers mogelijk, zoals blijkt uit b.v. lieuis jli~)Vdsj d.i. [lidvds] > [li :VdS], "dilecti", naast lîuis jli :VdSj, "vitae"; en buoke jbudbj d.i. [budkd] > [bu:kd], "libro", naast bûke jbu:kdl, "utero", al was zij wellicht niet storend. Hoe dit zij, ook op het punt der hier besproken monophthongisatie en de daarmede waarschijnlijk verband houdende verschuivingen in het fonemen stelsel blijkt het onfr. der psalmen een aan dat van het middelnederlands onmiddellijk voorafgaand stadium te vertegenwoordigen. Schematisch kan men het besproken proces als volgt aangeven: lid --:> i: --:> ejl en 3. Uit het voorkomen van enodi naast einodis; furitekin naast teikin; II) Het voorkomen van sciere naast filoscire heeft hiermede waarschijnlijk niets te maken; hier zal wel een combinatorische variant, verband houdende met de volgende r, in het spel zijn, zoals ook in het mnl. wel voorkomt. einodis; efiunroitdeiks;i n furitekin OUDNEDERFRANKISCHE GRAMMATICA 169 freson naast freison; giheta naast geheita; scethint naast ûtsceithon; uuest naast uueist; enz. en ogun naast ougun; ogodos naast ougedos; uuithirlop naast geginloup; enz. blijkt, dat de tweeklanken ei en ou en de monophthongen ê en 8 niet in oppositie tot elkander stonden en derhalve vrije varianten van de fonemen le:1 en 10:1 waren. De fonemen zijn reeds die van het middelnederlands. E. Consonantisme. J. Een labiodentaal foneem If ui en î > ij in het nederlands hebben geleid; en 2. morfologisch: van een - met vorenbedoelde reductie verband houdende - ineenstorting van het flexiesysteem, vooral bij het nomen. Dit beeld is in overeenstemming met de datering van de psalmentekst in het begin der IOe eeuw. Het dialect vertegenwoordigt immers aldus de laatste stadia van de "oude" periode der nederlandse taal en bereidt daarmede het stadium van het middelnederlands reeds voor, dat ruim twee eeuwen later met de eerste ons bekende tekst - de Servatiuslegende van van Veldeke -- in ongeveer dezelfde streek voor het voetlicht treedt. Dr. H. K. J. COWAN 22) De inderdaad vaak aanwezige mechanische vertaling van de latijnse tekst, die van Helten signaleerde, is toch niet altijd aanwijsbaar; zoals ik in noot 14 van mijn meergenoemd artikel in deel 71 van dit tijdschrift reeds aantekende zijn op verschillende plaatsen duidelijk "vrijere" vertalingen waarneembaar. NAAR AANLEIDING VAN DE O'S VAN P. C. HOOFT 1. Het materiaal voor deze studie is ontleend aan de Baeto en de Hendrik de Grote, die beide in het jaar 1626 bij Wi1lem Jansz Blaeuvv, op 't water, in de gulde zonnewyzer, te Amsterdam, gedrukt zijn. In deze beide werken worden de o's door middel van accenten onderscheiden. Uit de Baeto heb ik alle woorden waarin 0, 00, ó of ÓÓ voorkomt, in mijn materiaal opgenomen, de Henrik de Grote heb ik ter aanvulling gebruikt. De gegevens uit de Baeto die mij om de een of andere reden verdacht voorkwamen, heb ik met de druk van 1626 en met die van 1636 vergeleken. Mij is daarbij gebleken, dat de Baeto-uitgave van Dr. F. Veenstra (Tjeenk, Willink, 1954), waarnaar ik in het materiaal verwijs, zeer nauwkeurig is. Oorspronkelijk was het mijn bedoeling, de gegevens van de uitgave uitsluitend met het handschrift van de Baeto te vergelijken. Ik moest echter tot mijn teleurstelling constateren, dat dit handschrift, waarnaar de uitgave van 1626 gezet is, de o's maar in een gering aantal woorden door accenten onderscheidt Men vindt er in vijftig gevallen accenten, verdeeld over de woorden: aanhóóren (2 X), bróósch, dóódt (2 X), gedóóghen (3 X), gróót (4 X), hóf (3 X), hóóft (2 X), hóógh (3 X), hóóp (2 X), króónen, lóf, lógrijck, lóós, nóót ("nood"), óf, ongetóómt, óóghe(n) (6 X), óórd, óóren (2 X), schóón, slót, stóf, stróómt, stróóyen, tóónen, tóóren (2 X), tróónen (3 X) en verschóónen. De drukken van 1626 en 1636 zijn veel nauwkeuriger in het grafisch onderscheiden van de o's. Of dit een gevolg is van de correcties van Hooft op de drukproef of van het initiatief van de zetter, kan ik niet beslissen. Het handschrift van de Hendrik de Grote is ons niet overgeleverd. We weten dus niet of de o's daarin grafisch onderscheiden waren. Uit een en ander volgt, dat de mogelijkheid bestaat, dat niet Hooft maar Blaeuvv verantwoordelijk is voor de onderscheiding van de o's in de drukken. Zelfs als dit werkelijk zo was, dan behoefde dit nog niet B. VAN DEN BERG te betekenen, dat Hooft een andere verdeling van de o's zou hebben aangebracht dan Blaeuvv. De hierboven opgesomde handschriftwoorden met accenten vallen namelijk in precies dezelfde etymologische rubrieken als die uit de druk van 1626. Bovendien is het niet waarschijnlijk, dat Hooft, die belangstelling voor taal- en spelkwesties had, het zou hebben goed gevonden, dat Blaeuvv op zijn eigen houtje o's ging onderscheiden op een manier die niet de zijne was. Men kan de vraag of de o's in de Baeto en de Henrik de Grote op een aanvaardbare wijze onderscheiden worden, pas beantwoorden na de ordening van het materiaal, die hieronder volgt. Wel kan al iets gezegd worden over de nauwkeurigheid waarmee de accenten gehanteerd zijn. Allereerst blijkt, dat er buiten de titels geen accent op een hoofdletter geplaatst wordt: zo vindt men aan het begin van een zin bijvoorbeeld Oft, maar in een zin óft. Dit verschijnsel is natuurlijk een gevolg van het handhaven van de gebruikelijke afstand tussen de regels van de tekst. Een accent boven een hoofdletter zou een extrainterlinie vergen en dat zou de bladspiegel bederven. Verder komt het voor, dat er geen accent aangebracht is op een woord dat dit gewoonlijk wel heeft. In de Raeto vindt men bijvoorbeeld dóchter in vs. 92, 166, I073, 141 I, 1412 en dochters in vs. 161. In zulke gevallen mag men van een omissie spreken, die wel verklaarbaar is. Immers zo'n accent moest bij het zetten met een apart blokje worden aangebracht. Het plaatsen van een bij het gewone zetten niet gebruikelijk accent, vergde niet alleen extra aandacht, maar bovendien een ongewone zethandeling. De zetter moest dus twee automatische handelingen, namelijk het accentloos zetten en het gebruikelijk vulblokje nemen. onderdrukken en het is begrijpelijk, dat hij hierin van tijd tot tijd faalde. In zulke gevallen is natuurlijk de 0 met het accent de juiste. In de veel omvangrijker Henrik de Grote zijn zulke vergissingen veel talrijker dan in de Baeto. Het omgekeerde, dat er een accent geplaatst is op een 0 waarbij men dit niet verwacht, komt nauwelijks voor. In de Baeto vond ik alleen hóópt (vs. 8IO; ook in de druk van 1626 en 1636) tegenover hoopt (vs. 828), in de Henrik belóóft (blz. 54), bótsten (blz. I02), vóórdeel 182 DE O'S VAN P. C. HOOFT (blz. 14) en overóótmóedighe (blz. 162; met een onrechtmatig accent op de oe). 2. Uit het in de bijlage afgedrukte materiaal blijkt duidelijk, dat Hooft twee a-klanken onderscheidt, die beide kort en lang voorkomen, n1. een korte en een lange ó (óó) enerzijds en een korte en lange 0 (00) anderzijds, die over het geheel genomen op een etymologisch aanvaardbare wijze over de a-woorden verdeeld zijn. De korte ó is de representant van Germaans 0 (door a-umlaut uit Oergermaans u ontstaan, bijvoorbeeld in: aanlócken, bedrógh, belófte, blóck) en in enkele gevallen verkortingsproduct van óó (bijvoorbeeld in: dóch. ló/. lós). De lange ó (óó) is de representant van Germaans 0 wanneer deze voor r + dentaal gerekt is, zoals in: bóórdt, dóren, móórdt, of de representant van Germaans au, zoals in: aanhóren, sfóót, belóóp, blóót. De korte 0 is de vertegenwoordiger van Germaans u in gesloten lettergreep. Dit is de Oergermaanse u, die behouden bleef voor nasaal + consonant en in die woorden waarin geen a-umlaut kon optreden, zoals in: afgezonden, afgrondt, boghten, lacht, op. In open lettergreep vinden we zowel Germaans u als 0 door 0, 00 vertegenwoordigd. Voor r + consonant worden ze, als rekking achterwege blijft, wel onderscheiden. In dat geval staan bijvoorbeeld begordt, bestort, be7!Urdere, bloeddorst tegenover bórghe, dórp, vórst, zórgh. Of ze zich bij rekking voor r + dentaal verschillend ontwikkeld hebben, blijft onzeker: er zijn vele gevallen van óó < Gm. 0, doch slechts twee gevallen van 00 < Gm. u, n1. gebaart en geboortenis, waarop de accenten misschien vergeten zijn. 3. Welke klanken worden door 0, 00 en Ó, ÓÓ voorgesteld? Als we bedenken, dat het timbreverschil tussen de beide lange o's in later tijd opgegeven is, terwijl dat tussen de beide korte o's nog heden in de volkstaal zowel als in het A.B, een groot verbreidingsgebied heeft, dan hebben we grote kans, dat Hoofts korte o's niet of weinig verschild hebben van die, welke vele Nederlanders nog thans bezigen. In dat geval zouden de lange (J's van Hooft dus respectievelijk [n] en [~.] geluid hebben en geen van beide gelijk geweest zijn aan de 00 van het A.B. 183 B. VAN DEN BERG 4. Wanneer we materiaal zoeken dat we met de o's van Hooft kunnen vergelijken, komen we natuurlijk eerst bij de Twe-spraack terecht· Hooft kende dit werk en heeft er zijn onderscheidend accent aan ont· leend. Op blz. IX van de Twe-spraack (ik citeer naar de uitgave van Kooiman) somt Spiegel onder het hoofd "Onderscheydlyke veranderingh, int ghewoonlyck ghemeen N ederduytseh spellen nódich" o.a. op: ,,0, ende ó o een zo, ho. op, tis bol l ), my dorst, vol, ick rock. ó alzó, vló, hóp, een ból, iek dÓ>r.sch, vólek, een róck. 00 ende óó. 00 ick geloof, hoop, het roock, ick coock, bood. óó ghelóóf, een hóóp, de róóck, ich cóóp, een bÓót." Van de hier genoemde woorden vindt men in mijn materiaal: op, vol, zó, vólck, ghelóóf, hÓóp. Naast my dorst kan men het substantief dorst bij Hooft zetten. Spieghels praeterita het roock en ick bood staan tegenover die met ÓÓ in de Henrik, maar naast die met 00 in de Baeto (zie beneden blz. I96). Op blz. XXIII van de Twe-spraack luidt het: "De ,0, ende ,u, (waar in het meeste misbruick is) behoeven naerstighe opmerking 2) : voor al ghaslaande dat de klinkers elck ander in gheklanck 3) minst ghelyck zyn ende meest verschelen. De 0 word na haar maxel 4) met int rond gheboghen lippen leeghlyck 5) (als de [a.]) uytghesproken: in hom 0, hol a, 0 pen, 0 ver, gheef iek u mondeling 6) haar eyghen geluyd, na myn mening gheen ghemeenschap in gheklanck met de ,a, hebbende: maar meerder ghelyckheid met de Westphaalsche ,u, die bynaast uytghesproken word als onze oe. Een ander gheluid neemt de ,0, somstijds an, in onze ghewoonlyke uyt spraack wat ghelijckheits hebbende met ,a, dies zommighe t'selve met ,oa, andere met ,oi, (daart durigh ófte lang valt) hebben willen I) "vet". 2) waarneming. 3) klank, in tegenstelling met vorm van de letter. 4) na haar maxel = in overeenstemming met de vorm van het letterteken. s) met een gering aantal articulerende organen. 6) met de mond = sprekende. 184 DE O'S VAN P. C. HOOFT af beelden: wy gheven hem een bytéken, om de minste velandering 7), óóck om dat wy het enckele slechte 8), ende breede, durighe óf langhe gheklanck des zelven gheluids zouden onder scheyden konnen: hóórt myn mening des zelfs in ó g hen, ó ren, n ó ó d, d ó ó d, c ó ó pman, etc." Spiegels voorbeelden open, over, óghen, óren, nóód en dóód bevestigen de gegevens uit Hooft. Hetzelfde is het geval met de woorden ófte, óóek, óf en hóórt, uit zijn tekst. Volgens Spiegel heeft de klank van zijn (lange) 0 enige "ghelycheidt met de Westphaalsche ,u, die bynaest uytghesproken word als onze oe". Ter vergelijking geeft hij het voornaamwoord du, waarvan de Westfaalse uitspraak voor hem ongeveer met de Nederlandse spelling doe kan worden weergegeven. Caron 9) ziet in deze Westfaalse u een gesloten 00, geen [u]. Ik geloof dat hij gelijk heeft, mits de geslotenheid niet zo ver gaat als bij onze thans beschaafde 00. Ongelijk heeft hij, meen ik, als hij na vergelijking van de Mndd. 01, 02 en 0;1, tot de veronderstelling komt, dat Spiegel met de Westfaalse u de °1- klank bedoeld heeft. Spiegel noemt herhaaldelijk en alleen het pronomen du als vergelijkingsvoorbeeld, dat wil zeggen: een woord met een Germaanse U, die na rekking tot ft, in auslaut met accent blijkbaar een a-klank opgeleverd heeft. Ik zie hierin een gevolg van "zerdehnung" van u 10), die bijvoorbeeld ook in het Enschedees gewerkt heeft, waar dów het resultaat wasll ). De ó van dit woord ligt volgens Bezoen tussen Nederlands oe en Nederlands à (de klinker van klok) in. Misschien lag de Westfaalse u van du in Spiegels tijd ook op dit niveau, dat blijkens Bezoens beschrijving dicht bij dat van de thans beschaafde zachtkorte 0 moet hebben gelegen. Spiegels lange 0 in homo, enz. leek, naar hij schrij ft, op de Westfaalse u in du en kan, daarvan 7) om de verandering zo gering mogelijk te houden. 8) niet samengesteld, kort, tegenover durigh. 9) W. J. H. Caron, Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici, blz. 84 vlg. ra) Zie: A. Lasch, Mittelniederdeutsche Grammatik, blz. 35. rr) H. L. Bezoen, Klank- en vormleer van het dialect der gemeente Enschede, blz. 72. 185 186 B. VAN DEN BERG enigszins afwijken(ie, heel goed dezelfde klank gehad hebben als cL: lang aangehouden, thans beschaafde zachtkorte o. Spiegel spreekt in het boven aangehaalde alleen over de lange 0 en vertelt nog niet, dat die een korte met hetzelfde timbre als pendant heeft. Dat doet hij wel ten opzichte van de andere 0, waarvan de klank "wat ghelijckheits" heeft met de a, een timbrebeschrijving die uitstekend past bij onze scherpkorte 0 en die de identificatie van Hoofts ó met onze scherpkorte 0 zeker niet in de weg staat. Spiegel wil deze o met een accent onderscheiden. Hij doet dat liever dan er het teken oa of oi voor te gebruiken, eensdeels omdat dit zo'n grote spellingverandering zou inhouden, anderdeels (en dit is voor ons een hed belangrijke opmerking) omdat hij dan nog weer een ander teken zot! moeten bedenken om de scherplánge klinker aan te duiden. Als hij een accent gebruikt, is het lengteverschil heel eenvoudig aan te geven: ó is de korte, óó de lange klinker. Op deze wijze is het lengteverschil in gesloten lettergrepen eenvoudig en ondubbelzinnig aan gegeven. In open lettergrepen is het enkele teken ó niet zo bezwaarlijk, omdat de enkele medeklinker die erop volgt, een voldoende waarschuwing omtrent de kwantiteit inhoudt. Ondubbelzinnig blijkt uit dit gedeelte, dat de korte ó en de lange óó hetzelfde timbre hadden, en als Hooft dezelfde tekens ó en óó gebruikt, dan behoeven we er dus niet aan te twijfelen, dat de hierboven op blz. 183 getrokken conclusie dat ze hetzelfde timbre hadden en alleen in lengte verschilden, juist is. Ook omtrent de gelijkheid van timbre van de zachtkorte en de zachtlange 0 laat Spiegel ons niet in het onzekere, zoals blijkt uit het volgende citaat (Kooiman, blz. XXIX, XXX): "R. vindmen bay 12) de voors. gheluiden van ,0, ende ,ó, zich te verlanghen óf te verdubbelen onderscheydlyck 13)? G. Ja men merckt in de vólghende wóórden, k 0 0 1 carbo en k ó ó I caulis, h 0 0 p, spes h ó ó p acervus, i c k k 0 0 c k spys i c k k ó ó k óf breke 14) i c k sloot claudebam een s I ó ó t fossa, ick poot planto, een pó ó t pes quadrupedis, r 0 0 c k 12) beide. 13) met betekenisverschil. 14) braak. DE O'S VAN P. C. HOOFT odor r ó ó c k fumus, i c k b 0 0 d gheld voor een b ó ó t, i c k I 0 0 f laudo en g hel ó ó f fides, met noch ontelbare: Welker gheluyd óóck doort voorghaande bytéken onderscheyden wort. Want evenghelyck ifl h 00 p spes het gheluyd van 0 p verlangt is, alzó is óóck in hóóp acervus het gheluit van h ó p verdubbeld, merckt int uytspreken van o p zó ghy de ,0, lang inde mond laat worden daar komt 0 0 p, l' eerste deel van 0 pen ófte met een h. hoop spes af: alzó dat na myn mening de 0, in 0 p, 0 pen, ende hoop spes een is: als óóck in zon, zon e en zoo n. Maar van h ó p de ,ó, als voren verlanghende word h ó ó pacervus alzó dat in h ó p, h ó pen, cumulare, ende h ó ó p avervus, een zelfde gheklanck ghehóórt wordt, dat de ,a, wat ghelycker is, als in de vorighe." Spiegel bevestigt dus op volstrekt ondubbelzinnige wijze de g-elijkheid in timbre van enerzijds de zachtkorte en -lange 0, anderzijds de scherpkorte en -lang-e 0, hierboven op blz. r83 uit de spellingpraktijk van Hooft afgeleid. Vermeld zij nog, dat de voorbeelden die Spiegel in het laatst opgenomen citaat geeft, geheel overeenstemmen met de gegevens uit de onderzochte teksten, voor zo ver ze dezelfde woorden hebben. Dat Spiegel hoop "spes" vermeldt, pleit tegen hóópt (blz. r82 boven). Ook zijn in de tekst van het betoog met een accent getekende woorden komen bij Hooft zo voor. Ook andere, in de Twe-spraack op blz. XXVII en XXX voorkomende voorbeelden, nl. om, óch, zócht, stóck, vólk, mocht, brócht, kort, porren, onder, ongezond, grond, óf, tót, móy, beróyt en nóyt bevestigen de gegevens uit de onderzochte teksten. De Amsterdammer W. Sewel schrijft in zijn "Nederduytsche Spraakkonst" (Asd. 1708) op blz. 23: ,,0 heelt driederleye klanken, de helderste hoort men in Oven, open, over, zomer, ,hoven; de doffe word gehoord in Bok, bot, wol, wolk, hond, stond, konnen; en de hardste in H ól, ról, gról, gólf, kólf, dólk, rós, klós, kóp, stóp, zót, spót, tót, Gód, stórm. Het accent gebruikt hij "op 't voorbeeld van de Amsterdamsche Kamer in Liefde bloeijende". Hij kent dus maar één lange 0 meer, die hij de helderste noemt en waarvan hij het timbre niet gelijk stelt aan dat van een van de beide andere. 187 188 B. VAN DEN BERG L. ten Kate bevestigt in zijn "Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake" (Asd. 1723), dat de Amsterdammers en de Amstel- en Rijnlanders 15) slechts één lange 0 kennen: "Gelijk het onderschéid van Spélling tussen de Langklinkende EE en ÉÉ, 00 en óó, veeltijdts bij de teegenwoordige Schrijvers word naagelaaten, zó word zélf het onderschéid in de Uitspraak bij ons, en de geenen die tussen Noord-Hólland en den Rijn woonen, niet waargenoomen, als gebruikende alléén de zagte lange EE en 00; waar door wij niet alléén zondigen teegens de Gemééne-Iands Dialéct, maar óók vervallen in een' Dubbelzinnighéid van woorden; van 't wélke veele Zuid-Hóllandsche Steede~, en andren van onze Nederduitsche Provintiën, die dit onderschéid in agt neemen, vrij zijn." (blz. II8). Hij vergelijkt in zijn beschrijving de klinkers met de A: "onder alle de klinkers is de A (vermits die nógte door de Tong', nógte door de Lippen belemmert word 16) de Kragtigst-klinkende, waerom ik onder de anderen in 't vergelijken, zulk éénen Klinker den Héldersten óf Schérpsten óf Hardsten zal noemen, wélks vórming naest aen die van A komt" (blz. II6). Hij noemt de klinker van het woord "Slót" de héldere óf harde Kort-klinkende ó (blz. 117). Deze wordt dus van de o's die hij kent, het "naest aen" de A gevormd en deze klinker komt dus overeen met onze scherpkorte o. Hij kent deze klinker ook lang: "en, verlangt zijnde, onze óó als bij Dóóp" (blz. 1I7). Het woord "onze" moet men hier opvatten als "in ons Gemééne-Iands Dialéct", want zelf spreekt hij, blijkens het hoger op gegeven citaat van blz. I 18 uit zijn werk, geen scherplange o. Voor de "zagte óf doffe Kortklinkende 0" geeft hij Bot (stupide) als voorbeeld. "Lang zijnde" levert die "onze 00, als bij Door (per)". We zullen deze. "zagte 0", die volgens zijn beschrijving één graad 15) D.w.z. de leidende kringen, niet het volk onder de Amstel- en Rijnlanders, dat nog in de tegenwoordige tijd twee o's kent (Zie: Kooiman, N. TIg. 1955, blz. IS). Ten Kate behandelt de eigenlijke volkstaal niet. Op blz. 14 van deel I van zijn werk schrij ft hij o.a. dat men bij zijn beschouwingen uit moet gaan van het gebruik "in de beschaaftste spreektaal". 16) Cf. Spiegels omschrijving "Ieeghlyck". DE O'S VAN P. C. HOOFT verder van de A afligt dan de ó, wel met onze zachtkorte 0 mogen identificeren. Zijn lange zachte 0 heeft, blijkens zijn beschrijving, hetzelfde timbre. De 00 van zijn voorbeeld door heeft, bij mij althans, nog het timbre van de zachtkorte 0, zoals steeds voor r. Dat Ten Kate niet een speciale klank van 00 voor r op het oog heeft (analoog met die van A.B. boor tegenover die van boom), blijkt duidelijk uit de lij sten van woorden met zachtlange 0, die hij in zijn bijlagen op etymologische gronden opgesteld heeft. (In deze lijsten komen een aantal fouten voor, daar hij niet opgemerkt heeft, dat de scherplange 00 niet uitsluitend gm. au vertegenwoordigt, maar deze kwestie kan hier buiten beschouwing blijven.) Hij geeft in die lijsten als woorden met dezelfde zachtlange 0 o.a. op: door, doren, doorne (spina) , geboren, goden, horen, hooren (cornu), koren, oven, over, verloven, vogel (veugel), voZen ('l/euZen) , voltogen, voor (veur) , zole, zone. Men mag uit dit alles de gevolgtrekking maken, dat de leidende Amsterdamse kringen niet later dan in het begin van de r8de eeuw de scherplange óó hadden opgegeven en de zachtlange 00 behouden 17). Deze zachtlange 00 was niet gelijk aan de thans beschaafde gesloten lange 00, maar had, als lange pendant van de zacht-korte 0 het timbre van de thans beschaafde 00 voor r (de ongespannen half gesloten geronde achterklinker, volgens Eijkman). De kwantiteitscorrelatie op kóp hoop kóóp ([ op] ([k:>pJ [ho.p ]) [k:).pJ) die in Hoofts tijd bestond, is in de r8de eeuw dus verstoord; er IS övergebleven: op ( [ op]) hoop, koop ([ ho. P ], [ko. p ]) kóp ([k:>pJ). Om tot de thans beschaafde, gesloten 0 te komen, is er sellert de 17) Kooiman (N. TIg. 1955, 183) neemt op grond van Hoofts ,pellingp 'aktijk aan, dat de oppositie óó/oo te Amsterdam in de 17de eeuw verdween. Hij zal wel gelijk hebben, want Ten Kate is als zijn boek verschijnt een man van 49 jaar en vertelt nergens, dat hij in zijn jeugd nog twee lange o's gesproken heeft. Hij zal dus wel bij één lange 0 opgegroeid zijn en dan moet die dus in zijn geboortejaar 1674 in zijn familiekring al hebben bestaan. 189 E. VAN DEN EEHG I8de-eeuwse Amsterdamse eenheids-o nog een stap nodig geweest. Het is echter de vraag, of hei de Amsterdammers geweest zijn, die deze stap het eerst gezet hebben. Immers de Haarlemmer AIEPzing getuigde al in 1628, dat de Haarlemmers maa.r één lange 0 gebruikten: "Hier van daen (nI. uit het verschil tussen de scherp- en zachtkorte 0) achte ik ook het onderscheyd in de dobbelc 00 gekomen te wesen, die sommige, niet sonder reden, verscheyden uyt spreken, hoe wel wy dat alhier te Haerlem (mijns wetens) wederomme (hij bedoelt: net als bij de aa en ae) niet en doen: als hoop een stapel, een hoop (ofte hope) verwachtinge: kool warmoes, ende een kool vuers: nood swaericheyd, ende een noot, een vrucht: ende meer andere: waer toc sommige de Grieksche Omega w gebruyken willen, die by hen eene anderhalve 0 sal uytleveren, ende die woorden uyt-drukken die van den rechten klank der 0 meest afwijken, ende wat smeltende ende lijmende worden uytgesproken 18)." Welke die "rechte klank der 0" is, blijkt op blz. I7ï t.a.p., waar men o.a. vindt: "gebruykende de rechte ende harde 0, die in volk, kolk, tolk, ende diergelijke woorden plaetze heeft". Uit de voorbeelden die hij geeft, blijkt dat de rechte 0 de scherpe is. De w, die bij sommigen moet dienen in de woorden die het "meest van de rechte klank der 0 afwijken", zal dus de zachtlange 0 moeten weergeven. Dit klopt mei wat Spieghel over dit teken schrijft. Op blz. XXIV (uitgave Kooiman) heeft hij het over de wenselijkheid niet, e of i als lengteteken bij de schriftelijke weergave van een lange vokaal te gebruiken. Hij verwerpt dus spellingen als ae en ai in plaats van aa, enz.: "t'sou niet qualyck voeghen datmen d'eerste silben van ghaaf en ghave, van heef en heve, van loof en love met eenderley letter schreef. alzó wy in de i raden te doen" Ct laatste heeft betrekking op scryven, scryf). De Grieken hebben in 0 micron ende w mega, dierghelyken onderscheid". Hij bedoelt dus, dat het onsystematisch is, dezelf de klank nu eens met twee (aa, ee, 00), dan weer met één teken (a, e, 0) weer te geven. Er behoorde één teken voor de korte en één voor de lange klank te zijn, terwijl in de praktijk de 0 van love ge- 18) Zie F. L. Zwaan, t"t de gescbieclenis der N ederlamlsche spraakkunst, blz. Iï6. 190 DE O'S VAN P. C. HOOFT bruikt wordt om nu eens een zachtkorte 0 (dus bijv. in op) en dan weer een zachtlànge 0 (dus bij v, in love) weer te geven. Het zou dui·· delijker zijn, als men een apart teken voor de korte 0 had, dus bijv. 0, overeenkomende met de Griekse 0 micron, en een apart teken voor de lange klank, waarvoor dan de Griekse w mega, zou kunnen die·· nen. De Griekse wmega zou dan volgens zijn voorbeelden loof/love de zachtlange 0 voorstellen. Ook de andere a-woorden (aver, back) uit zijn betoog, dat tot deze passus over 0 microll en w l11,ega leidt, hebben de zachtlange en zachtkorte o. De Haarlemse eenheids-o was dus, in tegenstelling met de Amsterdamse (Ten Kate) de scherplange 0, en dat al in r628. Twee zo naburige steden hebben dus, blijkens het tegengestelde resultaat, onafhankelijk van elkaar een van hun twee lange o's opgegeven. Ze kwamen geen van beide tot de huidige beschaafde, gesloten lange a. Hebben ze de tweede stap. vervanging van respettievelijk de zachtlange o en de scherplange 0 door de gesloten, beschaafde lange a, ook onafhankelijk van elkaar gezet? ·Wanneer het volk in Amsterdam en Haarlem tot één lange 0 gekomen is, laat zich niet met nauwkeurigheid vaststellen. Dat moet echter in ieder geval al in het begin van de 19de eeuw zo geweest zijn. N och in Van de Schelde tot de Weicltsel (Joh. A. en L. Leopold), noch in \I\linklers Dialectican vindt men ook maar één aanwijzing, dat er twee lang a's onderscheiden werden. In de bijdrage van Alberdingk Thym in het eerste werk, die een staaltje van de taal der deftige burgers in 1825 geeft, is wel sprake van het onderscheid tussen de scherpkorte en zachtkorte a, die hij respectievelijk met (5 en 0 aangeeft, maar niet van twee lange a's. Ook in de andere teksten wordt maar een teken voor de lange 0 gebruikt. Wel wijst Winkier erop, dat groot in sommige Amsterdamse tongvallen "niet slechts chroot, maar zelfs chraut" luidt. Een diftongering tot au past, naar het mij voorkomt, het best bij een zachtlange o. Immers deze heeft een kleinere lippenafstand dan de scherplange, zodat de zachtlange eerder naar een [w] zal verglijden dan de scherplange en dus eerder een ou zal opleveren dan de scherplange a. Misschien mag deze Amsterdamse au 191 B. VAN DEN BERG ons dus fen Kate's verklaring dat de Amsterdamse eenheids-o zachtlang was, bevestigen 19). Haarlem, januari 1957 B. VAN DEN BERG BIJLAGE HET MATERIAAL I. Men vindt ó als weergave van een korte klinker in gesloten lettergrepen in de volgende gevallen: A) ó is representant van Germaans iJ (door a-umlaut uit Oergermaanse 17 ontstaan) in de 'VOlgende woorden: a) voor volgende ck, gh, t, p, s, t, I: aanlócken (H. blz. 41), bedrógh (B. vs. 761, 889, 945, 1222), belófte (B. vs. 587, 588, 591), blóck (H. blz. 70), bólwerken (H. blz. 96), bót "slag" (H. blz. 95), bróck (H. blz. 154), dóbberen (H. blz. 73), dóchter (B. 92, 166, 1073, 1411, 1412), dróck "druk" (H. blz. 41), drógh (B. 1074), dróppelen (B. 689), fócken (H blz. 198), gebódt (H. blz. 147), gedócht (bij dunken; H. blz. 230), genót (B. 666), geschóckt (H. blz. 72), glóp "gat" (H. blz. 159), Gódt (B. passim), góddelycke (B. 447, 1468), en talrijke andere samenstellingen met gódt, gróf (H. blz. 30), gróflyck (H. blz. 204), hartógh (H. blz. 44), hóf (B. passim), hól (B. 416, 1094), hólgaande (B. 1032), HóIIant (B. blz. loS), HóIIanders (B. 1432, blz. 110), klópte (H. blz. 67), kókk (B. 97), kóp (B. 630), mankóp (B. 51), kót (B. 670), króp (H. blz, 56), króppen (inf. H. blz. SI), lyftóght (B. 763), lóf (B. passim), lóffelycke (B. 1346), lóftenisse (B. 1081), lóckende (H. blz. 198), lóghryck "leugenrijk" (B. 716), lót (B. 390, 1220), mós (B. 474), nóch, nócht (B. passim), nóchtans (B. 6 X), nóódlót (B. 46, 1006, II14, 1248), overschót (B. 244, 815), schócken (H. blz. 3), slót (B. 167, 671, 921, 1217), spinrócken (H. blz. 156), spróckelmaandt (H. blz. 35, 205), stóck (H. blz. 243), stóf (B. 188), strótten (B. 1091), tóckelen (H. blz. 211), tóght (B. 512, 1212, 1228), tóchtigh (H. blz. 8), tókk (B. 1193), tóp (B. 1022), tóppaapin (B. 1193), tróts (en afleidingen; B. 2, 28, 90, 189, 364, 522, 1449), t'samenrótting (H. blz. 41), verkrópt (B. 3), vervólgh (B. 1238), vlót (H. blz. 68), vólgh, vólghe, 'Vólght, vólghen (B. 834, 1471, 1208; 1166; 536, 1234, 1479; blz. 107; 1028, 1016, II84, II 70) , vókk (B. passim; de vorm met 0 in 1512 heeft in de druk van 1626 en 1636 ó, die met 8 in vs. 7 heeft in de druk van 1626 ook 8, in die van 1636 ó), vóssen (B. 327). Ook in de participia: verbólghen (B. 257, 274) en 'Vergólden (B. 621). Met analogische ó het praet. góld, (H. blz. 69, 237). 19) Na de voltooiing van dit opstel hcb ik Dr. ]. C. Daan gevraagd naar de Amsterdamse ,,0", Z~j beschreef mij die 0 als vrij sterk gediftongeerd. Men komt er het dichtste bij, wanneer men de A.B. ou ongerond en slap gearticuleerd uitspreekt. Het is dus een duidelijk ou-achtige klank. "Maar het eerste element lijkt me minder open dan in de A.B.-ou". Een dergelijke ou, dunkt mij, wijst op een zachtlange 0 als uitgangspunt en bevestigt Ten Kate's verklaring, dat de Amsterdamse eenhc!ds-o zachtlang was. 192 DE O'S VAN P. C. HOOFT I93 Al deze woorden worden in het W.N. T. X, kolom 3, 4 en 5 met scherpkorte 0 opgegeven, met uitzondering van de daar niet genoemde woorden glóp, lóghryck en verbó!ghen. Voor mós vergólden geeft het W.N.T. o. b) voor r + cons.: bórghe (H. blz. 19, 125), dórp (B. 336), mórghen (B. 207, ro5I, 1376), stórmen (B. 3II), stórremenderhandt (B. 1221), tórn (H. blz. 135), vórssen (H. blz. II3), vórst (B. passim), zórgh (en afleidingen; B. 12 X) en de participia: gestórven (H. blz. 240), ontwórpen (H. blz. 41), verbórgen (H. blz. 74, 239). B) ó komt verder voor in de leenwoorden: Cólchós (B. 88), drógghen (B. 122), gedóst (B. 324), hópman (B. 907), kóstelycke (B. 475), lógh (B. 1221), óffer (B. 1098), ófferhand (B. 482, lI57), sóldaten (B. blz. 109, 189), stóffe (B. 397), stóffeeren (B. 212), stóffeert (B. 860), stóppen (B. 460), tóllen (H. blz. 53), tóppet (B. 693, 698; blz. 107); voor r + cons.: fórs (B. II3I), fórssen (B. 271), fórtuin (B. 339, 783), gerefórmeerden (H. blz. 9), órde (B. 466, 965, ro60), pórfir (B. 468), schórs (B. 606). Deze woorden worden in het W.N.T. X ook met scherpkorte 0 vermeld, met uitzondering van de daar niet opgegeven woorden: Cólchós, tóppet, pórfir. C) De herkomst van de ó staat niet vast in de woorden: kóllen (B. SS, 1094), {,órlógh (B. 1433, 1511), póllen (B. 56), schótst (B. I). Ze hebben in het W.N.T. X scherpkorte 0 met uitzondering van het niet opgegeven póllen. D) ó is representant van gm. au door verkorting: dóch (B. 173, 307, 423, 543, 700, 867, 877, 918), lóf (B. 473), lós (B. 473), aflóssinge (H. blz. 212), verkócht (H. blz. 160), verkóft (H. blz. 206), verlóssing (B. 1225). Het W.N. T. geeft voor deze woorden eveneens scherpkorte o. E) ó is 'representant van gm. a: achterdócht (B. 213), achterdóchtighe (B. 259), gebróght (B. 214), óf "af" (B. 1264). Het W.N.T. X geeft voor deze woorden scherpkorte 0, met uitzondering van óf, dat er niet vermeld wordt. In óf, óft (B. passim) moet de 0, uit e ontstaan zijn. F) ó is representant van gm. 8: gezócht (B. II64), tót (B. passim), verzócht (H. blz. 4, Tnl.), zócht (B. roSS), voo:- welke woorden het W.N. T. X scherpkorte o geeft. De volgende woorden in de BAETO missen, zowel in de druk van 1626 als in die van 1636, ten onrechte het accent: drochheidt (921), Godt (1507, 2 X), oft (338, 339, blz. ro7), schorste (524), tocht (823), toghtich (236), volghens (485), volleght (,'134. (67), 's vollex (768), volx (ro62). Zie hierboven voor de vormen met accent. 2. Men vindt 0 als weergave van een korte klinker in gesloten lettergrepen in de volgende gevallen: A) 0 is representant van gm. u: a) voor nasaal + consonant in de volgende woorden: afgezonden, afgrondt, begonnen, besprongen, bondt(adj.), bron, donders, flonckeren, gebonden, gegrondt, gekioneken, gepronckt, geronnen, gezondt, grondelóze, gronden, grondt, honck, honden, honger, jonek, joncker, jonckvróuwen, jonge, jongsken, jonst, jonstelyck, jonstich, kon, konden, konst 1), konstigh, monber, mondeling, mondt, nonnen, I) kónsten (B. 778) staat verkeerd in de uitgave: de drukken van 1626 en 1636 hebben kansten. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV 13 194 B. VAN DEN BERG on-, onder, onderlingen, ongebondenheit, ons onze, ont-, óórsprong, pronck, rondom, schonck (substantief), tong, vcrbondt, verdroncken, verslonden, verwonnen, verzoncken, voncken, vond (subst.), vonnis, welgevonden, wonden, wonderbare, wonderteicken, wonderdaadt, zonder, zon, zonne, zons, alomme, bekommering, bromt, drommel "drom", geglommen, gommen, herkomst, kommer, lomp, mompelen, om, ommering, overromplen, priesterdoms, ryckdom, trom, trommel, trompet, uytbrom. Analogisch in: gezonden, zond (praet.). b) voor eh, gh, f, ek, p, s, I in: begost 2) (B. 672), boghten (B. IQ9Ó), gosten 2) "begonnen" (B. 280), holpen (H., blz. I, Inl.), joffren 2) (B. 708), joffrouwen 2) (B. 109), locht (B. 755, 1457), op (B. passim), opperste (B. 437), schoppende (H. blz. I, Inl.), vol (B. 154, 253, 310, 325, 593, 717, 881, 907, 95.~, 1082, 1381), voldeed (B. 775), wolf (B. 92, 128, 531), In het W.N. T. X, kolom 3, 4 en 5 hebben deze woorden zachtkorte o. c) voor r + cons. in de woorden: begordt (B. 29), bestort (B. 370), bevordere (B. 396), bloeddorst (B. 819), borst (B. 417, 722, 861, 927, 1333, 1403, 1469), borsten (B. 763), borstligh (B. 128) doffen adj. (B. 520), dOflre (B. 606, 1233), dorst (B. 1334), gestort (B. 997), meêborgers (B. 1360), morren (B. 1024), omgordt (B. 59), ontgort (B. 1095), porren (B. 703), port (B. 101), porrens (B, 867), schort (3s. pr., B. 211, 238), sporten (B. 558), stort (B. 634. 525), stortinge (B. 970), tortelduyf (H. blz. 3), verdorren (B. 1023), vorder (B. 1777), worrem (B. 348), wortelen (B. 123). Het W.N. T. geeft zachtkorte 0 in al deze woorden, met uitzondering van het daar niet vermelde begordt; omgordt, sport worden daar met scherpkorte 0 gegeven. De praet. 3 s. storf (B. 812) en worp (H. blz. 8) hebben een analogische klinker, sworft, 2 pI. (B. 87) kan een klankwettige 0 hebben. De participia bestorven (B. 518), geborghen (B. 1351), geworpen (B. 1494), onderworpen (B. 1494), ontworpen (B. 504), ongekorven (B. 458), verborghen (B. 106, 717), ook het substantief verborghentheên (B. 217), die in het W.N. T. X met zachtkorte o opgegeven worden, staan tegenover gestórvnl, ontwórpen en verbórgen (zie boven, blz. 192) en zullen wellicht ten onrechte geen accent hebben 3). B) 0 komt verder voor in de leenwoorden: bos (B. 58, 107, 483, 516, 732), bosschaadjen (B. 471), geborduurt (B. 474), gemarmort (B. 117), korst (B. 556), kort (B. 26, 131, 236, 313, 1389, 1397). Deze worden, met uitzondering van het daar niet genoemde gemarmort, in het W.N. T. X met zachtkorte 0 opgegeven. e) Tenslotte vindt men 0 in: moght (B. 121, 439, 440, 627, 741, 756, 853), dat een analogische 0 heeft, voehts (B. 1457), met gm. û, zelfwosse "Gegroeid" (H. blz. I, Inl.), dat gm. ii heeft, slordigh (B. 56), een contaminatievorm van sloorigh 2) Hoort oorspronkelijk onder a) thuis. 3) Het is ook mogelijk, dat juist in Hoofts tijd de klinkers van het praet. en het part. van deze werkwoorden gelijk gemaakt werden, waardoor hij omtrent het timbre van de 0 van deze woorden in twij fel kon verkeren, zodat hij nu eens wel, dan weer niet een accent zette. Hij zou dan in een overgangsstadium naar de zachtkorte 0 van het W.N. T. X verkeerd hebben. DE O'S VAN P. C. HOOFT 195 en slodderen, ~('Gldt 3 s. pro (B. 22 X), worden inf. (B. II30, 1384). Deze woorden worden in het W.N. T. X met zachtkorte 0 opgegeven, met uitzondering van het daar niet vermelde zelfwosse en slordig. 3. Men vindt ó als weergave van een lange klinker in open lettergrepen, óó in gesloten lettergrepen in de volgende gevallen: A) ó, óó is representant van gm au in: aanhóren (B. 52), aanstóót (H. blz. 9), afgeslóóft (H. blz. 86), altóós (B. 699), bekópen (B. 842, 1068), belóóp (B. 658), beróóft (B. 1384), blódigheidt (H. blz. 89), blóót (H. blz. 67, 167), bómen (B. 520), bóómstruiken (H. blz. 69), bóós (B. 179), bóósheidt (B. 846, 881, II56), bóóst (B. 752, II85), bóze (B. 882), bózer (B. 402), bróódt (H. blz. 48), bróós (B. 1234), dóde (B. 1210), dóódt (B. 5II, 730, 776, 781, 849, 1238, 1346), dópen (B. 753), dóópsel (H. blz. 218), dóve (H. blz. 132), draaibóómt (B. 138), dróghe (H. blz. 125), dróógh (B. 1312), dróóm (H. blz. 210), duldelóze (B. 1401), eerlóós (B. 341), eindlóós (B. 1457), gebóómt (B. 334), gedóghen (B. 1010, 1028, 1063, II36), gedóódt (B. 168), gedóófde (B. 231), gedróógde (B. 1091), gehóórzaam (B. 108), gehóórzaamheidt (B. 985), gelóóf (B. 155, 403), gelóóft (B. 685), genóótzaackt (B. 648, II24), gestróópt (H. blz. 73), getróóst (B. 897, 1004), gezóóght (H. blz. 3), góddelóós (B. 727), gróot, gróte (B. 31 X), heillóze (B. 710; 778 mist het accent, maar de drukken van 1626 en 1636 hebben het wel), hóimaandt (H. blz. 13, 63, 213), hóógh, hóghe (B. 32 X) hóóft (B. 15 X), hónen (H. blz. 59), hóón (B. 841, 1061), hóóp "stapel" (B. 80, 106, 132, 990, 1049, 1066, 1062, 1362), hóór (B. 681, 862, 916), hóórt (B. 848, 910, 1319), hóren (B. 663), intómen (H. blz. 215), konstghenóten (B. 66), lichaamlóze (B. 1459), lóódt "plumburn" (H. blz. II3, 241), lóóck (substantief, B. 406), lóón (B. 407, 1368), lóóp (subst. B. 881; 3 s. conj. B. 903), lóópt (B. 923), lópen (inf. B. 963), lóós (B. 716; lóze: 888, IOII), moedelóós (B. 498), mói "mooi" (B. 308), nódigh (B. 69, soS, 878), nódighen (H. blz. II), nóódt (B. 78, 361, 674, 8II, 867, 919, 997, 1080, 1003, 1006, II14, 1248, 1296), óógh, óghen (B. 26 X), ongelóóf1yck (B. 876, 877), ongehóórde (B. 872), ongetóómt (B. 525), ontknópen (H. blz. 9), ontóónbre (B. 718), óóck (B. 19 X), óóm (H. blz. 6), óór (B. 845), óóren (B. 51), óren (B. 317, 1099, 1467), Oósten (H. blz. 138), óóstwaart (H. blz. 218), óótmoed (B. 462), overghelópen (H. blz. 3, Inl.), overlóópt, (B. 341), reuckelóze (B. 901, 785), róken (I. pI. B. 562), róóf (H. blz. 20), róóck (subst. B. 405), róódt (H. blz. 208), henen schóiden 3 pI. praet. (H. blz. 71), schóón (B. 26, 169, 213, 505, 654, 1062, II29, 1449), schóner (B. 773), schóót (B. 30, 1316, 1494), slóóp 3 s. conj. (B. 1514), slóópt 3 s. prs. (B. 342), slópende (H. blz. 65), snóód (H. blz. 206), snóódtheidt (B. 771), stópen "kannen" (B. 316)', stróbulster (H. blz. 99), stróyen (B. 1394), stróómt (B. 333, 526), stróópt (B. 324), stróópte (H. blz. 142), strópen (B. 645, 1086), toebehóren (B. 219), tómelóósheidt (H. blz. 45), tónen (B. 1521), tóóm (B. II86), tóveres (B. 84, 774, 818, 931, 1099), tróónen "trekken" (H. blz. 10), tróóst (B. 785, II73, II86, 1465), verdóven (B. 1275), verfróyen (B. 1098), verkópen (H. blz. 59), verlóghende (H. blz. 138), verlópen (B. 841), verschóit 3 s. prs. (B. 1043), verschónen (B. II39, 1343), verschóning (H. blz. 9), vertóningen (H. blz. 12), voltóit (H. blz. 178), wederstóót (B. 1299), weergaelóze (B. 795), weerelóze (B. 1369), wieróóck (B. 493, 560), zinnelóze (B. 806), zóóm (H. blz. 94). Ook in B. VAN DEN BERG de praet. sing.: uytvlóóch (H. blz. 214), vertóógh (H. blz. 212), vlóód (H. blz. 71); in de Baeto komen echter alleen de volgende vier praet. met 00 voor: besloot (.391), loogh (737), spoogh (786), zoop (762). Van de woorden uit deze etymologische categorie komen in de Baeto zonder accent slechts voor: droghe (492, 557; tgor. 1312; dróógh), grote, (68) ook in de druk van 1626; 1636: groote; tgor. 31 X gróót, gróte), hoghen (793; tgor. 32 X 6, óó), horen (II43 = druk 1626, maa,r 1636: ó; tgor. elders óó, ó), popelboom (100). B) óó of ó is de representant van gm. Ö « gm. i1 in geval van a-umlaut) bij rekking voor r + dentaal in: over bóórdt (H. blz. 217), dórcn (H. blz. 220), kóórts (H. blz. 4), kóren "graan" (B. 329), mÓl,rdadelyck (B. u5I), móórddadigh (B. 497, 746), móórder (H. blz. 235), móórdt (B. 221, 228, 995), móórdtsteeck (B. 162), nóórden (B. I037) , nóórdschen (B. 514), óórden (H. blz. 69), óórdt (B. I05, 287), tóren "toorn" (B. 220, U44), vermóórdt 3. s. (B. 350), vóórt (B. 156, looS, 1445), vóórtaan (B. 614), vóórts (B. 79, 19Ó, 490, 859, 1362). wóórden, subst. pI., moet zijn ÓÓ analogisch naar het sing. hebben, daar het meervoud, behalve in de dat!ef, geen a-umlaut kan opleveren. Het prefix óór kan in óórbaarlyckst (B. 1498) en óórzaken (B. 791, I I 13) a-umlaut hebben, in óórdeel (H. blz. 2, Inl.), óórlógh(en) (H. blz. I, Inl., 164, 203), óórlóógh (H. blz. 163) en óórsprong (B. blz. lIO) moet het wel een analogische ÓÓ hebben. Leenwoorden met ÓÓ voor r + dentaal: kóórden (B. 20), póórt (B. 142), tóórts (B. 120, 231), tóren "turris" (B. lIOO, 1227). Met ÓÓ < a < a: swóórt (B. 128). Zonder accent 'vindt men in de Baeto slechts: oorsprong (7::2) en voortaan (1506). C) ÓÓ (ó) is misschien ook representant van gm. au in de woorden: alzó (B. IOS), afgeslóóft (H. blz. 54), beróide (H. blz. 120), lóófheidt "vermoeidheid" (H. hlz. 222), lóve "vermoeide" (B. 1364), nóit (B. 90, 179, 729, 758, 787, 792), óit (B. 121, 451, 603), zó (B. pass!m). D) ÓÓ (ó) komt verder voor in de leenwoorden: bóótsmakers (H. blz. 165), gebóótst (H. blz. 14), króón, króne, krónen (B. 86, 615, 825, 904, 825, I023, 1217, 1427, 1480, 1518), óir "erfgenaam" (B. 827, 829), onnózele (B. 759, 1232), póós (B. 1364), pó::en (B. 3U), tóónneel (B. 795), trónen, tróón (B. 433, 902, 1516). E) Rekkingspro:!uct van gm. a is ÓÓ in: Góthen (H. blz. I, Inl.), hóófsch (H. blz. 82; tgor. hoofsch, blz. 3), een van hóf afgeleid woord, in hóópt "sperat" (B. 8IO), als de accenten hier niet op een vergissing berusten (B. 828 heeft hoopt) en in vóórdeel (H. blz. 14). Misschien ook in gepóóght (H. blz. 129), póóghde (H. blz. 205), nópende (H. blz. u). 4. Men vindt 0 als weergave van een lange klinker in open lettergrepen, 00 in gesloten lettergrepen in de volgende gevallen: A) 00 is representant van gm. u na rekking voor r + dentaal in: geboort (B. 1485), geboortenis (B. 1360). B) 00 (0) is de representant van gm. u (waarop geen a-umlaut gewerkt heeft) in open lettergrepen in: afkoomst (B. 36, 972; met analogische klinker naar komen), inkoomst (B. 36), bekoort (B. 167; participium), bekoren (B. 1380; 196 DE O'S VAN P. C. HOOFT 197 inf.), bekoring ~B. 214), bespaart "bespeurt" (B. 1359), bode (B. 869, 873, IlOI, Il31), boven (B. 62, 441; cf. a.e. bufan tegenover os. bi-oban), boren (B. I087; inf.), doorboordt (H. blz. I, Inl.), door (B. passim), gewoon (B. 381, 455), gloor (B. 83, 548), goden (B. passim; tegenover het enkv. gód, dat wel a-umlaut heeft; het mv. met de oergm. uitgangen -ó, -óm, -omiz, -ó had geen ii), ten hoof (B. 275, I043; de dat. enkv. had oergm. geen ii), hoop "spes" (B. 764, 827, I075), hoopt 3 s. (B. 828), kolen "brandstof" (B. 231, 560), komen (B. 570, 859, 1216, 1256, 1387), konig (B. passim), konincklyck (B. Il X), koningin (B. 9 X), koom (B. 52,976; 3 s. conj.; 95; Ie s. ind.), looft "belooft" (B. 571; tegenover ,belóóft, zie blz. 182 boven), loten "twijgen" (B. 480), lover (B. 521), moghen (B. 394; met 0 naar prs. pl.), moghenheidt (B. 138, 1508), mokers (B. II49) , naekomelingen (B. 1512), ooft (B. 1261), over (B. passim), oversten (B. 673), schoorvoetend (B. 1309), schromen (B. 1215), smoken (B. 560; inf.), spoor (B. 652, I056; subst.), stoken (B. 559; inL), stoockt (B. 529; 3 s.), stooft (B. 1324; 3 s.), storen (B. 713; inf.), vergoodt (B. 1451), verhonight (B. 750), verlooft (B. 1323), vermoghen (B. 447, 1388), wisselstaatvermoghe (B. Il20), vloten (B. I036; subst. pl.), voghel (B. 480), voor (B. passim), voorspoock (B. 1377; tegenover de oudere samenstelling vóórdeel, zie boven blz. 182), vromen (B. 417, 8°9, 1379), vroomheidt (B. 721, 994, Il$4), vromigheiden (B. 1438), welkoom (B. 683), woninge (B. 1218), met der woon (B. 417, 1001), zoon (B. 14 X, waaronder I X zone en 2 X stiefzoon), zoontjen (B. IO, 133). De beoordeling van deze o's is moeilijk, doordat we rekening moeten houden met de mogelijkheid, dat althans vele ervan misschien slechts schrij ftaalklinkers zijn, die een "natuurlijke" eu vervangen. Zie verder beneden. C) 00 (0) komt verder voor in de leemwoorden : glori (B. 1516), glorirycke (B. 1451), koockt (B. 530; 3 s. ind.), koor (B. 475), persoon (B. 8Il, 982), popelboom (sic) (B. 100), vervooghster (B. 6), vooghdt (B. Il 15), vooghden (B. 1329), vooghdy (B. 1497), zolen (B. 652; subst. pl.). D) 0 komt als lange klinker ook voor in de volgende participia: a) Klas 1I: besloten (B. 79, I020, I035, I075), gesloten (B. 1396), geboden (B. 1224), geboghe (B. 25), gesproten (B. 80, 479), getoghen (B. 1387), onttoghen (B. 1458), opgetoghen (B. 448), gevloden (B. Il 64) , opgevloghen (B. 1447), vervloghen (B. 1507), vergoten (B. 316), verkoren (B. 1219), verloren (B. 714, 785, 1479). b) Klas IV: aangeboren (B. 1480), bekomen (B. II87), bevolen (B. 649), bijgekomen (B. 1367), geboren (B. 503), gekomen (B. 133, 999), herboren (B. 604), inghenomen (H. blz. 2, Inl.), nieuwgeboren (B. 1379), overkomen (B. 8ro, 896), verholen (B. 232, 947), vernomen (B. II80). c) Klas V: gewroken (B. 885), onbesproken (B. 196), onbewoghen (B. 13Il), uytgesproken (B. 886), wydtgebroken (B. 1221). Omtrent de herkomst van deze o's kan men weinig zekerheid krijgen. Die van de participia uit klas V zijn in ieder geval van analogische aard: oudere vormen moeten e gehad hebben. De jongere moeten naar het voorbeeld van klas II of IV gevormd zijn. De 0 van de participia uit klas II kan overgenomen zijn uit het praet. pl., die van de particip~a uit klas IV echter niet. Deze zal dus wel klankwettig zijn en wellicht is die uit klas II het dan ook. Als we 198 VAN DEN BERG, DE O'S VAN P. C. HOOFT een participium op Oergm. -anaz aan moeten nemen, zouden we van Gemeengm. cl in open lettergreep moeten uitgaan en tot de conclusie moeten komen, dat gm. Û en (5 in open lettergreep bij rekking in 0 waren samengevallen, wat klopt met de gegevens uit de moderne dialekten, maar daarmee toch niet verklaard is. E) Tenslotte vond ik 0, 00 in: bozem (H. blz. 8) en woonsdach (H. blz. 14), in welke woorden men van gm. i5 p!eegt uit te gaan. G. GEZELLE EN HET STABAT MATER Het Stabat Mater, door een Minderbroeder vervaardigd, waarschijnlijk in de tweede helft van de dertiende eeuw, is bij ons herhaaldelijk vertaald. Uit de middeleeuwen zijn er niet minder dan zeven berijmde en zes prozavertalingen bekend. Sommige daarvan zijn ons in een enkel handschrift overgeleverd, andere in meerdere, een zelfs in twaalf afschriften, terwijl deze nog meermalen in incunabelen en postincunabelen werd afgedrukt. Na de middeleeuwen zien we een groot aantal nieuwe vertalingen verschijnen in de zeventiende en achttiende eeuw, goeddeels vervaardigd door R.K. geestelijken en verspreid in de talloze gebedenboeken, die in deze twee eeuwen het licht zagen. Toen de romantiek de belangstelling voor de middeleeuwen had gaande gemaakt, kreeg het Stabat Mater ook waardering in niet katholieke kringen. De eerste vertaling, die de romantiek bracht, was die van de protestant Pieter van Braam 1740-18171), wiens vertaling in hetzelfde jaar van zijn overlijden werd gepubliceerd in het tijdschrift Mnemosyne, III 273, samen met een vrije bewerking van Bilderdijk. De katholieken wilden blijkbaar niet achterblijven en deze beide vertalingen werden gevolgd door die van Mr. P. J. Hoppenbrouwers 2), een pater trappist L.,3) J. A. Alberdingk Thijm 4), J. H. J. C. Nouhuys 5). De vertaling van Van Braam kreeg groter bekendheid door J. F. Willems, die in Belgisch Museum, 3 (1839) 443-472 de tien hem bekende Stabat Matervertalingen afdrukte, waaronder die van Van Braam op p. 468-9. Op deze tekst schoeide de Warmondse hoogleraar P. v. d. Ploeg (1815-81) een nieuwe vertaling 6), die kort daarop werd opgenomen in zijn boek Het Kerkelijk Jaar, 's Grav., 1859, p. 127-9. I) Zie N.Ned.Biogr.Wdb. IX 44-45. 2) Straalkrans. Breda, 1841, ongepagineerd. 3) De Getrouwe Leerling, Turnhout, zevende druk (1849), p. 385-6. 4) Palet en Harp, Amst. 1849, p. 132-3. 5) Hymnen en gebeden, Amst., 1851, p. 30-32. 6) Zie onder, nota 19. 200 P. MAX1MlLIANUS Ook van GezelIe is een vertaling bekend uit de ee:-ste jalen van zijn dichterlijke werkzaamheid. Hij was verliefd op de poëzie der middeleeuwen en noemde daaronder met name het Stabat Afater 7). In de eerste jaargang van Rond den H eerd 8) spreekt hij van de beroemde Stabat Mater dolorosa en van dat ,;allerheerlijkst kerklatijnsch gedicht" 9). We treffen zijn bemoeienis met deze hymne nog in zijn later werk aan. Fr. Baur heeft in Laatste Verzen bijeengezet, wat er aan vertalingen op dit punt van Gezelle bekend is. Op p. 267 van deze bundel komt een vertaling voor van de eerste haHstrofe: Moeder stond zij, vol van smerte, naast het Kruis en 't brak heul' herte, dat heul' kind daar hangend was. En Baur tekende daarbij op p. 393 het volgende aan: "Het Hs., blauwvierkantig gekwadrilleerd, ligt in LV-convoluut bij Streuvels. Reeds tweemaal vroeger had Gezelle het Stabat Mater vertaald: eens volledig, op een Hs. dat door Z.E. H. Dr. P. Allossery voor de Gelegenheidsgedichten gebruikt wordt Ct Stond een' moeder en zij schreidde (sic!) luidt het incipit); en een tweede maal, blijkens mededeeling van Proost van Damme aan Gustaaf Verriest (handschriften thans bij Streuvels ) voor het gebedenboek Het Gulden Wierookvat; ook die lezing zal in Gel. ged. te pas komen. - Van dezen nieuwen aanzet tot vertaling bestaan twee andere lezingen: a. in een brief van R. Ghesquiere aan Gezel1e, over de 30 Geestelijke Liederen; b. in De Vlaamsche Vlagge (Kerstnummer 1900) blz. IS." C. Gezelle heeft in de biografie van zijn oom: Guido Gezelle I830- 1899, Amst., [1918], p. 46 het eerst gewezen op de vertaling 't Stond een' moeder en zij schreidde met de volgende woorden: "Een ander, tot dan toe onbekend, gedicht uit dezelfde jaren '46-'48 is eene bewerking van het Stabat Mater". Hij laat de eerste twee hele strofen volgen met enige varianten van de aanstonds te noemen editie van Baur, en 7) A. Walgrave, Guido Gezelle, Amst., I 924, I I63. 8) I 865-66, p. 329 en 33I-2. 9) Ring van het kerkelijk jaar, p. 2I4-5. Wij verwijzen hier en in het vervolg naar de Jubileum-uitgave, tenzij uitdrukkelijk anders wordt opgegeven. Liederen, Eerdichten et Reliqua, p. I9I-2. G. GEZELLE EN HET STA BAT MATER 201 vervolgt dan: "en zoo volgen nog 8 strofen, alle van daaromtrent dezelfde kunstwaarde. Terecht dus schrijft K. Deflou (Levensschets, blz. 8): "in die jaren bracht de jonge student veel rijmwerk voort, schoon niet van blijvende waarde, en dan ook maar voor zijn eigen genoegen en bij wijze van oefening verricht. De daarop volgende Mandelbeke, die in 1848 opgesteld werd, getuigt van merkelijke vordering in het vak!" De vertaling werd opgenomen naar het hs. van Streuvels in Gelegenheidspoezie 3, Amst. p. 657-8. Daar blijkt dat op de eerste twee niet nog acht, zoals C. GezelIe schreef, maar zeven strofen volgen. De laatste twee halfstrofen ontbreken en de vertaling kan dan ook niet geheel "volledig" genoemd worden. Wij drukken hier deze tekst af samen met de Latijnse tekst, die GezelIe vertaalde, n.l. niet de corrupte lezing van het Romeins missaal, die o.a. in de laatste drie haHstrofen 18-20 opvallend bedorven lezingen heeft naar Duitse redacties, maar de authentieke tekst van de Romaanse redacties. I. Stabat mater dolorosa I uxta crucern lacrimosa Dum pendebat filius; 2. Cuius animam gementem, Contristantem et dolentem Pertransivit gladius. 3. 0 quam tristis et afflicta Fuit illa benedicta Mater unigeniti! 4. Quae maerebat et dolebat Et tremebat, cum videbat N ati poenas inc1iti. 5. Quis est homo, qui non fleret Matrem Christi si videret In tanto supplicio? 6. Quis non pos set contristari, Piam matrem contemplari Dolentem cum filio? 7. Pro peccatis suae gentis Iesum vidit in tormentis Et flagellis subditurn. 't Stond een' moeder en zij schreide Wijl ze droef bij 't kruishout beidd(' Waar heur' lieve zoon aan hong, En dat heure ziel, vol zuchten, IJl van vreugde en van genuchten, 't Zweerd der bitterheid doordrong. o hoe treurig, hoe verslegen Was die moeder, vol van zegen, Des Eeniggeborenen, Zij, die weende en stond te kwijnen En zoo beefde op 't zien der pijnen Van heur' Uitverkorenen. Wee de mensch die niet en rouwde Zoo hij Christi moed'r aanschouwde In een wee zoo scheurende Wie zou konnen, zonder klagen, de eed'le moeder gade slagen bij heur' Zone treurende. Zij zag J esum voor de zonden Van Zijn volk gekweld, geschonden Door de wreede geeselroe. 202 P. MAXIM1LIANL'S 8. Vi dit suum dulcem natum Morientem, desolatum, Cum emisit spiritum. 9. Eia, mater, fons amoris, Me sentire vim doloris Fac, ut tecum lugeam; TO. Fac, ut ardeat cor meum In amando Christum Deum, Ut sibi complaceam. 1 I. Sancta mater, illud agas, Crucifixi fige plagas Cordi meo valide; 12. Tui nati vul ne rat i , Jam dignati pro me pati Poenas mecum divide. 13. Fac me vere tecum fiere, Crucifixo condolere, Donec ego vixero. Lt. Iuxta crucem tecum stare, Te libenter sociare In planctu desidero. 15. Virgo virginum praeclara, Mihi iam non sis amara, Fac me tecum plangere; 16. Fac, ut portem Christi mortem, Passionis eius sortem, Et plagas recolere, 17. Fac me plagis vulnerari, Cruce hac inebriari Ob amorem 'filii; 18. Inflammatus et accensus Per te, virgo, sim defensus In die iudicii. Zij zag haren zoet gewonnen Stervend en geheel verslonnen Toen Z~in brekend oog look toe. Hei mij! Moeder, bron der liefde, Geef mij 't weedom dat dij griefde Geef dat ik dij medeklaag Schenk dat ik toch gloei van binnen Om zóó Christum te beminnen Dat ik eens Zijn hert behaag! Heiige Moeder, hoor mijn smeeken En druk vast elk wondeteeken Des Gekruisten in mijn hert, Van dijn Zoon, die gansch door- [korven. Heeft voor mij geleên, gestorven. Geef mij d'helft van al Zijn smert! Laat mij waarlijk met dij weenen Den Gekruisten mij vereenen Lijdende al mijn leven lang Mij met Dij aan 't kruis bevinden Mijn getraan aan 't dijne binden Dáár, daar is al mijn verlang! Maghet, aller maagden schitter, Maak dijn hertje op mij niet bitter, Bij dij laat mijn tranen vlien! M oog' ik J esu dood verlangen. Al Zijn lijden zelf ontvangen En Zijn wonden eere bien. Wil mij met Zijn kwetsen slagen, En mij dankbaar 't kruis doen dra- [gen Klaar uit liefde tot dijn' Zoon! Moog' ik branden en in gloed zijn En door dij, 0 Maagd, behoed zijn J n den dag van straf en loon. De overeenkomsten, vooral in de rijmen, die de tekst van GezelIe vertoont met vroegere vertalingen, wijzen er op dat hij andere vertalingen benut heeft. Alleenstaande overeenkomsten als het rijm in G. GEZELLE EN HET STABAT MATER 2°3 17,1-2 slagen : dragen, dat bij Bilderdijk str. IS wordt aangetroffen; de rijmwoorden verlangen in 16,1 en Zoon in 17,3, die men bij Vondel ontmoet, resp. 10,1 en 17,3, zeggen voor ontlening niet zo heel veel. Evenmin de rijmen kwiJnen : pijnen in 4,1-2 en zuchten : genuchten 2,1-2, die reeds voorkomen in de vertaling van A. van der Mat (= A. van Brienen) in Fasciculus myrrhae, waarvan ons een zevental edities bekend is van 1677 tot 1750. Deze zelfde rijmen ontmoet men echter ook in de vertaling van Albertus van 's Hertogenbosch O.F.M.Cap., Litanien en kleyn getyden (1729), die nog op andere plaatsen met de vertaling, althans in de woordkeus der rijmen overeenkomt. Men vergelijke: Albertus Gezelle 5,1-2 beyen schreien 1,1-2 schreide : beidde 6,1-2 rouwen aenschouwen 5,1-2 rouwde aanschouwde 2,1-2 treuren scheuren 5,3 : 6,3 scheurende : treurende Bijzondere aandacht trekt ook het rijm in strofe I en 2: hong : drong, te meer omdat het gewone rijm in bijna alle vertalingen van de M.E. af is: hing: ging. Ditzelfde rijm nu vinden we alleen terug in de vertaling van Thijm: I. Schreiend - och, zoo droef en teder! - Stond ze bij het kruis ter neder, Daar heur lieve Zoon aan hong. 2. 0 wat leed dat zuchtend harte, 't Geen het zwaard der felste smarte Diep verscheurend binnendrong. Nog een tweede rijm van Thijm's vertaling zien we bij GezelIe terug, nl. Eeniggeborenen: Uitverkorenen in stro 3,3 : 4,3 bij GezelIe en Eengeboorne : uitverkoorne in stro 5 bij Thijm, welke rijmen we . alleen bij Thijm en Gezelle aantroffen. Een opvallende overeenkomst, die moeilijk aan toeval kan worden toegeschreven, vertoont het rijm van stro 13-14 met de vertaling, die teruggaat op Het Boeck des Broederschaps tot Hoboken (1618) van Willem Spoelberch O.F.M., en die een buitengewone verspreiding 2°4 P. MAXIMILIANUS vond in de 17e en 18e eeuw door het Hemels Palmh-oJ van W. Nakatenus S.]. Men vergelijke strofe 13-14 van Hemels Palmhof met de overeenkomstige strofen van Gezelle: 13. Doet miJ waerlyck met u ween en En met Godt in druck vereenen Uyt medelyd' miJn leven lang. 14. Neffens 't Kruys met u te stane Uw gezelschap houden gane In 't beklag, dat's miJn 'verlang. De meest in het oog springende overeenkomst is die van de strofen 9 en 10 met dezelfde strofen van Van der Ploeg, die het rijm met verandering van dat in 10,1 overnam van Van Braam. Van der Ploeg vertaalde: 9. Geef, 0 Moeder! bron van liefde, Dat ik voele wat u griefde, Dat ik met u medeklaag, 10. Dat mij 't hart ontgloei van binnen In mijn God en Heer te minnen, Dat ik Hem alleen behaag. Deze drie rijmen worden ook al in 17e en 18e eeuwse vertalingen aangetroffen: liefde: griefde, o.a. in Hemels Palmhof, binnen: minnen in Klein Prieel (1627) en M. de Swaen (c. 17(0), klaag: behaag in Lusthof der Siele (1777), maar dezelfde zes rijmwoorden in dezelfde orde op dezelfde plaats in de kruisklacht komen alleen voor bij Van der Ploeg en Gezelle. Van der Ploeg kon evenmin als Thijm de rijmen aan Gezelle ontlenen, daar Gezelle's vertaling niet gepubliceerd was, zodat we moeten besluiten, dat Gezelle ze van Thijm en Van der Ploeg heeft overgenomen. Hoe Gezelle profijt trok van zijn belezenheid heeft R. Gaspar aangetoond in Dietsche Warande en Belfort, 1920, p. 141-165. O. Dambre heeft in dit tijdschrift 43 (1924) 189-195 gewezen op de afhankelijkheid van Gezelle's Dies Irae-vertaling van 185910) van Justus IQ) Kerkhofblommen, p. 21-23. G. GEZELLE EN HET STA BAT M.'-TER 2°5 de Harduyn. We kunnen daar nog aan toevoegen, dat Gezelle's vertaling even opvallende overeenkomsten vertoont met een vertaling die voorkomt in Den Troost der Siecken van Jan van Goreurn, 2e druk. 1614, 's Hertog., Jan Scheffer, p. 308-3IO; o.a. Van Gorcum 12. Wel versucht ick, als verwesen Wel beschaemt is al mijn we[ sen: Spaert mij Godt, wilt my ge- [nesen. Gezelle 'k Zuchte als een ter dood verwe[ sen, maar mijn schaamrood schuldig [wesen hoopt op uw barmhertig we sen. meer nog met een vertaling in Devote oeffeninge op de Vijf Letteren van ... Jesus ende Maria van Aug. van Teylingen, S.l, Antw., 1649, p. 218-220: Dev. Oeff. 2. Hoe sullen de menschen schro[ men Als den rechter selfs sal komen, Als naer al dingh werdt ver[ nomen. 6. Als den Rechter is geseten, Al 't verborgen salmen weten, 't Wordt al gestraft, niet ver[ geten. IS. Wilt my met u schaepkens [weyden Ende vande boeken scheyden Wilt ter rechter-handt mijn [leyden. 16. Als gaen de vermaledijden Die 't Helsche vyer moeten [l#en Roept met de gebenedijden Gezelle 5. 't Zal een boek te voorschijn [komen waarin 't al staat opgenomen dat het oordeel Gods moet [schromen, 6. als de Rechter, nêergezeten, al 't verdoken kwaad zal weten, straffen ende niets vergeten. IS. Laat mij bij uw schaapkes wei[ den, wilt mij van de bokken schei[ den en ter rechter hand geleiden. 16. Moet gij dan vermalediden en het eeuwig vier doen lijden roept tot mij: "Gebenediden!" Strofe IS van Gezelle komt in de rijmen zelfs geheel met die van Devote Oeffeningen overeen, wat in de vertaling van De Harduyn niet 206 P. MAX1MILIANUS het geval is, Lodat we wel mogen aannemen, dat Gezelle hier niet aan De Harduyn maar aan Dev. Oeff. ontleende. Zoals Gezelle te werk ging met zijn Dies Irae-vertaling, zo deed hij ook met zijn Stabat Mater; beide ontstonden in dezelfde tijd, zoals we aanstonds zullen zien. Hugo Verriest vermeldde reeds, dat Gezelle "oude versleten vlaamsche boeken, kerkeboeken en andere boeken" bezat, "waaruit hij met allergrootst genoegen zijn woorden en taal in gezocht (en) gevonden heeft." 11) Gezelle, zo schrijft Baur, bezat honderden boeken en boekjes uit de 16e, 17e en 18e eeuw, die menigvuldig onderlijnd, het bewijs leveren van de zorg, waarmee hij ze geëxcerpeerd heeft 12). Die boeken zijn natuurlijk met verloop van jaren in aantal gegroeid. Dat weerspiegelt zich in zijn vertalingen; we zullen nog zien, dat in de latere vertaling de ontleningen veelvuldiger en gevarieerder zIJn. De ontleningen aan de vertaling van Van der Ploeg stellen ons in staat de datum van Gezelle' s vertaling nader te bepalen. C. Gezelle plaatste ze in de jaren 1846-1848, ze rekenend tot de heel zwakke poëzie en daarom de datum zoveel mogelijk terugschuivend. Baur dateert ze "ca. 1850 ?". Maar Van der Ploeg gaf zijn vertaling uit in 1858, die hij het volgend jaar opnam in zijn boek Het Kerkelijk Jaar, 's Grav., 1859, p. 127-29. Wij komen hierop nog terug bij de vertaling van 1895. De vertaling kan derhalve niet ouder zijn dan van 1858. In deze tijd was Gezelle in drukke correspondentie met Thijm, las zijn Volksalmanak en Dietsche Warande, citeerde Thijm's almanak en tijdschrift, plus zijn Karolingische Verhalen in de Verantwoording van zijn Dichtoefeningen, stond zelfs 't Ruischen van het ranke riet aan de Volksalmanak af, en was zo vertrouwd met de dichtbundel Palet en Harp, dat hij er op zinspeelt in een gedicht van 1858-9: Ceen blijder stonde (zie C.C.C. p. 58), wanneer hij schrijft: Doet voort, en houdt den Degen by Cyther en Palet, en 1 mei 1860 aan een oud-leerling kon schrijven: ,,'t Palet en de Harp hangt aan de muer" 13). De boven- II) Guido GezeUl', zijn leTen en zijne 'l!.'crken, Gent, 1900, p. 80. 12) N. Tg. 14 (1920) 236. 13) Walgrave, o.c., I 254. Vgl. voor de verhouding Gezelle-Th~jm Dichtoefeningen, p. 218-220. G. GEZELLE EN HET STABAT MATER 207 vermelde overeenkomst van Gezelle's vertaling met die van Thijm heeft dus voldoende historische achtergrond. De tweede vertaling van Gezelle, die volgens de opsomming van Baur ook in de Gelegenheidsgedichten zou "te pas komen", werd daarin niet opgenomen, "omdat, zoals Prof. Baur ons schreef, ik niet 100 % zeker ben dat ze (geheel of ten dele) van Gezelle zou zijn." Deze vertaling komt voor in een gebedenboek waarvan het titelblad luidt: ,,'t Gulden Wierookvat van Zaliger Deken De Bo met BiJvoegselen, bijeengebracht en geschikt door den Eerw. Heer Edmond van Damme, zijn oud leerling, en nagezien door den Eerw. Heer Guido Geze'lle ... Gedrukt te Rousselaere bij Jules de Meester, z.j. De tafel der Roerende Feestdagen begint met lB95. Wanneer wij deze vertaling vergelijken met de toen reeds bestaande vertalingen, dan blijkt dat ze niet weinig geborgd heeft, voornamelijk bij Van Braam, Van der Ploeg, en bij de vertaling die twee eeuwen lang verspreid was door de gebedenboeken de Godvrugtige Leidsman (1706 e.v.), Christelyke OnderwiJsingen (1721 e.v.), Epistels en Evangelien Te samen met de gebeden, genoemd Collecte, enz. (1759 e.v.). Wellicht is ook de tekst afgekeken van Hemels Palmhof, alsmede van L1lsthof der Siele (1777 e.v.), die in de 1ge eeuw door andere gebedenboeken werd overgenomen. Vooral de rijmen wijzen op ontlening, hetgeen meermalen bevestigd wordt door de overeenkomst van heel de berijmde regel. Wij laten hier de tekst van 't Gulden Wierookvat volgen en zetten daarnaast de parallelplaatsen van andere teksten. Van der Ploeg (Van Braam) Gulden Wierookvat I. Naast het kruis, met schreijen- Naast het kruis, met weenende [de oogen [oogen, Stond de Moeder, diep bewo- Stond de Moeder, diep bewogen, [gen, Daar de Zoon te sterven (door- Daar, gegalgd 14), heur kind aan- [nageld) hing. [hing. Van der Ploeg (Van Braam) 14) Een geliefkoosd woord van GezeIIe voor "gekruisigd". In een kleengedicht je van 1879 (zie G.G.G., p. 167) Klaar bloed en louter wonden daar hangs Du, aan den hout, 208 P. MAXIMILIANUS 2. En haar door het zuchtend [harte, Overstelpt 'van wee en smarte 't Zevenvoudig slagz'WOOrd [ging. Van der Ploeg 3. 0 hoe droef, hoe vol van [rouwe Was die zegenrijkste vrouwe Hemels Palmhof Moeder van dat eenig Kindt. Van Braam Dwers door 't midden van heur [herte 15), Vol van zuchten, leed en smerte, 't Scherpe zweerd der droefheid [ging. Ach! hoe droef, hoe vol van [rouwe, Was die zegenrijke vrouwe, Moeder van dat eenig kind! 4. Ach, hoe streed zy'! achl hoe Ach! hoc treurde zij, hoe kreet zij, [kreet zij, En wat boezempijnen leed zy', Acht! wat boezempijnen leed zij Palmhof Ct Herte scheurde, als 't nu [speurde) Haers Soons pijn, soo hoog Naast Hem, die zij zoo bemint! [bemindt. Van der Ploeg S. Wie, die hier niet schreijen Wie die ook niet weenen zoude, [zoude Die het grievend leed aan- Zoo hij 't bitter leed aanschouwde [schouwde, Dat Maria's ziel verscheurt. Dat Maria's ziel verscheurt! gestraft voor mijne zonden, g'egalgd om mijne schoud. In Laatste Verzen p. 156 in een gedicht van zijn sterfjaar IS jan. 1899: die, aller hulpe en troost, God zelf, voor mij te lijden en, gegalgd, te sterven koost. IS) Vgl.: dweers door mifn hart, in het gedicht van]. de Harduyn: Clachte van Maria beneven het cruys, in Goddelicke lof-sanghen, 1620, p. 127, door Gezelle gedeeltelijk opgenomen in Rond drn Heerd II (1866-7), p. 146. Zie Ring van het KerkeliJk Jaar, p. 215. G. r;EZELLE EN HET STA BAT MATER 209 6. Van der Ploeg Daar zij met haar Zoon hier [ treurt! Lusthof 7. Om zyns volks, om aller zon[ den Zag zij J esus vol van wonden, Geeselstraamen zonder tal Van der Ploeg (Van Braam) 8. Zag haar lieven Zoon zoo [lifden, Heel alleen den doodkamp [strifden Lusthof (nadat hij te vooren) Wie kan zonder medelijden, Christus' Moeder zoo zien lijden, Daar zij met haar Zoon hier [treurt? Om de schuld van onze zonden, Ziet zij J esus vol van wonden, Heel doorgeeseld, overal! Ziet zij 't dierbaar Kind in 't strij[ den, Met de dood, verlaten lijden, Zijnen Geest aan God beval. Eer, eilaas, het sterven zal. 9. Moeder, liefde doet u kwijnen; Godvr. Leidsman Geef mij deel in al die pijnen, Dat ik met u schreij en ween. Dat ik met u mede ween' ; Godvr. Leidsman 10. Dat ik J esus liefde smaeke, In zijn liefde brand en blaeke; Hem beminnen maer alleen. 11. Van Braam 12. Ik de wonden, die hem wond[ den Dus gebonden om mijn zonden Met hem deel' en ook gevoel! Laat mijn herte nimmer staken, God mij aangenaam te maken, Vlammende voor hem alleen. Maagd der Maagden, mijn gebe[ den, Hoort ze, zonder bitterheden; Helpt mijn medelijdend hert. Door de wonden die Hem schon[ den, Moeder, en aan 't kruishout bon[ den, Deele ik in zijn pijn en smert. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV 14 210 P. MAXIMILIANUS Van Bradi"n 13 .. ~i ogt ik klagen, al miJn dagen Waarlijk al die smerte dragen Tot mij 't sterfuur overviel! Van Braam 14. M~' bij 't kruis met u verëenen! Met u stenen, met u weenen 't Is de wensch van mijne ziel. Van Braam I 5. Maagd, der Maagden roem en [zegen! Wees, ai! wees mijn' zucht niet [tegen; Gun mij dat ik met u klaag'. Godvr. Leidsman 16. In de dood en Christus won[ den Kond' ik zijn geheel verslon[ den, 'k Was in rust, ik was in vre. Godvr. Leidsman 17. Dat ik Christus Cruys mag [draegen, Daer in nemen mijn behaegen Godvr. Leidsman 18. ] esus z,al m~' dan ontferm én, En gij Maget my beschermen, Als ik sal in 't oordeel sijn. Godvr. Leidsman Mocht ik klagen al mijn dagen Mocht ik met u smerten dragen, Eer mijn sterfdag voorenviel. Mij bij 't kruis met u vereenen! Met u sterven, met uweenen! Is t wenschen mijner ziel. Maagd, der maagden roem en ze[ gen! Werk mij, in dien wensch niet [tegen; Gun mij dat ik met u klaag: Mochte ik eens in Christus' won[ den Zijn verborgen, zijn verslonden, 'k "Vare in ruste: och, hoor mijn [vraag! Mocht ik Christus' krui se dragen, Hebben daarin mijn behagen, Heel doordronken zijn, voortaan! Dan zal Jesus mijns ontfermen, En Gij, Maagd, zult mij bescher[ men, Als ik zal voor 't oordeel staan. 19. Dan sal Christus dood en lijden Laat in Christus' dood en lijden G. GEZELLE EN HET STABAT MATER 211 lVIy in dien dag verblh"den, Aen my geven een nieuw [jeugd. Godvr. Leidsman 20. Als mijn liehaem sal gaen ster[ ven, Sal hier naermaels gaen be[ erven Mijne ziel des Hemels vreugd. Op dien dag mijn hert verblijden, Herontwekken mijne jeugd; En, als 't lichaam komt te sterven, Laat mij dan voor eeuwig erven 's Hemels weêrgalooze vreugd. Amen. De rijmen kwijnen : piJnen (str. 9) treft men ook al aan in Faseiculus myrrhae 16), waar ook hert: smert (II,3 : 12,3) op dezelfde plaats voorkomt. De rijmwoorden voortaan : staan (17,3 : 18,3) ontmoetten we reeds in De Witte Leere (1679) van Rumold de Coster O.F.M., en GeestelHek bloemigh Beddeken l 1687] van Mathias Croonenborch O.F.M. 9,3 : IO,3, en ook in die vertaling alleen: Dat ick weên met u voor-taen Dat ick in zijn grati' staen. Aan de Godvr. Leidsman herinnert nog het rijmwoord bitterheden (11,2) dat ook en alleen daar en eveneens als rijmwoord wordt aangetroffen. Baur haalt slechts één getuigenis aan voor het auteurschap van Gezelle van deze vertaling, n.l. de brief van Van Damme aan Gustaaf Verriest 17). Er is nog een ander getuigenis, en wel van De Vlaamsehe Vlagge, XXVle jaar, Kerstverldf 1900. p. IS, door Baur in ander verband vermeld. In dit tso wordt de eerste strofe van bovenstaande vertaling geciteerd, die zonder meer aan GezeIle wordt toegeschreven 18). Of de uitgave van De Bo zelf een vertaling bevatte, hebben 16) Zie boven p. 203. 17) Zie boven p. 200. 18) Een maand na het overlijden van GezelIe (27 nov. 1899), wijdt een anonieme schrijver een artikel aan Gezelle's priesterschap en zijn poëzie, waarin wordt gezegd: "hij geeft, volgens uiterlijk bedied en innerlijke gemoedsaandoening de verschillende blij dagen weer van het kerkelijk leven. Verders roept en klaagt zijn stemme voor de zielkes om "Requiem", en daarachter komen al even roerend en schoone Kerstdag, Driehmingen. Goevrijdag en wat al meer andere 212 P. MAXIMILIANUS we niet kunnen achterhalen, daar we het boekje ondanks veel navragen niet in handen konden krijgen. Indien er reeds een vertaling was opgenomen, dan heeft Gezelle ze door bovenstaande vertaling vervangen. Zo niet, dan behoort de vertaling in de editie van 1895 tot de Bijvoegselen, die zoals het titelblad zegt zijn "bijeengebracht en geschikt door Edmond van Damme en nagezien door Guido Gezelle". Nemen we dit zo streng mogelijk op, dan heeft Van Damme deze compilatietekst aangebracht, die door Gezelle werd nagezien, d.i. verbeterd. Het zou echter al te welwillend geweest zijn om hem daarom eenvoudig op naam van Gezelle te zetten. Waarschijnlijker daarom komt de onderstelling ons in dit geval voor, dat Van Damme een vertaling opnam, waarvoor GezelIe bij het nazien een andere in de plaats zette; dan blijven de geit en de kool gespaard. Van Damme heeft de bijvoegselen aangebracht, Gezelle heeft ze nagezien en hij is tegelijk de auteur van de vertaling. Het lijkt ons echter niet nodig "bijeengebracht" en "nagezien" zo rigoreus te nemen. Al voegde Gezelle er bij het nazien nog een en ander aan toe, dan blij ft toch beider aandeel in de "bijvoegselen", als op het titelblad vermeld, in het algemeen gehandhaafd. Wij geloven ook dat een vertrouwdheid met oude gebedenboeken, zoals die blijkt uit de vertaling, eer van GezeIk dan van Van Damme te verwachten is. Wanneer wij de teksten van c. 1859 en 18g5 vergelijken, dan zien we enige dezelfde rijmen of rijmwoorden: c. 1859 c. 1895 4. kwijnen : pijnen 9. kwijnen : pijnen 5. rouwde : aanschouwde 5. rouwde : aanschouwde plechtige geheimenissen van onzen godsdienst. Doch dit alles is hem niet genoeg; neen 't: hier en daar doet hij nog onder onze oogen, de deugden en wonderen der heiligen herleven. Liefst en meest van al begroet en bezingt hij de Heilige Maagd, 't zij ze aan den voet des kruises in weedom baadt, N aast het kruis, met weene-.lde oogen stond de Moeder, diep bewogen, daar gegalgd, heur kind aanhing! 't zij ze daar hooge reeds in al de glans ha,rer heerlijkheid gezeten is: Maria, Maged onbevlekt nog schoonder duizendmaal, als 't daglicht dat den morgen wekt vol perels en coraal." G. GEZELLE EN HET STAEAT MATER 5,3 : 6,3· scheurende: treurende 9,3 : 10,3· klaag : behaag 5,3 : 6·3· verscheurt : treurt. 15,3 : 16,3. klaag : vraag 13. weenen : vereenen 14. vereenen : weenen 21 3 Dit suggereert eenzelfde vertaler: GezelIe heeft de eerste vertaling benut voor de tweede, hetzij rechtstreeks, hetzij uit de herinnering, of hij heeft voor de tweede vertaling ten dele dezeHde vroegere teksten afgekeken als voor de eerste. Opgemerkt mag worden, dat ook deze tweede vertaling niet naar de tekst van het Romeins missaal, maar naar de F rans-Italiaanse redacties is gemaakt. Een tweede opmerking geldt de tekst van Van der Ploeg. Gezelle had niet de tekst van Het K erkel~'k Jaar voor zich, omdat daar de zesde strofe in de vertaling ontbreekt, en hij, blijkens de bovenstaande parallel, toch aan deze zesde strofe heeft ontleend 19). Volgens Fr. Baur is Gezelle nog driemaal aan een nieuwe vertaling begonnen, waarmee het gebleven is bij vertaling der eerste half strofe. Een daarvan is afgedrukt in Laatste Verzen, p. 267. Twee andere lezingen van deze aanzet zouden voorkomen in een brief van Ghesquiere en in De Vlaamsche Vlagge. \Ve hebben echter boven al gezien 20) dat de lezing in genoemd tijdschrift de beginstrofe is van de vertaling in 't Gulden Wierookvat. De aanzet in de Laatste Verzen afgedrukt is: Moeder stond zij, vol van smerte, naast het Kruis en 't brak heur herte, dat heur kind daar hangend was. De andere lezing voorkomend in de brief van Ghesquiere luidt: r9) J. A. F. Kronenburg c.ss.R.. Maria's Hecrlû'kheid in Nederland, II [r904] 250, deelt mee, dat de vertaling van Van der Ploeg in r858 is verschenen, zonder te vermelden waar de publicatie heeft plaats gehad. Het is ons niet mogen gelukken de uitgave van dat jaar te achterhalen. In DI' Katholiek of Thijm's Volksalmanak, waarin Van der Ploeg gedichten publiceerde, komt ze niet voor, evenmin in De Godsdienstvriend van r858. Ook het Seminarie te Vlarmond kon ons daarover niet inlichten. De Katholiek, 36, (r859) 378 attendeerde op het ontbreken van de zesde strofe in Het Kerkelijk Jaar, en vulde ze in een nota "van elders" aan. Uit de uitgave van r858, of uit het hs. van de auteur? Gebedenboeken, die later de vertaling van Van der Ploeg opnamen, hebben alle deze zesde strofe. 20) Zie p. 2r I. 214 P. MAXIMILIANUS Zy stond, Moeder, vol van smerte naast aan 't Kruise, en 't brak heur herte, dat heur kind daar hangend' was 21) ! Een eenvoudige, maar opmerkelijke verbetering! De vraag mag gesteld, of deze nieuwe aanzet geïnspireerd is door de vertaling van Anselmus Boëtius de Boodt in De Baene des Hemels, Brugge, 1623, p. 276, die door Willems werd opgenomen in de tien vertalingen in Belgisch Museum 3 (1839), 456-9. Geen enkele van de ons bekende vertalingen vóór GezelIe heeft in de eerste strofe het rijm herte : smerte, dan die van Boodt: J esus moeder stont vol smerte Neffens 't cruys met weenend herte, als haer sone daer aen hing. Niet onmogelijk, dat een ontmoeting met de vertaling van Boodt Gezelle heeft gelokt tot een eigen nieuwe aanzet. Maar in deze kruisklacht biedt zich dit rijm gemakkelijk aan, en het komt dan ook in de meeste vertalingen voor, zij het niet in de eerste strofe, al lag een vertaling van dolorosa door vol van smarte, zou men zeggen, vlak voor de hand. Tot een gehele herdichting voor Ghesquiere schijnt GezelIe niet te zijn gekomen. In de Dertig Geestelijke Liederen (1891 en 19(0), ~oonzettingen op gedichten van GezelIe, komt geen vertaling van het Stabat Mater voor; wel in Honderd Geestelijke Liederen, n.l. n. 61, een vertaling van strofe 1-2, 7-8, 15-16, 19-20, die evenwel volgens een recente mondelinge mededeling van de componist aan de conservator van het Gezelle-Museum, A. Viaene, niet van Gezelle is, "maar van een van de mannen rond GezelIe en door GezelIe 'n keer overzien." Hij dacht daarbij aan Pastoor Bruloot, die in de jaren 1890 onderpastoor was van de O.L.V.Kerk te Kortrijk 22). Een reeks van herinneringen aan het Stabat Mater, die in zijn poëzie aan de ·dag komen, verbindt zijn eerste aan zijn tweede vertaling. Waarschijnlijk nog uit zijn Roeselaarse tijd is een gedicht 23), geschonken 21) Zie Laatste Verzen, p. 267 varianten in de nota's. 22) Mededeling van de Zeer Eerw. Heer A. Viaene in een brief van 14 augustus 1956, waarvoor hier mijn dank. Voor E. H. Bruloot schreef GezelIe een paar gedichten. Zie Baur, Gelegenh. p. 596, 6g6. 23) Laatste Verzen, p. 239. G. GEZELLE EN HET STA BAT MATER 21 5 aan Ernest Wibo, Gezelle-Ieerling uit de vierde (volgens onze omgekeerde telling: derde) klas van 1858-1859, en later notaris te Aersele: Wie hoorder de eerste messe, wie was 't Wie hoorder de eerste messe Een eêlgeboren Vrouwe die was 't Die hoorde de eerste messe En J esus eigen Moeder die was 't Die hoorde de eerste messe Hei! "Mater dolorosa" die wat 't En op 't Kruis was de eerste messe. \Ve horen in de volgende j aren terloops het Stabat Mater genoemd 24), het hield zijn aandacht, maar een echo daarvan vernemen we pas weer in 1878. De Mater Dolorosa verschijnt weer in zijn verzen. Hij laat een moeder bij de dood van haar dochter zich zelf troosten met de gedachte aan de Moeder onder het kruis: Die schat is weg! Die gunst heeft God mij zelf ontnomen! Waarom? 0 Moedermaagd, waarom en vrage ik niet: uw J esus weet het best, Hij is om haar gekomen, Hij, die mij, moeder, met U, Moeder, weenen ziet 25). Twee jaar later opent hij zijn Liederen, Eerdichten et Reliqua met een Kruislied, waarin hij zich plaatst onder het kruis naast Jesus' Moeder: Kruis van den Heer, rondom uwen stam staan wij vereend, bij de Moeder uws herten. Dertig geestelijke Liederen bevat, zo wij zagen, geen vertaling van het Stabat Mater. Niettemin klinkt er de middeleeuwse kruisklacht in door. Onder de zestien Maria-liederen van dit bundeltje roepen er drie de Moeder van smarten onder het kruis voor onze geest. Het zijn n. 6 U, Maria, loven 'Wij, n. 130 Moedermaagd, die Jesus draagt, en n. 14 Maria, nooit geschonden. Het heet in deze liederen: "Omtrent het kruis des Heeren, Calvarie-Koningin" (n. 14), "Onder 't kruis hebt gij gestaan ... met bitterheid omhangen ... Al uw' tranen, al uw leed ... bij Uw kind ... aan 't kruis" (n. 6), "Vol pijnen groot. .. stondt gij getrouw, 24) Zie boven, nota 7-9. 25) Kerkhofblommen, XXXVI. 216 P. MAXIMILIANUS o sterke Vrouw bij Jesus' brekend Herte" (n. 13) 26). De heruitgave van 't Gulden Wierookvat brengt hem dan de schone gelegenheid van een nieuwe vertaling. Nog eenmaal inspireerde hem daarna de schreiende Moeder naast het kruis tot een gedicht : Mater dolorosa 27). Er was weer een droevige moeder bij de dood van haar kind. GezelIe voert weer de moeder sprekend op, die manmoedig na(;lst het kruis wil staan samen met Maria, evenals de dichter van het Stabat Mater het uitzong in de veertiende strofe: "Iuxta crucern tecum stare, Te libenter sociare In planctu desidero." Staat op, Gij, Heere, en vat mijn' handen! Stelpt de bronnen mijns weenens, die bijna zijn uit- en afgeronnen; laat volgen mij met U, met U ten Kruise gaan, en, droeve moeder, naast uw' droeve Moeder staan! Het "allerheerlijkst gedicht", zoals GezelIe het Stabat Mater eens noemde, heeft hem zijn hele leven gefascineerd. De vertaling van zijn Roeselaarse jaren had hem niet voldaan. Nog eens zet hij een vertaling aan 28), en die aanzet heeft hij weer verbeterd 29). Eindelijk is hij 26) Deze drie gedichten zijn opgenomen in Fr. Bauer, Guido Gezelle's Dichtwerken, Gelegenheidspoeziil, Amst. z.j. p. 644, 662, 664, waar ze alle drie gedateerd zijn op 1885 (?). Over het ontstaan van Dertig geestelijke Liederen deelt Ghesquiere, die van 1885 tot 1890 organist was van de Kerk van GezeIIe, de kerk van O.L.Vrollw te Kortrijk, het volgende mee in West-Vlaanderen, 5 (1956) 278: "Hij (GezelIe) leende mij bereidwillig zijn geestelijke gedichten om er muziek op te zetten. De eerste uitgave ervan, onder de titel Dertig geestelijke Liederen dagtekent van 1891. GezeIIe had die gedichtjes gemaakt op gekende wijzen, meest Franse". Hieruit blijkt dat, toen Ghesquiere zijn verzoek deed, GezeIIe de gedichten in portefeuille had, of reeds vroeger had uitgegeven, zoals n. 10 ,,0 Maria die daar staat" in Rond den Heerd I, n. 6 oct. 1866, p. 358. Zie Lied., Eerd., et Reliqua, p. 197-8. Ghesquiere is in 1866 te Geluwe geboren, hij verwierf in 1884 op de normaalschool te Turnhout het diploma van koster en onderwijzer. Zijn verzoek aan GezeIIe moet gedaan zijn tussen 1885 en 1890. De gedichten kunnen dan ook niet veel later dan 1885 gemaakt zijn, wel veel vroeger. 27) Rijmsnoer, 11 11, gedateerd 29 sept. 1896. 28) Zie boven p. 200. 29) Zie boven p. 214. G. GEZELLE EN HET STABAT MATER 21 7 tot een geheel nieuwe vertaliIig gekomen. Ook. daarover IS hij niet tevreden geweest. Geen van beide heeft hij in zijn dichtbundels opgenomen. Als we de dubbele aanzet bezien, dan blijkt dat hij er naar streefde de oorspronkelijke tekst zo nauwgezet mogelijk naar inhoud, gevoel, woordorde en ritme te volgen. Heeft hij zich daartoe onmachtig gevoeld? Het heeft er alle schijn van. Evenwel toen hij 't Gulden Wierookvat van Van Damme te verbeteren kreeg, heeft hij zijn volk het roerende gedicht niet willen onthouden, ofwel een reeds opgenomen vertaling door een betere willen vervangen. Hij heeft een nieuwe vertaling gemaakt en gemeend niet beter te kunnen doen dan leerzaam naar anderen te zien. P. MAX1M1LIANUS, o.f.m.cap. STAPELGEK Wanneer men de verschijnselen waarneemt die zich voordoen bij iemand die gek is, zal men ervaren dat er in de gedachtengang van de patiënt geen lijn zit die een logisch opeenvolgen van gebeurtenissen aangeeft, zijn gedachten lopen in een kring rond en voeren tot geen resultaat. Het is dan ook niet te verwonderen dat er in onze taal verband gelegd wordt tussen gek zijn en draaien; het A.B. zegt van iemand die niet wel bij het hoofd is: Hij loopt met molentjes d.i. zinloos draaiende dingen, Hij is weer aan het malen en Hij heeft een slag van de molen weg (of beet); Schuermans, De Bo, Rutten, Corn. Vervl, en Teirl. geven Er es 'n vijze (d.i. schroef) los Hij is een weinig zinneloos; Het wederzijds Huwely'ksbedrog vs. 1079 De heer Baron is 'I hoofd geen kleintje weer op schroeven; in Baas Gansendonck blz. 339 a luidt het De haan op den toren draait ook gelijk een zot. In onze gedachtenwereld wordt er alzo een brug geslagen van gek zijn naar draaien, maar omgekeerd kan het draaien van een of ander voorwerp aan het draaien in de gedachtenwereld van een krankzinnige doen denken en wordt zo'n voorwerp als iets geks gezien: in de bouwkunde heet de beweegbare, met de wind meedraaiende kap die men op een schoorsteen plaatst om het roken te beletten en welke tevens als windwijzer ,dienst doet (WNT) gek, resp. windgek. Nog andere heen en weer gaande, draaiende voorwerpen met de naam gek geeft genoemd woordenboek, resp. Koenen-Endepols24 (s.v. II gek). In Overijssel kent men het woord winddoor = wervelwind, waarin door dwaas, zot, gek betekent 1). Een draaimolen is een mallemolen d.i. etymologisch een malle molen. Vooral in vergelijkingen komt het tot uitdrukking dat draaien "des geks" is: in de Noordbrabantse Kempen heet het: zeu gäk as 'n deur (Tuerlinckx zoeë zot as in' deur; dit ook bij Corn.Vervl. blz. I500), welke zegswijze in WNT s.v. deur (I) verkeerd wordt opgevat: we moeten in deze vergelijking niet denken aan een r) Zie Ts. LXV 32. STAPELGEK 2I9 vervorming van mnl. door, znw. m. dwaas, zot, gek, maar aan een werkelijke deur, znw. vr., die draaien kan resp. die draait 2) ; zeu gäk as 'n rad (J ongeneel blz. 87); bij Endepols zoe gek wie e raad (= rad) en raadgek = stapelgek; in Deventer zo gek az 'n raadjen; bij v. d. Water en in de dialekten van Oss en Wijchen o.a. zo gek az e karnul; Ter Laan Hai is zo gek as 'IJ waagrfrad 3). Nog andere zegswijzen die duiden op het gekke van het draaien zijn: zo gek as de wieke 'van 'n mölle (in Deventer), Hij is zoo zot as 'ne meuten (Comelissen Bijv. dl. II blz. I63) = doorgek ; De Bo en Teirlinck zoo zot als een top (= tol), ook toppezot; Schuermans haspelzot; Teirlinck zoo zot as 'n drilnote (kinderspeeltuig dat in draaiende beweging wordt gebracht en schoone drouit) ; Kil. pepelsot; Rutten piepelzot en De Bo Zoo zot als een piepel = vlinder, voor wiens draaien we herinneren aan Gezelle's Bladerval. 2 de strofe: Ze (de winterblaren) wentlen, zoo de wouters doen, die weg en weder draaien, van de eene blomme op de andere, in het heetste zonnelaaien. De Bo geeft verder: Eenen draai hebben, niet wel bij zijn verstand zijn, meer of min zot zijn; ook Hij geeft geheel zijn leven een weinig gedraaid (vgl. ook nhd. er ist im Kopfe verdreht hij is niet wel bij 't hoofd); in Eigen Volk IIl 63 leest men: Hij is op 't nonje ( non = knopje op een priktol) = dol, resp. Hij heeft me op het nonje gejaagd = dol gemaakt (vgl. voor dit dol mnl. dolhuus, krankzinnigengesticht); in Deventer kent men nog zo gek as 'n kuis (knikker), zo gek as 'n kralle (kraal), zo gek as 'n cent en in mindere mate zo gek as 'n knoop; hier zal de gedachte: rond en dus kunnende: rollen, draaien wel voorgezeten hebben. Het door Com.-Vervl. blz. 1500 ge- 2) Huygens (Worp IV IOO) H aer sinnen wentelen in 'tbedd of inden dutt: In 'tbedde gins en weer als deuren op haer' duijmen, (Worp VII 148) 't Is draeyen als een' deur die vast is daer s'aen sweeft. 3) Op het ogenblik voelt men in Oerlë en elders rad als rat = knaagdier, wat ook in de roman Willeke Bruis, blz. 96 Dat is nou eenmaal een gekke 'rat, gezien genus en spelling van rat, het geval blijkt te zijn. 220 A. P. DE BONT geven Polfer zot, doorgek, gans zinneloos zal ook wel met draaien in verband staan, inzover men polfer = pulver als dwarrelend stof zal gezien hebben 4). In deze richting zouden we ook, ten dele tenminste, de verklaring willen zoeken van het woord stapelgek (-zot) . Vooraf zij gezegd dat er reeds pogingen zijn gedaan om de oorsprong ervan op te helderen: de gangbare mening omtrent de herkomst van stapelgek is, dat het Of een analogievorming is naar stapelhoog, waaruit men een versterkend voorvoegsel stapel- abstraheerde, Of dat het samengesteld is met als eerste lid het woord staPi!l, dat Kiliaan [1599] geeft als "vetus. Sax. Sicamb. H oll. Fris." met de betekenis van cicada, krekel. Betreffende de eerste verklaring merken we op dat stapelhoog een weinig gebruikelijk woord is: Koenen-Endepols24 geeft het niet eens, terwijl WNT s.v. stapel (IIl), kol. 780 het enkel vermeldt zonder meer, en dat het daarom onwaarschijnlijk moet worden geacht dat het algemeen bekende en gebruikte stapelgek (-zot) daarnaar gevormd zou zijn. De tweede verklaring is al in de I7de eeuw gegeven en door A. Beets in Ts. XIV, 319 v. nog eens opgehaald. Ze heeft noch Van Wijk noch de redakteur van WNT (Van der Meulen) voor honderd procent kunnen overtuigen: men zie de desbetreffende artikels in beide woordenboeken. De vergelijking met Kil. pepel-sot (zie boven), waarop men dan graag steunt, gaat slechts in zover op als in beide vergelijkingen het eerste lid de naam van een dier is (zou zijn). Waarom men een vlinder gek kan noemen hebben we in het begin van dit artikel aangetoond; geen die de dwaze buitelingen en wendingen van een vlinder niet talloze malen heeft gezien. Bij de krekel ligt het geval anders: Beets heeft in bovengenoemd opstel de aandacht gevestigd op het onverstaanbare "gekriek" van het "kriekske", dat meer dan de fabuleuze zorgeloosheid dit diertje als een toonbeeld van dwaasheid zou hebben doen beschouwen 5). Om deze opvatting haar volle pond te geven wijzen we er 4) Vgl. Potgieter, Gedroomd Paardrijden: Wat wolk van dwarlend stof, met weêrlich-tspoed geheven, Zou Meerhof op zien gaan bij 't dreunen van zv·n grond enz. s) Stoett, Nederl. Spreekwoorden enz. 4 nr. 21S8 is van oordeel dat men evengoed aan de zorgeloosheid van de krekel kan denken als aan zijn onverstaanbaar STAPELGEK 221 hier op, dat in de Noordbrabantse Kempen een rijmpj e op de koekoek bestaat, luidende Koekoek, Schijtbroek, Halve gäk, Snouterbäk (snoterbek). Ofschoon men de betekenis van dergelijke volksrijmpjes in het algemeen niet al te zeer au sérieux moet nemen, zou het toch wel eens kunnen zijn dat men in de Kempen een koekoek Jwlve gek noemt, omdat hij onafgebroken hetzelfde roept. Trouwens, welk dier geeft nièt altijd hetzelfde geluid? 6). Als dit juist is - meer dan een bloot vermelden is het feitelijk niet waard - zou men een krekel, die ook altijd hetzelfde geluid, cri cri, laat horen eveneens gek kunnen noemen. Het is de vraag echter of men cicada in dit verband wel met krekel moet vertalen. Niets is er tegen om bij stapel cicada aan sprinkhaan te denken, want deze betekenis heeft cicada ook. Het ags. kent het znw. stapa = sprinkhaan, dat, volgens Franck-van Wijk s.v. stapelgek (-zot), bij het ww. stappen, waarnaast een vorm stapen, hoort. Het is dus niet te gewaagd aan te nemen dat in het ags. de sprinkhaan stapa is genoemd naar zijn eigenaardige wijze van voortbewegen 7). Volkomen hetzelfde benamingsprincipe, de beweging nl., ligt ten grondslag aan ons woord sprinkhaan (bij het ww. springen), evenals bij de door Franckvan Wijk s.v. II sprenkel genoemde woorden mnl. sprinkel, sprenkel, hoy-sprenkel (laat-mnl. ook sprengelkijn, sprengerken ), onfr. sprinco, mnd. sprinke, sprenkel (en sprengel) , ohd. houuespranca; verder mnl. spranke, sprankel, hippelcoren, bij Plantijn en Kil. hipper en hupper, nhd. heuschrecke (ohd. hewi-screccho) , bij een ww. schrikken met grote gekriek. Het pleit er o.i. niet zeer voor in stapelged (-zot) aan een krekel te denken en het diertje gek te noemen zonder recht te weten waarom. 6) Of is het soms omdat hij altijd zijn eigen naam roept, zoiets van "En ik, zegt de gek?" 7) Verdam s.v. stappen (kol. 1950) zegt: "Ook in eene andere beteekenis komt het woord (stappen nl.) voor, nl. springen, gezegd van eene krekel of sprinkhaan. Vgl. Stapel, 2de Art., dat dus eigenlijk wel beteekenen zal, "de springer" (ook in de duitsche talen heeft stapel de bet. "sprinkhaan"). Dat naast stapp- in het Germaansch ook een stamvorm stap- heeft bestaan, zie men o.a. bij Franck t.a.p.; ook ofri. stapa naast steppa." 222 A. P. DE BONT passen lopen enz.; eng. grass-hopper (bij eng. to hop huppelen, springen, dansen); fr. sauterelle (bij sauter, it. saltare springen, huppelen, dansen); nhd. Heup! erd; it. eavalletta 8). In al deze talen is de sprinkhaan dus genoemd naar zijn eigenaardige wijze van voortbewegen en het is begrijpelijk dat dit een oorzaak is kunnen worden om er iets geks in te zien. Om zulks nog even terloops te onderstrepen wijzen we op een passage uit Les ConquistadorsG, van Jean Descola, blz. 307 v., waar het gaat over een zekere Fernand de Luque: "Les récits d'Andagoya lui sont montés à la tête. 11 saute de joie dans les rues. On appelIe Luque "elloeo", Ie fou, jeu de mot que justifie son exaltation". Genoeg om te doen zien dat een of andere eigenaardige of drukdoende beweging als gek kan worden aangezien. Het meng. stape (voorkomende in stape fole), dat beantwoordt aan ags. stapa, sprinkhaan, kan men dus o.i. het best vertalen met sprinkhaan en de verbinding stape fole met: zo gek als een sprinkhaan (vgl. dumm wie ein heupferd). Deze konstruktie stape fole schijnt in het meng. slechts eenmaal te zijn aangetroffen, andere vindplaatsen dan de door Beets aangegevene worden tenminste niet genoemd en ook in het latere Engels vindt ze geen representant. Daaruit mag men konkluderen dat deze vergelijking in het meng. niet een reflex was van iets dat algemeen bekend en in gebruik was, maar dat de schrijver van de Patience dit voor zich, als iets persoonlijks, heeft gezien en geschreven, m.a.w. dat we daar (vs. 122) dus met een stukje individuele taal te doen hebben. We willen hier een parallel geval aanhalen: Van een Oerse boer, die te kennen wou geven dat zeker iemand uitermate zachtjes en geheimzinnig pleegt te fluisteren, hoorden we de persoonlijke vergelijking: Hij" pritselt of er 'n mous in de kraom moet komme. Beets heeft het Ned. bnw. stapelgek (-zot) op dezelfde Wijze als meng. stape fole willen verklaren, met dien verstande dat hij stapel opwat als krekel i.p.v. sprinkhaan, en dit op voetspoor van wat er te lezen staat in de Synonymia Latino-Teuton. (de "omgekeerde" Kiliaan): "Cicada, krekel... sicamb. stapel hine stapel-gek, homo ineon- 8) Een aardig vb. hoe een dier naar z~jn beweging is genoemd geeft nog de Teuthonista: hup'inc (-yng) kikvors. STAPELGEK 223 dite loquax, stuitus" . Gelijk gezegd heeft deze verklaring noch Van Wijk noch Van der Meulen voor de volle honderd procent kunnen overtuigen. Welke bezwaren beide taalgeleerden tegen deze opvatting hebben gehad is ons niet bekend; wij van onze kant geloven dat die verklaring juist kán zijn. Het beeld dat de meng. schrijver voor zich zag, kunnen elders ook anderen gezien hebben. We zullen in enige volgende regels zelfs trachten de juistheid van die opvatting aan te tonen. Het woord stapel sprinkhaan, krekel (beide betekenissen zijn volgens WNT niet altijd scherp te scheiden) komt op een beperkt Nederlands taalgebied voor: Kiliaan [1599] noemt het vetus. Sax. Sicamb. H oll. Fris. Gelijk boven reeds gezegd is, noemt de "omgekeerde" Kiliaan van circa 1640, de Synonymia Latino-T eutonica deprompta (d.i. overgenomen, ontleend) ex Etymologico C. Kiliani, stapel Sicambrisch, dit wel in navolging van de eigenlijke Kiliaan. Het is zeer opvallend dat de Teuthonista [1477], in dezen toch wel het aangewezen woordenboek voor het Sicambrisch, het woord niet vermeldt 9). Wat hiervan zij, stapel cicada komt "dus niet in het Vla.-Brab." voor (Verdam VII, 1946). Het (eventueel) daarmee gevormde stapelgek ( -zot) moet dus, voor zover het er dialektisch gehoord wordt 10), van uit dat beperkte gebied zich naar het zuiden als een soort Hollandse expansie hebben verbreid, waardoor het dan begrijpelijk kan worden dat hier in bepaalde streken, met name in Vlaanderen, het woord dialektisch (nog) niet gebruikt wordt 11). Zodanige expansie van uit een gebied dat in zake taal zulk een dominerende invloed had en nog steeds heeft is mogelijk. Kiliaan plaatst achter het woord stapel "vetus" . Vermoedelijk heeft hij het uit een oudere bron en wel uit de Nomenclator [1567] van Junius, uit Hoorn afkomstig, bij wie stapel voor krekel, als vertaling van cicada, het eerst voorkomt. Hoe J uni us eraan komt is 9) Kiliaan heeft trouwens hiervan geen gebruik gemaakt (De Vooys, Gesch. v. d. Ned. Taalti blz. 73). 10) Zie daarvoor Schuerm. en Corn.-Vervl., voor Z.-VI. WNT s.vv. stapelgek en stapelzot. II) De Bo geeft het niet, terwijl Teirl. uitdrukkelijk zegt dat het in Z.-O.-V1a. niet voorkomt. Voor het ontbreken van stapelgek (-zot) in Vlaanderen zie verderop in dit art. blz. 31 voetn. 20. 224 A. P. DE BONT voorshands niet bekend; hij heeft voor diernamen echter o.a. Conrad Gessner, Historia Animalium gebruikt, die ook volksnamen geeft. Zoals we schreven is stapel cicada een Hollands ( -Fries) woord; (ook Zeeuws?: zie een aanhaling van De Brune, Emblemata in WNT s.v. stapel (Il), 2). Nu is het wel opvallend dat de oudste aanhalingen met stapelgek(-zot) ook van de Hollander Langendijk zijn (resp. van Sprankhuisen). Dit wijst op de gelijkheid van stapel cicada en het eerste lid van stapelgek ( -zot). Gelijk men ziet gaan we zover mogelijk mee met de oude verklaring die stapelgek ( -zot) in verband brengt met stapel cicada. Toch hebben we een groot bezwaar om in het onderhavige bnw. stapel uitsluitend te zien als cicada. Als we Stoett in zijn, voetnoot 5 aangehaalde, werk mogen geloven, komen in sommige streken der Kempen de vormen stiepelzot en stiepelzat voor 12), waarin stiepel, in Z.-Ndl., de poot van een tafel, stoel of ander meubel betekent (WNT s.v. stieper, 3) - niet cicada -, dezelfde betekeniswaarde dus heeft die WNT aan stapel 'stipes' toekent (aldaar s.v. stapel (lIl), I, 5 13 ). "Om alles in een woord van kort beslagh te knoopen" , wanneer in de woorden stiepelzot en stiepelzat het eerste lid stiepel de poot van een tafel, stoel of ander meubel is - nog eens gezegd: stiepel kan niet krekel of sprinkhaan betekenen; zie verder voetnoot 13 - ligt het voor de hand dat, ondanks de min of meer stellige bewering van Beets dat N ederl. stapelzot moet zijn samengesteld met stapel cicada en niet met stapel stipes, met stapel in stapelgek (-zot) óók de poot (de stijl) van een stoel enz. is bedoeld 14) en niet stapel = krekel of sprinkhaan. Weliswaar wordt in stapelgek (-zot) de oorspronkelijke betekenis van stapel stipes niet meer gevoeld, maar evenmin voelt men er de betekenis krekel of sprinkhaan in. In dit opzicht komt stapelgek (-zot) overeen met bremzout, waarin maar zeer weinig Nederlanders de eigenlijke d.i. de oorspronkelijke waarde, van brem zullen onderkennen, En, om 12) Voor de laatste zie Corn.-Vervl. s.v. stiepel, blz. n88. Stiepel:::ot staat reeds in de eerste uitgave van Stoett's werk, die in H)OI verscheen. 13) Zeer leerzaam zijn hier ook twee aanhalingen: Een taeffel mit stapels en Een taeffele met stipels. 14) N.B. st iep e I zat bij Corn.-V ervl. = sta pel zat bij Corn-VervI., oostfri. stapeldûn, Ter Laan 2 stoapelbezopen, stoapeldoen smoordronken. STAPELGEK 225 andere vbb. te noemen, wie herkent de pnmalre betekenis van het eerste lid in lierlauw, en wie die van mierzoet? N aast stapelzot en stiepelzot zouden we als derde in het gezelschap kiJkelzot willen plaatsen, dat door Schuermans s.v. stapel voor Antwerpen wordt gegeven en waarvan wij het eerste lid kijk el opvatten als de door hem onjuist geschreven, maar akoustisch gelijkluidende, vorm keikei < kekel = kegel 15). Keikel, de gediftongeerde vorm met k voor kegel, kan men nog steeds in de Noordbrabantse Kempen horen en is ook voor Antwerpen mogelijk: "Te Antwerpen en in eenige dorpen van de omstreken dier stad klinkt zij (de zachtlange e) zoo zuiver niet als in de Kempen, maar luidt er ongeveer éï" (Corn.-Vervl. op blz. 9 van de Inleiding). We hebben er ons van overtuigd hoe kegels (van het kegelspel) op dezelfde als hierna bij stapel aangegeven wijze worden vervaardigd, door nl. het werkstuk in kwestie in draaiende beweging te brengen en het middelerwijl met een beitel voortdurend te bewerken. Als onze opvatting van het Antwerpense kijkelzot juist is en het hogerop door Stoett genoemde stiepelzot werkelijk bestaat, kunnen we de woorden stapelzot, stiepelzot en kijkelzot van uit één en dezelfde gezichtshoek verklaren - stapel, stiepel en kijk el (kegel) zijn dan werkstukken die al draaiende ontstaan -, waarmee onze veronderstelling, dat met het eerste lid van stapelzot (-gek) stapeli stipes bedoeld is, op een brede (re) basis komt te rusten. Uitweiding. Bij stapel stipes, "een der pooten of steunsels van een tafel, stoel, bank enz." denken we vooral aan een stoel. Een stoel is een zeer belangrijk meubel en van zo'n stoel zijn weer de belangrijkste onderdelen de zitting en, meer nog, de stapel, zo zeer zelfs dat beide onderdelen (partes), vooral weer de stapel, gelden als representanten voor het geheel (totum): bij De Bo is een stoelbreier hij "die de zate van de stoelen met biezen bevlecht", de ambachtsman die bij Teirl. stoelvlechtere genoemd wordt. Zo is een stoeldraaier hij die stoelen draait 16) d.i. hij die de, soms met knoppen als anderszins min of meer IS) Voor kr;kel = kegel zie WNT s.v. 16) De omschrijving van dit woord in WNT met: ambachtsman die stoelen maakt uit daartoe gedraaid hout is o.i. niet gelukkig. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV IS 226 A. P. DE BONT geornamenteerd, (stoel) stápels draait 17). Uit de gelijkstelling van stapel met stoel (in stoeldraaier) blijkt o.i. overtuigend de belangrijk~ heid van dit onderdeel van dit belangrijke meubelstuk 18). Waar een stapel van een stoel (enz.) ontstaat terwijl hij in een heen en weer gaande draaiende beweging wordt gebracht - vgl. de toelichting bij de schets -, dus draait tijdens zijn ontstaan, en veel wat draait, wcn~ telt, dwarrelt, buitelt, tolt of rolt als iets geks wordt gezien, is er alles voor te zeggen om in het algemeen bekende komparativische bnw. sta~ pelgek resp. stapelzot het eerste lid stapel op te vatten als stapel van een stoel (enz.). Men kan hier enige bedenkingen opperen nl. dat er zoveel dingen zijn die op dezelfde wijze als stapels door draaien vervaardigd worden bv. knoppen en ballen en verder dat deze voorwerpen wel door draaien gemaakt worden maar zelf niet draaien. Wat het eerste bezwaar be~ treft zij opgemerkt, dat een (stoel) stapel door zijn afmetingen en zijn belangrijkheid meer opvalt dan een knop of bal en men dan ook is gaan spreken van stoel (d.i. stapel) draaier, niet van knoppen~ en ballendraaier. Het zou overigens ook wel heel toevallig zijn als juist álle voorwerpen die draaiende gemaakt werden (worden) vergelijkenderwijze gingen gebruikt worden. Dat kijkelzot (kegelzot) het niet zo ver gebracht heeft als stapelzot d.w.z. tot dialekt is beperkt gebleven en niet A. N. is geworden, kan men toeschrijven aan de geringere belangrijkheid van kegels t.o.v. stapels. Betreffende het tweede bezwaar, dat in werkelijkheid geen bezwaar is, wijzen we erop dat genoemde stapel tijdens zijn bewerking wel degelijk draait, evenals een kegel, waarbij het er niets toe doet of hij gedraaid wordt dan wel uit zich zelf draait. Een top (tol), een haspel, een drilnote, een knikker, een kraal, een cent, een knoop draaien of rollen ook niet als ze niet door een of andere hand in beweging worden gebracht en toch worden ze blijkens de op blz. 2 gegeven zegswijzen in vergelijkingen gebruikt. In de werkplaatsen van de stoel (d.i. stapel)draaiers kon men en in 17) Er zijn tnahon~'werkers, die nooit iets anders doen, dan stoelenpooten draaien (WNT s.v. stoel, kol. 1767). 18) Het is een dergelijk geval als tong, welk lichaamsdeel zo belangrijk voor de spraakvorming werd gezien, dat het in veel talen met taal werd gelijkgesteld. STAPELGEK de Noordbrabantse Kempen te Meerveldhoven hOg tot voor kort het (rond)draaien van de (stoel) stapels dikwijls genoeg en zeer duidelijk zien en was het voor het gezicht hetzelfde of ze werden gedraaid dan wel zelf draaiden: ze drááiden. Naast A.B. stapelgek (-zot) komt dialektisch stapelerend gek resp. stapelierend gek voor (zie WNT s.v. stapelier (II), 2). WNT brengt stapelier en de volgens genoemd wdbk. daarnaast gevormde stapelierend en stapelerend met stapel als afkorting van stapelgek (-zot) in verband, dus stap~l « stapelgek (-zot)) > stapelier > stapelierend (stapelerend). Men zou o.i. ook kunnen aanknopen bij het ww.stapeleren, dat met de bastaarduitgang -eren naast stapelen is gevormd 19). In de vorm van het verl. deelw., als bnw. gebezigd, wordt het thans in Z.-Nederl. nog gezegd van mensen en dieren die stevige benen (poten) hebben: E gestapeleerd peerd (Corn.-Vervl.), ene gestappeleerden haan (Noordbr. Kempen). Zo opgevat zou stapelerend gek (stapelierend gek) met stapel, poot, in verband gebracht kunnen worden, evenals we dat met stapelgek (-zot) hebben gedaan. We kunnen hierbij aannemen, dat stapelerend (gek) resp. stapelierend (gek) zich aangesloten heeft bij stapel (gek), doordat men in beide eerste delen stapel- een gelijke betekenis: been (poot) aanvoelde, waarvan evenwel het element draaien reeds lang verdwenen was. Een en ander zou dan een bevestiging zijn van onze mening: stapel in stapelgek (-zot) = stipes. Intussen, of onze opvatting van stapelerend gek al dan niet juist is, doet overigens niets af aan de juistheid van onze hovengegeven verklaring van stapelgek (-zot). Samenvatting en eindkonklusie. Uit het bovenstaande blijkt dat wij de opvatting als zou stapelgek (-zot) een analogische formatie naar stapelhoog zijn, waaruit dan een versterkend voorvoegsel stapelzou zijn geabstraheerd, zonder meer verwerpen. Het is niet aan te nemen dat het alom gebruikte stapelgek (-zot) naar het weinig gebruikelijke stapelhoog zou gevormd zijn. WNT s.v. stapelgek zegt dan ook o.i. terecht, dat de samenstellingen waarin stapel- versterkende 19) Dit stapelen kOl.1t van stapel poot, been e. dgl. (WNT s.v. stapelen). 227 228 A. P. DE BONT kracht heeft - hiervan geeft het onder stapel (V) talrijke vbb. - veeleer naar stapelgek (of stapelzot) schijnen te zijn ontstaan. De betekenis cicada voor het eerste lid achten we mogelijk, maar dan opgevat als sprinkhaan en dit 1° in verband met de etymologie van stapa sprinkhaan bij het ww. stap en (stappen). Ofschoon ook van een krekel dit ww. eens (toevalligerwijze) gebruikt werd: Sinte Franciscus leven (ed. P. Maximi· lianus O.F.M. Cap.) vs. 4531 v. Sa dat hi tenen tiden riep, Entie crekel up zine kant stiep (= sprong) is deze beweging toch meer eigen aan de sprinkhaan, die juist door zijn eigenaardige wijze van zich verplaatsen eertijds stapa geheten werd. 2° Als we stapa opvatten als sprinkhaan (de springer, het diertje dat zich (met zijn poten) zo eigenaardig voortbeweegt) kunnen we in stapelgek (-zot) twéé woorden stapel zien: 1° cicada (sprinkhaan) 2° stipes poot enz., die in één opzicht met elkaar overeenkomen, nl. dat ze beide een eigenaardige, gekke beweging te kennen geven, het eerste meer een springende, het tweede meer een draaiende, anders gezegd: in stapelgek kan met het eerste lid (in oorsprong) wel stapel = sprinkhaan zijn bedoeld, vanwege zijn eigenaardige beweging. Dit stapelgek heeft dan versterking gekregen van een ander stapelgek, waarin met stapel een (draaiende) stipes is bedoeld, en dit ook vanwege zijn gekke beweging. Want dat men, gelet op stiepelzot en kiJkelzot, bij stapelgek (-zot) ook aan stapel stipes kan denken zal na het vorenstaande toch wel niemand willen betwijfelen 20). Deventer A. P. DE BONT 20) Merkwa3lrd~g is het dat naast stapel stipes (niet naast stapel cicada) ook stabel voorkomt en dat naast stapelgek ook stabelgek bestaat. De Bo en TeirI. geven stapel (stabel) = stipes niet '" en (dus) ook niet stapelgek (-zot). Ter Laan kent stoapel o.a als stelling waar een schip in aanbouw op rust. Onder invloed van stoapelgek (-maal) heeft in het Gronings, en ook wel elders, stoapel uitbreiding gekregen: zie WNT s.v. stapel (V) Samenst. DE BONT, STAPELGEK 229 TOELICHTING BIJ BOVENSTAANDE SCHETS De draaier zit op een bankje (B) en trapt op plank A, die bij C op de g,rond rust en waarvan het andere einde voorzien is van een touw, dat naar boven loopt naar het uiteinde van een lat of (meestal) een lange stok (20 à 3 meter lang), naar D dus. De draaier slaat dit touw één of meermalen om het te draaien hout. Door op de plank te trappen draait het hout naar hem toe en haalt de draaibeitel dus hout af. Door de veerkracht van de lat aan de zoldering gaat de trapper A weer omhoog en draait het hout terug, zodat bij deze draaiing de beitel niet kan snijden. Het hout heeft dus een heen en weer draaiende beweging, in tegensteIIing met een machinale draaibank. E: lange veerkrachtige lat (bv. een tak van essenhout), die aan één kant (meestal aan de zoldering) is vastgemaakt. F: Als het touw gaat schuiven wordt het meermalen om het hout gewonden. G: ijzeren punt moet in center staan. H: ijzeren schroeven voor het vastzetten van het te draaien hout. BOEKBEOORDELINGEN HENRDIK LAuRENsz. SPIEGEL, Lieden op 't Vader Ons. Uitgeg., ingeleid en toegelicht door Dr. GILBERT DEGROOTE (Zwolse Drukken en Herdrukken Nr. 20). Zwolle, Tjeenk Willink, 1956. JUSTUS DE HARDUWIJN. "De Weerliicke Liefden tot Roose-mond" - 1613 - Ingeleid en met aant. voorzien door Dr. O. DAMBRE (Zwolse Drukken en Herdrukken Nr. 21) Zwolle, Tjeenk Willink, 1956. Spiegels beknopte oeuvre in ZlJn geheel is nog altijd slechts toegankelijk in de antieke, 17de- en 18de-eeuwse uitgaven, waarin te lezen overigens een lust is: het zijn zeer verzorgde, fraai gedrukte boeken. Meer dan een kwart eeuw nadat Dr~ De Jong een aanloop heeft gedaan tot een eerste moderne uitgave van Hertspiegel (1930), verschijnt nu Spiegels naast-belangrijkste werk in een uiterst accurate editie in de bekende Zwolse reeks; men kan de tekst hier zelfs tweemaal lezen: eenmaal in een facsimile van het sierlijke en zeer duide-lijke, enig bewaarde manuscript, en eenmaal in de transcriptie daarvan. Het handschrift is ook nog afzonderlijk minutieus beschreven door een assistent van prof. Hellinga (D. W. Fokkema), terwijl prof. De La Fontaine Verwey aan het slot een belangwekkend verslag doet van de geschiedenis ervan. Dr. Degroote geeft in zijn inleiding een lezenswaardig overzicht van Spiegels leven en werk, waarin alle bekende feiten zijn bijeengezet en een goede karakteristiek van zijn figuur wordt gegeven, voor zover dat met de beperkte gegevens mogelijk is. Spiegels werk is een torso, zoals ook zijn figuur in onze letterkunde het is en wel altijd blijven zal. Zijn Hertspiegel is onvoltooid en zijn Lieden op 't Vader Ons zijn een fragment. Het zal wel geen toeval zijn dat deze laatste onvolzongen bleven naast het onafgewerkte tapijt van de Muzen. De inleider zegt dat "het gedicht wordt een uiteenzetBOEKBEOORDELINGEN ting van zijn ethiek. Een herhaling van de Hertspiegel had het enigszins kunnen worden". Een herhaling dunkt mij niet, maar wel een spiegelbeeld. In de Hertspiegel wil de dichter een uiteenzetting geven van zijn levensleer en ethica van het gezichtspunt der Socratische en stoische filosofie uit; in de Lieden kiest hij tot basis het gebed dat de essentie van het Christelijk geloof en de Christelijke ethiek zo subliem samenvat, en laat die daaruit openbloeien en zich ontvouwen in zijn prachtige parafrase. Hij wil slechts tonen dat de deugd die verheugt dezelfde is bij de Antieken en bij de Christenen. De annotatie is overvloedig en over het algemeen bevredigend. Op enkele plaatsen leek mij de verklaring minder gelukkig. "Van 't mal spelen" in vs. 18 en 394 is eer: een dwaze houding aannemen, een dwaze opninie aanhangen, dan "onverstandig handelen"; "klerken" in vs 34 is niet "geleerden", maar studenten, leerlingen; "zuchtmenging" in vs. 373 zal toch wel geen ademhaling zijn, maar wederzijds of op elkaar afgestemd streven; "roeren" in vs. 5050 is niet "bewegen", maar raken. De aandacht had wel even gevestigd mogen worden op het voor ons ongewone meervoud "Lieden". In de uitgaven van Wetstein en Vlaming is aan het begin een berijmd Onze Vader toegevoegd, waarbij wel opgemerkt had kunnen worden dat dit in 't geheel niet past, immers een andere volgorde geeft dan die van het Latijn, die Spiegel volgt. De Harduyns werken zijn in de antieke uitgaven vrijwel ontoegankelijk, daar ze tot de grootste zeldzaamheden behoren. Met name geldt dit voor zijn Roose-mond, waarvan slechts één exemplaar bekend is. Wel was deze bundel in Z uid-Nederland reeds tweemaal opnieuw uitgegeven, maar beide keren in een beperkte oplage die in het N oorden nauwelijks is doorgedrongen. Het is daarom zeer verheugend dat dit werkje nu in een voortreffelijke uitgave algemeen toegankelijk is gemaakt. Aan Kalff en Te Winkel was het nog onbekend; de eerste spreekt wel met waardering over De Harduyns geestelijke poëzie, waarin hij een voorloper van Gezelle meent te horen. Toch was de Roose-mond niet spoorloos ondergegaan; men vindt er sinds de r8de eeuw melding van gemaakt in de bibliografische werken, zij het meestal 231 232 BOEKBEOORDELINGEN min of meer verminkt. Foppens (1739) zegt van Harduyn: "Amcenissimi ingenii Poëta fuit, rythmo pm~sertim vernaculo, eoque puro ... Quo in genere excellunt ingenii Rosemon(la~ ignes (blz. 783). Paquot zegt (dl. lIl, 653 van de folio-uitgave) "Nous avons de Josse Hardwyn: I. Les Amours honnêtes de Rosemonde. Imprimé." Hier ziet men de fout ontstaan door het onbegrepen "weerliicke", die wordt overgenomen door Wits en Geysbeek, die in zijn Anthologisch Woordenboek dl. 2, blz. 61 (1822) weet te melden dat Harduyn heeft uitgegeven "zonder vermelding waar of wanneer gedrukt: Eerlycke Liefde tot Rosemond", welke fout klakkeloos wordt overgenomen door Schrant in zijn bloemlezinkje. Toch had deze zonder veel moeite tot betere kennis kunnen komen, immers Serrure bezat een exemplaar van de oorspronkelijke uitgave, hetzelfde dat later door de U.E. in Gent verworven werd. Dr. Dambre, die zich al een mensenleeftijd met De Harduyn bezighoudt en ook zijn geestelijke gedichten reeds heeft uitgegeven, geeft nu in de Zwolse reeks een uiterst verzorgde tekst van het enige, anoniem verschenen wereldlijke werk van zijn lievelingsdichter, welke zonder voorbehoud als standaard uitgave gekwalificeerd kan worden. In de inleiding en de commentaar vindt men de neerslag van zijn jarenlange onderzoekingen, waardoor hij in staat is een diepgaande analyse van de bundel te geven, de cyclische bouw ervan te demonstreren en alle naspeurbare voorbeelden die de dichter gevolgd heeft aan te wijzen. Die voorbeelden zijn vele. De Hal'duyn was een ijverig leerling en een gelukkig navolger. Gelukkiger waarschijnlijk als navolger dan als minnaar. Men heeft aan de realiteit van die liefde getwijfeld en gemeend hier slechts een "fictie en literair modespel" voor zich te hebben. De uitgever drukt zich voorzichtig uit, maar meent dat er toch wel degelijk een persoonlijke beleving aan ten grondslag ligt: "Wij staan hier voor een voorbijgaande jeugdverliefdheid in haar veelal ontwapenende argeloosheid; niet als een luchthartig spel, maar in volle overgave van de jonge minnaar, d.i. met felle hunkeringen, en snerpende ontgoochelingen ... " Het is moeilijk hierin te beslissen; bij onbevangen lezing maakt de bundel toch wel heel sterk de indruk meer oefening dan werkelijke beleving in te houden. Meer dan een enkele ontmoeting geloven wij niet dat er geweest is; de rest BOEKBEOORDELINGEN 233 lijkt grotendeels speculatie hoe het allemaal had ku~nen worden. De litteraire betekenis van het werkje wordt er nauwelijks minder om, misschien eer integendeel! Het gevaar bestaat evenwel dat men De Harduyn nu vooral als minnedichter gaat waarderen en zijn geestelijke poëzie vergeet; dit zou zeker ten onrechte zijn. Wij geloven dat zijn religieuze inspiratie zuiverder was dan die in de Roose-mond en hem als dichter minstens zo belangrijk maakt. Leiden Juli 'st c. KRUYSKAMP Honderd veertien Nederlandse Brieven van ERYCIUS PUTEANUS aan de astronoom MICHAEL FLORENT VAN LANGREN. Met een inleiding uitgegeven door J. J. MOREAU. Antw. en Amst., MCMLVII (voor de Seven Sinjoren). Met de publicatie van deze brieven uit een Brusselse verzamelcodex waarvan, volgens prof. De Vleeschauwer in de inleiding "meer dan een eeuw geleden de uitgave door taalkundigen en geschiedschrijvers ... werd aanbevolen", heeft de heer Moreau een verdienstelijk werk gedaan, Zij tonen ons aspecten van het leven en verkeer van humanisten en geleerden die in hun officiële publicaties niet aan den dag komen; hun geploeter om het resultaat van hun onderzoekingen aan het licht te brengen en, van de kant van Puteanus vooral, om een plaatsje in de zon te krijgen en er zo mogelijk wat aan te verdienen. Puteanus is een typisch vertegenwoordiger van wat de uitgever noemt het "decadent humanisme"; het is hem "volstrekt onverschillig welke stof hij onder handen krijgt: alles wordt bij hem dadelijk materiaal voor een klassiek-literaire deklamatie". Dat deze briefwisseling niet in het Latijn geschreven is, komt alleen doordat Van Langren deze taal niet kende; herhaaldelijk vindt men dan ook zachte wenken van de kant van Puteanus om zich door hem daarin te laten inwijden: "lck versekere V.L. de Latynsche spraecke, ist dat wy alleen met malkanderen converseren eenyge maenden" en P. kan niet laten nu en dan fraaie Latijnse wendingen en termen in zijn brieven in te vlechten. Voor het overige zijn deze echter zeer los en eenvoudig van taal en stijl; hoezeer bij deze humanisten het Latijn a.h.w. in hun vlees en 234 BOEKBEOORDELINGEN bloed was overgegaan, zij kunnen toch ook nog hun moedertaal hanteren en vaak krijgt men uit deze simpele briefjes de indruk dat het hun een verademing kon zijn dit te mogen doen. De onderwerpen waar deze briefwisseling om draait zijn Van Langrens methode voor de lengtemeting en zijn ontwerp van een maankaart, waarop de streken, "zeeën" en bergen met de namen van geleerden en humanisten zouden worden aangeduid; mogelijk is dit laatste een suggestie van Puteanus geweest (het blijkt niet duidelijk, omdat de antwoorden van Van Langren ontbreken). Verder bevatten de brieven alleen kleine personalia. Of de "volstrekte afwezigheid van ook maar de geringste toespeling op de grote gebeurtenis van de jaren dertig, nI. de veroordeling van het heliocentrisme of van het Copernicaanse wereldbeeld in de persoon van Galilei" zo opmerkenswaardig is en alleen uit "opportunistische vrees" verklaard kan worden, zoals de uitgever meent, lijkt ons niet zo evident; het komt ons niet onvermijdelijk voor dat dit onderwerp in deze brieven ter sprake had moeten komen. De tekst is niet door noten opgehelderd omdat dit voor de uitgever, die in Z.-Afrika woont, een reis naar Europa noodzakelijk gemaakt zou hebben, waartoe hij nu geen gelegenheid had. Onoverkomelijk is dit gemis niet; hoewel hier en daar een enkele opheldering over personen of zaken welkom geweest zou zijn, leest men deze tekst toch in de eerste plaats om zijn eigen saveur. In de inleiding staan nogal wat taalkundige ontsporingen en in de tekst helaas nogal wat drukfouten (b.v. p. lOl "doncker seyt", 1. donckerheyt; p. 117 "betteryck", 1. botteryck), maar als geheel kunnen wij deze uitgave toch als een positieve aanwinst beschouwen voor de kennis van het tijdvak. Aug. '57. C. KRUYSKAMP STEN HAGSTRÖM, Kölner Beinamen des 12. und 13. Jahrhunderts. 1. (Nomina Germanica, Arkiv för Germansk Namnforskning utgivet av Jöran Sahlgren, 8). Uppsala, 1949. (XXXII, 482 blzn.). Nu het tweede deel van het boek van Sten Hagström langer uitblijft dan we verondersteld hadden, kondigen we alvast dit eerste deel aan, BOEKBEOORDELINGEN 235 dat trouwens op zichzelf een afgeronde studie vormt. Het behandelt de bijnamen uit de I2de en de I3de eeuw, waarmee de inwoners van de stad Keulen elkaar plachten aan te duiden. Keulen was in de loop van de I Ide en de I2de eeuw de eerste handelsstad van het Duitse Rijk geworden en had Mainz van deze plaats verdrongen. Het zwaartepunt van zijn handelsverkeer lag klaarblijkelijk langere tijd in zijn betrekkingen tot de westelijk gelegen Nederlanden. Deze betrekkingen waren niet alleen van economische, maar ook van culturele aard, en daarom mag men bij voorbaat aannemen dat dit boek ook voor de Nederlandse anthroponymie van belang zal zijn, wat het dan ook is. Het materiaal dat Hagström ter beschikking stond bestaat in hoofdzaak uit de kadasterkaarten en kadastrale leggers van Keulen, die al eerder waren uitgegeven. Onder het begrip bijnaam verstaat de bewerker "ein über den Rufmimen hinaus verwendeter Eigenname". Deze bijnamen willen iets vastleggen, dat voor de naamdrager karakteristiek is. Naar hun begripsmatige inhoud onderscheidt de bewerker ze in vier groepen: 1. toenamen (Uebernamen), waaronder indirecte beroepsnamen (Kurtenase, Vinke, Rovetasge, Cruge); 2. rechtstreekse beroepsnamen, ambtsnamen en standsnamen (Cruchere, Dincvochit); 3. roepnamen-bijnamen, d.w.z. bijnamen die op een roepnaam teruggaan (filius Heinrici, Belderici, Erenfrid); 4. woonplaats-bijnamen, d.w.z. bijnamen naar de woonplaats, verder herkomstnamen en bijnamen naar de stam (Guldengans, de Randinrode, Swaif [Schwabe]). In heel veel gevallen is het niet met zekerheid uit te maken of de als bijnaam aangeduide bijstelling werkelijk een naam is, dan wel een verduidelijkende toevoeging van degeen die de akte opstelde. Met nadruk wijst Hagström er dan ook op dat het na zoveel eeuwen onmogelijk is, uit te maken wat alleen maar een bijnaam had kunnen zijn en wat werkelijk een bijnaam geweest is. Het feit dat een bijnaam in de hoofdzakelijk in het Latijn gestelde oorkonden herhaaldelijk in het Latijn vertaald wordt (b.v. Gerardus Inmoderatus = Gerart Ungemaz) is een belangrijk hulpmiddel bij de verklaring van een aantal namen, die zonder dit waarschijnlijk onverklaard zouden zijn gebleven. In de I2de eeuw worden de Keulse mannen in vele gevallen nog BOEKBEOORDELINGEN uitsluitend met hun roepnaam aangeduid, maar m de volgende eeuw neemt dit gebruik af. Dikwijls wordt bij de eerste vermelding van iemand in een oorkonde zowel zijn roep- als zijn bijnaam opgegeven, terwijl men dan verder met de roepnaam volstaat. De Keulse vrouw daarentegen wordt gewoonlijk alleen bij haar roepnaam genoemd, maar dikwijls wordt bovendien haar verwantschap met haar man, haar vader of een andere bloedverwant aangegeven. Soms bezit een vrouw een andere bijnaam als haar man (Henr. Videlere et uxor Methildis Citharista, ca. 1246); deze bijnaam dateert dan klaarblijkelijk van vóór haar huwelijk (en is dan misschien die van haar vader), of is later verkregen (en is dan misschien die van een nieuwe echtgenoot). Kenmerkend voor het nog weinig vaste karakter van de bijnamen is, dat niet zelden een en dezelfde persoon met meer dan één bijnaam voorkomt. In het algemeen vindt men dit uiteraard meer bij minder bekende personen dan bij de aanzienlijke burgers der stad. De erfelijkheid der bijnamen en de overgang van bijnaam naar familienaam is ten dele op zuiver praktische overwegingen terug te voeren. Naarmate de steden groter werden en de bemoeiingen der overheid met de burgerij toenamen moest in toenemende mate de behoefte ontstaan zich van een zo weinig mogelijk dubbelzinnige aanduiding van een persoon of een familie te kunnen bedienen. Daarnaast zal ook het gevoel van saamhorigheid binnen de familie de erfelijkheid van een bijnaam dikwijls ondersteund of zelfs veroorzaakt hebben. Ook de wens, uit de positie van de vader of de goede naam van het geslacht voordeel te trekken, zal onder omstandigheden ertoe hebben bijgedragen dat men waarde ging hechten aan de bijnaam, die dan gemakkelijk tot familienaam kon worden. Hiermee zijn wel niet alle, maar toch de belangrijkste oorzaken genoemd die geleid hebben tot het erfelijk worden der bijnamen. Van de vier bovengenoemde categoriëen zijn bijnamen uit de eerste groep al omstreeks het midden van de 12de eeuw tot familienaam geworden. Vóór het eind van deze eeuw is dit ook het geval met enkele bijnamen uit de derde en de vierde groep; eerst later verschijnen de eerste vertegenwoordigers van bijnamen uit de tweede groep, dus die van de rechtstreekse beroepsnamen, als familienamen. 236 BOEKBEOORDELINGEN 237 In dit eerste deel behandelt Hagström alleen de eerste twee categorieën, de toenamen en de rechtstreekse beroeps-, ambts- en standsnamen. In beide groepen worden deze in alfabetische volgorde opgesomd en verklaard. Bovendien zijn de namen systematisch ingedeeld naar de betekeniscategorieën (S. 290-298 en 400-405). Hagström wijst zelf al op de onmogelijkheid, van bepaalde bijnamen te kunnen verklaren of ze tot de groep der bijnamen in engere zin (spotnamen) behoren, dan wel tot die van de beroepsnamen. Terecht plaatst hij er dan ook enkele in beide groepen, waarbij het niet altijd duidelijk is waarom hij aan de bespreking in de ene dan wel in de andere groep de voorkeur geeft. Maar dit mag men hem nauwelijks als een verwijt aanrekenen. Illustreert de tweede categorie de betekenis van het namenonderzoek voor de economische geschiedenis, de eerste is belangrijk voor de psychologie van de naamgeving en levert dan ook waardevol vergelijkingsmateriaal met name voor de anthroponymie van onze Middeleeuwen. Wie bedenkt hoe weinig doorzichtig menige bijnaam is, die in onze eigen tijd en a.h.w. onder onze ogen ontstond, begrijpt dat talrijke middeleeuwse bijnamen volkomen onbegrijpelijk zijn. Men moet bewondering hebben voor de scherpzinnigheid van de bewerker van deze verzameling, die voor elke naam zich althans aan een veronderstelling heeft gewaagd, die voor vrijwel alle gevallen aanvaardbaar is. Maar enkele van zijn pogingen tot verklaring komen ons weinig aannemelijk voor; zo zouden we Hasart liever van een persoonsnaam (Hazo) willen afleiden dan van het hasardspel, Copgin, Coppart en Coppelyn liever van (Ja)cop dan van kop = beker of kopper .= aderlater. Anesele verklaart Hageström als "zonder ziel", maar valt hier niet liever te denken aan een bijvorm van Answald (vgl. de Vlaamse fn. Anseele)? Ook in Kempo (Kempe) en Scerpinch (Scherpene), respectievelijk als kampvechter en scherpslijper verklaard, zouden we persoonsnamen willen zien. Witebolle verklaart hij als weitbol en dus als de bijnaam van een bakker; het laatste zal wel juist zijn, maar de N ederl. fn. Wittebolle doet eerder aan witte bollen denken. Een groot aantal bijnamen uit het Keulen van de I2de en de 13de BOEKBEOORDELINGEN eeuw treft lllt1J 'Jok in Nederlandse steden in deze of latere eeuwen aan. Daaro~der zijn ook zonderlinge of ongewone namen als HardebolIe (Jacobus HardebolIe, Utrecht 1227), Cnouf (Cnoep, Arnhem 1306), Cauda-bovis (Ludiken Coestert, Deventer 1369), Curtfrunt (Corttevrinde, baljuw van Walcheren, 1266), Curthose (Mathys Corthose, Utrecht 1330), Minnenbode (Cleys Minnenbode, Dordrecht 1351), Selig (Willem Salie, Leiden 1398-1400), Sconewedir (Arnoldus Scoenweder, 's-Hertogenbosch 1325), Suzekind (Henricus Sutekint, Arnhem 1317) enz. Van andere namen kennen we overeenkomstige formaties; vlg. Garoe (= grauwe rok) met ndI. Ruigrok, Hundertmarc met Willaem Virtichpont (Dordrecht 1284-1287), Cranehals met Cranenvoet (Deventer 1360), Lanchalse met ndI. Korthals enz. De Keulse bijnaam Solrebuke doet ons, al is het niet zonder aarzeling, de vraag stellen of de bekende Utrechtse fn. Zoudenbalch (oudste vormen: Saldenbalch, 1227, Soldenbalg, 1231, Soldenbalch, 1245) niet dezelfde betekenis kan hebben, nI. iemand die van zijn buik een solre, een schuur, maakt - al zouden we ter staving van deze veronderstelling graag een vorm als Solderbàlg hebben gehad. Vrij veel van deze bijnamen hebben het tot familienamen gebracht, namen als Gans, Kint, Knoef, Vrijdag, \Vilde en zelfs Minneboo leven zelfs nog a1t~jd voort, maar bij vele andere was het element van de spot daarvoor een beletsel, zodat ze de Middeleeuwen niet of nauwelijks overleefd hebben. Maar het uitsterven van familienamen is een onderwerp op zich zelf: een der nog talrijke desiderata van de anthroponymie en een van de vele onderwerpen waarvoor men in deze monografiE waardevolle bouwstoffen vindt. P. J. MEERTENS Dr. H. J. VIEU-KUIK, Het Gebruik van Franse Woorden door Wolff en Deken. Deel Ir. Woorden, die den mens tekenen in zijn godsdienstige, intellectule en aesthetische ontplooiing. Arnhem, G. W. van der Wiel & Co., z.j. (1957). Prijs f 12.- Dit boek is een onmiddellijk vervolg op het in 1951 verschenen, in dl. LXX, blz. 151 vg. door Kloeke besproken eerste deel, dat "den mens in zijn verhouding tot den evenmens" behandelde. Zo onmiddellijk is dit vervolg, dat men het niet kan gebruiken zonder ook het eerste deel te 238 BOEKBEOORDELINGEN 239 raadplegen: de vrijwel het hele ~uvre van W. & D. omvattende bronnenlijst, welker titels bij het citeren alleen door enkele letters zijn aangeduid, is niet herhaald, zodat men telkens naar het eerste deel moet teruggrijpen. Ook verder is dit tweede deel in opzet en uitwerking geheel gelijksoortig met het eerste, zodat dezelfde lof ervoor en dezelfde bezwaren ertegen geldig blijven; de kritiek, doar Kloeke destijds geoefend, heeft de schrijfster zich bepaald niet ten nutte gemaakt. Voorop gesteld zij dat dit werk getuigt van de grootst mogelijke toewijding; een overstelpend materiaal is hier verwerkt en tentoongesteld op een zodanige wijze dat het, om het taalgebruik van W. en D. te leren kennen, zo goed mogelijk tot zijn recht komt; geen gelegenheid laat schr. voorbijgaan om erop te wijzen hoe persoonlijk gekleurd en vernuftig dit gebruik, bepaaldelijk bij Betje, is. Het register geeft dit materiaal in alfabetische orde nog eens, met aanwijzing van de sfeer van gebruik en globale chronologie. In het werk zelf is het systematisch geordend in rubrieken als "de orde in het maatschappelijk leven", "godsdienst", "wetenschappen" enz. Ieder systeem leidt tot systeemdwang, en ook deze schrijfster is daar niet aan ontkomen. Zij wilde het materiaal rubriceren en in vele gevallen leidt dit tot de vraag: waarom dit woord nu juist hier geplaatst? Zo vindt men op blz. 37 het bijwoord notoir, "in het publiek", onder. .. "Ambten"! In hoofdstuk V, ,,\Vetenschap (en woorden in verband met de faculteiten der wetenschappen") worden ondergebracht considereeren, explicatie, penetreren, resolutie, introduceren, en zelfs, mirabile dictu, chimère en bêtises, alles in verband dat niets, maar dan ook niets met wetenschap te maken heeft. Op blz. 26 vindt men behandeld rameien, bij woorden "die opstand, critiek, debat" uitdrukken, n.b. in de volgende zin: "Het kwam mij echter voor, dat er nog al vry wat op dat hartje zou moeten gerameid worden, vóór dat het met dit gewaad harmonieerde". Hier komt bovendien het tweede bezwaar weer te berde, dat nl. dit hele woord hier niets te maken heeft omdat het geen Frans is. Hetzelfde geldt voor woorden als proveniershuis (38), formeersel (Il7) en een toponiem als Passeerderstroot (24). Andere woorden zijn wel van oorsprong Frans, maar werden door W. & D. zeker zomin als door ons meer als zodanig gevoeld, b.v. lak, fijn (en zelfs fijn man wordt bespro240 BOEKBEOORDELINGEN ken !), braaf. Een derde bezwaar geldt het gebrek aan chronologisch besef. Op blz. 41 en 42 worden couvert en enveloppe kortweg vermeld als gebruikt voor briefomslag. Maar couvert komt blijkens WNT reeds bij Jan de Wit voor, terwijl van enveloppe geen ouder voorbeeld dan Coupe rus gegeven kon worden. Zulke dingen mochten bij een lexicologisch onderzoek toch wel even gesignaleerd worden. Ook synchronistisch schiet schr. o.i. tekort, omdat zij absoluut verzuimt naar de tijdgenoten van W. & D. te kijken; pas door deze te vergelijken, zou kunnen blijken wat nu werkelijk het eigene van deze schrijfsters is. Zo wordt op blz. 77 van menageus gezegd: "Schijnt door B.W. zelf gevormd". Het komt niettemin in Sanders' Fremdwörterbuch [1871] voor, die het in de Franse vorm geeft: "m e nag e u x, a.: haushälterisch ... ; weibl. -e u se". Dit zijn de hoofdbezwaren tegen het boek; zij komen voort uit schrijfsters gefixeerdheid op haar auteurs, die haar beletten wat verder rond te kijken in het tijdperk en haar een beschouwing in de pen geven die weinig minder dan een constante verheerlijking van de originaliteit van Betje Wolff is. Het had o.i. wel de voorkeur verdiend de woorden die duidelijk in een bepaalde rubriek thuis horen, daarin te behandelen, en de rest in een alfabetische lijst met commentaar onder te brengen. Een curieuze vergissing van schr. wil ik nog signaleren: op blz. 90 vermeldt zij "Babtize, schertsend voor "genaamd": "Jan babtize Rousseau". Dit komt voor in een brief van Betje, in een opsomming van dichters, en bedoeld is natuurlijk de dichter Jean Baptiste Rousseau, thans vergeten, maar in de I8de eeuw als een groot litterator beschouwd. Kenschetsend is deze vergissing omdat zij toont hoe schr. tot zelfs in de slordigheden van Betje vernuft wil zoeken (zo is ook recriptie, op blz. 45 besproken, niet anders dan een verschrijving voor rescriptie). Deze bezwaren nemen niet weg dat wij dit boek als een belangrijke aanwinst voor het te lang verwaarloosde hoofdstuk over de lexicografie der vreemde woorden in het Nederlands beschouwen. Leiden, I Nov. '57 C. KRUYSKAMP De Redactie heeft voor het citeren :ier bekendste woordenboeken en periodieken die betrekking hebben op de Nederlandse philologie een manier van afkorten vastgesteld, die zij de medewerkers van het Tijdschrift verzoekt wel te willen toepassen: WNT - Woordenboek der Nederlandse Taal Mnl W - Middelnçderlands Woordenboek Med NA. Lett - Meded. Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., Letterk. M ed V A - Verslagen en Mededelingen Kon. "llaamse Academie Ts - Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde NTg - Nieuwe Taalgids TTL - Tijdschrift v. Taal en Letteren on - Onze Taaltuin Leuv B - Leuvense Bijdragen. NGN - Nomina Geographica Neerlandica H Top Dial - Handelingen Kon. Comm. v. Topon. en Dialectologie NeoPh - Neophilologus T aalatlas - Taalatlas v. Noord- en Zuid-Nederland. De medewerkers worden verder verzocht de titels van alle in hun bijdragen geciteerde werken te cursiveren en de namen van schrijvers in gewone letters te laten drukken. De medewerkers ontvangen kosteloos 25 overdrukken van hun artikel. Extra-overdrukken kunnen worden besteld bij de uitgever. Het eenvoudigst geschiedt dit door het gewenste aantal op de drukproef te vermelden. Boeken, die daarvoor naar het oordeel der Redactie in aanmerking komen, worden gerecenseerd. Aan het slot van elke aflevering wordt bovendien een lijst van ingekomen boekwerken gegeven. Wanneer, in geval een werk bij de Redactie voor beoordeling niet in ynmerking mocht komen, de terugzending daarvan wordt verlangd, gelieve men het daartoe vereiste porto bij de toezending in te sluiten. Alle bijdragen, ook boeken ter beoordeling, moeten worden. gezonden aan de secretarb der Redactie, Dr. C. KRUYSKAMP, Rapenburg 49 te Leiden. Men wordt verzocht de kopij (op slechts één kant van het papier) overgetikt en persklaar in te zenden. ~ -ö PUBLISHERS LEIDEN ~1J~G/l>~ 0( /" E. J. BRILL ~ ~ -------------- ~·êJ~· Reminder: NETHERLANDIC LANGUAGE RESEARCH MEN AND WORKS IN THE STUDY OF DUTCH BY c. B. VAN HAERINGEN, Ph. D. Professor in the University of Utrecht I954. viii, lO8 p., 2 maps Price: Gld. 8.50 In this new book a sketch is given of the Netherlandic linguistic activity during tbe last tbree decades. It covers the period which has seen the rise of a new trend that likes to caB itself structural linguistics. Dutch promotors like J. VAN GINNEKEN, N. VAN 'WIJK and A. W. DE GROOT are known by all cultivators of general linguistics. Dut it is with the Dutch language, not the Dutch linguists, that this book is concerned. The history of Common Standard Dutch (the author prefers the term N etherlandic) is quite interesting, and deserves tbe attention of general linguistics in tbe same way as e.g. tbe peculiar circumstances in N orway do. N etherlandic Language Research presents lingt\Ïsts outside Holland and Belg-ium, especially those occupying themselves with Germanic studies. with a general view of linguistic activity in the Low Countries, of methods and results of Netherlandic studies. In particular it gives a survey of monographs and papers on Netberlandic linguistic subjects, and is, in that way, an orientation for foreign scholars whose studies bring them in contact witb Netherlandic. From 1880 to 1920 this survey is given in broad outlines only; after 1920 tbe ground in covered more closely. Apart from general linguistic subjects, special chapters deal with such topics as dialectology, onomastics, word studies, and pronominal questions. There is an index of ten pages. MEDE VERKRIJGBAAR DOOR BEMIDDELING VAN DE BOEKHANDEL Deel LXXV Aflevering 4 TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN LEIDEN E. J. BRILL 1957 SUB AEGIDE PALLAS EJB TUTA REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Dr. A. C. BOUMAN Dr. G. A. VAN Es Dr. K. HEEROMA Dr. G. G. KLOEKE Dr. F. H. K. KOSSMANN Dr. C. KRUYSKAMP Dr. G. I. LIEFTINCK Dr. P. J. MEERTENS Dr. P. MINDERAA Het "Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde" verschijnt in afleveringen van 80 bladzijden, 4 afleveringen vormen een jaargang. De abonnementsprijs per jaargang bedraagt f 15.-, voor leden van de Maatschappij f 12.50. INHOUD MAK, J. J., Boendale-studies .. I. Boendale en Durandus. . Il. Boendale en Sidrac. . MAXIMILIANUS, P., Vondel en Thomas van Kempen BOEKBEOORDELINGEN: Dr. W. A. P. SMIT, Van Pascha tot Noah, een verkenning van Vondel's Drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Deel I, Het Pascha-Leeuwen- 257 291 dalers (P. MAXIMILIANUS) . . . . . . 301 Dit is een suuerly'c Boecxken (c. Kruyskamp) 317 G. KNUVELDER, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letteren (c. KRUYSKAMP) 317 Dr. H. J. E. ENDEPOLS, Woordenboek of Diksjenaer van 't Mestreechs (G. KLOEKE) INGEKOMEN BOEKEN 323 319 241 241 BOENDALE-STUDIES I. BOENDALE EN DURANDUS Tot de oorspronkelijke gedeelten in Boendale's Der Leken S pieght>l rekent de uitgever o.a. de capita SI tfm 54 van het tweede boek 1). En niemand heeft zich daar later bij mijn weten tegen verzet. Toch - het is vreemd, dat een zo nauwgezet lezer als Matthijs de Vries dat niet heeft opgemerkt - vallen deze hoofdstukken geheel uit de toon. Symbolische toepassingen, ook waar die zich a.h.w. opdringen, maakt Boendale elders nooit of vrijwel nooit; men vindt ze alleen in deze vier capita, die er dan nog ongeveer uitsluitend mee worden gevuld. Zo mogelijk nog opvallender is het, dat de toepassingen in c. SI, vs. 89 e.v. en in c. 53 uitsluitend betrekking hebben op de Passie. Zelf zegt hij van de Mis-symboliek (c. SI, vs. 173-6): Aldus, als ghi hier siet, En is die messe anders niet Dan ghedincken ende leren Vander heilegher passien ons heren. Nu zal het iedere onbevangen lezer van de Lekenspieghel hebben getroffen, dat voor Boendale - blijkens dit rijmwerk althans - de Passie buiten de bedoelde capita weinig of geen betekenis heeft gehad. De Lijdenscultus was blijkbaar nog niet algemeen tot het volk doorgedrongen. Ik moet hier al dadelijk een beroep doen op de toegeeflijkheid van de lezer en toestemming vragen de details voor later te bewaren. Zeer in het algemeen constateer ik dan, dat wij in Lek. alle Passielegenden missen, ja elk legendarisch gegeven, voorzover het Evangelie van Nicodemus (één van Boendale's hoofdbronnen) dit niet heeft. Dat wij voorts, ofschoon er aanleiding genoeg voor was, inz. bij de behandeling van Christus' leven en lijden en voorts bij die der inventio crucis et armorum Christi, niets bespeuren van een devotie betrekking hebbend op kruis of relieken noch van Passie- of Kruismeditatie. En I) M. de Vries Der Leken Spieghel, enz. I (Leiden 1844), blz. xlviij. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV 16 J. J. MAK tenslotte, dat - behc.udens één uitzondering 2) - noch in het eerste boek bij de bespreking van Oudtestamentische zaken - waar de typologische toepassingen onmiddellijk voor de hand lagen - noch in de andere boeken met hun deels gewijde deels profane stof ergens iets van Passie-preoccupatie of Passiesymboliek blijkt. Hierbij komt nog, dat Boendale in de symbolische hoofdstukken 51-54 van boek II zelf vrijwel nergens commentaar geeft bij de zakelijke mededelingen. Het is een eigenaardigheid van deze dichter, dat hij zich altijd uit de tent laat lokken, wanneer een onderwerp zijn bijzondere belangstelling gaande maakt. De Passiesymboliek doet dat blijkbaar niet, want zelden of nooit komt hij het relaas met een betuiging van instemming onderbreken. En wijst ook niet de plaats van deze hoofdstukken in het tweede boek, t.w. tussen de geschiedenis der pausen en Maria's "Hemelvaart", zonder dat de dichter ook maar enig verband legt met een van deze onderwerpen, op vreemde oorsprong? Op grond van deze overwegingen meen ik aan de oorspronkelijkheid van de onderhavige capita te moeten twij felen en het plausibel te achten, dat Boendale ook hier, zoals meermalen in Lek., min of meer getrouw een bepaalde bron heeft gevolgd. Welke? Helaas kan ik niet het onmiddellijke voorbeeld aanwijzen, dat de dichter naast zich op zijn schrij ftafel had liggen. Wel geloof ik een bepaald spoor te hebben gevonden, dat tot de ontdekking daarvan kan leiden of mogelijk zelfs een sleutel tot een voorlopige oplossing kan bieden. Op zoek naar de bron(nen) der onderscheiden motieven werd ik getroffen door de overeenkomst in volgorde van behandeling der symbolen bij Boendale en Gulielmus Durandus. Zoals men weet, bevat diens Rationale Divinorum Officiorum acht boeken, resp. gewijd aan I. het kerkgebouw, 2. liturgische personen, 3. liturgische gewaden, 4. Mis, 5. uurgebed, 6. kerkelijk jaar, 7. heiligenfeesten en dodenofficies, 8. tijdrekening. Boendale nu geeft in cap. 51-54 van boek II de sym- 2) t.w. de toepassing van paradijsbron en -rivieren op Christus' wonden in Lek. I, c. 21, vs. 103 e.v., mogelijk ontleend aan Maerlant's Van ons Heren Wonden vs. 37 e.v. - De vergelijking van de levensboom met het kruis (Lek. I, c. 23, vs. II7 e.v.) behoeft om haar algemeenheid hier nauwelijks te worden vermeld. 242 BOENDALE-STUDIES 243 boliek resp. van het kerkgebouw, liturgische gewaden, Mis en uurgebed en vervolgens iets van het kerkelijk jaar (indien men de 7 geschiedtijdperken daartoe mag rekenen) en van de tijdrekening, stoffen dus, die Durandus behandelt in de boeken I, 3, 4, 5, 6 en 8. Uit de boeken 2 en 7, resp. over liturgische personen en heiligenfeesten en dodenofficies, vindt men in Lek. niets terug, alleszins begrijpelijk, omdat Boendale die voor zijn doel - lekenvoorlichting ! - niet van belang achtte (of omdat deze stoffen in zijn onmiddellijke bron ontbraken). Gaat men nu in bijzonderheden na, of Boendale's motieven inderdaad op Durandus teruggaan, dan stuit men op een opvallende caesuur bij c. 51, vs. 89. Van daar af is geen redelijke twijfel meer mogelijk: -+- alle gegevens in Lek. vindt men ook - en meermalen uitsluitend - in het Rationale Divinorum Officiorum. Maar t.a.v. cap. 51, vs. 1-88 is Boendale's werkwijze minder doorzichtig. Hij begint met een definitie van de kerk: Die kerke in haren bediede Es sameninghe der goeder liede, Thuis van bedinghen mede Ende ene stat van rechten vrede, Daermen van gheenre zake En sal hebben ander sprake Dan Gode bidden tallen stonden Verghefnesse vanden zonden (c. 51, vs. 5-15). Ofschoon twee van de drie elementen in deze omschrijving verspreid terugkeren in Rat. Div. Off. I, I, 1-4 (t.w. "fidelium collectio" en "domus orationis") acht ik het om de algemeenheid van Boendale's parafrase niet noodzakelijk daarin de bron te zien. Van symboliek in eigenlijke zin is hier trouwens ook nog geen sprake. Door de deur treedt men de kerk binnen. Volgens Lek. lI, c. 51, vs. 15-16 is die deur het ware geloof: Bider dore vander kerken Moeghdi recht gheloeve merken 3). 3) Hier - zoals ook nog enkele malen elders - volgt (vs. 17-30) exegetisch commentaar van de soort, die ik beneden (zie blz. 255) bedoel. 244 J. J. MAK De toepassing gaat, meen ik, niet rechtstreeks terug op een der bekende symbolisten, maar wijst op een persoonlijke conclusie van Boendale of diens zegsman uit Rat. Div. Off. I, I, 26: "Ostium Ecclesiae est Christus. Unde in Evangelio: Ego sum ostium dicit Dominus ... Dictum est autem ostium ab obsistendo his, qui foris sunt, vel ab obsidendo hos, qui foris sunt, vel ab ostendendo aditum" 4). De twee wanden zijn Joden en heidenen: Die twee wande bedieden Twee manieren van lieden, Dat Joedsche ende dat Heidijn (c. SI, vs. 31-33). De bron is mogelijk Rat. Div. Off. I, I, 9: "Superaedificati parietes, Iudaei sunt, & Gentiles ... " 5). De stenen zijn de gelovigen: Die steene die daer versaemt sijn Deen opten andren menech een, Die bedieden dat ghemeen V ole der heilegher kerstenheden, Dat in minnen ende in vreden Te samen sal sijn ghemeene, Alsoe versaemt daer s~in die steene (c. SI, vs. 34-40). De toepassing is algemeen-middeleeuws 6) en kenmerkende details - onontbeerlijk voor een bepaalde toeschrijving - ontbreken. Ook Dttrandus kent deze symboliek, vg. Rat. Div. Off. I, I, 9: "Fideles autem ad vitam praedestinati, sunt lapides ... " (Lek. Il, c. SI, vs. 38-40 kunnen een reminiscentie zijn aan het cement der liefde, waarvan ook Durandus tap. gewag maakt). De toren wijst naar de hemel: Die hoghe torre die daer staet, Die hoghe ende scarp op gaet, Wijst ons onse erve daer boven, Daer dingle Gode loven (c. SI, vs. 41-44). 4) Vg. ook Honorius Augustodunensis Gemma Animae I, 38 (Migne SL 172, S87c). Zoals men weet is Honorius een van Durandus' bronnen. 5) Ontleend aan Hrabanus Maurus De Univ. 14. 23 (Migne SL lIl, 40I)? Vg. ]. Sauer Symbolik des Kirchengebäudes und seiner Ausstattung in der Auffassung des Mittelalters, 2. Aufl. (Freiburg im Breisgati 1924) S. Il6. 6) Sauer a.w. S. II2-3. BOENDALE-STUDIES 245 Heeft Boendale hier de symboliek losgelaten? Of moeten we er toch een herinnering in zien aan de prediking die naar de hemel wijst bij Honorius Augustodunensis 7) of aan de praedicatores et praelati bij Durandus 8), wier leven "ad alta tendit" ? Het kruis op de toren is de sleutel des hemels door Christus' offerdood: Dcruce daer boven, wet dat wel, Bediedt die selve slotel Die den hemel ons onsloet Mids Cristus heileghe doet (c. SI, vs. 49-52). Een rechtstreekse toepassing van het torenkruis op de hemelsleutel zoekt men bij de bekende symbolisten weer tevergeefs. Algemeen staat dit kruis voor het Christelijk geloof 9). We hebben Lek. dan ook wel met een indirecte toepassing te doen, t.W. via het geloof, want daarvan is ook de sleutel een symbool 10) , of anders via Christus, door Wiens kruis de hemel ontsloten is. De pilaren zijn de apostelen of de prelaten: Biden pilaren vander kerken Moghen wi die apostlen merken, Die tgheloeve staende hilden Ende daeromme oec sterven wilden. Si bedieden oec mede Prelate der kerstenhede, Die mids lee re ende goet leven Dien volke souden gheven Goede exemple, daer si Te beter souden wesen bi, Ende lij f ende goet, zonder lettên, Vore der kerken recht setten (c. SI, vs. 53-64). De aangehaalde versregels bevatten een duidelijke ontlening aan Honorius Augustodunensis 11), die de pilaren vergelijkt met "apostoli eorum- 7) Gemma tmimae I, 144 (Migne SL 172, S89 B), Spec. Eecles. (De dedieat. eecles., Migne SL 172, IloSA), vg. Sauer a.w. S. I4I. 8) I, I, 20. 9) Vg. Sauer a.w. S. 143. 10) Sauer a.w. S. 240. 11) Migne SL 172, 407D, vg. Sauer a.w. S. 134 n. 3. J. J. MAK que successores, episcopi, praedicatione recti, eloquentiJ. ~t vita mundi. qui verba et exemplo susten ta nt domum Dei". De vensters zijn de gewijde geschriften: Glasen venstren die daer sijn, Daer dore blict dat sonneschijn Dat die kerke verlicht binnen, Daer bi moghen wi versinnen Die scrifture die doet Verlichten den goeden moet (c. 5 I, vs. Ó9-74). De toepassing is algemeen 12), men vindt haar ook in Rat. Div. Off. I, I, 24: "Fenestrae Ecclesiae vitreae, sunt Scripturae divinae, quae... dum claritatem veri Solis, id est Dei in Ecclesiam, id est, in corda fidelium transmittunt, inhabitantes illuminant". De klokken zijn de predikers: Die docke bediedt die predecaren Die Goeds woert openbaren; Want alsoe die docken Die goede liede te gaeder locken, Alsoe roepen die predekeren Ten gheloeve die zonderen (c. SI, vs. 75-&». Een mogelijke ontlening aan Rat. Div. Off. I, I, 4: "Siquidem campanae praedicatores significant qui fideles ad similitudinem campanae ad fidem vocare debent" 13). Het doopvont is de Jordaan: Die vonte gheeft ons te verstane Die riviere vander Jordane; Want alsoe Cristus, alsic las, Indie J ordane ghedoept was, Alsoe doept men, dat cont es u, Die menschen inder vonten nu, Daer derf sonde met gaet af, Dat ons Cristus passie gaf (c. 5 I, vs. 81-88). 12) Sauer a.w. S. 120-1. 13) Ontleend áan Honorius Augustodunensis Gemma animae I, 142 (Migne, SL 172, S88)? 246 BOENDALE-STUDIES 247 Waarschijnlijk weer een indirecte toepassing en wel via de J ordaandoop, waarmee Boendale trouwens zijn gelijkstelling motiveert. Het verband van de doop met de Jordaan werd niet alleen gelegd door Christus' doop, maar ook door de doortocht onder Jozua 14). Uit deze analyse van Lek. II, c. SI, vs. 1-88 is men geneigd te concluderen, dat dit gedeelte niet rechtstreeks op Durandus teruggaat. Verscheiden onderdelen van het kerkgebouw (het dak, de vloer, enz.) ontbreken bij Boendale, al moet worden toegegeven, dat onze dichter - vergeleken met zijn behandeling van de Mis in het volgende hoofdstuk - hier vrij volledig is geweest. Een argument, dat sterker pleit tegen Durandus als Boendale's onmiddellijke bron is de omstandigheid, dat wij verscheiden toepassingen niet of niet in deze vorm in het latijn terugvonden. Anderzijds hebben beide ook weer zoveel met elkaar gemeen, dat wij het Rat. Div. Off. bezwaarlijk terzijde kunnen schuiven. Wanneer nu blijken zal, dat het vervolg uitsluitend op dit algemeen verbreide liturgische handboek teruggaat, worden we wel genoodzaakt althans een Durandus-excerpt, weliswaar met interpolaties, o.a. van Honorius Augustodunensis, als onmiddellijke bron van de Lekenspieghel te veronderstellen. Om plaatsruimte te sparen zullen we voor het vervolg (c. SI, vs. 98 e.v., c. S2-S4) de parallelteksten uit Lek. en Rat. Div. Off. naast elkaar plaatsen; het geheel wordt er meteen overzichtelijker door. Het altaar is Christus' kruis: LEK. RAT. DIV. OFF. Doutaer vierhoect diedt ghewes Altare autem exterius est ara Crucis Dcruce dat oec vierhoect es (I, 2, 3) 15) (c. SI, vs. 89-90) De superplie is zuiverheid: Dat witte linen c1eet Dat boven sine cleedre gheet Bediedt rechte suverheit al, Die elc priester hebben sal (c. SI, vs. 93-96) 14) Sauer S. 138 H. Superpellicium autem primo, propter sui candorem, munditiam seu puritatem castitatis designat. .. (III, I, JO) IS) De toepassing is oud en algemeen verbreid, Sauer a.w. S. IS6 H. J. J. MAK De amict is de doek, die men Christus voor de 0gen bond: Die doec seone ende wit, Diemen heet een ammit, Bediedt die doec, alsict vant, Dien men Gode vore doghen bant, Doen die Joeden seiden: "Sech mi, Die welke van ons sloech di?" (c. SI, vs. 97-I02) Amictus etiam, repraesentat operimentum, quo Iudaei velabant faciem Christi dicentes, Matth. xxvj. Prophetiza nobis Christe, quis est, qui te percussit. (lIl, 2, 3) De albe is het purperen spotkleed. We stuiten hier op een nonchalance van Boendale of zijn zegsman. De albe als priestergewaad was wit en de enig-mogelijke Passie-toepassing was die van het witte spotkleed van Herodes, vg. Die bediedenisse van der missen in dietsche vs. I82 e.v. 16). Daer es ons betekent mede Jhesus Christus witte cleet, Daer hi groet spot in leet, Dat hem die qua:de Herodes dede, Ende alle sine meyseniede mede, Doe Pylatus ute sier hande Jhesum tote Herodesse sande. Deze toepassing gaat terug op Rat. Div. Off. III, 3, 6: "Haec etiam vestis repraesentat albam vestem, in qua Herodes illusit Christo. Lucae xxiij". Boendale of de excerpent die hij volgt, heeft op de albe klakkeloos de symboliek van het kazuifel toegepast: Dalve, dats dat langhe cleet Haec etiam vestis repraesentat pur- Dat hem tote op derde sleet pureum vestimentum, quo· milites Bediedt dat purperen c1eet dan circumdederunt Iesum. Dat hem die Joeden(!) daeden an, (lIl, 7, 5) Doensi spot met hem maecten CVg. Die bediedenisse van der misNachts doen si met hem waecten sen in dietsche vs. 22I e.v.: Ende riepen lude dese dinc: ... Dat betekent ons tpellen. "Ic gruete di, der Joeden coninc!" Dat die riddren ende haer gheEnde bespouwen sijn soete anschijn sellen (c. SI, vs. I03-III) Deden onse Here ane trucken (t.a.p., blz. I8) r6) Uitg. A. C. Oudemans in Nieuwe Reeks der Werken van de Maatschappij der Ned. Lett. 7, r (Leiden r852) blz. r6-7. 248 BOENDALE-STUDIES 249 In het onmiddellijk hierbij aansluitende gedeelte van Lek. c. SI zijn de toepassingen van cingel en stola met elkaar verwisseld en van de gesel is bovendien nog de geselkolom gemaakt: Dgordel maect ons den bant bekant (Cingulum) Repraesentat etiam fla- Daermen Cristurn mede bant gellurn, quo Pilatus caecidit Iesurn. Ane die columme, vast ende stijf, (lIl, 4, 6) Daermen gheeselde al sijn lijf (Vg. Die bediedenisse van der Van boven tote beneden ontwee missen in dietsche vs. I90 e.v. (c. SI, vs. II3-II7) (t.a.p. blz. 17): Die langhe stole, dat verstaet, Die hem toten voeten slaet, Bediedt die columme, alsic las, Daer Cristus ane ghebonden was, Daer hi ontfinc ten selven stonden [Groote smerte van sinen] wonden, Met dien cnoepen hart ghebonden, Ende algaeder om onse zonden. (c. SI, vs. II9-I26) . .. Daer es ons betekent bi Die ghesele, daer Pylatus mede Onsen Here gheselen dede.) Stola signat ligaturam, qua Iesus ligatus fuit ad columnam. (lIl, 5, 7) (V g. Die bediedenisse van der missen in dietsche vs. 202 e.v. (t.a.p. blz. 17): Die sto1e betekent ons die bande, Daer hi mede wert ghebonden Ane die columme tien stonden, Doene Pylatus dede slaen ... ) De manipel is het koord, waarmee Christus' handen werden gebonden: Die hantvane dien hi dan langt Ende anden slinken arm hangt, Bediet den bant daer met, twaren, Sijn hande doen ghebonden waren, Die al die werelt ontbinden mach Ende al ontmaken op enen dach Het kazuifel is de liefde: Die casufle diemen dan Boven al dander doet an, Bediedt caritate ende minne, Manipulus etiam repraesentat funem, quo Iesus comprehensus à I udaeis ligatus fuit. (lIl, 6, 5) (V g. Die bediedenisse van der missen in dietsche vs. 213 e.v. (t.a.p. blz. 18): ... Dat betekent ons die bant Daer die ioden alte hant Onsen Here mede cnochten, Doen sine voer tgherechte brochten). ... significans charitatem sme qua sacerdos est, sicut aes sonans, aut cymbalum tinniens... Plenitudo J. J. MAK Die elc priester sal hebben inne Soe volcome1ec datsi al Boven dander doeghde gaen sal, Alsoe ghe1ij c alse dat deet Boven dandre ghewaeden gheet; Want karitate, des sijt ghewes, Van allen doegheden moeder es. (c. SI, vs. 133-142) legis est charita,,; sic (s,T hec vestis cuncta plana & alia omnia indumenta intra se c1audit & continet. (lIl, 7, I) 17) De kelk is Christus' graf, de pateen de steen vóór het graf, de corporaal de lijkwade: Die kelc, alsoe ie lese daer af, Potest enim non incompetenter Bediedt ons heren Cristus graf...dici, quod ... calix., sepulchrum vel (c. SI, vs. 143-144) passionem Christi (IV, 29, 28) Die patene die mer op leit, Patena quoque seorsum, à calice Betekent inder waerheit revoluta, scilicet pars superior sub- Den steen michel ende groet tus posita, significat lapidem à Daermen dat graf mede sloet... sepulchro commotum & revolutum (IV, 30, 31) Tcorporae1 volght hier nare 18) Duplex est enim palla, quae dicitur Dat bediedt die sudare 19) corporale: una, scilicet quam dia- Daermen in want ter selver tijt conus super altare extendit, altera Gods lichame ghebenedijt, quam super calicem plicatam im- Ende int graf doet leide ponit: significantes duo linteamina, N a sine sterflike menscheide quibus Ioseph corpus Christi in- (c. SI, vs. 149-152, ISS-160)voluit. Extensa, repraesentat syndonem qua corpus fuit in sepulchro involutum, & inde corporale vocatur: plicata, super calicem posita, sudarium quo caput eius separatim involutum (IV, 29, 4) 20) Wijn en water in de kelk is het bloed en water van Christus' zijdewond, de wijn is Zijn Godheid, het water Zijn Mensheid: Wijn ende water, des sijt vroet, Commiscetur autem aqua vi no in 17) De toepassing is zeer algemeen, vg. J. Braun S,J. Die liturgische Gewandung im Occident und Orient, etc. (Freiburg im Breisgau 1907) S. 718. 18) Verraadt Boendale hier niet zijn bron met dat "volght hier nare"? 19) Blijkens het latijn is de keuze van sudare (door het rijm ingegeven?) minder gelukkig. 20) Ook bij Honorius Augustodunensis Gemma animae I, 47 (Migne SL 172, 558), Durandus' bron? Zie voor nog andere plaatsen Sauer a.w. S. 198 ff. 250 BOENDALE-STUDIES Dat die priester inden kek doet, Bediedt bloet ende water dan Dat uut Cristus siden ran: Die wijn betekent sine godhede, Ende dat water sine menschede, Die te samen vereent sijn, Ghelijc dat water ende wijn. (c. SI, vs. 161-168) calice ... ad notandum, quód de latere Christi simul exivit & sanguis & aqua... Nam per vinum divinitas, per aquam humanitas, intelligitur (IV, 30, 18-19) Caput SI sluit met een vreemd bestanddeel: de pIscme is zuiverheid (vs. I6g-I72). Bij Durandus I, I, 39 betekent ze Christus' barmhartigheid, evenzo bij Honorius Augustodunensis Gemma Animae I, 3621), mogelijk Durandus' bron. De - banale - toepassing op de zuiverheid is waarschijnlijk eigen makelij van Boendale of zijn zegsman. Overzien we nog even dit hoofdstuk te beginnen met vs. 89, dan blijken alle symbolen met uitzondering van de laatste (piscine = zuiverheid) ook - en sommige uitsluitend - in Durandus' Rationale voor te komen. Voorts valt er een merkwaardige volledigheid te constateren ten aanzien van de paramenten - al komen juist daar een aantal ernstige vergissingen voor - terwijl de behandeling der altaarbenodigdheden weer de nodige lacunes vertoont (ik noem slechts het ontbreken van de ciborie). Nog veel bonter in dit opzicht maakt Boendale het in het nu volgende caput over de Mis. Het is een toonbeeld van oppervlakkigheid. Wat hier al niet ontbreekt! Geen Introitus, Kyrieeleyson, Gloria, Collecte en zo maar door. Er blijft feitelijk niets anders over dan Confiteor, Offertorium en Elevatio. Maar laten we dit hoofdstuk eerst even analyseren. Het wijwater wist de dagelijkse ionden af en verdrijft boze geesten: Eermen die messe ane slaet, Sacerdos ... altare, Ecc1esiam, & po- Als ghi wel siet ende verstaet, pulum, aqua benedicta consper- Maectmen dwijwater om docsoen git, ut omnis spirituum immundoDattet daghelijcs zonden can afdoenrum spurcitia ... propellatur ... Aqua Ende die quade gheeste henen sale aspersa, divinisque precibus hissen: sacrata, populum sanctificat, atque Daeromme werptment vore der mundabat à venialibus. missen, (IV, 4, 1-2) Om dat hi te min sal becoren 21) Migne SL 172, S87B. 251 J. J. MAK Die ghene die daer messe horen. (c. 52, vs. 1-8) Het Confiteor is de biecht van dagelijkse zonden: Als die priester dan ane sal slaen Prius, quàm sacerdos vel Episco- Die messe, gaet hi neder staen pus gradus altaris ascendat, & Oetmoedelike vordien outaer, antè, quam sacrum ordinetur offi- Ende seeght den Confiteor daer, cium, ad seipsum revertens inclinat Dats biechte van dagheliken se ante altare & ... de peccatis suis zonden, cum adstantibus generaliter confite- Om dat hi ten selven stonden tur... Fit ergo confessio, ut pu- Messe wilt doen werdelike rior sit, & sine macula ingredia- Gode teren van hemelrike, tur. (IV, 7, 1-2) Buten zonden ende allen smetten (V g. Die bediedenisse van der misDie hem vor Gode moghen letten. sen etc. vs. 245 e.v. (t.a.p. bI. 19): (c. 52, vs. 9-18) Soe staet die pape vor den outaer; N.B. De vss. 19-42 bevatten een "Confiteor" so seit hi daer, moralisatie, die wij hier buiten be- Vor sine daghelike sonden) schouwing wensen te laten. Na het Confiteor nadert de priester het altaar, maakt er een kruis op en kust dit ter ere van Christus' passie: Alse die Confiteor es ghedaen, Primo enim facit quaedam oscula, Soe gaet die priester thant staen ante collationem hostiae & calicis Wel vast an dien outaer, scilicet quam de primo ad altare Ende maecter op een cruce daer. accedit ... Adhuc nonnulli in locis Dat cust hi thant inder eren ipsos osculandis signum crocis ... Der heilegher pas si en ons heren. imprimunt (IV, 39, resp. 6 en 7) (c. 52, vs. 43-48). De rechterzijde van het altaar is de hemel, de linkerzijde de aarde: Vandien outaer ter rechter side, Qui transitus (t.w. van de priester) Alsoe mi die scriftuere lide, de medio altaris in dextram par- Betekent dat hemelsche rike, tem, significat Christi transitum de Ende dslinke side diedt ertrike. passione per resurrectionem ad vi- (c. 52, vs. 49-52) tam aetemam. Item à laeva transiens in dextram (1. à dextra transiens in laevam?) imitatur Christurn ingredientem mundum: laevam enim tetigit Christus, quando temporalem assumpsit vitam. (IV, II, 1) 22) 22) Ook bij Hon. Aug. Gemma animae I, 20 (Migne SL 172, 550). 252 BOENDALE-STUDIES 253 Bij het Evangelie staat men op, bij het Epistel gaat men zitten, omdat het de woorden zijn resp. van God Zelf en van de heiligen. N.B. Durandus geeft een andere motivering! Datmen ter ewangelien opstaet Ende ter epistien sitten gaet, Dats daeromme, in waren zaken, Dat sante depistle spraken Ende God selve dewangelien sprect Daer al onse gheloeve in stect; Ende om die reverentie daer af Doetmen den caproen af. (c. 52, vs. 63-70) Cum autem dicitur Epistola '" sedemus, quia doctrina in silentio & quiete audienda est (IV, 16, 8). Sane Evangelium stando & non sedendo auditur... Auditur etiam capite nudato. (IV, 24, 23-24) Kruisen maken betekent het ware geloof omhelzen: Crueen maken wi ter stede Vore hoeft ende vor herte mede, Alsmen dewangelie aneslaet: Dat bediedt, dat verstaet, Dat wi met herten ende met sinne Selen laten comen inne Dat gheloeve ende ontfaen, Ende daer in altoes volstaen (c. 52, vs. 71-78) Quidam autem signant se tantum in fronte, & in pectore, quasi in utroque superliminari... Unde per hoc, quod crucem fronti imprimunt, ostendunt se non erubescere credere crucifixum, cuius liber legitur, & eum habere Deum & dominum... in pectore vero, ad designandum, quod verba Evangelij debent nos percutere in pectore, & in mente. (IV, 24, 27-28) Het vijfmaal omkeren van de priester betekent de vijfvoudige verschijning van Christus op de dag der Opstanding: Dat hem die priester, alsmen ons leert, Ter midden vij fwerf omme keert, Betekent datmen Cristum sach Vij fwerf opten Paeschdach, Doen hi op was verresen. (c. 52, vs. 79-83) Tamen in quinque duntaxat expraemissis salutationibus sacerdos ad populum se convertit. .. Caeterum quinta ... significat quinque apparitionis, quas Christus fecit discipulis suis in die resurrectionis: (IV, 14, 10) De offerande is Christus kruisoffer (vs. 85-90). Een parallel ontbreekt in Rat. Div. Off. IV, 26, zodat we wel mogen concluderen tot een onnozele leken-toepassing. Even banaal is de vergelijking van de 254 J. J. MAK elevatie met Christus' hemelvaart (VS. 9 I -102), een primitieve associatie? Of een reminiscentie aan een der vij f motieven der elevatie van Durandus: " ... sacerdos elevat corpus Christi. Primo, ut cuncti astantes illud videant, & petant quàd proficit ad salutem, I uxta illud: Ego si exaltatus fuero à terra, &c. (Rat. Div. Off. IV, 41, SI)? Volgt een curieuze confessie aangaande de werkdadigheid der gebeden vóór en na de elevatie, waarvan A. Franz merkwaardig genoeg geen gewag maakt, ofschoon hij in Die deutsche M esse etc. S. 100 H. de volksconcepties met betrekking tot de elevatie uitvoerig bespreekt. Boendale's opvatting zal wel verband houden met het geloof in buitengewone gunsten bij het "zien van God" tijdens de elevatie 23). Van de velerlei betekenissen van "Ite, missa est!" in Rat. Div. Off. IV, 57, 7 vindt men in Lek. niets terug; de dichter maakt er zich van af met "Ghi lide moght wel henen gaen!" (vs. IIS). Zoals men ziet keren al Boendale's toepassingen in caput 52 - op één gemakkelijk te verklaren uitzondering na - bij Durandus terug. Zijn onmiddellijke bron, die hij ook in dit hoofdstuk mogelijk weer verraadt in zijn verantwoording in vs. 123 e.v.: Men vint vele meer leringhen Van desen selven dinghen Dan ic hebbe ghenoemt nu; Doch hebbic gheseeght u Dbeste ende dprincipale, Daer ute altemale Dese vorseide dinghen ruren, Alsment vint inder scrifturen, - waaruit men, mede op grond van wat volgt in vs. 131 e.v., misschien mag besluiten, dat hij geen mondelinge tradities wil overdragen, maar uitsluitend wat schriftelijk is vastgelegd - zal een slordig en onvolledig Durandus-excerpt zijn geweest, waaruit hij dan weer, naar ik vermoed, via een schooldiktaat heeft geput 24). Op de slordigheid en 23) Vg. M. Meertens De Godsvrucht in de Nederlanden, enz. 3, blz. 21. 24) Dat Boendale de "latijnse" school heeft bezocht, meen ik o.a. te mogen opmaken uit zijn verdeling van de zeven vrije kunsten in Lek. III, c. 14, vs. 63 e.v., t.w. gramaria, logike, geometrie, musike, arismetrike, astronomie en theologie. Het trivium (grammatica, dialectica, rhetorica) werd immers destijds in de praktijk gereduceerd tot grammatica (d.i. latijn) en logica (d.i. dialectica), vg. o.a. BOENDALE-STUDIES 255 onvolledigheid hebben wij niet van geval tot geval gewezen. De Durandus- citaten zouden telkens uit het verband, waarin zij voorkomen, uitvoerig moeten worden toegelicht om dienaangaande elke twijfel weg te nemen. Dat laat het bestek van dit artikel echter niet toe. Wij wensen niet meer te geven dan een eerste, algemene benadering van het vraagstuk der verhouding van Der Leken Spieghel en het Rationale Divinorum Officiorum. Intussen hebben wij in het voorgaande wel enige van de meest in het oog springende lapsus en lacunes gesignaleerd. Mocht het door mij bedoelde Durandus-excerpt ook Lek. lI, cap. 5 I hebben bevat dan was het excerpt geinterpoleerd, althans met Honorius-motieven. En vermoedelijk heeft het tevens bij verschillende toepassingen commentaar gegeven. Een - nog vluchtig - onderzoek naar de capita 53 en 54 versterkt mij in mijn vermoeden. Het eerste geeft de betekenis der zeven uren: metten = gevangenneming van Christus, priem = overlevering aan Pilatus, terts = bespotting, sext = kruisiging, noen = kruisdood, vesper = kruisafneming, completen = graflegging. - Deze toepassing ligt ten grondslag aan de "Passie-getijden", bijv. in O.L.H. Passie 25), de bundel Carton 26), Dietsce Rime 95, enz. 27). Boendale kan deze algemeen verbreide "Passie-getijden", door M. Meertens voor het eerst aangetroffen bij Mechtelt van Maagdenburg (t 1280), ook hebben leren kennen uit het veronderstelde excerpt, waarin uit Rat. Div. Off. V, 1,6: "Nempè in node Christus est compraehensus, manè illusus, & hora prima gentibus traditus: tertia flagellatus, voce crucifixus, sexta cruci affixus: nona, mortuus: undecima, de cruce deposi- R. R. Post Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de Middeleeuwen (Utrecht-Antwerpen 1954) blz. 94. Om nu toch het zevental vol te krijgen voegt Boendale voor de weggevallen rhetorica de theologie toe. Had hij universitair onderricht genoten, dan zou hij wel geweten hebben, dat de theologie niet tot de artes liberales behoorde. Maar ook de opsomming der kunsten, zoals hij die geeft, komt niet uit zijn eigen koker; hij beroept zich daarvoor op zijn meester Maer aldus als ghi nu hoort Gafse mi mijn meester voort (Lek. lIl, c. 14, vs. 107-108). Zie voor die "meester" ook ben. noot 31. 25) Ui tg. N. de Pauw, Mnl. Ged. en fragm. I, 59 e.v. 26) Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten, enz., blz. 40 e.v. 27) Zie voor nog andere vindplaatsen M. Meertens a.w. I, blz. 149 e.v. J. J. MAK tus: in duodecima, sepultus" de Lauden zijn geschrapt om het gebruikelijke zevental te krijgen, maar niet zonder een spoor achter te laten. Want de Passie-herinnering van de Lauden, t.W. de bespotting, is op de Terts toegepast, terwijl de onveranderlijk bij de Terts behorende herinnering, t.w. de geseling, ontbreekt. In aansluiting aan de zeven uren van de dag behandelt Boendale in c. 54 de zeven wereldtijdperken, of liever de zes, want het zevende is de eeuwigheid. Die zes zijn: 1. Adam tot Noach (II99 jaar), 2. Noach tot Abraham (ca. IOOO jaar), 3. Abraham tot Mozes of de Doortocht door de Rode Zee (IOOO jaar), 4. Mozes tot David (IOOO jaar), 5. David tot Christus (IOOO jaar), 6. Christus' Geboorte tot Zijn Wederkomst 28). Deze indeling der geschiedenis gaat terug op de vijf perioden van Origenes (door splitsing van diens vierde periode, de tijd van Mozes tot Christus, in tweeën door het leggen van een caesuur bij David) en schijnt in Boendale's tijd verre van algemeen te zijn geweest. Förster vond haar in een aantaloudengelse bronnen en voorts in de Weltchronik van Rudolf van Ems (ca. 1220) en in de Saksenspiegel ; hij kon echter geen enkele latijnse bron aanwijzen 29). Toch is er een latijnse bron, namelijk het Rationale Divinorum Officiorum. Durandus geeft namelijk niet alleen de gebruikelijke, van Boendale afwijkende indeling (VI, 53, 5), maar - let wel evenals Boendale in aansluiting aan de zeven uren en als een der symbolische toepassingen daarvan - ook de gezochte wereldtijdperken, tot en met het zesde gelijk aan die in Lek. caput 54 (zie Rat. Div. Off. V, 1,9). De tijdsriuur van 1000 of ongeveer IOOO jaar voor elke periode, die Augustinus al had losgelaten, maar nog bij Honorius Augustodunensis gevonden wordt 30), schijnt weer op een geïnterpoleerd excerpt te wijzen als onmiddellijke bron van Lek. Intussen dient men op grond van boek I caput 38, waarin dezelfde periodisering wordt aangetroffen, een 28) Men vindt de betr. passage (c. 24, vs. 1-56) ook in het Hulthemse handschrift fol. 184b (M. de Vries, aang. uitg. I1, blz. 319), wat op zichzelf uiteraard niets zegt omtrent Boendale's oorspronkelijkheid. 29) M. Förster Die Weltzeitalter bei den Angelsachsen in N eusprachliche Studien, Festgabe Karl L1ûck (= Die neueren Sprachen, 6. Beiheft, Marburg 1925) S. 190. 30) Förster tap .. S. 185. 256 BOENDALE-STUDIES ontlening van elders niet bij voorbaat uit te sluiten. Voorlopig gaat dit hoofdstuk echter nog voor oorspronkelijk door 31). 11. BOENDALE EN SIDRAC Tot de wemlge bronnen, die in Boendale's Der Leken Spieghel [Lek.] explicite als zodanig worden genoemd, behoort ook het boek van Sidrac [S.]. In bk. IV, c. I, vs. I e.v. 1) verklaart de dichter: Een coninc, een groot heere, Die so vraechde wilenneere Enen c1erc, was heydijn Ende so groten astronomijn 5 Dat hi vele propheteerde Ende den volke wijsheit leerde, Die hi hem screef ende ooc sprac, Ende die meester hiet Sydrac. Sinen boec hebbic ghelesen, IO Daer vele wondre in wesen 31) Dezelfde "oorspronkelijkheid" geldt voor Het Boee van der Wraken II, vs. 339 e.v., waar de auteur - ik zeg opzettelijk nog niet Boendale - om zo te zeggen tegen beter weten in zijn periodisering handhaaft. Hij blijft zweren bij het woord van zijn "meester" (OGû-roç Ètp7) I) : Die tijt van desen ertrike/ 340 Daert began sekerlike Tote daert weder inden sal/ Es in sessen ghedeelt al. Sulke maken daer .vij.af; Maer mijn meester mi dus gaf. 345 Dierste duerde/min no meel Van Adame tote N oe; Van N oe tote Abraham; Die derde tote Moyses quamf Die vierde tote David den conine! 350 Die vij fste tote men Christum hinc; Die seste/alsic bewende/ Duert toter werelt inde; Die .vij./als een wijs man seyt/ Es hier boven in dewecheyt/ 355 Daert en daget no en deemt/ Noch nemmermeer inde en nemt. I) Uitg. M. de Vries II (Leiden 1848) blz. 233. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV 257 17 J. J. MAK Van prophecien ende mede Van uutnemender wij shede. Die coninc vraechde den c1erc Menigherhande vraghe sterc, 15 Die hi hem berechte wale. Over deze confessie zou heel wat te zeggen zijn. Ze is typerend voor het gezag, dat "Ie trésor des sciences" - zoals een enthousiast frans~ man het zonderlinge boek heeft genoemd 2) - in de late middeleeuwen genoot, maar tevens voor Boendale's persoonlijkheid, vooral wanneer men weet, welke diepgaande verschillen er zijn op te merken in de levensbeschouwing van de Antwerpenaar en de franse alweter, wat de lezer in de loop van dit betoog, hoop ik, wel duidelijk zal worden. Wat al dadelijk opvalt, is dat de naam Sydrac hier in bk. IV, c. I, vs. 8 voor het eerst wordt vermeld, ofschoon Boendale, zoals we nog zullen zien, reeds in bk. I en bk. III rijkelijk uit deze bron heeft geput. Het geval staat niet op zichzelf. De kroniek van Martinus van Troppau bijvoorbeeld heeft hij al voor een flink stuk gevolgd - in bk. I en ook hier en daar in het begin van bk. II - wanneer hij eindelijk in bk. II, c. 40, vs. I09 zijn kaarten op tafel legt. In beide gevallen - die nog met andere vermeerderd kunnen worden - is Boendale's brongebruik en vooral zijn bronverantwoording bijzonder leerzaam voor zijn werkwijze. Ik hoop daaraan nog een afzonderlijke studie te wijden. Voor het ogenblik willen we alleen nagaan, waar en waarom de schrijver van de Lekenspieghel al of niet van de Sidrac heeft gebruik gemaakt. In het genoemde caput I van boek IV word S. meermalen uitdrukkelijk als bron genoemd, het duidelijkst in vs. 58 e.v.: Nu willic u voort scriven Hoe dattet int einde sal vergaen, Alse ons Sydrac doet verstaen. Van daar af, d.i. van c. I, vs. 61 e.v. tot en met c. 4, bevat Lek. een min of meer getrouwe weergave van S. 400 3). Daarvóór, d.i. dus in 2) eh. V. Langlois La vie en France au moyen age, etc. III (Paris 1927) p. IgS. 3) J. F. J. van Tol Het boek van Sidrac in de Nederlanden, diss. Amsterdam 1936, blz. 214 e.v. - Ik ,ga er van uit, dat de lezer de beschikking heeft over de tekst van Lek. en S.; er is geen beginnen aan de uitvoerige passages voortdurend te citeren. 258 BOENDALE-STUDIES 259 C. I, vs. 1-57 herinneren de vss. 17-29 aan S. 396 (met 394 voor de vss. 22-24) en de vss. 50-57 aan S. 398 en 399. In c. 5 komt de "astronomijn" niet aan het woord, Boendale gaf hier de voorkeur aan Ps. Methodius S ermo de regnum cantium et in novissimis temporibus certa demonstratio, waarvan hij c. 13 4 ) in eigen woorden weergeeft. In het volgende hoofdstuk volgt onze dichter nu eens S.,dan weer Ps. Methodius 5), wat hij telkens conscientieus verantwoordt 6). Conform zijn verklaring in vs. I houdt Boendale zich in c. 7 uitsluitend aan S. (c. 7 = S. 401). De inhoud van c. 8 wordt niet verantwoord, maar uit mijn onderzoek is gebleken, dat B. hier, zoals in c. 6, deels S. deels Ps. Methodius heeft gevolgd 7). Caput 9 gaat terug op Legenda Aurea c. 1 8), c. 10-12 zijn grotendeels oorspronkelijk, d.w.z. opgebouwd uit algemeen gangbare noties, afgewisseld door vrij uitvoerige persoonlijke verzuchtingen. Enkele losse motieven zijn wellicht ingegeven door de Legenda Aurea 9) en/of S.10). Zoals boven al werd opgemerkt, heeft Boendale niet alleen voor bk. IV van Lek., maar ook voor bk. III van Sidrac's wijsheid geprofiteerd. Weliswaar noemt hij de "wise clerc" hier nergens bij name, maar de inleidende formules, die in bk. III te beginnen met c. 5 regelmatig weerkeren, laten ons omtrent 'sdichters bron allerminst in het onzekere. Zo begint c. 5 met: Een mensche vraeghde wilen ere Enen clerc van groeter lere, enz. 4) Uitg. E. Sackur Sibyllinische Texte und Forsehungen etc. (Halle a.S, 1898) S. 88 H. 5) Vs. 1-3 en 10-16 zijn ontleend aan S. 401, vs. 4-9 en 17-66 aan Ps. Methodius c. 14 (met uitzondering van 'Vs. ZI-z5 en 57-6z, die ik althans in Sackur's tekstredactie niet of niet zo terugvind). 6) Vg. bijv. vs. 4: "Mechodosius brinct ons voren", vs. 10: "Sydrac die seit ons mede"; zie ook vs. I en 67-68. . 7) VS. I-Z9 en 41-44 zijn ontleend aan Ps. Methodius c. 14. vs. 30-40 aan S. 401. 8) Zie mijn Boendale en de Legenda Aurea in Med. v. d. Kon. Ned. Akad. v. Wet., afd. Lett., N.R. dl. zo, no. 13, blz. Z5 e.v. 9) Zie het in de vorige noot aangehaalde opstel blz. 3Z, n. 30 10) Zekerheid t.a.v. deze bron bestaat slechts voor c. 10, vs. 50-65 (ontleend aan S. 407) ; mogelijke ontleningen zijn c. 10, vs. Z-4 (aan S. 405), vs. 15-19 (aan S. 404), vs. zo-z5 (aan S. 414), vs. 85-86 (aan S. 4II), vs. 90 (aan S. 410) en c. IZ (aan S. 409, 4IZ). J. J. MAK De "clerc" heet in vs. 82 "een wijs man", in c. 22, vs. 2 "een meester die wijs was", in c. 24, vs. 2 "een man die was herde vroet". Het duidelijkst verraadt Boendale zijn bron in c. 11 vs. 1-2: Wilen soe vraeghde een con i n c Enen wisen clerc dese dinc, enz. Voor Boendale's variatievermogen pleit ook nog c. 16, vs. 1-2, waar de "mensche" van c. 5 een "man" en de "clerc" tevens "meester" is. Dit type inleidingen begint, zoals we zeiden, in c. 5 en dat is niet toevallig. Tussen c. 4 en c. 5 van boek III ligt een duidelijke caesuur. In c. 4, vs. 549 e.v. kondigt Boendale aan, dat hij de stof verder in hoofdstukken zal indelen: Nu willic dese wijsheit deelen Voert ane met capitteelen; Maer hier vore int ghemeen Hebbicse ghesayt over een, enz. Caput 3 en 4 waren dus in zijn eigen ogen niet anders dan collecties losse spreuken. In dit licht gezien zou het dubieus kunnen schijnen, of Boendale zichzelf wel bewust is geweest van de (volg) orde, die Baas in deze capita heeft menen te ontdekken 11). Nu dient men te weten, dat deze onderzoeker geen rekening heeft gehouden met eventuele Sidrac-invloeden op de hoofdstukken 3 en 4, zoals omgekeerd Van Tol onkundig is gebleven van Boas' onderzoek. De bron van c. 3 zocht deze in een excerpten-verzameling, een spreuken- of wijsheidsbundel, die mogelijk onder de naam Vier duechden cardinale 12) bekend was en voornamelijk bestond uit spreuken ontleend aan de vier boeken van de Disticha Catonis. Ik geloof, dat dit inderdaad juist is, wanneer wij ons die bundel tenminste geïnterpoleerd mogen denken met Sidrac-vragen. Zo niet, dan heeft Boendale er zelf die vragen tussengevoegd. Want daaraan kan geen twijfel meer bestaan, zodra men heeft geconstateerd, dat het juist de passages zijn, waarvoor Boas geen bron heeft kunnen vinden en waarmee hij eigenlijk niet goed raad weet, die men in S. terugvindt. Zo is c. 3, vs. 1-18 bijna II) M. Boas De IV Virtutibus Cardinalibus, een middeleeuwse benaming voor de Disticha Catonis in Tijdschr. 32 (1913) blz. 101 e.v. 12) Zie c. 3, 'Vs. 1239 en Boas a. art. 133 e.v. 260 BOENDALE-STUDIES woordelijk gelijk aan S. 88, vs. 57-71 aan S. 357, vs. II 5- 128 (een "vreemd bestanddeel" volgens Boas) aan S. 21713) - interessant is hier de aansluiting van vs. 129-134 (= Dist. Cat. I, 14) bij vs. I07-II4 (= Dist. Cat. I, 13); de Cato-spreuken zijn kennelijk door een S.-vraag onderbroken! -, vs. 149-160 aan S. 271. Van hier af, dus te beginnen met vs. 167, worden de S.-interpolaties onbelangrijk, zo niet twijfelachtig. Meteen vertoont Boendale's excerpten- verzameling hier een caesuur. Of moeten we zeggen, dat hij zijn "Cato" nu eerst nauwkeurig volgt, ja misschien nu pas ter hand neemt (terwijl dan het voorgaande aan een andere, eventueel zelf aangelegde verzameling is ontleend) ? Hoe het zij, het is opvallend, dat in c. 3, vs. 167-478 de Cato-spreuken elkaar vrijwel zonder onderbreking opvolgen en wel, op een paar uitzonderingen na, in de oorspronkelijke rangorde 14 ). De enkele hiaten van vier of vij f versregels 15) kunnen niet met S.-vragen worden opgevuld. Waar keuze is tussen ontlening aan S. of Dist. Cat., zal men geneigd zijn de schaal ten gunste van de laatste te doen doorslaan. Zo zal vs. 187-194 wel teruggaan op D.e. I, 3 en niet op S. 270; desgelijks vs. 2II-216 op D.e. I, 9, liever dan S. 269; vs. 224: "Soe doedi dat Cathoen raet" wijst trouwens duidelijk de weg. In vs. 479-876 staat Boendale's excerpten-verzameling weer wat vrijer tegenover D.e. Volgens Boas 1'6) is dit gedeelte "verwant" aan het tweede boek der D.e., maar heerst hier minder regelmaat dan in 13) Deze vss. komen ook voor in het Hulthemse hs. fol. I 36b, uitg. in Belg. Mus. 6, blz. 2IO; ze zijn daar waarschijnlijk mèt andere stukken uit Lek. terechtgekomen. 14) Ze zijn uitsluitend ontleend aan het eerste boek der Disticha Catonis en wel van no. 2-38 (waarvan de no's I, 4. 7, 8, IO, 12, 17, 23-27, 33 en 35 ontbreken) ; de volgorde is tlm no. 32 oorspronkelijk (uitgezonderd no. 20, dat op no. 22 volgt), daarna is ze vrij grillig (31, 36, 38, 34, 37). IS) T.w. vs. 235-242 (zinspeling op het verhaal van Jood en Magiër in Heim. d. Heim. vs. 1933 e.v.? Zie A. A. Verdenius' proefschr. blz. lI3), vs. 330-333 (oorspr. "staart" van vs. 323-329 (= D.e. I, 28)? Of - mèt vs. 323-329 - ontleend aan S. 2II? N.B. Het motief ook in Lek. lIl, c. IO, vs. 75 e.v. en o.a. Die Rose 9075 e.v.) vs. 389-394 (:= D.e. IV, 5? Of II, 30?) en vs. 433-438 (spoor van de latijnse motivering van D.e. I, 31 (Boas a. arl. blz. II4)? Of = Brev. Sent. 39 (A. Beets De "Dist. Cat." in het Mnl. blz. 9, n. 3). 16) A. art. blz. 123. 261 262 J. J. MAK de behandeling van bk. I: de oorspronkelijke volgorde is meermalen verstoord, er zijn disticha uit andere boeken ingelast en enkele spreuken worden door lange exempels toegelicht. Omdat wij in dit gedeelte geen S.-vragen ontmoeten, laat ik een nauwkeurige analyse achterwege. Ik heb op die van Boas trouwens alleen dit aan te merken, dat hier geen rekening is gehouden met de mogelijkheid van oorspronkelijke passages. Zelf meen ik wel degelijk iets als een eigen geluid te horen in het fabula docet der exempelen en in het algmeen in de "staarten" (zoals bijv. vs. 523-56817) en dan ook in de inleidingen der exempelen (bijv. vs. 877-882). Zekerheid in deze heb ik echter nog niet overal kunnen verkrijgen, vs. 925-928 o.a. kàn de staart zijn van het exempel van de jongeling die door armoede wijs werd (vs. 883 e.v.), maar ook een bewerking van Breves Sententiae 6. Na de inlassing van een aantal "Kleine Cato" -spreuken (vs. 925 of 929 tot 982), gaat Boendale's excerpt weer voort met de "grote", aanvankelijk schijnbaar willekeurig aan de boeken II -IV ontleend, maar van vs. I I9I af uitsluitend aan bk. IV. Het gehele hoofdstuk biedt verder nog slechts één mogelijkheid om voor de inlassing van een S.-vraag te pleiten. Volgens Boas zouden vss. III3-II20 teruggaan op D.e. IIl, I2. Dit berust echter op een vergissing en zo komt hier ruimte voor S. 83. Na de "wijsheden" in c. 3 volgen in c. 4 de "hovescheden" en "scone zeden". Is c. 3 in laatste instantie een bewerking van de Disticha Catonis en c. 4 van het Supplementum Catonis, de zog. "Facetus" 18), dan zou men eenzelfde werkwijze mogen verwachten. Toch is dat niet he,t geval. Boendale is met zijn Facetus veel vrijer omgesprongen dan met zijn Cato-excerpt. Tot en met vs. I40 geeft hij bijna achter elke spreuk een eigen nabeschouwing(terwijl die "staarten" in c. 3 hoge uitzondering waren), vervolgens houdt hij zich een poosje (van vs. I4I tot 336) streng aan zijn voorbeeld, om dan weer zichzelf te worden, d.w.z. nog een enkele keer een Facetus-spreuk aan te halen, maar liever Sidrac te làten doceren of' zelf het woord te nemen. Wij geven hier geen analyse van Lek., maar jagen slechts op S.-vragen, zodat we 17) Vs. 529-568 ook in het Hulthemse Hs. fol. 181b, uitg. in Belg. Mus. IO, 339, met inlassing van 2 X 4 ,regels Cvg. M. De Vries Lek., dl. Il, blz. 319). 18) Boas a. art. blz. 137. BOENDALE-STUD1ES alleen de aandacht willen vestigen op wat uit dien hoofde van belang is. Welnu, het blijkt, dat Boendale na S. tijdelijk op zij te hebben gelegd (ofschoon nooit uit het oog te hebben verloren), het boek - als ik me niet bedrieg met kennelijk genoegen - weer openslaat en er uit berijmt, wat van zijn gading is. Nadat hij in vs. 337-356 een stokpaardje heeft bereden, besloten met een exempel (vs. 357-382), volgt na een Facetus- (of Jezu~ Sirach-?)spreuk weer een preek, grotendeels van eigen makelij en dan wordt blijkbaar de verleiding te sterk en krijgt de "wise c1erc" zijn kans. De vss. 415-554 bevatten nog slechts drie Facetus-spreuken, voor de rest zijn ze gevuld met S.-vragen 19) en wijsheid uit eigen (of nog niet bekende) koker. Zoals gezegd schijnt Boendale met c. 5 uitsluitend S. te gaan volgen. In de hoofdstukken 5 tot en met 8 loopt hij zelfs slaafs aan diens leiband 20). Was hij nog niet goed op dreef? Of interesseerde de stof hem minder? De algemene Mammondienst van c. 5 raakte wellicht te veel de levenswerkelijkheid voor onze naieve idealist, c. 6 en 7 handelen resp. over "jalouzie" en gramschap en melancholie, onderwerpen die Boendale - blijkens zijn behandeling der hoofdzonden in boek I - weinig aanspreken. Maar ook de stof van c. 8, dat handelt over de onkuisheid, een onderwerp waarin Boendale zeker niet gedesinteresseerd was, al mogen we nog niet van een hobby spreken, is nog geheel aan S. ontleend. C. 9 daarentegen is goeddeels eigen werk 21). Door de luxuria kwam hij op de verhouding van man en vrouw, d.w.z. op een van zijn stokpaardjes. Aan S. ontleend of er door geïnspireerd zijn hier slechts de vss. 1-7 en 35-41 (vg. S. 82) en voorts de passages 61-90 (vg. S. 83 en 239) en I03-128 (vg. S. 337), waarin bijzondere gevallen worden behandeld (t.w. resp. de boosaardige en de ontrouwe vrouw). Het zijn opvallende interpolaties, die de bespreking van de gewone, normale situatie onderbreken. C. IO is weer geheel "eigen" werk; geen 19) V g. vs. 415-424 met S. 330, vs. 437-470 met S. 306, 309, 3IO, vs. 485-524 met S. IlO. 20) V g. c. 5, vs. I -41 met S. 95, vs. 42-81 met S. 89, vs. 82- I02 met S. 327, c. 6 met S. 84, c. 7 met S. 79, c. 8, vs. I-Sa met S. 159, vs. 51-64 met S. 136. : 21) Vs. 1-60 van dit caput zijn overgenomen door Willem van Hildegaersberch ("Hoe man ende wij ff sullen leven", uitg. W. Bisschop en E. Verwijs, 's-Gravenhage 1870, blz. 96-7). 263 J. J. MAK wonder, want opvoeding is voor Boendale een zaak van groot gewicht. Ontlening (of inspiratie) van enkele passages aan S. (vg. vs. 74-83 met S. 200, vs. 231-24° met S. 272) blijft dubieus 22). Tot zover is de aansluiting der hoofdstukken wel verklaarbaar. In c. 5-7 leek het er op, dat de ondeugden of de hoofdzonden aan de orde kwamen 23). Door de onkuisheid zal hij op het huwelijk en vervolgens op de opvoeding zijn gebracht. Maar dan wordt ons in c. I I plotseling het probleem van recht en macht voorgelegd. Hoe moeten we die sprong verklaren? Drie factoren hebben hier, meen ik, samengewerkt, t.W. het doel, dat Boendale voor ogen stond, de middelen waarover hij beschikte en zijn persoonlijke voorkeur. Het doel was een leken-ethiek en de voornaamste leiddraad helaas de Sidrac. Ik zeg helaas, want de "casuistische", veelal abnormale en in elk geval grillige stoffen, waarmee dit rommelboek is gevuld, leenden zich slecht voor een systematische zedeleer. Daarom blijven het capita selecta, al heeft Boendale getracht er nog zoiets als een lijn in te krijgen. Maar zijn behoefte om op anderen te leunen maakt het geheel toch weinig samenhangend. Daarbij laat hij zich doorgaans meer door het moment verlokken, door toevallige gedachtenassociaties, dan dat hij welbewust uit S. kiest met het oog op een vooraf bepaald schema. Zo heeft zijn hartstocht voor recht en wet vermoedelijk de keus bepaald van c. Ir. De persoonlijke weergave van S. 199 in vs. 1-28 laat geen twijfel daaraan bestaan. Evenmin de merkwaardige parafrase van S. 343 en 344 in c. 12 (na de nogal slaafse weergave van de S.-vragen 49, 96 en 279 in c. Ir, vs. 29-44, vs. 45-60 en vs. 71-96) 24). Dit C. 12 over de eigenschappen van een goede heer sluit overigens wel bij het vorige aan; op zijn beurt gaf de ideale "heer" weer aanleiding tot bespreking van zijn raadslieden in het oorspronkelijke c. 13. Des te grilliger is dan echter weer de sprong naar dichtkunst en wetenschap in c. 14, tenzij de vierde eigenschap, die een raadsman moet bezitten en die aan het 22) T.a.v. de laatste parallelplaats lette men op de verschillende motivering. 23) Boendale had in bk. J, c. 28, vs. 81 e.v. een opzettelijke behandeling daarvan in uitzicht ,gesteld. 24) Het gehele caput - blijkbaar uit Lek. afgeschreven - ook in het Hulthemse hs. fol. 76a (zie de varianten in P. Leendertz J.r. Middelned. Dram. Poëzie, Leiden z.j., blz. 447-8. 264 BOENDALE-STUDIES slot van c. 13 nog vermeld had moeten worden, kennis, kunde of ontwikkeling is geweest. Gezien Boendale's belangstelling voor deze materie wekt het geen verwondering, dat c. 14 goeddeels oorspronkelijk is, alleen vs. 1-9 herinneren aan S. 263 en vs. 162-185 aan S. 203 (vg. ook S. 208). Geheel zelfstandig is het hierbij aansluitende c. IS over de ars poetica. Opnieuw vreemd is nu weer de sprong naar "trouw" in c. 16. Uit de inleidende verzen (vs. 1-5) blijkt Boendale S. weer ter hand te hebben genomen en inderdaad beantwoorden de vss. 1-44 aan S. 61. Zodra hij met vs. 45 zelf het woord neemt, buigt hij het begrip trouw om tot "onbaatzuchtigheid" en hij zit weer op een oud stokpaardje 25). Dat doet Boendale graag, zich een eindweegs laten leiden om dan alleen verder te gaan, vooral wanneer de stof zijn belangstelling heeft; in het laatste geval heeft hij dan meteen de ridderlijke opvatting van trouw verburgerlijkt. Intussen heeft die trouw van c. 16 onze dichter mogelijk op de waarde van een trouwe vriend gebracht, ofschoon de inhoud van dit hoofdstuk grotendeels op S. teruggaat (vg. c. 17, vs. 1-90 met S. 85) en de eigen "staart" niet meer dan een twintigtal regels telt. Zeer grillig is weer de overgang naar de vier soorten mensen in c. 18, een parafrase van S. 198 en vervolgens naar de vijf soorten liefde in c. 19, ingegeven door S. 168. Alleen de liefde tot de ouders lokt Boendale hier uit zijn tent; de helft van het hoofdstuk is daaraan gewijd. Wie denkt aan 'sdichters eerbied voor het se gebod 26), zal trouwens niet anders verwachten. De vij f soorten liefde inspireerden Boendale mogelijk tot behandeling van de eigenliefde in c. 20 en de "gezonde" eigenliefde kan hem weer gebracht hebben op het particulier bezit in c. 21. In geen van beide hoofdstukken is navolging van S. te bespeuren. Van c. 20 af laat Boendale zich trouwens minder door de "wise clerc" betoveren. C. 22, dat ingegeven kan zijn door het slot van het voorgaande hoofdstuk, gaat nog vrijwel integraal terug op S. 50, maar in c. 23 laat hij zijn leidsman weer los. Men kan dit hoofd- 25) V g. Lek. I, c. 24, 28, 111, c. 10, vs. 177 e.v., C. 14, 'Vs. 186 e.v., vg. ook T eesteye c. 9 en 36. 26) Blijkens Lek. I, c. 33, 11, c. 60, vs. 5 e.v., 111, c. 3, vs. 334 e.v., c. 10, vs. 115 e.v. 265 J. J. MAK stuk over de mildheid beschouwen als een persoonlijke "staart" van c. 22, waarmee hij dan tevens zijn belofte van c. 12, vs. 135-136 Van ghevene willic neder legghen, Want ic wilder hier na af segghen, heeft ingelost. Het hierbij weer slecht aansluitende c. 24, dat handelt over elen en drinken, gaat waarschijnlijk in zijn geheel terug op de Sidrac 27) en komt ons mede daarom voor als een willekeurige greep. C. 25 over ledigheid en onledigheid (mogelijk geïnspireerd door het slot van S. 76) is oorspronkelijk. Evenzo de beide volgende hoofdstukken 26 en 27, behoudens de invloed van S. 48 op het in c. 27, vs. 1-4 gestelde thema en op het motief van vs. 25-27. * * * Heeft Boendale nog elders in Der Leken Spieghel van de Sidrac gebruik gemaakt? In aanmerking daarvoor komt nog slechts boek I, want van boek II zijn de bronnen bekend 28). Boendale's karakter en werkwijze kennend is men a priori geneigd te denken aan een bepaalde bron, die hem diende tot leiddraad en die hij telkens op zij schuift, wanneer een onderwerp hem raakt. Als we hem zo bezig zien in de boeken 1I, III en IV, dan zou het zeer vreemd zijn, indien hij in boek I anders had gehandeld. Was die bron de Sidrac? Er zijn enkele omstandigheden, die daartegen schijnen te pleiten. De naam Sidrac wordt nergens genoemd en aanwijzingen zoals in bk. III ("een man (of coninc) vraeghde" - "een wij s clerc seide" e.d., zie boven blz. 259) ontbreken te enen male. Ja, onder de vage bronvermeldingen in bk. I stuiten we integendeel op een mogelijke contra-indicatie. In c. 3, vs. 47 verklaart de dichter: "Te suIker stat seit dat Latijn", waarbij men op het eerste gezicht geneigd is aan een "geleerd" werk te denken. Maar wanneer men weet, dat Boendale nergens elders blijk geeft een wetenschappelijk boek te hebben gelezen en voorts, dat met 27) Vs. 1-12 zijn mogelijk ontleend aan S. 171, vs. 13-51 stellig aan S. 76. 28) Alleen in "Die prologhe van den andren boeke" blijkt Sidrac's invloed in de vss. 73-84 (uit S. 186); met vs. 72 ("Also seit ons een wijs elere") verraadt Boendale nagenoeg zijn bron. 266 · BOENDALE-STUDIES deze bron kennelijk gedoeld wordt op de Sidrac - vg. c. 3, vs. 47-49 met S. 139: Te suIker stat seit dat Latijn, Maer selke noemen VII hemele Datter hemele zeven zijn, om den staet vanden VII planeten. Omme der zeven planeten wille. -, dan zal men toch liever in dat "Latijn" de bron zien, waaruit S. heeft geput en waarnaar daar ook uitdrukkelijk wordt verwezen door "selke". Naar Boendale's begrip is de bron van een "wijs c1erc" natuurlijk een geleerd, wetenschappelijk werk oftewel "dat Latijn". Overigens stuitte ik in bk. I slechts op twee directe, maar helaas vage bronvermeldingen 29), t.w. "alsoe ons een meester leert" (c. 8, vs. 32) en "aldus las iet in ene stat" (c. 12, vs. 32). De eerste komt voor aan het begin en de tweede aan het slot van een S.-citaat (resp. S. 133 en 285). Geen van beide zeggen ze iets bepaalds, behalve dan dat ze niet pleiten tegen S. als bron, immers de "wise c1erc" krijgt van Boendale zelf in bk. III tot tweemaal toe de "meester" -titel (in c. 16, vs. 2 C. 22, vs. 2). Theoretisch blij ft de mogelijkheid natuurlijk bestaan, dat Boendale en Sidrac hun gegevens aan een gemeenschappelijke autoriteit hebben ontleend. Dat zou dan Honorius Augustodunensis kunnen zijn geweest, waaruit Boendale via een excerpt zal hebben geput. Mocht nu blijken, dat de ordening van de stof in Lek. I overeenkomt met die in het Elucidarium, dan zou dit een belangrijke aanwijzing zijn. Maar dat is niet het geval. Afgezien van de zwaarwegende omstandigheid, dat wij lang niet alle S-citaten van Lek. I in het Elucidarium terugvinden, is er vrijwel geen overeenstemming in volgorde der gegevens tussen Lek. I en Elucidarium I-lIl. Wanneer men dus als voornaamste bezwaar tegen S. als bron van Lek. I zou willen laten gelden, dat Boendale in dat geval de stof zelfstandig moet hebben geordend, dan blijft ditzelfde bezwaar bestaan tegen het Elucidarium als bron. Maar moet het argument van de zelfstandige ordening wel zo zwaar wegen? Is de compositie van bk. I van dien aard, dat we ze Boendale 29) Indirecte bronnen, zoals "Aristoteles" (c. IS, vs. 41), "Boetius" (c. 31, v.s. '17 en 76), "Orosius" (c. 36, vs. 82), enz., laten we hier uiteraard buiten beschouwing. 267 268 J. J. MAK moeten ontzeggen? Zeker de Antwerpse schepenklerk is als stilist geen hoogvlieger. Waar we met zekerheid weten, dat hij in dit opzicht eigen werk levert, zoals in lans Teesteye, krijgen we van hem niet bepaald een hoge dunk. Een verantwoord schema is er nog wel, maar de uitwerking gaat mank aan allerlei inconsequenties en wordt in hoge mate gefrustreerd door plotselinge invallen en het berijden van stokpaardjes, met soms verwaarlozing van het essentiële. In dit licht gezien zou men er inderdaad aan kunnen gaan twijfelen, of de samenstelling van bk. I, die bepaald niet slecht is, wel op 'sdichters rekening kan worden geschreven. Maar dan veronderstellen we, dat die compositie geheel oorspronkelijk is en vergeten we, dat een middeleeuws auteur bij de behandeling van stoffen als in bk. I gebonden was aan traditionele, min of meer vaste schema's, bepaaldelijk wanneer de logica zo'n schema verlangde. Op dezelfde wijze als Boendale voor de onderwerpen, die hij over de vier boeken van Lek. heeft verdeeld, niet kon afwijken van de volgorde schepping, gewijde geschiedenis, geloofs- en zedeleer, eschatologie, zat hij ook voor de behandeling van deze onderwerpen zelf en de verdeling daarvan in hoofdstukken aan een logisch schema vast. Ik bepaal me nu even tot c. 1-20 van bk. I30) en vraag, hoe Boendale zijn stof anders had kunnen ordenen dan hij heeft gedaan (God -hemelen -engelen - duivelen -hemellichamen-aarde-vagevuur-hel-de mens naar lichaam en ziel)? In deze door traditie en logica voorgeschreven hierarchie zat voor een middeleeuws dichter weinig speelruimte. Boendale heeft dan die a priori gegeven hoofdstukken ongeveer uitsluitend met S.-stof gevuld. Hij pikte uit, wat van zijn gading was. Deze werkwijze verklaart wellicht ook zijn bronverzwijging. Boendale's waarheidsliefde staat nu eenmaal buiten verdenking (ik hoop elders nog daarop terug te komen); zijn karakter kennend ga ik ervan uit, dat we hem op zijn woord moeten geloven. Welnu, wanneer hij o.a. in bk. IV zijn bronnen conscientieus verantwoordt en in bk. I daarover handnekkig zwijgt, moet dat een bepaalde reden hebben. Mogelijk ging hij uit van de gedachte, dat hij aUeen dan zijn bronnen behoorde 30) Voorde Oudtestamentische geschiedenis, die dan volgt, was geen opbouwschema nodig, evenmin voor de profane (c. 4I(?) e.v.), waarvoor hij Martinus van Troppau volgde. BOENDALE-STUDIES te noemen, wanneer hij ze integraal, om zo te zeggen met huid en haar overnam, terwijl hij bij incidentele ontlening of "zelfstandige" ordening van de verspreide gegevens eigen werk leverde 31). Biedt nu die "zelfstandige" ordening zelf misschien ook argumenten voor de stelling, dat Boendale de Sidrac heeft gevolgd ?32). De verleiding is groot hier het gehele eerste boek uitvoerig te gaan analyseren. Dat zou ons echter veel te ver voeren en is trouwens voor ons doel ook niet nodig. Het is ons hier uitsluitend te doen om het antwoord op de vraag naar de Sidrac als bron van bk. 1. Welnu, na c. 33 is geen invloed van S. meer te bespeuren, zodat we c. 34 tot en met c. 48 op het ogenblik buiten beschouwing mogen laten. Het "Sidrac-gedeelte" (c. 1 -33) omvat de Schepping (c. 1 -20) en de Oudtestamentische geschiedenis van Adam tot Noach (c. 21-33). De invloed van S. op beide gedeelten is zeer ongelijk: in c. 1-20 houdt de "wise clerc" Boendale volledig in de ban, terwijl onze dichter in c. 21-33 steeds onafhankelijker wordt. Dat wij tenslotte na c. 33 geen S.-invloed meer bespeuren, laat zich gemakkelijk verklaren. Boendale volgt bij de bespreking der Oudtestamentische geschiedenis de traditionele lijn der rechtvaardigen: Adam-Seth-Noach-Abraham-Mozes-David-Salomo. De betekenis van het O.T. is tweeërlei, het bevat de vóórgeschiedenis van Christus en Zijn kerk en dient tevens als exempelverzameling. De bijbelse gegevens worden ook door Boendale - ja door hem bij voorkeur - dienstbaar gemaakt aan de moralisatie. De daaraan gewijde paragrafen of hele hoofdstukken, die dan de gang der geschiedenis onderbreken, zijn vrijwel zonder uitzondering oorspronkelijk; de Brabantse lekedichter berijdt daar zijn stokpaardjes. De Oudtestamentische gegevens zelf zijn uiterst summier, ze bestaan uit algemeenheden (geheugenkennis) plus "weetjes", d.w.z. treffende, men zou bijna zeggen "sensationele", anecdotische nieuwtjes. Deze laatste zijn merendeels aan S. ontleend. Het criterium voor die ontlening was dan de religieuze of zedelijke waarde 31) Hier zou een onderzoek naar de middeleeuwse opvatting(en) van plagiaat, bronvermelding, wetenschappelijke verantwoording, enz. verhelderend kunnen werken. 32) Het gebruik van een zog. "gesystematiseerde" Sidrac acht ik om thans niet ter zake doende redenen hoogst onwaarschijnlijk. 269 27° J. J. MAK van die weetjes. Maar uiteraard kon Boendale uit zijn bron niet meer halen, dan er inzat. Voor zover dat nodig was kon hij de lijn der rechtvaardigen tot Mozes in S. terugvinden 33), maar over die "oudvaders" zelf vertelt S. slechts tot Noach iets - voor Boendale ! - interessants. Zo wordt dus het ontbreken van S.-invloeden na c. 33 duidelijk. Maar ook het opvallende onderscheid tussen c. 1-20 en c. 21-33 kan op eenvoudige wijze verklaard worden. Niet minder dan negen hoofdstukken zijn gewijd aan de Paradijsgeschiedenis (c. 21-29). Die had Boendale's volle belangstelling. Als er iets is geweest, dat hoge ernst voor hem was, dan de zondeval. Hier had hij absoluut geen behoefte aan leuke weetjes en dus schuift hij S. ver van zich weg. C. 30 en 32 daarentegen - over Noach en de zondvloed - zijn weer bijna geheel gevuld met S.-gegevens. En hoe staat het nu met Boendale's Scheppingsverhaal in c. 1-20? N a de eerste twee hoofdstukken over God, met Wie een werk als Lek. uiteraard moèt beginnen 34), waarin elke speculatie wordt vermeden 35) en overigens alles, wat naar theologie riekt, aan S. is ontleend, komt Boendale via de drie hemelen (c. 3 naar S. 139) op de engelen, die immers de middelste hemel bewonen. Hij vertelt van hen precies datgene - niet meer en niet minder - wat hij in S. kon vinden. Lucifer's val, die hij - compositorisch minder fraai - al in het engelenverhaal had ingelast, gaf hem vervolgens aanleiding over de duivels te spreken, alweer voorzover S. hem daarvoor stof bood. Compositorisch ware het wellicht weer juister geweest, indien hij de devillore in het hoofdstuk over de hel had ingevoegd, althans wanneer we aannemen, dat de dichter hier nog altijd bezig is aan de uitwerking van het schema der drie hemelen. En dat lijkt wel zo, want op de bespreking van engelen en duivelen volgt die van de derde hemel (van ons uit 33) lnl., fol. !Ir, Van Tol blz. 23. 34) Compositorisch ware het juister geweest, indien hij c. 3 aan c. I en 2 had laten 'Voorafgaan; naar aanleiding van de drie hemelen had hij dan achtereenvolgens kunnen spreken over God, de engelen en het firmament. 35) Welsprekend is de titel "Van sempelen ghelove" waaronder Willem van Hildegaersberch c. I, vs. 17-22 en c. 2 overnam (zie Gedichten enz. uitg. d. W. Bisschop en E. Verwijs, 's-Gravenhage 1870, blz. 100; zie aId. lnl. blz. XXVII en M. de Vries, Lek. II, blz. 318). BOENDALE-STUDIES gezien de eerste), d.w.z. van wat zich binnen die hemel bevindt: het firmament, de zeven planeten en de aarde (c. 8-I I ). Het wezenlijke in deze vier capita gaat terug op S., hier en daar gecorrigeerd naar de Natuurkunde des Geheelals. Want dat is het kenmerkende van Boendale's gehele Scheppingsverhaal: S. bepaalt de keuze der gegevens, al worden die zo nodig naar andere informatiebronnen verbeterd. Van de aarde komt Boendale op wat onder de aarde is, de onderwereld, d.i. vagevuur en hel (c. 12-14). Afgezien van de weinig diepzinnige persoonlijke opmerkingen, wordt ook hier weer ongeveer uitsluitend S.-wijsheid ten beste gegeven. Vagevuur en hel (die zoals gezegd aanleiding hadden kunnen geven tot behandeling der duivelleer ) inspireerden Boendale, naar het schijnt, tot beschouwing van de mens naar lichaam en ziel. Of gaf hij aan de mens als "koning der Schepping" deze plaats? Van de zes hoofdstukken (c. IS-20) zijn er twee gewijd aan het lichaam en vier aan de ziel. Men kan deze verhouding naar middeleeuwse maatstaf juist achten en toch vragen, of de ware oorzaak van de schamele behandeling van het lichamelijke niet eerder te zoeken is in 'sdichters verhouding tot S. Al wat daarin te vinden was over de schepping van de mens neemt Boendale in c. IS gretig over. Dat heeft religieuze waarde. Maar wat bood S. in dit opzicht over de vij f zintuigen (c. I S, vs. 4S e.v.)? Alleen de allegorie van het hart als kasteelheer (S. 81) sprak hem hier aan. Merkwaardig is in dit licht gezien ook het aan inhoud arme, oorspronkelijke c. 16. Tot het lichamelijke, zegt Boendale, behoren bepaaldelijk drie zaken, t.w. slapen, eten en drinken. Wie verwacht, dat hij over elk van die drie menselijke behoeften iets zal zeggen, komt bedrogen uit. Al wat de "wise c1erc" daarvan weet te vertellen, laat onze moralist, als van geen religieuze of zedelijke waarde, achterwege. Van het eten had Boendale trouwens al het zijne gezegd in c. IS, vs. S9 e.v. Van de slaap in S. 196, 342 honoreert hij slechts, wat ethische waarde heeft en verder vult hij het hoofdstuk op met eigen moralisaties over de nietigheid van het lichaam en het gehele aardse leven. Over een allerbelangrijkste functie van het menselijk lichaam, de sexuele, rept hij - weinig geinteresseerd in deze zaken als hij is - met geen woord, terwijl S. daarvoor juist een speciale belangstelling aan de dag legt. Des te 271 272 J. J. MAK radicaler plundert Boendale weer de "schatkamer der wetenschappen" in de hoofdstukken over de ziel (c. 17-20). Ze bevatten vrijwel niets eigens; al wat S. leert, vindt men bij zijn bewonderaar terug. Ik wil dit gaarne nader toelichten door de volgende analyse, gedetailleerd voorzover dit met het oog op ons huidig onderzoek nodig of wenselijk werd geacht. We merken dan eerst op, dat Boendale met c. 3 definitief in het spoor van S. loopt. Van de incidentele parallellen tussen Lek. en S. in c. 1 en 2 wijst er feiteijk maar één op rechtstreekse beïnvloeding. Ik zou tenminste niet weten, waar de Antwerpse schepenklerk zijn polemiek tegen de Averroïstische concepties in c. I, vs. 1-22 en vs. 59-62 anders vandaan heeft gehaald dan resp. uit S. 1 en 257, 258. Andere overeenstemmingen, zoals vs. 34-37 met S. 9, vs. 38-58 met S. 214, 257, c. 2, vs. 8-10 met S. 2, betreffen algemeenheden, waaruit deze hoofdstukken trouwens merendeels bestaan, een aanwijzing te meer voor hun oorspronkelijkheid. Met c. 3 wordt dat anders. Op het staartje van vier versregels na (vs. 50-54), een reminiscentie aan Natuurkunde des Geheelals (zie beneden bij c. 8), gaat het in zijn geheel terug op S. 139 en 14036). Van c. 4 zijn de vss. 1-16 mogelijk oorspronkelijk (de namen der negen engelenkoren kan Boendale uit het hoofd gekend hebben), behoudens de "taken" der engelen (vs. 9 e.v.), die de dichter aantrof in S. 7, maar die hij als "te swaer" voor leken (vs. 16) opzettelijk achterwege liet; van vs. I7 af berust het hoofdstuk op S. 6. Caout 5 heeft een oorspronkelijke - overigens onbenullige - kop (vs. 1-8) en staart (vs. 59-62), de rest is ontleend aan de Sidrac 37). Caput 6 bestaat alweer grotendeels uit algemeenheden, zodat S-invloeden moeilijk met zekerheid zijn vast te stellen. Na de oorspronkelijke inleiding van 23 verzen volgt het enige volstrekt zekere S-citaat (vs. 24- 42 = S. 245) ; de rest van het hoofdstuk kàn opgebouwd zijn uit S.motieven 38), behoudens natuurlijk het persoonlijke slot (vs. 66-70). Caput 7 bestaat - afgezien van enkele oorspronkelijke (wederom wei- 36) Vgl. vs. 1-36 en vs. 47-49 met S. 139, vs. 37-46 met S. 140. 37) Vs. 8-40 zijn ontleend aan S. 282 (behoudens de zeer banale persoonlijke opmerking in 'Vs. 25-32), vs. 46-58 aan S. 283. 38) Vs. 43-46 als reminiscentie aan S. 282 of 364, vs. 49-50 uit S. 280?, vs. 51-55 een in S. vaak herhaald motief (o.a. S. 150). BOENDALE-STUDIES nig diepzinnige) toevoegsels (t.w. vs. 8-16, 41-60 en 78-88) - geheel uit S.-stoffen 39). In de caT;>ita 8-11 ~ebruikt Boendale naast S. een andere bron, t.w. Natuurkunde des Geheelals 40 ), waaraan hij op verscheiden plaatser. zelfs de voorkeur heeft gegeven boven S. Voor vs. 1-6 verwijzen we naar de bespreking van c. 11 (zie beneden), vs. 7-18 komen overeen met Natuurk. 375-402 (waar een andere voorstelling wordt gegeven dan in S. 191, 192), vs. 19-30 zijn ontleend aan S: 141, vs. 31-38 aan S. 133, vs. 39-46 vormen een oorspronkelijk staartje. Van c. 9 gaan de vss. 1-22 terug op S. 146. Voor de vss. 33-57 komen twee bronnen in aanmerking, t.W. S. 137 en Natuurk. 1467 e.v.; na nauwkeurige vergelijking acht ik invloed van S. het waarschijnlijkst. In de vss. 23-32 en in de staart (vs. 58-88) verkoopt Boendale weer eigen wijsheid. Caput IQ is gebaseerd op S. 142, maar met eigen en anderer gegevens doorspekt. Vs. 11-40 zijn ontleend aan Natuurk. 1399 e.v. Bij vs. 41-58 kan Boendale mede hebben gedacht aan Natuurk. 1287 e.v.; van de drie plagen aldaar vs. 6IQ e.v., t.w. epidemie, hongersnood en oorlog, keren er in Lek. (vs. 45-47) twee terug, terwijl epidemie tweedracht is geworden, zeer begrijpelijk als men weet, welk een idée fixe dit voor de dichter was. De vss. 59-81 en 85-90 komen vermoedelijk weer uit eigen koker. Wat voor c. IQ is opgemerkt, geldt ook voor c. 11: het is gebaseerd op S. met interpolaties uit Natuurk. en met eigen op- en aanvullingen. VS. I-IQ is ontleend aan S. 112, vs. 11-30 aan Natuurk. 1662 e.v. (S. 112 geeft een afwijkende voorstelling!) vs. 31-38 zijn mogelijk oorspronkelijk, vs. 39-50 zeer waarschijnlijk geïnspireerd door Natuurk. 1671 e.v., vs. 51-57 vermoedelijk weer oorspronkelijk en vs. 58-78 ontleend aan S. 113 (vg. ook S. 190). Van c. 12 is maar betrekkelijk weinig in S. terug te vinden (vs. 22-32 = S. 285, vs. 59-66 = S. 361). De vss. 45-50 schijnen ontleend te zijn aan Tondalus' Visioen 41 ), want het "smouten alse caden" (vs. 46), dat in S. ontbreekt, vindt men daar 39) Vgl. vs. 1-7 met S. 353, vs. 17-26 met S. 6, vs. 27-40 met S. 284, vs. 61-77 met S. 8. 40) Uitg. d. J. Clarisse in Nieuwe Reeks van Werken v. d. Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, dl. 4 (Leiden 1847). 41) Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur, uitg. d. R. Verdeyen en J. F.ndepols ('s-Gravenhage-Gent 1914-'17) dl. I, blz. 101. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV 18 273 J. J. MAK - zij het uitsluitend in het Gentse handschrift 42) - terug. De rest is niet zo diepzinnig, dat oorspronkelijkheid uitgesloten moet worden geacht. Caput 13, dat een der krachtigste bewijzen levert voor Boendale's schatplichtigheid aan S., gaat - afgezien van de aan Matth. 24:30 ontleende inleiding (vs. I-rI) - terug op S. 286, mogelijk met bijgedachte aan S. 25043); slechts het kronkelen van de serpenten om de hals der verdoemden (vs. 62-63) ontbreekt in S. 286. Zeer bewijskrachtig voor Boendale's afhankelijkheid van S. is de voorstelling van de negende hellestraf in c. 13, vs. rI I e.v. Het woord lien (= band) werd naar alle waarschijnlijkheid als lieu gelezen en dan door de Sidracvertaler weergegeven met "stede". Op de aangehaalde plaats in Lek. - waar de dichter zich niet gebonden voelde aan dat in het verband bevreemdende woord "stede" - is die vreemdigheid geëlimineerd door de nadruk te laten vallen op de eeuwigheid van de straf. Caput 14, vs. 1-74 schijnt een min of meer vrije bewerking te zijn van de toepassing der negen straffen op de negen soorten zondaren in het tweede gedeelte van S. 286; Boendale laat enkele motieven weg, maar is anderzijds in de uitwerking consequenter dan zijn voorbeeld; het slot van dit hoofdstuk (vs. 75-90) is weer oorspronkelijk 44). T.a.v. caput IS, vs. 1-I4 zou twijfel kunnen rijzen, of S. 29 (met rIl) dan wel Lucidarius 748-77045) Boendale's bron is geweest. Na serieuze vergelijking van de betreffende teksten ben ik geneigd aan Lucidarius de voorkeur te geven. Vs. 15-44 en 71-94 gaan weer terug op S. (vg. vs. 15-29 met S. 33, vs. 3°-36 met S. 30, vs. 37-40 met S. 32 en vs. 71-94 met S. 8I), alleen ontbreekt in S. het beroep op Aristoteles (vs. 4I). De vss. 45-70 zijn oorspronkelijk, met dien verstande dat vs. 60- 42) Verdeyen en Endepols a.w., dl. Il, blz. 30-31. 43) Van Tol, die in Het Boek van Sidrac, enz. blz. 240 op een vergissing wijst van Verdeyen-Endepols I, blz. 101, vergist zich op zijn beurt, wanneer hij elke invloed van Tondalus' Visioen op Boendale afwijst (zie onze opm. bij c. 12, vs. 45- 50); slechts t.a.v. de negen hellestraffen zelf heeft Van Tol gelijk; ze verschillen in Lek. van T.v., maar zijn gelijk aan die in S. 286, behoudens de volgorde. 44) Op de vraag, wat Boendale precies bedoelt met het "boekje" van vs. 75, behoef ik hier niet in te gaan, S. is hier niet in het geding. 45) Ph. Blommaert OuJvlaemsche Gedichten der XIIe, XlIIe en XIVe eeuwen, dl. III (Gent 1851) blz. 10. 274 BOENDALE-STUDIES 66 wel ontleend zal zijn. Maar aan wie? 4,6). S. 76 noemt één- of tweemaal eten per dag menselijk, driemaal beestelijk; is Boendale zelf zo vernuftig geweest om menselijk te splitsen in geestelijk en wereldlijk? In c. 16 zijn slechts geringe S.-sporen te vinden (vs. 15-20 herinneren aan S. 196 en 342 en vs. 76-79 mogelijk aan S. 101), in tegenstelling tot c. 17, dat er van wemelt 47); onder de persoonlijke opvulsels is niets treffends, niets bijzonders, niets "origineels" te ontdekken. De capita 18-20 gaan vrijwel geheel op S. terug 48) . Bij c. 21 ligt er een duidelijke caesuur. Na het systematische gedeelte volgt thans het historische, t.W. de geschiedenis van Adam tot Christus langs de lijn der rechtvaardigen (Seth-Noach-Abraham-Mozes-DavidSalomo), d.i. Christus' vóórgeschiedenis of de geschiedenis van Zijn geslacht. Overzien we eerst even de resultaten van de Sidrac-jacht in het systematische gedeelte. Van de capita 1-20 bleken alleen c. I, 2, 6, 12 en 16 slechts geringe invloed van de franse polyhistor te vertonen, de vij ftien overige vonden we daarentegen geheel of grotendeels bij hem terug. Van de nog resterende 28 hoofdstukken in bk. I bevatten alleen nog de eerste 13 (c. 21-33) S.-gegevens. Het verschil tussen Boendale's Scheppingsgeschiedenis in c. 1-20 en de "Urgeschichte" (Adam-Noach) t.a.v. de S.-invloed, is zoals reeds gezegd opvallend, maar verklaarbaar. Trouwens, wáár Boendale weer aangewezen was op S. voor zijn informatie - en dat is meteen ook dáár, waar zijn persoonlijke belangstelling vermindert - volgt hij zijn voorbeeld met dezelfde slaafse trouw (c. 30, 32). Maar voor de Paradijsgeschiedenis kon hij de .franse veelweter gemakkelijk missen. De schaarse bijbel- 46) A. Schultz Das häusliche Leben im MA., S. 297 en F. E. J. M. Baudet De Maaltijd en de keuken enz. blz. 2 spreken niet over het aantal maaltijden per dag; ook Maerlant Heim. d. Heim. vs. 1027 e.v. kent de onderscheiding niet. 47) Vg. vs. 1-8 met S. 41, 42, vs. 13-16 met S. 24, 'Vs. 17-24 met S. 283 (vg. c. 5, vs. 41 e.v.), vs. 25-34 herhalen c. I (vg. ook c. 5, vs. I e.v.), vg. vs. 41-42 met S. 232, vs. 43-45 en vs. 56-59 met S. 231, vs. 76-78 met S. 30. 48) V g. c. 18, vs. 7-20 met S. 25, vs. 53-60 met S. 33, vs. 61-72 met S. 23, vs. 73-78 met S. 24, 'Vs. 83-92 met S. 286 (vg. ook S. 43), vs. 97-II4 met S. 246, 288. - Voor de elementaire zielkunde in dit hfdst. ('Vs. 1-6 en vs. 21-52) zal Boendale wel gebruik hebben gemaakt van een mij nog niet bekende bron. - Van c. 19 gaan vs. 1-36 terug op S. 45, vs. 37-44 op S. 260 en vs. 45-90 op S. 319, caput 20 op S. 21, 135. 275 J. J. MAK gegevens kende hij toch wel en hij gebruikt ze slechts als kapstok voor zijn wijdlopige bespiegelingen en moralisaties. In c. 21 volgt hij S. nog tamelijk trouw 49), zij het voortdurend onderbroken door eigen en anderer gegevens, maar in c. 22 en 23 zijn de S.-motieven schaars 50), hij doet hier ook niet veel anders dan Adam's misdaad bejammeren en moraliseren. Na het betrekkelijk substantiële hoofdstuk 24, waarvoor S. weer ongeveer uitsluitend de stof leverde 51), volgen enkele oorspronkelijke. In c. 25 (lof van het huwelijk) berijdt de dichter een stokpaardje, in c. 26 ziet hij in Kain's broedermoord een bevestiging van zijn optimisme t.a.v. het heden 52). Hoe gevaarlijk het voor Boendale is zijn eigen koers te volgen, blijkt overduidelijk uit c. 27 en 28. Het eerste gaat feitelijk over invidia ("nijt"), waarvoor Kain's broedermoord in vs. 1-7 slechts de aanleiding vormt en die "nijt" voert hem vervolgens in c. 28 tot de derde hoofdzonde, de hebzucht 53). In vs. 81 herinnert hij zich blijkbaar, dat de hoofdzonden hier niet aan de orde zijn en stelt hij de bespreking van de overige tot later uit. Hij keert daarop in c. 29 - naar het schijnt met weinig enthousiasme - tot Adam terug. Hij moet nu eenmaal verder en zo komt hij al moraliserende via Seth op Noach 54). Zoals wij boven bij de algemene beschouwingen al opmerkten, is c. 30 weer ongeveer uitsluitend gevuld met S.-stof 55). Onmiddellijk daarop roemt de dichter - vier 'eeuwen vóór Rousseau - de deugden van de natuurstaat (c. 3 I). Hij laat zich zodanig door zijn hobby (feitelijk een mythe van de tijd) verblinden, dat hij niet schijnt op te merken, dat de sober 49) V g. vs. 1-35 met S. II, vs. 36-40 en vs. 53-55 met S. 126, vs. 56-62 met S. 252, vs. 143-145 met S. 249 en vs. 146-148 met S. 401. 50) Vg. C. 22, vs. 71-76 met S. 80, c. 23, vs. 1-10 met S. 11. SI) Vg. vs. 1-5 en vs. II-16 met S. II, vs. 6-8 en vs. 45-48 met S. 12, vs. 29- 30 met S. 362, vs. 31-32 met S. 13, vs. 65-73 met S. SI. 52) Wat daar verder vo\'gt over de "tienden" stamt niet uit S. 53) Vs. 65-69 herinneren wellicht aan S. 104. 54) Vs. 35-46 en vs. 47-49 herinneren hier mogelijk, resp. aan S. 12 en 420 (ofschoon Boendale 90 kinderen noemt en Sidrac 30). SS) V g. c. 30, vs. 1-3 met S. 299, vs. 4-8 met S. 297, vs. 9-15 met S. 125, vs. 25-32 met S. 127, vs. 61-62 met S. 261 (of~choon Boendale hier èn in c. 33, vs. 60 het getal 24000 noemt en Sidrac 20000). Interessant voor B. is zijn schrappen van de wilde fantazieën in het zondvloedverhaal van S. 128. 276 BOENDALE-STUDIES 277 levende oermensen toch zo boos zijn geworden, dat ze door de Zondvloed verdelgd moesten worden. Caput 32 is volkomen bepaald door S. Noach's wijnbouw (vs. 1-9 uit S. 295) brengt de dichter op de wijn en met instemming zal hij gelezen hebben, wat S. daarvan weet te vertellen; de vss. 10-30 en 63-106 zijn duidelijk ingegeven door S. 303; de tussenliggende vss. 31-62 zijn reminiscenties aan lectuur, w.o. de bijbel. In c. 33 tenslotte laat Boendale S. voor het laatst aan het woord, of liever hij laat hem herhalen, wat hij al eens heeft gezegd - zoals dit gehele hoofdstuk niet veel meer is dan herhaling - t.w. in vs. 57-62 (vg. S. 261 en boven c. 30, vs. 62). Overigens kan hier ook de plaats die ]aphet inneemt i.p.v. Sem (vs. IS, 22 en 65) op S.-invloed wijzen (als we tenminste niet met de variant Sem moeten lezen), evenals de "goede usagien" in vs. 101, die ook S. prijst 56). De rest van dit hoofdstuk is voornamelijk - voorzover oorspronkelijk en nieuw - een loflied op het vijfde gebod (een stokpaardje !). Van de 13 capita, die het "Sidrac-gedeelte" ,van de heilsgeschiedenis in Lek. I beslaat, heeft dus "le trésor des sciences" op enkele kleinigheden na de stof, ik bedoel de substantie geleverd. Dat die betrekkelijk gering is, vindt zijn grond in de omstandigheid, dat Boendale hier veel meer dan in het scheppingsgedeelte (c. 1-20) van zijn onderwerp afdwaalt. Hij laat zich zo door zijn hobby's meeslepen, dat de bijbelse geschiedenis slechts de tekst levert voor zijn zedepreken, ja dat hij bij de bespreking der hoofdzonden (die in bk. III thuishoort) de draad van zijn verhaal dreigt te verliezen. Als resultaat van onze analyse stellen we vast, dat er weinig of niets pleit tegen S. als hoofdbron van Lek. I, c. 1-33. Een enkel klein verschilletje in de getallen 90 (in c. 29, vs. 48 t.O. 30 in S. 420) en 24.000 (in c. 30, vs. 62 en c. 33, vs. 60 t.o. 20.000 in S. 261) kan geen gewicht in de schaal leggen tegenover de nauwe overeenkomst, die Lek. en S. doorlopend vertonen, ook waar de bron van S. (nog) niet is gevonden. Boendale heeft stellig een aantal verspreide gegevens van elders ontleend. Wij hebben daarvan de voornaamste opgespoord en ter plaatse gesignaleerd 57). Het gros echter van de gegevens, ja vrijwel alle essen- 56) Fol. I Ir, Van Tol a.w. blz. 23. 57) Uiteraard zullen er ons nog wel enkele verborgen zijn gebleven; ik denk hier aan de van S. afwijkende plaatsen c. 29, vs. 48 en c. 30, vs. 62. J. J. MAK tiële motieven van Lek. I, c. 1-33 vonden we in S. terug. En daaronder bevinden zich motieven, die op zeer bijzondere wijze zijn "aangekleed", ik bedoel met individuele en incidentele beelden en vergelijkingen (zoals bijv. c. 6, vs. 24-42 uit S. 245). Daarbij komt Boendale's voorstelling van de negende hellestraf, die naar alle waarschijnlijkheid op een lieu- voor Zien-lezing in S. 286 teruggaat (zie boven blz. 274), een vergissing, die onder de S.-redacties inderdaad wordt aangetroffen 58). En tenslotte is er de zwaarwegende omstandigheid, dat Boendale's afhankelijkheid van S. in de boeken III en IV onomstotelijk vaststaat, waaruit we wel mogen besluiten, dat onze dichter het wonderboek ook bij het schrijven van bk. I, gesteld natuurlijk dat hij het toen reeds kende, zal hebben opgeslagen. * * * Het pleidooi ten gunste van Boendale's afhankelijkheid van de Sidrac voor boek I van Lek. zou nog aan overtuigingskracht winnen, indien bewezen kon worden, dat de Antwerpse schepenklerk ook de vertaler is van deze encyclopedische catechismus. Tot nu toe zijn de meningen daarover zeer verdeeld geweest. De zaak is aan het rollen gebracht door Nap. de Pauw, die in een opstel Over den Sydrac 59) zes argumenten aanvoerde ten gunste van Boendale. Dat waren: I. Boendale en de S.-vertaler woonden beiden te Antwerpen; 2. blijkens de epiloog is S. vertaald in 1323( want "Dertienhondert XXVI ende drie" zal wel corrupt zijn voor "Dertienhondert XX ende drie") en in 1323 (trouwens eventueel ook in 1329) woonde Boendale in Antwerpen; 3. blijkens de proloog was de S.-vertaler 50 jaar oud, toen hij het werk begon; 4· Boendale èn de S.-vertaler zijn leerlingen van Maerlant; 5. de vertaling van S. was niet het eerste werk van deze auteur, hij verklaart immers Ende hebbe versleten nochtan Met dichtene minen sin; 6. S. is een werk geheel in de geest van Boendale. - Eerst zeven jaar later heeft L. Wi1lems deze zes argumenten aan kritiek onderworpen 58) Zie Van Tol a.w. blz. 240. 59) Verslagen v. d. Kon. Vlaamse Academie 1919, blz. 421 e.v. 278 BOENDALE-STUDIES 279 in zijn opstel Nota's over den Sydrac 60). Ad I. merkt hij op, dat Antwerpen destijds groot genoeg was om twee letterkundigen-tijdgenoten te bergen. Ad 2: is de mnl. S. van I323, dan zou Boendale - ware hij de vertaler - in I273 zijn geboren, wat niet waarschijnlijk lijkt, aangezien hij pas in I365 is gestorven. Ad 3 en 5: Boendale kan in I323 Abraham nog niet hebben gezien en in geen geval was hij toen "versleten". In I330 schreef hij met "jeugdige ijver" zijn Lekenspiegel, in I533 lans Teesteye, enz. Pas in I355 in zijn Boec van der Wraken zegt hij, dat hij versleten is, d.i. 23 (lees 32) jaar na het versleten zijn van de S.-vertaler. Ad 4: dat Boendale en de S.-vertaler beiden leerlingen zijn van Maerlant, zegt niets, want Maerlant heeft een hele school gevormd. Alleen t.a.v. punt 6 is Willems het met De Pauw eens, zonder het overigens bewijskracht toe te kennen voor Boendale's auteurschap van de S.-vertaling. Na deze commentaar op het betoog van De Pauw komt Willems met een eigen contra-argument: Boendale zegt nergens, dat S. zijn werk is, alleen dat hij het boek heeft gelezen. - In de zesde reeks van zijn Antwerpiensïa heeft Fl. Prims de pro- en contraargumenten tegen elkaar afgewogen en daaruit geconcludeerd, dat er feitelijk maar één ernstig bezwaar is aangevoerd, namelijk het "versleten" zijn van de S.-vertaler in de tijd, dat Boendale nog in de kracht van zijn leven was. Die ene uitspraak kan de vele argumenten, die vóór Boendale pleiten, echter niet ontzenuwen; wij zullen haar dan niet als een physiologische vaststelling moeten beschouwen, maar veeleer als een subjectieve indruk 61). - In zijn kort daarop verschenen bespreking van het 4e deel van Prims' Geschiedenis van Antwerpen blijft J. van Mierlo evenwel afwijzend staan ten opzichte van Boendale's auteurschap. Zou de dichter dan in proza geschreven hebben, vraagt hij 62). - Tenslotte heeft dan ook J. F. J. van Tol in de inleiding tot zijn uitgave van de mnl. Sidrac de vraag van het auteurschap onder ogen gezien '63). Hij somt zeven redenen op, die z.i. tegen Boendale pleiten: 60) Verslagen v. d. Kon. Vlaamse Academie 1926, blz. 197 e.v. 61) Fl. Prims Antwerpiensia 6 (1933) blz. 180, en Geschiedenis van Antwerpen IV, 2, blz. 225. 62) Ons Geestelijk Erf 8 (1934) blz. 109. 63) A.w., Inl. blz. XLI e.v. 2S0 J. J. MAK 1. Boendale zegt alleen, dat hij het boek gelezen heeft; 2. er zijn talrijke volkomen gelijkluidende plaatsen in S. en Lek., waaruit blijkt, dat Boendale de Nederlandse vertaling voor zich heeft gehad. Het zou toch wel vreemd zijn, dat Boendale zichzelf zo dikwijls herhaalde zonder van "zijn" vertaling te reppen; 3. Boendale schreef geen literair werk in proza; 4. hij was niet zo nauwgezet, waar het vertalingen betrof als zijn stadgenoot blijkens de Rijmproloog 57-So; 5. Rijmproloog en -epiloog missen de sprekende enjambementen, die voor Boendale zo kenmerkend zijn; 6. de toon van de rijmstukken is onmiskenbaar die van een man ouder dan de auteur van Lek.; 7. Boendale's "zin" was in 131S (en evenmin in 1323) nog lang niet "versleten". Op onze beurt zouden nu ook wij al deze argumenten pro en contra nog eens kritisch willen bekijken. Men verwachte niet het laatste woord. Wij willen slechts deelnemen aan het gesprek in de hoop daardoor dichter bij de oplossing te komen. Helaas kunnen wij er ons niet toe beperken de laatste spreker te antwoorden. Die schijnt er van uit te gaan, dat De Pauw's argumenten al afdoende door Willems zijn weerlegd. Maar dat is bepaald niet het geval. Tegen De Pauw's eerste bewijsgrond, t.W. dat Boendale en de S.-vertaler beiden in Antwerpen woonden, voerde Willems aan, dat de Scheldestad destijds groot genoeg was om twee letterkundigen tegelijk te bergen. Twee ja, maar ook vijf? Want behalve Boendale en de S.-vertaler leefden daar in de eerste helft van de 14de eeuw immers nog de auteurs van de M ellibeus, de Dietsehe Doctrinale en het B oee van der Wraken? - om Lodewijk van Velthem en andere tijdelijk te Antwerpen vertoevende poëten maar buiten beschouwing te laten. Ik weet niet, of er statistieken bestaan van het aantal Muzenzonen, dat de grotere steden door de eeuwen heen binnen hun muren hebben geherbergd en ik weet evenmin, hoeveel zielen Antwerpen destijds telde, maar vij f dichters tegelijk lijkt me toch wat veel. De goede stad Leiden telt er op het ogenblik nog niet zoveel, als ik goed ben ingelicht. De havenstad moet wel op de Helicon hebben geleken. En we kunnen het getal ook niet verminderen door toekenning van het ene werk aan de auteur van het andere, althans nog niemand heeft daarvoor gepleit, afgezien van het Boee van der Wraken, dat wel aan Boendale is toegeschreven, maar let wel nièt door een der BOENDALE-STUDIES bestrijders van Boendale's Sidrac-auteurschap! Wanneer nu allen het er over eens zijn, dat S. niet is vertaald door de dichters van de M ellibeus of de Dietsche Doctrinale en allen het er over eens zouden kunnen worden, dat vij f dichters rijkelijk veel is voor het Antwerpen van die tijd, is er dan geen aanleiding, alleen al uit dien hoofde, aan Boendale te denken als de vertaler van de Sidrac? Tegen De Pauw's tweede argument, dat S. blijkens de epiloog in 1323 (of 1329) is geschreven en dat Boendale toen inderdaad te Antwerpen woonachtig was, voerde Wi1lems aan, dat de dichter dan in 1273 moet zijn geboren, wat niet waarschijnlijk lijkt, aangezien hij in 1365 is overleden. Wi1lems heeft deze sterfdatum, naar het schijnt, klakkeloos van Jan te Winkel 64) overgenomen. Mèt de oudere biografen houden de jongere onderzoekers het er voor, dat Boendale kort na 1347 zal zijn gestorven. Daarmee blijft De Pauw's tweede argument van kracht. Naar aanleiding van de punten 3 en 5 (de S.-vertaler was 50 jaar en had "versleten nochtan met dichtene(sinen) sin") merkt Willems op, dat Boendale in 1323 nog geen vijftiger kon zijn. Hij was in 1323 nog niet "versleten", enz. (zie boven). Wanneer de schepenklerk echter niet in 1365 is gestorven, maar veel eerder, past het jaar 1323 uitstekend voor een sa-jarige Boendale. Hij is dan inderdaad nog niet "versleten", maar dat zegt de S.-vertaler ook niet. Hij bekent slechts, dat hij met "dichten" (dat is niet hetzelfde als prozaschrijven, zoals Willems suggereert, maar schrijven, stellen in het algemeen, dus óók dichten!) zijn "sin" (d.i. verstand, geest(vermogen(s) heeft "versleten" (d.i. verbruikt, of liever: ingespannen gebruikt 65). Lek. is geschreven in de jaren 1325-1328 (de epiloog alleen is van 1330), naar het mij voorkomt niet in "jeugdige ijver", maar - o.a. blijkens de hobby's - als een geposeerd man, een veertiger of desnoods een vijftiger. Op De Pauw's vierde argument (Boendale en de S.-vertaler zijn beiden leerlingen van Maerlant), waarmee het zesde (S. is een werk geheel in de geest van Boendale) nauw samenhangt, zegt Willems alleen, 64) Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde II2, blz. 5. 65) Voor sinen sin versliten vg. men gepens versliten "zich door peinzen vermoeien of afmatten" (MnI.W.i.v. Versliten, sub bet. I, A, I). 281 J. J. MAK dat Maerlant een hele school heeft gevormd, zonder de uitspraak van zijn voorganger zelf aan kritiek te onderwerpen. We mogen aannemen - op grond van zijn verweer tegen punt 4 en van zijn commentaar bij punt 6 - dat Willems evenals De Pauw in de S.-vertaler een geestverwant zien van de Lekenspiegel-dichter. Maar is die opvatting wel juist? Van de 42I vragen in de door Van Tol uitgegeven S.-redactie hebben er IOO stellig en 22 mogelijk 66 ) (voor een enkel motief bijv.) op Lek. invloed geoefend. Er blijven 299 vragen over, waarvan in het dietse leerdicht geen spoor is terug te vinden. Beziet men deze vragen van naderbij, dan blijken er niet minder dan IOO 67) betrekking te hebben op wat ik zou willen noemen "algemeenheden", waaronder ik versta elementaire geloofsleer - waarin de heidense koning Boctus uiteraard nog moet worden onderwezen, maar niet meer het publiek, dat Boendale wilde bereiken -, kennis dus die goeddeels in Lek. wordt vóórondersteld, maar niet ex professo behandeld, en voorts algemene wereldse wij sheid (w.o. ook raadselwij sheid), die hetzij om haar banaliteit hetzij om haar waardeloosheid voor het godsdienstig of zedelijk leven voor onze dichter niet in aanmerking kwam. Resten 199 vragen, die Boendale had kunnen gebruiken, maar waarvan niets in Lek. is terug te vinden. Een indrukwekkend aantal, immers bijna de helft van het totale aantal vragen, die S. bevat. De voornaamste redenen van Boendale's stilzwijgen hierover meen ik te moeten zoeken in de aard van de behandelde stoffen en in de strekking van de gegeven antwoorden. 66) T.w. no. I, 2, 7, 80, 82, J04, '1I2, 137, 171, 200, 208, 231, 232, 239, 249, 270, 272, 364, 409-412. 67) T.w. no. 3-5, JO, 20, 22, 26, 35, 38-40, 44, 46, 54, 56, 63, 70, 71, 87, 90, 92, 93, JOO-J02, 153, lÓ"2, 164, 165, lÓ9, 170, 177-184, 188, 193, 197, 216, 226, 230, 244, 247, 248, 250, 254, 255, 259, 268, 277, 278, 281, 307, 313, 317, 321, 325, 326, 328, 329, 332 -334. 336, 338, 340, 341, 346, 347, 349, 350, 355, 358, 374-383, 388-391, 395, 414-417. - Mijn indeling der S.-vragen is natuurlijk betrekkelijk willekeurig; veelvuldig zijn de antwoorden, die onder twee of meer rubrieken gerangschikt kunnen worden. Het niet-voorkomen in Lek. is niet in absolute zin te verstaan. Buiten beschouwing gelaten dat ik iets over het hoofd gezien kan hebben, houde men er ook rekening mee, dat er meermalen een motief bij Boendale terugkeert, dat om zijn algemeenheid niet noodzakelijk aan S. behoeft te zijn ontleend. 282 BOENDALE-STUDIES Het laat zich verstaan, dat een dichter, die vóór alles godsdienstige en zedelijke lering beoogt, aan de bèta-wetenschappen weinig of geen aandacht zal besteden. Hij zal die slechts aanroeren, voorzover ze religieuze of ethische waarde bezitten, bijv. als grondslag voor "hoger" onderricht. Het is, meen ik, daarom, dat Boendale in totaal 37 vragen heeft overgeslagen, die betrekking hebben op de "kennis der natuur" in de ruimste zin des woords 68) en voorts plusminus alle vragen op het gebied der sexuologie en gynaecologie (waarover Boendale liever niet spreekt), in totaal 17 69 ). Even nutteloos waren voor zijn doel de theologische vragen, voorzover die zuiver theoretisch of casuïstisch zijn, 16 in totaal 70) en de "folkloristische" met hun religieus-ethisch irrelevante en vaak uiterst fantastische antwoorden, in totaal 18 71 ). Onder de geseponeerde S.-vragen ontdekte ik er voorts niet minder dan 48, waarvan het antwoord een onmiskenbaar deterministisch-fatalistische strekking heeft 72). Boendale, die als optimist innerlijk vreemd stond tegenover elk determinisme, die zelfs een begrip als de voorwetendheid Gods liever niet hanteert, voelde zich hier door Sidrac's antwoorden niet aangesproken en zijn zwijgen wordt welsprekend. Precies zo is het gesteld met het bescheid, dat Boctus krijgt op 16 andere vragen 73), maar nu om de min of meer rigoreus-ascetische, wereldverzakende en zelfverloochenende tendens, waarvan onze dichter - die nog altijd Gods hulde plus wereldse eer najaagt - ook niet veel moest hebben. 68) 18 daarvan raken de geografie (t.w. no. II7-124, 129-132, 143-145, 147, 148, 213), 16 de zoölogie (t.w. no. 69, II6, 128, 151, 152, 212, 318, 360, 365, 367- 373) en 3 de physica (t.w. no. 31, 52, 91). 69) T.w. 60, 65, 75, 99, 161, 175, 210, 218, 225, 234-236, 296, 316, 351, 352, 356. 70) T.w. 14-17, 55, 109, 189, 195, 202, 251, 266, 280, 289, 290, 293, 348. 71) T.w. 18, 53, 66, 74, 108, 163, 166, 253, 273, 274, 294, 320, 335, 345, 359, 363, 418, 421. 72) Waarvan 16 op het gebied der psychologie (t.w. no. 154, 155, 201, 204, 207, 267, 312 en (berustend op psycho-somatische fantazieën): 64, 106, 205, 209, 291, 300, 308, 314, 315), 13 op dat der astronomie-astrologie (t.w. no. 68, 72,73,107 (vg. 130), 138, 149, 229, 241-243, 256, 262, 275), 7 op dat der physiologie (t.w. no. 167, 220, 221, 223, 224, 240, 366), 5 op dat der diaetetiek en hygiene (t.w. no. 78, 197, 219, 264, 3II), 4 op dat der theologie (t.w. no. 27, 34, 174, 258), 2 op dat der psycho-pathologie (t.w. no. 105, 206) en 1 op dat der chirurgie (no. 222). 73) T.w. no. 86, 97, 135, 160, 187, 194, 215, 227, 228, 233, 265, 298, 301, 304, 305, 354· 283 J. J. MAK Onder de nu nog resterende 48 vragen bevinden er zich elf 74), waarvoor Boendale een andere, bekende bron volgt, negen 75) die strijdig zijn met zijn voorstelling of opvatting in Lek., vier 76) die hem niet aanspreken en eveneens vier 77), waarop een verward of duister antwoord volgt. Zodat er slechts 20 vragen overblijven 78), waarvan het vreemd zou kunnen schijnen, dat Boendale er geen gebruik van heeft gemaakt. Maar onder die twintig bevinden er zich vrij veel, die betrekking hebben op de wellevendheid, een thema waarvoor de dichter zich in het betreffende hoofdstuk (bk. lIl, c. 4) nu eenmaal liet voorlichten door de zog. Facetus. Het gebruik, dat Boendale in Lek. van S. heeft gemaakt, is nu wel iets duidelijker geworden. De keuze uit de ruim 400 vragen schijnt te zijn bepaald enerzijds door het doel, dat de dichter met zijn werk beoogde en anderzijds door zijn persoonlijke voorkeur. Veel moeilijker is het uit de inhoud van S. iets op te maken omtrent de ideeënwereld van de auteur. In 48 vragen was een duidelijke deterministisch-fatalistische tendens te bespeuren. We zouden dit aantal nog kunnen uitbreiden met de niet weinige gevallen, waarin de alweter feitelijk geen antwoord weet te geven en dan maar verwijst naar Gods almacht. Die ban van het determinisme wordt intussen weer even zo vaak doorbroken, telkens namelijk wanneer Gods handelen wordt gezien als straf of beloning, of wanneer de mens met zijn vrije wil - die dan plotseling door geen erfelijkheid wordt gehinderd - ten goede of ten kwade kiest. De aan het determinisme ten grond liggende pessimistische levensopvatting openbaart zich evenzeer in het meedogenloze realisme van de schrijver en de a.h.w. daarbijbehorende wereldverachting en het ascetisme, die zoals we zagen in 16 vragen domineren. Gesteld dat het er om ging, of Boendale de auteur kan zijn geweest van de oorspronkelijke Sidrac, ik zou zonder een ogenblik te aarzelen zeggen: neen! Alleen al het pessimisme van de quasi-geleerde in deze 48 plus 16 = 64 vragen is 74) T.w. no. 191, 192, 397, 402-406, 408, 413, 419· 75) T.w. no. 47, 57, 58? 59, 173, 185? 261? 276, 420? 76) T.w. no. 287, 292, 302, 33I. 77) T.w. no. 19, 28, 36, 37· 78) T.W. no. 43, 62, 67, 77, 94, 98, II4, 156-158, 172, 176, 237, 238, 322-324, 339, 392, 393· 284 BOENDALE-STUDIES lijnrecht in strijd met Boendale's optimistische natuur. Daarbij komen de totaal verschillende hobby's van de Lekenspiegelaar en de pseudoprofeet. Men denke aan Boendale's preutsheid tegenover Sidrac's bijna onnatuurlijke belangstelling voor sexuele en intiem-vrouwelijke zaken blijkens de 17 vragen dienaangaande, of aan de waarheidszin van Maerlant's navolger t.o. de fantasterijen van de "astronomijn". of aan de exclusieve waardering van het nuttige bij de een en de nieuwsgierigheid, het zich vermeien in zuiver-wetenschappelijke, theoretisch- scholastische en casuistische kwesties bij de ander, aan het diametrale verschil in waardering van de clerus, enz. Maar nu het niet de vraag is, of Boendale de Sidrac heeft vervaardigd, maar alleen of hij het werk van de franse anonymus heeft vertaald, durf ik niet zo stellig in negatieve zin te antwoorden. Zeker, de Sidrac is géén werk "geheel in de geest van Boendale" (zoals De Pauw en Wi1lems meenden), maar een vertaler behoeft het toch niet met de oorspronkelijke schrijver van a tot z eens te zijn? De dichter van Lek. prijst in bk. IV de Sidrac allereerst om de "prophecien". Daarin is hij hem grotendeels gevolgd, mede of voornamelijk ook, omdat de woorden van deze "prophete" hier overeenkwamen met die van een "heilige" profeet, t.w. Ps. Methodius en dus waarheid bevatten. Let wel, pas in de tweede plaats roemt onze dichter Sidrac's "uutnemende wijshede". Welnu, in meer dan de helft van de "meesterlike" antwoorden kon Boendale die hebben gevonden, zelfs indien men "uutnement" verstaat in engere zin, ik bedoel die van Maerlant en zijn school, dus van "nuttig en waar". Reden genoeg om het boek te vertalen. Zoals men zich zal herinneren, werd Willems' contra-argument, t.w. het feit, dat Boendale in Lek. alleen zegt S. gelezen te hebben, door Van Tol overgenomen. Hierover valt op te merken, dat de dichter bezwaarlijk kon verklaren, dat S. zijn eigen werk was. Hij heeft - indien hij dit inderdaad heeft gedaan - het boek slechts vertaald, niet geschreven. S. is niet de schepping van een bekende of onbekende Nederlander, maar van een anonieme Fransman 79). Zeer waarschijnlijk heeft Boendale, wanneer hij spreekt over S., het oog gehad op dat 79) Aldus ook reeds Ft. Prims Antwerpiensia 6 (1933) blz. 179. 285 286 J. J. MAK franse werk. De mnl. vertaling zal trouwens tijdens de bewerking van Lek. nog niet zijn voltooid. Het leerdicht werd geschreven tussen 1325 en 1328 (alleen de epiloog dateert van 1330), terwijl de S.-vertaling hoogstwaarschijnlijk in 1329 gereed kwam (zie voor deze datering beneden). Rest ons thans nog Van Tol's overige bezwaren onder het oog te zien. Nagewezen te hebben op de gelijkluidende passages in S. en Lek. concludeert Van Tol, dat Boendale de S.-vertaling vóór zich heeft gehad. Ware dit zijn eigen vertaling, dan zou hij daarvan wel gewag hebben gemaakt. Gesteld dat Van Tol's conclusie juist is en dat Boendale de S.-vertaling vóór zich had, dan kan men precies de tegenovergestelde veronderstelling maken, nam. ware dit zijn eigen vertaling niet, dan zou hij daarvan wel gewag hebben gemaakt. Gelijkluidende passages wijzen op dezelfde auteur of op plagiaat. Zou Boendale een tijd- en stadgenoot ongestraft zó hebben kunnen plunderen? Maar hééft Boendale de S.-vertaling wel voor zich gehad? Was die vertaling reeds "verschenen", toen Lek. werd gedicht? Van Tol neemt dit aan op grond van zijn datering van de mnl. Sidrac op 1318. Maar ik heb ernstige redenen om aan de juistheid van die datering te twij felen. Tegenover het getuigenis van één handschrift met 1318 staan er twee met 1329, terwijl ook de druk dit jaartal veronderstelt. Vs. 20-22 luiden daar als volgt: Ter bede van veel edelre heren, Doe men screef dertyen hondert ende XXVI. Nu la et wy bidden der maghet Marien ... De verzen 20 en 21 zijn kennelijk corrupt, immers vs. 18-19 luiden: Al in die stadt van Andwerpen Wast dat ick dit boeck transferierde Transferierde rijmt niet op heren, evenmin XXVI op Marien. Vs. 20 moet dus naar de handschriften worden geëmendeerd in "Doe men Gods ia re notierde" en vs. 21 in "Dertyen hondert XXVI ende drie(n)". Sidrac is dus in 1329 te Antwerpen vertaald. Het jaar tevoren (1328) had Boendale Lek. voltooid (alleen de epiloog is later gedicht, t.w. in 1330). Gedurende de jaren, dat hij daaraan arbeidde (1325- BOENDALE-STUDIES 1328) kon hij de S.-vertaling niet vóór zich hebben liggen, want die bestond nog niet. Wel lijkt het aannemelijk, dat Boendale tijdens de berijming van Lek. het plan heeft opgevat S. te gaan vertalen. Hij had het boek immers voortdurend nodig en kan er al lezende en er uit overnemende plezier in gekregen hebben. Zijn voornemen heeft hij dan uitgevoerd, zodra hij met Lek. klaar is gekomen. Terecht kon hij dan in 1329 na voltooiing van de S.-vertaling - een topprestatie in zo korte tijd, onmiddellijk na de ook niet kinderachtige Lek. - zeggen, dat hij "met dichtene (sinen) sin versleten" had, d.w.z. dat hij suf was geworden van al dat geschrij f. Tenslotte ga ik ook nog knagen aan Van Tol's suppositie, waaruit zulke gewichtige conclusies werden getrokken. Waar zijn die "talrijke volkomen gelijkluidende plaatsen" in S. en Lek.? Van Tol noemt slechts S. 82, 83 en 84, maar de parallellen in Lek. 80) zijn niet be~ paald "volkomen gelijkluidend". Zelf zou ik een zo krasse uitspraak t.a.v. geen enkele S.-vraag durven doen. Voorlopig weet ik niet, wat er tegen pleit, dat Boendale tijdens zijn berijming van Lek. een franse Sidrac heeft gebruikt 81). Hier zou alleen een opzettelijk en nauwkeurig vergelijkend onderzoek naar taal en stijl het verlossende woord kunnen spreken. Enkele losse overeenkomsten zeggen uiteraard weinig 82 ). Over het proza van de S-vertaling heb ik niet veel te zeggen. Het argument heeft dienst gedaan van Willems over Van Mierlo tot Van Tol. Willems maakte van dichten (waarmee de vertaler zijn "sin versleten" zou hebben) "prozaschrijven", waaraan de goede man te gronde moet zijn gegaan. Natuurlijk zag men in, dat dat niet ging, dichten = schrijven, dus óók "dichten". Maar ja, van Boendale kennen we alleen poëzie en S. is in proza vertaald. Overigens was die prozaïst óók 80) S. 82 = Lek. lIl, c. 3, vs. II09-II20 en c. 9, vs. 1-7 en vs. 35-41, S. 83 = Lek. lIl, c. 3, vs. II09-II20 en c. 9, vs. 61-90, S. 84 = Lek. lIl, c. 6, vs. 1-17 en vs. 27-90. 81) Hij zal een handschrift hebben gehad met de Zieu-Iezing voor Zien, zie boven blz. 274. 82) Zo schijnt versinnen = "dienen, gehoorzamen" uitsluitend aangetroffen te worden in Lek. I, c. 16, vs. IS (zie Mnl. W. 8, 2440) en S. 4, scalcheit = "wellust( igheid)?" in Lek I, c. 23, vs. 3 en S. 251. 287 J. J. MAK dichter, getuige zijn rijmproloog en -epiloog. Waarom nu niet het gehele werk in verzen vertaald? In het voorbijgaan wil ik er op wijzen, dat S. in geen enkele taal - het engels uitgezonderd 83) - is berijmd. Wie vlug klaar wil zijn - en dat wil Boendale altijd - zal liever eenvoudig vertalen dan die vertaling ook nog berijmen. In ons geval schijnt de schepenklerk bijzonder veel haast te hebben gemaakt; in 1328 was Lek. gereedgekomen en het jaar daarop kon hij al het slotwoord van zijn S-vertaling schrijven. Maar, naar het schijnt, had Boendale ook een speciale reden om niet te berijmen! Hij heeft er ernstig over nagedacht, want ja, hij was het verzenmaken nu eenmaal gewend. En blijkbaar vond hij het ook vreemd, dat zo'n prachtig boek als S. "sonder rime inden walsche lach". Maar het is nu juist zijn eerbied voor de oorspronkelijke tekst - volmaakt in overeenstemming met de beginselen, die hij. in Lek. ontvouwt - die hem, al had hij daarvoor een zekere weerstand te overwinnen, in "slechte woert" doet vertalen: Doen werdic daer toe becoert, 55 Dat ic dit boec woude maken Uten Walsche in Dietsche spraken, Sonder rime alsoe ic sach, Dat hy inden Walsce lach, Omme dat ic van dier edelre leren 60 Een woert [niet] woude anders keren, Dant die edele wise clerc Selve dichte in sijn werc, enz. Dan beweert Van Tol verder, dat Boendale in het vertalen niet zo nauwgezet was als de auteur van de mnl. Sidrac. Voorwaar een zonderlinge uitspraak! Ik meen Boendale's theorie èn praktijk wel zo ongeveer te kennen en verklaar, dat de dichter van de Lekenspieghel niet minder conscientieus is geweest dan de S.-vertaler, ja dat - voorzover ik dáárvan een indruk heb gekregen - de S.-vertaling nauwkeurig beantwoordt aan Boendale's eisen aan een vertaling van dit s oor t werken gesteld. Voorts zou het ontbreken van enjambementen in rijmproloog en -epiloog tegen Boendale pleiten. Maar wat nu? De rijmproloog wemelt 83) Zie van Tol a.w. Inl. blz. XXXVIII. 288 BOENDALE-STUDIES van enjambementen en zelfs de epiloog, die maar enkele regels telt, heeft er nog twee. Wat zo mogelijk nog meer verbazing wekt, is het onverklaarbare feit, dat Van Tol niet heeft opgemerkt, hoe zuiver die rijmproloog de geest van Boendale weerspiegelt. Ik durf bijna te zeggen, dat die uit geen andere pen dan van de Antwerpse schepenklerk kan zijn gevloeid. Wat die "volkomen gelijkluidende plaatsen" aangaat, die Van Tol in het proza van S. en Lek. meende te hebben gevonden, hier zijn ze. Laat mij even mogen citeren: S., rijmprol. vs. 67 e.v. Die de materie sal leggen wale Van ere tale in een ander tale, Die sal den. text leggen dan 70 Soe hy al re gelijcxt can. Dit sal van rechte sijn sine sede, Alsoe alse sinte J eronimus dede, Die de bybele ende menich ander werc Int latijn dichte als een c1erc 75 Uten Grixe, dat hy conste wale, Ende oec ute Ebreusche ta1e. Hy en deder toe noch af Anders dant dauctor ute gaf. Die anders doen, sy doen quaet. 80 Hoets hem elc, dats mijn raet. Lek. lIl, c. IS, vs. 255 e.v. 255 (Jheronimus) trac die bible met zire pine Uten Ebreeusche in Latine Ende den zouter mede alsoe Ende menich groot werc daer toe, .. 263 (Zo) datmen niet en wert gheware des Dat teen yet dan tander es. 265 Aldus sullen dichters mecken, Die scrifturen uut trecken Van eenre spraken in dander sprake, Datsi om ghene zake Te scrivene en onderwinden 270 Anders dan sijt daer vinden; Want uut des auctoors woort En salmen niet gaen een oort Ende uter materien winden twint Men lette op de variatie in de bewoordingen, typisch voor Boendale. Want onze schepenklerk is - wat men ook van hem moge zeggen - een knap versificateur, ja een rijmvirtuoos. Ook in omrij men schijnt hij behagen te hebben geschept; de eerste boeken van de Brabantsche Veesten zijn niet veel anders, en ook in Lek. en Teesteye zegt hij meermalen hetzelfde met andere woorden. Tenslotte nog iets over één der zeven argumenten van Van Tol, dat nog niet ter sprake kwam: de toon van de rijmstukken zou onmiskenbaar van een man zijn, ouder dan de auteur van Lek. Hetzelfde Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV 19 289 MAK, BOENDALE-STUDIES valt hierover op te merken als t.a.v. het verschil in nauwgezetheid i.z. vertalen: de uitspraak berust uitsluitend op een subjectieve, op niets steunende en helaas onjuiste indruk. De toon is dezelfde, zoals ook past bij de data van vervaardiging (Lek.: 1325-'28, S. 1329). Is er dan helemaal niets in te brengen tegen Boendale's auteurschap van de S.-vertaling? Misschien wel. Een opzettelijk onderzoek zou die wellicht aan het licht kunnen brengen. Ik wees al op een vergelijking van taal en stijl. Daarvoor zal er eerst een kritische uitgave moeten komen van de franse Sidrac en vervolgens een van de middelnederlandse. Dan pas zal de vertaaltechniek bestudeerd kunnen worden en de taal en de stijl van de overzetter. Zolang dit onderzoek niet is verricht, heb ik persoonlijk maar één bedenking. De vertaler zegt in de proloog vs. 125 e.v., dat hij behalve de vragen over kruiden en stenen en allerlei "meestrie" ook "some ander dinc" heeft weggelaten, die "hem niet int herte ghinc". Dat achterwege laten van die kruiden en stenen en die "meestrie" (waarvoor "astronomische" kennis wordt vereist!) strookt uitnemend met Boendale's persoonlijkheid, zoals we die kennen uit Lek. en T eesteye. Maar, vraagt men dan, er staat in de mnl. Sidrac toch nog betrekkelijk veel, dat hem "niet int herte" kan zijn gegaan. We hebben daarbij reeds langdurig stilgestaan en willen niet in herhaling vervallen. Het bezwaar blijft ernstig, maar is toch niet onoverkomelijk. Wanneer ik denk aan Boendale's talrijke inconsequenties in Lek. en Teesteye, dan acht ik het niet uitgesloten, dat deze man van het ogenblik het "onkruid" minder radicaal heeft gewied dan een consequenter mensentype. Zodat ik alle tot dusver bekende argumenten tegen elkaar afwegend geneigd ben het auteurschap van de S.-vertaling aan Boendale toe te kennen. J. J. MAK 290 VONDEL EN THOMAS VAN KEMPEN Voorzover ons bekend, is de jongste uitspraak over de verhouding van Vondel tot Thomas van Kempen (d.i. De Navolging van Christus) die van B. Molkenboer O.P. in de Vondelkroniek II (1940) 78: "de godvruchtige Thomas van Kempen, wien hij (Vondel) de Imitatio toeschrijft, vernoemt hij éénmaal (in de inleiding van het Onderwijs der H. Dryeenheit (W.B. 8, 735) en schijnt hij een enkelen keer ook elders te benutten." Het komt ons voor, dat Vondel's werk meer herinneringen aan de Navolging meedraagt dan Molkenboer ons wil doen geloven. We zullen trachten dat aan te tonen. Dat Vondel meer dan oppervlakkig bekend geweest is met de Imitatio is a priori te verwachten gezien de faam en de verspreiding van het boek 1), ook door de jezuieten (Sommalius, Rosweyde), en Vondel's brede belangstelling en belezenheid. We kunnen in dit verband voorbijzien, hetgeen Molkenboer zelf heeft aangewezen als "wellicht" een herinnering aan de Navolging. In de W.B. 4, 643 tekent hij bij de bespreking van het vignet der Altaergeheimenissen aan: "Wellicht heeft den dichter bij het ontwerpen van het vignet de ontboezeming van de Navolging van Christus, in het begin van het vierde, d.i. het eucharistische Boek voor den geest gestaan: ,De vrome koning David danste voor de Gods'lrk met alle kracht, de weldaden aan zijn voorvaderen herdenkend. Hij liet velerlei speeltuig maken, dichtte psalmen, die hij liet zingen met blijdschap, en zong zelf dikwijls bij de harp, bezield door de genade van den H. Geest .. .', enz. (Im. Christi IV, I )", d.i. IV, I, 28. 2 ) De typologische betekenis van David dansend voor de Bondsark had Vondel ook kunnen aantreffen bij de j ez ui et Cornelius a Lapide (C omm. in IJ Reg. 6, 14), die door Vondel graag gevolgd werd (zie Ts. 67 [1950] 102. V gl. W.B. 8, 222, vs. 8). Bij de Altaergeh. I 780: J) De Bibliotheca Cathohca Neerlandica Impressa, 's-Gravcnh., 1954 vermeldt tussen 1500 en 1670 meer dan 70 Latijnse en bijna 50 Nederlandse edities te onzent. 2) Onze indeling der hoofdstukken in verzen is naar de nummering van Angelus Mercati in de Vaticaanse editie, in veel uitgaven overgenomen. P. MAXIMILIANUS "Dees Offerspijs, Godts lijf, wort niet gespilt", d.i. Christus onder de gedaante van brood bederft niet, vergaat niet, verwijst Molkenboer naar de hymne Lauda Sion en "Thomas van Kempens Imitatio IV, 2" (bedoeld is wel vs. 22: Gij wordt door hem die U ontvangt genuttigd zonder verteerd te worden), echter wel niet als bron voor het vers van Vondel, maar louter als illustratie. De eerste keer dat we een duidelijke aanhaling uit de N avolgmg bij Vondel ontmoeten, en hij noemt daarbij Thomas van Kempen met name, is in de inleiding van het Onderwijs (1659), waarvoor we naar bovenstaand citaat van Molkenboer verwijzen. Uit deze tijd dateert ook een tekst van Vondel, waarmee hij Thomas vers voor vers volgt, nl. in Joannes de Boetgezant Il 272-84. Aan dit episch gedicht, dat in 1662 verscheen, moet Vondel enkele jaren hebben gewerkt, en de verzen II2-4 in zijn gedicht Maeghdepalm voor Anna Bruiningh (1658), dat Joannes weigerde ,,'s konings gunst, en disch, Hoofsche pracht, en zijde kleeren", schijnen een korte samenvatting van het uitvoerige verhaal in de Boetgezant IV 315-324 (vgl. Francisc. Leven 22 [1939] 237-8). Moller annoteerde in W.B. 9, 712 bij de verzen Il 272-84: "Deze verzen tonen opmerkelike overeenkomst met de gedachten uit het 3e Boek van De Navolging van Christus van Thomas van Kempen". En bij deze aantekening merkte hij in het zelfde deel van de W.B., p. 981 op: "Dat deze verzen zo duidelik heenwijzen naar Thomas van Kempen is 'n opmerking van Schrant". De nietszeggende, want al te vage verwijzing bij Vondel's verzen naar boek III van de Navolging heeft Moller op rekening geschreven van Schrant. Evenwel ten onrechte. Want wat is het geval? Schrant tekende in zijn uitgave van Joannes de Boetgezant, Leiden, 1840 op p. 87-88 aan: "Zet weereltwijzen enz. Hier volgt eene heerlijke tegenstelling van de wereldsche tegen over de hemelsche wijsheid. Vergelijk daarmede het treffende tafereel, aangaande de verschillende werkingen der zinnelijke Natuur en der Genade, in het gulden Boekske Van de Navolging van Jesus Christus, lIl, 35". Het is onbegrijpelijk dat Moller de drukfout 35, i.p.v. 54 niet ontdekt heeft, daar Schrant niet alleen de titel van hoofdstuk 54 meedeelt: de verschillende werkingen der zinnelijke Natuur en der Genade (De divers is motibus naturae et gratiae), maar de verzen van Vondel 292 VONDEL EN THOMAS VAN KEMPEN 293 zin voor zin van de paralleItekst van de Navolging voorziet. Wij laten hier de verzen van Vondel volgen samen met de aantekeningen van Schrant, opdat men zich zou kunnen overtuigen van de duidelijkheid van de Leidse hoogleraar en van Vondel's kennelijke bewerking van de Navolging. 272 Dees ziet op rijckdom, pracht, en naem, en faem alleen, En die op nedricheit, en schuilende arremoede. Schrant: "De Natuur tracht het kostbare en fraaije te bezitten ... De Genade vindt vermaak in het eenvoudige en nederige. (l.c. 8 [ = 9])". 274 Dees ziet op afkomste, uit aenzienelijcken bloede, En die op bloet, noch staet, maer ongeveinsde deught. Schrant: "De Natuur roemt op rang en hooge geboorte ... De Genade let noch op rang, noch op geboorte, ten zij daar mede grootere deugd gepaard ga. (l.c. IS)". 276 Dees acht al wat het oog behaeght, en 't lijf verheught, En die de wellust en de weelde, in 't hart genoten. Schrant: "De Natuur heeft gaarne eenig uitwendig genoegen, waarin de zinnen zich verlustigen. De Genade zoekt haren troost bij God alleen, en haren lust in het hoogste goed boven al het zigtbare. (l.c. 13)". 278 Dees wil zich zelven breet uitmeeten en vergrooten, En die bekrompen en vergeeten heenegaen. Schrant-: "De Natuur wil uitwendig schitteren, en veel door hare zinnen ondervinden; zij wenscht bekend te zij n en te doen, wat lof en bewondering baart. De Genade leert de zinnen beteugelen, ijdel zelfbehagen en vertooning vermijden, het roem- en bewonderenswaardige nederig verbergen, en, bij al het doen en weten, nuttige vruchten en Gods lof en eer beoogen. (l.c. 18)". 280 Dees vlamt op wraeck en roof, ziet recht noch onrecht aen, En die vergeet zijn leedt, is rijck in zijn geweten. Dees woelt: die houdt zich stil in aendacht neêrgezeten. Schrant: "De Natuur ziet op het tijdelijke, verblijdt zich over aardsche winst ... en wordt toornig over een gering smaadwoord. De Genade let op het eeuwige, hangt niet aan het tijdelijke ... zij wordt niet door hard~ woorden verbitterd. (I.c. 9 [= IO ])". 283 Dees hongert eeuwigh: die wort lichtelijck verzaat. 294 P. MAXIMILIANUS Schrant: "De Natuur is inhalig ... De Genade is met weinig te vreden. (l.c. II)". Wij voegen hier nog aan toe, dat vs. 271 : "Zet weereltwijzen en godtwijzen tegens een", geinspireerd is op het opschrift van hoofdstuk 54 (zie boven), en dat "naem en faem" van vs. 272 ook in de context van de Navolging voorkomt: "De natuur ontvangt gaarne eer en eerbewijzing" (vs. 6). In Van Onzen Tijd II (I9IO-II) 52-53 heeft J. F. M. Sterek. gewezen op de invloed van Thomas van Kempen op Vondel in het algemeen en met name in zijn Uitvaert van Maria van den Vondel (1668, W.B. IO, 613-4). Hij heeft dat in zijn Oorkonden van Vondel (Bussum, 1918, p. 212-3) onveranderd overgenomen. "Dat Vondel de ,Navolging van Christus' gekend en tot zijn gewone leesstof gebruikt heeft, zal wel niet worden betwijfeld, zelfs al zou er geen nader bewijs voor te vinden zijn in de opdracht ... die voorafgaat aan ,Onderwijs' ... Maar zelfs waar Vondel niet nadrukkelijk Thomas noemt, blijkt hij ook wel onder zijn invloed gestaan te hebben, zóó zelfs, dat die in zijn verzen merkbaar is. Dit komt duidelijk aan 't licht in deze fijngevoelde ode, door den dichter aan het afsterven van zijn kleindochter Maria gewijd ... - Behalve ... , dat de gedachten: ,los van werreltsche ydelheê'n (Nota. Vglk. Imitatio, I, 1,3 [= 11-20]) en, het hart voorbereid tot het volkomen goed, d.i. Godt, .door de ellenden', geheel van à Kempis' geest doordrongen zijn, is het fraaie beeld, waarmede de tweede strofe begint, lètterlijk aan de ,Imitatio' ontleend. Men oordeele. ,Twee vleugels ootmoet en gedult, verhieven haer uit aertsche dampen' leest ge bij Vondel; en sla nu de Navolging op, boek II, hoofdstuk IV, vers I, daar hoort ge Thomas zeggen: ,Duabus alis homo sublevatur a terrenis, simplicitate scilicet et puritate'. - Vondel heeft de beide deugden: eenvoud en reinheid van Thomas, slechts veranderd in ootmoed en geduld ... Overigens is het beeld bij beide groote dichters gelijk". In Het Leven van Vondel in de W.B. 10, 3 wijst Sterck nog eens op de ontlening van het beeld der twee vleugels aan de Navolging 1). I) Sterck citeert daarbij de strofen 7 en 8, en verwijst naar de Imitatio I, I, 3. Deze verwijzing is niet geheel juist. Immers strofe 7 herinnert aan I, I, 3 (= II-20) en I, 12, 6, strofe 8 echter aan Il, 4, 1. VONDEL EN THOMAS VAN KEMPEN 295 A. J. Barnouw in zijn Vondel, New York, 1925, p. 213 volgt Sterck: "Humility and patience were the pinions that winged her thither, he ~rote, remembering a passage in Thomas à Kempis". Zie Idem, Vondel, Haarlem 1926, p. 213-4. De W.B. 10, 614 tekent bij vs. 29 van de Uitmert aan: "Sterck ziet hier een herinnering aan het tweede boek van de Imitatio Christi (IV, I)", daarmee deze zienswijze geheel voor rekening van Sterck latend. Het is inderdaad niet zo onmiddellijk duidelijk, dat Vondel het beeld aan de Navolging ontleende. Het is een oude metafoor, reeds bij Augustinus, en wellicht nog vroeger voorkomend. Augustinus S ermo 311, 4: "Wat ge liefhebt hier op aarde, is lijm 'voor de geestelijke vleugels, de deugden, waarmee ge naar God opvliegt" (Migne, p, L 38, col. 1415). In Enarratio in Ps. 93: "Wilt gij dat uw gebed tot in de hemel vliegt, maak het twee vleugels: vasten en aalmoezen" (Migne, P. L 36, col. 482). S. Bernardus, De Consideratione, Lib. V, cap. 2, n. 3 in fine: "Hij wordt tegelijk gevleugeld met 1e vleugels van zuiverheid en blijmoedigheid." (Migne, P. L, 182, col. 789). Thomas van Celano in Vita Prima S. Francisci, n. 114: "Mettwee vleugels moet er gevlogen worden om de tweevoudige verplichting van liefde jegens de naaste te verV'ullen, door nl. zijn ziel te voeden met het woord Gods en zijn lichaam met aardse middelen in stand te houden" 1). In de Legenda Major S. Framcisci, XI, 2 deelt S. Bonaventura mee, dat een Predikheer eens van Franciscus zei: "De godgeleerdheid van die heilige 'Vader, door haar zuiverheid en hoge beschouwing als op vleugels omhoog zwevend, is waarlijk de vlucht van een adelaar" 2). In het Leven van Catharina van Siena (1347-1380) wordt verhaald, dat de Heer tot haar zei: "Daarom wens ik dat gij met twee vleugels naar de hemel vliegt (nI. die van de liefde tot God en tot de naaste)" 3). Men treft het beeld nog aan bij H. Taine (1828-1893) in Les origines de la France contemporaine, XI, 147: "Aujourd'hui ... il (Ie christianism: e)' est encore ... la grande paire d'ailes indispensables pour soulever ! I) Analecta Franciscana, X. Quaracchi, 1926-1941, p. 90 . . 2) a.w., X, 606. 3) Zie Catharina van Siena, door J. ]örgensen, vertaald door D. Logeman-van der Willigen, 2e druk, Hilversum, 1931, p. 60. P. MAXIMILIANUS l'homme au-dessus de lui-même, au-des sus de sa vie rampante et de ses horizons bomés". Het beeld van deugden als geestelijke vleugels was Vondel al bekend vóór zijn Uitvaert. In Ter Lykstaetsie der Weled. Mevrouwe Anne van Hoorn van 1666 (W.B. 10, 204-5) zweeft de ziel op de vleugels van haar werken van barmhartigheid naar omhoog (vs. 31-33): Nu zweeft de ziel van Anne op wieken Van haar hantreikingen, den zieken Gegunt, in 't alleruiterste endt. Vgl. Franc. Leven 22 (1939) 213. Niettemin staat deze beeldspraak van de Uitvaert toch meer rechtstreeks in verband met de Navolging, want ten eerste de voorstelling is in beide hetzelfde: zich op de twee vleugels van deugden uit het aardse ophef fen naar het hemelse, en ten tw·eede het hele gedicht is, zoals Sterck al opmerkte, doordrongen van de geest der Navolging. Dit laatste is zelfs met teksten van Thomas te preciseren. De hoofdgedachte van de Navolging lIl, 21 is: Dat men boven alle goederen en gaven in God moet rusten. De uitwerking daarvan vindt in de Uitvaert haar parallel : lIl, 21, I. De Heer is de eeuwige rust der heiligen; stro I: het endeloze leven der zaligen bij God. 3. In hem (de Heer) zijn tegelijk en volmaakt alle goederen; stro 4: alle geschapen goed is in God volkomen. 4. Het hart kan niet rusten als het niet rust in U (God); stro 5: wat van God voortkwam vindt geen rust op aarde en zoekt het vaderland daarboven. 5. Wie geve mij vleugels van ware vrijheid om te vliegen naar U en te rusten in U; stro 7-8: Maria steeg los van het aardse op twee vleugels naar het volkomen goed, God. S. Nu zucht ik herhaaldelijk, en mijn ellende draag ik met smart; stro 7: de ellenden bereiden het hart om aan het aardse te ontstijgen. Kunnen we de hoofdlijnen van het gedicht herkennen in III 21, enkele gedachten hebben nog nader contact met andere plaatsen uit de Navolging. Strofe 4 herinnert aan Il 4, 7: Geen schepsel is zo klein of gering, dat Gods goedheid niet vertegenwoordigt; strofe 7 is een echo van I, 12: over het nut van tegenspoed; de voorstelling van geestelijke vleugels in lIl, 21, 5 vergleed in die van twee vleugels in lI, 4, J. 296 VONDEL EN THOMAS VAN KEMPEN 297 Natuurlijk laat Vondel zich niet tot in onderdelen narekenen, maar de invloed van de Navolging op Uitvaerl is onmiskenbaar. Ter Staetsie van Jongkvrou Heleene Blezen (W.B. 10, 650) heeft tot motto: In cruce salus. De W.B tekent daarbij aan, dat Vondel dit ontleende "aan de R.K. ascetiese literatuur". Hij ontleende het met name aan de Imitatio 1I, 12, 7. Hoofdstuk 12 handelt over "De koninklijke weg van het heilig Kruis." Op dit hoofdstuk is Ter Staetsie geinspireerd. Het kruis is "elx heil" (vs. 2), door het kruis gaat men tot het Rijk (12, 6) ; - men moet de zinnen kruisen naer Jesus les en raet (vs. 4), Christus heeft gezegd: als iemand na mij wil komen, hij verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge mij (12,65 en I) ; - Hij, Christus, tradt rustigh zelf vooraen (vs. 6), Hij ging het kruis torsend vóór (12, 10); - Hij boette 's menschen schuIt (vs. 7), Hij is voor u gestorven (12, 10); - 't vleesch, vervaert voor lyen kant zich hier tegens aen (vs. 17-18), het is niet naar de mens het kruis te dragen, het kruis lief te hebben, enz. (12, 39) ; - gelijk een kruisheldin slaet zy den kruiswegh in, die naer het leven leit ter eeuwige eeuwigheit (vs. 53-56), er is geen heil voor de ziel en geen hoop op het eeuwig leven, tenzij in het kruis (12, 8) 1). In deze tijd schrijft Vondel een gedicht bij een professiefeest van de minderbroeder Franciscus de Wit (W.B., 10, 660-663), die in 1643 te Amsterdam geboren, deelnam aan de strijd van Oostenrijkse legers tegen de Islam en 31 augustus 1673 zijn professie deed bij de minderbroeders in België. Vondel richt met Thomas van Kempen, die schreef: "Habijt en kruinschering baten weinig, maar de verandering van leven en de algehele afsterving van onze hartstochten maken de ware kloosterling" (Nav., I, 17, 6), vrij en vaderlijk zijn vermaning tot de jonge zwerver, dat men ook pronken kan met de veren van de monnik, zonder monnik te zijn. Denk er op, zo gaat hij voort met Thomas van Kempen (Nav. 1I, 6, 21), die uit het eerste boek der Koningen citeert (16, 7), dat God naar het hart ziet. Is de bedoeling zuiver, maant het hart tot het kloosterleven, dan is er geen gevaar, dat de uiterlijke schijn zou meespreken, die onecht is (vs. 57-64). 1) Vgl. Franciscaans Leven 22 (1939) 3<>4-5. ~98 P. MAXIMILIANUS Hoe, Franciscus! in dees veders, Die het oogh uitwendigh ziet, Koorde, geessel, haire kleeders, Schuilt noch duikt de monnik niet. Satan kan zich wel vermommen Als een engel van het licht, Maer zoo 't hart spreekt, dan verstommen Wat de schijn verziert en dicht. En de vriendelijke dichter vergoelijkt zijn bezorgde vermaning, door de jonge monnik zelf het antwoord in de mond te leggen: zeker dat is zp, maar Sint Franciscus, de stichter der orde en de maker van de regel der minderbroeders, heeft dat zelf bijzonder goed geweten. Vondel heeft ook dit in de Navolging III 5.0 gelezen, dat aan het slot geheel handelt over schijn en waarheid en aldus besluit: "Wat ieder mens in uw eigen is, dat is hij en niets meer, zegt de nederige Sint Franciscus" (vs. 65-69) : 't Zy zoo, zegt hy, maar die 't zegel Aen dees heilige orden hing, d'Innesteller van den regel Wist dit mede zonderling. Wanneer we Vondel in deze Inwijding duidelijk de gedachten van ~et zeventiende hoofdstuk van het eerste boek der Navolging zien overnemen, dan wordt het wel zeer waarschijnlijk dat hij de gestrengheid van het eremieten-leven in de HeerliJekheit der Kercke (1663, W.B. 9, 889, vs. 996-1001) schilderde naar het volgende, het achttiende hoofdstuk van de Navolging: ",Over de voorbeelden der heilige vaderen." Wat wildernis, woestyn, en bosschen vint men niet Bescheenen, en betreên van strenge woestynijten, Die, naeckt, en arm, en stil, en eenzaam, 't leven slijten Met waecken, en gebeên, en vasten, om met Godt Te spreecken, nacht en dagh, en nimmer 't hoogh gebodt .• ~t Ontwijden, door een woort, of wercken, en gedachten. Vergelijk daarmee I, 18, , vs. 3. De heiligen en vrienden van Christus hebben de Heer gediend in honger en dorst, in koude en naaktheid, ... in waken en vasten, in heilige gebeden en overwegingen. vs. 6. 0 welk een streng en verstorven leven hebben de heilige vaderen in de woestijn geleid. vs. 11. Zij waren arm aan aardse dingen, maar zeer rijk in genade en deugden. VONDEL EN THOMAS VAN KEMPEN 299 Uit de geestelijke overvloed van het godgewijde leven deed Vondel een vlotte greep. Het is niet toevallig, dat de herinneringen aan de Navolging vooral voorkomen in Vondel'sgeestelijke poëzie: in een preek van J oannes de Doper, in een gedicht op een begijntje en op een minderbroeder, in een meditatie over de wereldse ijdelheden. Het ascetisme van Thomas kreeg juist daar gemakkelijk weerklank. Letten we op de tijd, waarin de sporen der Navolging zich bij Vondel vertonen, dan schijnt hij op het eind van de vijftiger jaren daarmee zo vertrouwd te zijn geraakt dat de herinneringen daaraan bij tijd en wijl in zijn poëzie opduiken. "Dat Vondel de Navolging ... tot zijn gewone leesstof gebruikt heeft", zoals Sterck schreef, zal wel tot de laatste twintig tot vijf en twintig jaren moeten beperkt worden. Er zijn ons nog een drietal plaatsen bekend, die zinspelen op de bekende spreuk "in een hoekske met een boekske," die vroeger onder Thomas' beeltenis in het klooster op de Sint Agnietenberg te lezen was (Vgl. WNT, III 98). Eenzaeme Aendacht in de Vasten, 1654, (W.B. 5, 826, vs. 93-94) : Mijn wellust is mijn boeck, In een' vergeten hoeck. 1) Parnasloof 1660 (W.B. 6, 86-87, vs. 32-37) : Nu mooghtge ... " .onder" 't lindeloof, in eenen stillen hoeck En eenzaem, spreecken met een stom en landnut boeck. [Op Ida Blok] 1666? (W.B., 10, 200) : J onkvrou Ida, stil van aert, 51yt haer jaeren ongepaert, En wil ergens in een hoekj e Liever met het stomme boekje Eenzaem spreeken, stil en vry Dan zich onder slaverny Van het huwelyk begeven. 2y wint rust dié zoo kan leven. I) De datering in de W.B.: 1564 is een drukfout; de f van fal/ere in het motto heeft men voor een lange s aangezien, zodat het nu luidt: Secura requies, et nescw sallere (inzouten) vita; voor de verklaring vs. 93 boeek: gedenkboek, schijnt geen reden. 300 MAXIMILIANUS, VONDEL EN THOMAS VAN KEMPEN De pointe van de rijmen heeft Vondel steeds bewaard. Deze zinspelingen hebben wel niets te maken met de invloed van Thomas van Kempen op Vondel. Hoogstens kunnen ze mede getuigen voor Vondel's belangstelling in Thomas. In dit verband is opmerkelijk, dat, als ons tenminste geen vroegere zinspelingen ontgingen, ze tot dezelfde tijd als van de reminiscenties aan de Navolging zijn beperkt. P. Maximilianus o.f.m.cap. BOEKBEOORDELINGEN Dr. W. A. P. SM1T, Van Pascha tot Noah, een verkenning van Vondels Drama's naar continuiteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Deel I, Het Pascha-Leeuwendalers. N.V. Uitgeversmaatschappij, W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956. 8°, 519 blz. Ing. f 12.50, geb. f 15·-. Bovenstaand werk verscheen als Nr. 5 A van de Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies. In het "Woord Vooraf" rechtvaardigt de Schr. de uitgave van dit werk, en hij merkt op, dat telkens weer stukken van Vondel werden bestudeerd en geïnterpreteerd als zelfstandige grootheden, zonder dat zij tevens werden beschouwd als een fase in Vondels dramatische ontwikkeling en in zijn afrekening met de problematiek, welke hem in een bepaalde periode van zijn leven bij uitstek bezig hield. De Schr. stelt zich in dit werk dan ook ten doel Vondels gehele dramatische oeuvre als één groot samenhangend geheel te overzien, de grondmotieven der verschillende spelen in hun continuiteit, ontwikkeling en overgangen na te gaan, de structurele principes vast te stellen waarvan de dichter uitging, en op grond daarvan de perioden van zijn ontwikkeling te bepalen (blz. 5). Daarmee is de ondertitel van het werk gemotiveerd en nader omschreven. In de Inleiding zet de Schr. voorop uit welke gedachtenwereld en poëtische opvattingen Vondels drama's zijn voortgekomen om alzo anachronistische interpretaties te couperen. Vondel, zo betoogt hij, beoogde een klassieke tragedie te schrijven, maar hij heeft zijn opvattingen omtrent de klassieke tragedie geregeld herzien, en daardoor de structuur van zijn drama's veranderd. Vondel trachtte, zo zegt hij verder, een idee uit te beelden, die in een bepaalde geschiedenis belichaamd was. De lotgevallen van de afzonderlijke personen waren dan ook ondergeschikt aan het geheel der geschiedenis, en de uitbeelding der personen ging niet verder dan voor de uitbeelding der geschiedenis nodig was. Zijn drama's zijn ideeën-drama's en geen psychologische 302 BOEKBEOORDELINGEN stukken. Prof. Smit onderscheidt vier keerpunten in Vondels dramatische ontwikkelingsgang, zodat in heel zijn dramatische productiviteit vijf perioden te onderscheiden zijn. Vooruitlopend op de conclusies, waartoe het onderzoek van het werk leiden zal, geeft hij een vluchtig beredeneerd overzicht der vij f perioden, hetgeen bij voorbaat de aandacht vestigt op de keerpunten en er accent aan geeft. In het eerste deel worden dan de drama's der drie eerste perioden achtereenvolgens besproken, lopende van Pascha tot Leeuwendalers, in het tweede zullen de drama's der laatste twee perioden aan de orde komen: van Salomon tot Noah. De bespreking van de drama's heeft plaats volgens een vast plan: een algemene inleiding op het stuk, waarin vooral de aanleiding tot het drama wordt nagegaan, opdracht, berecht en inhoudsopgave van Vondel zelf worden bezien; dan volgt een uitvoerige interpreterende analyse van het stuk, waarna de continuïteit en de ontwikkeling van motieven en structuur en de daarmee samenhangende aangelegenheden hun behandeling krijgen. Na de bespreking der afzonderlijke drama's worden in een schematisch overzicht de uitkomsten samengevat. Drie registers van personen, zaken en titels verhogen in niet geringe mate de bruikbaarheid van het veelzijdige werk. De Schr. toont zich het hele werk door een leerling van Verwey, die de gave bezat tot de kern van een tekst door te dringen en zijn gedachten glashelder en zonder enige' zwaarwichtigheid te formuleren. Na de vele studiën die er over Vondels dramatiek en de afzonderlijke drama's zijn geschreven heeft Prof. Smit voor het eerst het dramatische oeuvre als een groot samenhangend geheel overzien, waartoe hij zich door een reeks afzonderlijke studies voorbereidde. Hij heeft het bekende werk van Geerts, Vondel als classicus bij de humanisten in de leer, aangevuld en nader gepreciseerd en strak de lijn getrokken waarlangs de ontwikkeling van Vondel als classicus verloopt. Wij zien reeds in dit eerste deel Vondel de kunstenaar groeien naar een betere compositie en naar het rijkere en diepere toneel der grote Griekse voorbeelden. Het werk is inderdaad een synthese, een magistrale samenvatting, helder en overzichtelijk, in een stijl die boeit tot in de analyses der stukken toe. Soms, als in de ontleding van J oseph in Dothan, is het alsof er een regisseur aan het woord is. Een bijzondere aantrekBOEKBEOORDELINGEN kelijkheid ontleent het werk aan de wijze waarop het wordt voorgedragen. De Schr. spreekt zijn dankbaarheid uit aan voorgangers, is zich bewust vaak slechts hypothesen te geven, staat niet in voor de absolute waarheid der interpretatie, en vat een en ander samen in de titel van zijn werk "een verkenning", "waarvan de conclusies op allerlei punten aanvulling en herziening behoeven". Vervult deze beschei - denheid de recensent enerzijds met een zekere schroom om afwijkende opvattingen te berde te brengen, anderzijds bieden de veelal hypothetische voordracht en de menigvuldigheid der gegevens gerede aanleiding om met de Schr. in discussie te treden. Hij moge de aantekeningen die wij bij de studie van het werk maakten beschouwen als een blijk van meer dan gewone belangstelling in zijn doorwrochte studie. De Schr. vangt zijn Inleiding aan met de uitspraak: "Vondel beoogde het schrijven van een klassieke tragedie". Ware het niet gewenst geweest Vondels drama's te situeren in de dramatische stromingen van de Europese literatuur? Dat zou aan deze thesis en Vondels dramatisch werk reliëf hebben gegeven. Maar de auteur heeft zich wellicht hier opzettelijk willen beperken. Op blz. 20 wordt betoogd: "de universele strekking van de door het drama geïllustreerde idee ... sluit psychologische diepgang bij voorbaat uit. Zulke diepgang veronderstelt immers toegewijde aandacht voor het bijzondere geval, voor de zeer speciale situatie waarin een bepaalde mens door allerlei omstandigheden is komen te verkeren, en vooral voor zijn reacties waarin de gecompliceerde psychische structuur van die mens zich openbaart". Een paar bladzijden verder echter zegt de Schr., dat Vondel het universele illustreert door het bijzonder geval, en dat Vondel de grootste zorg besteedt aan de geschiedenis tot in Je details toe. Maar de dramatis personae en vooral de hoofdfiguur behoren toch ook tot de geschiedenis, zij maken de geschiedenis. En waarom zou de dichter hen niet tot in details, dat is in heel hun menselijkheid, in heel hun karakter kunnen tekenen? Het is een andere kwestie, of Vondel dat heeft gedaan, maar dat hij het kon doen, achten wij niet bij voorbaat uitgesloten. Dientengevolge kan naar onze mening de biografische inslag, de eigen belevenis van de dichter een grotere rol spelen, dan de Schr. schijnt te willen aannemen. 303 BOEKBEOORDELINGEN De jaren 1620-1640 met hun literaire producten kunnen anders worden bezien. In de twintiger jaren had de studie bij Vondel zozeer op de voorgrond gestaan, dat er voor groter creatief werk geen gelegenheid overbleef, zegt de Schr. op blz. 155. Dat is wellicht een factor geweest, maar zijn worsteling om het geloof heeft daarbij toch ook een rol gespeeld, die we niet voorbij mogen gaan. Prof. Smit wijst er elders op (blz. 100), dat in de twintiger jaren zijn christelijke overtuiging enigszins op de achtergrond was geraakt. Dit is niet gebeurd zonder pijn. Vondel lag in die jaren met zichzelf overhoop en hij ontlaadde zich in zijn bittere hekeldichten. Hij sloot die periode af met zijn Decretum H orribile. In het begin der dertiger jaren komt hij tot ernstige bezinning op zijn geloof. De Groot wijst hem op de oude Kerk, en de studie daarvan brengt de kunstenaar tot de Constantinade. Hij breekt het epos plotseling af en laat het onvoltooid. Er zijn daarvoor verschIllende redenen aangehaald, die wij hier kunnen laten rusten. Prof. Smit acht het niet onwaarschijnlijk (blz. 156), dat hij het epos afbrak, omdat hij zich voorlopig nog niet in staat voelde tot een creatieve inspanning als het voortwerken aan zijn epos zou hebben betekend, maar ook omdat hij na het sterven van zijn vrouw troost nodig had, die hij zocht in de vertaling van Sofompaneas. Maar waarom zou hij dan toch ten slotte zijn epos hebben verscheurd, toen zijn creatieve werklust weer opleefde en de vertaling van de Groot's drama tot stand was gekomen? We geloven dat de geschiedenis met zijn Constantinade te belichten is met een parallel geval, dat ons geheel bekend is. Wij bedoelen het Essay on Development of Christian Doctrine van John Newman van 1845. Newman stond voor het probleem: berust de geopenbaarde christelijke waarheid bij de Anglicaanse of de Rooms-Katholieke Kerk. Om tot een oplossing te komen begon hij met de studie van de ontwikkeling van het dogma. Vóór de studie voltooid was, ging hij tot de Rooms-Katholieke Kerk over en hij heeft zijn studie niet meer afgemaakt. Vondel bevond zich in een gelijksoortige strijd. "Zijn streven was het, zegt Prof. Smit, blz. 155, de eenheid der christenkerk te herstellen en hij heeft zich daartoe lang en grondig met het onderzoek van het oudste christendom beziggehouden." Daarmee doende begon hij aan zijn epos. Naargelang en zijn studie 304 BOEKBEOORDELINGEN en zijn epos vorderden veranderde zijn inzicht. De Roomse Kerk begon voor hem te dagen. Hij kon op de ingeslagen weg niet verder. Hij zocht nog enige tijd, zette eindelijk de beslissende stap en verscheurde zijn epos. Vondel, mogen we zeggen, had zich als N ewman Rooms geschreven. Wellicht is daarbij nog een andere factor van betekenis geweest, n.l. zijn aarzeling tussen epos en drama, waarop wij nog terugkomen. In de Gysbreght en Maeghden is het algemeen christelijke specifiek rooms geworden. "Het katholiek-liturgisch element (gaf) aan de Gysbrecht kleur en toon, bisschop en kloosterzusters (vormen er) een treffend middenstuk ... , in Maeghden (wordt) geloofd in de heilige Eucharistie, in de voorbede van de heiligen, in het gebed voor de overledenen ... Ursula voorspelt dat het heilig Agrippijn steeds zal volharden als een oprechte roomse dochter" (L. Rogier, Geschiedenis van het Katholicisme in N oord-Nederland in de I6e en de I7e eeuw, Ir. 172, Amst. 1946). En Brom heeft aangetoond hoe diep reeds in de Gysbreght het katholiek karakter is ingedrukt (Vondels Geloof, Amst., 1935, blz. 144-8). Dat is meer dan wat Prof. Smit op blz. 386 noemt: "belangstelling voor het Rooms-Katholieke". Het valt op dat de Brieven der heilige Maeghden slechts in een nota (blz. 408) en dan nog alleen in verband met Peter en Pauwels als "een leerdicht" vermeld worden. Er is tussen deze Brieven en de daaromheenstaande drama's een innerlijk verband. Het is, zegt Schr. op blz. 260, of Vondel de Klarissenmoord uit de Gysbreght geïsoleerd heeft om er een afzonderlijk drama aan te wijden. Dit verband is niet onmogelijk, maar we moeten de Maeghden toch, dunkt ons, in het verband zien van zijn nieuw gewonnen inzichten over heiligenverering en zijn waardering en verering van het martelaarschap. De martelarencultus beleefde een heel nieuwe bloei in de Contra-Reformatie. De vervolging der katholieken in de hervormde landen gaf aan het martelaarschap zeer actuele betekenis. Vondels drama's Maeghden, Peter en Pauw els, Maria Stuart staan ideëel rond de Maeghdenbrieven en de Clarissen in de Gysbreght geven daarvan reeds een voorspel. In al deze stukken staat de heerlijkheid boven de deerlijkheid. Het is de heroiek van de Contra-Reformatie en geen Senecaans hyperbolisme (blz. 2 JO). U rsula en haar gezellinnen en de Claris- Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXV 20 305 BOEKBEOORDELINGEN sen verlangen naar het martelaarschap. Prof. Smit stelt het voor alsof zij dat kiezen omdat zij de wil Gods over zich aanvaarden: Ursula omdat zij op het martelaarschap is voorbereid door de verschijning van een engel, die zegt wat haar te Keulen wacht; "daaruit valt af te leiden dat hun dood tot Gods plan behoort"; de Clarissen volgens een beginsel van de Dopers, dat men zich bij de meest dreigende gevaren niet in veiligheid mocht stellen en die daarom in hun situatie Gods wil beschouwen (blz. 260-261). De zaak is echter dat zij hunkeren naar het martelaarschap, en de engel die Ursula in de droom verscheen kondigde haar deze eer aan. U rsula moet niet Gods plan in haar volbrengen; haar wordt de blijde tijding gebracht dat haar verlangen naar de marteldood in vervulling zal gaan. 't Is een genade die ze van God ontving. Dit is de klaarblijkelijke zin van de verzen 205-210. Op dit punt ligt de zaak hetzelfde bij de Clarissen in de Gysbreght. Wij hebben reeds even vermeld, dat de aarzeling van Vondel tussen epos en drama niet zonder invloed zal zijn geweest op de uiteindel~jk~ geschiedenis van zijn Constantinade. Dat vraagt nadere toelichting, mede in verband met het episch karakter van enige drama's. Op blz. 27 ziet Prof. Smit Vondels epische instelling in Peter en Pauwels en Maria Stuart als een tweede natuur geworden door het werken aan zijn epos, en op blz. 409-410, 440 en 444 wordt dat met andere woorden herhaald. Men zou verwachten dat dan de held in de stukken die korter bij het epos liggen minstens even episch zou zijn opgevat. Dit is echter niet het geval. En Smit geeft daarvoor deze verklaring (blz. 410): die drama's hebben ook wel hun deugdhelden, maar de bezwaren doen zich daar minder gelden, vooral omdat ze er niet zo sterk geaccentueerd worden, het dualiteits-motief is er nog niet absoluut gesteld als in de Peter en Pauwcls en Maria Stuart; en bovendien was er telkens voldoende evenwicht aanwezig. Naar onze mening heeft zich Vondels wankele houding tussen epiek en drama eveneens doen gelden. In 1639 schrijft Vondel aan de Groot: "dat ick mijnen grooten Constantyn moet vergeten, en met yet minders my zoecken te behelpen. Ick ben aen de treurspelen vervallen" (J. Sterck, Vondel-brieven, Amst. 1935, blz. 95). Vij'ftien jaren later zegt hij in de opdracht van de Lucifer Ovidius na: "Hoe hoogh men drave in styl, en toon, Het Treur- 306 BOEKBEOORDELINGEN spel spant alleen de kroon." Toch hoopte hij tegelijkertijd nog eens een epos te schrijven. Wanneer hij in 1660 zijn dichterlijke vertaling van Vergilius aan Cornelis de Graeff opdraagt, hoopt hij nog, zoals hij in Parnasloof (vs. 109-144) verklaart een echt epos te scheppen "naer 's Mantuaners wetten", en Bato tot overwinning te voeren "Door twalef boecken heen". De uitgave van zijn Aeneis-vertaling had de epische lust weer doen opleven. En dat Vossius uiteindelijk het epos boven het drama stelde, heeft Vondel niet losgelaten. Hij zwenkte evenwel hoe langer hoe meer naar het drama. Hij heeft van Bato geen epos maar een drama gemaakt in Batwische Gebroeders (1663). Op het eind van genoemde passus over het epos in Parnasloof hoort men zijn schroom voor een epos in twaalf boeken, zoals hij gedacht had met zijn Constantijn, en nu droomde met Bato: Hoewel ick schroom naer d' eer des Mantuaens te streven Met wasse pennen, en om laegh, beneên zijn' faem Blijf drijven, om geen zee te noemen naer mijn' naem. Het is gebleven bij een epos van kleiner formaat en zwakker epische allure: J aannes de Boetgezant, niet in twaalf maar in zes boeken, doch duidelijk geïnspireerd op Vergilius' epos (Vereeniging tot het bevorderen ~'an de beoefening der wetenschap onder de katholieken in Nederland. Annalen 33 (1941) 94-96). Daarnaast geeft hij tegelijkertijd twee grote epische werken uit: Bespiegelingen (1662) en De H eerlyckheit der Kercke (1663), waaraan hij al geruime tijd bezig was. Deze drie dichtwerken staan midden tussen de twaalf treurspelen, die hij de laatste tien jaren heeft gemaakt of vertaald. En onder dat alles door was hij bezig met de vertalingen van de Af etamorphosen van Ovidius, die hij uitgaf na al zijn dramatisch werk. Vondels weifeling tussen drama en epos bracht de paradox: toen hij het treurspel had achtergesteld bij het epos schreef hij een reeks drama's, toen hij definitief de voorkeur had gegeven aan het treurspel schreef hij eindelijk het lang gedroomde epos. De Schr. schenkt bij de behandeling der afzonderlijke drama's bijzondere aandacht aan navolging en invloeden. Hierbij zIJn enige opmerkingen te maken en aanvullingen te geven. 307 20 308 BOEKBEOORDELINGEN Op zijn afscheidswoord aan Seneca in de opdracht van de Elektravertaling is Vondel nooit meer teruggekomen, zegt de Schr. Dat mag gelden voor de structuur van zijn drama's, niet voor beeldspraak en de stijl van Seneca. Meerwald heeft aangetoond (Ts. 57 [1938] 123- 8), dat zelfs zijn vertalingen Edipus (1660) en lfigenia (1666) verschillende reminiscenties aan Seneca bevatten. De pathetische en huiveringwekkende schilderingen van Seneca strookten met Vondels barokke geest, bovendien getuigen ze allesbehalve van Seneca's wansmaak en de dichter Vondel bleef, ondanks zijn leermeesters, erdoor geboeid (zie P. J. Enk in Hermeneus 15 [1942-3] lO6 en vlgg.). Maar misschien komt dit nog in het tweede deel ter sprake. De algemene opmerking dat Vondel tussen 16lO en 1620 vertrouwder wordt met Vergilius (blz. 25), zich in de twintiger jaren bezighoudt met Vergilius, (blz. 61 en lOl) is te concretiseren, en het vermoeden dat op de homerische vergelijkingen in Hierusalem Verwoest de invloed van Vergilius zich zal hebben doen gelden, is met voorbeelden te bevestigen. \Ve laten hier enige duidelijke reminiscenties aan Aenei~ volgen, voorkomend in zijn drama van 1620. - vs. 31: Wy zynder eens geweest, met Iuda is 't gedaen. Aeneis II 325: Fuimus Troes, fuit Ilium. - vs. 40-1: ick ... stond op 's doods oever. Aeneis VII 598-9: omnisque in limine portus funere felici spolior. - vs. 135-142: ons volck ... .. . is gelyck de geen die in de wilde zee Na schipbreuck schrylings op den mast noch 't lyf wil bergen, Dryft tusschen klippen heen, en ziet geen oevers nergen. Aeneis VI 349-356: Palinurus wordt van zijn schip geworpen, blijft drie dagen en nachten drijven zonder land te zien. - vs. 234-242: Wat gaet de Veldheer aen? de nood eyscht dat hy stry ... Recht als de leeuw (wanneer de jagers op haer luym Opdond'ren als hy is omcingeld op het ruym) Zich vindende benaeuwt ... Worpt voncken uyt 'tgezicht, ziet knodzen aen, noch voncken, Laet d'achterkiezen zien, brult met beschuymde muyl, En stuyft door 't lompe tuygh met eysselijck gehuyl. Aeneis IX 793-796: ... ceu saevom tu rba leonem BOEKBEOORDELINGEN cum telis premit infensis, ac territus ille, asper acerba tuens. V gl. X 707-718, XII 6-8. - vs. 243-4: ... d'haet hem ... Groet met een hagelbuy van uytgelaten pylen. Aeneis X 801-4: telaque coniciunt perturbantque eminus hostem missilibus, ac velut effusa si quando grandine nimbi praecipitant. .. V gl. IX 666-670' - vs. 490: die onze speeren smeert. Aeneis V. II 6. 26-6. 27 ... spicula lucida tergent arvma pmgUl. - vs. 697-699: De Keyzer in zyn droom, Vliegt op, grypt schild en helm, en d'appel van zijn slagzwaerd: Verneemt hoe 't vuyr met asch 't gewijde marmer deckt. Aeneis 1I 302, 3IO-3I2, 314: excutior somno ..... . ...... iam Deiphobi dedit ampla ruinam Volcano superante dom us, iam proximus ard'et Ucalegon. arma amens capio. vs. 770-772: De moeder overtrof in wreedheyd een leeuwinne, Die in 't Libaensche bosch van honger afgejaeghd, Noch nucht'ren haren roof in haren leger draeght. Aeneis IX 339-41: inpastus ceu plena leo per ovilia turbans - suadet enim vesana fames - manditque trahitque molle pecus. - vs. 1279-129°: Hoe menigh held, die trotz van moed Wou 't vaderland zijn heldisch bloed Opoff'ren in 't gevaer der straten, Van vrouwe en kind'ren om den hals Gevallen wierd, met veel geschals: Wat wildy vader ons verlaten. De Meester greep nae 't courtelas. 't Riep deerlijck al: waer wildy henen? Aeneis II 671-675: 309 310 BOEKBEOORDELINGEN Rinc ferro accingor rursus clipeoque sinistram insertabam aptans meque extra tecta fe re bam. ecce autem complexa pedes in limine coniunx haerebat parvomque patri tendebat Iulum: "si periturus abis, et nos rape in omnia tecum". - vs. 1297-1308. De huysweerd vliegt naar het dak en daar ziet hij dat de vijand toestormt op de deur en die beukt, en de belegeraars worden van boven met stenen en blokken getroffen. Deze voorstelling is geheel naar Aeneis II 458-482. - vs. 1395-1400: lck zelf ontvlood den moord, en riep luydskeels in 't vli'en: Vlied mei my 't is vergeefs den vyand weyr te bi'en. Hy heeft de Stad voorlangh, en houd haer stereke wallen. De Tempel is vergaen. onze hope is nu gevallen. Zo berghde iek nauwlijcx 't lyf, en ruckte met deze hand Veel heyl'ge schatten ongeschonden uyt den brand. Aeneis II 318-327: Ecce autem telis Panthus elapsus Achivom ... sacra manu victosque deos ... lpse trahit, cursuque amens ad limina tendit. gemitu ... talia reddit: "venit summa dies et ineluctabile tempus Dardaniae. fuimus Troes, fuit Ilium et ingens gloria T eucrorum ... ... incensa Danai dominantur in urbe." De Schr. ziet op blz. 73 in de priester Phineas, die de verzen 1395-1400 zegt, een prototype van Broer Peter en Proost Willem uit de Gysbreght vs. 832-4 en 1143-4. Prototype van al deze drie is Panthus van de Aeneis. Uit de aangehaalde parallellen blijkt, hoe vertrouwd Vondel reeds in 1620 met Vergilius' epos was, althans met het tweede boek, al zaten de teksten hem nog niet zo woordelijk in het hoofd als later. Voor de verhouding van de Gysbreght tot het tweede boek van de Aeneis baseert de Schr. zich terecl1t op de dissertatie van Alfred Hermann, Joost van den Vondels Gijsbrecht van Aemstel in seinem Verhältnis zum zweiten Buch van Vergils Aeneis, Leipzig, 1928. Er zijn Hermann een paar parallelplaatsen ontgaan en dat is voor Prof. Smit misleidend geweest. Hij zegt op blz. 214: "Na de veelvuldige moord BOEKBEOORDELINGEN 311 vergrijpt Haemstede zich nog aan een heiligentombe en aan het altaar alvorens het klooster in brand te steken. Een parallel daarvan ontbreekt in de Aeneis, zodat de toevoeging haar verklaring moet vinden in de geschiedenis van Bethlehem. En dan lijkt mij het meest waarschijnlijk, dat Vondel de parallellie tussen Haemstede en Herodes heeft willen accentueren". De parallellie ontbreekt echter niet. Wel is de "albaste tombe" door Vondel er aan toegevoegd, maar de "mensae deorum" (vs. 764) is bij hem ,,'t gewijde autaer" (vs. 1504), en de "crateres auro solidi captivaque vestis" (vs. 765) zijn "al 't zilverwerck en goud, geplundert heilighdom (= gewijde voorwerpen), tapijten, scharlaken en fluweel" (vs. 1508-10 ). In z~jn prozavertaling en nog expressiever in zijn berijmde vertaling gaf Vondel crateres en vestis weer door kelk en offerkleen. Hermann verstond "geplondert heilighdom" van de "kerk" (Der Bote betritt das "geplondert heilighdom", blz. 39) en bracht Prof. Smit op een dwaalspoor. Door de parallellie komt de conclusie van de Schr. in de lucht te hangen. Hermann heeft nog enkele parallellen over het hoofd gezien. De brand van het klooster correspondeert met "incensis adytis" (vs. 764), maar de toevoeging "Het vier nam d'overhand" (vs. 1506) is navolging van het brandende huis van Aeneas: "exsuperant flammae, furit aestus ad auras" (vs. 759). Proost Willem, die vlucht "geladen onder d'armen Met overschot van 't kruis des heilands" (vs. 1143-4) is naar Aeneis II 320-1, waar de priester Panthus "sacra manu victosque deos ... ipse trahit". Vgl. boven blz. 310 bij vs. 1395-1400 van Hier. Verwoest. In zijn vergelijking van de Gysbreght met de Aeneis heeft Hermarm enkele overeenkomsten met teksten buiten het tweede boek aangewezen. Hij heeft de volgende overeenkomsten niet opgemerkt. "Geruckt noch versch van moeders borst" (vs. 923) is naar Aeneis VI 427-9: "infantumque animae ... quos ... ab ubere raptos abstulit atra dies"; "albast met purper overspat" (vs. 1460) naar Aeneis XII 67-8: "Indum sanguineo veluti violaverit ostro si quis ebur"; vs. 1446: "De Bisschop ... stond op d'oever van zijn leven", naar Aeneis VII 598-9. Zie boven blz. 308, Hier. Verwoest, vs. 40-I. Naar het mij voorkomt heeft de scène van Haemstede en Klaerisse (vs. 1474-79) een antecedent in de geschiedenis van Tereus en Philo312 BOEKBEOORDELINGEN mela in Ovidius' M etamorphosen VI 549-63, bij beide mishandeling ten dode en verkrachting van een maagd. Op blz. 196-7 beweert de Schr., dat de positie van de titelheld van de Gysbreght anders is dan die van Aeneas. "Krachtens zijn functie als heer van de stad had hij eigenlijk de parallel moeten zijn van de oude koning Priamus". Maar hij is evenzeer heer van de stad als Priamus. Priamus heeft slechts de leiding bij het begin in de geschiedenis met Sinon, verder is er van zijn leiding niets meer te zien; wanneer Sinon zijn sluwe rol heeft gespeeld, overrompelt de vijand de stad en Priamus trekt zich met de vrouwen terug bij het altaar. Zo gauw de vijand in de stad is, komt Aeneas in het middelpunt. Hij krijgt geen opdracht te strijden, maar om te vluchten en elders een nieuwe stad te stichten. Dezelfde opdracht krijgt Gysbreght. Hij tracht nog evenals Aeneas tegen alle hoop in de stad te verdedigen, maar het is een verloren zaak en hij gehoorzaamt dan evenals Aeneas aan de opdracht van boven. Het tweede boek van de Aene:is is niet de verdediging, maar de ondergang van Troje, de Gysbreght is de ondergang van Amsterdam. Het gaat in geen van beide om een "verantwoordelijke bevelhebber". Aeneas en Gysbreght zijn alleen verantwoordelijk om elders de stad te herbouwen. Het was een vondst van Vondel de aanvankelijk leidende rol van Priamus en de latere van Aeneas .door Gysbreght te laten spelen. Blz. 319: "Deze angstige droom (J ose ph in Dothan), waarvan noch in het Bijbelverhaal noch bij Flavius J osephus sprake is, sluit aan bij een toneeltraditie, die wij Vondel reeds zagen volgen in de droom van Badeloch (Gysbreght) en in die van Rispe (Gebroeders)". A. A. Verdenius heeft in H ermeneus 9 (1936-7) 49-58 aangetoond, dat Vondel het droomverschijningsmotief in Pascha misschien indirect aan Vergilius ontleende, maar later rechtstreeks Vergilius' invloed onderging, alsmede dat de droomverschijningen evenzeer in niet dramatische werken van Vondel voorkomen. De Schr. wijst er blz. 289 op, dat in het vijfde bedrijf van Gebroeders (vs. 1586-91) de Levieten verhalen van talloze toeschouwers, die zich op de hellingen als in een "schouwburgh" verdrongen, welke beschrijving zou zijn naar het model van Seneca's Troades. Wij geloBOEKBEOORDELINGEN ven dat dit tafereel nog meer geschreven is naar Aeneis V 286-29°, waar eveneens van een schouwplaats wordt gesproken, en naar Aeneis VIII 603-5, waar men het uitzicht had van een heuvel, die langzaam afloopt in de vlakte. Op zijn minst is de beschrijving naar Troades gecontamineerd met die in de Aeneis. Op blz. 485-490 gaat de Schr. min of meer uitvoerig in op Guarini, Tasso en Rodenburg als bronnen van de Leeuwendalers. "De bronnen waaraan Vondel slechts enkele gegevens voor détails van zijn spel ontleende, laat ik hier rusten. Men vindt ze nauwkeurig opgesomd in de jubileum-uitgave van Anton van Duinkerken (p. 20-25) en voor onze karakteristiek hebben zij geen betekenis." Toch zijn er nog andeïe dan de door van Duinkerken verzamelde motieven die Vondel door anderen aan de hand werden gedaan, en in de Leeuwendalers zelfs functionele betekenis hebben. De dronkemansruzie groeit er uit tot een oorlog tussen Zuid- en Noordzijde, wanneer bij een poging om de vechtenden te scheiden er twee het leven verliezen: de Zuiderling Waerandier en de Noorderling Duinryck. (Inhoudt r. 4-7; vs. 936-940). Hetzelfde geval, enigszins gewijzigd, treft men reeds aan in Aeneis VII. Daar ontstaat een boerenruzie doordat het hert van Silvia, de dochter van 's konings rent· meester, gewond is (vs. 475-530). De ruzie groeit uit tot een formeel gevecht, waann er twee sneuvelen: de oudste zoon van de rentmeester en een grootgrondbezitter, die bemiádelend tussen de partijen optrad (vs. 53 I - 539). Dit wordt aanleiding tot een algemene mobilisatie. In de kommervolle zorgen wordt Ve1leede geraadpleegd, de priesteres en waarzegster van Pan; zij gaf slechts een duister antwoord, n.l. (Inhoudt r. 28-34; vs. 69-70): Dat Pan genezen zal de langgeproefde smart, Wanneer de wilde boogh hem micke naer zijn hart. Na lange tijd wordt de zin hiervan plotseling duidelijk, en daarmee is het einde van de ellende aangebroken. Eenzelfde geval treft men aan in de Aeneis. In de nood wordt het orakel van Apollo geraadpleegd, dat een onbegrijpelijk antwoord geeft (H 251-7). Na jaren brengen de omstandigheden opeens de vervulling, die het einde van de ellende in uitzicht stelt (VII 107-129). 313 BOEKBEOORDELINGEN Het verloop van het levenslot der beide gelieven Adelaert en Hageroos vertoont zoveel overeenkomst met de geschiedenis van Esmoreit en Damiet, dat men kwalijk van toevalligheid kan spreken. Ontlening van Vondel aan het abel spel behoeft niet te verwonderen, daar er zoveel erfgoed uit de M.E. bij hem wordt aangetroffen. Mogelijk ook dat de geschiedenis der beide liefdesparen op een gemeenschappelijke bron teruggaat. De overeenkomst is zo treffend, dat het haast overbodig is de parallellie in hoofdlijnen aan te geven. Vooraf zij opgemerkt dat de mannelijke en vrouwelijke rollen in beide spelen zijn verwisseld. Esmoreit en Hageroos zijn vondelingen; 'beiden zocht men te doden; zij dragen een herkenningsteken van hun hoge afkomst: Esmoreit het wapen van Sicilië en Hongarije op de hoofddoek, Hageroos de zegelring van Duinryck; Adelaert is op Hageroos verliefd als Damiet op Esmoreit. De afkomst van beide vondelingen blij ft verborgen tot de huwbare leeftijd, bij beiden nauwkeurig aangegeven, bij Esmoreit 18 jaar, bij Hageroos 20 jaar. Kommerijn is op de hoogte van de geschiedenis van Hageroos als Platus van die van Esmoreit. Bij de ontknoping verlaat de moeder van Esmoreit de gevangenis en V redegund, de moeder van Hageroos, de schuilhoek der ballingschap. Na de herkenning wordt het huwelijk gesloten. Wij menen dat deze hoofdlijnen reeds sprekend genoeg zijn. Behalve de zegelring heeft Hageroos nog een bloedroos op de arm als herkenningsteken (vs. 1970). Van Duinkerken citeert op blz. 217 A. S. Kok: "Vondel bedient zich, evenals Cervantes (in de Novela de la Gitanilla) vóór hem, van een moedervlek, doch ... op den arm in plaats van onder de linkerborst." We merken hierbij op, dat het laatste reeds vóór Cervantes werd aangetroffen in Boccaccio's Decamerone II 9: over de kuise Ginevra, al vertaald in Coornhert's Vijftigh Lustighe Historien (Vg!. Taal en Letteren 14 [1904] 104-5). Enkele punten, die de Schr. terloops behandelt, kunnen wellicht anders of breder verklaard. In Hippol:/tus geeft Vondel tweemaal een wijs-aanduiding bij reizangen en in het hele latere dramatisch oeuvre nooit meer. "Misschien mogen wij vermoeden, zegt de Schr. blz. 152, dat Vondel zich bij wijze van technische oefening aan deze melodieën en daarmee aan be 314 BOEKBEOORDELINGEN paalde strofe-vormen heeft willen binden. In een werk dat hij mede ondernomen had met de bedoeling, ,zich van de rijmkunste meester te maecken', behoeft dit niet onaannemelijk te worden geacht." Evenwel schreef Vondel in zijn later dramatisch werk nog wel op bekende melodieën, echter zonder het te vermelden. Zo zijn het overwinningslied in het vierde bedrijf van Lucifer, en de rei van het tweede bedrij f van J eptha in dezelfde strofenvorm geschreven als de Lofzang van Sinte Klam, waarbij de wijsaanduiding is gegeven: Cupid'onlangs gele én. De strofen van Lofzang tellen acht regels, en bestaan uit twee helften, die in bouw elkaar volkomen gelijk zijn. De muziek van Cornelis de Leeuw is geschreven op de achtregelige strofe. Het triomflied van Lucifer is evenwel niet in strofen van acht regels te verdelen, daar het twintig verzen lang is. Daaruit volgt dat het niet op de gemelde muziek is te zingen en dat Vondel slechts de maat overnam (Vgl. Franciscaans Leven 17 [1934] 168-172). Jo van Tol kwam in Dietsche Warande en Belfort 1929, blz. 398 uit andere overwegingen tot dezelfde conclusie. Dat Vondel in Hippolytus de wijs aangeeft en later in de drama's nooit meer, zal wel samenhangen met het feit, dat hij tot aan 1629 vrij dikwijls de melodie vermeldt, ruim twintig maal in twintig jaren, daarna maar zelden meer, negen maal in vijfendertig jaren. (Vgl. Roeping 7 [1928-29] 261-6). Vondel voegde aan Hippolytus het gedicht Liick Traenen toe. De Schr. geeft daarvoor twee onderstellingen (blz. 152), nl. Vondel wilde het wellicht reeds eerder gedrukte gedicht onder de aandacht van het publiek brengen, terwijl het nog actueel was, ofwel een parallel in het sterflot wm Hippolytus en Frederik suggereren. In de tweede editie, van 1649, komt het gedicht ook nog voor, daarmee is de eerste veronderstelling niet goed te rijmen; in de editie van 1658 blijft het weg, en daarmee komt de tweede onderstelling in het gedrang. Als we echter aannemen dat het gedicht aan het treurspel werd toegevoegd om de resterende bladzijden te vullen, en dat juist dit gedicht werd gekozen, omdat het actueel was en bovendien nog enig verband met het treurspel hield, dan vindt de opname in de eerste editie, het blijven in de tweede en het verdwijnen in de derde voldoende verklaring. Dat J oseph in Dothan een symbool is van Christus, was reeds vroeger 315 BOEKBEOORDELINGEN aangetoond. Prof. Smit heeft door zijn grote bijbelkennis nog duidelijker de parallellen kunnen aanwijzen. Maar we hebben ons afgevraagd of er hier en daar niet meer vernuft dan waarschijnlijkheid zichtbaar wordt, b.v. wanneer Joseph, de zoon van Sara, verkocht aan een Arabier, de zoon van Hagar, Christus zou aanduiden uitgeleverd aan de Romeinen (blz. 344-5), wanneer de boom aan een wijd vermaarde stroom (vs. 841-2) behalve op de Nijl nog zou doelen op het Nieuw Jeruzalem van het Boek der Openbaring (blz. 341). Met de rechte Phoenix is ongetwij feld J oseph zelf bedoeld, maar of de rechte Phoenix waarop de Arabieren zo trots zijn op Mohammed zou duiden, lijkt ons kwestieus. Volgens Tacitus (Annalen VI 28) waren de Egyptenaren niet zeker welke vogel de echte Phoenix was. Zou Vondel daarop niet het antwoord geven: De rechte Phoenix is J oseph? (V gl. H ermeneus II [1938-9] 27-8; Bijblad voor Taal en Letteren 3 [1915] 126-130). Bij Hierusalem Verwoest merkt de Schr. op (blz. 68) dat Vondel de eenheid van duur waarschijnlijk zo vanzelfsprekend vond, dat er niet afzonderlijk op gewezen behoefde te worden. Was het in de Gysbreght, Maeghden en Gebroeders niet zo vanzelfsprekend en in Maria Stuart en Leeuwendalers weer wel? vVe hebben ons ook afgevraagd: Wanneer het Pascha en Hierusalem Verwoest in werkelijkheid meer omvatten dan uit de Voorrede valt op te maken (blz. 66), waarom dan elders uit het zwijgen van Vondel kan worden besloten tot bijkomstigheid (blz. 79-80). Het spreekt vanzelf, dat elk drama zijn eigen problemen meebrengt in verband met de continuiteit en ontwikkeling van grondmotief en structuur. Het wilde ons evenwel niet steeds duidelijk worden, waarom de ene aangelegenheid nu eens wel dan weer niet wordt besproken; waarom b.v. de wordingsgeschiedenis bij de Gysbreght blijft rusten, terwijl daaraan bijzondere aandacht wordt besteed bij de Palamedes (blz. I02-5), en J oseph in Dothan (blz. 303-312); de ene keer wel op de esthetiek van een drama wordt ingegaan, de andere keer niet. Wij twijfelen er niet aan of de Schr. heeft daarvoor zijn goede reden gehad, maar een verantwoording daarvan zou, zo komt het ons voor, niet overbodig zijn geweest. 316 NAAR AANLEIDING VAN DE O'S VAN P. C. HOOFT 1. Het materiaal voor deze studie is ontleend aan de Baeto en de Hendrik de Grote, die beide in het jaar 1626 bij Wi1lem Jansz Blaeuvv, op 't water, in de gulde zonnewyzer, te Amsterdam, gedrukt zijn. In deze beide werken worden de o's door middel van accenten onderscheiden. Uit de Baeto heb ik alle woorden waarin 0, 00, ó of ÓÓ voorkomt, in mijn materiaal opgenomen, de Henrik de Grote heb ik ter aanvulling gebruikt. De gegevens uit de Baeto die mij om de een of andere reden verdacht voorkwamen, heb ik met de druk van 1626 en met die van 1636 vergeleken. Mij is daarbij gebleken, dat de Baeto-uitgave van Dr. F. Veenstra (Tjeenk, Willink, 1954), waarnaar ik in het materiaal verwijs, zeer nauwkeurig is. Oorspronkelijk was het mijn bedoeling, de gegevens van de uitgave uitsluitend met het handschrift van de Baeto te vergelijken. Ik moest echter tot mijn teleurstelling constateren, dat dit handschrift, waarnaar de uitgave van 1626 gezet is, de o's maar in een gering aantal woorden door accenten onderscheidt Men vindt er in vijftig gevallen accenten, verdeeld over de woorden: aanhóóren (2 X), bróósch, dóódt (2 X), gedóóghen (3 X), gróót (4 X), hóf (3 X), hóóft (2 X), hóógh (3 X), hóóp (2 X), króónen, lóf, lógrijck, lóós, nóót ("nood"), óf, ongetóómt, óóghe(n) (6 X), óórd, óóren (2 X), schóón, slót, stóf, stróómt, stróóyen, tóónen, tóóren (2 X), tróónen (3 X) en verschóónen. De drukken van 1626 en 1636 zijn veel nauwkeuriger in het grafisch onderscheiden van de o's. Of dit een gevolg is van de correcties van Hooft op de drukproef of van het initiatief van de zetter, kan ik niet beslissen. Het handschrift van de Hendrik de Grote is ons niet overgeleverd. We weten dus niet of de o's daarin grafisch onderscheiden waren. Uit een en ander volgt, dat de mogelijkheid bestaat, dat niet Hooft maar Blaeuvv verantwoordelijk is voor de onderscheiding van de o's in de drukken. Zelfs als dit werkelijk zo was, dan behoefde dit nog niet BOEKBEOORDELINGEN kortzichtigheid van de uitgeefster, die deze postincunabel liet reproduceren op modern, glanzend, felwit papier. Ook bij een vorige uitgave in deze reeks moest ik dit reeds constateren, maar men heeft geen leergeld gegeven. Nogmaals moet ik er daarom op wijzen dat het effect van het facsimile door dit verkeerde papier geheel .verloren gaat; tegen dit hard-witte papier steken de vette, diepzwarte, brede letters zo fel af, dat het pijn aan de ogen doet, vooral bij het lezen bij kunstlicht. Ik spreek daarom de hoop uit dat de Sichting, die voor onze oude letteren zulk voortreffelijk werk doet, aan dit aspect van haar publicaties wat meer aandacht zal gaan besteden. C. KRUYSKAMP G. KNUVELDER, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Tweede, herziene druk. Eerste deel. 's-Hertogenbosch, L. G. C. Malmberg, 1957. (Prijs bij intekening f 18 per deel). Zoals te verwachten was, bleek het handboek van Knuvelder zozeer in de smaak te vallen, dat reeds drie jaar na de voltooiing van de eerste druk een nieuwe uitgave nodig bleek. Het eerste deel daarvan is thans verschenen en het mag zeker een "herziene" uitgave genoemd worden. Op bijna 400 bladzijden wordt nu de stof behandeld die in de eerste druk slechts 340 besloeg, nl. tot aan de "Vroeg-Renaissance", die toen nog in het eerste deel besproken werd. Van der Noot rekent Knuve1der nu tot die periode, terwijl hij eerst bij de overgangsfiguren "van rederijkerij naar Renaissance" ingedeeld was. Dit is zeker een verbetering. De beschouwing over de Renaissance in het algemeen is uitgedijd van nog geen 20 blz. tot ruim 3°; dit hoofdstuk is geheel herschreven. Ook de figuur van Maerlant heeft een nieuwe behandeling ge~onden en in het algemeen kan men zeggen dat de schr. met grote toewijding de sinds 1948 verschenen literatuur in zijn boek verwerkt heeft. Figuren die in dit tijdsverloop opnieuw onder de aandacht zijn gekomen, zoals Corn. Crul en Jan van den Berghe, krijgen de hun toekomende plaats. In de noten v· ndt men zeer uitvoerige literatuurverwijzingen, waardoor de bruikbaarheid van het boek zeker is toegeno- 318 BOEKBEOORDELINGEN men. Een enkel onderdeel leek ons bij het doorzien minder bevredigend, o.a. de bespreking van de boerden en sproken; schr. zegt daarvan: "de meeste - óók de veelal platte kluchten - hebben een duidelijk zedelijke strekking". Voor de boerden is dit stellig onjuist, zoals ik in mijn uitgave betoogd heb. Als geheel is dit handboek echter een voortreffelijk instrument, ook voor degenen die, al of niet bezitters, tegen de grote "Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden" bezwaren hebben wegens het trage tempo van publicatie, de kosten of de onhanteerbaarheid. Dec. '57 C. KRUYSKAMP Dr. H. J. E. ENDEPOLS, Woordenboek of Diksjenaer van 't Mestreechs, met pentekeningen van Willem Hofhuizen. Maastricht, Boosten en Stols, 1955 (XXX, 561 blz.). Terwijl in ons land het aantal volledige dialektwoordenboeken voorlopig nog door woordenboek-jes en lijst-jes (in diminutief-vorm) wordt overtroffen, bezitten we voor het Vlaamse gebied een respectabele reeks van omvangrijke idiotica. Er is alle reden om zich te verheugen over het feit, dat we nu ook beschikken over een omvangrijk wbo (van over de duizend kolommen) voor de stad Maastricht. Het spijt me daarom dubbel, dat ik mijn recensie daarvan wat al te zeer uitgesteld heb, maar toen ik toevallig weer zag, dat de schrijver op 15 februari 1958 zijn 8Iste verjaardag zal vieren, wilde ik toch vóór die tijd een overzicht van deze belangrijke prestatie trachten te geven. De ontwerper van een idioticon dient enigszins rekening te houden met de omstandigheid, dat het populair leesbaar en tevens linguistisch bruikbaar moet zijn. Wat het eerste betreft heb ik van Limburgers, die zich toevallig tegenover mij over dit wbo uitlieten, vernomen, dat ze vaak hele stukken daaruit met grote belangstelling achter elkaar doorlazen; de vele illustraties werken hier stellig ook animerend. Endepols maakt zelf de opmerking: "We wilden noch in de Scylla ener overbodige uitvoerigheid, noch in de Charybdis ener onduidelijke beknoptheid terecht komen!". Hiermee is hij m.i. ook in zuiver linguistisch opzicht geslaagd. Afgezien van een klein deel enkel-Maastrichtse 319 320 BOEKBEOORDELINGEN woorden is het materiaal alphabetisch naar de Algemeen-Nederlandse woorden gerangschikt. Dat E. hiervoor geregeld de term A.N. gebruikt zal wel een aanwijzing zijn, dat hij (m.i. terecht) de modeterm A.B.N. wetenschappelijk niet aanvaardt. E.'s "diksjenaer" heeft in zover nog een waardevolle aanvulling, dat hij ons in zijn woord-vooraf een aanduiding geeft van de dialektgeschiedenis in de laatste eeuwen: "Het staat vast, dat het Maastrichts gedurende anderhalve eeuw èn in woordenschat èn in klanken èn in buigingsvormen is geëvolueerd ...... Hoe ouder het Maastrichts is, hoe groter overeenkomsten het vertoont met het tegenwoordig "boers" en niet alleen lexicologisch, maar ook fonetisch". Opmerkelijk is het aan het slot van het wbo opgenomen sermoen, waarvan beweerd wordt, dat het in het jaar 1729 (dus lang vóór de romantiek elders het schrijven van dialektverhalen in de mode heeft gebracht) neergeschreven is. Op blz. 549 drukt E. zich hieromtrent echter positiever uit, dan in zijn (vermoedelijk later gedrukt) woord-vooraf waarin hij zich afvraagt: "Is het hs. van het Sermoen oorspronkelijk?" en daaraan toevoegt: "Een zekere skepsis ten aanzien van een aantal vormen en woorden uit de eerste periode overgeleverd, is niet alleen gerechtvaardigd, maar noodzakelijk". Een eigen oordeel heb ik mij hieromtrent niet kunnen vormen, o.a. daar jg. 12 van "Veldeke" waarin eh. Thewissen het Sermoen gepubliceerd heeft, niet in de Leidse Universiteitsbibliotheek aanwezig is [alleen viel mij op dat E. in zijn woord-vooraf telkens gewag maakt van het jaartal 1729, terwijl in de op blz. 540 vermelde titel 1792 staat]. Voor historisch geïnteresseerde linguisten heeft dit wbo het voordeel van duidelijke vermelding, dat bepaalde woorden n iet in het Maastrichts voorkomen of althans kort geleden nog niet aanwezig waren. Zie b.V. BANKETBAKKER, sókkerbekker: de -s heite tegeswoordig "banketbakkers"; BENEDEN, ongebr.; BEUNHAAS, ongebr. [in Holland pas bekend sinds de 17de eeuw]; BOCHEL niet bekend [evenmin in het Mnl.]; DORPEL, dörrepel [drempel is alleen N oordnederl.]; HOFJE, Z. kevinsje [hofje is dunkt me een Hollands woord, dat in deze betekenis na de middeleeuwen in gebruik is gekomen] ; KAPPER ongebr. gwl. hooffeur [kapper is wsch. niet vóór de 18de eeuw in Holland in BOEKBEOORDELINGEN 321 gebruik gekomen]; KNIKKER, z. huif [knikker nog niet bij KiL]; PINK, kink [pink in de bet. 'kleine vinger' komt, naar mij gebleken is, voor het eerst voor bij Murmellius; op blz. 320 geeft E. uitdrukkelijk drie maal de schrijfwijze met k, op blz. 471 staat echter (bij vergissing?) pink gedrukt] ; STIJGBEUGEL, stiefbugel [niet Mnl., maar o.a. "Haags" in de 18de eeuw, zie Ts LVII 30 en Herkomst en Groei van het Afrikaans 45] ; TOL (speelgoed), ongebr., zie kókkerel, dop [in het Mnl. komt tol niet voor]. Van hoeveel belang deze terloopse mededelingen van E. omtrent het n iet-existeren kunnen zijn, zou ik nog willen illustreren met een paar woorden, die het noor den van Nederland uit het Duits heeft overgenomen. nI. verzoeking (verleiding-), roem I'n spreekwoord. Op blz. 468 vindt men: "Opm. verzeuke in de bet. van bekoren is ongebr."; op blz. 353 "ROEMEN, reume", maar het sub st. roem is niet opgenomen; op blz. 118 GEZEGDE, gezèkde... spreuk, spreekwoordelijke uitdrukking". Als op blz. 401 toevallig onder SPREKEN ook het compositum -woord vermeld wordt (naast -oefening, dat nergens elders als dialekt genoteerd wordt) krijgt men de indruk, dat men hier van moderne schoolse invloed kan spreken. Men staat hier voor het merkwaardige feit, dat het ich-gebied, waar de ontleningen uit het Germaanse zuiden toch zeer talrijk zijn, sommige Duitse ontleningen n iet heeft opgenomen, die in het noorden wèl algemeen in gebruik zijn gekomen. Ik denk hier b.v. ook aan scherts, dat op blz. 367 als "ongebr." wordt aangeduid en treffen dat in het geheel niet vermeld wordt, terwijl de dialektische vertaling op blz. 341 als rake wordt aangegeven. Voor gevallen als spreekwoord en oefening dient men rekening te houden met E.' s uitdrukkelijke constatering dat hij het Maastrichts beschouwt "als een kultuurdialekt met de allures van wat men een taal pleegt te noemen. Het zal dus moeten kunnen beschikken over een woordenschat, die voldoet aan de behoeften van geest en hart van sprekers en schrijvers over uiteenlopende onderwerpen". Daarmee hangt onmiddellijk samen, dat het zich van vele andere dialekten onderscheidt "door de opvallende talrijkheid en levensvatbaarheid van de doebletten, zodat de ene vorm of het ene woord zich blijvend handhaaft tegenover de andere vorm, het andere woord zonder betekenis- of affektdifferenciëring" . 322 BOEKBEOORDELINGEN Dit grote aantal doebletten is stellig ook bevorderd door het feit "dat Maastricht eeuwenlang binnen zijn wallen een vrij talrijke boerenbevolking heeft gekend, die haar beroep buiten de eigenlijke stadsgrenzen uitoefende". Wat dit betreft kan men op de kaarten van de Taalatlas b.v. nu eens verwantschap met het noorden, dan weer met het oosten constateren, merkwaardigerwijze het minst met het westen. Het zou mij te ver voeren om dat in bizonderheden te illustreren; het gaat hier om een zaak, die ten nauwste met de geschiedenis van het Maastrichts samenhangt en die o.a. van groot belang is voor de verhouding van dit dialekt met "het" Middelnederlands. Zo vervult dit boek dus een belangrijke plaats in onze neerlandische vakliteratuur. Leiden, Dec. 1957. G. KLOEKE INGEKOMEN BOEKEN BERG, Dr. B. VAN DEN, Comparatisme op structuele grondslag. Rede uitgespr. bij de opening van het 43ste studiejaar van de School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage op 21 Sept. 1957. Gron.-Djakarta, P. Noordhoff, 1957. 8°. 26 blz. Prij s f 1,25. BROM, GERARD, Vijf Studies (Zwolse reeks van taal- en letterk. studies nr. 7). Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1957. 8°. 321 blz. Prijs ing. f 8,90, geb. f IIAO. GELDER, H. E. VAN, Ikonografie van Constantijn Huygens en de zijnen. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1957. gr. 8°. XVI en 59 blz. en 57 portretten. Prijs ing. f 4,75 MICHELS, Prof. Dr. L. c., Filologische Opstellen. Dl. 1. Stoffen uit de Middeleeuwen (Zwolse reeks van taaI- en Ietterk. studies nr. 2). Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1957.8°.249 blz. Prijs ing. f 7,50; geb. f 10,-. PENNINK, Dr. R., Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726. Haarlem, De erven F. Bohn N.V. 1957 gr. 8°. 226 blz. Prijs ing. f 10,-. ROMBOUTS, Fr. S., Naar een betere spelling! Pleidooi voor radikale vereenvoudiging (Opvoedkundige brochurenreeks, nr. 185). Tilburg, Drukkerij van het R. K. jongensweeshuis, 1957. 8°. 128 blz. Prijs ing. f 3,50. WEEVERS, TH., Beeldspraak, klank en bouw van "De Nieuwe Gebaart" (Med. Kon. Ndl. Akad. Afd. Letterk., N. R., dl. 20, n° 7). Amst., Noord-Hall. U. M., 1957. 8°. 31 blz. Prijs f 2,-. MAXIMILIANUS O. F. M. Cap., P., De Middelnederlandse vertalingen van het Stabat Mater. Ingeleid en toegelicht door - (Zwolse drukken en herdr. nr. 18). Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1957. 8°. 160 blz. Prijs ing. f 5,25. MELLEs, ]., Joost van den Vondel. De geschiedenis van zijn leven, Ingeleid door Dr. P. J. H. Vermaseren. Utr., Kemink en Zoon, 1957. 8°. 304 blz. met tien afb. STELLINGA, Dr. G., De Abele Spelen. Zinsvormen en zinsfuncties. Gron.-Djakarta, J. B. Walters, 1955. 8°. IV en 299 blz. Prijs ing. f 9,90. BROUWERS, A. P. ]., De Vlasserij in het Nederlands van de eerste helft der twintigste eeuw (diss. Nijmegen; niet in de handel). 8°. 175 blz., met afb. De Jeeste van Walewein en het Schaakbord van PENNINC en PIETER VOSTAERT. Artur-epos uit het begin van de 13e eeuw, uitgeg., verklaard en ingeleid door Dr. G. A. VAN Es (Zwolse drukken en herdr. nr. 26). Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1957 8°. 2 dl. met doorl. pag., 637 blz. Prijs ing. dl. I f 10,- dl. II f 9,-· Mamtal of Phonetics. Edited by L. Kaiser. Amst., N.V. Noord-Hall. U.M., 1957. gr. 8°. xv en 460 blz. Prijs geb. f 38,-. Tl ]DSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN VIJF EN ZEVENTIGSTE DEEL LEIDEN E. J. BRILL 1957 REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Printed in theN etherlands INHOUD ARTIKELEN: BERG, B. VAN DEN, Naar aanleiding van de o's van P. C. Hooft 181 BONT, A. P. DE, Stapelgek . 218 COWAN, H. K. ]., Opmerkingen over oudnededrankische structurele grammatica. . . . . . . . . . . . . 161 DREWES, J. B., Enige bijzonderheden in het woordgebruik van de rederijkers. ........ 24 KLOEKE, G., De culturele achtergrond van de termen spreekwoord, verzoeking en roem . 81 KossMANN, F. K. H., Versvoeten en versmaat I KRUYSKAMP, c., Huydecoper als lexicograaf . 50 LIEFTINCK, C. 1., Fragment G van Maerlant's Eerste Partie van de Spiegel Historiael . . . . . . . . . . . 145 --, Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek, Addenda en corrigenda II . . . . . . 152 MAK, J. ]., Lexicologische kanttekeningen IV . . 56 --, Boendale-studies. . . . . . . . . . . . 241 MAXIMILIANUS, P., G. Gezelle en het Stabat Mater 199 --, Vondel en Thomas van Kempen. 291 MICHELS, L. c., Beny uw soon den hemel niet. . . 42 --, Stuivers met een merk . . . . . . 49 TOLLENAERE, F. DE, Fonologie of versleer? Was de h in het 16de-eeuwse Amsterdams een "wankel foneem"? 139 --, Venzen en krenzen 156 BOEKBEOORDELINGEN: Sinte Franciscus Leven van Jacob van Maerlant Cc. C. DE BRUIN) 69 VI INHOUD KURT RUH, Bonaventura deutsch (c. C. DE BRUIN) 73 Keur uit het ongebundelde werk van W. G. C. Byvanck (c. KRUYSKAMP) . . . . . . . . . . . . . . 78 Prof. Dr. J. L. M. FRANKEN, Tentatiewe Etimologieë (F. DE TOLLENAERE). . . . . . . . . . . . . . . . . 157 HENDRIK LAURENSZ. SPIEGEL, Lieden op 't Vader Ons, door Dr. GILBERT DEGROOTE. - JUSTUS DE HARDUWIJN, "De Weerliicke Liefden tot Roose-mond", door Dr. O. DAMBRE (C. KRUYSKAMP). . . . . . . . . . . . . . . . 230 Honderd veertien Nederlandse Brieven van ERYCIUS PUTEANUS, uitgeg. door J. J. MOREAU (c. KRUYSKAMP) 233 STEN HAGSTRÖM, Kölner Beinamen (P. J. MEERTENS) 234 H. J. VIEU-KUIK, Het Gebruik van Franse Woorden door Wolff en Deken. Deel II (c. KRUYSKAMP) . . " 238 Dr. W. A. P. SMIT, Van Pascha tot Noah, een verkenning van Vondel's Drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Deel I, Het Pascha-Ieeuwendalers (P. MAXIMILIANUS). . . . . . . . . . . . .. . . 301 Dit is een suuerlijc Boecxken (c. KRUYSKAMP) . . . . . 317 G. KNUVELDER, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letteren (c. KRUYSKAMP) . . . . . . . . .. 317 Dr. H. J. E. ENDEPOLS, Woordenboek' of Diksjenaer van 't Mestreechs (G. KLOEKE) 319 INGEKOMEN BOEKEN . 80, 160, 323 De Redactie heeft voor het citeren der bekendste woordenboeken en periodieken die betrekking hebben op de Nederlandse philologie een manier van afkorten vastgesteld, die zij de medewerkers van he Tijdschrift verzoekt wel te willen toepassen: WNT - Woordenboek der Nederlandse Taal Mnl W - Middelnederlands Woordenboek Med NA, Lett - Meded. Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., LetterJ.. M ed V A - Verslagen en Mededelingen Kon. Vlaamse Academie Ts _. Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde NT 9 - Nieuwe Taalgids TTL - Tijdschrift v. Taal en Letteren on - Onze Taaltuin Leuv B - Leuvense Bijdragen. NGN - Nomina Geographica Neerlandica H Top Dial - Handelingen Kon. Comm. v. Topon. en Dialectologie NeoPh - Neophilologus Taalatlas - Taalatlas v. Noord- en Zuid-Nederland. De medewerkers worden verder verzocht de titels van alle in hun bijdragen geciteerde werken te cursiveren en de namen van schrijvers in gewone letters te laten drukken. De medewerk;ers ontvangen kosteloos 25 overdrukken van hun artikel. Extra-overdrukken kunnen worden besteld bij de uitgever. Het eenvoudigst geschiedt dit door het gewenste aantal op de drukproef te vermelden. Boeken, die daarvoor naar het oordeel. der Redactie in aanmerking komen, worden gerecenseerd. Aan het slot van elke aflevering wordt bovendien een lijst van ingekomen boekwerken gegeven. Wanneer, in geval een werk bij de Redactie voor beoordeling niet in aanmerking mocht komen, de terugzending daarvan wordt verlangd, gelieve men het daartoe vereiste porto bij de toezending in te sluiten. Alle bijdragen, ook boeken ter beoordeling, moeten worden gezonden aan de secretarb der Redactie, Dr. C. KRUYSKAMP, Rapenburg 49 te Leiden. Men wordt verzocht de kopij (op slechts één kant van het papier) overgetikt en persklaar in te zenden. ~rJ.Glb~ ~~Î E. J. BRILL ~ PUBLiSHERS ~ LEIDEN ~·éJ\)·'" TEXTUS MINORES IN USUM ACADEMICUM SUMPTIBUS E. J. BRILL EDITI CURANTIBUS R. HOOYKAAS, N. W. POSTHUMUS, J. H. WASZINK, J. DE ZWAAN QUIBUS ACTUARIUS ADFUIT B. A. VAN PROOSDIJ lust out; DE OUDNEDERLANDSE (OUDNEDERFRANKlSCHE) PSALMENFRAGMENTEN MET INLEIDING EN FRANKISCH-LATIJNSE WOORDENLIJST OPNIEUW UITGEGEVEN DOOR Dr. H. K. J. COW AN (Textus Minorcs in Usum Academicum Editi, Vol. XXIII) 1957. 61 pages. Gld. 3.75 This booklet opens with an explanatory introduction followed up by Variae Lectiones. There follows the Oid Low Frankish text of thc Psalm Fragments, and a Frankish-Latin vocabulary has been appended. Latin translations have been put in accordance with the Latin text of the Psalms, since the Frankish text originally was the interlinear rendering of th J .~. ,.1LU~b+ .h ~ :~1_· -- - , •. will enhance MEDE VER 201837_008 _tij003195701 Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 75