Deel LXXVI Aflevering 1 TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN LEIDEN E. J. BRILL 1958 REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Dr. A. C. BouMAN Dr. c: C. DE BRUIN Dr. K. HEEROMA Dr. G. G. KWEKE Dr. C. KRUYSKAMP Dr. G. I. LIEFTINCK Dr. P. J. MEERTENs Dr. P. MINDERAA Dr. F. DE TOLLENAERE Het "Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde" verschijnt in afleveringen van &> bladzijden, 4 afleveringen vormen een jaargang. De abonnementsprijs per jaargang bedraagt f 15.-, voor leden van de Maatschappij f 12.50. L1\lHOUD SCHÖNFELD, M., Hebban alla vogala .... . . . . . . . . 1 LIEFTINCK, G. 1., Enige beschouwingen naar aanleiding van de nieuwe editie van Thomas a Kempis. . . . . . . . . . 10 WILTERDINK, J. B., John Owen en zijn invloed op Jeremias de Decker en Revius . . . . . . . . . 18 MAK, J. J., Lexicologische kanttekeningen V. . . . . . . . 41 BOEKBEOORDELINGEN: Opstellen door vrienden en collega's aangeboden aan Dr. F. K. H. Kossmann, ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag en van zijn afscheid als Bibliothecaris der Gemeente Rotterdam (K. HEEROMA) . . . . . . . . . . . . . . . . 54 W. J. BUMA, Aldfryske Houlikstaspraken (FR. VA.N COETSEM) 57 Dr. W. M. H. HtTMMELEN, De Sinnekens in het Rederijkersdrama (c. KRUYSKAMP). . . . . . . . . . . • . 60 Dr. H. C. LANDHEER, lIet dialect van Overflakkee (P. J. MEERTENS) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63 RICHARD BILLIET, Toponymée van Heme (P J. MEERTENS) . 67 A. P. J. BROUWERs, De vlasserij in het Nederlands van de eerste helft der twintigste eeuw (P. J. MEERTENS). . . . . . 69 J. BOSCH, Mr. W. Bilderdijks briefwisseling (P. J. MEERTENS) 72 Winkier Prins Woordenboek (c. KRUYSKAMP). . . . . . 75 De Fryske Gedichten fan Eelke Meinerts uit de jierren 1779- 1783 (K. FOKKEMA) . 78 INGEKOMEN BOEKEN &> Printed in the Netherlands Vij fentwintig jaar geleden publiceerde ik in dit tijdschrift 1) de door Sisam gevonden en met grote zorg gelezen oudnederlandse tekst: hagunnan hinase hi het zij mij vergund, naar aanleiding van de talrijke, sedert hierover verschenen publicaties nog ééns het woord daarover te nemen. Dank zij het nieuwe hulpmiddel van de ultra-violette foto konden Gysseling en Koch een verbeterde, men mag aannemen definitieve lezing geven, ook al zijD :de voorzichtige uitgevers blijkens de noten niet van iedere letter geheel zeker. Men leze dus, na de 7 tekens die lijken op puntkomma's, en de punten (of een streepje): quid expectamus nu[nc] Abent uolucres nidos inceptos nisi ego et tu Hebban olla uogala nestas bigunnan hinase hi [ c] [ e] nda thu uug ..... mbiada .... e nu Rector cel i nos exaudi ut dignare nos saluare De voornaamste veranderingen zijn dus: in plaats van hagunnan en inplaats van amia. Verder blijkt hic geen conjectuur te zijn, want de c is nog heel vaag zichtbaar. Sisam dateerde de krabbel als geschreve!l met een hand uit de tweede helft van de rrde eeuw; Gysse1ing en Koch preciseerden dit nader, eveneens op palaeografische gronden, als het derde kwart van genoemde eeuw. Daartegen is opgekomen De Smet hij wees erop, dat met dezelfde hand - en dus waarschijnlijk tezelfdertijd - op het schutblad een antifoon tot Sint Nikolaas is geschreven en dat deze heilige eerst vanaf de eerste helft van de I2de eeuw, ook als bijzonder patroon van de studerenden, wordt vereerd: onze tekst kan dus niet van vóór die tijd stammen. Wij matigen ons geen oordeel ten dezen aan; maar wel 1) Ts 52, 1 V.V. 2) Diplomata Belgica (1950) blz. 397. Dr. R. Vleeskruyer was zo vriendelijk mij een afdruk van zo'n foto te doen toekomen. 3) Leuv B 1954 blz. 98 v.v. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXVI 1 HEBBAN OLLA VOGALA ... Vijfentwintig Hebban alla vogala nestas kagunnan kinase ki anda thu; 2) de nu [omnes alla celi bigunnan kagunnan enda OII'Lda. kie e ,de IIde 3) : v.v. I 2 M. SCHÖNFELD wijzen wij erop, dat de zaak van weinig betekenis is, indien - zoals hieronder nader wOl'dt besproken - onze regels een citaat zijn uit een ouder geschrift. Dat is ook daarom aannemelijk, omdat de zwakbetoonde vocalen nog niet tot a zijn verzwakt en omdat de anlautende p. nog is bewaard. Onlangs heeft in dit tijdschrift 4) Cowan erop gewezen, dat in de IOde eeuwse oudnederfrankische psalmenfragmenten de zwak geaccentueerde klinkers reeds verzwakt zijn in de richting van 5) constateerden wij iets soortgelijks bij de apa-namen; b.v. Vennapan: Fennepa (vermoedelijk 9de eeuw), Willipe (a. 893), Ganipi (a. 949). En voor het oudgents heeft Mansion indertijd iets soortgelijks aangetoond. In onze tekst vindt men dat verschijnsel niet, maar in alle gevallen waar dat mogelijk was (en dat zijn er niet weinig in verhouding tot zo'n gering aantal woorden) a in zwak betoonde syllabe bewaard. Dat kan wijzen op zeer oude tijd, ook op een zeer conservatief dialect (Westvlaams ), maar ook zal men rekening hebben te houden met traditionele schrij fwijze: de scribent kan geput hebben uit een voorbeeld van de IIde eeuw, zonder dat dit betekent dat indel1daad die oude a toen nog in de levende taal voorkwam. 6) gewezen: de a zou niet oud zijn, maar een westvlaamse eigenaal1digheid. Zij heeft er echter daarbij zelf reeds de aandacht op gevestigd, dat in de IOde IIde eeuw het behoud van een volle klinker (in casu a) in onbeklemtoonde syllabe - althans in 't schrift, voegen wij eraan toe - niet onwaarschijnlijk is in de meeste voorbeelden; met uitzondering alleen van dat m.i. geredelijk door analogie is te verklaren, en enda voor ende, waarbij de a zonder twij fel oud is, al is de oorsprong niet geheel duidelijk 4) Ts 75, 161 "I.V. 5) Nederlandse Waternamen (1955) blz. II5 v.v. (1948), 75 v.v. 7) Ts resp. (J de kleurloze vocaal; dat blijkt uit het wisselend gebruik van verschillende lettertekens voor klinkers die zich in deze positie bevinden. Elders is de oude schrijfwijze: r rde Op nog een andere mogelijkheid heeft Mevr. Tavernier-Vereecken eigenaalidigheid. rode en rrde alla dui,delijk 7). 'V.v. lIS 6) H Top Dial22 52, 3; 6. Bij het taalkundig onderzoek kwam ik destijds tot de conclusie, dat 8) 1 lwgunnan verbeterdt' lezi;\g mij afzonderlijk, hi(Gysseling oudwestnederlan'ds oudwestnederf rankisch. begunnan vogels ik en jij een nest zijn beginnen te bouwen. Wanneer men er PEE 280 V.10) TeT 12) HEBBAN OLLA VOGALA 3 het Westvlaams is, dat immers zo sterk ingvaeoonse trekken heeft, en ik kreeg daarbij de instemming o.a. van Frings die waardevolle toevoegingen gaf. Krogmann 9) daarentegen wilde voorzichtigheidshalve de door mij overwogen, maar afgewezen mogelijkheid van anglicismen openhouden; niet een Vlaming, maar een Angelsaks zou dan de vertaler zijn. Dit laatste is ook op grafische gronden niet waarschijnlijk, zoals Sisam mij destijds schreef: "that this was actually written into the Ms. bya Fleming .... I inc1ine that way a) because of the general appearance of the handwriting; b) because there is a fair chance, not a certainty, that an Anglo-Saxon would have written Au not thu". Sedert die tijd zijn voor de localisering twee vormen (hagunnan en anda) door de verbeterd<, lezÏ!1g als argumenten ontvallen. Toch blijven de andere vormen - zij het ook niet ieder afzoIl!derlijk, dan toch alle samen - m.i. zwaar wegen ten gunste van het Westvlaams : aan de ene kant nestas en hinase, aan de andere kant alla; hi (c), hi[t]nase; dit nog afgezien van de zakelijke waarschijnlijkheid die voor een Vlaming pleit. Wil men echter geheel veilig zijn, dan zegge men met Gysse1ing en Koch oudwestnederlands of met Caron 10) oudwestnederfrankisch. Sterk verzet heeft mijn karakteristiek alleen ondervonden bij Colmjon, die in dat moderne Oeralinda-boek"That thusendigste Jar" (1957) uitvoerig de zin bespreekt 11 ). Volgens hem is het een oudsaksische tekst, die als volgt moet gelezen worden: Hebban alle ( ra) vagala nestas begunn{Jjn buan ik anda thu = Dat (of: laten nu) van alle niet tegen opziet om "het malle hinase" (: lt. nisi) te vervangen door buan, is alles mogelijk; het lijkt mij dan ook overbodig, op dit betoog nader in te gaan. . 8) PBB 58 (1934), z80 V.v. 9) Ndd lahrb 69170 (1943/47), 138 v.v. lO) 6 (1954), 67. II) In "Een woord vooraf". Op blz. 14 vermeldt hij de uitgave in DB., maar hij schijnt niet te hebben gemerkt, dat sedert hagunnan als foutieve lezing mag worden aangemerkt; immers (blz. IZ) "conjiceert" hij begunnan en (blz. IS) schrij ft hij aan Caron de lezing bigunnan toe. Ook (blz. II) blij ft hij bij anda. 4 M. SCHÖNFELD Het was mij er destijds om te doen, het taalkundig karakter vast te stellen; de bedoeling van de Latijns-Nederlandse tekst was in mijn ogen onzeker. Vandaar dat ik allereerst Sisam's opvatting aanhaalde: "The Latin sentence looks like a fragment from one of the coHoquies which were used to teach Latin." Aarzelend wees ik op wat mij een andere mogelijkheid leek: in den vreemde heimwee naar het Vlaamse vaderland. Nadat ik Sisam mijn artikel gestuurd had, antwoordde hij mij: ,,1 had thought of the Biblical passage, but rather connected the scrap with fable literature (then becoming popular) or scholastic colloquies for this reason: inceptas and hagunnan seem t~ me to give a quite special turn to the meaning: is it not a proposal for setting up house made by one bird to another in a story" 12). Van Ginneken 13) ging het opvatten als een minnedicht; Lindemans 14) dacht aan twee verzen uit een Walewein- of I weinlied; De Smet 15) zag er in een verlangen naar het kloosterleven: de vogels zijn de geroepenen Gods; hun nest de geestelijke rust die zij zoeken. Dat de meningen zo uiteenlopen, is niet bevreemdend; men neme eens een proef met een uit alle verband gerukte vers- of prozaregel. Om een concreet en parallel voorbeeld te noemen, men ziet iets soortgelijks bij een - indien Sisam gelijk heeft - naar de inhoud ermee te vergelijken oudhoogduits marginale van de IIde eeuw (misschien uit Sankt-Gallen afkomstig): Hirez runetajhinten in das ara cuuildu noh, hinta,j .. .. ? 16) Wackernage1 zag hierin een spreekwoord, Müllenhoff een "Beispiel"; Kuhn "ein bei heidnischen Neujahrsmummereien gesungenes Liedchen"; Köge1 die de nadruk legde op het erotisch karakter, dacht aan een historisch lied. Van Ginneken dan verklaarde het tot een stafrijmend minnedicht. 12) Op soortgelijke wijze Colmjon blz. 12: "kan er een uit een dialoog in een dierenverhaal zijn." 13) OTt 5, 54 V.v. 14) Med VA 1941, blz. 517 v.v. 15) t.a.p. blz. 107 v.v. 16) Te vinden bij Steinmeyer, Die kleineren althochdeutschen Sprachdenkmäler blz. 399. HEBBAN Zijn N ederIands hebban hic, hic) h bewijzen; (SI, sun ni habet uuara her sin houbit inthelde. Het is merkwaardig hoe ac fatere ioch do eHrimmiu uuárhaft seîmin arlósi. wOr'dt c1erc I7) Vgl. HEB BAN OLLA VOGALA 5 Hij had hiermee veel succes, minder bij taal- dan bij letterkundigen; als het oudste minnedicht in de Nederlandse taal werd het door V. Mierlo opgenomen in Baur's Geschiedenis van de Letterkunde I, en vandaaruit in meer dan een bloemlezing. ZUn eerste argument was de "Keltische woordorde" (vooropstelling van het werkwoord) : door niemand aanvaard, althans door niemand sedert in 't geding gebracht, en dat terecht. Immers, het is bekend, dat in volkstaal tot op onze dagen het verbum finitum kan vooropstaan 17); maar in casu staat hebhan voorop, omdat - zoals hieronder nader wordt uiteengezet - het Nederlands een woordelijke vertaling is van het Latijn. De volle nadruk valt bij Van Ginneken op de alliteratie: heb ban ... hagunnan .... hinase hie, "de ketting der vier gevoelige stafrijmen", waarbij hagunnan zonder meer werd meegeteld, hoewel de klemtoon op -gunvalt; sedert is de "smachtende" h van dit woord door de verbeterde lezing uitgevallen. Er blijven dus drie allitteraties over, waarbij de depde (hie) toont, hoe voor de scribent die in de vorige regel abent schreef, de een onvaste medeklinker was. Dat is wel wat weinig om een vers te bewUzen; men vergelijke b.v. het proza van Tatianus in 't ohd. CsI, 2) : himiles fugala habent selida thar sie restent, mannes hou bit krachtens de aard van het Germaans zelfs in een interlineaire vertaling de allitteraties welig groeien; men vergelijke b.v. de 9de eeuwse alemannische Murbacher hymnen die een interlineaire vertaling zijn van de Ambrosiaanse hymnen: 18) patri semper ae filio: fat ere simbulum ioeh sune; quos ibidem tune angelus: dea dare dó poto; natorum dira funera: ehindo clirimmiu rêuuir; verusque sol inlaberefmicans nitore perpeti: uuarhaft ioh sunna in slîfannefscînantêr scîmin emazzîgemu; of, met vocalen, tu nos a malo libera: dû unsihc fona ubile arl8si. Het verskarakter wordt dus door de genoemde allitteraties niet bewezen; dat men ook niet met de uiting van een verliefde clerc te 17) VgI. De Vooys Ned. Spr. blz. 367 (met noot 5). 18) Braune Ahd. Leseb. : Abt. Prosa VII. 6 M. SCHÖNFELD doen heeft, blijkt, wanneer men de pennekrabbels, voorzover ze met dezelfde hand geschreven zijn, nader in hun geheel bekijkt. Die krabbels zijn een aantal losse stukjes. De schrijver begint met een echt "penneprobeersel": probatio penne si bOM sit; probatio incauxti si bonum sit. Maar dan gaat 'hij over tot wat men in 't Duits wel "Stilübung" heeft genoemd; een soort van geheugenoefening, waarin hij opschrij ft wat hem te binnen valt uit vroeger bestudeerde teksten, zonder dat er enig verband tussen de verschiIlendefragmenten is: "the broken scraps that were running in the minds of scribes or readers floated to the surf ace when a new pen had to he tried" (Sisam). V au parallelle gevallen wil ik er hier slechts één aanhalen: op het eerste blad van een 9de eeuws oudhoogduits manuscript (SanktGallen) schrijft een IIde eeuwse hand eerst een varkenszegen (in nomine domini isti porci enz.), daarna een spreekwoord in 't oudhoogduits (so iz regenot, so Mzscent te boumma, so iz uwath, so uuagont te boumma) ; dan een hexameter (Aadnexiq, globum Zephiri freta kanna secabat); ten slotte weer een ohd. spreekwoord (so diz relipochchili flie,t, so plecchet imo ter ars) 19). Onze scholast dan vangt aan met een antifoon tot Sint Nikolaas (A 0 beate pater nicolae) , door De Smet terecht opgevat als een tekst uit een in :de kring van de scribent gevolgde liturgie. Dan volgt (eveneens ontleend?) : Scribere qui cupiunt sensum deus augeat illis. Daarna komen enige hexameters, eindigend met alleluia ; zeer karakteristiek zijn hierin enige fouten (b.v. ceteras in plaats van citam) 20), waaruit blijkt dat hij de tekst niet begrepen heeft: hij is dus bezig, niet een Latijns vers te schrijven, maar na te schrijven, klaarblijkelijk uit het geheugen. Dit wordt gevolgd door het stuk dat in 't geding staat, waarbij links van de oudnederlandse tekst nog een Latijnse zin geschreven is: Age iam precor [mea] rum comes . .... , door Sizoo 21 ) herkend als een (vermoedelijk indirecte) ontlening aan Prosper van Aquitanië, Carmen I Ad coniugem: Age, iam precor, mearumlcomes inremota rerum,ltrepidam brevemque vitamIdomino deo dicemus enz. 19) Steinmeyer t.a.p. blz. 403. 20) Verbeterd door Sisam. 21) Leuv B 46, 121 v.v. HEB BAN OLLA VOGALA 7 Dus geen liefdesdicht aan de echtgenote, maar een vrome bespiegeling over het leven: "Welaan, bid ik u, standvastige metgezellin in mijn lotgevallen". En op het nog te bespreken fragment volgt een berijmd gebed: Rector celi enz. Het zijn dus bijna zonder uitzondering bewijsbaar losse fragmenten uit geschriften die geen uiterlijke samenhang hebben, maar wel een innerlijke eenheid verraden: de vrome geestesgesteldheid van de schrijver. A priori is dus aannemelijk, dat dit ook het geval is met Abent (Heb ban) enz. "Waarop zou iemand steunen om de ernst van 's schrijvers gevoelens te betwijfelen, om de gespletenheid van een verdeeld gemoed in hem te vinden en in die krans van vroomheid de literaire vrucht van een verliefde bui te zoeken?" heeft terecht De Smet opgemerkt, die met klem op deze zijde van 'het vraagstuk heeft gewezen. Dezelfde De Smet 22) meent - anders dan Sisam die het voor Latijn hield - dat het onherkenbaar geworden gedeelte dat volgt op thu, de vertaling zou kunnen zijn van quid e:cpectamus nunc; immers nu is het laatste woord daarvan. In stelliger en uitgebreider vorm is deze gedachte ontwikkeld door Caron 23), die, zich bij Van Ginneken's opvatting als minnedicht aansluitend, een ontcijfering waagt van die moeilijk leesbare resten. De puntkomma's, gevolgd door quid zonder hoofdletter, zouden erop wijzen, dat quid e:cpectamus nunc een vervolg is van et tu (de regel was vrijwel vol), in de betekenis van: Waarop wachten we (wij geliefden) nu? Men leze na enda thu: uua( t) [ms. uug] umbidan [ms ...... mbiada.] uue [ms ..... e] nu. Afgezien van kleinere bezwaren 24), stuit deze lezing m.i. af op het feit dat nu het 2~) t.a.p. blz. 98 n. I. 23) TeT 6 (1954), 62 V.v. 24) Als b.v. dat het grote aantal puntkomma's (zijn het dat wel?) dan bevreemdend is; men zou ze eventueel eerder verwachten na nunc ter scheiding van Latijn en moedertaal. En zou in dèze betekenis van het werkwoord niet een genitief van wat beter op zijn plaats zijn? Natuurlijker zou ook zijn: Waarop wachten we nog (in plaats van nu). Wel maakt het ook op mij de indruk, dat het niet Latijn, maar Nederlands is: uug lijkt het begin van uugal (maar uogal in de vorige regel); mbiad zou een ingvaeoonse reflex kunnen zijn van ags. onbéad (praet. van onbéodan 'to annouce, teIl')?? M. SCHÖNFELD enige woord is dat overeenstemt met het manuscript: een smalle basis voor vergaande gevolgtrekkingen. Zeer bedenkelijk lijkt mij het wegwerken van de g in uug; niet minder bedenkelijk uue, een "angelsaksische" eigenaardigheid waarbij alleen de afwijking (e) in 't ms. staat. Maar bovenal ondermijnt Caron de gehele theorie van het oudste Nederlandse minnedicht. als het niets dan een woordelijke vertaling is Van de Latijnse versie (maar niet van een Latijns vers). Dat heeft Van Mierlo begrepen: wil men Van Ginneken's opvatting redden, dan moet men met deze het Nederlands als het origineel opvatten en het Latijn als de vertaling ervan Wel valt hij V. G. inzoverre af, dat hij er geen spontaan vers van de scribent meer in ziet, inaar een reminiscentie, maar zodoende wordt het vers nog van oudere datum dan men dacht Men luistere naar de gewrongen voorstelling die V. Mierlo geeft om de originaliteit van het Nederlands tegenover het Latijn te redden: de scribent begon met de Latijnse vertaling Abent ... tu, daarna schreef hij het Nederlandse origineel Hebban . .. nu, waarna hij de Latijnse vertaling vervolgde met quid ... nunc. Het is dan ook begrijpelijk, dat Van Mierlo de zekerheid van overtuiging is ontvallen; eerst na veel aarzeling (blz. 557) blijft hij tenslotte bij de verklaring als minnelied. Eenzelfde aarzeling treft men ook bij Sizoo, die vraagt, of abent omnes volucres ook een citaat, misschien zelfs uit een spel is. Het stukje dateert uit een tijd waarin het Latijn de ereplaats had; de moedertaal kwam nog achteraan. Bij die penneprobeersels waarbij een Latijnse tekst gevolgd wordt door een van woord tot woord overeenstemmende tekst in clerc niet dan Latijnse citaten neerschrijft; in dezelfde richting wijst de herhaling onderaan links: Abent omnes. De schrijver pauseerde na alleluia : hij krabbelde wat tekens neer, en dan: wat (hebben we) nu (te wachten)? En met schiet hem opeens dat oude tweetalige colloquium te binnen, waaruit hij mee zijn Latijn had IS) 8 9 eigenaardighe1d dan 25). maar ... de moedertaal, mag men deze veilig als een vertaling van de eerste beschouwen; men zou het Nederlands kunnen karakteriseren als een "full-glossed text". Zeker op dit schutblad, waar onze c1erc 25) In dit gezicht sluit Colmjon (blz. zich bij hem aan. HEB BAN OLLA VOGALA 9 geleerd. Het is denkbaar, dat, wat na thu komt, Nederlands is; het komt meer voor bij dergelijke krabbels, dat een Lat~ins voorbeeld half gegeven wordt en dat de moedertaaltekst verder doorgaat. Zo b.v. in dit fragment van een gebed, neergeschreven op een lege bladzij van een Merseburger manuscript: Nee ii et ab inferis resurrectionisJ ioh ouh fon hellu arstannesses. {oh ouh In himilun diurlichesjufstiges enz. ; hier kan men het Latijn aanvullen, daar het gebed ook van elders bekend is: sed et in caelos gloriosae ascensionis 26). Eerst als door een even gelukkige vondst als Sizoo deed voor Age, wm, de gehele tekst en daarmee het verband is teruggevonden, zal men zekerheid krijgen over de bedoeling ervan; naar het mij voorkomt, zal men moeten zoeken in de door Sisam gewezen richting. Hilversum. M. SCHÖNFELD 26) Steinmeyer blz. 402. ENIGE BESCHOUWINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE NIEUWE EDITIE VAN THOMAS A KEMPIS L. M. J. Delaissé, Le manuscrit autographe de Thomas a Kempis et "L'imitation de J ésus-Christ". Examen archéologique et édition diplomatique du Bruxellensis 5855-61. - Les publications de Scriptorium II. Anvers 1956.2 dIn. De handschriftenkunde, die toch werkelijk voor goede paleografen allang niet meer uitsluitend de kennis van het oude schrift is, heet bij een groep moderne onderzoekers die de richtlijnen bepalen van het prachtige tijdschrift Scriptorium, na de oorlog gesticht door de Brusselse conservator F. Masai, co d i col 0 g i e. De term, bedacht door A. Dain in zijn bekende populaire boekje Les Manuscrits (I949), wordt door deze geleerden met voorliefde gebruikt, omdat zij daarmede als het ware een beginselverklaring afleggen. Zij willen handschriften niet zien als het doosje waarin een tekst tot ons gekomen is, noch als bron voor de kennis van het oude schrift alleen, maar als een object van studie voor de cultuurgeschiedenis der M.E., te vergelijken met een archeologische vondst, die materieel, historisch, ethnologisch en artistiek geïnterpreteerd moet worden. Het is daarom dat in het eerste deel van de titel van het onderhavige werk gesproken wordt van een examen archéologique, een term die voor een Belg beter verstaanbaar is dan voor een Nederlander, voor wie het woord een minder ruime betekenis heeft. Wie de beginselen van deze eerbiedwaardige wetenschap van het boek in de M.E. wil leren kennen, raden wij met klem aan het eerste deel van deze statige publicatie aandachtig te bestuderen. Het is een zeer gelukkig voorbeeld van een codicologische verhandeling over een der beroemdste hss. uit de late M.E., de Brusselse autograaf van I44I van Thomas a Kempis, waarin de Imitatio Christi voorkomt. Het is een uitnemend geschreven, zeer helder, zij het wat breedsprakig exposé, waarin wel zowat alle codicologische aspecten die een hs. kan hebben NIEUWE EDITIE VAN THOMAS A KEMPIS Il worden behandeld, want vrijwel elk daarvan is in dit hs. de moeite waard. Die wijdlopigheid kan hoogstens hinderlijk zijn voor diegenen voor wie handschriften-studie dagelijks brood is, voor de belangstellende leek en voor de beginner is deze grote uitvoerigheid, dunkt mij, alleen maar voordelig, temeer daar het enthousiasme van de schrijver hem meevoert en betovert. Een uitstekend vergelijkings-object is de beschrijving die Pohl in zijn vermaarde editie van de Opera Omnia van Thomas reeds in 1904 van het hs. gegeven heeft. Niemand leest deze toch ook zeer uitvoerige beschrijving voor zijn genoegen en het is dan ook geen wonder dat zij niet de aandacht heeft gekregen waarop zij toch aanspraak mocht maken. Men krijgt de indruk dat Pohl zich van een ondankbare taak heeft gekweten, door een dorre opsomming te geven van alle mogelijke détails, zonder dat men eigenlijk begrijpt waarom zij worden medegedeeld. Het is daarom misschien ook wel dat soms gewichtige mededelingen achterwege bleven: als men niet duidelijk ziet waarom men zo in bijzonderheden treedt, is het begrijpelijk dat men allerlei niet opmerkt. D. heeft Pohl niet alleen verbeterd, hij heeft een volkomen nieuw onderzoek ingesteld. Ik aarzel dan ook niet deze studie een hoogtepunt in de boekbeschrijving te noemen. De mij toegemeten ruimte is gering, anders zou ik gaarne een kort résumé willen geven van wat men allemaal beschreven en geïnterpreteerd vindt in deze verhandeling en hoe D. tot zijn conclusies gekomen is. Ik troost mij met de gedachte dat het werk zeer de aandacht heeft getrokken en dat men zich elders op de hoogte kan stellen. Het beste doet men misschien met de 50 pagina's te lezen die B. Spaapen S.J. eraan gewijd heeft in Ons Geestelijk Erf van dit jaar. Ik moet mij dus beperken tot enige opmerkingen van critische aard waartoe aandachtige lezing ook mij aanleiding heeft gegeven. Het is bekend dat de Brusselse autograaf van 1441 behalve de vier tractaten, later bekend geworden als De Imitatione Christi, nog negen andere werken en werkjes van Thomas bevat. D. heeft nu als eerste door zijn onderzoek weten aan te tonen, dat Thomas zelf deze stukken in 1441 niet heeft geschreven, maar bijeengevoegd. Het waren voor het merendeel onafhankelijke fascikels die hij in de loop van minstens twintig jaar geschreven had. Thomas, die een geroutineerd m 12 G. L. LIEFTINCK calligraaf was - in Dannstadt ligt een prachtige bijbel die hij geschreven heeft en misschien zelfs wel verlucht en onlangs heb ik twee bladen van een missaal, die berusten in het Museum-Mayer van den Bergh te Antwerpen, ook als resten van een zijner werkstukken kunnen identificeren - was doorkneed in alle finesses van het vak: uitwissen, wegraderen, plamuren met sandarak, herschrijven op een rasuur, bladen onzichtbaar maken, enfin alles wat bij het métier behoorde. Men bedenke eens wat het voor een calligraaf betekende bijv. een fout te maken op het einde van een folio-bladzijde! Het merkwaardige is nu, dat hij ook in de kleine fascikeltjes, die hij zelf als auteur beschreef, net zo te werk ging, altijd keurig, maar pietepeuterig tegelijkertijd. Een zeer begr~jpelijke déformation professionnelle? Die kleine fascikeltjes nu, heeft hij jarenlang bewerkt en erin verbeterd, geradeerd, bladen vervangen, ja sommige bladen blijken volledig palimpsest te zijn. In 1441 verzamelt hij ze tot een boekje, geeft ze een inhoudsopgave, na er min of meer een eenheid van gemaakt te hebben door het veranderen van titels, het aanbrengen van nieuwe, door kapittelindelingen enz. De vier boeken nu, die wij kennen als de Imitatio, waarmede het bundeltje aanvangt, zijn ook oorspronkelijk vier afzonderlijke fascikeltjes geweest. Thomas heeft ze in de volgorde I-IL IV -III gerangschikt en wij doen er dus goed aan ons in het vervolg daaraan te houden. Wij begrijpen echter tevens waarom vele latere hss. soms een afwijkende volgorde vertonen of slechts één of een paar in plaats van vier boeken hebben; zij gaan terug op handschriften, gemaakt naar Thomas' fascikeltjes uit de tijd vóór 1441, toen hij ze een vaste volgorde gaf. Volgens D. zal de autograaf in de toekomst antwoord moeten geven op de meeste vraagstukken die de tekst van de Imitatio ons voorlegt: afwijkende lezingen moeten teruggaan op vroegere staten van de autograaf. Hij meent dat hij het onomstotelijk bewij s heeft geleverd dat Thomas de auteur is geweest van zijn werken en niet een bewerker van tractaten of gedeelten daarvan, die reeds bestonden. Het is daarom dat D. als tweede deel van zijn werk een diplomatische uitgave van die autograaf geeft, waarin alles wat deze biedt dat voor de tekstgeschiedenis van belang zou kunnen zijn, tot in de kleinste détails NIEUWE EDITIE VAN THOMAS A KEMPIS 13 tot zijn recht komt. Het is nodig dit goed in het oog te houden, voordat men deze editie ter hand neemt. Ook ik geloof dat Thomas de auteur was van zijn werken, maar ik ben niet door D. overtuigd dat zijn onderzoek van de beide autografen dat bewezen heeft. Evenals Spaapen, wiens studie ik pas later in handen kreeg, heb ik D's. editie geheel doorgelezen, zonder ooit één werkelijk bewijs aan te treffen voor zijn stelling, eerder voor het tegenovergestelde. P. 203/204 lees ik: Eciam pro temporis congruencia diversa placent exercicia, et sanctorum suffragia (de drie laatste woorden door Thomas doorgehaald), quia alia in festis alia in feriatis magis sapiunt diebus (= I, 19, 24). Natuurlijk is alles mogelijk, zelfs bij een auteur die zonder op te letten zijn eigen werk copieert, maar is men niet eerder geneigd om gedachtenloos overschrijven van bewerkte stof aan te nemen, als we letten op drie regels verder: Circa principalia festa renovanda sunt bona exercicia, et sanctorum suffragia fervencius imploranda? D. zwijgt over deze plaats. Nu op zuiver paleografisch gebied: Thomas verbetert, lIl, 5, (p. 266, r. 18) act 0 r in a u c tor. Dat is niet zo maar een verbeterde lapsus, want er zijn in de Isde eeuw talloze schrijvers die actor schrijven voor auctor. Het is de enige keer, geloof ik, dat we er Thomas op betrappen. Maar krijgt deze lapsus niet veel meer betekenis als we zien, dat in de onmiddellijke nabijheid (p. 262, r. 25 en 264, r. 10) spiritali(s) voorkomt, een vorm die Thomas evenmin gebruikt en die (zoals act 0 r voor a u c tor) een afkeurenswaardige bijvorm van spi rit u a 1 i s is? Zijn wij hier niet geneigd om aan grafieën te denken uit een eventuele bron van Thomas? Dit zijn de twee énige gevallen, tegenover 47 X spi rit u a 1-, waaronder 30 in de J mitatio. Op één geval na 1), vinden wij steeds afgekorte vormen, die overigens aan duidelijkheid niets te wensen overlaten. Moeten wij Thomas dan tenslotte toch zien als een compilator, misschien alleen maar als een zeer vrij van zijn tekst zich bewegend copiïst? lvIijns inziens neen. Ondanks al wat men aan onoorspronkelijkheid wellicht nog vinden zal, hij blijft voor mij de auteur van zijn werken, omdat hij zijn stof, die misschien voor een groot deel bewerking was, I) II, I, 6. 14 G. L. LIEFTINCK een uiteindelijke vorm heeft gegeven, in zijn beste momenten zó volmaakt, dat zijn werk tot de wereldliteratuur is gaan behoren. D. ontwikkelt een theorie volgens welke men van een M.E. werk nooit kan uitmaken wat de definitieve versie is geweest van de auteur. M.E. werken blijven steeds in wording onder de handen van de auteur en van de copiïsten uit diens onmiddellijke nabijheid en onder diens controle dus. D. heeft deze gedachte verder uitgewerkt in Rev. d'Hist. Ecclés. 46 (1951), p. 170-174. Dit moge op zichzelf een zeer juiste observatie zijn, hier ligt het probleem, dunkt mij anders. De Windesheimse kloosterbeweging is bij herhaling gebleken een zeer weinig productief centrum van spirituele en intellectuele werkzaamheid te zijn geweest. Men heeft er een ontzaglijke massa stichtelijke lectuur in de landstaal geproduceerd en daardoor een rol gespeeld in het proces van de verdere laïcisering van het godsdienstige leven in de late M.E., maar lange jaren van gestadig arbeiden in deze materie hebben de Nederlandse geleerden in Noord en Zuid wel wat anders doen kennen dan een "foyer de pensée tout à fait original" (p. 139)) en het doet haast komisch aan de schrijver te zien beweren "l'ensemble de leur production mériterait donc d'êhe exploré". Ik zeg het D. niet na waar hij het (p. 78) heeft over "cette chrétienté de la pré-réforme (!) (ayant) besoin d'ouvrages de spiritualité d'un esprit nouveau" ! Kent hij de literatuur van en over de Moderne Devotie wel voldoende? Ik geloof dat we hiermede komen tot de zwakke stede in D.'s verhandeling. Thomas heeft wel degelijk bewerkingen gemaakt, dat blijkt uit diens tweede autograaf van 1456, eveneens te Brussel. Dat had hij kunnen weten, want er is meer dan eens over geschreven, laatstelijk nog in de inleiding van De Bruins magistrale editie van de Nederlandse Imitatio-vertaling (1955), die hij blijkbaar net niet meer heeft kunnen raadplegen. Hij had daarin kunnen zien dat Thomas in die tweede autograaf voor zijn o rationes et M editationes de Vita Christi twee werkjes van Joh. Brugman tot een groter geheel heeft verwerkt (zie weer Spaapen, a.w. p. SI). Neen, Thomas' ongeëvenaarde roem ligt niet in zijn oorspronkelijkheid als auteur, maar in de wijze van zeggen, de directheid, in zijn nieuwe, artistieke beleving van oude, eeuwige Christelijke schatten, NIEUWE EDITIE VAN THOMAS A KEMPIS 15 die hij als kunstenaar van de taal op een zeer bijzondere wijze vorm heeft gegeven en het is de grote verdienste van D., dat hij ons heeft laten zien hoè hij werkte, hoe hard hij gewerkt heeft, in de stilte van zijn cel, "int hoexken en int boexken best". Het beste wordt wat ik bedoel wellicht geïllustreerd aan de hand van een vergelijking met die andere "auteur" der Moderne Devotie, Henric Mande, die deze naam niet verdient, al vinden wij hem in elke letterkundige geschiedenis steevast altijd maar weer vermeld, ondanks de negatieve resultaten van het onderzoek. Natuurlijk noemt ook D. hem weer (p. 143) en, wat ons meer verbaast, zelfs Post in diens Kerkgeschiedenis van Nederland in de middeleeuwen (I, p. 387). Mande kennen wij evenals Thomas door de historiografie van zijn tijd. Joh. Busch vertelt over hem en levert ons een lijst van zijn werken over. Die werken kennen wij voor het grootste deel en ook zijn bronnen. Dacht men aanvankelijk dat hij behalve Nederlandse ook Latijnse bronnen bewerkte, een voortgezet onderzoek (cf. Ts SI, p. 201-217) wees uit dat hij zelfs dàt niet deed. Als hij stukken van het Itinerarium mentis in deum bewerkt, doet hij dat niet zelfstandig, maar hij verwatert een reeds bestaand mnl. uittreksel. Ook voor zijn hoofdwerk Vanden drien staten heeft Dr. R. Lievens het model gevonden, dat hij binnenkort hoopt uit te geven. Het is niet als auteur, wel als persoonlijkheid dat Mande enige belangstelling verdient: hij voelde zich aangetrokken tot de mystiek, blijkens de uittreksels uit Ruusbroec en Hadewijch die hij bewerkt of liever overgeschreven heeft. Overigens was hij een vulgarisator als de talrijke ongenoemde anderen en in litterair-historisch opzicht van één kant bezien eigenlijk een slechte copiïst, d.w.z. een afschrijver die het nooit kon laten om zelf tussen zijn model en zijn werk in te gaan staan. Welk een hemelsbreed verschil met Thomas, die misschien wel eens woordelijk reeds bestaande excerpten ingelast kan hebben (het meest waarschijnlijk misschien wel in zijn werkje over de Eucharistie (lmit. lIl), waar het zinsritme en de zinsbouw dit af en toe doen vermoeden), maar wiens zeer persoonlijke zegging dat wat hij bewerkte tot zijn geestelijk eigendom maakte. Ik kom thans tot het tweede deel van de publicatie, de diplomatiscn uitgegeven tekst. Dit is een arbeid geweest die heel wat concentratie en 16 G. L. LIEFTINCK zelfopoffering moet hebben gekost, 360 bldz. tekst, c. 9000 regels. Elk daarvan moet zowel aan bewerker als aan zetter zeer veel moeite hebben veroorzaakt. Het resultaat is loffelijk; het zal niet gemakkelijk zijn om hier veel fouten te ontdekken. Zeker de helft van de woorden is samengesteld uit letters in romein en cursief beide, vele ervan hebben nog allerlei toevoegsels waarmede men heeft aangeduid hoe de woorden Of op rasuur staan Of door verbetering uit andere gewijzigd zijn. Om de lezer een indruk te geven van het systeem van deze editie éen willekeurig gekozen regel van een blad (dat nb. is ingevoegd door Thomas om een oorspronkelijk te vervangen), f. I44V, r. 8: specialem famil [ /iarita] tem habere / : '" et hominum notitiam Wat cursief staat is opgeloste afkorting; het tussen vierkante haken gedrukte staat op rasuur; de dubbele punt is er naderhand ingezet. Is dit een willekeurig gekozen regel, gevallen als deze zijn natuurlijk speciaal door mij uitgezocht P. 453, r. 8: summ[a"'uJ"'m/. Dit wil zeggen dat summa verbeterd werd in summum. P. 363, waar in een titel de kapittel-aanduiding 40 werd veranderd in 41: Caplm. xl[.+i] /.'" dus er stond xl., waar xlj. van gemaakt is. P. 309, r. 4, waar van nec neque werd gemaakt door de c te veranderen in q en er een streepje boven te schrijven, dus nec > neque: ne[c+q] /ue"'. Homo ludens? De codicologen kunnen het gevoel hebben dat aan de buitensporigste eisen der methodologie is voldaan! De rasuren zijn door Thomas zó zorgvuldig aangebracht dat slechts in zeer enkele gevallen sporen van schrift zijn aan te tonen, ja, het aanwezig zijn zelf van die raderingen is pas dank zij de moderne techniek "aan het licht gekomen"! Als nu maar na te gaan ware geweest hoeveel letters telkens verdwenen zijn, dan had D. dit stellig in zijn algebraïsche code nog laten uitkomen. Thomas radeerde hele stukken van een regel tegelijk en niet alleen maar afzonderlijke woorden, vermoed ik, en daardoor is er van wat er eens stond meestal geen spoor meer te bekennen. Een en ander maakt het wel moeilijk voor de conjecturen. Het kost mij moeite om dit met zoveel liefde en toewijding onderhet niet nalaten kan nog eens een waarschuwende stem te laten horen ontciJferen. Latij n laat men nu toch vooral niet denken dat men altijd gewichtige teksten 1. LIEFTINCK NIEUWE EDITIE VAN THOMAS A KEMPIS 17 nomen werk te becritiseren, maar deze voorman der codicologen geeft hier duidelijk een les in methodiek en het moet mij van het hart, dat ik (zie Ts 72). Mijn alternatief? Een diplomatische uitgave, waarin alleen in uitzonderingsgevallen rekenschap wordt gegeven van de oplossing van de afkortingen, maar waarin alle letters die op rasuur staan cursief gedrukt zijn, terwijl in een noot wordt kenbaar gemaakt wat er eventueel van het uitgeradeerde nog te achterhalen is. Een tekst dus, die ook te gebruiken is voor degene die Thomas a Kempis wil lezen in de tekst van de autograaf, en niet ontcijferen. Voorts normalisering van de spelling van u en v volgens het tegenwoordige gebruik. Heeft het verder werkelijk zin om lecicia te drukken, waar men toch weet dat M.E.schrijvers in deze periode c en t doorelkaar halen? Tenslotte, de abbreviaturen gewoon oplossen, zonder meer. In dit geval is tegen zulk een handelwijze immers niet het minste bezwaar, omdat Thomas doodgewone afkortingen gebruikt, die nooit aanleiding kunnen geven tot misverstand (eventuele aarzelingen in een noot). Het Latijn is een kunsttaal, aarzeling in verband met de weergave van klanken door lettertekens, een crux bij het uitgeven van teksten in de landstaal, is hier uitgesloten. In dit heel enkele geval is een uitgave als deze misschien gewettigd, hoewel ik nog steeds niet kan begrijpen waarom men niet een uitvoerig gecommentarieerde fac-simile-editie gemaakt heeft. Vooral de uiterst ingewikkelde interpunctie vraagt een speciale behandeling. Maar op deze wijze moet uitgeven. Het moet, dunkt mij, toch eenvoudiger kunnen en zo, dat het geen bovenmenselijke eisen stelt aan bewerker èn aan drukker. Leiden G. I. LIEFTINCK Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXVI :2 JOHN OWEN EN 21 JN INVLOED OP JEREMIAS DE DECKER EN REVIUS I. OWEN Onder de zeer vele neolatijnse epigrammendichters, die in de 15de tot en met de 17de eeuw in Italië, Frankrijk, Engeland, Duitsland en Nederland leefden, is de Engelsman John Owen wel een van de meest begaafde. Onder de grauwe massa van tienduizenden, vrijwel steeds op dezelfde, telkens en overal terugkerende motieven opgebouwde epigrammen, vallen zijn gedichtjes up door een zeer persoonlijk karakter. Joannes Audoënus of Owenus 1), zoals hij zich noemt, werd in 1564 in Wales geboren, studeerde van 1584-1591 rechten in Oxford, maar werd onderwijzer. O.a. was hij geruime tijd headmaster van de King Henry the Eight's school te Warwick. Hij stierf in 1622 te Londen in behoeftige omstandigheden en werd door de zorgen van een oom begraven in St. Paul's Cathedral, waar een Latijns grafschrift zijn nagedachtenis bewaart. Gehuwd is hij nooit geweest. Een epigram, handelend over de omkoopbaarheid vim de Roomse geestelijkheid CV, 8), was oorzaak, dat een gefortuneerde oom, die een vroom Katholiek was, hem uit zijn testament schrapte en dat zijn werk op de Index geplaatst werd. Evenals zijn grote voorbeeld, de Romeinse epigrammendich:ter Martialis, genoot Owen ge1delijke steun van verschillende aanzienlijke personen, waarvoor ook hij hen dankt door boeken aan hen op te dragen en lofdichten op hen te schrijven. In totaal verschenen er van Owen tien boeken met epigrammen 2), I)De uitvoerigste gegevens vindt men in: The Cambridge History of English Literature, V, ch. 13, p. 261-267 (art. Edw. Bensley); Wright and Sinclair: A History of later Latin Literature from the middle of the fourth to the end of the seventeenth century, (London 1931) p. 386-393 en in Bradner, Musae Anglicanae; A history of Anglo-Latin Poetry 1500-1925 (New-York-London 1940), p. 86-90· 2) In alle na Owen's dood verschenen edities zijn na het 4e boek opgenomen: J. OWEN'S INVLOED OP J. DE DECKER EN REVIUS 19 die tezamen ruim 1500 gedichten tellen, welke alle in elegische disticha zijn geschreven. Het eerste deel, dalt drie boeken bevat, kwam uit in 1606 (vgl. IV, 47). Het was opgedragen aan Lady Neville, dochter van de graaf van Dorset. In het volgend jaar verscheen een Liber singularis, die was gewijd aan Lady Stuart. Het derde :deel, vormende de boeken 5, 6 en 7, en opgedragen aan Henry, Prince of Wales en Charles, Duke of York, zag het licht in 1612. Het vier;de en laatstede el bestond weer uit drie boeken, die opgedragen waren resp. aan Sir Edward N oel, Sir William Sidney en Sir Roger Owen. Dit boew werd ook gepubliceerd in 1612 3). De eerste volledige uitgaven zagen het licht in 1620 te Leipzig en in 1622 te Londen. Owen's werk had onmiddellijk groot succes. Binnen enkele jaren was zijn werk bekend en werd het overal gelezen, niet alleen in Engeland, maar in alle beschaafde Europese landen, hetzij in het Latijn, hetzij vertaald in de landstaal. Aldus beleefde het eerste deel reeds binnen een maand na zijn verschijning een herdruk en al voor de uitgave van het volledige werk verschenen er nog vijf edities van het eerste deel. In ons land werd het eerste volledige werk te Amsterdam gedrukt in het jaar 1624. Tussen 1624-1682 zijn er alleen al in Nederland zeker 12 uitgaven van Owen verschenen. Ook in andere landen is Owen's werk in de 16de tot en met de 19de eeuw steeds weer herdrukt. Een van de eerste Didot-uitgaven, uitgekomen in het tweede jaar van de Franse revolutie, was een editie van Owen, bezorgd door Renouard en geroemd als de beste ooit ver- ---- "Monosticha quaedam ethica et politica veterum sapientium", in twee gedeelten van resp. 90 en 38 'Versjes gesplitst. Het zijn disticha van de hand van de ± 1500 levende Italiaan Michae1 Verinus, die op onverklaarbare wijze tussen de gedichtjes van Owen terechtgekomen zijn. Zie hiervoor o.a. Suringar: De Epigrammata van J oannes Owenus, in Bibliogr. Adv. III (1876-77) p. 49-59 en, ook voor andere bibliografische problemen, Enck: J olm Owen' s Epigrammata, in Harvard Library Bulletin, III (1949), p. 431-34. 3) In geen enkele editie zijn de boeken doorgenummerd. Dit is wel gebeurd in onderstaand artikel: lib. unus = boek IV; de hierna volgende lib. primus = boek V; lib. secundus = boek VI; lib. tertius = boek VII; van de drie daarachter volgende boeken "ad tres Maecenates" is lib. primus = boek VIII; lib. secundus = boek IX en lib. tertius = boek X. 20 ]. B. WTLTERDINK schenen. De laatste uitgave van Owen's werk zag in 1824 te Leipzig het licht. Al spoedig ging men Owen vertalen. In Engeland waren dat o.a. Vicars in 1619, Pecke in zijn Puerperium Parnassi, 1659, Harvey in 1677 (de volledigste Engelse vertaling). Verder bestaan er nog vele vertalingen van afzonderlijke gedichten o.a. in het werk van William Cowper (1731-1800). In Frankrijk had Owen grote invloed op Maynard (1582-1646), en wel'd in dat land o.a. vertaald door Corneille (1606-1684), de la Monnoye (1716), Cocquard, (1754; 153 vertalingen), volledig en het best door Antoine Louis Lebrun (1709), het laatst in 1818 door Kérivalant. Omstreekt het midden van de 18de eeuw is de invloed van Martialis, die totnogtoe zeer groot was, in Frankrijk bijna geheel verdwenen en zoeken de epigrammendichters daar hun inspiratie vrijwel uitsluitend bij Owen 4). Ook in Spanje verscheen in 1674 een vertaling van Owen's werk door de epigrammendichter de la Torre. Vertalingen in het Italiaans worden ook genoemd. In Denemarken heeft de neolatijnse dichter Harder 5) niet alleen in zijn onderwerpen, maar ook in zijn woordspelingen en pointes buitengewoon veel verplichtingen aan Owen. Verreweg het grootst is echter Owen's invloed in Duitsland geweest 6), zodat die van MaI'itialis omstreeks het midden van de I7de eeuw geheel op de achtergrond raakte. Ve1e malen werd Owen vertaald, de eerste keer in het Nederduits, door Ancumanus (1638), in het Hoogduits het eerst volledig door Valentin Loebler (1651). Deze laatste vertaling beleefde verscheidene herdrukken. Tientallen andere Duitse epigrammatici vertaalden of bewerkten verder een meer of minder groot aantal gedichten van Owen. De belangrijkste zijn: Wecl&erlin (1641), Tscherning (1642), von Logau 4) Zie bijv. Jens Kruuse: Digtere og Traditioner. Studier i Europaeisk Litteratur, Kobenhavn, 1939, p. 186. 5) Delitiae Quorundam Poetarum Danorum P. 2, Lugd. Batav. 1693. 6) E. Urban: Owenus und die deutsche Epigrammatik des f7. lahrhunderts, diss. Heidelberg, 1899 en R. Levy: Martial und die deutsche Epigrammatik des siebzehnten lahrhunderts, Stuttgart, 1903, p. 5-7. J. OWEN'S INVLOED OP J. DE DECKER EN REVIUS 21 (1654; 99 vertalingen of bewerkingen), Greflinger (1663; 152 vertalingen of bewerkingen). Ook Lessing nog, die in zijn Abhandlung über das Epigramm verklaart: "Ich halte den in allem Ernste für einen starken Kopf, der ein ganzes Buch des Owens in einem Zuge lesen kann, ohne drehend und schwindlich zu werden", 'heeft een achttal van diens epigrammen nagevolgd. Een ander duidelijk bewijs voor de bekendheid van en de bewondering voor Owen is nog, dat in allerlei verhandelingen over de theorie van het epigram stellingen worden toegelicht met talrijke voorbeelden uit het werk van Owen 7). Hoe is deze bijzonder grote invloed van Owen, "de Engelse Martialis", zoals zijn bijnaam luidt, te verklaren en hoe komt het, dat deze in bepaalde landen en bepaalde tij,dperken die van de Romeinse Martialis overtreft? In de eerste plaats voldoen zijn epigrammen geheel aan de eisen die, sinds Scaliger deze in 1564 in het derde boek van zijn Poetica formuleerde, voor,taan bindend waren, zowel voor hen die over het epigram schrijven, als voor hen die epigrammen dichten. De twee kenmerken van het genre: de "brevitas", de korte vorm, en de "argutia", het geestige gepointeerde slot, vindt men in de meeste epigrammen van Owen. Gedichtjes van meer dan vier regels zijn n.l. bij hem een zeldzaamheid en aan het einde is bijna altijd de vereiste pointe te vinden. In kortheid en bondigheid, in een geraffineerd gebruik van rhetorische middelen als chiasme, antithese en para,dox overtreft hij andere epigrammendichters. In veel sterker mate dan Martialis speelt hij virtuoos met betekenis en klank van woorden, waardoor hij ze een geheel nieuwe, verrassende zin geeft. 7) De meest geciteerde versregel van Owen is: Tempora mutantur, nos et mutamur in illis (VIII, 58, I), waarvan de oorsprong weinig bekend is. Owen ontleende het vers waarschijnlijk aan Borbonius: Omnia mutantur, nos et mutamur in illis, die het gebruikt in een motto voor keizer Lotharius. De Diet. Nat. Biogr. XLII, s.v. Owen vermeldt echter dat het vers al voorkomt in Harrison's Description of Britayne in 1577. 22 J. B. WILTERDINK Daarbij komt nog Owen's voorliefde voor het satirieke, het "fel", dat naast "mel" en "sai" , sinds Scaliger dit eiste, tot het wezen van het epigram moet horen. Het grootste deel van Owen's epigrammen is satirisch gekleurd. Bij Martialis is dit bij een niet onbelangrijk gedeelte van zijn gedichten niet het geval. Ook voldoet zijn werk lang niet altijd aan de eisen der "brevitas" en "argutia". De meeste immers van Martialis' gedichten tellen meer dan vier verzen en ook in zijn korte epigrammen ontbreekt dikwijls de pointe, of schijnt althans, voor lezers uit latere tij d, Een minstens even belangrijke reden voor het feit, dat latere epigrammendichters aan Owen als voorbeeld de voorkeur gaven boven Martialis, is gelegen in de inhoud. en te waarderen, moet men dikwijls een nauwkeurige kennis hebben van de maatschappelijke en culturele toestanden in zijn tijd, omdat vele van zijn epigrammen typisch Romeinse onderwerpen behandelen. Deze zijn voor epigonen natuurlijk weinig aantrekkelijk en ook Owen heeft, waar hij in zijn onderwerpen van Martialis afhankelijk is, slechts die motieven gekozen, die niet kenmerkend zijn voor de tijd waarin zijn grote v;oorbeeld leefde, maar alleen 'Onderwerpen, die ook bij lezers in latere tijden nog op belangstelling konden rekenen. Zo vinden wij ook bij Owen epigrammen op arme dichters, gedegenereerde edelen, hovelingen, huichelaars, waanwijzen, bedrogen echtelieden, advocaten, arltsen, kaalhoofdigen, enz. enz., en ook hij heeft vele gedichten gericht aan zijn lezers en aan zijn beschermers. Daar, waar Owen in de keuze van zijn onderwerpen niet door Martialis beïnvloed is, behandelt hij toestanden en problemen, waarvan hij kon vermoeden dat ze in de smaak zouden vallen van zijn tijdgenoten. Zo behoren tot de meeste geliefde onderwerpen van Owen problemen op godsdienstig en kerkelijk gebied, die bij Martialis natuurlijk geheel ontbreken. In het bijz'Onder in Duitsland en, zoals ik verderop hoop aan te tonen, in Nederland, vonden vooral deze epigrammen veel navolging. argutia" . tijd, te ontbreken. Om Martialis te begrijpen voorbeeld onderwerpen, aritsen, tij dgenoten. bijzonder J. OWEN'S INVLOED OP J. DE DECKER EN REVIlJS 23 Tenslotte wil ik wijzen op nog een belangrijk verschil tussen beide dichters. In het algemeen zou men kunnen zeggen, dat Martialis een realist is, die 'Onze belangstelling weet te wekken door ons in rechtstreekse, welhaast persoonlijke aanraking te brengen met werkelijke gebeurtenissen en de daarin betrokken personen, maar dat Owen zich vooral bezig h'Oudt met algemene problemen 'Op het gebied van menselijke gedragingen en menselijke moraal. Owen vermijdt door deze meer didactische behandeling de grofheid van Martialis, die deze wordt opgedrongen, zowel door de eigen behoefte om de verkeerde toes,tanden, die hij aantrof in het Romeinse leven van alledag, uit te beelden, als ook door de smaak van het Romeinse lezerspubliek. Owen leefde in een meer beschaafde omgeving en schreef voor een hoger beschaafd publiek, dat een anders gerichte belangstelling had, zodat hij nooit zijn toevlucht behoefde te nemen tot de 'Obscenitei,t, die vele van Martialis' gedichten, blijkens allerlei getuigenissen, ook voor de mensen uit de zeventiende eeuw m'Oeilijk te aanvaarden maakt. Maar juist omdat Owen '1:·eveel theoreticus is, wordt zijn sa'1:ire kleurloos en worden zijn personen tot begrippen, tot gedaanten zonder vlees en bloed. Owen bezit niet de scherpe blik voor het komische van een situatie, het talent om op levendige wijze de gebeurtenissen weer te geven. Men mist in zijn gedichtjes de warmte, de hartstocht en de tederheid, die Martia:lis tot een werkelijk dichter maken. Geformuleerd in de termen van Scaliger zou men kunnen zeggen, dat de spijzen die Owen ons voorzet ruimschoots voorzien zijn van fel, sal en aceturn, maar dat we het zoet van het mel tevergeefs bij hem zullen zoeken. 11. OWEN EN JEREMIAS DE DECKER (1609-1666) Van de Nederlandse dichters heeft Jeremias de Decker in zijn pUllJtdichten wel het meest de invloed ondergaan van Owen. De Decker zelf noemt in zijn voorwoord "Aen den Leser", voor het eerst voorkomend in de uitgave van 1656, waarin twee bundels puntdichten, tezamen 732 gedichten tellende, opgenomen zijn (een eerste bundel puntdichten was in 1650, zonder inleiding, verschenen), 24 J. B. WILTERDINK zijn bronnen nidt, al geeft hij te verstaan, dat onder zijn puntdichten vele vertalingen voorkomen: "Maer hoe? uwe Punt-dichten? sult ghy mogelijck seggen: en sie ick hier niet een goed deel ontleent den vreemden talen? ja, ghy toch, Leser; een goed deel iss'er, die ick maer in een N ederduytsch kleed hebbe gesteken : doch indien ick dat (gelijck ick hope) niet heel onhebbelijck gedaen en hebbe, en 't rijm of dicht altoos ten minsten 't mijne is; so laet toe datse niet voor, maer onder de mijne passeren: want niet weynige zijnd' er oock die geheelijck mijne zijn, soo wel ten aensien van lichaem als kleed, van stoffe als forme: dat ick hier en daer mijne Moedertale met wat vreemd souts besprenge, en sal haer (hope ick) niet tot schande strecken, noch u misschien onsmakelijck vallen; wil iemand di,t leenen noemen, laet hem oock soo leenen, 'k en sal 't niet laken". Boven 46 van zijn puntdichten geeft De Decker zelf zijn voorbeeld aan. Audoënus noemt hij slechts twee keer. Karsemeijer, die in hoofdstuk 7 (blz. 204-252) van zijn dissertatie "De dichter Jeremias de Decker" V.U. 1934, de puntdichten bespreekt, heeft zich ertoe bepaald deze 46 voorbeelden te vermelden en noemt dus, op één uitzondering na - een puntdicht op Petrarca, waarvan Mej. Ypes in haar proefschrift: "Petrarca in de Nederlandsche Letterkunde", Amsterdam 1934, p. 173, al had aangetoond, dat het uit Owen vertaald is - Audoënus niet als bron voor De Decker. Blijkens een noot bij blz. 210 kent Karsemeijer Owenus slechlts als dichter van "Epigrammaturn libri tres". Men heeft, evenals Karsemeijer, tot nu toe in de litteratuurgeschiedenissen en inde aan De Decker gewijde tijdschriftartikelen aangenomen, dat de puntdichten van De Decker over het algemeen oorspronkelijk werk waren. Een enkel schrijver houdt rekening met de mogelijkheid van beïnvloeding door Martialis, zonder dat hij dit verder tracht aan te tonen (bijv. Karsemeijer, p. 209). Dat men in de eerste plaats aan Martialis gedacht heeft vaLt, gezien Owen's sterke afhankelijkheid van deze dichter, niet te verwonderen. In feite zijn, behalve de door De Decker zelf aangegeven vertalingen uit Martialis, slechts nog enkele gedichten meer uit deze overgezet en heeft De Decker nog slechts in een paar andere gevallen een motief aan Martialis ontleend. J. OWEN'S INVLOED OP J. DE DECKER EN REVIUS 25 Trouwens, De Decker zelf verklaart in zijn "Aen den Leser" reeds, dat hij van "Martiaelsche Vuyligheden een doodvyand is" en hij besluit een reeks van 9 vertalingen uit Mar,tialis, die op één uitzondering na, niet de minste aanstoot kunnen geven, met een puntdicht "Batava auris" 8) (uitg. Brouërius van Nidek, Amsterdam 1726, Puntdichten bk. I, 371 ; ed. 1659: bk. II, 171), waarin hij Martialis' "stinckenden, ongewasschen mond" laakt. Enkele pogingen zijn gedaan, om aan de hand van de puntdichten, een beeld te vormen van de denkbeelden van De Decker op godsdienstig, kerkelijk, philosofisch en ethisch gebied 9 ). Een zeer groot aantal van de puntdichten, die ter adstructie van deze betogen worden aangehaald, blijkt ecb!ter ontleend te zijn aan Owen. Natuurlijk draagt een beschouwing van de door De Decker uit Owen ter vertaling gekozen gedichten - en misschien ook wel een onderzoek naar de mogelijke reden voor het niet vertalen van andere - bij tot het vormen van een beeld van De Deckers persoonlijkheid, maar de waarde van dergelijke bewijzen wordt toch wel sterk aangetast, wanneer vaststaart, dat de meeste daarvan niet een weerslag zijn van eigen, zelfstandig gevormde opvattingen van De Decker. Onder de 740 puntdichten, die Brouërius van Nidek in zijn uitgave opnam, zijn er zeker 325 vertalingen of bewerkingen van de epigrammen van Owen. De Decker vond zijn voorbeelden in al de IO boeken van Owen. Meestal ventaalt hij zeer nauwkeurig en handhaaft daarbij het aantal versregels van zijn voorbeeld. Hij geeft zich veel moeite om de pointe te bewaren en wanneer een Latijnse woordspeling in het N ederlands niet weer te geven is, probeert hij een nieuwe te bedenken. Soms maakt De Decker ook een woordspeling, waar deze bij Owen ontbreekt. Het is niet verwonderlijk, dat De Decker zich zo aangetrokken voelde uu tussen bilabiale medeklinkers (biuuve, vuuf enz.) Wat de syntaxis betreft valt op te merken dat het in Zeeland zo bekende hulpwerkwoord doen (doet-ie s,zaepe = slaapt-ie) op Flakkee niet voorkomt. Bij al die overeenkomsten en verschillen is de vraag naar de plaatsbepaling van het dialect maar al te licht een vraag die meer door subjectieve indrukken dan door wetenschappelijke criteria wordt opgelos,t. Terwijl de klank- en de vormleer uitvoerig worden behandeld, komt het hoofdstuk over de syntaxis er wat kaal af, zoals in dialectmonografieën doorgaans het geval is. De schrijver verontschuldigt er zich bij voorbaat voor, maar deelt niet mee waarom hij maar een aantal syntactische verschijnselen behandeld heeft. Hij onderschrij ft de mening van Van Es, dat de beschrijving van de intonatie een onderdeel moet vormen van de beschrijving van de syntaxis, maar negeert niettemin die intonatie volkomen. Het zou vooral voor dit hoofdstuk belangrijk zijn geweest wanneer we de beschikking hadden over een Flakkeese dialecttekM, b.v. een dialoog. De tijdrovendheid van het optekenen schijnt de reden te zijn dat die ons onthouden is. De in dit hoofdstuk opgenomen lijs1t van lokroepen van dieren is onvolledig; blijkens het vocabularium ontbreken hier de lokroepen van koe, kalf en paard (kwa en kwi) en die van kalkoen en kalf (koele). Dat bepaalde Franse woorden in het dialect afkomstig zouden zijn uit de Franse tijd, zoals de schrijver als mogelijk veronderstelt (blz. 33-34), lijkt me volkomen uitgesloten De herkomst van de vele Franse woorden in onze dialecten is een der onderwerpen uit de dialectologie Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXVI 5 66 BOEKBEOORDELINGEN die een opzettelijk onderzoek verdienen. Ook hier constateren we dat vele van deze woorden met affect geladen zijn (spektaekel, aeven· tuuren, konsternaosje, miezeraobel, opsternaot, pertaol, rejaol, veraltemosje, astrant, atrappeere, fiegeleere, juustemänt enz.). Een ander interessant, maar geheel andersoortig probleem van algemene aard is het verschil in dialect tussen Protestanten en Rooms-Katholieken, die in eenzelfde dialectgemeenschap leven. Dit is voor Flakkee met name het geval in Oude Tonge, waar de R.K., die ongeveer 301% der bevolking vormen, verscheidene afwijkingen in hun dialect vertonen (vgl. blz. 17, 18, 20, 21, 47). Ook het R.K. gehucht Achthuizen vertoont enkele afwijkingen (vgl. blz. 20, 47). Deze zullen althans grotendeels wel op de herkomst der bevolking terug te voeren zijn. Bij de bespreking van de voornaamwoorden treft ons de speciale functie van het samengesteld demonstrativum dit-en-dat als euphemisme (je heiter gêen diddindat mee te maeke; mok-je-z-op je diddindat komme?) (blz. 73). In een "moderne" dialectmonografie zou !hier gewezen zijn op de invloed van de menta:liteit der bevolking op het dialect. . Het vocabularium heeft niet de pretentie volledig te zijn, maar is wel uitgebreider dan de woordenlijsten in andere monografieën van dit genre plegen uit te vallen. Niettemin is het, om schrijvers eigen woorden aan te halen, "een verzameling van curiositeiten" gebleven. Zo dikwijls dat nodig blijkt zijn de woorden in een zinnetje verduidelijkt. Aan pogingen tot etymologische verklaring of verwijzingen naar andere dialecten heeft de schrijver zich niet gewaagd. Men vindt onder dwaeslicht dus alleen de betekenis: "onverstandig, dwaas persoon", niet de mededeling dat het woord eigenlijk "dwaallicht" betekent. Bij droele, "kouwelijk zijn", vinden we wel een verwijzing naar druule, "soezen", maar de mededeling of hier sprake is van eenzelfde woord (druilen, mnl. drulen, droilen) met betekenisdifferentiatie, ontbreekt. Enkele "curieuse" woorden, die we ons uit andere dialecten niet herinneren, zijn dwalk en dwalke, hoom, jakke, jakkerech enz., schraete en tuie. Terwijl Flakkee een aantal woorden die het met het Zeeuws gemeen had en die in Zeeland nog bekend zijn, heeft opgegeven, vinden we in dit vocabularium nog, zij het dan als verouderd, aenste, verkorrtinge") 1955. 197, I 150,-). 1930 rte die, 1938 1953 1146 BOEKBEOORDELINGEN 67 "gezicht", dat blijkens Gargon, Walchersche Arkadia, II (1717)' 181, in het begin van de I8de eeuw nog op Walcheren bekend was ("Aanschte word by sommigen gebruikt voor aangezichte by verkor, tinge") . Sinds Dr. Landheer het materiaal voor deze studie bijeenbracht en op een deel daarvan promoveerde, is zijn geboorteland door de watervloed van 1953 getroffen. Evacuatie en emigratie der bevolking en ruilverkaveling zijn zeker niet zonder invloed gebleven op de taal der inwoners. De degelijke, grondige beschrijving van het dialect zoals dat vóór 1953 gesproken werd heeft dientengevolge nog een bijzondere betekenis gekregen, nu ze een situatie heeft vastgelegd die onherroepelijk tot het verleden behoort. P. J. MEERTENS RICHARD BILLIET, Toponymie van Herne. Bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (Kon. VI. Acad., Reeks VI, Nr. 75). Gent, I955. (VIII, I97, I blzn.; 4 pltn., 1 krt., ingen. fr. I 50,-). Sinds J. Lindemans in I930 zijn Toponymie van Opwijk uitgaf zijn met grotere 'Of kleinere tussenpozen een aantal toponymische beschrijvingen van Vlaamse gemeenten verschenen, die tezamen de reeks Monographieën van de Nomina Geographica Flandrica vormen, een der uitgaven van het Instituut voor Naamkunde ,te Leuven. Alle zijn op vrijwel dezelfde leest gesdhoeid. Als zesde deel van deze reeks verscheen de Toponymie van Herne, een studie ,die, in I938 door de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde met goud bekroond, eerst bijna twintig jaar later, tot I953 aangevuld, in de Werken der Academie het licht zag. Dr. Billiet is bij Prof. Van de Wij er op dit onderwerp gepromoveerd, en zijn werk bezit de acribie die alle publicaties uit de Leuvense school kenmerkt. De gemeente Herne, een interessante taalgrensgemeente in het Brabantse heuvelland gelegen, dateert al van vóór de Frankische tijd, hoewel de naam (Herinnis ) pas in I I46 voor het eerst opduikt. Uit een groot aantal archivalia, meest van kerkelijke aard, uit kaarten en plattegronden en 68 BOEKBEOORDELINGEN tenslotte uit de volksmond heeft de schrijver, die in Herne geboren en getogen is (wat hij ons echter nergens meedeelt) alle toponiemen opgetekend: 1103 in getal, die hij in alfabetische volgorde opsomt, met de bewijsplaatsen voorzover die in de oudere bronnen gevonden worden, en met de naamsverklaring, voor zover nodig, of althans een poging daartoe. Aldus zijn ruim 400 toponiemen taalkundig toegelicht, waarbij herhaaldelijk naar andere toponymische studies verwezen wordt. Het boek besluit met een overzichtelijke samenvatting van het materiaal, waarin alle elementen die tot de naamgeving hebben bijgedragen systematisch geordend zijn. Daarin missen we onder de rubriek "onbebouwd land" (blz. 191) het rt:oponiem dries (Herne telt 26 dries-namen) en onder "folklore en historische overleveringen" (blz. 196) de Elfmeers (no. 205). Natuurlijk heeft Dr. Billiet niet alle toponiemen kunnen verklaren, al heeft hij menige op het eerste gezicht duistere naam op scherpzinnige wijze opgelost. Bij Beekman (no. 28) zou men ook kunnen denken aan het topo-suffix -man, dat een stuk land aandu1dt (vgl. Vlz. Top. Ver., Med. IX (1933), blz. 1-19, en Feestbundel H. J. van de Wij er, I, blz. 192-193). Is het mogelijk dat in Bliekgracht (no. 66) de visnaam zit? Verrassend is het ook hier de waternaam Geine (no. 237) aan te treffen, al brengt dit de verklaring van het duistere woord voorlopig niet nader. Verrassend is ook de verklaring van Handkersefoor (no. 281) met behulp van een aan Rogier van der Weyden toegeschreven en te Herne gesitueerd doek, waarop op de plaats van deze boom een kerselaar voorkomt, die in zijn schors een inkeping heeft waarin de schrijver een hand wil zien, als grensteken. Bij Helle (no. 319) en Hellekouter (no. 322), afgeleid van mnl. helle (uit helde), "helling, diepte", zou men ook aan een stuk land van minderwaardige kwaliteit kunnen denken, vooral ook in verband met Hemelenkouter (no. 333), dat hier afgeleid wordt van hemel < hem, "heining, afgeheind stuk land" en met toponiemen als Hellebroek (no. 320), Hellebrug (no. 321), Hellemeers (no. 323) en HeUevijver (no. 324). Ongetwijfeld zit althans in het laatstgenoemde toponiem een folkloristisch element. Hier en elders hadden we graag een verklaring gezien. Bij de (moderne) herbergnaam In de Vogelenzamg (no. 1032) had een verwijzing naar het J. 108-J. A. N ederlallds kuns,twoordenboeken (19Q8) A. J. Noordnederlandse voorbehouden te zij n 2) vaktaal vormde vlasserijgebieden het BOEKBEOORDELINGEN 69 art. van W. Muller (N.G.N. 7, 1930, blz. I08-130) niet mogen ontbreken. De schrijver moge deze opmerkingen overigens als een aanwijzing beschouwen van de aandacht die we aan zijn met zoveel zorg, toewijding en intelligentie geschreven boek besteed hebben. Het kan in alle opzichten als een model van een toponymische monografie gelden. P. MEERTENS. P. J. BROUWERS, De vlasserij in het Nederlands van de eerste helft der twintigste eeuw. Academisch proefschrift. Nijmegen, Drukkerij Gebr. Janssen, 1957- (VIII, 175, I blzn.; 4 pltn. en afbdn. tussen de tekst). Aan de beschrijving van de Nederlandse vaktalen is tot dusver weinig aandacht besteed. Terwijl in Vlaanderen dank zij het initiatief van de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde een reeks van vak- en kunstwoordenboeken is verschenen, zijn in Noord-Nederland boeken als de "Encyc1opaedie der diamantnijverheid" 1908) van Dr. F. Leviticus en het "Jagerswoordenboek" (1947) van Dr. G. J. Hermans uitzonderingen, die de regel bevestigen dat de N oordnederlandse filologen voor de vaktalen geen of weinig belangstelling hebben. Van Ginneken heeft in zijn "Handboek" met nadruk op hun betekenis gewezen, maar het is aan zijn opvolger aan de Universiteit van Nijmegen V'oorbehouden gebleven, veertig jaar nadien de promotor (en zeker ook de instigator en animator) ,te zijn van het eerste Nederlandse proefschrift dat een vaktaal in alle finesses beschrijft. Dr. Brouwers is te Standdaarbuiten geboren, in het Westen van Noord-Brabant, een van de streken waar de vlasteelt nog in vol bedrijf is. Hij is "te midden van het vlas opgegroeid" (blz. en heeft gedurende enkele maanden in het bedrijf gewerkt en al luisterend, pratend en vakliteratuur lezend, zich de vaktaaI eigen gemaakt van de vlasserij in dit gebied. Een aan de hand van de aldus verworven kennis opgestelde uitvoerige vragenlijst (die we graag als bijlage in zijn boek afgedrukt hadden gezien) V'ormde daarna de leidraad voor een persoonlijk onderzoek in de andere vlasserij gebieden : de streek rond Kortrijk, 'bet Land van Waas, het Meetjesland, Zeeuws-Vlaanderen, BOEKBEOORDELINGEN Dreischor en omgeving, een aantal plaatsen op de Zuidhollandse eilanden en, maar in minder mate, het noorden van de provincies Friesland en Groningen. Dank zij een vrij groot aantal publicaties kon de schr. een vrij uitvoerig inleidend hoofdstuk samenstellen over het ontstaan van de tegenwoordige industriecentra. Het vlas schijnt ongeveer even oud als de mensheid te zijn en ook voor onze streken zoo ver de geschiedenis terugreikt de vlasbewerking bekend geweest. dat oOp de visserij betrekking hebben, oeroud zijn, maar daarover vinden we in dit proefschrift maar weinig. Vlas en harrel (vlasstengel) zijn van germaanse oorsprong, evenals - zoals Ragnar Jirlow in zijn in'teressante studie "Zur Terminologie der Flachsbereitung in den germanischen Sprachen" (Göteborg, 1926) heeft aangetoond - repel, maar linnen is aan lat. linum ontleend of aan hiermee in oerverwantschap staande vormen. In de Karolingische tijd was de vlasbereiding binnen ons taalgebied algemeen verbreid, maar pas later ontstond in Vlaanderen een linnennijverheid, die zich in de 14deeeuw OIrtwikkelde en waarvan de geschiedenis voortreffelijke wijze is beschreven in "De Belgische vlasnijverheid", 1 (1943) van Et. Sabbe. Omtrent de vlasserij in Nederland is daarentegen maar heel weinig met zekerheid bekend, zodat de geschiedenis daarvan alleen maar fragmentarisch kan worden beschreven. Met behulp van een groot aantal détailstudies is de schr. er niettemin in geslaagd een overzichtelijke en niet te onsamenhangende geschiedenis van deze industrie te geven. de teelt van het vlas en de verschillende bewerkingen die het ondergaat (het oogsten, het repelen, bollenbreken In deze beschrijvingen zijn de vaktermen in kursieve letter in hun oOrganisch verband opgenomen, terwijl een aantal schetstekeningen van werktuigen, bewerkingen enz. en enkele foto's een en ander verduidelijken. De woordenlij st van de vaktermen, die ongeveer een derde deel van het boek in beslag neemt, maakt de indruk volledig te zijn. Achter elk woord is tenzij het algemeen bekend is, de plaats aangegeven waar het 70 is zo Men mag dus bij voorbaat aannemen ,dat een aantal woorden, die op I4deeeuw tot grootindustrie ontwikkelde op I al Op dit inleidende hoofdstuk volgt een aantal kortere hoofdstukken over 'het en zaadschonen, het roten, braken en zwingelen, het opmaken en verkopen). organisch woordenlijst 1944-1945). BOEKBEOORDELINGEN 7I gebruikelijk is; bovendien wordt verwezen naar de bladzijde waar het eerder in zijn samenhang is behandeld. We kunnen dit systeem alleen maar voortreffelijk noemen. Een aantal van de hier genoemde womden behoort uitsluitend tot de vaktaal der vlasserij; een nog groter aantal wordt ook in andere vaktalen en met name in die van de landbouw gebruikt (afval, brand, broeien, bestuiven, gaan liggen, opkomen enz.), maar heeft in de vlasserij dikwijls een speciale betekenis gekregen (gang, jOll limiet. Maar Maerlant toont zich een echte kampvechter, een voorlopclo edel op den duur veranderd heeft, omdat de toepassingsmogelijkheden zijn verschoven, met name in hun frequentie. De idealistische kampvechter Maerlant houdt zich evenwel aan zedelijke bespiegelingen. De sociaal-actieve werking van zijn gedichten moeten wij niet overschatten. Schrijvend over Franse chronisten der veertiende en vijftiende eeuw, als Froissart en Chastellain, zegt Huizinga in Herfsttij der Middeleeuwen: "Het is alsof de geest van deze schrijvers, - een ondiepe geest, moet men zeggen -, de ridderlijke fictie aanwendt als een correchef op de onbegrijpelijkheid die hun tijd voor hen had. Het was de enige vorm, waarin zij de gebeurtenissen kOliden begrijpen". "Evenzeer inhaerent aan het wezen van het ridderideaal, en evenzeer stereotyp en theoretisch, is ook het besef, dat de ware adeldom slechts berust in de deugd, en dat in den grond alle mensen gelijk zijn." "De bekoring van den adellijken levensvorm was groot, dat ook de burgers hem aannamen waar zij kunnen." "Ook de rijke stedelingen heeten bij Chastellain burgereer." Over de derde stand heet het dus bij hem: "de soy il n'est gaires capable de hautes at:tributions, parce qu'il est au degré servile" ° der taalgemeenschap, is ook hij gebonden aan het patroon der taal, aan de semantische structuur. De verschuivingen binnen die structuur zijn een bescheiden begin, dat zich eerst met verloop van tijd heeft kunnen doorzetten tot een in waarheid vernieuwd patroon. C. BOUMAN voorlopcl' van een ontwikkeling die het teken correctlef konden zoo nog kortweg "vilains". Hij heeft niet het geringste begrip voor a1!tributions, servile". Ook Maerlant toont zich een echte Middeleeuwer. Evenals zijn tijdgenoten, en evenals alle leden A. NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN I. Barlaam en J osaphat. In de jaren '90 van de vorige eeuw heeft De Vreese in dit tijdschrift een reeks kleine handschriftvondsten gepubliceerd onder dezelfde titel als ik hierboven heb gezet. Een daarvan, in Ts 14, 168 vgg., betrof een fragment van een berijmde bewerking van de geschiedenis van Barlaam en Josaphat. Het bedoelde fragment berust thans in de u.B. te Gent onder nr. 1592 en uit een toegevoegd afschrift van Snellaert blijkt dat deze het ook gekend moet hebben. Het is echter niet bekend, waar en wanneer het te voorschijn is gekomen. De V reese heeft het beschreven als een strook perkament van 289 mm hoog bij I IS mm breed (grootste breedte, de strook is niet recht afgesneden). Aan elke zijde van de strook bevinden zich 45 regels, "blijkbaar de 3de kolom recto en de eerste verso". Hierbij kan aangetekend worden, dat de strook eigenlijk bestaat uit twee, bij elkaar aansluitende stroken, die samen niet II5 maar I05 mm breed zijn. Het is mij niet duidelijk, waarom De V reese het oorspronkelijke, tot stroken van plm. 5 cm breedte verknipte blad, waarvan ons in dit fragment het rechtergedeelte bewaard is, op 3 kolommen heeft geschat. Bij 2 kolommen van 45 rr. komt men op een bladspiegel van plm. 240 mm hoogte en 180 mm breedte, wat mij een alleszins aannemelijke indeling lijkt. Het schrift, "zeer regelmatig, van een geoefende hand", wijst volgens De Vreese op het einde der I4de of het begin der I5de eeuw. De eerste letters van de regels staan 3 à 4 mm van de rest af en vormen dus een kolommetje voor de kolom. Ze zijn enigszins uitgewerkt, maar dikwijls toch nauwelijks hoofdletters te noemen en niet gerubriceerd. In de twee bewaarde kolommen beginnen geen nieuwe alinea's en er zijn dus geen initialen. De afkortingen zijn weinig opmerkelijk: een bovengeplaatst streepje voor weggelaten n of m of, in ende, de syllabe de, een krul voor weggelaten er, een gestreepte p voor per, en verder de tekens voor us en et. Jhesus wordt geschreven als Jhc met een krul na de h. De Vreese K. HEEROMA heeft in zijn uitgave de afkortingen opgelost en een moderne interpunctie toegevoegd, die bij r. beslist onjuist is (achter r. moet een punt gedacht worden moet achter mensche geen puntkomma staan). De V reese heeft het fragment terecht toegekend aan een bewerking van Barlaam en Josaphat, ofschoon de overeenstemmingen met de overeenkomstige passages in en Utenbroeke niet bijster groot bleken. Het Gentse fragment was veel uitvoeriger. Ik heb evenmin als De Vreese kunnen vaststellen naar welk voorbeeld de Vlaamse dichter heeft gewerkt. Noch de door Carl Appel uitgegeven bewerking van Gui de Cambrai (Halle, 1907), noch de anonieme versie die Jean Sonet heeft uitgegeven (Namur-Paris, S2) bieden veel houvast. Een vergelijking met Migne, Patr. Cr. tom. XCVI, levert evenmin iets op. De twijfel die men nog zou kunnen koesteren, als men het Gentse fragment op zichzelf beschouwt, wordt echter volledig weggenomen, wanneer men er het fragment Ms. Theol. 98 U.B. Het is dit fragment dat tot dusver in de literatuur nog niet is genoemd, waarvoor ik hier Het is een half blaadje perkament, dat als schutblad heeft dienst gedaan, zonder dat bekend is, wanneer en waar het voor de dag is gekomen. De boekbinder heeft het oorspronkelijke blad perkament niet alleen van zijn onderste helft beroofd, maar ook van zijn linkerrnarge, waardoor de beginletters van de linkerkolom rO enigszins hebben geleden, echter niet zo dat zij onherkenbaar zijn geworden. De grootste hoogte van het fragment zoals het voor ons ligt is mm, de breedte mmo Aan beide zijden bevinden zich 2 kolommen van 22 rr. Hoeveel regels de kolommen oorspronkelijk hebben gehad, is niet vast te stellen, wel dat het een oneven aantal geweest moet zijn. De beginletters van de versregels staan apart, zijn hoofdletterachtig uitgewerkt en gerubriceerd. Op de rectozijde bevinden zich twee rode initialen, op de versozijde eenmaal een paragraafteken. Het schrift is uit de I4de eeuw. Aan afkortingen komen voor het weglatingsstreepje voor n en de tweede syllabe van ende, de krul voor er en de p met bovengeplaatst streepje voor pre. Op de rectozijde bevindt zich een cirkelvormige vlek met een middellijn van plm. 98 mm en in het middelpunt 96 30-1 30 en in r. 31 J osaphat, de bewerkingen van Vincentius Bellovacensis 19(7), 1950- '52) Gr. 1078, twij fel 9B uit de u.B. te Göttingen naast legt. de aandacht wil vragen. 110 161 U. B. Gent, Ms. I592 VO (enigszins verkleind) Ms. dat hier als het voor blad ook van rO is de 110 b::I Q..: ~g. :>loq ..., (1) (1) F rq ~ .< J> ~~ '-' :r (1) 2- '0 ex; ""'0 , ~ .to ÇJ 2-: '? g. "aq ..., ('!) (1) Ol ~~ oo .'J > ~j '-.../~ ('!) 2.- ~ <0 NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN 97 15 doordat aantekening in een 16de- of 17de-eeuwse hand, waarmee ik niet veel kan beginnen 1). De inhoud van de tekst is een episode uit de geschiedenis J 902-3. J 22 90 I,II 1,12 25 31 dat p sa : 2,I5 soe 4,2 sa 2 sa Aldus sa moeste adam deruen I) Men meent de woorden Babel, Adam en terra te herkennen. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXVI 7 97 daarvan weer een ronde vlek met een middellijn van IS mmo Deze vlekken zijn blijkbaar veroorzaakt, doorclat er een voorwerp (kandelaar?) op het perkament is gezet. Op de versozijde bevindt zich een I6de- I7de-van Barlaam en osaphat en wel een die overeenkomt met Migne, Patr. Gr. tom. XCVI, De Vreese heeft bij een bezoek aan Göttingen ons fragment onder ogen gehad, maar de tekst ten onrechte beschouwd als behorende tot de bewerking van Utenbroeke. De overeenkomstige passage luidt daar heel anders. Het Göttinger fragment heeft dezelfde uitvoerigheid als het Gentse en ook dezelfde taalkundige kenmerken. Er heeft dus onbetwij felbaar een uitvoerige Middelnederlandse berijming van de geschiedenis van Barlaam en osaphat bestaan in tenminste twee handschriften. Van het oudste is het Göttinger fragment over, met viermaal rr, van het jongste het Gentse fragment met een aaneengesloten passage van rr. Ik wil hier enkele voorbeelden geven van overeenstemmende dictie in de beide fragmenten. De dichter heeft de gewoonte om, als hij een zin begint met een ander zinsdeel dan het onderwerp, dit laatste te doen voorafgaan door het voegwoord dat: Gö 1,11 Gö 1,12 Ge Ge Wij f ende kinder hi nam Tsconincs paleyse dat hi quam Vte hemelrike dat hi quam Hier neder ... God ende mensche dat hi ginc V erderike ... De dichter heeft verder een voorkeur voor een overbodig so Gö 2,15 Maer noch wildi doen verstaen Gö Daer na so dedi bringhen sciere Ge 2 Hier bi so wart hi also saen Ge 5 Van gode gesteken also lise Vten erdschen paradyse so Derre weelden ... 98 K. HEEROMA Onder de voorzetsels valt mids op : Gö 1,8 Mids der businen die hem vermaende Ge 24 Mids sire groter ontfarmicheden Ge 44 Al wart hem mids sire dooet te su re Ge 52 Om dat hi ons weder ter eruen Bringen wilde die wi te voren Mids adame adden verloren. De rijmen zijn in overeenstemming met de normale Vlaamse dichtpraktijk van omstreeks 1300. De fonemen oe, 8 (uit gm. au) en ö (uit gm. u en 0 in open syllabe) worden zorgvuldig uit elkaar gehouden. Alleen voor r kunnen 8 en ö op elkaar rijmen (Ge 17-8 verloren: gehoren). Evenzo worden de fonemen ê (uit gm. ai) en gm. ë (uit gm. e en i in open syllabe) nooit gelijkgeschakeld. In het Göttinger fragment wordt ê in open syllabe tamelijk consequent gespeld als ee en op deze wijze onderscheiden van de als e gespelde ë. In het Gentse fragment worden de ê en de ë in de spelling niet onderscheiden. Het enige opvallende rijmpaar is Gö 1,1-2 conste: moeste, waarvoor de dichter wel coste: moste zal hebben geschreven. Opmerkelijk als woord is vtersche (Gö 3,12), "uitwendig", in plaats van het te verwachten uterste (niet in Mnl. W.). Ik laat hier nu een diplomatische afdruk volgen van het Göttinger fragment. De afkortingen zijn opgelost. Onduidelijke of ontbrekende letters zijn cursief gedrukt. Voor het goed begrip van het verband voeg ik het overeenkomstige gedeelte van de latijnse tekst uit Migne toe. Wat in de Vlaamse tekst niet bewaard is, zet ik tussen vierkante haken. rOa Ende peinsde wel alsoe hi conste Dat hi emmer steruen moes te Dus was hi in wannopen groet Van sinen liue ende vander doot 5 Binnen der nacht screef hi ghenent Sine scuIt ende siin testament Alse een man die steruen waende Mids der businen die hem vermaende Maer tilike es hi vp ghestaen . IQ Ende quade cleeder an ghedaen . Wij f ende kinder dat hi nam . Tsconincs paleyse dat hi quam . [Mos enim regi erat ut cum aliquem morte multaret, praeconem cum tuba, quae quidem mortis idcirco dicebatur, ad ipsius fores mitteret, atque ex tubae illius clangore omnes ei moriendum esse intelligebant. Itaque cum advesperasset, lethalem tubam ad fratris sui fores clangoheere IS Jc ic seere uaren cracht IS Aer vidisset, par honor NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN 99 Beuaen met rouwen ende met seere Hi riep ghenade coninc he ere 15 Je ben doot ghine helpt mie Want ie vwe bosine ontsie Hare luut es teekiin vander doot N u helpt mi broeder vut deser noot 20 D Ie coninc was van goeden seden Ede vul van oetmoedicheden Ende sach sinen broeder seere Beuaen met rouwen ende met se ere rOb Ende mine gramscep laten ua ren Maer alsoe du mine bosine Seere ontsaghes entie pine Soe moetstu oec vele meere 5 Ontsien den coninc enten heere Die di heuet in sine macht Want sonder hem heuestu ghene eracht Ende oec doen eere sinen boden mede Waer datsi comen in elke stede 10 Dus leerde die coninc openbare Sinen broeder met groeten vare Hoe hi soude die bode ons heeren Met oetmoedicheden eeren Dus liet hine thuus waert gaen 15 Maer noch soe wildi doen verstaen Sinen ridders hare dulhede Dat sine begripen in elke stede Daer hi den aermen dede eere Dit deerde den coninc seere 20 D A er omme dedi alsoe saen Viere somme vate wel ghedaen Die twee met goude beslaen buten rem edituram rex misit. Ut igitur ille hanc tubam audivit], desperata salute per totam noctem domesticis rebus con suluit. Mane autem atra ac lugubri veste indutus, cum uxore ac liberis ad palatii fores flens ac lamentans profectus est. Cum autem rex ipsum ad se admisisset, atque ita ejulantem vidisset. [his verbis usus est: 0 stulte ac demens, si fratris tui, cum quo idem tibi genus et est, in quem nullius omni no sceleris tibi conscius es,] praeconem ita extimuisti; quonam modo mihi reprehensionis notam idcirco inussisti, quod Dei mei praecones, qui mortem, ac Domini in quem me multa et gravia scelera perpetrasse scio pertimescendum adventum mihi quavis tuba vocalius altiusque denuntiant, humiliter ac demisse salutarim? En igitur ut tuam dementiam coarguerem, hac ratione usus sum, quemadmodum etiam eos qui tibi ut me reprehenderes, in animum induxerunt, statim stolidos et amentes esse demonstrabo. Atque ita curaturn et utiliter instruc. 100 K. HEEROMA vOa Jn dese twee mach men sconincs crone Legghen seidsi: si siin soe scone Dandre twee vate metten pecke Bestreken waren: ende metten strecke 5 Waren ghebonden: ne achten si twint Het docht hen stubbe ende wint Die coninc die antworde doe Ende sprac den ridders toe Ghi heeren seiti dit wistic wel 10 Dat ghi dit segghen soudt ende niet el Want metten oeghen siedi van buten Vtersche dinghe die niet besluten Ende dit bouft niet dat men doet Want en es altoos niet goet IS Men moet metten oeghen van binnen Besien om vrome ende vandense ghewin- [nen Om vrome ende eere ende ghenen lachter Die anders doet het settene achter Want doeghen van binnen wel dic be- [ drieghen 20 Den mensche . ende oec dicwile lieghen Die ghelike bi caritaten Salic v toeghen bi desen vaten turn fratrem suum, domum remisit. J ussit autem e ligno quatuor arcas effici: quarurn cum duas undique auro contexisset [fetidaque cadaverum ossa in eas injecisset, aureis seris eos obfirmavit; reliquis autem duabus pice ac bitumine oblitis, pretiosisque lapidibus et exquisitis unionibus, omnique unguentaria fragrantia impletis, asperisque funibus constrictis proceres eos, a quibus ob virorum illorum occursum reprehensus fuerat, ad se accivit, ipsisque quatuor has arcas proposuit, ut quanti hae, quantique illae pretii essent aestimarent. Illi autem duas eas quae inauratae erant, maxim i pretii esse asserebant, ] neque enim aliter fieri posse inquiebant, quin in ipsis regiae coronae ac cingula recondita essent. Eas contra quae pice ac bitumine oblitae erant, viles omnino ac nullius pretii esse aiebant. Rex autem ipsis dixit: Neme quidem fugiebat, vos hoc dicturos esse; nam sensibilibus oculis ea quae in sensum cadunt perspicitis. Atqui non ita facienNIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN 101 vOb Binnen stinken si dats openbaere Daer na 5 Ende dedese beede vp breken . Doe si beede waren ontploken . Quamen daer vute rake Si vonder in precieuse steene Van groeter eracht groet ende cleene IS Weeti wat dese dinc bediet Oetmoedicheit dat seggic v Aise ghi scouwen moghet hier nv Bi desen vaten die buten siin 20 Also es al die ghelike Biden tween armen sekerlike Daer ie ghistren omme beette vp deerde dum est; verum interioribus oculis sive pretium, sive utilitatem et foeditatem, quae intus condita sunt, spectare oportet. [ Ac protinus inauratas arcas aperiri jussit. Quibus patefactis, gravis quidam ac teter odor exhalavit, atque injucundissimum spectaculum oculis objecturn est. Ait itaque rex: Hie eorum typus est qui cum splendidis et illustribus vestibus utantur, atque ob ingentem gloriam et potentiam insolenter tarnen ac bitumine oblitae erant, aperiri jussisset, omnes eos qui aderant, splendore atque odoris suavitate quae in ipsis recondita erat oblectavit. Dixitque eis: Scitis cuinam rei hae arcae similes sint? humilibus nimirum atque abjectis illis viris, vilibusque vestibus indutis, quorum vos externum habitus intuentes, contumeliae ac probo mihi duxistis, quod ante eos in terram me abjecissem. De vouw van het schutblaadje heeft gelegen op r. 20 en heeft veroorzaakt, vooral doordat er kleine stukjes perkament zijn afgebrok- so dedi bringhen sciere Dandre twee vate die scenen ondiere Ende metten peke waren bestreken soe soete roken Dat si alle ghemeenlike Die roke gheerden arme ende rike 10 c1eene Dat si verlichten alte male Die hoeghe liede binder sale Die coninc sprac ghi heeren siet Leelic seere . ende binnen venijn objectum Hic eo rum se efferant,] intus tamen fetidis cadaveribus ac flagitiis pleni sunt. Post autem, cum eas quae pice 102 K. HEEROMA, NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN keld, dat juist hier enkele woorden ontbreken of moeilijk leesbaar zijn geworden. In kolom rOb is op de initiaal na de hele r. 20 geconstrueerd. Van r. 20 in kolom vOa is gelukkig iets meer leesbaar gebleven. In r. 8 van rOb is het derde woord nog wel vagelijk als doe te herkennen. Er kan, gezien de staat van het perkament, boven de e gemakkelijk een weglatingsstreepje zijn uitgesleten, maar het is ook mogelijk dat men hier een imperatief doe moet lezen. In r. 3 van vOa is na vate mogelijk een relativum die weggevallen (verg. vOa r. 3). In r. 17 van vOa lijken de eerste drie woorden wel bij vergissing (door nawerking van de vorige regel) neergeschreven. Er zou hebben kunnen staan Dus hebdi eere ende ghenen lachter. In r. 19 van dezelfde kolom moet men in plaats van binnen stellig buten lezen. In kolom vOb moet men in r. 11 wellicht lezen Van suIker eracht. De afschrijver kan bij groeter zich hebben laten beïnvloeden door het verderop in de regel staande groet. In r. 19 van dezelfde kolom staat ook stellig een fout: in plaats van venijn verwacht men ander woord op -ijn. Men kan tenslotte nog twijfelen aan de juistheid van r. 22 van kolom rea, die identiek is met r. 13 van dezelfde kolom. Te oordelen naar de beide bewaarde fragmenten beperkt de dichter immers het rime riche tot -like en -hede (n ). Men krijgt bij het Göttinger fragment in het algemeen van de nauwkeurigheid van de afschrijver geen bijzonder gunstige indruk. Het handschrift waaruit het Gentse fragment afkomstig is, lijkt wel van betere kwaliteit te zijn geweest. K. HEEROMA ROSE EN TROYE Ik heb in mijn zojuist verschenen uitgave van De fragmenten van de Tweede Rose, blz. 82-3, en al eerder in dit tijdschrift (Ts. 74, 251), wel de vraag gesteld, in hoeverre in andere mnl. gedichten echo's van de Rose zijn op te merken, maar niet in hoeverre uit de tweede Rose zelf invloed van vroegere mnl. dichters blijkt. Het aanwijzen van dergelijke invloeden kan vrijwel nooit het resultaat zijn van een systematisch . onderzoek, maar blij ft in het algemeen een zaak van toevallige belezenheid en geheugen. Ik had bij het bewerken van mijn tekst geen plaatsen opgemerkt, die mij op bijzonder treffende wijze herinnerden aan oudere gedichten, maar nauwelijks had ik het werk voltooid, of ik vond in de Istory van Troyen, die ik toevallig in handen kreeg, een reeks plaatsen die zoveel lijken op plaatsen in de Rose, dat men bij het laatste gedicht wel haast aan een vorm van ontlening moet denken. Enkele parallelle plaatsen wil ik hier citeren: Rose, Ab I, 233-4: Ende ghinc mi meyen in dat gras Troye 14892-3: Rose, Ab I, 290: Troye 14876: Rose, Ab 2, 91-2: Troye 15209-10: Rose, Ab 2, 184: Troye 14930: Rose, BI I, 31: Troye 14635: Rose, BI I, 38-41: Troye 15015-8: J n ene mersch dart scone was Ghinghen hem meyen in een prieel Daert uutermaten scone was Sijns ambachts was hi meester wel Ek was sijns spels meester wel Mar hi mochte van siere minnen Goet no ere no troest gewinnen Dat ic wane van uwer minnen Bliscap emmermeer ghewinnen Dicke beuedic ende suchte Mittien bevede hy ende suchte Dat ics v noit dede gewach Dies haer nie en dede ghewach Dat ics noit ne hadde gewagen Maer dat ict langer ne mochte dragen Dat sware gepeins ioncfrouwe dat ic Dor v gedregen hebbe ene stic in ders gewagen 93: Rose, I, Bj 92-3: I021-2: Bi Berte Str~'t, 104 Troye 15195-8: Rose, BI I, 50: Troye 15208: Rose, BI I, Troye 14914: BI 95-8: Troye 15123-5: Rose, Troye 15058-9: Rose, Al 1021-Troye 14768-9: K. HEEROMA Want in mochte niet ghedraghen Uwen evelen moet te dien dat ic Draghe ende gedraghen hebbe een stic mi doet wee Een swaer ghepeins in lanc soe mee Dat ic langhe hebbe ghedraghen Hi ne leeft niet dien ics dorste gewagen Dit ne seggic niet bedi Dat en seggic niet bi di Vor alle vrouwen die ic kinne Voer alle vrouwen die hi kinde Mine mach genoghen el ne gene Sonder ghi daert al ane staet Mijn sin mijn troest mijn toeuerlaet Mine doet ende mijn lange leuen Ghi sijt dieghene daerane staet Mijn troest ende mijn toeverlaet Mijn doot ende mijn leven Laet hare bliuen tenen pande Herte ende sin ende dine trouwe Ic liet haer mine trouwe te pande Mi bleef mijn herte ende mijn sin Ouer alom sine man Dar hi hem best getroude an Ende met hem hogher liede een deel Daer hi hem best getroude toe Alle citaten uit Troye behoren tot het werk van Seger dien God gaf, en wel tot zijn Prieel van Troyen. Daaruit mag men echter voorlopig nog geen al te vergaande conclusies trekken, omdat - toch ook waarschijnlijk weer niet geheel toevallig - juist bij het lezen van dit Prieel de echo's mij begonnen op te vallen en ik toen speciaal deze episode erop ben gaan nalezen. De sfeer van de tweede Rose, en met name van de toegevoegde inleiding van fragment Ab I en de toegevoegde instructie van de minnaar van fragment El I, is echter wel zeer verwant aan die van Segers Prieel. De beide andere door Seger bewerkte episodes, zijn Paerlement en zijn Grote Strijt, zijn in 't algemeen wel in hetzelfde dichterlijke idioom geschreven, maar leveren toch bij het doorlezen niet zulk treffende overeenstemmingen met regels uit de ROSE EN TROYE lOS Rose Op. De bijna 40000 regels van de Istory van Troyen die door Jacob van Maerlant zijn gedicht, heb ik niet systematisch doorgenomen en dus moet ik de mogelijkheid openlaten, dat de dichter van de tweede Rose niet alleen van Seger, maar ook van Jacob de kunst heeft afgekeken. De lof, die ik op blz. 72 van mijn boek aan de dichter van de Rose heb toegezwaaid voor de regels BI I, 9.1-8, komt echter in ieder geval Seger toe! Ik heb Troye, behalve in een geval (r. 14930), steeds geciteerd naar het handschrift van Hulthem en niet naar dat van Wessel van de Loe. Het laatste heeft immers dikwijls andere bewoordingen dan door de Rose-dichter zijn opgevangen. Men kan dit beschouwen als een aanvullend bewijs, voorzover dat nog nodig was, voor de superioriteit van de lezing, die het Hulthemse handschrift van het Prieel biedt. Toch moet men voorzichtig zijn met de canonisatie van deze versie, want althans op twee plaatsen lijkt zij mij een jonger toevoegsel te hebben, dat op zijn beurt weer afkomstig is uit ... de tweede Rose! In het handschrift-Van de Loe luiden r. ISSI8 vgg. (de beschrijving van de kleding van Hector uit het begin van het Paerlement) als volgt: Duer deder ende duer goede Had hij aen roc ende sorcoert Beid gader van samite roet Ende den mantel also mede. Het Utrechtse fragment heeft op deze plaats: Diere deder ende goede Had hi an rock ende surkoot Van eenre diere samite root Ende enen mantel alsoe mede. Daarentegen luidt de tekst bij Van Hulthem: Diere c1eeder ende goede Haddi aen roc ende sorcoet Van enen dieren samite roet [Wel gewracht royele Daerin van goude lionele Al gevoedert met ermine Pentetelie die amie sine Van der maghden lant de coninghinne ro6 K. HEEROMA Sende hem op rechte minne Noch seldi hoeren hoe si quam Te troyen ende wat inde si nam] Ende enen mantel alsoe mede. Het lijkt mij niet twij felachtig, dat de regels die ik tussen vierkante haken heb gezet, later zijn ingevoegd. Behalve het eenstemmig getuigenis van de beide andere handschriften pleit daarvoor nog, dat de regels in kwestie de gang van het gedicht verstoren en' een dichter als Seger onwaardig zijn. Het curieuze is nu echter, dat juist in die ingevoegde regels een duidelijke overeenstemming met een passage uit de tweede Rose valt op te merken, eigenlijk de enige sprekende overeenstemming in het hele Paerlement. In Ab I, 11-wordt ons de kleding van Jolijs en Florentine als volgt beschreven: Dat was van enen samite roet Wel ghescepen ende groet Al gheuoedert met hermine Alomme gespanget met sabeline. In de Rose is dit een goedgebouwde passage, waarin de dichter zijn voorliefde voor parallelisme, die overal uit zijn gedicht blijkt, op bescheiden wijze uitleeft (verg. mijn boek, blz. 79 vgg.). Er is niet de minste aanleiding om aan te nemen, dat de dichter van de Rose zich hier door de, in het Paerlement stellig misplaatst te noemen, regel Al gevoedert met ermine zou hebben laten inspireren. Omgekeerd is het daarentegen wel aànnemelijk, dat een afschrijver van het Paerlement bij het rode samijt van Hectors kleed opeens aan een overeenkomstige regel uit de Rose gedacht heeft en zich toen door zijn herinnering tot een uitbreiding heeft laten verleiden, met variatie van wel ghescepen tot wel gewracht, van groet tot royele, en met overneming van de hele regel over de hermelijnen voering (die overigens op zichzelf even conventioneel was als de combinatie van rode mantelstof met hermelijnbont). Nog treffender is de analyse van een andere plaats. Het handschrift- Van de Loe heeft als r. 14894 Mer te maten daerin stonden Scoen bloemen daer sy op vonden 106 twijfelachtig, II-3 aánnemelijk, en volgende: Niet te lanc en was dat gras ROSE EN TROYE Een fonteyn daer ende goet Derop een ryckelic boem stoet So groot ghewassen dat die scade Gaf mit menghen sconen blade. lO7 Er is in deze passage uit een oogpunt van voorstelling weinig of niets dat onze argwaan kan wekken 1). Het beeld is logisch opgebouwd: gras, bloemen, fontein, boom, schaduw. Wat behoeft men nog meer in een "prieel" als achtergrond voor hoofse minneconversatie ! Elk van de componenten van het beeld heeft zijn eigen versierende adjectieven: het gras is niet te lang, precies goed, de bloemen zijn schoon, de fontein helder, de boom is rijkelijk en hoog uitgegroeid, "groot", en voor de bladeren van die boom keert tenslotte het adjectief schoon nog een keer terug. Het rijm is zo gevarieerd als we bij een goed dichter verwachten mogen. Lezen we nu, wat het Hulthemse handschrift hiervan gemaakt heeft: Niet te lanc en was dat gras Maer te maten daerin stonden Alrehande bloemen daer si op vonden Den dau noch doe tprieel was ront Ghemuert in midden soe stont Ene dare fonteine scoene ende goet Een rijckelec boem daer op ghebloet Soe groet ghewassen dat hi scade Gaf met meneghen groenen blade. Dit beeld is niet logisch opgebouwd. Na de vermelding van het gras en de bloemen volgt, opeens, een mededeling over de ronde muur die rondom het "prieel" was gebouwd. Ziet men die muur werkelijk? Verhoogt die de sfeer van het tafereel? In het middelpunt van deze ommuurde hof bevindt zich de fontein. Waarom juist in het midden? De, blijkbaar symbolische, betekenis van deze plaatsing ontgaat ons evenzeer als die van de ronde muur. De boom heeft geen passend werkwoord bij zich. Het woord ghebloet is blijkbaar geen verleden deelwoord van bloeien, maar een adjectief met de bet. "voorzien van I) De regel Derop een ryckelic boem stoet zal oorspronkelijk wel hebben geluid Een rijckelic boem daerop stoet. Dit klinkt ritmisch beter en verklaart ook beter de variant in het Hulthemse hs. Op grond van dat hs. moet men in de voorlaatste regel in plaats van die ook stellig ki lezen. ro8 K. HEEROMA Bloet M nl. W. Parthenopeus: ghebloet". beschrijft 2). Prieel stonden: vonden ront: stont clare, scoene scoen scone) alrehande, dau dauw minstreels De Gids 1938, I, 96, noot I. 108 bloesems". "bloesem" is een vrij ongewone, Duits gekleurde vorm. Het geeft van ghebloet maar één andere plaats, uit de "Enen appelboem, die daer stoet Scone ghelouert ende Ook Knuttel, die Seger als dichter ontdekt heeft, is niet bevredigd door de regel die de boom beschrij ft en stelt voor te lezen: "Een boom daer op rijckelec ghebloet" Het vers wordt daar echter voor mijn gehoor niet veel beter van. Het is eigenlijk een beetje teveel van het goede, dat we na de bloemen in het gras ook nog eens bloesems in de boom krijgen. De functie van de boom moet in het beeld van het zijn, dat hij het tafereel met zijn hoge wasdom beheerst en met zijn bladeren schaduw geeft. Ritmisch is de vijfde regel: "Ghemuert in midden soe stont", niet geslaagd. Er is een heffing te weinig in. Niet mooi is ook, dat we na het rijm onmiddellijk daarop een rijm krijgen. Had Seger zo'n beperkt rijmrepertoire ? Dat de fontein, na het bij hem passende versierende adjectief er nog eens bij krijgt, verhoogt het effect niet. De bloemen hebben daarentegen hun adjectief (beter klinkt hier stellig verloren en hebben daar, behalve het weinigzeggende als plastisch accent de voor in de plaats gekregen. Maar die verrast ons eigenlijk wel zeer in dit beeld. Weliswaar heeft koning Priamus de heren van zijn raad 's morgens vroeg, "een deel na der priemtijt", bijeengeroepen, maar deze belangrijke beraadslaging heeft toch zeker wel enige tijd in beslag genomen en daarna hebben de heren nog uitvoerig getafeld. Na afloop van de maaltijd zijn er zelfs minst reels gekomen, die "avontueren groet ende langhe" ten gehore hebben gebracht. Daarna konden pas de hoofse gesprekken met de dames beginnen. Kon er toen redelijkerwijze nog dauw op de bloemen liggen? Als de gesprekken ten einde zijn, is het - we kunnen het ook niet anders verwachten - al meteen bedtijd geworden: "Die wilde sopperen die wilde ginc slapen". Neen, de lezing van het Hulthemse handschrift kan ons in deze passage maar weinig bevredigen en wij moeten in ieder opzicht de voorkeur geven aan die van Wessel van de Loe. 2) 96, associaties ROSE EN TROYE 109 Het is niettemin juist het Hulthemse handschrift dat associatIes oproept met de tweede Rose. We lezen in Ab I, 263-7°, dat Jolijs, de minnaar die de rozenknop moet leren plukken, op zijn morgenwandeling bij een paradij selijke tuin komt. Hij vindt, "in sinen weghe" , Enen vergier scone ende groene Die rike was van sconen doene Scoenre ne sach nie man Die ter werelt ie lij f ghewan Fier was hi wijt ende ront Alomme ghemuert dar binnen stont Menech scone boem ghegroit Scone ghelouet ende ghebloit. Het beeld bevat precies de elementen die wij verwachten. De minnaar ziet de hof der minne van buiten. Zijn aandacht wordt dus getrokken door de trotse muur, die rondom de tuin is opgetrokken. Daarbinnen staan, dat kan hij wel boven de muur uit zien, schone bomen met schone bladeren en bloesems 3). Het vijfmaal herhaalde adjectief scone wordt hier in zijn eentonigheid tot een effect 4). De minnaar staat in extase buiten de muur op te kijken naar de bomen. Verderop in het gedicht horen wij, dat midden in de ommuurde hof de bron der minne ligt en dat de minnaar door daarin fe kijken voorgoed in de ban der schoonheid geraakt. Het beeld van Ab I, 263-70 is zo logisch opgebouwd, dat de dichter zich kwalijk hiertoe geïnspireerd kan hebben gevoeld door het uitermate onlogische beeld uit het Prieel in de Hulthemse versie. Omgekeerd ligt het zeer voor de hand, dat een afschrijver van de 1 story van Troyen in de passage, waar het natuurdécor van het "prieel" werd getekend, mèt fontein èn boom, herinnerd werd aan de Rose en met behulp van enkele elementen daaruit zijn beeld heeft uitgewerkt. Zo is de ronde muur in het beeld gekomen, zo is de fontein in het midden geplaatst, zo is de boom een bloesemboom geworden, "ghebloit", oftewel, terwille van het rijm, "ghebloet". De voegen in het aldus herschikte beeld heeft de bewerker met een weinig dauw - uit de lucht gevallen, inderdaad! - gecamoufleerd. We kunnen de 3) Hier is invloed van de hierboven geciteerde regel uit Parth. denkbaar. 4) Verg. bij de jonge Hooft: "Fiorenza schoon, wiens schoon landouwen ackers goet Den schoonen Arno ciert met sijn seer schoone vloet". 110 K. HEEROMA, ROSE EN TROYE invloed van het Rose-décor op de verbeelding van de dichters hier als het ware met de vinger aanwijzen. Seger dichtte vóór, of tegelijk Franse dichter ontworpen. Maar wie zijn dichtstuk een eeuw later moest afschrijven, ging zijn galante tuinfeesten onwillekeurig aanpassen aan de vormgeving van een moderner liefdesparadijs. M.i. kunnen de laatstbesproken plaatsen uit Troye, evenzeer als de 14de-eeuwse minnepoëzie, waarnaar ik in de aantekeningen bij mijn uitgave heb verwezen (bv. op blz. 106, 109, 112, 129, 131), gelden als een aanwijzing, dat de tweede Rose in zijn tijd een zekere bekendheid heeft genoten en een kring van bewonderende lezers om zich heen heeft gehad. Merkwaardig is, dat Knuttel bij een van de I4de-eeuwse minnedichters die er blijk van geven de tweede Rose zo goed te hebben gelezen, ook een echo van Segers Prieel heeft aangewezen 5), die niet voorkomt in een van de ons bewaarde fragmenten van de Rose. Dit kan het vermoeden wekken, dat ook in verloren gegane gedeelten van de Rose nog passages uit het Prieel geciteerd zijn geweest. Dat er een Seger-traditie zou hebben bestaan los van de Istory van Troyen en de, hier weer uit puttende, tweede Rose, lijkt mij niet zo waarschijnlijk en wordt in ieder geval niet, zoals Knuttel meent, bevestigd door het bewaard blijven van een "zelfstandige tekst" 6): het Hulthemse Istory die zich niet beperkt tot de stukken van Seger en de samensteller daarvan heeft Segers werk dus vermoedelijk alleen maar gekend in het verband waarin acob van Maerlant het had geplaatst. Ik maak van deze gelegenheid gebruik, om meteen nog een fout in mijn uitgave van de Rose te verbeteren. In El 3, 309 ben ik nI. ten onrechte van de lezing van Verwijs afgeweken door nu te lezen in plaats van mi. (Het handschrift laat beide toe.) In tegenstelling met wat ik t.a.p. beweerd heb, is enen sinen evelen moet vergeven goed Middelnederlands (zie Mnl.W. 2, 744). Ik verzoek de lezers dus genoemde regel te willen verbeteren en de aantekening te schrappen. K. HEERoMA 5) Onze letteren in de Middeleeuwen, blz. 33, noot I!. 6) De Gids 1938, I, 93, noot 1. met, Guillaume de Lorris en zijn "prieel" is dus onafhankelijk van de liefdesparadij s. I4de-106, I09, II2, I29, I3I), 14de-[story handschrift bevat immers een bloemlezing uit de [story van Troyen, J BI nl. 2, HEEROMA II. 1,93, I. HUYGENS EN DE ENGELSE 'METAPHYSICAL POETS' Over de vraag of Huygens invloed ondergaan heeft van de Engelse zgn 'metaphysical poets' - met name J ohn Donne, de nestor van deze 'groep' - bestaan een vrij groot aantal studies en losse opmerkingen, die tot nogal gevarieerde conclusies komen vanuit dikwijls verschillende uitgangspunten. De belangrijkste hiervan wil ik eerst samenvatten. Met uitzondering van Eymael en zijn navolgers hebben deze commentators de neiging een invloed aan te nemen, soms ook zonder duidelijke bewijsvoering. Deze instelling vond, meen ik, zijn oorsprong in de studies van Jorissen 1), en werd verder gepropageerd in ten Brink's Kleine Geschiedenis der N ederlandsche Letteren: "In Engeland had hij (Huygens) kennis gemaakt met een hofpoëet van Jacobus I, John Donne, deken van St. Paul's te Londen, een dier knutselaars met rijmen en woordspelingen, zoals men ze na een schitterend tijdperk van bloei bij een middelmatig geslacht van epigonen pleegt te vinden. Shakespeare was in r6r6 overleden. Noch deze reusachtige dramatische Titan, noch Spencer[ !], noch Sidney, noch iemand uit de school van Shakespeare boeit Huygens; hij wordt door zijn omgeving gebracht tot een soort van miniatuurdichters als Donne, Carew, Quarles, Suckling, Herrick, Herbert en Babington, die zeer sierlijk en elegant kleine rijmpjes ineenzetten met een sterke overhelling tot vals vernuft. Huygens heeft uit die studie zijn karakteristieke liefhebberij in het gewrongen geestige en hoofs wonderspreukige behouden, 't welk de schaduwzijde van zijn achtenswaardig talent uitmaakt." Een ander geluid kwam al spoedig. Eymael, in De Gi'ds van r891 2), stelde dat Huygens eigenlijk een blijvende bewondering en navolging van Donne maar weinig uitspreekt; dat hij als jong dichter alleen maar lijdende was aan een algemeen-Europeesch-litteraire zucht naar moei- I) 'J ohn Donne en Constantyn Huygens', Nederland, Sept. I870, lIl, 76 vlg. 2) 1I, 344-367. II2 J. A. VAN DORSTEN lijke geaffecteerdheid; en dat zijn Donne-vertalingen alleen een aardigheidje waren voor Tesselschade en Hooft in Muiden. Kalff is blijkbaar overtuigd door dit betoog en laat de kwestie rusten in zijn Studiën over N ederlandsche dichters 'der zeventiende eeuw (I896 vgl. in De Gids; I90I, I9I5) en zijn Geschiedenis der N ederlandsche Letterkunde (I909; IV, 378). En passant merkt hij op in zijn Studiën (p. 397, ed. I9I5), dat Donne "wel enige invloed" kán hebben geoefend, "doordat zijn geest aan die van Huygens verwant was; veel verder kan men niet gaan". Hier eindigt min of meer de Ige-eeuwse visie, die, ook bij een critisch lezer als Kalff, ervan uit schijnt te gaan dat Donne c.s. meer "knutselaar" dan dichter waren, en dat Huygens' eventuele beinvloedzijn een betreurenswaardige gang van zaken zou zijn geweest. Zo'n instelling loopt min of meer parallel aan de Ige-eeuwse Engelse waardering voor de 'metaphysicals', en blijkt ook in I909 nog uit een andere studie: W. de Hoog, Studiën over de Nederlandsche en Engelsche Taal en Letterkunde en haar wederzijdschen invloed (Dordrecht, I909). De Hoog begint met te zeggen (p. I08): "Op de Engelse taal en poezie heeft Donne een zeer nadelige invloed uitgeoefend, en evenals Carlyle in de negentiende eeuw, heeft hij in de zeventiende eeuw het Engels door zijn werken trachten te misvormen." Na, zoals gebruikelijk, uitgewijd te hebben over het feit dat de twee schrijvers met elkaar schijnen te wedijveren in het opstapelen van spitsvondige valsheden, en na, wat minder gebruikelijk is, Donne "gebrek aan fantasie en scheppingskracht" te hebben verweten, besluit de Assense docent met (p. I09): "Ten slotte kunnen wij niet verhelen, dat, niettegenstaande de schone en dichterlijke gedachten, welke men hier en daar bij beide dichters aantreft, op vele duistere plaatsen in hun poezie de volgende woorden van Shakespeare ten volle van toepassing zijn, namelijk: "their reasons are as two grains of wheat hid in two bushels of chaff, you shall seek all day ere you find them, and when you have them they are not wearth the search"." Pas in I927 wordt getracht de "two grains of wheat" althans op te zoeken en te differentiëren, en deze poging verdient dan ook alle respect als zodanig. Het opstel 'De zoogezegde invloed van J ohn Donne 113 I04): I) gemak Huygen.f 1923 Engelsche lH, 3) In: J. VcrcoulIie, dl. I. HUYGENS EN DE ENGELSE 'METAPHYSICAL POETS' 1I3 op Constantijn Huygens' 1) draagt als ondertitel: 'Een aanvulling van Eymael's bewijsvoering, op grond van de Donne-vertalingen van Huygens'; nóg een invloed-afwijzend onderzoek dus. De schrijver, F. de Backer, vergelijkt met veel zorg de veelbesproken Donne-vertalingen, en wijst op de grotere grofheid van Huygens. Zijn conclusie is ongeveer, dat Huygens juist dat vertaalde wat niet bij zijn eigen sentimenten paste, en dat tegenover het "hartstochtelijke en wijsgerige van Donne" Huygens wat burgerlijk afsteekt. Het is nuttig drie punten, pro memorie, te citeren (p. 104): (1) "Bij Donne en bij Hooft, minnedichters, diezelfde gevleugelde gratie, dezelfde speelse sierlijkheid, hetzelfde gemak. Huygens heeft in zijn vertalingen die sierlijkheid, die kunst niet kunnen weergeven. Zijn poëzie was te zeer de poëzie van het burgerlijke". (2) "Huygens houdt van het uitwendige knutselwerk, het precieuse zonder wijsgerige ondergrond; zijn hoofdkenmerk is een tamelijk nuchtere, positieve, burgerlijke Anschauung, die met wijsbegeerte weinig gemeen heeft en best vergeleken kan worden met de, alhoewel nog plattere, kijk op het leven van Vader Cats." (3) "De enige overeenkomst tussen Donne en Huygens, hun duisterheid, komt niet van Donne: zij is een verschijnsel van de tijd." Het grootste tekort van ook dit artikel is dat de schrijver zich blind staart op dit rijtje vertalingen, en de vraagstelling zelf eigenlijk nauwelijks benadert. Terzijde vermeld ik nog een Groningse dissertatie van vier jaar tevoren: G. J. Buitenhof, .. . Huygens' letterkundige op' vattingen (Gouda: Tilburg I923 uitgeg.). De promovendus laat de lastige kwestie van Engelse letterkundige practijk en theorie bij Huygens maar helemaal weg. Weinig ook zegt het hoofdstuk 'De invloed der Enge1sche Letterkunde' door Prof. Dr. R. W. Zandvoort in Baur's Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (III, 1944), onder meer omdat de schrijver zich wat te sterk toelegt op vertalingen alleen. In de paragrafen over Huygens citeert de schrijver de laatste strofe van een vertaling als bewijs dat Huygens een "goed, soms een zeer goed, vertaler" was; had hij van hetzelfde gedicht de voorafgaande strofe afgedrukt dan was een tegengesteld iudicium even toepasselijk geweest. Album opgedragen aan Prof. Dr. 1. Vercoullie, 1927, 1. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXVI 8 II4 J. A. VAN DORSTEN Een, naar ik meen, minder bekende studie is die van J. Naninck in Tijdschrift voor Taal en Letteren 4). Hoewel dit artikel zich (behalve met een schets van Donne) voornamelijk bezig houdt met de Donne-vertalingen (en dat met vrij weinig waardering voor Huygens), betrekt de schrijver ook meer algemene vragen bij zijn betoog. Concluderend meent hij, dat Huygens slechts de uiterlijkheden, de vernuftigheden, van Donne wist te treffen - zulks tot vreugde van de marinistisch geïnteresseerde Muiderkring en tot spottende critiek van de kant van Vondel. Zeer in het algemeen lijkt mij dit niet geheel onjuist, zoals verderop moge blijken. Maar zijn karakterisering van Donne, speciaal in verband met het marinisme, zou gemakkelijk misverstanden kunnen veroorzaken - en begrijp ik het goed dat Naninck 'marinisme' en 'euphuisme' op een lijn stelt? Niettemin zou deze bijdrage meer aandacht verdienen. En zo komen wij bij de jongste serie bestudeerders van deze kwestie: Prof. Dr. A. G. H. Bachrach, en Rosalie L. Colie. Professor Bachrach's artikel 'Sir Constantyn Huygens and Ben Jonson' (in Neophilologus XXXV (1951)) toont aan in welke relatie Huygens stond tot de veelzijdige, en veel oudere, schrijver Ben Jonson bij zijn vroege bezoeken aan Engeland. Kort samengevat: "Constantyn never became one of 'Ben's Sons'. We can now say, however, that he was more than a chance acquaintance." En: " ... the 'Father of the sons of Ben' had evidently prepared the way in Huygens's mind for ... [Donne] ... towards whose poetry, but for Jonson, 'Constanter' might never have turned". De schrijver wij st hierbij speciaal nog op de J onsoniaanse sfeer van de Zedeprinten, vele Sneldichten, en enigszins ook Daghwerck. Zelf heb ik bovendien nog het vermoeden dat Jonson's strenge houding ten opzichte van de versmaat en zijn daaruit voortvloeiende critiek op Donne misschien mede-bepalend is geweest voor Huygens' uiterlijk vrij stijve bewerking van Donne's verzen en voor zijn eigen soortgelijke gedichten. Uit het compacte betoog zou ik nog de volgende citaten willen lichten, te gebruiken als verdere 'punten' bij mijn be- 4) J. Naninck, "Rond Huygens' vertalingen uit het Engels van Donne". In: Tijdschrift voor Taal en Letteren, XXIX, I94I; pp. I43 vgl. HUYGENS EN DE ENGELSE 'METAPHYSICAL POETS' IIS handeling. Ten eerste, als aanvulling op de Backer's opmerking over Huygens' instelling, dat bij zijn derde reis naar Engeland (in I62I-22 nI.) " ... Constantyn found himself establishing those unique contacts with the London world of letters which will prove to have set a very definite stamp on his literary scale of values. He came to feel, above all, that the difference between literary England and the analogous world in his own country was not one of degree, as he had hoped, but one of kind, as he had feared." 5) Een ander citaat nu, dat Huygens' kijk op zijn talrijke vertaalwerken nog eens duidelijk stelt: "But then, Huygens was to struggle for the rest of his life with the dilemma: to paraphrase or to translate." En even verder: "What counts is that in those days (d.i. het vroege bezoek aan Engeland, vanaf I6I8) Huygens must have feared the hopelessness of his ever hitting on an adequate equivalent, in seventeenth century Dutch usage, for the amazing poet ic expressiveness he found in England - ... " Ten slotte nog Rosalie Colie, schrijfster van 'Same Thankfulnesse to Constantine' dat in I9S6 bij Nijhoff verscheen. Zij gaat niet al te diep in op deze zaak, en besteedt het grootste deel van haar hoofdstuk 'Huygens hath Donne' aan een bespreking van de vertalingen. Maar één opmerking wil ik graag letterlijk overnemen (p. 70): " ... [H uygens ] ... had a taste for the curious, the new, the suggestive; a true Renaissance virtuoso, he recognized qualities in regions not always essentially congenial to him." Er zijn, geloof ik, vier uitgangspunten noodzakelijk om althans te trachten tot een duidelijker beeld te komen. T en eerste, dat het misschien voor een neerlandicus vrij moeilijk is zich tevoren voldoende te bekwamen in de lastige methodiek der 'metaphysicals'. Een anglist, die geacht wordt enigszins vertrouwd te zijn met deze merkwaardige categorie, zal wellicht eerder hun invloed terugvinden in Huygens. Ten tweede, dat, waar litterair-historische argumenten uitgeput raken 5) Mijn cursivering! criticism', verwijten !), II6 J. A. VAN DORSTEN zonder een duidelijke conclusie te bereiken, de tekstcritiek - los van historische documentatie - uitkomst kan brengen; bij 'tekstcritiek' denk ik aan het Engelse instituut van de 'practical criticism' , of wel in zijn Amerikaanse vorm 'the new criticism'. Natuurlijk is dit niet de plaats voor een behandeling van deze methode, vooral ook omdat het een 'methode' van discussie over poëzie is, niet een reeks regels en criteria. (Zoals bekend, is dit vooral aangeduid door het boek Practical Criticism - A Study of Literary Judgment (I929) van 1. A. Richards. De ontwikkeling ervan kan men het best volgen in diverse essays van T. S. Eliot en Dr. F. R. Leavis.) Het bleek mij echter niet geheel overbodig (hoewel misschien onmogelijk) toch zéér summier enige hoofdpunten samen te vatten: Bij lezen en beoordelen van een tekst zijn er uiteindelijk twee instellingen: een 'objectieve' en een 'subjectieve'. De 'subjectieve' is in principe onbruikbaar: de lezer gaat daarbij af op zijn 'innerlijke stem' - dat betekent, dat alle critici elk een ander oordeel kunnen hebben (en dán kan men een ander toch geen onjuist oordeel verwij ten!) , dat zij nauwelijks van gedachten kunnen wisselen of 'critiek' uitspreken, en dat, als zij het toch doen, hun woorden niet slaan op die bepaalde tekst, maar uitsluitend hun 'innerlijke stem' bekend maken - duidelijker nog, zij praten alleen over zichzelf, zonder het te weten. De 'objectieve' instelling vergt lange voorbereiding: nodig is een voortdurend vergelijken van teksten bij een voortdurend analyseren van teksten - steeds dus de vraag wat nu precies in die tekst (op die plaats en nergens anders) de reacties en associaties opwekt die de lezer ervaart (of kan ervaren na er op attent te zijn gemaakt). De discussiemogelijkheden zijn onbeperkt (en essentieel) wanneer men uit zo'n tekst alle passages emotioneel en associatief tracht te 'analyseren' - het komt de discussie én het stellen van vragen ten goede wanneer de tekst anoniem (dus onbevooroordeeld) aan de critici wordt voorgelegd. Eerst hierna kan men de tekst rechtvaardig gaan lezen; zoals Leavis het noemde, "the re-creation of a poem with maximum fidelity to the text." Nodig is dus de bereidheid tot communicatie over (bijvoorbeeld) het optimale communicatiemiddel: poëzie; waarbij het enige doel op HUYGENS EN DE ENGELSE 'METAPHYS1CAL POETS' 117 dat moment de zgn. 'right reading' is - een onbereikbaar streefdoel waar allen het onomstotelijk eens zouden zijn over wat de behandelde tekst zegt. Gevraagd wordt dus niet een 'opinie' maar een 'evaluatie': vaak vragen naar de functie van een beeld, van een rhytme, naar de onvervangbaarheid van woorden; want valt dat negatief uit, dan mag men terecht gaan twijfelen aan de belangrijkheid van 's dichters 'right reading'. Deze 'evaluation' dus moet leiden tot een bewustere 'appreciation', los van vooroordelen. 'Practical criticism' is geen wetenschap, maar een aangenaam hulpmiddel. N a deze digressie over een punt dat in Engeland tot vele herwaarderingen heeft geleid (en dat m.i. ook in Nederland zou kunnen), de 'derde voorwaarde bij een studie over Donne en Huygens: men moet niet blijven steken bij de Donne-vertalingen van Huygens. Immers, uit die vertalingen zelf blijkt geen invloed, alleen belangstelling. Natuurlijk is Huygens' begrip en aanleg voor Donne-achtige poëzie wel enigszins af te lezen uit een tekstcritische vergelijking van origineel en vertaling: in het algemeen bleek mij dat Huygens meer aanleg had voor het puntig vertalen van treffende uitdrukkingen dan voor het weergeven van de complexiteit van gedichten als b.v. 'The Sunne Rising' ('De opgaende Son') en 'The Apparition' ('De verschijning') - maar zijn die te vertalen?! Nee, 'invloed' is wanneer men bijvoorbeeld trekken van Donne zou vinden in Huygens ná zijn kennismaking met diens poëzie en in zijn originele geschriften. Ten slotte, als vierde uitgangspunt, het is gemakkelijker de vraag toe te spitsen tot: wat kán Huygens van de 'metaphysicals' geleerd hebben? Iets dus, wat in de Nederlandse letteren niet eerder zo voorkomt en wat essentieel is voor de 'metaphysical poets'. Het ligt voor de hand dat wij moeten zoeken in de richting van hun 'wit', speciaal zoals die tot uitdrukking komt in de 'metaphysical conceit'. Zeer kort en onvolledig gezegd, is het in het algemeen een soort uitgebreide vergelijking van op zichzelf heterogene begrippen, die door een snelle associatiereeks worden bijeengevoegd, en waarvan de implicaties en complicaties tot het uiterste worden uitgesponnen 6). 6) V gl. T. S. Eliot, 'The Metaphysical Poets', 1921. lI8 J. A. VAN DORSTEN Noodzakelijk is het, dat de 'conceit' volkomen consequent wordt uitgespeeld, zonder losse, onbenutte eindjes, en dat voortdurend ,de associërende gedachten in onderling verband blijven staan. (Dit, tussen haakjes, zou ik bij iedere poëzie toch wel willen verwachten). Het accent komt dus op begrippen als 'associatie' en 'discipline'. Uit ieder kernwoord rollen enige spontane associaties (in eerste instantie voortkomend uit een ietwat emblematische gevoeligheid), de discipline van de dichter selecteert één lijn van associaties die het vers opbouw verlenen, de steeds doordraaiende beelden keer op keer terug 'A Valediction: of weeping', waarbij men tevens lette op de 'functionele' tempowisselingen, ?et behulpzame rijm, op tegenstellingen (echo's zou men willen zeggen) als "I stay here" - "on a divers shore" en "something worth" - "nothing" , en op dubbelzinnige woorden als "beare", "Fruits" en "bore": Let me powre forth My teares before thy face, whil'st I stay here, For thY face coines them, and thy stampe they beare, And by this Mintage they are something worth, For thus they bee Pregnant of thee; Fruits of much grief they are, emblemes of more, When a teare falls, that thou falst which it bore, So thou and I are nothing then, when on a divers shore. Hieruit vloeit dus voort, dat bij dit soort 'conceited' poëzie er twee neigingen opvallen: het doorgedreven-associatieve element, zowel intellectueel als 'sensationeel' (en daarbij, of daarvóór, een in elkaar versmelten van gedachte Het spreekt vanzelf dat deze II8 .en in het beste geval grijpen en steeds weer in elkaar, tot die 'spontane analyse' van de dichter met een vaak zeer onverwacht slot in een nieuw verband wordt samengebracht. Logisch gesproken dus een spel van dubbelzinnigheden; beeldend gezien een keten van (b.v. vorm-) associaties; emotioneel, een opborrelende reeks bijgedachten en 'undertones' op het thema. Als voorbeeld die ne de eerste strofe van het gedicht ):let beare" , thy F or en 'sensatie' (d.i. emotie en ervaring)); én een analytische neiging om uit de opzettelijke vergelijking in de 'conceit' iedere gewenste mogelijkheid te trachten te distilleren, wat nogal eens met (opzettelijke) schokken gepaard gaat. HUYGENS EN DE ENGELSE 'METAPHYSICAL POETS' 119 gang van zaken alleen succes kan hebben wanneer de dichter een zeer persoonlijke 'wit' uitleeft. Het komt mij voor dat pogingen bij Huygens plegen te stranden op een moraliserende tendens tot veralgemening en distantiëring. Wat de analyserende werking betreft, die meestal zeer subtiel is, schijnt het mij toe dat Huygens wel de neiging bezat, maar dat het een voor hem vaak te grote beheersing als dichter vereiste: hij is geneigd de mogelijke associaties met teveel woorden te vangen, waardoor zij meer intellectueel en minder puntig worden. Zij verliezen aan overredingskracht. Ik zal hier nog een voorbeeld van geven. Voor het uitdragen van genoemde elementen is een heftige en zeer functionele accentuering en dramatisering nodig. Ook hier treedt bij Huygens een rem op: hij schijnt een te grote losheid van metrum niet aan te durven. Zijn accenten zijn dan ook vaak meer metrisch dan dramatisch - kortom, minder 'functioneel'. Bij Donne daarentegen is hardop lezen vaak nodig om via de accenten zijn tekst (beter) te verstaan; tevens dus kan een veelvoudige betekenis te voorschijn komen door de accenten te verleggen, wat soms duidelijk de bedoeling is als een van de vormen van dubbelzinnigheid die de 'conceit' tot leven brengen. Donne, Bij deze opsoming van deze vorm van 'metaphysical wit' ten slotte nog, dat een 'overgevoelige' woordbewustheid nodig is: d.w.z. een ontwikkeld gevoel voor de uitgebreidheid van betekenis in elk woord, zeer vaak ook de dubbelzinnigheid bij Huygens in hoge mate aanwezig. Niettemin mist hij vaak als artiest de volledige overgave aan de veelzijdigheid van zijn dichtbeelden, als vakman de discipline om zich niet door rijm en zijsporen te laten meeslepen, en als kunstenaar nogal eens het raffinement om te weten met hoeveel eenvoudiger middelen hij een veel grotere expressie kan bereiken. Wanneer men de werkwijze van de 'metaphysicals' overeenstemmen blijken die in hun zuivere vorm eigenlijk niet voor te komen. Wel soms een aanloopje, dikwijls het materiaal. Maar de artistieke mogelijkheden en vrijwel alle Engelse dichters uit zijn tijd hebben een sterk gevoel voor het dramatische. en de onverwachte wending die daar in schuilt. Dit is, zoals bekend, en syllabe-getal op dode- nu gaat zoeken naar passages of hele gedichten die met 120 J. A. VAN DORSTEN die van een 'conceit' een behoorlijke'metaphysical conceit' maken zijn meestal ongebruikt gebleven. Voorbeelden te over; zo de volgende passage uit Gogen-troost betrekkelijk willekeurig gekozen: De Treurige sijn blint: sy sien maer door haer' traenen 'T is soo, het vol gemoet ontlast sich door die kraenen; Maer door die bobbelen swelt aller dingen schijn, En 't werden wijde, dat maer enge wonden zyn. En, slaender winden toe, sy suchtense tot baeren: 5 Soo datse door den storm wel, waer sy geerne waeren, Maer niet Sij sien niet hoe het weer klaer weder werden kan. 2 nauwelijks goed doet, Tot regel 5 is er niettemin een duidelijke richting aan te wijzen. Het beeld van de storm-zucht die de 'weg waarlangs' onzichtbaar maakt lijkt mij niet sterk tot de verbeelding spreken; voor "Maegt of Man" is moeilijk een reden te vinden, noch uit het voorafgaande, noch uit het volgende - men vreest dus dat het een stoplap is met rijm op "kan". De conclusie met woordspeling is wat flauw. Goed bezien blijkt er geen sprake van een 'metaphysical conceit' te zijn, ondanks het gelijksoortige materiaal. Eigenlijk, en dat is bijna een algemene waarheid in zo'n geval, zegt Huygens achter elkaar een reeks zaken die bij elkaar denkbaar zijn maar niet noodzakelijk van elkaar afhangen door de verrassende draai van het vers; zij zijn betrekkelijk los, en zonder veel schokkends. Regel 2 zou helemaal weg kunnen, en de conclusie, ook al slaat zij op tranen regen en zuchtstormen, op blinde ogen en klaar uitzicht, wordt ingegeven niet door het voorafgaande maar door de preek van een zojuist geïntroduceerde "Maegt of Man" (die achter de caesuur met dubbele punt de volle accentkracht krijgen - waartoe?). en mist de puntige 'dramatiek' en de verrassende 7) In: Koren-bloemen, 1658, p. 466. behoorlijke 'metaphysical Dogen-7), en sien, waer langs: haer predick' Maegt of Man, Heel oppervlakkig doet dit vers even aan Donne denken. Materiaal voor een conceit lijkt aanwezig: tranen als vergrootglazen, zuchten als misleidende stormen, en een grapje aan het eind. Jammer is het woord "kraenen" dat de beeldende kracht van regel en de 'logische' overgang van "traenen" naar "die bobbelen" nogal in de weg zit. tranenregen waartoe ?). Kortom, hoe aardig ook, het vers is nog wat te stug HUYGENS EN DE ENGELSE 'METAPHYS1CAL POETS' 12r samenhang van een Donne. Meer in die richting is het tweede voorbeeld. Een passage uit Daghwerck (Koren-bloemen, r658, p. 408) met het beeld van het 'boek', ook bij Donne zeer geliefd voor speelse beeldspraak. MAER der Sterren welgevallen Magh my ongestadigh vallen Meer dan ghy, mijn'even Sterr, Mog'lick of sich 't weer verwerr', Mog'lick my uyt Bos en weyen Kom' te suchten of te schreyen, Ander'weyen, ander Bos Kan ick rijden sonder ros. 'K weet een Bos van witte blad'ren, Vol van ad'ren, swerte ad'ren, Ad'ren vol van 't beste bloed Daer sich hert en hoofd af voed', 'K weet een Bos uyt alle winden; Over Eicken, over Linden; o mijn beste wandel-pad, o mijn Bos van Boecken-blad! Sterre, ben ick t'huis te soecken, Soeckt my inde Boeck-wey-hoecken: Magh ick weyen, dat's de wey Daer ick liefst van allen wey. Maer en laet'er my niet soecken; Ben ick uyt, dat's in mijn' Boecken; En 't en is geen valsch beduyt, Daer in, ben ick allom uyt. 10 20 Huygens' eigen voetnoten zeggen hierbij ter explicatie: ,,- Soo my nu quaed, windrigh, of regenachtig weder de wandeling buyten belett, heb ick binnenshuys een' ander wandeling te doen. - Onder mijne Boecken. - Daer moet men my binnens huys soecken, als in mijn aengenaemste tijdverdrijf. - Doch laet liever seggen, wanneer ick daer ben, dat ick uyt ben. Want, inderdaed, zijnde inde Boecken, houde ick my uyt en verre van alle andere besigheit." De 'conceit' is het bos van witte blaren, het Boeckenlbeukenbos. "Boecken-blad" maakt de absurde beeldspraak van het "Bos van witte blad'ren,!Vol van ad'ren, swerte ad'ren,JAd'ren vol van 't beste bloed", 122 J. A. VAN DORSTEN door de Donne-achtige dubbelzinnigheid van "blad'ren" tot een goed gesloten 'conceit'. De dubbelzinnigheid "Boecken", voorbereid door de "Eicken" en de "Linden" die overtroffen zullen worden, komt precies op tijd. Het thema uitstapje - boeken wordt dan aardig voortgezet, en afgesloten door de paradox (weer typisch ook voor de 'metaphysicals' ) "Daer in, ben ick allom uyt". Er spreekt uit dit stukje een grote speelsheid, en soms iets dat men 'woordbewustheid' zou kunnen noemen: "Suchten" en "schreyen", Sterre doet het soms, de Sterren vaker en erger; woorden als "even Sterr", "Boecken-blad", "Boeck-wey-hoecken", allen zeer toepasselijk, gepast, en noodzakelijk voor de speelse sprongen van de 'conceit'. Het spel met het woordje "wey" is een beetje veel van het goede, lijkt mij, en doet toch prettiger aan in een puntdicht. Jammer is de stoplap "En 't en is geen valsch beduyt" die, in al zijn veelwoordigheid, het effect van de slotregel voor mij bederft. Persoonlijk vind ik ook de voetnoten wat jammer, en vaak een teken niet alleen van zwakte (of misschien gebrek aan preciesering), maar ook dat Huygens vaak meer op het cryptogram uit was dan op een zo treffend mogelijk 'zeggen van iets', zoals Donne wanneer die zulke toeren uithaalt. De toon is terecht licht, voornamelijk door de korte, in paren rijmende regels. Functioneel rijm, zoals dat nagestreefd wordt door een dichter als Donne, is het eigenlijk niet; soms lijken de rijmwoorden (en rijmen accentueren nu eenmaal) zelfs wat dwangmatig (b.v. "sónder rós."; wel aardig, maar niet ter zake doende). Ondanks de complete uitgesponnen 'conceit' mist het fragment toch nog de concentratie van echte 'metaphysical poetry'. Hoewel deze twee voorbeelden maar een geringe plaats innemen in dit betoog, is het niet nodig (al zou dat niet lastig zijn) om met veel meer te komen; de geciteerde passages zijn representatief voor een groot aantal gevallen in Huygens' werken. Uitgebreidere opmerkingen over de maniér van zoeken (mijn 'vier uitgangspunten') zijn m.i. even belangrijk omdat die manier een duidelijke conclusie schijnt te waarborgen. N a deze woorden over 'wat Huygens geleerd kán hebben van de HUYGENS EN DE ENGELSE 'METAPHYS1CAL POETS' 123 'metaphysicals',' en in hoeverre zijn poëzie ook werkelijk overeenkomt met die van de 'metaphysicals', wilde ik terugkomen op de punten die ik citeerde aan het begin. Op de vertalingen liever niet. Ik herhaal dat uit vertalingen geen invloed hóéft te blijken, hoogstens een geinteresseerde kennismaking, en dat men dus naar het latere oeuvre moet kijken. Wel belangrijk lijkt het mij in dit verband te blijven onthouden dat Huygens kennnelijk geïntrigeerd was door de krachtsverschillen tussen de twee talen en door het onderscheid 'vertalen' en 'paraphraseren' . Huygens wás waarschijnlijk zeer geboeid door Donne's methode, maar zijn talrijke opmerkingen over het karakter van de Engelse taal duiden al op zijn moeite met vertalen. Het begrip 'paraphrase' zou hem zeker beter geleken hebben. Dat J ons on Huygens voorbereid zou hebben op Donne lijkt mij wel aan te nemen. Zo'n voorbereiding zou dan liggen in de epigrammatische gebondenheid, zoals men die in Donne's Satyres ook vindt. Die satires zijn echter even oud als J onson's satirisch werk; dus dat hoeft niet beslist J onson te zijn. Ik geloof echter stellig dat een zekere ernstige en toch soepele, klassieke compactheid Huygens althans meer ontvankelijk kán hebben gemaakt voor Donne; maar dan ook tevens weer terughoudend tegenover Donne'~; associatie-schokken. Dan de duisterheid, die niet van Donne zou komen, maar een verschijnsel van de tijd zou zijn. Huygens' 'duisterheid' (veel minder meestal dan bij Donne) lijkt mij vaker onduidelijkheid te zijn dan diepzinnigheid of verfijnde dubbelZinnigheid. Is het een verschijnsel van de tijd? Waarom zou Vondel dan speciaal van Donne zeggen dat hij een 'duistere Zon' is? Misschien mag men spreken van duisterheid in zoverre dat men meer bedacht was op symboliek, parallellen, en woordspelingen. Maar de 'metaphysical conceits' die sommigen bij Huygens menen op te kunnen merken zijn althans in Nederland toch niet een algemeen verschijnsel van die dagen. Wij komen nu meer bij de dichter zelf. Er werd van hem gezegd, dat hij nuchter-precieus was, en on-wij sgerig (in tegenstelling tot Donne, vond de Backer). Maar is voor Huygens het dichten niet slechts één (hoe belangrijk dan ook) deel van zijn modernere Corte124 J. A. VAN DORSTEN giano-opleiding, en niet zozeer een niet tegen te houden expressienoodzaak, zoals het bij Donne vaak lijkt? Zoals Miss Colie zegt: dat hij virtuoos was met een goede neus voor goede zaken, ook zonder dat hij daar noodzakelijk een duidelijke verwantheid mee bezat. En als men, tegenover de sierlijke gratie en speelsheid van Donne (en Hooft) Huygens een zekere mate van burgerlijkheid toeschrijft (en terecht!), moet men dan eigenlijk niet zeggen dat zijn moraliserend Calvinisme Huygens steeds te machtig is; niet voor niets is Huygens ook geen amoureus dichter zoals de meesten op hun tijd. Ik zou de moeilijke beïnvloeding en assimiliatie dan ook stellig zoeken in het eerder genoemde geaardheidsverschil, niet een graadsverschil, waarbij Huygens, hoe vooruitstrevend en man-van-de-wereld dan ook, het wat stijve en geforceerd-elastische van de Hollander die zich in dit idioom wil uitspreken vrij aardig representeert. Dat klinkt onaardig, maar daarmee wil alleen gezegd zijn, dat Huygens (en kijk eens naar de omgeving waarin hij werd opgevoed) in Engeland wel intellectverwanten, maar minder geestverwanten ontmoette. Het hof van Jacobus en van Karel I (waar de Engelse puriteinen dan ook fel tegen ageerden) was beslist meer elegant, cosmopoliet en verrassend dan Huygens kon of wilde assimileren. Niettemin heeft hij in zijn poëzie toch sporen van dat 'enigszins duistere en on-Hollandse' dat hem met de metaphysicals verbindt, en die invloed (van welke diepte of aard die ook geweest mag zijn) blij ft tot in zijn laatste gedichten doorklinken. Of die invloed met alle geweld Donne was is moeilijk na te gaan. Donne's soort gedichten was toen de meest populaire in de Engelse kringen waar Huygens verkeerde, en talrijke lieden schreven 'metaphysical poetry' ; Huygens kan met vrij veel mensen uit die groep van grote en kleine 'metaphysical poets' in aanraking zijn geweest; dat hij speciaal Donne vertaalde ligt voor de hand - het was het beste dat hij kon vinden in dit genre. Belangrijker lijkt mij haast, dat de sfeer (als ik het zo onwetenschappelijk mag zeggen) 'metaphysical' was. Dat er geen bekendheid met de dichter Herbert ontstond, die toch veel meer zijn instelling deelde, zal wel liggen aan de milieuverschillen. Welke 'invloed' blij ft dan eigenlijk over? De factoren, die ik eerder HUYGENS EN DE ENGELSE 'METAPHYSICAL POETS' 125 noemde als nodig voor het slagen van 'conceited poetry' zijn in verschillende opzichten niet veel anders dan die welke men op alle poëzie enigszins mag toepassen; faalt Huygens hierbij dan is zijn zwakte een algemeen -dichterlijke. Zo blijven slechts twee zaken over als typisch al of niet 'metaphysical' -beïnvloed: de hyperbolische vergelijking, die Huygens onweerstaanbaar bleef aantrekken, en waarin hij zich meer dan eens trachtte uit te leven, zonder ooit die speelse compactheid te benaderen; en het verrassend door-associëren en door-analyseren. Hij slaagt volgens mij nooit helemaal; dat hij het toch probeert kan zeker wijzen op een grote belangstelling voor de vernuftige hovelingen en intellectuelen die hij op zij n Engelse reizen (en in Engelse kringen in Holland) ontmoette; dat het hem niet vaak lukt om waarlijk overtuigend en overrompelend, en eventueel ontroerend te zijn bij zulke pogingen ligt zeker aan het verschil in sfeer en geaardheid - maar misschien toch ook wel eens aan een dichterschap dat net niet toereikend was voor zulke moeilijke hoogten. Waarop Huygens kon zeggen 8) : "N eemt het wel of qualick, Leser; Leest my, of laet my ongelesen ..... Leiden J. A. VAN DORSTEN 8) Dagh-'ll.'crck: 'Voor myn' ,Uytlegging'. In Koren-bloemen, r658, p. 336. MIDDELNEDERLANDS (OP-) TER VEN. Enige tijd geleden vestigde Fokkema 1) de aandacht op het Oudfriese verbum terwa (terwia), dat, gelijk hij bewees, zijn voortzetting vindt in Nieuwfries teare "vouwen; kantelen, omvallen". Toevallig vond ik, kort nadat Fokkema's beschouwingen verschenen waren, in een waarschijnlijk vroeg-vijftiendeëeuws Vlaams handschrift nu ook een Middelnederlands verbum (op-)terven, dat, wat zijn betekenis betreft, met Ofri. terwa (terwia) en Nfri. teare te vergelijken is. Het staat in de - waarschijnlijk Oost-Vlaamse - verklaring over het leenrecht, die ons is overgeleverd in handschrift 285 HS van de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden 2), fol. 19r: "DJe manscepe doen sal die sal hem ontghorden ende zijn caproen wech doen ende teruen zine mauwen vp so dat hi zij bloot van wapenen bloots hoofts kele ende handen ende zine handen te ghader lecghen sonder knielen ende commen tote hem omoedelike. Ende danne sal zijn here nemen zine handen tusschen zijns selues handen aldus". Er wordt achter het woord aldus verwezen naar een tekeningetje, dat het manschapsgebaar afbeeldt: de armen van een leenheer komen uit ruches te voorschijn en zijn tot aan de vingers toe met mouwen bedekt; tussen zijn handen houdt de heer de van de pols af zichtbare blote handen van de vazal. De betekenis van het woord terven in het hier gegeven citaat staat én uit het zinsverband én uit de parallel met N fri. teare en Ofri. terwa volkomen vast: de vazal moet zijn gordel afdoen, zijn kaproen afzetten en zijn mouwen omvouwen, terugslaan. Verdam heeft onze plaats ten gevolge van een lees fout onder een verkeerd lemma gezet. Hij leest (MnIW. V, kol. 1886, s.v. opternen): "Die manscape doen sal, die I) In Us Wurk, meidie1ingen fan it Frysk Ynstitut oan de Ryksuniversiteit yn Grins, Jrg. V, s. 55-57; VI, s. 6-8. 2) Vgl. MnIW. X, Bouwstoffen, art. 641. Ik druk de in de tekst volgende passage diplomatisch af. MIDDELNEDERLANDS (op-)TERVEN 127 sal hem omghorden ende zijn caproen wech doen ende ternen zine mauwen up". Opternen verklaart hij als "optornen, opentomen" 3). Het compositum opterven: "omvouwen, terugslaan (gezegd van mouwen)" vooronderstelt het bestaan hebben van een simplex Mnl. terven met ongeveer dezelfde betekenis als Nfri. teare: "vouwen; kantelen, omvallen". Nu is ons het simplex terven inderdaad overgeleverd: Verdam geeft (MnlW. VIII, kol. 268) drie plaatsen uit de "Cyrurgie" van Meester Jan Yperman op, waar het voorkomt. Het duidt daar echter een oogziekte aan, naar Verdam aanneemt: het leep zijn. Leest men de uitvoerigste van deze drie plaatsen in zijn context na in de editie van Van Leersum 4) - de andere twee plaatsen zijn slechts opschriften, die weinig zeggen -, dan krijgt men inderdaad wel de indruk, dat daar het "leep zijn" (blepharitis) bedoeld is, maar helemaal zeker is het niet 5) : "Cap. 19. Van leep en ogen of tervenden. Het comen sulke lieden die haer ogeleden gelepen of terven. ende dat comt bi dat si tranen of lopen. ende dat comt biden souten humoren toe. die doge leden vlaen [= ontvellen] ende open maken. bi den welken datter wast wey [= wild] vleesch. ende werden die oge leden geswollen." De oogleden zijn gezwollen en ontstoken. Maar van vouwen, kantelen, omvallen van het ooglid is bij deze kwaal geen sprake. Het naar onderen en naar voren uitzakken van het (onderste) ooglid is een andere, van de blepharitis wel te onderscheiden ziekte, die de medici ectropium noemen. 3) In deze trans sc np tIe zitten naar mijn mening drie fouten: ternen voor terven, manscape voor manscepe en omghorden voor ontghorden. 4) De "Cyrurgie" van Meester Jan Yperman, uitgegeven door E. C. van Leersum, Leiden (I9I2), p. 85, cap. I9. 5) Aan Dr. P. C. M. Donders, Hoofd van de oogheelkundige kliniek te Groningen, ben ik veel dank verschuldigd voor zijn duidelijke uiteenzettingen omtrent blepharitis en ectropium. De plaatsen, die het WNT. onder "Leep I" opgeeft, identificeerde hij als beschrijvingen van blepharitis, een ziekte waarbij de oogleden ontstoken worden en opzetten. Ten aanzien van de plaats uit Jan Yperman's Cyrurgie was hij minder zeker. Wel achtte hij het hoogst onwaarschijnlijk, dat daar gedoeld zou zijn op ectropium, een ziekte, waarbij het onderste ooglid naar buiten en naar onderen zakt. 128 GERBENZON, MIDDELNEDERLANDS (OP-)TERVEN Zien we nu naar de Ofri. plaatsen, die Fokkema voor terwa heeft aangevoerd 6), dan vinden we daar, als ik goed zie, de "missing link" tussen de gepostuleerde grondbetekenis van het simplex Mnl. terven "vouwen, kantelen, omvallen" en de speciale betekenis "leep zijn (gezegd van ogen)". In de Oudfriese teksten is namelijk sprake van een verwonding van het (onderste) ooglid, ten gevolge waarvan het fa dele terft: naar beneden vouwt. Dat is inderdaad het ectrapium (littekenectrapium bij de medici). We kunnen nu concluderen, dat: I. Mnl. terven als grondbetekenis heeft "vouwen; kantelen, omvallen" ; 2. daarnaast voorkomt de speciale betekenis "leep zijn (g-ezeg-d van ogen); aang-etast zijn door blepharitis"; 3. de ontwikkeling van de grondbetekenis naar de speciale betekenis gelopen moet zijn via de in het Mnl. niet, maar in het Ofri. wel overgeleverde betekenis "lijden aan ectrapium", misschien bovendien nog via de betekenis "lijden aan een ziekte van de oogleden (welke dan ook)" 7). Haren (Gr.) P. GERBENZON 6) Us Wurk, Jrg. V, s. SS e.f.: "Ac wersa ene monne thet nithere lith to dele terft alwene skillingar"; "Huamsama vndat thet him sin ach hlid te deile ter thai uen (lees: terth aluen) scillingar". 7) De zeer netelige vraag naar de eventuele samenhang tussen Leep I "leep van ogen" en Leep II "schuin, schuins, scheef" moet hier blijven rusten. Vgl. WNT s.vv. Leep I en II; Frank-van Wijk s.v. Leep; MnIW. s.vv. Gelepen, Glepen, Leep (I en II), Leepheit, Lepen, Lepicheit. Het lijkt me a priori niet onmogelijk, dat de betekenis van leep: "lijdend aan blePharitis" zich, op soortgelijke wijze als bij terven het geval is, ontwikkeld heeft uit die van leep: "schuin, schuins, scheef" via een - bij mijn weten niet overgeleverd - leep: "lijdend aan ectropium". Bij ectropium zakt namelijk het onderste ooglid wat scheef weg. NED. ELK EN DAGELIJKS. 1. ELK. Schönfeld ("Historische Grammatica van het Nederlands", 5e dr. I954, p. 255) noemt de verklaring van dit woord onzeker, hoewel hij zelf blijkbaar de voorkeur geeft aan de opvatting, dat het is gevormd met ie < eo < aiw, evenals dat met woorden als iemand e.d. het geval is. Hij geeft althans in § 46, opm. 2 alleen deze mogelijkheid, zij het slechts vragenderwij s. De oudere opvattingen vindt men vermeld bij ]. Holmberg, "Eine mittelniededränkische übertragung des Bestiaire d'amour" (U ppsala Universitets Arsskrift, I925, Bd. I), p. 6I -2; gemakshalve citeer ik hem terzake: "über den ursprung von elk ist man verschiedener ansicht. Vgl. Van Helten Mnl. spraakk. § 370: aus êwelc, ahd. iohwelîh; Franck Mnl. gr. § 42: aus io( gi)lîc oder io( gi)welîc (êngelîc doch in gewisser hinsicht 'ein besseres etymon'); Verdam Taalk. bijdr. 2, 22I mit Brill: aus ie-lîh, ähnlich schon Grimm Gr. 3.54; Mnl.wb. wie Wb. der ned. taal: aus een + lijc; Franck-Van Wijk: 'Niettegenstaande dial. nnI. (N. Brab.) ielk (ie naar ieder?) niet uit *eo-lîka maar blijkens 't mnl. vocalisme uit *aina- en lîka- samengesteld'." Holmberg voegt er zelf aan toe (p. 62): "Auch die syntaktische verwendung schei nt mir am ehesten für *ên-lîk zu sprechen. Bei io( gi)lîc, io( gi)welîc setzt sich im mnl. wie im mhd. und mnd. der alte gebrauch des unbestimmten artikels in weitem umfang fort: een iegelic, een iewelc (mensche). Bei elk könnte man wohl dann, wenn es mit einer dieser formen identisch wäre, wenigstens spuren dieses gebrauchs erwarten. Die bildung *ên-Iîk wäre mit man-lîk zu vergleichen. Auffällig bleibt allerdings, dass sie nur zusammengezogene formen hinterlassen hat." Volgens van Haeringen (Supplement op Franck-van Wijk's Etymologisch Woordenboek) echter wordt "beter dan met *aina- + lîka- ... de bet. 'ieder' verklaard met een grondvorm waarin het 2e lid = ohd. gihwelîh, os. gihwilîk, 'ieder' zou zijn: Hom Festschr. Behaghel (I924) 80. De sterke verkorting is hiertegen geen bezwaar. Misschien ware echter *aina- + *3alîka- (zie -ljjk) de juiste middenweg:. Deze grond- Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXVI 9 13° H. K. J. COWAN vorm is ook voor ags. dele enz. mogelijk; het jonge mni. eenghelijc, 'elk', dat wellicht naar (een) iegelijk is opgekomen, pleit er niet tegen, evenmin het minder sterk gereduceerde ieghelijc, dat trouwens wsch. vanouds geen westmnl. vorm was ... " Frings ("Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen", p. 31) meent, dat "einem elc, 'jeder' ... sich (vergleicht) fries. elk, ags. dele, engi. each = á-gihwilc, Sievers-Brunner Ags. Gr. § 347 nach W. Hom, Sprachkörper und Sprachfunktion, 2. AufI. 192 3, § 56, aber auch Heliand ên-hwilik, ahd. einhwelih (nur Is.M!), mndd. ele bietet sich an, während ndi. iegelijk, dial. ielk, mndd. i( e )lik, ahd. *eogihwelih fem zu halten ist." Het is merkwaardig, dat v.z.v. ik heb kunnen nagaan het Oudnederfrankische equivalent van elk, dat in de Karolingische psalmenfragmenten voorkomt, nimmer aan de orde is gesteld. Ik kan dit slechts toeschrijven aan de ongelukkige, maar wijd verbreide neiging om het dialect dezer psalmen wegens zijn oostelijke elementen te veel van het Nederlands te scheiden en voor vergelijkende doeleinden te negeren, hoewel men toch zelfs wel het (Oud-) Hoogduits daartoe raadpleegt en uiteraard ook moet raadplegen. In psalm 61,13 wordt het Lat. "quoniam tu reddes unieuique iuxta opera sua" weergegeven met uuanda thu geuen salt êinuuilikin bi uuerkon sînin. Dit êinuuilik komt dus overeen met Heliand ên-hwilik en Is. einhwelih en geeft aan de door Frings als tweede mogelijkheid gegeven verklaring al hierom krachtige steun, dat het Onfr. der psalmen, ook al wil men het niet als (oostelijk) Oudnederlands zien, toch het aan het Oni. naast staande dialect is. De vorm herinnert in structuur aan Got. ain-lvarjiz-uh, "ieder", en ain-lv akar-uh, "elk van beide". Dat in het Got. nog een element -uh is toegevoegd, is geen bezwaar; het interrogativum kan immers veelal onveranderd (behoudens de toon) als indefinitum optreden. Brab. ielk kan dan geredelijk verklaard worden naar analogie van ieder, iegelijk e.d. Met deze verklaring is in overeenstemming, dat men wel zegt "een ieder" en "een iegelijk", maar niet, althans niet gewoonlijk, "een elk". Daarmede wordt aan Holmberg's juiste syntactische bezwaren tegen een samenstelling met ie- recht wedervaren. Il. DAGELIJKS. § psalmen fragmenten DR. K. ]. COWAN NED. ELK EN DAGELIJKS 131 II. De gangbare opvatting (Schönfeld, o.c. 134; vgl. ook Franck-van Wijk, Etym.Wdb. s.v. JII -lijk) is, dat -lijk- is ontstaan door verkorting uit *gi-lîk < *gi-hwilîk, waarbij Mnl. elker dagelike < elker dage (ge)like en Ohd. allero tago gilîches worden vergeleken. De Onfr. psalmenfragmenten bieden echter in ps. 67, 20 dagauuelikis als vertaling van "quotidie", waarin daga-, d.i. fonologisch jdagdl = dago-, gen. pI. is, en -is de gen. temporis. Het tweede lid der samenstelling is dus waarschijnlijk niet gilîk of gihwilîk, maar, evenals bij elk, (h)wilîk. De Mnl. voorbeelden, die de adverbiaal gebruikte genitief -s missen, kunnen dan berusten op analogie van -lîke in gelîke e.d. Men vergelijke voorts nog Onfr. in souuilikin dage, "in quacunque die", in psalm 55, IO. H. J. RAP ZAK In zijn bespreking van de door Dr. W. J. C. Buitendijk uitgegeven Nederlandse Striidzangen uit dl' I6e en de eerste helft der I7e eeuw heeft Meertens in dit tijdschrift (jg. 74, blz. 313) de verklaring die B. van rapzak (in "G'lyck den grootsten Rapsack") geeft, "een ware trouvaille" genoemd. Dit is, zo zegt hij, door "alle Valerius-commentatoren tot dusver als een scheldwoord (schurftzak, schurftige hond) ... verklaard", maar B. heeft daarin voor het eerst "de Oudtestamentische Rabsaké, de maarschalk van Assur, G. C. de Waard heeft korte tijd later in een schrijven aan de redactie erop gewezen, dat de verklaring van B. zij bv. ook al te vinden was in een populair werk als het Groot Vertelboek van de Geschiedenis des Vaderlands door D. Wouters en Hoogwerf, deel I, blz. 452, verschenen in 1928. Ongetwijfeld heeft deze, door Buitendijk weer gelanceerde en door Meertens met instemming begroete, verklaring al een lange traditie achter zich. Bij een bespreking in de redactie bleek, dat zij ook aan verschillende van haar leden niet onbekend was. Dat zij niettemin door geen van de Valeriuscommentatoren aanvaard is, heeft echter zijn goede gronden. Als bewerker W.N.T., waarin de traditionele verklaring van het woord als "schurftzak" is gehonoreerd, wil ik gaarne uiteenzeten, hoe ik mij de verhouding tussen Valerius' rapsack en de Oudtestamentische Rabsaké voorstel. Toen Leiden ontzet was in In de Carte Beschryvinghe vande strenghe Belegheringhe ende wonderbaerlicke Verlossinghe der Stadt Leyden in H ollandt, die in het jaar van het ontzet anoniem in Delft verscheen (de schrijver was Fruytiers) lezen wij: "Dit alles voorby slaende is (gelijck voors cr. VOOr de belegerde Str{idzangen de ... herkend". De heer volstrekt niet nieuw was, maar dat J. van het artikel Rapzak in het de 1574, hebben de bijbelvaste tijdgenoten onmiddellijk de Spaanse bevelhebber Baldeus vergeleken met de maarschalk van Assur. Corte Stoot J. gelij ck eensdeels geseyt is) de voorscr. Baldeus min noch meer voor de belegerde Stadt Leyden ghecomen, dan Rapsake voor I33 de woorden die de Spaensche Rapsake der Stadt voor hiel: Hoort, sprack hy, de woorden des grooten Conincx van Assyrien, namentlicken des grooten Commendadoors: Laet v van Hiskia, te weten, uwen Prince ij v'). En verder: "De voorscr. Spaensche Rapsake oft zijn lidtmaten quamen daghelicx voor de Stadt, met dreyghingen, met spotwoorden ende leugenen" (C i r·). Deze gelijkstelling van Baldeus met Rabsaké is in die tijd ongetwijfeld algemeen bekend geweest. Wat ligt nu meer voor de hand dan dat de volksmond met de naam Rabsaké is gaan spelen een synoniem van het nog in onze dagen bekende rotzak! Baldeus-Rabsaké was een "rapzak", een "rotzak"! Gewoonlijk werd het scheldwoord of toegepast op Franse of Waalse huursoldaten, die geacht werden schurftig, oftewel syphilitisch, te zijn. Ik citeer uit Scheurleer, Van Varen en Vechten, 3, 83 de volgende twee plaatsen: "Jou rappige rottige Beeren en Muggen", en: "Matroos in sijn bouw, de Rotsack in Rouw". Het betreft hier een lied tegen de r692, verwante W.N. T.) werd beurtelings aangeduid als Franse en als Spaanse pokken (het laatste o.a. in het Geuzenliedboek). Het lag dus alleszins voor de hand om bij gelegenheid, als de situatie er aanleiding toe gaf, ook een Spaanse soldaat uit te schelden voor En de situatie gaf er gelegenheid toe, ja nodigde er toe uit, door de gelijkstelling van zo'n prominente Spanjaard als Baldeus met en hij wordt niet geïdentificeerd, maar alleen maar vergeleken met een Men kpn de Spaanse soldaten van veel betichten, maar zij waren in hun tijd, naar het mij voorkomt, niet de spreekwoordelijke lafaards. Als zodanig konden eerder de (meer naburige en langer bekende) Franse en Waalse huursoldaten gelden, de RAPZAK 133 Stadt van J erusalem ten tijden Ezechie. Dit waren dan van Orangien, niet verleyden noch bedrieghen, want hy en can v niet verlossen" (B en hem heeft geassocieerd met het scheldwoord rapzak, rotzak'! rapzak rotzak Fransen uit het jaar 16g2, maar men kan gevoegelijk aannemen, dat dit scheld-vocabulaire toen al een oude traditie had. Maar Frans en Spaans was in de sfeer van dit spraakgebruik gemakkelijk verwisselbaar: de syphilis (of een ve.rwante ziekte, verg. het rapzak. de bijbelse Rabsaké! Toch is hiermee de regel uit het lied van Valerius nog niet geheel verklaard. De Spanjaard treedt in dit lied op onder zijn specifieke scheldnaam speck rapsack. rotwalen" . volksetymologisch rapzak. rapzak rapzak rapzak Rapsack Rapsake spraakmakende kleurloze e in de derde syllabe, een e die dus vatbaar was voor apocopering, Rapsaeck Rapsack. grootsten opvatting van RafJsack als soortnaam, dus als "rapzak, rotzak", is de versregel van Valerius zonder gewrongenheid te interpreteren. Spanjaarden in de volksmond al rapzakken zouden zijn genoemd en spek spekjan rapzak. rapzak 134 K. HEEROMA "rotfransen" en "rotwalen". In het lied van Valerius wordt nu triomfantelijk vastgesteld, dat bij het beleg van Leiden de fiere Spanjaard, de trotse "Speck" er vandoor ging "g'lyck den grootsten Rapsack", dat wil, overgezet in moderne taal, zeggen: "als de grootste rotwaal". Men heeft bij deze verklaring de hele Rabsaké niet nodig, noch de veronderstelling dat zijn naam volks etymologisch zou zijn aangepast aan Toch twijfel ik er niet aan, dat dit inderdaad gebeurd is. Valerius zal er ook wel van gehoord hebben, ofschoon in zijn eigen taalgebruik anders werd toegepast. Als het woord niet op de een of andere manier behoord had tot het verhaal van Leidens ontzet, was Valerius er niet licht toe gekomen om het op zo'n opvallende plaats, als rijmwoord in de eerste regel, te pas te brengen. Men kan dus wel de stelling verdedigen, dat de naam Rabsaké er indirect invloed op heeft gehad, dat het woord juist in dit lied op déze plaats gebruikt is. Maar dat is heel wat anders dan dat eigenlijk een andere spelling zou zijn voor (zoals Fruytiers het schrijft). Zelfs als we zouden wilen aannemen, dat de Spraakmakende gemeente deze naam in de 16de eeuw zou hebben uitgesproken met een toonloze en dan nog had de geapocopeerde variant alleen maar kunnen luiden en geen Maar bovendien is de superlatief bij een eigennaam bijzonder moeilijk te verklaren. Alleen met Rapsack De Tollenaere, die in het gesprek over deze kwestie in de redactievergadering degene is geweest die op Fruytiers heeft gewezen, heeft ook nog de mogelijkheid geopperd, dat tijdens het beleg van Leiden de dat dit bij mensen als Fruytiers de associatie zou hebben opgeroepen met de bijbelse Rabsaké. Ik acht dit minder waarschijnlijk, omdat de typische scheldnaam van de Spanjaard of was en men dus wel een speciaal motief moet aanvoeren voor het gebruik van een incidenteel Dat motief is inderdaad aanwijsbaar, wanneer we associatief laten voortkomen uit Rabsaké. Toch wil ik de door RAP ZAK 135 De Tollenaere genoemde mogelijkheid openlaten. Het aantal bewijsplaatsen van rapzak en rotzak uit de I6de en I7de eeuw is zo klein, dat de exclusieve toepassing ervan op Fransen en Walen er nauwelijks uit kan blijken. En anderzijds waren, zoals ik hierboven al aanduidde, Frans en Spaans tot op zekere hoogte verwante en verwisselbare begrippen. Tenslotte zou men nog kunnen veronderstellen, dat er in het Spaanse leger voor Leiden ook Franse of Waalse huursoldaten meevochten en daarin dus de rapzak naast de spek stond. De interpretatie van de regel van Valerius blij ft er echter volkomen gelijk om, of men de rapzakken door Rabsaké, dan wel Rabsaké door de rapzakken wil laten voortbrengen. K. HEEROMA SIX VAN CHANDELIER, AMSTERDAMSE WINTER, vs. 809 VVo Vermoeit my dit, zoo vind ik Pook, Met pratend ysvolk, by den rook Van warmend veen, en klooster puik, Dat ik veel liever suigh, dan ruik Naar aanleiding van deze verzen is in mijn bijdrage Nader Commentaar op Six v. Ch. (Ts. LXIV, 19.16, p. 270) een gissing geopperd ter verklaring van "Pook", en wel op grond van een notitie in potlood die hierbij voorkomt in het Amsterdamse (U.B.) exemplaar van Six' gedichten: "Chr. P.". Mijn toelichting daarbij luidde: "kennelijk de aanduiding van een persoonsnaam, Christiaan of Christoffel Pook. Misschien was hij een waard of een van Six' vele vrienden. Dan is meteen de hoofdletter verklaard, die anders toch wel valt buiten de door Six gevolgde praktijk". Sedertdien trof ik een welkome bevestiging van deze veronderstelling aan in een opstel van S. Kal ff , opgenomen in zijn bundel OuJd-Hollandsche Karakters (Rhenen, 1905), dat handelt over de families Bas en Swartenhont. De vice-admiraal (later admiraal) Jochem Hendricsz genaamd Swartenhont en zijn vrouw Elizabeth Bas waren eigenaars van de deftige herberg d e P rin s in de Nes. Een van hun kinderen, Maria, trouwde met de wijnkoper Maerten Rey of Raey, en deze, zo lezen wij verder, "werd sedert evenals zijn schoonvader kastelein. Echter niet in deP rin s, maar (tot het jaar 1632) in de Voetboogs- of St. Jorisdoelen. De deftige nering in de Nes, toen de familie Swartenhont er de zaken aan kant deed, schijnt te zijn overgenomen door Christoffel Poock, althans in 1636 was deze kastelein in deP rin s. Zijn beeld komt voor onder de drom van figuren op de bekende S c hut ter s m a a 1- tij d - 't is waar als de man die met de schenkkan rondgaat". Het zou dus mogelijk blijken de regel van Six te illustreren met het portret van de betrokkene. Dit is evenwel toch niet zo vanzelfsprekend als men zou kunnen denken. Immers Van Gelder, in zijn boek over SIX VAN CHANDELIER I37 Van der Helst (Rotterdam, I92I; p. 65, p. 23I) leert ons, dat ondanks de aanwezigheid van een bord met de namen van de voorgestelde personages, er slechts vier kunnen worden geïdentificeerd. Gelukkig behoort Poock tot deze vier: "De waard, Christoffel Poock, is te herkennen, omdat hij ook in een overlieden-portret van I656 door den schilder is afgebeeld. Zijn breede tronie met vettig poney-haar en op de schouders hangende zware krullen, is juist voor den vogel-schotel te zien". Dat overliedenportret stelt de bestuurderen van de Voetboogdoelen voor. Aangezien nu ook de schuttersmaaltijd, aangerecht door Cornelis ]ansz. Witsen met de zijnen ter viering van de Vrede van Munster, plaatshad in een localiteit (= de oude zaal) van dezelfde doelen, moeten wij concluderen dat Poock sedert I636, toen hij volgens Kalff kastelein was in deP rin s, daarheen was overgegaan, tenzij hij beide neringen onder zijn beheer had. Uit dit alles wordt waarschijnlijk, dat Six, de "vermoeide", op zoek naar enig kalm vertier met "praatend ysvolk", Poock heeft "gevonden" in de Voetboogdoelen. Immers zijn verblijf te Venetië, tijdens hetwelk hij zijn zucht naar het vaderland uitvierde in een schildering van het winterse Amsterdam, valt te dateren na de Vrede van Munster (Van Es, Poësy, p. 8; dezelfde GLN V, p. I62). Nijmegen, augustus I958 L. C. MIcHELs BOEKBEOORDELINGEN JAN VAN DER NOOT, Lofsang van Braband, Hymne de Braband in facsimile-uitgave met inleiding en aantekeningen van Dr. C. A. ZAALBERG (Zwolse Drukken en Herdrukken Nr. 24). Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 19.18. Nadat ons inzicht in de figuur van de jonker uit Antwerpen in luttele jaren reeds aanzienlijk was verdiept door menige belangrijke publicatie, komt de uitnemende kenner Dr. Zaalberg ons opnieuw verrijken, aandachtige eerbied voor het detail, verzorgde presentatie. Belangwekkend is in het bijzonder de bespreking der planeetprenten (p. Dat de Hymne ouder is dan de Lofsang (p. acht ook ik waarschijnlijk (hoewel de mogelijkheid openblijft, dat de dichter aan beide teksten tegelijk werkte nu eens met de franse, dan weer met de tekst in onze taal voor was); mij trof vooral v. 46 par r esprit divin, veel inhoudrijker (daar het spreken in menigerlei 12,10 x&prO'fLlX mij niet definitief voorkomt. P. REPETITIO (na v. 286) = recapitulatie, resumé. Vgl. Quint. inst. 6,1,1 rerum repetitio ... , quae graece dicitur &.VIXXe: DE RELIKTVORM HEF(T) VOOR "HEEFT" ALS CHARACTERISTICUM VOOR DE MEEST OUDERWETSE (WEST)GERMAANSE DIALEKT EN De hierbij afgedrukte kaart van het omvangrijke met stippeling aangeduide oostnederlands-westnederduitse hef( t) -gebied is uitvoerig toegelicht in mijn akad. publ. over "Een oud sjibboleth" en in ZfMf XXVI (1958), blz. IIr vvo De duitse en de nederlandse kaartontwerper hebben in deze kartografische aangelegenheid hoegenaamd niets met elkaar te maken gehad. Beiden hebben in dit geval echter een uitgebreid schiereiland gekonstateerd. Plakt men nu de grote nederlandse en de nederduitse schiereiland-tekeningen zuiver mechanisch aan elkaar, dan komt er, zoals men op de kaart ziet, zeer duidelijk één groot eiland te voorschijn, dat in het germaanse taalgebied als uniek kan worden beschouwd. In Duitsland komt de oude (reeds uit de 13de eeuw bekende) heft-vorm verder alléén nog voor in een deel van Oost-Pruisen. Maar dat is grotendeels bevolkt door bewoners uit het verre westen. Die oostpruisische eigenaardigheid moet daar dus, trouwens met talrijke andere westelijke verschijnselen, uit het oude heft-gebied zijn geïmporteerd. Op het (kartografisch dus niet door mij ontworpen) d u i t s e gebied zijn te Marburg nog ro hef- en 7 heft-eilandjes gekonstateerd. Bovendien zij n op de kaart (door mij) met zwarte stippen aangegeven 9 plaatsen, waar i n d e m i d del e e uwe n nog geregeld heft werd gebruikt. Dat men in West-Duitsland dus met een duidelijk ver kIe i n cl rel i k t - geb i e d te doen heeft, zal wel door niemand betwij feld worden. De onwaarschijnlijkheid van de veronderstelling, dat het heft-gebied zich nu in Nederland na het jaar rooo juist uitgebreid zou hebben, zal beneden nog in bijzonderheden worden toegelicht. Ik wil hier alvast wijzen op het feit, dat de veluwse hef-grens o.a. gelijkenis vertoont met de grens van het "nedersaksische" verbale praesens-meervoud op -t 1), r) Men kan m.i. veronderstellen, dat het hef-relikt in .de Veluwe nog wat konservatiever is geweest dan in Duitsland. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXVI 17 246 G. KLOEKE waarvan, zover mij bekend, algemeen wordt aanvaard, dat het reeds i n het eer s tem i 11 e nni u m de bekende enorme verbreiding had. In Nederland wijzen trouwens o.a. enkele gemengde hef + hetstrookj es (inplaats van scheidings 1 i j n en) duidelijk op rel i k t - karakter van het hef-gebied en ex pan s i e van het. Op de gekombineerde nederlands-duitse kaart ziet men dat de zuidelijke d u i t se hef-grens (aan de ontwerping waarvan ik part noch deel heb gehad) precies op dezelfde hoogte begint, waar de grens van het nederlandse hef-gebied eindigt. In het noorden sluiten de grenzen iets minder precies aan, maar het is m.i. duidelijk dat een sterke hetinham (d.w.z. een a f kab bel i n g van het hef-gebied) hier is veroorzaakt door emigratie vanuit het noordelijker Groningen naar de Veenkoloniën. Dat de gelijksoortige M u n s ter s e "inham" ook aan na-middeleeuwse invloed is toe te schrijven, blijkt uit de Isde-eeuwse "Münstersche Grammatik", waarin de hef(tJt-vorm nog regel is. Zuidelijk van Munster zij n te Marburg trouwens op de 19de-eeuwse kaart nog vij f hef (f )eiland j es aangegeven. Iets verder naar het oosten van de kaart (boven de plaatsnaam Gütersloh) vindt men een in hoofdzaak plattelands en duidelijk ouderwets hef- a a n h a n g se 1, dat m.i. door het Teutoburger Woud in vroeger eeuwen kennelijk in een enigszins afgezonderde positie (vooral ten aanzien van het noordoosten) heeft verkeerd en waarvan ook de agrarische verwantschap met het noorden (en niet met het oosten) reeds door mij is vermeld. In het vroegere vorstendom Lippe (met hoofdstad Detmold) is de hef-vorm thans blijkbaar geheel onbekend, maar in de noordwestelijk daarbij aansluitende "westfaalse" streek vindt men o.a. nog weer drie levende hef-relikten. Dat de heft-vorm in de middeleeuwen nog aanzienlijk verder zuidelijk voorkwam, blijkt o.a. uit mijn onderzoek van typisch plaatselijke bronnen uit Kleve, Mörs en Corbach (op de kaart met zwarte stippen aangegeven). Voor het noordoosten van de duitse kaart (zie de vij f met zwarte stippen aangegeven steden waarvoor middeleeuws plaatselijk materiaal ter beschikking staat) zal het nauwelijks meer nodig zijn, nog uitdrukkelijk te bewijzen, dat de heft-vorm daar vroeger algeDE REL1KTVORM HEFT 247 meen in gebruik is geweest. A. Lasch heeft trouwens reeds in haar M nd. Cr. § 439 gezegd: "D i e i m wei ter eng ebi e t her r s - sc hen d e f 0 r mis t hef t". Deze grotere middeleeuwse uitbreiding heb ik in het noorden uit plaatselijke oorkonden o.a. kunnen konstateren voor Oldenburg, Bremen, Hoya, Minden, Hannover en (buiten de kaart nog) voor Brunswijk, Lüneburg, Hamburg, Lübeck. Een frappante bevestiging voor de "oudheid" van heft in de nabijheid van N ede r I a n d is trouwens nog het driemaal voorkomen van deze vorm in de reeds door mij vermelde oorkonde van Dietrich VII v. Kleve uit het jaar 1301. Voor de dialektgeograaf is het altijd zeer wenselijk om in de oudere literatuur na te gaan of ~uidige verbreidingsgebieden vroeger een grotere of kleinere omvang hebben gehad, d.w.z. of men ze in ons millennium (zie blz. 250) als rel i k t - dan wel als ex pan s i egebieden moet bestempelen. Om verdere taalkundige "ouderwetsheid" van Oost-Nederland ook nog nader toe te lichten acht ik het nu wel gewenst, hier eerst nog een reeks van andere verschijnselen te bespreken. 1. 'Westelijke invloed meen ik nog altijd te moeten aannemen ten aanzien van de vorm van het rel i kt-gebied der woorden met oudgerm. û-uitspraak. Hieraan is m.i. in de eerste plaats de tnuusjmoesisoglosse (in hoofdzaak nog westelijk [!] van de Ijsel) te danken, die trouwens tevens de grens vormt van talrijke andere oude û-woorden. Gemiddeld ongeveer 20 km. verder oostelijk loopt, in hoofdzaak evenwijdig met de muusjmoes-lijn, de (voor zover mij tot nu toe bekend) op één woord betrekking hebbende huusjhoes-grens. Maar in het verdere oosten is (behoudens enkele individuele uitzonderingen, die echter nog niet volledig kartografisch zijn gepubliceerd) de oudgerm. û-uitspraak gehandhaafd. In mijn vroegere publikatie over de û-kwestie, waar "expansie" moest worden toegelicht, speelde de afbakening der ü-gebieden natuurlijk een hoofdrol in de toelichting. Ik hoop, dat niemand daaruit de konklusie zal hebben getrokken, dat alléén e x pan s i e -gebieden zich door scherpe omgrenzingen plegen te kenmerken 2). Zie slechts de 2) Voor Heeroma is de v 0 r m der huidige gebieden blijkbaar veelal voldoende aanwij zing voor "expansiologie". V gl. o.a. zij n pas verschenen art. in Immers maden") 248 G. KLOEKE scherpe grens van het moes- rel i kt-gebied, waaruit immers blijkt dat de kwestie "relikt" en "expansie" niet uitsluitend uit de grensv 0 r m valt te konkluderen, maar uit de "oudheid" van het verschijnsel, dat men zo veel mogelijk in oorkonden dient na te gaan. Voor de beoordeling van de uu-invloed in Overij sel kan ik thans terloops nog naar de interessante waarneming van de individuele Twentse onderzoeker Bezoen (diss. blz. 20) verwijzen : "Naast u, û worden uu [d.w.z. ü], ij door sommigen als minder plat, door de meeste en echte inheemsen als vis noch vlees, plat noch "Holl." beschouwd. Men spreekt u, û of (als men 't kan) ndl. ui". Het is m.i. duidelijk, dat de ii-uitspraak van "huis, muis" enz. in de streek van Bezoen dus niet thuis hoort Overeenkomstig het taal-"gevoel" van deze zuivere Twentenaar moet de huus-uitspraak dus zijn "ingevoerd" door nietinheemsen, waarvan echter wel absoluut vaststaat, dat die niet uit het oosten afkomstig zijn! Bijzonder karakteristiek is trouwens het feit, dat de nieuwe veenkoloniale het-inhJam (zie boven blz. 246) nagenoeg samenvalt met het gronings-drentse huus-eiland 3). 11. Wat de niet-diftongering van de î betreft vindt men een "ij s"kaart met korte toelichting in mijn "Herkomst en Groei van het Afrikaans". Daarop ziet men, dat de i-monoftong in het gehele hef-gebied Driem. Bl. XI (1959), blz. IQ (in antwoord op een recensie van mej. Daan): "De historische, expansiologische interpretatie van taalkaarten betekent een enorme uitbreiding van het aantal taalhistorische gegevens". Daarop volgt dan nog de vermelding, dat "ieder verbreidingsgebied" een expansiologische verklaring vergt. Animerende discussies over dit alles vergen m.i. veel tijd en worden onwillekeurig te omvangrijk voor tijdschriftartikelen. Persoonlijk lijkt me een debat over elkekaart- afzonderlijk vruchtbaarder. Dat hieromtrent in ons land een een hei d van met h 0 d e zou bestaan, zal trouwens wel niemand menen. "Methoden" plegen (veelal samenhangend met "moden") bij elke nieuwe generatie nu eenmaal te veranderen en handhaven zich dan ook meestal niet langer dan 25 jaar. Onze aanhangers van de m 0 der n s t e internationale methoden dienen daarmee vooral óók rekening te houden! Persoonlijk heb ik nooit erg veel voor (soms geïmporteerde) "vaste" methoden gevoeld, maar altijd bijzondere waarde gehecht aan zorgvuldige beschouwing van huidige èn vroegere feiten. 3) Het enige verschil is, dat in een klein noordelijk stukje van de gemeente Emmen, naast de (ingevoerde) groningse vorm het voor 'heeft' dertig jaar geleden nog het oude hoes is gekonstateerd. Maar het lijkt me niet uitgesloten, dat de vorm huus thans ook in (een deel van) de tegenwoordig zeer welvarende gemeente Emmen is doorgedrongen. DE RELIKTVORM HEFT 249 als re 11 k t bewaard is met uitzondering van een zeer klein hoekje benoorden Gütersloh (zie DSA nr. 74). lIl. Typisch ouderwets is ook de handhaving van het duidelijke verschil tussen oude a en ä, dat door mij in g XXVIII en in mijn "Taallandschap van onze noordoostelijke provinciën" uitvoerig is behandeld en waaruit weer een soortgelijk rel i kt-karakter blijkt als ten aanzien van het nederlandse hef-gebied. Opvallende bewaring van het cÎ-ä-verschil op duits gebied blijkt o.a. uit de zeer noordelijke grens van de "phonologische Unterscheidung zwei er ä-nl. oor del ijk e r dan de "westfaalse" grens (daarbij geheel Bentheim omvattend en nog een stuk benoorden de stad Meppen). Vgl. Foerste, Der Wortgeographische Aufbau des Westfälischen, blz. 3 en verder blz. 112: "Als Schatzkammer höchst altertümlicher Wortrelikte verdient das Emsländische besondere Erwähnung". Het is trouwens niet aan te nemen, dat men ten aanzien van het "historische" cÎ-ä-onderscheid ergens "uitbreiding" zou kunnen konstateren. De streken met cÎ-ä-verschil kunnen m.i. alleen rel i kt-gebieden zijn, tenzij daar een vrijwel volslagen u i t t 0 c h t heeft plaats gehad van een oerbevolking-met-uniforme-a-uitspraak-inopen- syllabe. cÎ-ä-verschil en zelfs voor Limburg (zie Taalatl. II 15: "kater", IV 9: "schaap" en o.a. Van der Meer, Venloer Stadt-Texte blz. 137). IV. Het relikt-karakter van het a-ä-verschil wordt trouwens nog bevestigd door gelijkenis van de westgrens met de oude veluwse zout/ die men ook moeilijk anders dan als grens van een rel k t - gebied kan opvatten Dit is dunkt me o.a. ook de mening van Heeroma, die In Nd. lb. (1957) blz. S2 konstateert, dat de "Frankisierung, die vom Süden nach Norden allmählich schwächer wird und stehen bleibt vor dem sogenannten "W aId" -Gebiet" . V. Terwijl de grenslinie van het duitse gebied met verbale meer- 4) In het huidige Apeldoorn zegt men toevallig reeds maar het AGmateriaal van 1895 geeft nog en old (oud) op. Voor "zou" noteerde ik trouwens te Apeldoorn nog zol. a, NT a-a-verschil zweier langer a-Laute". De onderscheiding heerst nI. ongeveer 70 km n VgI. II2: a-ä-onderscheid a-ä-verschil Dat hier trouwens in geen geval aan "westfaalse expansie" valt te denken blijkt o.a. uit het feit, dat het a-a-verschil ook geldt voor een aanzienlijk deel van het aangrenzende Rijnland zoutj zoU-grens, i kt 4). 80 52 old" zout, zold aid zal. vouds-t door Wrede in XIX 358 en XXII 334 is aangegeven -t-gebied gegevens verwerkt uit oude oostelijke teksten, waarbij ze o.a. de schriftsprachliche [!] -p sde a lek 25° G. KLOEKE AfdA heeft Heeroma in T en T V 45 op grond van "een manuscriptkaart van het Amsterdamse Dialectenbureau en kaart 7 van de Deutsche Sprachatlas" het gehele gebied in kaart gebracht, waar de meervoudsuitgang -t nog altijd heerst. Het feit, dat ook op deze algemene kaart een door een Duitser van de vorige eeuw apart vastgesteld +gebied plus een door een onafhankelijke Nederlander getekend nederlands schiereiland zonder meer "aan elkaar geplakt" konden worden, pleit m.i. weer in hoge mate voor de betrouwbaarheid van het grote (westeuropese) eiland-beeld. Later heeft mej. Hol. de nederlandse westgrens van het +meervoud ten dele nog op grond van mondeling onderzoekter- plaatse aangegeven in T en T VII 87 vv., zie ook haar kaart in Taalatl. VI 3. In haar tekst van Ten T heeft zij ook begrijpelijkerwijze mening uit, dat de -t vroeger noordelijker en westelijker (o.a. ook in het hef -sprekende Hasselt) verbreid is geweest. Voor het duitse gebied vindt men bij Lasch § 419 omtrent de meervouds- t de opmerking: "Im 13. und 14. jh. ist -et im allgemeinen die häufigere endung ... Im IS. jh. ist nach anfänglichem wechsel der endungen die schriftsprachliche[!] form -en, die z.b. die Münstersche grm. als die normalform ansetzt". Uit Wrede's moderne kaarttoelichting is ook volkomen duidelijk dat die -en een "schrij ftaal" -gewoonte geweest moet zijn. Terecht konstateert Heeroma ten aanzien van de meervouds-t dan ook: "Hier zal wel niemand twijfelen aan de hoge ouderdom van het in kaart gebrachte verschijnsel". Ten aanzien van zijn toevoeging omtrent het verdere ontstaan van de in de 4de en 5de eeuwen het bereiken van het oosten van vVestfalen in de 8ste of 9de eeuw kan ik voorlopig alleen opmerken, dat ik mij niet bevoegd acht tot een eigen oordeel omtrent de d i ale k t g e 0 graf i s c h e toestand in het eer s tem i 11 en n i u m (d.w.z. meerdere eeuwen vóór de eerste overgeleverde plaatselijke oorkonden). Wat de tijd na 1200 betreft (toen de eerste moedertaal-oorkonden begonnen te verschijnen) kan men wèl aannemen, dat het meervouds-t-gebied na de 12de eeuw langzaam ingekrompen zal zijn, maar (voor àlle werkwoorden) toch lang niet zo sterk als het duitse heft-gebied. Terwijl dit DE RELIKTVORM HEFT 25 1 duitse heft-schiereiland (blijkens het oude oorkondenmateriaal ) véél kleiner is geworden, dient nogmaals de aandacht te worden gevestigd op de iets sterkere bestendigeid van het ne der I a n d s e hef(t)gebied. Aan de westkant zal het gebied met verbale meervouds-t (m.i. om zeer begrijpelijke redenen) zelfs een beetje meer ingekrompen zijn dan het hef (t ) -gebied. VI. Typisch kon ser vat i e f en hoogst karakteristiek voor ons oosten is het bewaard blijven van de nasalen in woorden als buutn, (h)aaln enz. Zie mej. Hol's duidelijke kaart van de slot-n in Taalatl. V 3 en vgI. o.a. ook haar art. in Top. en Dial. XXI 237-288. VII. Op een even duidelijk rel i kt-karakter wijst de handhaving van -e in talloze woorden als schere (schaar), katte enz., die zelfs op niet-taalkundige Hollanders toch wel een zeer duidelijke oostelijke indruk moeten maken en als hoogst typerend zullen worden beschouwd. VIII. Het oude wezen (ook met èè of korte e), dat in het nederlandse westen en zuiden veelal door zijn (met diverse vokalen) is vervangen, leeft in het ndi. hef-gebied (zelfs bij niet-dialektsprekers) nog ten volle als rel i k t. Ook ten noorden van Westfalen! Maar in het huidige Westfalen-zelf is alleen zuidelijk van Eentheim nog een smal, aan ndi. gebied grenzend, strookje bewaard. V gi. Foerste, Aufb. d. Westf. kaart 17, en vooral zijn kommentaar op blz. 50: "Eine ähnliche Süd-NordBewegung beobachten wir beim Infinitiv und Imperativ des Zeitworts "sein" .... Wenngleich die Formen des Imperativs und Infinitivs nicht immer parallel gehen (wësen behauptet sich bes ser als wëS) dürften die sprachgeographischen Verhältnisse im ganzen doch recht ähnlich sein". De westelijke grens is op ndl. gebied door Van Haeringen als volgt aangeduid: "Een scherpe grens kan ik niet trekken, maar wel kan ik vaststellen dat die grens ergens over de Veluwe moet lopen" (T en T VI 170). Volledigheidshalve dient er nog op gewezen te worden dat o.a. in Noord-Holland de vorm weze ook nog volkomen levend is (zie Boekenoogen 1262), ook bij beschaafde Noordhollanders. In een uitdrukking als "je moet niet bang weze" zullen zij de vervanging door zijn zelfs als min of meer stijf beschouwen (ABN-voorstanders, die zijn als de enige "juiste" vorm aanvaarden, demonstreren daarmee, naar mijn mening, een sterke beïnvloeding door de schrij ftaal). IS 252 G. KLOEKE IX. Een ouderwets rel i kt-gebied is misschien ook (om bij wijze van proef nog een geheel "los" woord te noemen) het hek(k)el-eiland voor "arend van de zeis" (dat geheel "in" het hef-gebied ligt!). Volgens Van Vessem (diss. blz. 24) heerst in 1/3 van het oostelijk nd!. gebied van het woord "hekel" de uitspraak hekkeI met korte vokaal (m.i. een aanwijzing van grote ouderdom; zelfs in Noord-Drente, Stellingwerf en Noord-Overijsel komen nog enkele hekkel-vormen met oude korte vokaal voor). Blijkens Foerste, Aufbau, kaart 15 heerst heckel trouwens ook in het nederduitse gebied, dat echter maar een zeer klein stukje van Westfalen (onmiddellijk aan de nd!. grens) omvat. In Westfalen heerst daarentegen volgens. F. hamm(e) "als nördlichste Vorwölbung eines grösseren Wortraums, der sich über das Rheinische, Schwäbische und Elsässische bis in die schweizerischen und tirolischen Mundarten erstreckt". Evenals de min of meer cirkelvormige west-grens van het hef-gebied lijkt de gelijksoortige grens van hek(k)el (met oude korte e, of jongere èè en ee) voorlopig wel een aanwijzing dat we hier met de grens van een relikt-gebied te doen hebben. Men zou ook niet weten, welk expansie-"centrum" hier (tijdens het tweede millennium) in aanmerking zou kunnen komen. X. Ten aanzien van woorden met umlaut (waarvan men een steeds groeiend aantal konstateert, naarmate de sprekers in meer oostelijke richting geboren zijn) kan men aannemen, dat een groot aantal daarvan ook een oude· rel i kt-toestand (o.a. ook in de meervoudsvorming) weerspiegelt. Het zou mij echter te ver voeren dit hier weer in bijzonderheden te illustreren. Alleen wil ik verwijzen naar mijn diminutief- kaart in Nd. lb. LV (1929), waar o.a. de grens der diminutivamet- umlaut in de Veluwe is aangegeven. XI. Terloops mag worden vermeld, dat op DSA nr. 92 in het hefgebied ben oor den de lijn N ordhorn-Dümmer (dus geheel los van "Westfalen") herhaaldelijk det- en dät-vormen zijn aangewezen, die misschien van gelijke ouderdom beschouwd kunnen worden als de dät- en det-vormen in Overijsel en Gelderland. Een kaart daarvan heb ik nog niet gemaakt, maar ik verwijs hier o.a. naar det bij Gunnink, diss. 117, Sassen, diss. 125, vg!. ook Driem. BI. I 24 en 123 (voor Markelo en Staphorst). Zie verder beneden blz. 261 de merkwaardige .•. • :•..:...:..•:...:...:. ,. -i~ ........ ~ .. 1 - ., •1 \ . ., ., ~ • 9 / ~o J J I------------I----------------~-----------------i~--------------_i'_;;==~----------r_------------~~t_~;;NIEUW-LEUZEN~.':.:.:.·:~.~·~:~.------ m(Ju~ @I,AMERSFOORT ~ ....,... ,,"" .. .... ..,~ ~ .... VENENDAAL O~ ..., .... OTTERLO o ' .. ------------J-----------------~------------------~--~~,.--------_1r_----~~------~1i~~k:~~~~~~~~~--_:.~.~.~.~.~.~.::.~.1f..~.~.~.~. ... DE RELIKTVORM HEFT 253 daet-schrij fwijze uit de 14de eeuw (of er werkelijk samenhang is met die oude spelling kan ik nog niet beoordelen). XII, XIII, XlV. Voor andere oudheden als b.v. het in Overijsel voorkomende gräfte (gracht), verkof (verkocht) met f-handhaving (zie ook Lasch, Mnd. Cr. § 422) bezit ik nog te weinig geografische gegevens. \Vel kan terloops nog de aandacht worden gevestigd op de oude sk (zie o.a. de "schaap"-kaart in Taalatl. IV 9), waarvan men nog altijd een reeks relikt-eilanden konstateert. Tot korte verduidelijking van de positie der besproken 19de-eeuwse isoglossen heb ik thans op het (hierbij afgedrukte) tweede kaartje o.a. acht "hoofd" -grenzen op de Veluwe aangegeven. Ze hebben betrekking op de tegenstelling w est I 0 0 s t, die in al deze gevallen m.i. synoniem blijkt te zijn met n i e u w I 0 u d. Voor zover ze als gemeentelijke grenzen door mij persoonlijk zijn vastgesteld, zijn ze in hun reeds gepubliceerd krom verloop gehandhaafd. Bij een paar andere heb ik nog enigszins generaliserende lijnen moeten trekken, maar opdat de lezer zich tegen alle tendentieusheid kan wapenen, geef ik in de tekst duidelijkheidshalve telkens tussen haakjes nog even de korte verwijzing naar de gebruikte literatuur en de daarop betrekking hebbende a par t uitgegeven kaarten, die (ook voor mij) natuurlijk de enige g ron ds I a g voor interpretatie vormen. In de volgorde van de opzettelijk zeer verkorte bespreking rangschik ik ze thans (ook opdat de lezer de kaart daarbij gemakkelijker kan raadplegen) eenvoudigheidshalve in de opeenvolging van w est naar 00 st. Hoe verder men nl. naar het oosten gaat, hoe meer de "oudheden" zich ,,0 ph 0 pen". Uit het westen komend gaat de reizende taalwaarnemer alvast één belangrijke oudheids"trap" omhoog van het type eis (ijs) enz. naar het 0 u d e monoftongische ies enz. (zie Herkomst en Groei van het Afrikaans blz. 41). Gemiddeld ra km noordoostelijk daarvan konstateert hij dan de geregelde bewaring van -n in talloze verba en substantiva (zie o.a. Taalatl. V 3). Daarop volgt op het kaartje de dikke oudheids"trap" van scheer naar scherè enz., d.w.z. de honderdvoudige b e war i n g van -e, die zelfs de niet-filoloog onmiddellijk moet opvallen (zie o.a. Taalatl. V ra). 254 G. KLOEKE Deze aparte trap met gehandhaafde _e's 5) wordt o.a. zuidelijk een beetje doorkruist door: 1° de grens van diminutief-umlaut (zie Nd. lb. LV en "De taal van Overijssel" blz. 825), 2° de zolt-grens (zie "Taallandsch. no. prov.", blz. I02), 3° de grens van het antieke oostnederlandse gebied met verbale meervoudsvorm op -t (zie de op blz. 250 genoemde kaarten van Heeroma en Hol), 4° de grens van het principieel o n der s c hei d tussen a- en a-uitspraak (zie de op blz. 249 genoemde literatuur). Even vóór de IJsel bereikt de taalonderzoeker dan nog weer ho g e r dan deze 4 oudheidstrappen de oostelijke "trap" van het oude moes tegenover het (jongere) westelijke muus, waarvan de grenslijn-van-plaats-tot-plaats op grond van een zeer rijk materiaal 33 jaar geleden (bovendien later nog in 8 andere werken) is gepubliceerd en waarin (bij mijn weten) sindsdien géén verbeteringen zijn voorgesteld. Aan de overkant van de IJsel wordt de "ophoping" van oud taalmateriaal trouwens nog weer aanzienlijk "hoger", wat o.a. nog door diverse meervoudsvorming, door umlaut-gebruik en door oude kortheid van talrijke vokalen geïllustreerd kan worden. Door de in oostelijke richting reizende dialektgeograaf wordt ten slotte dan in zekere zin de "hoogste" b erg van "oudheden" bereikt in Twente, waar o.a. het pronomen du zelfs nog altijd leeft. Vooral in verband met de kwestie van geb I e ven vokaal-kortheid in heft, heb ik na het eerste manuskript-ontwerp van dit kaartje-metacht- isoglossen nog drie toevoegingen aangebracht: 1° het westelijk gedeelte van het omvangrijke overijsels-gelderse (op de kaart met stippeling aangegeven) etten-gebied (de volledige kaart daarvan vindt men in het verzamelwerk "Overijssel" (1931), blz. 833), 2° het weste- 5) De geschiedenis der grote gebieden met het type ijs (met diftong), ete (zonder n), scheer (zonder -e) zou op zichzelf nog verder beoordeeld moeten worden, daar bij hun op de kaart aangegeven grenzen sprake is van duidelijke verschillen tussen z u i d west en noor d oost, terwijl de overige grenzen op mijn kaart in hoofdzaak gekenmerkt worden door een vrij zuivere hoofdrichting noor d - z u i d (wat m.i. dus duidelijk wijst op een tegenstelling tussen we s t en 00 st). In dit verband is het voorlopig echter niet nodig daarop verder in te gaan, daar mijn beschouwingen in hoofdzaak betrekking hebben op rel i k tgebieden en niet zo zeer op de (westelijke of zuidwestelijke) expansie-gebieden. DE RELIKTVORM HEFT 255 lijk van de IJsel bewaarde stuk van het ewes( t) -gebied voor "geweest" (het zet zich ook onmiddellijk oostelijk van de IJsel - nog aanzienlijk verder dan het etten-gebied - uniform voort), 3° het kleine westelijk van de IJsel gelegen stukje van gewes (geweest) in de gemeente Reden. Met een pijl is aangegeven, dat dit kleine gewes-gebied zich over Doesburg en een aansluitend zuidoostelijk gebied rechts van de IJsel uniform voortzet. Dat ewes + gewes in één verband beschouwd kunnen worden valt dunkt me op te maken uit Heeroma's opstel in Ts LXI (1942), waar men op blz. 20 de volgende vaststelling vindt: "Immers de ge-expansie vond niet plaats in een prefixloos gebied, maar in een gebied met een ;/'. Ofschoon de typisch 0 0 st-veluwse gebieden van ewes + gewes zoals gezegd onmiddellijk met het verdere oosten samenhangen (en de e-verbreiding ervan met die van het gehele etten-gebied samenvalt) heb ik mijn tekens hiervoor, ter vermijding van te grote rommeligheid, toch maar tot de Veluwe beperkt. Het verwerkte materiaal berust op eigen waarnemingen (meestal ewes zonder t) die echter nog zijn aangevuld door het materiaal der Amsterdamse Dialektencommissie. De ewes(t)-vormen zijn op de kaart aangegeven met een streepje 0 n der het plaatskringetj e. Merkwaardig is het vermelde feit, dat onmiddellijk z u i del ij k van het ewes(t)-gebied de dorpen in de gemeente Reden in gewes dus óók nog korte e hebben (op de kaart zijn ze aangegeven door streepjes boven de plaatskringetjes). Dezelfde (m.i. 0 u d e) vorm is bovendien nog altijd gebruikelijk in de gehele Lijmers en o.a. in Kleverland en Krefeld (zie Rhein. Wbo onder sein II). Ik verwijs hier nog naar Wrede in Af~A XXII 96: "Die vorsilbe ge- fehlt ganz in weiten gebieten Niederdeutschlands... [das westliche] nd. kennt sie nicht bis zu folgender südgrenze (südliche orte cur siv): A nholt, Isselburg, Bocholt, Wesel, Dorsten, Haltern ... enz. Dat de e b.v. in het nabije Kleve werkelijk 0 u d is, valt o.a. te konkluderen uit het feit, dat daar omstreeks 1300 ook de vorm heft nog in gebruik was. En vroeger, zoals men op de "heeft"kaart ziet, ook nog in het zuidelijker Mörs. [Op de kleine kaart met de vele lijnen zou het, zoals gezegd, tot tech( II2), lI4), lIS), 256 G. KLOEKE nische verwarring leiden het (g)ewes(t)-gebied met korte i? v 0 11 ed i g aan te geven. Ik noem hier dus met nummering uit vak F van de Taalatlas de we s t-IJselse ewest(t)-plaatsen: Doornspijk (F 99), Elburg (100), Oldebroek (102), Wezep (102 a), Hattem (103), Wapenvelde (104), Marle (106 a), Nunspeet (rIl), Epe 112), Het Harde (II2 a), Heerde (II3), Marle (II3 a), Veessen (II4), Oene (II5), Welsum (II7), Elspeet (126, persoonlijk heb ik daar reeds eweest genoteerd, maar het vlakbij liggende Vierhouten (128) heeft zonder enige twijfel ewes), Vaas sen (129), Nijbroek (130), Terwolde (131), Apeldoorn (151), Twello (155), Wilp (156), Gietel (157), Voorst (158), Loenen (175), Eerbeek (176), Oeken (177 a), Brummen (178). Een rechte grenslijn is getrokken langs de nummers II I, 126 en 175. Oostelijk daarvan is voor geen enkel dorp een 1 a n g e e in ewes(t) opgegeven (terwijl westelijk daarvan de langheid juist absoluut regel is). De nummers 126 en 175 zijn duidelijkheidshalve nog op de kaart geplakt. Verdere nummers (en stellig de volledige plaats nam en) zouden de kaart slechts overladen hebben. De west-IJ selse gewes-plaatsen in de gemeente Reden zijn Spankeren (199), Dieren (200), Reden (203). Afwijkend in deze gemeente blijkt alleen De Steeg (202), waar volgens het Amsterdamse materiaal ewes of ewest gezegd zou worden. Het gebied met prefix ge- vindt men trouwens toch nauwkeurig aangegeven door mej. Hol in de Leidse Taalatl. II 9 en zij noteert voor De Steeg uitsluitend ge-.] De verbreiding van de korte i? van (g)ewes(t) is voor de geografie in zoverre van belang, dat die toch blijkbaar in menig opzicht samenvalt met de (vroeger nog grotere) omvang van het hef-gebied. Merkwaardig is hierbij echter, dat "geweest" met korte d i a lek t vokaal i? niet alleen in een deel van Nederland, maar (naar mijn indruk) ook in Duitsland tegenwoordig nog altijd méér verspreid is dan de heft-vorm! Dit is in zoverre van belang, daar men de dialekt-i? van "geweest" toch wel moeilijk zal kunnen verklaren als te zijn ontstaan naar analogie van een of ander klankwettig w oor d ( !) met oorspronkelijk korte vokaal. Men vraagt zich dan nl. tevergeefs af, welke woord-invloed hier dan in aanmerking zou komen. Met de verbreiding van hef en ewes( t) valt onmiddellijk 00 s tel ij k DE RELIKTVORM HEFT 257 etten. Er moet dus wel enig verband zijn tussen deze drie woorden (en de verdere woorden met korte vokaal in het Uit de hist. grammatika blijkt trouwens, dat de woordvormen en waarvan men zich tevergeefs afvraagt, hoe ze elkaar "beïnvloed" zouden hebben, wel degelijk i nou d ver ban d mèt elkaar moeten worden beschouwd. Hier kan uit de Mnd. Gr. (§ 217) van Lasch b.v. alvast de volgende zin geciteerd worden: "D i e s y n kop ier t e f 0 r m wir d f e r n e r bes 0 n der s fes tin h u f i g geb r a u c h ten w r ter n Dat het in één verband noemen van deze beide middeleeuwse woordvormen inderdaad géén toeval is, zal nog verder blijken. Men dient o.a. te bedenken, dat deze beide verbale vormen bij het volksgebruik nooit (zoals bij substantiva) een hoofdklemtoon in de zin hebben M nd. Gr. § 39: "D e Z e r d e h n u n g tri f f t, das i e a u f d e mak zen t b e r u h t, nur betonte silben". Elders (waar de vokaal-verlenging blijkbaar veel eerder heeft plaatsgevonden) is de vokaal van "geweest" en "heeft" weliswaar nog "wettig" verlengd. Maar in de gebieden met latere" navolging van de verlenging zou men misschien toch wel rekening kunnen houden met de kans, dat "schwachbetonte silben" enigszins los stonden van het nieuwe ontwikkelingssysteem. Met nadruk dient er trouwens op gewezen te worden, dat de op het hier afgedrukte kaartje verzamelde isoglossen niet uitsluitend betrokken geacht kunnen worden op volkomen individuele en 1 0 s s e w 0 0 r~ den (als b.v. molen, auto of fiets), maar op uitgebreide sp ree kge w 0 0 n ten die ten nauwste samenhangen met de historische ontwikkeling van het gehele dialekt s y s tee m. De scheerjschere-geldt immers voor honderden andere woorden met oude De zal ten aanzien van de I-bewaring ongeveer gelijk zijn met die van de karakteristieke groep houtjholt enz. Hetzelfde geldt voor de -t-bewaring in het praesensmeervoud van hele reeksen werkwoorden. V gl. trouwens nog de verdere niet-individuele grenzen op de kaart en vooral ook de grens van die grotendeels samenvalt met die van leppel, enz. van de IJsel nog altijd geheel samen die van etten-gebied). hef (g)ewes(t), 2I7) ä ö heft, gewest". en dat ze reeds daarom klankwettig enigszins apart staan. Onwillekeurig denkt men hier zelfs ook aan Lasch, i scheer/schere-grens -eo zout/zoltgrens l-oud/olt, koud/kolt, hout/holt etten, lep pel, brekken I94S), I9S6 hef-grens 258 G. KLOEKE Blijkens een bespreking van de Taalatlas in NT g XXXVIII (I945), 44 acht Heeroma kaarten van klank- en vormverschijnselen (zoals thans ook uit zijn pas verschenen Taalatlas blijkt) niet meer nodig. Hij zegt: "Ik zou dus de leiders van deze atlas de raad willen geven om zich voortaan geheel te beperken tot woordkaarten. Van het verbreidingsgebied van een woord kan men met dit systeem een voortreffelijk beeld geven. Ik geloof bovendien dat de Nederlandse taalgeschiedenis op 't ogenblik een veel grotere sprong naar voren zal kunnen doen aan de hand van een met zorg uitgekozen verzameling woordkaarten, dan met behulp van een meer uitgewerkt geografisch overzicht van de klank- en vormverschijnselen: de hoofdzaken hiervan weten we nu wel zowat [ !], terwijl daarentegen bijna iedere nieuwe woordkaart ons nog verrassingen brengt en dikwijls ongedachte perspectieven opent". In zijn Taalatlas heeft H. thans de volgende kaarten gepubliceerd: zwad, nagras, gras, koekalf, wrat, mus, woerd, winterkoning en merel. Deze keuze is evenmin "ouderwets" (of minder gewenst) als m.i. de k a art e n van k I a n k- e n v 0 r m ver s c h ij n se I e n. Persoonlijk heb ik mij trouwens doorgaans onthouden van voorspellingen op kartografisch gebied. Meestal heb ik bij vervaardiging van een kaart dan ook niet geweten, of een beschrijving van I blz. voldoende zou zijn, dan wel of er een commentaar van 200 blz. uit voort zou vloeien. Ik meen trouwens toch altijd nog wel als een voordeel te mogen beschouwen, wanneer ook m i d del e e uw s e bronnen daarbij zoveel mogelijk betrokken kunnen worden. Het mooiste zou zijn, wanneer men inplaats van mijn goedkope kaartje-met-diverse-isoglossen een reeks van tien afzonderlijke kaarten publiceerde, waarop (evenals bij hef) elk apart taalverschijnsel niet alleen van Oost-Nederland maar ook van het aansluitende n ede r d u i t s e geb i e d in kaart is gebracht. Hiermee zou nog duidelijker geïllustreerd worden, dat de geschiedenis van het hef-gebied - ten aanzien van het rel i kt-karakter - verwant moet zijn met die van de andere tien "oude" oostelijke gebieden. Na voltooiing van mijn beide kaartjes -I- opstel bleek de uitgever nog bereid om (van mijn in I956 gepubliceerde 'heeft'-kaart) de westelijke met r 0 del ij n nog eens extra op het tweede kaartje over DE RELIKTVORM HEFT 259 te nemen. Voor mij leverde dat nog een zekere verrassing op vanwege de wijze waarop nu het rel i kt-karakter van het veluwse hef-gebied is geïllustreerd. Dat (onder westelijke invloed) de 0 u d e zoutjzoltgrens door de h u i d i g e Apeldoorners ten dele is vernietigd, is reeds op blz. 249 vermeId. Waarschijnlijk is de grens daarvan in het noorden (vgl. slechts de grens van de dim.-umlaut) ook wel een ietsje naar rechts verschoven. Hetzelfde kan men aannemen voor de (met dubbele lijn door mij overgenomen) grens van het verbale +meervoud (zie blz. 25°). Ook in andere gevallen hebben in het noordelijke kus t gebied kennelijk enige sterkere grensverschuivingen in oostelijke richting plaats gevonden. Frappant is daarbij, dat de muus-verovering'6) èn het samenvallen van a en ä 7) toch nog altijd h a I t hebben gehouden voor de kennelijk konservatieve overij selse grens 8). Uit het merkwaardige noordelijke bocht je van de hef-grens zou men mechanisch op kunnen maken, dat in dit kleine stukje een "expansie" (onder welke invloed?) zou hebben plaats gehad. Maar die zou dan evenzo voor ewes gelden. Het is waarschijnlijker dat hier, nog onmiddellijk re c hts van de schere-scheer-lijn, evenals ten aanzien van de diminutiva toch nog wel allerlei konservatiefs bewaard is gebleven. Dat zuidelijk van de gemeente Apeldoorn het hef-gebied zich "uitgebreid" zou hebben, kan men om historische redenen (zie blz. 256) als uitgesloten beschouwen. Het samenvallen van niet minder dan vij f grenzen in het midden-gebied pleit eveneens voor groot konservatisme. Meent men het tegendeel van relikt-karakter (in het tweede millennium) toch nog te kunnen aantonen, dan is het dunkt me in de eerste 6) Noor del ijk van de gemeente Hasselt is muus (met uitzondering van de gemeenten Staphorst en Nieuw-Leuzen) ook weer in hoofdzaak een westelijk beïnvloed kust -verschij nsel. 7) Een kleine verbetering van 3 mmo (nI. een aanduiding, dat het onmiddellijk westelijk van de overijse1se grens liggende dorp met de karakteristieke naam Kam per nieuwstad nog wèl a-ä-verschil heeft) heb ik verzuimd (zie noot 156 in mijn Taallandseh.). 8) Ten aanzien van het noordelijke gebied van de Veluwe mag nog even, wat de bevolking betreft, o.a. op de oude naam Hollanderbroek voor het huidige Oldebroek worden gewezen en op de sterke a-revolutie die in deze buurt thans valt waar te nemen, nl. de "afstomping" van de differentiërende a-verschillen, waarmee men daar te kampen heeft (vg!. mijn Taallandseh. blz. 69 vv.). 260 G. KLOEKE plaats gewenst om na te gaan in wel k est ree k (en vooral: wan nee r) de, "expansie" van heft dan zou zijn begonnen en hoe het te verklaren is, dat - in de Veluwe - de expansie ( ?)-grens van het hef-gebied juist voor een belangrijk deel samenvalt met een viertal typische (en algemeen aanvaarde) "relikt" -grenzen. Voor kontrolerende onderzoekers mag er de aandacht op worden gevestigd, dat (in tegenstelling met zeer talrijke zuivere "woord" -kaarten, waarbij het nhistorische" materiaal slechts schaars vertegenwoordigd is) de historische gegevens voor "heeft" vrijwel onuitputtelijk zijn en dat de heftvorm, te beginnen met de r3de eeuw, voor alle verdere eeuwen is overgeleverd. Is men nu geneigd de door mij genoemde (en daarna grotendeels op de kaart weergegeven) "oudheden" in ons land toch aan "westfaalse" i n v I 0 e d na het eerste millennium toe te schrijven, dan vergt de term "westfaals" voor de verschillende tijdperken en met name voor de middeleeuwen stellig een duidelijker omschrijving van "herkomst". Zo wijst Petri (Westfalen 34 Cr9S6) r6r) bij gebruik van de uitdrukking "Westfalen" terloops op de "Tatsache der drei oder vier Westfalen" (een feit, dat o.a. ook bevestigd wordt door beschouwing der historische kaarten van West-Duitsland). In Niederd. Mitt. VI bespreekt G. Korlén de "sog. westfälische Strömung" waarbij zich naar zijn mening "die Blickrichtung zu eng auf das Westfälische verlegt": "Indem Westfalen, bei aller Beachtung der Vormachtstellung des westf. Bürgertums in frühmnd. Zeit, doch gei s t e s ges c h i c h t 1 i c h i n ei n eng r ö s ser e n Ra h men h i n e i n ge h ö r t" (blz. ror). In zijn "Geschichte der niederdeutschen Mundarten" geeft Foerste dan ook terecht tot IISO de voorkeur aan de term "Altsächsisch". Zijn iets latere publikatie "Der wortgeographische Aufbau des vVestfälischen" heeft als uitgangspunt de taal van het m 0 der ne \Vestfalen. In Driem. Bl. 1 84 heeft hij nl. historisch gepleit voor "Een woordatlas van Saxonia", waarvan de "politiek onbelaste term ... een uitweg biedt en als benaming voor het gezamenlijke Saksische gebied bruikbaar is". In Aufbau blz. 108 wijst hij nog eens op de middeleeuwse vaagheid: "all dies genügt schwerlich für die Annahme einer wirtschaftlichen und kulturellen Überlegenheit Westfalens in Bezug auf die östlichen Niederlande". In dat betoog vestigt Foerste ook nadrukkelijk aandacht DE RELIKTVORM HEFT 261 op "Köln als Strahlungszentrum fürs Altwestfälische" (blz. 97), "Kölner Nordstösse des Hoch- und Spätmittelalters" (98) en "südnördliche Wortbewegungen" (102). Voor het oosten van ons land heb ik tenslotte als 0 u d s t gedateerde vorm (aO 13I7) kunnen konstateren, terwijl het eerste iets later voorkomt. Ik heb deze oudste te danken aan Slicher van Bath, die in zijn Herschreven Historie blz. 220 vvo een aantal van 54 zorgvuldig gedateerde Overijselse oorkonden u i t de eer s t e hel f t van de 14de eeuw heeft opgesomd. Daar onze g e dat eer d e oostelijke oorkonden uit de eerste helft van de 14de eeuw tezamen maar weinig bladzijden omvatten, heb ik een reproductie van deze tekst van I317 laten maken, die echter tot mijn spijt te onduidelijk is uitgevallen, zodat ik nog niet tot het laten afdrukken kon besluiten mij thans tot enkele korte mededelingen wil beperken. In de eerste plaats dient nog de aandacht te worden gevestigd op de duidelijke verwantschap met "Kamper Schepenacten 1316-1354", die in I955 door mevr. KossmannPuttö zijiiuitgegeven. Spellingen in de oork. van 1317 als (dat), (gehad), (hand), (kan), (stad), (want), (wat) vindt men nl. eveneens in de Schepenacten. Ik noem slechts enkele voorbeelden uit de stukken van Hand B (sinds 1329), waarvan de schrijver (die zich ook uitsluitend van de bedient) volgens mevr. K. "vrij zeker uit Kampen zelf afkomstig is": (dat), (stad), (wat), (was), (koegras), (wal), (koopschat) enz. Literatuur over deze eigenaardige schrijfwijze is mij niet bekend, maar wel trof ik toevallig soortgelijke verschijnselen v.d. Gesch. v. Gelderland I): (van, 6 X), (was), (al) en een van 1322: (mag), (stad, 2 X). Dat deze schrijfwijze toen op ndl. gebied dus meer gebruikt zal zijn, is wel aannemelijk. De "zeldzaamheid" ervan kan wel zijn toe te schrijven aan de uiterst schaarse bewaring van materiaal uit de eerste helft van de 14de eeuw (ik wil hier nog wel even de aandacht vestigen op de boven blz. 252 besproken huidige dCit- en diit-maar kan voorlopig niet beoordelen of er verband is tussen deze eigenaardigheid en de 14de-eeuwse Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXVI 18 W ortbewegungen" heft 1317) hevet heft-vorm VVo te 1317 en 1955 zijn-uitgegeven. daet gèhaet haent kaen staet waent waet nI. heft-vorm daet staet waet waes coengraes wael coepscaet aan in een nijmeegse oork. van 1308 (Nijhoff, Gedenkwaardigheden V. vaen waes ael maech staet ndI. d.et- dät-vormen, ae). m Zijn 262 G. KLOEKE Voor mij is trouwens het belangrijkste verschijnsel in de zuiver gedateerde tekst van 13 I 7 het tweemaal voorkomen van heft (regel 6 en 12), waarvan de vorm dus voorlopig in een v roe ge r e oostelijke tekst staat dan die van hevet. Uit dit nuchtere feit (dat bovendien door de schrijver B van 1329 bevestigd wordt) kan men natuurlijk niet konkluderen, dat he'lIet dus een jon g ere vorm moet zijn. Maar wel dat, e ven a I sin N ede r d u i t s I a n d, d e v 0 r men heft e n hevet sinds het begin der literaire overlevering beide (in sommige teksten zelfs naast elkaar) in geb r u i k zij n. Sarauw heeft er in zijn Niederd. Forseh. II 144 verder al op gewezen, dat in de I 3 d e - e e u w s e Lübeckse 9) oorkonden reeds gesynkopeerde naast volle vormen voorkomen (bindet: bint, stervet: sterft, ghevet: ghift, Hevet: heft enz.). De juistheid hiervan kunnen we thans ook nog zeer gemakkel~jk nagaan in Korlén's uitgave van het Mittelniederdeutsche Stadtrecht von Lübeck nach seinen ältesten Formen" (Lunder germ. Forschungen nr. 23). Ik telde in Hand I naast hevet JO heft-gevallen en eenmaal zelfs ook duidelijk hefft met dubbele f; in Hand 2 (ook nog I3de-eeuws) trof ik 9 heft-schrijfwijzen (men vergelijke o.a. ook de korte vormen nimt, besit en sterft in art. 171). Vóór Sarauw had Lasch, M nd. Cr. § 439 trouwens reeds gekonstateerd: "I n hef t s c hei n t die s y n kop ier u n g- f r ü her ve rbreitet als bei andern verben". Welnu, als de -8 van de werkwoorduitgang zó vroeg is weggevallen, dan is de kans m.i. al bijzonder groot dat de voorafgaande e van de stam óók kor t is g e - bie ven. Uit de Mnd. Cr. van Lasch (zie o.a. nog § 40 en 418) is dunkt me te konkluderen, dat de u i t s p r a a k van een geschreven *hevet zelfs reeds in de twaalfde eeuw (waaruit alleen latijnse oorkonden bekend 9) In het ver van Westfalen liggende Lübeck is in de IJde eeuw trouwens zowel de hef(f)t-vorm als het t-mv. bij het verbale praesens in gebruik. Het lijkt me alweer een aanwijzing (zie blz. 246) dat het heft-gebied oorspronkelijk ongeveer dezelfde omvang heeft gehad als het gebied met mv. -t. Wat de grotere middeleeuwse omvang van het heft-gebied betreft wijs ik hier nogmaals op de zwarte stippen waarmee de plaatsen zijn aangeduid, die in hun oorkonden nog geregeld heft gebruikten. DE RELIKTVORM HEFT zijn) vrijwel gelijk was met die van het 13de-eeuwse heft. Hierbij dient men wellicht(?) nog rekening te houden met het feit, dat de oudste ndd. en ndl. oorkonden zijn opgesteld door schrijvers die de latijnse konjugatie volkomen beheersten en zich dus sinds jaren van vormen als kabet, movet, videt plachten te bedienen. In mijn vorige studies heb ik trachten aan te tonen dat (o.a. blijkens de uitgestrektheid van het etten- en leppel-gebied) de "Zerdehnung" lang niet overal als vaststaand kan worden aangenomen. Wanneer men nl. van deze (hoofdzakelijk buiten de kultuurcentra gelegen) gebieden aanneemt, dat daar bin n ene ene e u w(!) een alg e men e 0 n m i d d e 11 ij k d a a ro p weer omgekeerd de neiging tot ver kor tin g[ !] is opgekomen. Men kan zich nl. beter voorstellen, dat de ver 1 eng i n g gedurende een t ges tra aid, maar dat er tot op de huidige dag nog altijd gebieden zijn waar de korte uitspraak "gehandhaafd" is gebleven. Hier behalve op de gekonstateerde omvangrijke gebieden met de korte vokalen ook nog speciaal in te gaan op de "Brechung" in andere (hoofdzakelijk duitse) gebieden is praktisch onmogelijk omdat een bevredigende behandeling van het omvangrijke "Brechungs" -probleem de omvang van een tijdschriftartikel ver zou overschijden. "Brechung" tot korte diftongen komt bij mijn weten alleen in ons Twents gebied voor en het sterkst in Friezenveen. Ik kan hier voorlopig verwijzen naar Ts XLVI 2°7, waar W. de Vries konstateert dat de Friezenveense brekingen niet samenhangen met die in Friesland maar met die in M u n s ter a n d. Een Friese kleur van het Friezenveens is tot dusver dan ook niet aangetoond en men moet voorlopig dus wel aannemen, dat in deze Friese vee n kol 0 n i e de oorspronkelijke taal is vervangen door een iets "jongere". Dat de "Brechung" jonger is dan de kortheid is zuiver historisch moeilljk te ontkennen. In oostelijk Twente doet zich kor te vokalen spreekt en een andere soms (maar op geen stukken na zo 263 I3de-habet, binnen een eeuw(!) algemene Z e r d e h n u n g zou hebben plaats gevonden, is dat op zichzelf al een uniek verschijnsel. M.i. wordt het echter bepaald wonderlijk te veronderstellen, dat in die (rustige) streken g[!] paar eeuwen (dus in het gebruikelijke langzame tempo) langzamerhand is u i tg est r a aId, 1 aannemen. moeiiijk nu het merkwaardig geval van "dubbelheid" voor in die zin, dat in menig dorpje één groep van de bevolking regelmatig t e lil 264 G. KLOEKE vèrgaand als in Friezenveen of Munsterland) "gebrochene" vokalen. Omtrent de "dubbele" uitspraak in Twente is mij speciaal voor het oosten van dat gebied herhaaldelijk verzekerd, dat die betrekking heeft op de verschillen tussen de taal van "boeren" en "burgers". Is het nu te gewaagd om aan te nemen, dat de "Brechung" dus jonger is en (slechts ten del e) "geïmporteerd" uit het omvangrijke en systematische duitse "Brechungs" -gebied? In dat geval zou op het "hoge" Twentse du-gebied (zie blz. 254) in het uiterste oosten van ons land een nog "hoger" (d.w.z. zeer antiek) gebied zich uitstrekken met ha n dh a v i n g van korte vokalen in open lettergreep. Zo heel erg klein is dat gebied zeker niet. De typen bewwen, gewwen omvatten niet alleen gebieden in Twente en de Achterhoek maar ook in N eder-Duitsland. Bij Broekhuysen vindt men het bevn-gebied zodanig omlijnd, dat het zonder twijfel weer met een nederduits gebied moet samenhangen. Hier kan ik voorlopig althans nog twee kleille plaatsen uit de Kreis Ahaus noemen (Estern en Lünten). Uit de· schriftelijke gegevens van de "Sprachatlas" heb ik trouwens indertijd ten aanzien van Bentheim ook hier en daar korte vokaal (in "geblieben") kunnen konstateren voor Frenswegen, Altendorf, Nordhorn, Hesepe, Engden, Schüttorf, Samern. Even buiten de grens van Bentheim noteerde ik dezelfde kortheid ook nog voor Emsbüren en OchtruplO). In verband hiermee kan er nog de aandacht op worden gevestigd, dat men in Oost-Nederland en Nederduitsland evenmin de dubbele zz als ortografisch middel ter beschikking heeft gehad om de oude uitspraak van lezzen (lezen) en wezzen 11) (wezen) enz. aan te geven. Toch is het m.i. zo goed als zeker, dat deze e-uitspraak in het 13de-eeuwse heft-gebied nog verspreid is geweest. Een dubbele ss had toen echter ook al het grote bezwaar, dat die te zeer aan een hoogd. stemloze uitspraak als in essen herinnerde. Of de 0 r t 0 g raf i s c h eon a a n v a a r d b a a r- IQ) In mijn vorige studie heb ik er trouwens ook reeds op gewezen, dat men nàch in het nederlands nàch in het nederduits ooit ortografische middelen ter beschikking heeft gehad om vóór de konsonant veen uitspraak met korte vokaal aan te duiden. II) Op de kaart 14 bij Broekhuysen vindt men een klein wezzen-gebied, waarvan de grens echter zodanig is, dat er wel een duits wezzen-gebied aan vast zal zitten. DE RELIKTVORM HEFT 265 hei d van vv en zz ook mede als oorzaak kan worden beschouwd van s n e 11 ere inkrimping der korte uitspraak van de vokaal in deze woorden, waag ik niet te beoordelen. Van groot belang lijkt me de kon sta te ring van Lasch (§ 232): "Im Laufe der mnd. zeit verbreitet sich mehr und mehr die doppelschreibung des konsonanten zur kennzeichnung der kürze des vorangehenden vokals". Vat men dit op als een bewijs(?) van werkelijk t 0 en e men d e verkorting der uitspraak, dan zou dit, wonderlijk genoeg, vooral op een sterke overwinning in de (overigens toch meestal konservatiefste) streken wijzen. Waarschijnlijker lijkt me de veronderstelling dat men, naarmate de verspreiding van vokaal- ver 1 eng i n g geleidelijk toenam, in de ouderwetse (en vaak afgelegen) echte rel ik tgebieden met korte uitspraak 1 a n g z a mer h a n d tot het inzicht is gekomen, dat de schrijfwijzen eten, beter enz. met één t in het ndd. niet meer alg e mee n met korte vokaal werden uitgesproken. Het is niet verwonderlijk dat de schrijvers dan voor hun p 1 a a t s e 1 ij k e oorkonden tenslotte toch veelal de voorkeur gaven aan etten, better met twee t' s. Voor streken, waar de "verlenging" van oorspronkelijk korte vokalen zich niet bin n ene ene e u w(!) over de gehele linie heeft voltrokken (en zulke gebieden zijn er m.i. nog tot op de huidige dag) kan men, zoals gezegd, aannemen dat hevet en heft omstreeks 1300 akoustisch vrijwel synoniem waren. Met het toenemen van de algemene vokaalverlenging kan zich misschien een kans ontwikkeld hebben (ofschoon ik daarvoor nog geen gegevens heb ontdekt), dat door de hevel-vorm in het oosten toch ook nog een volkomen kunstmatige s c h ij f t a a 1 - u i t s p r a a k 12) in het leven zou zijn geroepen. Men denke hier aan het algemeen-nederlandse s c h r ij f t a a 1 -woord heeft, dat blijkens mijn langdurig onder- 12) Ik citeer hier nog eens Lasch, Mnd. Cr. § 419: "Im IS. jh. ist nach anfänglichem wechsel der endungen die schriftsprachliche form -en" (in plaats van het werkelijke dialektische verbaalmv. op -l); die zal dus bij het voo rl e zen óók wel gebruikt zijn. Met hetzelfde recht kan men aannemen, dat hevel tegenover de echte dialektvorm heft als "schriftsprachliche form" beschouwd moet worden, die dus bij het voorlezen eventueel een rol gespeeld kan hebben. 266 G. KLOEKE zoek tot dusver in geen enkele d i a lek t streek (in oostelijk, westelijk noch zuidelijk Nederland ) valt aan te tonen en waarvan de labiodentaal trouwens al in het begin van de 14de eeuw uit de dialekten blijkt te zijn verdwenen (zie Van Loey, Mnl. Spr. 12, blz. 58). Bij de afdruk van mijn art. over "Expansions- und Reliktgebiete" (ZfMaf XXVI 125) heeft een kleine vergissing plaats gehad in zover, dat daarin ook een kaart van "ich habe" is opgenomen terwijl hierover in het opstel-zelf geen woord wordt gezegd. Lange tijd vóór de publikatie had ik nl. aan de redaktie meegedeeld, dat ik "àls een (mij volkomen onbekende) 'ich habe' -kaart in Marburg voor mij gemaakt kon worden" nog een nadere bespreking daarvan zou bijvoegen. Bij de veel later ontvangen drukproeven was de 'ich habe' -kaart echter nog niet aan mij verzonden en zodoende was die, bij ontvangst van de definitieve afdruk van Jg. XXVI, Heft 2 voor mij even nieuw als voor de rmdere lezers. Ik kan mij daarover eigenlijk slechts verheugen, omdat ik nu een eventueel verwijt van (in mijn verband) "tendentieuze" verklaring daarvan kan vermijden en met een verwijzing naar Foerste en Lasch kan volstaan. Foerste konstateert in zijn Gesch. der nd. Maa 1998: "Bei dem häufig gebrauchten Verb. 'haben' ist der alte Stammbildungsunterschied im Präs. Sing. (frühmnd. hebbe,' hevest, hevet) grösstenteils durch Angleichung der I. Sing. [!] an 2.3. Sing. ausgeglichen worden" [d.w.z. dat aldus de zeer verbreide m 0 der ne (in het mnd. nog onbekende) 1. pers heff moet zijn ontstaan]. Bij Lasch, Mnd. Gr. § 294 vindt men de opmerking: "Gelegentliches heffen haben ist im anschluss an praes. sg. hefft zu erklären". De verdere beoordeling van de oorspronkelijke heft-positie kan nu verder aan de lezer worden overgelaten. In mijn eerste hef-opstel heb ik nog wel behoefte gevoeld aan volledige (maar bijzonder tijdrovende) kaarten van een paar dozijn soortgelijke woorden met korte e maar ik ben ondertussen tot de overtuiging gekomen, dat het aantal historische gegevens van die andere e-woorden op geen stukken na kan concurreren met o.a. dat van de derde persoon van "hebben". \Vel wil ik hier nogmaals met nadruk wijzen op de wenselijkheid van een 'geweest' -kaart (zie blz. 255). Dij veronderstelling dat in het huidige etten-gebied de e-vokalen toch DE RELIKTVORM HEFT 267 wel algemeen lang geweest, maar later weer kort geworden zijn (in het bijzonder b.v. vóór p t k) vraagt men zich onwillekeurig af, hoe het mogelijk is, dat deze "verkortende" invloed van konsonanten dan b.v. bij de (lang geworden) oude a achterwege is gebleven .. Bij mijn weten komen de woorden *appen (apen), *watter (water), *makken (maken) in het etten- of leppel-gebied nergens voor. Stelt men nu de regel vast, dat "de" korte a in open lettergreep wetmatig ver 1 eng d is, dan kan men daartegen m.i. geen bezwaar hebben. Maar konkludeert men daaruit, dat de westgerm. ë ook wel a I gem een làng g e wee s i zal zijn, dan zijn niet alleen de vele huidige dialektkaarten maar ook de lichtelijk dialektisch gekleurde middeleeuwse teksten uit OverijselGelderland- Westfalen daarmee voorlopig in strijd. Leiden, juli 1959 G. KLOEKE NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN 3. Boudewijn van Seborch. Sinds 1895 is het bekend, dat er een Middelnederlandse bewerking heeft bestaan van de Baudouin de Sebourc, want in dat jaar heeft W. Golther in het Zeitschrift für deutsche Philologie 27,14 vgg. een fragment gepubliceerd naar een in tweeën gesneden blad perkament, dat te voorschijn was gekomen in de U.B. te München (Cod. Ms. 756.2). Waarschijnlijk mede door het feit dat de publicatie in een buitenlands tijdschrift plaats vond, heeft dit fragment echter niet de aandacht gekregen die het verdiende. Zowel Kalff als Van Mierlo zwijgen erover en alleen Te Winkel heeft er een bladzijde aan gewijd (Ontwikkelingsgang 1,350). Het is ook Te Winkel die heeft verondersteld, dat de Nederlandse bewerking van de Franse Baudouin wel Boudewifn van Seborch zal hebben geheten en ik heb deze titel maar aangehouden, ofschoon de naam van de held noch in het fragment van Golther, noch in het nieuwe dat hierna ter sprake zal komen, in deze vorm is overgeleverd. Verdam heeft de publicatie van 1895 voor zijn woordenboek geëxcerpeerd en De Vree se heeft zich er in zijn Bouwstoffen dus ook rekenschap van moeten geven. De laatste stelt vast, dat het handschrift waaruit het perkamenten blad in München stamt, omstreeks 1350 geschreven is en dat de uitgave te wensen overlaat. De Vreese's kritiek is, zoals mij na onderzoek gebleken is, niet ongerechtvaardigd, maar ter ontlasting van Golther mag toch wel vermeld worden, dat het handschrift op vele plaatsen bijzonder moeilijk te lezen is en dat uitgever van zijn vak romanist was. Dit neemt niet weg, dat een nieuwe uitgave, die het gedicht onder de ogen van de meestbelanghebbenden, de nederlandisten zou brengen, zeker gewenst mocht heten. Ik zou daartoe echter nog niet zo dadelijk zijn overgegaan - want er zijn meer fragmenten te noemen die een nieuwe uitgave zouden verdienen -, als het toeval mij geen tweede fragment van de Middelnederlandse Boudewifn in handen had gespeeld. In de dissertatie van P. J. H. Vermeeren over NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN 269 De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van Wittem de Vreese (Amsterdam, 1953) trof mij in een noot op blz. 62 de vermelding van een "fragment van een onbekende ridderroman", door Erik von Scherling in 1949 ontdekt in de 73. Het was niet moeilijk op grond van de in dit fragment voorkomende eigennamen vast te stellen, dat het deel moest hebben uitgemaakt van de Boudewijn van Seborch. Dit nieuwe fragment behoort tot een ander handschrift dan dat van Golther en is voor een groot deel nog moeilijker te lezen. Ik heb er wat tijd aan besteed om het nieuwe fragment te ontcijferen en om er een zekere achtergrond aan te geven heb ik meteen het oude fragment van Golther wat beter hanteerbaar gemaakt voor de taal- en literatuurwetenschap. De Franse Baudouin is uitgegeven door Bocca (Valenciennes, 1841), maar Golther had al vastgesteld, dat het Middelnederlandse gedicht geen directe vertaling kon zijn Franse gedicht bestudeerd door E.-R. Labande, Etude sur Baudouin de Sebourc, Chanson de Geste, Légende poétique de Baudouin IJ du Bourg, Roi de férusalem (Paris, 1940). Deze heeft zich ook bezig gehouden met de Middelnederlandse bewerking (a.w. 128) en ik wil uit zijn beschouwing hierover enkele zinnen citeren: "La traduction est très liche, cependant Ie texte du ms A est, dans l'ensemble, reconnaissable. En général, les finesses de langage ont échappé au traducteur qui a plus d'une fois modifié la phrase pour masquer son inintelligence du modèle; il en est de même pour les digressions galantes ou moralisantes qui sont souvent escamotées. Certains éléments semblent en revanche ajoutés: peut-être à cause de cela peut on penser que Ie texte copié était différent de A." Gezien deze verhouding tussen voorbeeld en navolging leek het mij weinig zin te hebben om de Franse tekst naast de Nederlandse af te drukken. Aan Labande ontleen ik nog, dat het Franse gedicht vóór het midden van de I4de eeuw, maar ná 1314 moet zijn ontstaan en wel in Valenciennes of omstreken. (Sebourc ligt even ten oosten van Valenciennes). Als De Vreese met zijn datering van het Münchener fragment gelijk heeft (maar het kan, naar het mij voorkomt, ook best een halve eeuw later worden geplaatst), zou het Franse gedicht al heel spoedig rug van een 16de-eeuwse foliant en thans berustend in de U.B. te Amsterdam onder signatuur E q B oude'Wijn ontcij feren van deze versie. Uitvoerig is het 11 lache, 14de Vree se 27° K. HEEROMA na zijn ontstaan in het Vlaams vertaald moeten zijn (wat, gezien de nabuurschap van Valenciennes en Vlaanderen, geenszins onmogelijk zou zijn). Het Amsterdamse fragment is sterker Vlaams gekleurd dan dat uit München en staat in het gebruik van de naam Gaufroot of Gaufroy dichter bij het origineel dan de Münchener tekst, die buiten rijm altijd Gaufoort schrijft en in rijmpositie aarzelt tussen Gaufoort en Gaufroot (verg. gaufroot: noot in r. 39-40 en groet: gaufoort in r. 121-2). Dit bewijst overigens alleen dat het handschrift van het Amsterdamse fragment conservatiever is, niet dat het bepaald ouder moet zijn dan dat van het Münchense blad. Voor de datering van de Middelnederlandse bewerking is behalve de overlevering der handschriften ook nog van belang het feit, dat de auteur of auteurs der abele spelen de Boudewijn gekend moeten hebben. Het uitvoerigst is deze kwestie besproken door F. G. van der Riet in zijn boek Le théatre profane sérieux en langue flamande au moyen áge ('s-Gravenhage, 1936), blz. 112 en 123-5. Niet alleen op het gebied van de namen (Esmereit en Gloriant zijn beiden broers van de hoofdfiguur Boudewijn) , maar ook op dat van de thematiek is er grote verwantschap tussen de roman en de spelen. De spelen zijn tot ons gekomen in het grote Hulthemse hs. dat in het eerste decennium van de 15de eeuw gedateerd wordt. Op grond daarvan wordt hun ontstaan in de tweede helft, van de 14de eeuw gesteld. Voor de Vlaamse Boudewijn, die tussen de Franse Baudouin en de Brabantse abele spelen in staat, kan men dan bij benadering de jaren van 1340 tot 1370 als tijd van ontstaan aannemen. De Franse Baudouin is een van de 14de-eeuwse avonturenromans, die spelen tegen de toen al geheel historie geworden achtergrond van de kruistochten. De Vlaamse bewerking volgt de trant van het Franse voorbeeld, is gemakkelijk tezamengerijmd en zeker geen meesterwerk te noemen, maar toch levendig van voorstelling en vaardig verteld. De rijmen zijn dikwijls consonantisch onzuiver (bv. M 33-4 ontweecht: geeft, M 35-6 getrouwe: gouqe, M 151-2 gaf: dach, M 159-60 ermite: gewaerlike, M 221-2 scepen: wreken, M 223-4 dooet: hoort, A 63-4 welteghemake : sclape). De dichter heeft er geen bezwaar tegen om -en en -e op elkaar te laten rijmen en houdt in het rijm de beide ee-fonemen, NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN 271 niet uit elkaar (bv. M 25 1-2 reesen: wesen, A 41 -2 stede: beede). Een typisch-Vlaams rijm is M 181-2 ditte: pitte, met de merkwaardige vernederlandsing- op-de-klank-af van de Franse eigennaam du Puy tot van den Pitte. In hoeverre de genoemde "slordigheden" karakteristiek zijn voor de dichter dan wel behoord hebben tot de literaire traditie in zijn kring, kan ik niet uitmaken. Ons beeld van de geschiedenis van de Middelnederlandse dichttechniek is nog altijd veel te weinig genuanceerd. De beide fragmenten M (uit München) en A (uit Amsterdam) geef ik hier diplomatisch uit met oplossing van alle afkortingen. Alleen die oplossingen waarover verschil van inzicht kan bestaan, worden aangegeven door cursieve druk. Bij alle moeilijk leesbare en geheel onleesbare plaatsen heb ik een gissing gewaagd, die uiteraard weer door cursieve druk is aangegeven. Ook de afgesneden delen van versregels (en dat zijn er in A heel wat) heb ik uit het verband zo goed mogelijk aangevuld. De graad van zekerheid of onzekerheid van mijn aanvullingen kan heel verschillend zijn. Ik heb daarover in de aantekeningen verantwoording afgelegd en daarin ook de meeste plaatsen vermeld waar mijn lezing van M afwijkt van die van Golther. (Niet vermeld zijn echter de plaatsen waarmee G. niets wist aan te vangen). Het heeft bij moeilijk leesbare teksten weinig zin, wanneer de uitgever zich bepaalt tot het vaststellen van geïsoleerde "zekere" letters en het aan het combinatievermogen van de lezer overlaat om uit deze grafische resten woorden op te roepen. De uitgever verkeert, omdat hij het handschrift voor zich heeft en op grond van de letterresten ook weet wat er per se niet gestaan kan hebben, in veel gunstiger omstandigheden om met succes te kunnen combineren dan welke lezer ook. Een hypothetische reconstructie, die niet meer wil zijn dan dat, is wetenschappelijk nuttiger dan een hoop losse scherven, die niet meer willen worden dan dat. In gevallen als deze is de reconstructie nl. het vermoedelijke eindpunt van het onderzoeIe Het is vrijwel uitgesloten dat er nog eens een compleet handschrift van Boudewy·n van Seborch te voorschijn zal komen. Fragmentjes kunnen er nog elke dag bijkomen, zolang er ononderzochte 16de-eeuwse boekbanden zijn, maar het zou wel heel toevallig zijn, als een nieuw fragmentje net hetzelfde stukje tekst bevatte als M of A. Een uitgave 272 K. HEEROMA moet dus uit een fragment alles halen wat er in kan zitten en het in al zijn gebrekkigheid zo volledig mogelijk laten functioneren. Een beschrijving van de stukjes perkament die ons de tekst hebben overgeleverd moge nog aan de uitgave voorafgaan. M is een overdwars doorgesneden blad met een breedte van 188-198 mm en een hoogte van 274-276 mmo De beide helften zijn tennaastebij even groot en hebben blijkbaar als schutblaadjes gediend van een boekje van ongeveer 20 bij 13,5 cm. In de bovenmarge van het blad zitten tweemaal twee gaatjes met roestranden (de binnenste roo mm, de buitenste 125 mm van elkaar). Blijkbaar zijn hier ijzeren pinnen, onderdelen van de sluiting van het boekje, doorgestoken geweest. Op beide zijden van het blad staan drie kolommen van 52 of 53 regels (op de recto-zijde steeds 52 r., op de verso-zijde kol. a en b 53 en kol. c 52 r.). De hoogte van de kolommen is 245-248 mm, de breedte 55-60 mmo De schrijfspiegel is ongeveer 245 bij 170 mmo Er zijn geen sporen van liniëring of kolommenafschrijving te zien. De eerste letters van de regels zijn niet gerubriceerd, maar wel meestal van hoofdlettertype. Zij staan duidelijk afzonderlijk, maar vormen geen "kolommetje voor de kolom". De eerste letter van iedere kolom is groter (voor twee regels), ietwat versierd en meestal voorzien van een "kopje", een snel geschetst gezicht en profil, overigens in dezelfde zwarte inkt als voor de tekst gebruikt is. Op een aantal plaatsen springen telkens twee regels in om ruimte te maken voor een gekleurde hoofdletter. Op de recto-zijde zijn deze hoofdletters ook ingevuld, afwisselend rood en groen. Op de verso-zijde zijn ze oningevuld gelaten en zijn ook geen representanten te zien. De tekstletter is een I4de-eeuwse textualis. De afkortingen zijn vrij talrijk. Behalve het gewone streepje voor weggelaten n of m en bij en(de) windt men de r-krul (met als waarde er, ar aer en or (of oor)), de superscripte 0 en a, de gestreepte p (met als waarde par), de us-krul en de z met de waarde et (alleen in met) . Verder worden de woorden coninc, coninginne, baudewiJn en soudaen verkort geschreven. Het blad M, dat stellig niet meer zijn oorspronkelijke afmetingen heeft, maar aan boven- en binnenzijde besnoeid is, moet tot het begin van de BoudewiJn- codex behoord hebben, want de inhoud correspondeert tennaastebij met r. 112 tot 259 van de eerste zang van het Franse gedicht in de uitMünchen UB. Cod. Ms. 756. 2. verso-zijde (bovenste helft) Amsterdam u.B. E 9 73 verso-zijde NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN 273 gave-Bocca. Waarschijnlijk is M het tweede blad van het eerste katern geweest. A bestaat uit twee ongelijke strookjes perkament, die uit hetzelfde blad zijn geknipt en bij elkaar aansluiten (zie de reproductie). Het rechterstrookje (gerekend op de gereproduceerde verso-zijde) is 140 bij 35 mm, het linkerstrookje is 120-126 mm hoog en 75 mm breed. Men vraagt zich af hoe de 16de-eeuwse boekbinder ertoe gekomen is om een blad perkament op zo'n vreemdsoortige wijze te verknippen of te versnijden. Waarom sluit het linkerstrookje juist aan bij het midden van het rechterstrookje ? Dit is m.i. alleen hieruit te verklaren, dat het linkerstrookje oorspronkelijk even hoog is geweest als het rechterstrookje en vervolgens is ingekort met één enkele knip, nadat het overdwars was samengevouwen. De knip viel iets schuin uit en daardoor is het linkerstrookje geen zuivere rechthoek, maar een gelijkbenig trapezium geworden. Als het linkerstrookje oorspronkelijk 140 bij 75 mm is geweest. betekent dit, dat het tweemaal zo groot was als het rechterstrookje en dat het dus ook verknipt had kunnen worden, over de hoogte, tot twee rechterstrookjes. En als we dit voor ons zien, komt er enige logica in de schaar van de boekbinder. Het blad waaruit A geknipt is, was blijkbaar bestemd voor het maken van rugstrookjes van ongeveer 140 bij 35 mmo Maar dan moet er ter linkerzijde van het linker- en ter rechterzijde van het rechterstrookje ook een strook van ongeveer 35 mm breed zijn afgeknipt en dat zou betekenen dat het blad een breedte heeft gehad van ongeveer 18 cm. Dat is een alleszins redelijke breedte voor een blad van een literaire codex. Er kunnen maar twee kolommen op de zijden van dit blad hebben gestaan en de breedte van de schrijfspiegel moet ongeveer 12 cm zijn geweest. (De breedte van iedere kolom laat zich nl. berekenen op ongeveer 60 mm). Een zeer gebruikelijke bladverdeling is die waarbij hoogte en breedte van de schrij fspiegel zich ongeveer verhouden als 4 tot 3. Dat zou betekenen, dat de schrij fspiegel ongeveer 16 cm hoog zou zijn geweest. De regelhoogte bij A - er zijn nog duidelijke sporen van liniëring op de gladde verso-zijde - is gemiddeld 4,6 mmo In 16 cm gaan dus 35 regels. We komen hiermee tot de constructie dat de codex waartoe A behoord heeft bladzijden heeft gehad met twee kolommen van ieder 35 regels. Deze constructie moet met de andere HEEROMA gegevens van de strookjes gecontroleerd worden. Het rechterstrookje heeft op zijn 140 mm hoogte iets meer dan 30 of iets minder dan 31 regels. Het linkerstrookje bevat iets meer dan 26 regels. Tussen de tekst van het linker- en die van het rechterstrookje zouden, als de kolomhoogte inderdaad 35 regels is, maar 6 à 7 regels ontbreken. Is dat aannemelijk te maken? De inhoud van A correspondeert min of meer met r. 166 tot 294 van de 4e zang van de Baudouin in de editie-Bocca. minder dan 130 Franse verzen zijn weergegeven in ongeveer 140 Vlaamse. De verdeling van de stof over de verschillende kolommen is echter geheel ongelijk. De 26 regels van kolom rOb (die evenwel, maar 20 regels representeren) komen overeen met r. 225-235 van de Franse tekst, daarentegen de 26 regels vOa met r. 243-27°. De passages die in de Frans echter nooit groter dan 6 7 regels (nI. r. 218-224, 236-242, r. 271-276). Dit levert dus zeker geen bezwaar op tegen de hypothese van 35 regels per kolom, al is het er natuurlijk ook geen bewijs voor. Het is wel, min of meer, te bewijzen, dat het aantal regels per kolom oneven moet zijn geweest, want een, blijkens het rijm, even regel van kolom a staat over 't algemeen naast een oneven regel van kolom b. De even regel 74 van vOa staat weliswaar naast de even regel 109 vOb, maar dat komt doordat er tussen 92 De normale verhouding wordt spoedig weer hersteld, doordat de afschrijver na Iü9 opnieuw een regel heeft overgeslagen. Het is dus wel zeer waarschijnlijk dat de kolom een oneven aantal regels heeft gehad, maar dat kunnen er behalve 35 ook wel 37 zijn geweest. (Minder dan 3S is niet aannemelijk, want daarmee zou het aantal ontbrekende regels tussen de bewaarde gedeelten van de Vlaamse tekst al te klein nu ook de rest van het blad zien verknippen. Het rechter- en linkerstrookje . (in zijn oorspronkelijke vorm) hebben samen met de strookjes aan hun rechter- en aan hun linkerzij het, verticaal verknipte, horizontale middendeel Wat weten wij echter van het boven- en benedendeel ? Dit, dat zij zeker niet verticaal verknipt kunnen zijn tot strookjes van 140 bij 35 mm (want dan zou men een blad- en schrijfspiegel van onmogelijke verhoudingen krijgen) en dat 274 K. Dus iets zoals straks nog uiteengezet zal worden, in feite van kolom Vlaamse vertaling ontbreken zijn in het à r. van en 93 een regel is uitgevallen. 109 35 worden). Laten wij echter de boekbindersschaar van het blad gevormd. NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN 275 zij dus wel horizontaal afgeknipt moeten zijn. Het is, gezien de gebruikelijke verhouding van boven- en benedenmarge, het waarschijnlijkst, dat de schaar aan de bovenkant een strook van 35 mm heeft afgeknipt en aan de benedenkant twee van 35 of één van 70 mmo We krijgen dan een blad van ongeveer 24,5 bij 18 cm, dat is weer ongeveer een verhouding van 4 tot 3. Het is bij deze verhoudingen van blad- en schrij fspiegel redelijk, dat de bovenmarge 3 en de benedenmarge 6 cm hoog is geweest. Dat betekent dat in kolom rOa en v% de bovenste regel van het bewaarde strookje de tweede van de kolom moet zijn geweest. Bij rOa zou dat heel goed uitkomen, want de bovenste regel van het strookje is een even rijmregel (en kan dus alleen maar 2de, 4de, 6de, enz. zijn). Bij v% verwacht men als tweede regel van de kolom een oneven rijmregel, maar, zoals ik al uiteengezet heb, klopt de zaak hier niet: de eerste regel van het strookje is een even rijmregel. Op een blad van 24,5 bij 18 cm zou eventueel ook wel een iets grotere schrij fspiegel dan de hier geconstrueerde van 16 bij 12 cm passen, maar de breedte van deze spiegel ligt wel vast en dit beperkt de mogelijke hoogte tot maximaal 17 cm (dat wil zeggen 37 regels per kolom). Bij de tekstuitgave die hierachter volgt ben ik echter bij de telling van de regels uitgegaan van de "ideale" kolomhoogte van 16 cm (dus 35 regels). De hierbij gevoegde tekening geeft een schematische voorstelling van de wijze waarop het blad vermoedelijk door de schrijver is ingedeeld en door de boekbinder verknipt. Gegevens om de plaats van het blad in de codex vast te stellen. ontbreken natuurlijk ten enenmale. De tekst van A is geschreven in een I4de-eeuwse textualis. De eerste letters van de regels zijn evenals bij M afzonderlijk geplaatst, van hoofdlettertype en niet gerubriceerd. Over de eerste letters van de kolommen is niets bekend. Gekleurde lombarden ontbreken. De afkortingen zijn dezelfde als bij M, alleen de gestreepte p en de z met waarde et ontbreken. Als bijzondere afkorting heeft A nog n met superscripte t voor niet. De afschrijver heeft zich nogal eens vergist, maar een corrector heeft verschillende plaatsen verbeterd. De belangrijkste vergissing vinden we bovenaan in de kolom rüb. De eerste 6 regels zijn hier tweemaal geschreven. Waarschijnlijk heeft de afschrijver na de 6de regel gepauzeerd en is toen, misleid door het rijmwoord stede van de laatstafgeschreven K. rea wilde rOb b. soap I I I I I I <---------------~ I I I I I L ___________________ ....lV 12 > ïr---------------------------------------~ v~ ______________________________________________ Jv 276 HEEROMA regel, weer op een verkeerde plaats begonnen. De corrector heeft de vergissing opgemerkt en waarschijnlijk voor de laatste regel van rOa en de 7de van rOb, die hij bij elkaar wilde laten aansluiten, een letter a geplaatst, voor de eerste en 6de regel van rDb daarentegen een letter De hand van de corrector is het duidelijkst te onderscheiden in het woord soop dat hij achter r. 59 heeft gezet. De letters van dit woord zijn iets kleiner, maar wel van hetzelfde type als de overige tekst. Misschien zijn corrector en afschrijver dus ook wel dezelfde persoon geweest. 18 14 24,5 I <~_ ______________ JII I 12L ____ _________ I >v 11-1 --------------------{ NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN Fragment M rOa Dat god om onsen wille gaf Laet ons der sonden comen af Ende altoes na weldoen staen Soe werden wi van gode ontfaen 5 D ese gaufort daer ie af seide was onthouden dats waerheide Met den edelen coninc arnoude Hi mach doen al datti woude Ou er dlant altemale IQ Die coninc was in sine zale Met hem rose de coninginne Gaufort hadde sine minne Geleit an die ouerscone Want men onder shemels trone 15 Geene scoender hadde vonden Dan rose was te dien stonden Wie dat gaufort minde zeree Dan wiste arnout niet de here Die verrader const wel decken 20 Hi peinsde altoes om trecken Hoe hi den coninc vergeuen Mochte ende nemen dleuen Om de minne van der vrouwe Die goet was ende getrouwe 25 Si dedem werdecheit ende ere Wel was te moede den groten here Ende soe maecht eIken man Die j. w~j heeft daer hi hem an Houden mach dat so es goet 277 I. in plaats van om heeft Golther dor; zo steeds waar het hs. ö heeft; wille: bij G. willen. 7. in plaats van coninc staat in het hs. steeds cö of cö .. 8. de aanvulling staat op de plaats van een gat in 't perkament. I I. in plaats van coninginne staat in het hs. meestal cöginne. 16. Dan: bij G. Den. 17. Wie: bij G. Wien; zeree: verschrijving voor zeere (het afkortingsteken staat verkeerd). 18. Dan: bij G. Daerom (hij heeft een afkortingsteken achter de D gelezen). 19. Die: bij G. Den. 28. ter plaatse van wijf is een gat in 't perkament. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXVI 19 278 K. HEEROMA J. .i. .i. wij f gelijct Dic pens de nocht Sinen den arnoude 55 hadde Dies was hi ·ontdaen altoes 60 deine wet ic siJn: sijnen. 30 wij f alte vele eren doet Haren man es soe getrouwe Soe mach heten goede vrowe Op dat so niet en ontweecht Als haer j. wijf ten man wert geeft 35 Soe dat si hem es getrouwe .J. wijf gelijet den pellen van goude Alsoe dede rose de coninginne De vroedste van der werelt binnen D it mercte de felle gaufroot 40 de minne dedem zwaren noot Maer hi sachse soe vroet van sinne De goede vrouwe de coninginne Dat hijs haer niet dorste gewagen Hem zeluen moesti sijn noet dagen 45 Die ente meneger vre Ende pensdenocht iauonture Noch soe comen datti soude here coninc Enechsins ter doot bringen 50 Met mengen subtilen dingen Hier an leidi sijn gedochte Dicke peinsdi of ti mochte rOb Diere vrouwen comen tspraken Maer noit vant hi so de zaken SS Dat hijt had de dorren bestaen herde 'zeree Ende moeste doegen sijn smerte Maer alto es stont hem therte Om te doeden sinen here Verraders geue god onnere Hi minde alte zere de vrouwe Die cleine achte op sinen rouwe Dat wetic wel in waerder dinc 34. werf: bij G. uut (er staat in het hs. wt met een afkortingsteken boven de w). 48-50. het begin is onleesbaar door een vlek. 50. mengen: bij G. enegen (de drie gelijke pootjes aan het begin kunnen moeilijk en voorstellen, maar er is geen duidelijk afkortingsteken boven me). 56. zeree: dezelfde schrij Hout als in r. 17. 57. sijn: bij G. siJnen. 63. waerder dinc: bij G. wederdinc (door Verdam. Mul. W. 9, 1912 terecht verbeterd). NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN Si sat bi haren man den coninc 65 Te nimagen in de zale Daer sach men tien zeluen male De scone vrouwe goedertiere Comen haer scone kinder viere Ermreit was out .vij. iaer 70 Dat weetic wel ouer waer Sere besachse de coninc fijn Ende den iongen baudewijn Sach hi spelen in de zale J c segge v in waerder tale 75 Datti ionc was van .ij. iaren N ochtan was hi meerder twaren Dan sijn broeder van ia ren .v. Daertoe was hi so scone van liue Dat elken mensche hulpen mochte 80 Hulp god here die ons cochte Sprac de goede coninc arnout J c bidde v here menechfout Dat gi dese .iii j. gracie moet geuen Datse also moeten leuen 85 Datse beiagen eren ende prijs Ende in dende tparadij s Dats te seggen hemelrike Hi hadde recht de coninc rike Dat hi ouer sijn kinder bat 90 Want elc mach wel weten dat Al eest dat de kinder ionc Sijn op haren iersten spronc Sochte ende wel geantiert N ochtan moeten si bestiert 72. baudewifn: in het hs. steeds in de verkorte vorm baudew'. 279 74. waerder tale: bij G. wedertale (door Verdam, Mul. W. 9, 1919 terecht verbeterd). 76. meerder: bij G. meer daer. 84. also: bij G. alsoe. 93. wel: bij G. wol (Verdam wil Mnl. W. 7, 1835 wal lezen) ; geantiert: Verdam wil t.a.p. genatuert lezen (: bestuert), wat mij echter, van wege het onvlaamse rijm, onwaarschijnlijk voorkomt; eerder leze men' ge tiert (niet in Mul. W.), dat op dezelfde wijze gevormd kan zijn als genatuert, geëeut, e.d. 94. si: bij G. sin (Verdam t.a.p. si sifn). 280 K. HEEROMA 95 Tenen ti den was geseten de eoninc arnout om eten J n sinen sale met bliden zinne Bi hem sat rose de eoninginne Soe dede de verrader fel IOO Gaufoort dat weet ie wel De eoninc saeh sine kinder Spelen in de zale ginder Si liepen hem mergen alle .iii j. Emereit de goedertiere rOc I05 Ende alexander ende gloriant Ende baudewy'n de ionehere valiant Al haddi gad der iaren .x. Soe was hi manlee te ziene Seder was hi ridder vercoren I IO Entie beste die spien sporen De eoninc saeh sijn kinder zere Ende seide god lieue here Wilt dese soe lange laten leuen Dat si moeten we sen lI5 Ontsien van den sarasine Des biddie v met herten fine Ende si toegen moeten de gedane Vanden ridders metten zwane Daer af dat se eomen sijn 120 Des biddie v hemels droehtijn Met ooetmoede herde groet Amen seide doen gaufoort Allaehende met loeser herten Sijn grinen gine niet ter sterten 125 Stillekine hi weder seide Her eoninc bi mier manderheide Je sal v hulpen vanden liue Om te sine bi dinen wiue Die ie minne met herten zere 130 Ende bi onsen lieuen here Dine kindere alle .iii j. 121. groet: in het hs. gt met superscripte o. 124. ginc niet ter sterten : door Verdam, Mnl. W. 7, 2443 verklaard als "was niet van buiten zichtbaar"; m.i. is ook het tegenovergestelde mogelijk, nl. dat zijn glimlach "niet diep zat, niet tot de keel ging" (van de mond af ger.ekend). 126. manderheide : bij G. mandecheide ; waarschijnlijk moet men lezen manlecheide. NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN Salie morden herde seiere Want haddie den vader doet J n liete leuen om geen noet 135 Baudewijn hi wert soe fel Jesiet an hem herde wel Hier mede datti beseeh sat Daer de eoninc ter tafelen at Met genoeehten herde groet 140 Op deen side sat gaufroet An dander side de eoninginne Doen saeh men eomen ter zalen in ne Enen knape zere gewont Cort hi vore den eoninc eomt 145 Ende seide god diet wel doen mach Moete geuen goeden daeh Den eoninc ende sijn gesinde Mier vrouwen entie ie hier vinde Beide c1ene ende groet 150 De eoninc seide god die sijn doget Om onsen wille int eruee gaf JCnape die geue v goeden daeh S egt wat hebdi vernomen vte wat lande bestu eomen 155 De knape die wel was beraden Antwordem al bi staden vOa Den eoninc sonder letten mee Ende seide ie was ouer zee Geuaren met peter den ermite 160 Ende pelgrijn gewaerlike Here hoort hier de waerheit fijn Met vwen broeder baudew&'n Die van biauuaes es here 133-4. ik kan niet uitmaken of er doet: noet dan wel doot: noot staat. 28r 139. genoechten: bij G. genoechte; groet: er staat gt met superscripte 0, die echter wat vreemd is terecht gekomen (G. heeft go et gelezen). 144. comt: wellicht een verschrijving voort slont, "ging staan". 149. groet: er staat gt met superscripte o. ISO. doget: misschien een verschrijving voor do oei. 155. De: bij G. Die. 157. mee: hij G. me. 162. Met: hij G. ()f. weIIicht e 282 K. HEEROMA Hadde mi onthouden ende dede mi ere 165 Here ic was sijn bottelgier BaudewiJn ende menech prencier Quamen met geselscape groet Op den berch van kieueroet Dus soe waren wi bestreden 170 Here hoort hier de waerheden Van den coninc cormarant Ende van den coninc solomant Die van nikes es here Coninc amout lieue here 175 Daer moestet alsoe vergaen V broeder baudewijn bleef geuaen Van cormarant den felIen hont Ende ritchart van chamont Harpijn van berges sijts wijs 180 Bouden ketelkijn iehan dalijs Die bleuen daer ic segge v ditte Entie bisscop vanden pitte Pieter dermite die ontfloe Soe dedic oec is bens vroe 185 Zeere soe was ic gewont Als v noch mach wesen cont Jc come v seggen van vwen broeder V us vader kint ende vwer moeder Die paiene houden geuaen 190 Coninc here wilt verstaen Hi leuet noch dat es waer Maer hi heuet vangnesse swaer Coninc noch hoort na mi mee Een vole dat vaert ouer zee 195 Met herde menegen baroen Godefert de here van bulioen 167. graet: in het hs. gt met superscripte a, door G. gelezen als gaet. 169. Dus: bij G. Daer, dat er wellicht ook moet staan (in het hs. staat echter D met het afkortingsteken voor us). 179. sifts: bij G. fi,;'nr. 180. Bauden: bij G. Baudewijn. 184. bens: bij G. ben; van vrae zijn de v en de e niet duidelijk. 185. Zeere: ter plaatse van de Z is een gat en de volgende is niet duidelijk. (G. leest zere). 188. Vus: bij G. Uws. NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN J den zone der goeder vrouwen Esser af leids man in goeder trouwen Coninc here prense fijn 200 Peinst om den lieuen broeder dijn V us vader kint ende moeder Ende wilt hulpen dinen broeder Ende peinst men sal v scande seggen Op dat gine daer laet liggen 205 J. broeder die sinen broeder falgiert Een vremt es wel vernoiert Dat hine van sinen liue bescouwe Hets recht dat hem oec betrouwe Is de coninc arnout verstoet vOb 210 Des hem de bode maecte vroet So lieti her menegen traen Dat sijn broeder was gevaen Want hi hads groten rouwe Hi seide bi onser lieuer vrouwe 2I5 Van minen broeder es mi leet Na dat ie de waerheit weet Dat hi es in groter noet Soe waric als .i. hase bloet Wildie hem niet te hulpen varen 220 Je wil gereiden sonder sparen Beide bargen ende scepen Minen broeder willic wreken Ofte in den wille bliuen dooet Als dit de coninginne hoort 225 Wart si recht vten kere Ende seide lieue here 201. Vus: bij G. Vws. 206. vremt: Verdam wil M nl. W. 8, 22II lezen vient, wat mij niet nodig lijkt. 283 207. het laatste deel van de regel is erg vaag, maar er zou m.i. wel bescouwe kunnen staan (met de bet. "terugziet" ?). 208. ook hier is het laatste deel erg vaag, maar ik meen achter be wel een t met superscripte 0 te onderscheiden en de sporen daarachter lijken wel uwe voor te stellen; G. heeft noch hier, noch in 207 een gissing gewaagd; de b.etekenis van dat hem oec betrouwe is mij niet duidelijk. 209. de hoofdletter A is niet ingevuld. 211. her: L herde; G. leest ten onrechte hem, er staat een h met r-kruL 214. lieuer: bij G. lieven. 224. coninginne: er staat göiiie, een verschrijving voor cögïne. K. HEEROMA Dore god wilt v wort wenden Soudi mi laten in alenden Edel here edel wigant 230 Peinst wat gi laet in v lant Ende genoech in hebt te doen Ende coninc van herten coen 235 Ofte gi vaert vten lande De coninc seide altehande V rouwe ie sal wel mijn lant Laten bewaert bi S. amant Werde vrouwe scone care 240 Je moet emmer thulpen varen Baudewijn minen broeder Mijns vader kint ende moeder Lietict het waer grote scande Hi leit onder de gods viande 245 Doe ie om minen broeder ganc God die sals mi weten danc Je meine te wreken sijn anden Ende mi te loesen vanden banden Daer mede ben gebonden 250 Dat sijn mine zwaren sonden Daer omme soe moetic inder reesen V rouwe laetet v wille wesen Want ie moeter emmer varen Doen seide gaufoort sonder sparen 255 Die fel was ende quaet Her coninc seiti nv verstaet Vaerter hets wel ghedaen Je die sal wilt verstaen 232. 237. 238. G. 243. G. 247. sijn: G. 2.~I. hij G. 254. G. 2.'5.'5. Qt G. 257. 284 Ende siet op v kinder .iiij Wie salse achter v bestieren Lietiet ie rees en sa! Ende: lees, met G., Edel. Vrouwe: de laatste letter is niet duidelijk. S.amant: bij sainant. waer: bij wi. sifn: bij sijnen. inder: inde. Doen: bij Doe. 25.~. quaet: er staat qt met superscripte a 256. Her: bij Here. Vaerter: bij G. Vaerti. NIEU\NE mijn gij s vOc 265 Vriendelee 270 275 280 j . 285 gode 266. gaatj e; 268. cle c cle zij n 270. 271. gat, hehben, 275. fJorfJose: mnl.. Verdam. 277. in onduidelijk. 28!. vv.; 285. 287. NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN V riende ende mage ontbieden 260 Ende in mij n lant so vele lieden Dat gijs selt hebben ere Je wille met v ouer mere VCc Op de felle sarasine dor gods wille dogen pine Ende om vwen wille mede V riendelec de eoninc seden Her gaufort hebt dane Ende ie segge v sonder wane Wilt mi god mijn leuen sparen Je saels v daneken wet te waren Gaufoort seide ie ans v wel Maer stille seide de verrader fel Biden here die mi wroehte Anders ie niet en moehte Comen te minen porpose Je heb wel in mijn gelose Dat gi in dlant nemmermere Weder eomt bi onsen here En doe zelue barlabaen Je sal v vercoepen saen Soudaen eoninc ofte amistant Dan salie weder keren int lant Ende dine kindere alle .iii j. Met mier hant vermorden seiere Dan salie hebben de eoninginne Wien ie bouen go de minne Ende bouen zier moeder mede 285 seden: ter plaatse van de s is een gaatje; het afkortingsteken boven de laatste e, hier opgelost als n, zal wel een verschrijving zijn. wanc: hier is weer een gat. alleen de en het afkortingsteken voor de n zijn te zien. waren: de laatste drie letters zijn afgesneden. 27I. ans v wel: hier is een gat. alleen de a en el zijn te zien: er kan ook wel wat anders gestaan hehben. want er is ruimte genoeg voor .~ letters. porpose : een zeldzame vorm in 't mnl., waarvoor Verdam, Mnl. W. 6, 736 pro pose wil lezen. 28I. amistant: lees amirant; niet in Mnl. liV.; soudaen is geschreven soud'. 283. kindere : bij G. kinder. de: bij G. den. mede: bij G. meer. 286 K. HEEROMA Die dief dit stille in hem sede Om de minne van zier amien 290 So brochti hem te verraderien ie coninc en lette niet hine beual ende hiet Te gereiden wat men mochte Want ouer zee was sijn gedochte 295 Om niemens wille wilt hijt laten Gaufoort dien god verwate Die voer na vrieselant Daer hi sine magen vant Die hi seide deen ende groet 300 Hi seide wildense albloet Wat hi micte te laten doene Met arnoude den coninc coene Het waer hemlieden alsoe goet Te nimagen hi hem spoet 305 Ende quam te hulpen in ware dinc Met sconen volke den coninc Wel was hi ontfaen Die coninc dede gereiden zaen Scepe boenen ende baken 310 Ende al dat doech tselker saken Ende dat den orloge behoort Dedi gereiden rechte voort Daer na dedi gebieden Alle manieren van armen lieden 288. het laatste deel is onleesbaar en de aanvulling onzeker (misschien: Die dief dit in hem zeluen sede? maar van zeluen kan ik niets terugvinden). 289. het laatste deel is onleesbaar. 290. ter plaatse van hem te is een gat. 29I. de hoofdletter D is niet ingevuld. 297. na vrieselant: bij G. int vrieslant. 299. groet: er staat weer gt met superschripte o. 300. wildense is m.i. wel zeker, al bloet kan er, gezien de lettersporen, gestaan hebben. 30I. wat er na micte staat is zeer onduidelijk; in plaats van laten kan er ook wel een ander woord gestaan hebben. 310. tselker: bij G. tselken. 3II-2. de laatste letters zijn niet te lezen; Dedi: bij G. deedi. NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN Fragment A rOa Met rechte macht mi rouwen porters ebben onstaen Hem began te iamerne saen 5 Vter maten arde sere Wel.i.m. kerden toren here Des esmereit was sere verblijt Ende gaufrot droue seker sijt Doe dede die ouer felle te hant IO Blasen enen holifant Ende ghinc weder ter steden wert M aer die adden hem onkeert Ende nemmer daerwert en consten bekeren Als ontmaect ende sonder eeren 15 Saten omme hare stede Men bestonder sonder bede 2-32. van al deze regels zijn de eerste letters afgesneden, bovenaan de kolom 2, 3 op grond van het zinsverband. 2. wen en de tweede helft van de zijn afgesneden. 3. onstaen "ontsnappen" zou een redelijke zin opleveren, maar de eerste letter ziet d uit dan als een 0; ook ontbreekt een afkortingsstreepje voor. een n; st kan ook anders worden opgevat, de volgende letter is zeker geen complete a en het eind van het woord is afgesneden; men kan nog denken aan dorgegaen, maar dan kloppen de letters ook niet. 6. toren: lees toten? 9. in plaats van felle zou men ook alle kunnen lezen; verg. echter r. II7; van de eerste woorden staat alleen de eerste d van dede min of meer vast. IO. behalve van de afgesneden eerste letters zijn van alle andere wel sporen te vinden. 11. de eerste drie woorden zijn geheel onzeker. 12. het laatste woord is wel vrij duidelijk; die, adden en hem zijn met enige goede wil in de lettersporen terug te vinden; dat de laatste letter voor onkeert en m is, lijkt mij vrij zeker. 13. daerwert en conste (zonder n-streepje) worden gesuggereerd door lettersporen ; het begin van de regel is "vrije" aanvulling. 14. de s van Als laat zich wel herkennen en daarop volgt ontm, maar de volgende sporen zijn verschiIIende en lijkt wel weer zeker .en eren is zelfs leesbaar. 15. omme zeer onzeker en de rest vrijwel onleesbaar op de h van hare na; de inhoud van r. 12-15 is mogelijk heel wat anders geweest dan hier staat. 16. de regel begint met iets dat wel een halve b kan zijn, daarna een vrij duidelijke e, terwijl het woord eindigt op de (of te), gevolgd door iets dat een r kan zijn; de tweede helft van de regel is bleek maar leesbaar. Vele la .ende IS 287 2-32. gemiddeld 2, onderaan gemiddeld letters; de ontbrekende letters zijn hier aangevuld u er eerder als 117; 10. 11. lettersparen lettersparen op verschillende wijzen te interpreteren; en IS. K. Die muer oueral bestriden 30 I7. duidelij ke I9. één voorheeld staelhoogh het' I447. erg 25. 30. streepj e 3I. bovenhelft: 288 HEEROMA Men rechte ledren an allen siden Men ghinker scieten met staelbogen 20 Quarele hadden goede vloge Die van buten ende van binnen Becochtent daer in allen sinnen Doe die aefsce porters sagen Die stat began hem wanhagen 25 Om dat gaufrot sa hem dochte N egheene mort niet scamen mochte Elc andren seidsi met gheninde Ons wij f ende onse kinde Bliuen altemale verloren Want gaudefrot god geuem toren Hi salse vaen altemale Soe datse steruen van der quale 17. het woord dat als muer is weergegeven bestaat uit 5 streepjes (waarvan het vierde naar onderen uitsteekt), gevolgd door lettersporen die voor er kunnen doorgaan; het volgende woord is oual, zonder duidelijke r-krul na de u. 19. de a van staelbogen is middendoor gesneden en mede daardoor onduidelijk; stoelboge (dat zou er ook wel kunnen staan) is echter geen mnl. woord; het Mnl. W. geeft p.p.n voorbeeld van staelboogh (i.v. staliin) uit hef jaar 1447. 22. het eerste woord is voor mij onleesbaar; alleen lijkt mij de laatste letter wel zeker een t. 23. het woord porters is in 't midden .erg vlekkerig, maar begin en eind zijn toch wel duidelijk. 24. het is wel vrij zeker dat het tweede woord met st begint. als begin van het derde woord meen ik gau te kunnen lezen; verder is de regel vrijwel onleesbaar (hij ligt in een vouw van het perkament). 26. deze regel lijkt mij vrij zeker; van het eerste woord onderscheid ik ghe. ne, in het tweede schijnt voor rt wel een 0 te staan. voor gaudefrot is nog een spoor van een t zichtbaar: van god is een d te herkennen; daarna volgt vrij duidelijk geue met een streepje erachter dat op een volgende n of m wij st; de rest is afgesneden. 31. de eerste s van salse is nog wel te herkennen: van altemale staan de eerste en de laatste letter vast. 32. deze regel is doorgesneden en de tekst moet dus gereconstrueerd worden uit (uiterst vage) sporen van de bovenhelft : ik meen in de uiterste rechterhoek wel iets als qle en daarvoor iets als der te onderscheiden; in de uiterste linkerhoek ziet men een spoor van een d en even verder een s; in plaats van steruen kan er echter ook wel een heel ander werkwoord hebben gestaan. NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN 35 .a. . . . . . .. . stede rOb .b. Dander helt dedi sonder bede Endedem hare wapen of doen Doe dede ghebieden die baroen Sonder enieh letten meere 40 Al die vitailge die was int here .b. Dat mense broehte vonr die stede .a. Dander helt dedi sonder beede Endedem hare wapen of doen Doe dede ghebieden die baroen 45 Sonder enieh letten mere Al die vitailge die was int here Dat mense broehte vor die stede N ar den ghebode men also dede Doe ghine mer eten ende drinken 50 Ele die wilde sins gedineken Den nam ene henne dander enen eapoen Dander .i. harst van venisoen Die vierde die nam enen pasteit Van al re vitailgen was daer plenteit 55 Die vaten setten si ouer hooft Van den wine des ghelooft Ende sc10uehem den bodem huut Doe wart ghinder grot gheluutt Die .i. drane en die ander 'dr'iine soop 60 Die .i. seide brine en dander loop Deus wele .i. here es esmereit Ghef hare eaese nem hier enen pasteit Ende laet ons wesen welteghemake Wy sullen tauent int beste sc1ape 289 35-8. gezien het feit dat 39-41 identiek is met 4;-7. moet 3Ó-R dezelfde inhoud hebben gehad als 42-4; de afschrijver heeft blijkbaar gepauzeerd na 4I en is daarna opnieuw begonnen met de regel die in zijn voorbeeld met r. 36 overeenkwam; r. 35 moet wel evenals 4I als rijmwoord stede hebben gehad; bij de correctie heeft de afschrijver blijkbaar r. 42 willen laten aansluiten bij 35 en dat aangegeven door een letter a voor beide regels; het tussenliggende gedeelte, dat bij het lezen overgeslagen moest worden, werd aangeduid door een letter b voor de eerste en laatste regel. S I. het laatste oeel van capoen is afgesneoen. 58. de eerste t van geluutt is ooor de corrector geëxpungeerd. 59. het woord dranc is door de enkele punt onder de middelste letter geëxpungeerd en de corrector heeft er het juiste woord soop achter geplaatst. 60. de tweede 0 van loop heeft veel van een e. 62. het laatste deel van pasteit is afgesneden. Besecgen 75 Soe 80 N Spoet hu ghereet seide gaufrot N 90 65. deze regel is schuin doorgesneden, zodat er alleen aan het slot nog iets te traeeh teh warei had gezet, schreef hij een e en heeft toen de i laten functioneren als haaltje gewoon 91. de y van wy is gevlekt, maar toch wel zeker. . 29° K. HEEROMA 65 ., .der steden 70 onse sonden ripe weisen eist met onsen liue ghedaen Die stede wert ghewonnen saen J of wij nebben andren raet Doe was daer ghestaen .i. quaet Gaufroy was sin maech Ten verranessen was hi niet traech Te gaufrote spraci ende seide eue sedi bi warede Die stadt die nes noch niet verloren Wildi nar minen rade horen 85 Geift ons raet wi hebbens noot Doe seide die verrader hendri eiue sedi hort nar mi Die porters dies hu of sin gegaen Die hebbent hu altemale ghedaen Dat wy aldus sin bestreden Nu doet nemen sonder beden doorgesneden. herkennen valt; het laatste woord, ofschoon alleen voor de bovenste helft zichtbaar, is zeker. 74-99. van al deze regels zijn de eerste letters (of de eerste twee letters) afgesneden. 75. de halve 0 van Soe is nog zichtbaar. 77. ook de halve 0 van J of is nog te zien; deze 0 kan onmogelijk de eerste letter van de regel geweest zijn en verg. ook J of in r. 120. 78. de halve 0 van Doe is zichtbaar. 80. traech is opgelost uit tch met een superscripte a. 82. warede is waarschijnlijk een verschrijving voor wareide; nadat de schrijver eerste haaltj e van de d; hij is echter niet g.ewoon de onderkant van de d zo spits te maken. 83. niet is opgelost uit n met superscripte t. gevlekt. 92. hierna is waarschijnlijk een regel weggevallen, bv. Alle vrouwen van der steden. NIEUWE MIDDELNEDERLANDSE FRAGMENTEN vOb Die hem toe gaen ten .x. leden En doese werpen ouer den muer 95 Al es tassaut nu swaer ende stuuer Si sullent corts al laten staen Ende dar nar als et es ghedaen Ghi gheift eiken c1ene ende grot Geluc nar dat hi es ghenoot 100 •... 105 .... int fosseit Men brochtse te hem sciere Van .m. nontginger .iiij. 1 IQ Ghinder wart wel grot geween Van den maechden en van den vrouwen Si seiden gaufrot wel ongetrouwe Vuul dief hoedaen gebot es dat Dat se ons afwerpen vter stat 115 Ende wat hebben wi beraden di 291 99. het is mij niet duidelijk of men het eerste woord als geluc of als geliic moet opvatten; er zijn trouwens nog andere mogelijkheden, omdat men in plaats van de c ook wel een t kan lezen en de eerste twee letters van het woord uit het verband moet opmaken. 107-36. van deze kolom zijn r. 107-8 en 135-6 alleen voor de tweede helft bekend van het sterk verbleekte en uiterst moeilijk leesbare smalle strookje; van alle andere regels, die in principe compleet zijn overgeleverd, staat de eerste helft op het hrene strookje. nat hehounens een boekbinnersvouw met enkele naaigaatjes, de tekst ongeschonden heeft bewaard. 108. de aanvulling van het afgesneden gedeelte berust uiteraard alleen op het zinsverband; in plaats van sciere kan men ook stiere lezen, maar dit geeft m.i. geen zin. 109. hierna moet een regel zijn weggevallen met rijm op een. 111. ter plaatse van het eerste den zit een naaigaatje, dat de heeft weggenomen. 112. de aanvulling lijkt mij wel zeker; tot en met onge meen ik alle letters te kunnen herkennen; het slot is onduidelijk en misschien zelfs ten dele afgesneden. 113. na dae kan ik de letters niet meer onderscheiden (behalve de t van gebot) ; het slot is echter weer duidelijk. 114. deze regel ligt in een vouw ,en is dus bijzonder vaag geworden; de lettersporen passen echter m.i. wel in de reconstructie; se valt in een naaigaatje en is daardoor onzeker; de eerste letter van het vierde woord is een a. ..•. 292 K. HEEROMA, NIEUWE MIDDELNEDERLANSE FRAGMENTEN Et ne diet hoe dat die sake si Seide weder die felle gaufroot Men werpse neder met haesten groot En waser iemen dies ontfarmde 120 J of die iet dar omme earmde Stappans moesti varen met haer Doe wart ghinder grot mesbaer En si riepen met ghenent Gaufrot in tuterst jugement 125 Dat god van hemel vten sal Soe roepen wi vus verscijn v al Doe seide gaufrot dans geen bediet Te dien vonnisse ne comic niet Je weet mijn scauen gaen voren 130 Min pleit dats al verloren Als ie vor gade .lal doen payment J n wille toegen hem gene rent Al wildiet et ware ongereet Ende omme dat ie dit wel weet 135 . . . . . .•. die helle .... stelle II5-6. de reconstructie is waarschijnlijk niet juist, maar ik zie geen kans de lettersporen te interpreteren. lI8. de spelling van het laatste woord is onduidelijk (misschien staat er gt met superscripte 0). 121. duidelijk zijn van moesti de eerste twee pootjes (die dus ook een n kunnen voorstellen) en sti; daarop schijnen nog drie woorden te volgen waarvan het eerste 4 lettertekens heeft. 125. de hier gegeven lezing is wel waarschijnlijk, al kan ik vten, niet duidelijk onderscheiden; misschien staan er na sal ook nog sporen, in welk geval men kan denken aan vte sal spreken. 126. onzeker; men kan in plaats van vus ook ons lezen en in plaats van versciJn staat er wellicht aenscijn. 127. dans valt te herkennen en ter plaatse van geen staan nog vage sporen; bediet is aangevuld op grond van het rijm. 128. de aanvulling vangt de lettersporen goed op en lijkt mij vrij zeker. 129. onzeker; het vierde woord moet wel met sca of sta beginnen en op e of en eindigen; de eerste letter van het vij fde en zesde woord zijn onduidelijk; ook de n van gaen is de oplossing van een niet al te zeker afkortingsteken. 130. geheel onleesbaar; aangevuld uit het verband. 131. onleesbaar; alleen gode is zeker. 132. de eerste letter van het laatste woord is onduidelijk en de laatste kan ook een c zijn. 135-6. alleen die helle is duidelijk; stelle kàn er staan, maar is erg vaag. K. HEEROMA DE STRUCTUUR VAN DE WOORDGROEP IN DE ZGN. ACCUSATIVUS-CUM-INFINITIVO-CONSTRUCTIE Onderwerp. Het woordgroep- of zinsstructuurtype van de zgn. accusativus cum infinitivo is voor het Nederlands, evenals trouwens voor het Duits, niet gemakkelijk te typeren, zoals al uit de Latijnse term blijkt: deze laatste immers laat zich nauwelijks over de bouw van de groep uit, maar signaleert slechts naar de orde in de tijd. De moeilijkheid voor onze taal wordt nog vergroot door het feit, dat de corresponderende Latijnse groep zich zeer wel laat karakteriseren naar zijn "opvolging", d.w.z. als een toevoeging van de infinitief aan het "object", waaraan het ook in zijn casus-vorm ondergeschikt is. Daarenboven mag aangenomen worden, dat de huidige Nederlandse groep mede onder invloed van het Latijn ontstaan is 1), hetgeen een Latijns-grammaticale interpretatie nog in de hand werkt. Wij menen dat we aan de inzichten en opvattingen omtrent de structuur van de groep in onze taal - en zijdelings ook in het Duits - volledige aandacht moeten schenken alvorens onze gedachten duidelijk te maken, temeer daar we zodoende een zekere eliminatie kunnen toepassen. We stellen ons ten doel daarbij op twee punten een uitvoerige toelichting te geven en te doen uitkomen dat a. de Latijnse terminologie niet alleen ontoereikend is, maar tevens een onjuist beeld geeft van de opbouw in de betrokken groep; b. de zuiver structuralistische benadering niet diep genoeg gaat ter "verklaring", wanneer structuurprincipe hier niet gezien wordt als functioneel beginsel; dat met andere woorden structuur functionele structuur is en juist in zijn zinvolle strekking dit bepaalde patroon aanneemt. I) Dr. C. G. N. de Vooys: Nederlandse Spraakkunst, Groningen-Batavia 1947, par. 200; Dr. G. S. Overdiep : Stilistische Grammatica van het Moderne N ederlandsch, Zwolle 1937, par. 202. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXVI 20 294 F. G. DROSTE De inzichten betreffende, wat we voorlopig maar zullen noemen, de A.c.I.-groep zijn drieërlei; de benamingen mogen binnen één groep uiteen lopen al naar de tijd of de basis waarop men zich stelt, maar wat de relaties betreft kunnen we toch niet meer dan drie systemen onderscheiden. Deze drie systemen dan duiden we als volgt aan: I (K ~ bep.) ~ inf. bep. ~ ~ We zullen in eerste instantie geen uitspraak doen over de verhouding van subject en predikaat, onder meer ook omdat we in het tweede deel van dit artikel uitvoerig op die verhouding moeten ingaan: voorlopig stellen we ons daarom tevreden met de aanduiding K = kern (van het totale structuurpatroon) ; ter voorkoming van ieder misverstand en om te vermijden dat men toch van tevoren reeds een bepaalde structuur aanneemt, spreken we niet van object, doch van bep. = bepaling (voor dat deel dat ook genoemd wordt accusatief); de infinitief noemen we infinitief-bepaling (inf. bep.) ~ inf. bep.). Den Hertog en Overdiep onderscheiden beiden een kernstructuur (zoals boven tussen haken aangeduid), waarbij de infinitief optreedt als een zgn. bepaling van gesteldheid; vormt Wat Bechs opvatting betreft, daarover in eerste instantie slechts het volgende: er wordt uitsluitend gesproken over het ordeningsprincipe in het Duits, waarbij blijkens de grafie de infinitief toegevoegd is aan het voorafgaande patroon, al wordt tevens duidelijk dat deze infinitief afhankelijk C. Overdiep : N ederlandsche lIl, (Ik hoor hem) roepen. ter onderscheiding van de andere bepaling: we doen dit liever dan te spreken van tweede bep., daar ook hiermee een zekere primordialiteit van de vorige gesuggereerd wordt. Als representanten van deze groep noemen we Den Hertog, Overdiep en zijdelings, wat betreft de Duitse structuur, Bech (al onderscheidt deze tevens een directe relatie bep. de laatste voert als argument aan dat de zin met weglating van de infinitief een goede Nederlandse zin vormt'2). 2) H. den Hertog: Nederlandsche Spraakkunst, Eerste stuk, Amsterdam 1903, 2de dr., par. 74; Overdiep: par. 208; vgl. ook o.m. T. Terwey: Nederlandsche Spraakkunst, Groningen 1896, IOde dr., par. 30 opmerkingen; Rijpma-Schuringa- Naarding: Nederlandse Spraakkunst, Groningen 1958, 16de dr., par. waarin wordt gesproken van "predikatief attribuut" bij het object. DE STRUCTUUR VAN DE WOORDGROEP is van het voorafgaande verbum finiturn 3). We komen hierop terug bij de bespreking van dit eerste systeem. Il (K ~ inf. bep.) ~ bep. (Ik hoor ~ roepen) ~ hem. In dit structuurtype ziet men een ordening, waarbij de infinitief beschouwd wordt als een nadere aanvulling bij de subject-predikaatgroep, waarmee hij een gesloten woordgroep dan wel zinspatroon vormt. Ondergeschikt aan deze gebonden structuur is dan het object, i.e. de bepaling. Vertegenwoordigers voor de opvatting zijn o.m. Van den Berg en De Groot. De eerste formuleert het aldus, dat "de combinatie van de pv. en de infinitief van een aanvulling en de zinskern van een bepaling vergezeld kan gaan" 4). Wat De Groots analyse betreft, daarvan noteren we in eerste instantie slechts deze toelichting: in het zinnetje Ik zie een vogel vliegen is een bepaling van een een bepaling van 5). In een volgens paragraaf zullen we uitvoerig op deze ontleding en de verantwoording daarvan ingaan. III K ~ (bep. ~ inf. bep.) Ik hoor ~ (hem ~ roepen). Over de structuur als hier gesteld kunnen we kort zijn: blijkens grammatica's als van Erné en Smit, Tinbergen-Lulofs is hier de relatie tussen de delen nauwelijks onderzocht. De laatste geeft niet meer dan een vage aanduiding, wanneer hij zegt: "In deze verbindingen noemen we spreken van een lijdend voorwerp met een infinitief" 6). Iets genuanceerder in zijn benadering is De Vooys, wanneer hij beide bepalingen 3) Gunnar Bech: Studien über das Deutsche Verbum Infinitum I, Kobenhavn 1955, par. 131 evv. 4) Dr. B. van den Berg: Beknopte Nederlandse Spraakkunst, 's-Gravenhage 1957, 2de dr., par. 139. 5) Prof. Dr. A. W. de Groot: Structurele Syntaxis, Den Haag 1949, p. 183-184. 6) Dr. D. C. Tinbergen - Dr. F. Lulofs: Nederlandse Spraakkunst, Zwolle 1957, B. H. Erné en Dr. J c. Smit: Nieuwe Nederlandse Spraakkunst Groningen-Djakarta 1954, 6de dr., par. XIII. 295 finitum vliegen zie, vogel zie vliegen de onbepaalde wijs samen met het voorwerp lijdend voorwerp en we I955, I3I I957, I39. I949, I84. I957, IIde dr., par. 65; Dr. Je. I, I954, 2<)6 F. G. DROSTE Wijze van onderzoek. 9). 7) De Vooys, l.c. 8) V gl. het art. van M. Uhlenbeck: Traditionele Zinsontleding en Syntaxis, Lev. Talen 193, p. 18-30 (1958), waarin uitsluitend - principieel - over relaties gesproken wordt. 9) J. Ries: Beiträge zur Grundlegung der Syntax I, Zur Wortgruppenlehre, Praag 1928, p. 139-140. 296 wil zien als object bij de kern; gezien het feit echter dat hij de bep. psychologisch subject bij de inf. bep. noemt, menen we zijn analyse toch ook te mogen rangschikken onder deze derde groep. Alvorens over te gaan tot een nadere analyse van bovengenoemde drie stelsels, menen we allereerst een enkel punt principieel aan de orde te moeten stellen. Uit het verschil in zienswijze tussen structuralisten als Bech ener-, De Groot en Van den Berg anderzijds, constateren we dat het in hoge mate aan twij fel onderhevig is of de structurele benadering tot een indringende, "afdoende" analyse in staat is (we blijven ons daarbij bewust van mogelijke verschillen tussen de syntactische patronen van Duits en Nederlands) 8). Wij zullen derhalve trachten iedere structuur te zien als een functionele structuur, waarbij blijken moge dat inderdaad ieder structuurtype zodanig type is op grond van zijn functionaliteit voor het geheel en van ieder onderdeel voor het geheel. De noodzaak daartoe manifesteert zich hierbij met name, doordat de "objectieve ordening" verschillende mogelijkheden van interpretatie biedt, waarbij noch weglating noch vervanging volledig opheldering kunnen geven. Eerst dan, wanneer we de functie van ieder lid in het patroon ten opzichte van de andere leden onderzocht hebben, blijkt een "keuze" verantwoord uit genoemde mogelijkheden. We dienen dus differentiatie in de structuur aan te brengen, waarbij we ook semantische data in de interpretatie moeten betrekken. Verband tussen semantische en syntactische gegevens, in wisselwerking of eventueel ook in oppositie, kan niet ontkend worden; een verwijzing in dit verband naar Ries' uitspraak, voor wie de "Eigenbedeutung der Glieder" als syntactisch middel in de woordordening evenzo van belang kan zijn, lijkt ons voldoende Ter voorkoming van misverstand zullen we echter steeds een E. DE STRUCTUUR VAN DE WOORDGROEP 297 beroep op semantisch-functionele gegevens duidelijk geïsoleerd plaatsen, en slechts in het onderzoek betrekken "ter nadere adstructie". Een moeilijkheid blij ft vooralsnog vast te stellen in hoeverre we dienen uit te gaan van een eigen ordeningsstelsel, een ordening aangebracht ter onderscheiding in een hoeveelheid "ongeordend" materiaal, of in hoeverre het systeem van de groep zelf bepalend is voor de benadering. In eerste instantie zullen we zowel van "buitenaf" als van "binnenuit" werken, op deze wijze de analytische en synthetische methode combinerend 10). Analyse der stelsels. De te onderzoeken structuur van de A.c.l. is syntactisch bijzonder beweeglijk en toont ons een mogelijkheid van combinaties en varianten, die parallel loopt aan die van de hoofdzin en bijzinsgroep : Ik hoorde hem roepen. Ik hoorde hem m~·n naam roepen. Ik hoorde hem gisteren m~·n naam roepen. Ik hoorde hem, als ik goed luisterde, zacht m~·n naam roepen. Juist hem hoorde ik mijn naam roepen. N.B. Ik hoorde het hem zeggen. Ik zie't 'm nog oprapen (!) In de eerste fase van onze analyse zullen we nu de bestaande drie systemen confronteren met een aantal linguistische gegevens, om zodoende hun waarde te meten aan meer dan een enkel, op zichzelf staand geval. I (K ~ bep.) ~ inf. bep. Vgl. Ik hoorde hem (a) Ik hoorde hem roepen (b) Al dadelijk blijkt bij bovenstaande zinnen dat weglating of vervanging geen duidelijk resultaat oplevert: zin (b) blij ft intact, of beter wordt weer volledig zin, zowel bij weglating van de bep. als van de inf. bep., hetgeen niet verwonderlijk is, daar beide bep. immers een zekere relatie onderhouden met de kern. \Vat nu de orde in de tijd betreft, (vgl. (a) en (b)), kan men inderdaad de inf. bep. kwalificeren ro) Zie over deze kwestie o.m.: Louis Hjelmslev: Prolegomena to a theory of language, vert. door Francis J. Whitfield, Int. J. of Am. Ling., Memoir 7, p. 6-7 (I953) ; vgl. ook F. R. Palmer : Linguistic Hierarchy. Lingua VII, 3 (I958), p. 226. 298 F. G. DROSTE als een nadere aanvulling, hetzij bij de hele groep, hetzij bij de bep. In dit verband en gezien in deze tijdsorde kan men dus spreken van een zgn. bep. van gesteldheid, waarbij het weer een discutabel feit blijft of men een dergelijke bepaling moet zien als een aanvulling bij het "object" alleen, dan wel bij "object" en "predikaat" beide 11). Mogen we ons nu tevreden stellen met de omschrijving van de inf. bep. als; secundaire bepaling, volgend in de orde van de tijd op een primaire, en ondergeschikt? Naar het ons voorkomt behoeven we met een dergelijke formele ordening geen genoegen te nemen, ook niet als we ons op streng structureel standpunt stellen. Ter nadere adstructie stellen we derhalve naast elkaar; Ik hoorde hem roepen (b) Ik hoorde hem, roepend (en jammerend) (c) Afgezien van duidelijk grammaticale en (dus) syntactische verschillen, noteren we hier een verschil in intonatie dat ons fundamenteel voorkomt. In dit verband wijzen we op de bekende stelling van De Groot over de "dubbele gelaagdheid" der zinnen, ook al willen we niet zo ver gaan te zeggen "c'est Ie ton qui fait la phrase"; wel onderschrijven we, zij het met een kleine nuancering, de stelling; het structuurpatroon van de zin wordt gemaakt door de woordorde (en niet "woorden") en door de intonatie 12). Voor het bovenstaande paar (b) en (c) mogen we ten aanzien van ( c) inderdaad vaststellen dat de tweede bepaling hier een nadere aanvulling vormt en wel in die zin, dat ze werkelijk ook in tweede instantie toegevoegd is aan een structuur die met K en bep. een zekere geslotenheid heeft. De syntactisch en intonatief anders geaarde structuur van rr) Zo men bij de traditionele zinsontleding wil spreken van een bep. van gesteldheid, lijkt ons de eerste verklaring de enig juiste, aangezien we hier toch de bep. moeten beschouwen als een aanvulling bij het "obj eet", zeker als die bep. substantivisch van karakter is. Van der Lubbe, evenmin gelukkig met de gewone interpretatie van deze groep, spreekt van een "predikatieve toevoeging" (o.m. p. 258 evv.). Verderop moge blijken in welk opzicht wij met hem van mening verschillen. Dr. H. F. A. van der Lubbe o.f.m.: Woordvolgorde in het Nederlands, Assen 1958. 12) De Groot o.m. P. 20. DE STRUCTUUR VAN DE WOORDGROEP 299 (b) valt derhalve principieel buiten een dergelijke orde en het bovenstaande patroon schijnt dan ook buiten de termen voor verdere discussie te vallen. Dit geldt ondanks het feit dat men voor (c) een drietal typen kan vooronderstellen, nl. CK ~ bep.) ~ sec bep., K ~ (bep. ~ sec bep.), dan wel K ~ bep. ~ sec bep. We menen dat het niet noodzakelijk is de juiste omschrijving voor (c) vast te stellen, daar elk van de drie typen (K ~ bep.) ~ inf. bep. voor (b) uitsluit. Wat de grafie en daarmee de indeling van Bech betreft het volgende: in het patroon V' CA': N") + V" dient de omschrijving A': N" ter verduidelijking van het feit dat het logische acc.-object CA') van V' (verbum finitum) logisch subject (N") is van V" (verbum finitum). De grafie V" (dubbel accent) wijst erop dat de inf. bep. ondergeschikt is aan het verbum finitum uit de kern, terwijl de term "logisch subject" eveneens een subordinatie suggereert van deze inf. bep. aan de bep. In feite schaart Bech zich dus ook, zij het voor de Duitse structuur, aan de zijde van hen die bovenstaande structuur aanhouden. Wij menen overigens dat met de term "logisch subject" een notie geïntroduceerd wordt in dit structurele stelsel, die zo niet in een semantisch, dan toch wel in een extra-relationeel vlak ligt, hetgeen ook hier een teruggrijpen doet veronderstellen op data die buiten het zuiver syntactisch vlak liggen 13). Ten aanzien van het eerste structuurtype stellen we derhalve vast, dat het niet voldoende genuanceerd is ter verklaring van de A.c.I.-constructie, mede doordat de kwalificatie orde-in-tijd de intonatie als hypotactische factor uitsluit. De relatie bep. ~ inf. bep. is m.a.w. sterker dan in bovenstaand schema blijkt en dient nader onderzocht naar aanleiding van volgende criteria. II (K ~ inf. bep.) ~ bep. Vgl. Ik hoorde hem roepen (b) I k hoorde het hem zeggen (d) [I eh hörte es ihn sagen] Ik hoor hem, als ik goed luisterde, zacht miin naam roepen. (e) 13) Vgl. par. I t/m IS, waarin uitsluitend formele data als uitgangspunt worden erkend; in opzet is er dus zeker geen sprake van meer dan zuiver syntactische structuren, waarbij functionele en semantische feiten buiten beschouwing moeten blijven. 300 F. G. DROSTE Zoals we boven al met een enkel woord aanduidden, beschouwt De Groot onze inf. bep. als een zgn. bepaling van gesteldheid, hetgeen hem overigens niet een relatieschema doet veronderstellen als in I gegeven. Hij behandelt de inf. bep. binnen en overeenkomstig hetzelfde stramien als Wij vonden de jongen ziek te bed, Ik noem hem m~'n vriend (waarin ziek een bep. is bij vonden te bed; hem bij noem mijn vriend). Wanneer hieraan parallel - een parallellisme dat De Groot niet aantoont en dat mij ook bepaald niet erg overtuigend schijnt - vogel een bep. genoemd wordt bij zie vliegen, dan mogen we in (b) en ( e) hem een bep. noemen bij hoorde roepen, (of hij hoorde zacht mijn naam roepen?). Alvorens op dit principe van ordening nader in te gaan, zullen we eerst De Groots toelichting ten aanzien van de verhouding bep.-bep. v. gest. iets uitvoeriger citeren. Over de predikatieve bepaling (hier dus vliegen; bij ons roepen) zegt De Groot: "De Z.g. praedicatieve bepaling noemt een accidens (eigenschap, toestand of hoedanigheid; d.i. wat een bepalingswoord, b.v. een bijv. naamwoord of een werkwoord, als zodanig betekent) van een substantie (iets wat een substantief of een ander zelfstandig woord betekent)". En verderop schrijft hij: "Ook de "bepalingen van gesteldheid" hebben dus de eigenaardigheid dat ze in syntactische zin juist niet bepaling zijn van het woord waarop ze "slaan", waarvan ze verondersteld worden bepaling te zijn" 14). We noteren hier een duidelijke divergentie tussen de semantische functionaliteit en de syntactische relatie, hetgeen op zichzelf geen bijzonder of verwonderingwekkend verschijnsel is 15). Het lijkt dan ook niet nodig daarover in discussie te treden, temeer niet, daar het uitgangspunt van De Groot, althans ten aanzien van de zgn. bepaling van gesteldheid, ons niet geheel juist voorkomt. Wanneer hij nl. min of meer op goed geloof, een overeenkomst aanneemt tussen verschillende gevallen, zoals wij er boven een tweetal noemden, en ons structuurtype, dan lijkt dat meer op aanvaarding van traditionele beweringen, dan op 14) De Groot, resp. p. 183 en 184. IS) Een gelijksoortige wisselwerking tussen syntactische relatie en semantische functie noteerden wij t.a.v. de zgn. modale auxiliaria. Zie: Moeten, een structureel semantische studie, Groningen-Djakarta 1956, hfdst. IV, dl. lIl, met name p. IlO. DE STRUCTUUR VAN DE WOORDGROEP 30 ! het toetsen van semantische kwaliteiten te berusten. Anders gezegd: wanneer hij beweert dat vliegen (en dus bij ons (zacht m~'n naam) noemen) een zgn. predikatieve bepaling is, dan menen we daartegen bezwaar te moeten maken, en wel op grond van de analyse in geval I. Het lijkt ons daarom juist met name op De Groots visie nog verder in te gaan, waartoe we ons baseren zullen op enkele nader te onderzoeken structuurtypen, en wel de zinnen (b) en (d). Wanneer we het structuurtype (d) nauwkeurig beschouwen, merken we op dat hier de ordening der delen een geheel geïsoleerd verschijnsel is, hetgeen onmiddellijk de vraag opwerpt waardoor deze speelse wisseling van het en hem ontstaan kon. Men is geneigd hieraan de veronderstelling te verbinden, dat de structuur van (wat we voorlopig zullen noemen) de woordgroep het hem zeggen sterk gesloten is, of anders gezegd, dat er een sterke relatie bestaat tussen de delen van die groep onderling. Men zou hier kunnen spreken van tangconstructie, waarbij de syntactische groep het zeggen innerlijk sterk gebonden blijkt (hypotaxis van het), en anderzij ds een daarmee verbonden deel (hem) omsloten wordt 16). In eerste instantie lijkt het hierdoor dan ook niet waarschijnlijk dat er een nauwere relatie zou zijn tussen de kern en de inf. bep. dan tussen de inf. bep. en de bep., zoals gesuggereerd wordt in relatieschema Il, waarin de bep. secundair is. Vve willen nu trachten De Groots visie nader te analyseren, waarbij we een drietal criteria aanleggen, t.W. van grammaticaal, van syntactisch en - ter adstructie - van semantisch karakter. De grammaticale vorm waarin de bep. zich aans ons manifesteert in het zinstype (b) is die van de bep. in zijn typisch ondergeschikte vorm als zodanig, de zgn. obj ectscasus dus. Een dergelijke obj ectscasus (hem) schijnt in eerste instantie niet verklaarbaar vanuit het ordeningsprincipe Il. In relatie tot de inf. bep., of zo men wil: kern + inf. bep., zijn geen syntactische gronden aanwezig deze karakteristieke bep.-vorm te geven aan het pron. pers. Een hypotactische verhouding m.a.w. ligt hier niet zo voor de hand als bij de eerste aanblik lijkt, te minder daar de ver- 16) We zijn ons ervan bewust de term hier in een niet-gebruikelijke zin toegepast te hebben; vgl. C. B. van Haeringen, N. Tg. 40 en Maria A. F. Ostendorf N. Tg. SI. 302 F. G. DROSTE vangingsproef hier geen enkele bewijskracht bezit. Daarentegen is de bep.-vorm niet alleen aannemelijk, maar zelfs noodzakelijk, wanneer men een directe relatie veronderstelt tussen deze bep. en de kern, een relatie die uiteraard een verband tussen de kern en de inf. bep. niet hoeft uit te sluiten. Willen we ons uitsluitend baseren op dit grammaticale verschijnsel, dan schijnt dus voorlopig een relatie van de bep. tot de kern beter te verantwoorden, dan tot de gesloten groep kern + inf. bep., dan wel inf. bep. per se. [Wij wijzen er in dit verband op, dat de bep.-vorm in verbinding met de infinitief niet noodzakelijk is blijkens zinnen als: En jij lachen, hé! Overigens zijn we hier in een andere orde dan bovengenoemde, zeker voor De Groot, die hier de infinitief beschouwen zal als bep. bij de kern jij; mogelijkerwij s zal hij hier spreken van een predikatieve structuur, parallel aan zinstypen als Hij blij. Verderop moge overigens blijken in hoeverre onze mening van de zijne verschilt.] Een enkel grammaticaal geval echter willen wij hier ter ondersteuning van het bovenstaande toevoegen: Laat hij' maar komen en het emotionele (niet gangbare) Hoor hij eens tekeer gaan. Wij zijn ons ervan bewust dat het eerste geval, historisch, als een adhortatief, zo men wil conjunctief, verklaard kan worden, hetgeen evenwel over de huidige structuur en haar beweeglijkheid niets zegt. Daarenboven wijst de tweede vorm, hoe weinig kans hij ook mag hebben in het A.B.N. door te dringen, op een zekere activiteit van dit ordeningsprincipe. Kan deze afwijking nu "verklaard" worden vanuit schema IJ? Kan m.a.w. de bep. bij de groep kern + inf. bep. een casusvorm dragen die niet bij de bep. past: is een rechtlijnige hypotaxis in deze vorm aanvaardbaar? Zo we - vooralsnog alleen maar schema Ir ontwijkend - een verklaring willen geven, dan kan die toch alleen maar luiden, dat er een nauwe gebondenheid bestaat tussen de bep. en de inf. bep. Daarbij lijkt het aanvaardbaar te spreken van een syntactische (en ook semantische) onder-ordening van de imperatief aan die bep.-groep, temeer daar de intonatie (zware accentuering van pron. pers.; anders geen hij'-vorm mogelijk) deze veronderstelling steunt. Zonder dus nu al een beter schema te kunnen aangeven, stellen we vast dat beide feiten in grammaticis het ordeningsprincipe 11 ontduiken. DE STRUCTUUR VAN DE WOORDGROEP nu stelt ons voor de volgende opgave: de bep. heeft een sterke gebondenheid aan de kern: velerlei typen van ordening zijn mogelijk binnen de A.c.I.-structuur, maar steeds zal de bep. direct contact zoeken met de kern (in casu de pers.-vorm), en zeker een contact waarbij die bep. dichter bij de kern staat dan de inf. bep. Een enkele uitzondering daargelaten (d), merken we een structuurtype op, dat in dit opzicht duidelijke overeenkomst vertoont met bij de kern dus, een zelfde stringente relatie aanneemt. Ook op grond van dit syntactische ordeningsschema schijnt het alweer weinig aannemelijk, dat we inderdaad een principe aanvaarden, volgens hetwelk geen relatie bestaat tussen de bep. en de kern. Hetgeen we opmerkten ten aanzien van zinstype (d) hierboven, versterkt de gedachte dat de betrekking tussen de kern en de inf. bep. niet primair is ten opzichte van de bep. We komen tenslotte in het semantische vlak. Volgens De Groot krijgt ons gebruiksgeval Ik hoorde roepen voor de A.c.I. een aanvulling en wel een van een bep. hem. Het type zonder bep. is echter een vage, algemene notie, terwijl type (b) een semantisch gesloten structuur voorstelt, waarbij men niet kan spreken van een gerichtheid voortkomend uit het toevoegen van een bep. Principieel liggen beide zinnen in een verschillende semantische orde, resp. een open, vage, en een gesloten, gerichte orde. We wijzen ten overvloede - zonder hieraan enige bewijskracht te willen ontlenen - op de diachronische groei, die in beginsel een andere opbouw, of zo men wil, "aanbouw", te zien geeft. We menen met genoemde drie wijzen van benadering te mogen volstaan: op grammaticale, op syntactische en zonodig op semantische gronden II niet "sluitend" is en niet dienen kan ter verklaring van juist deze orde in de A.c.I.-groep. Er is alle aanleiding een relatie te veronderstellen tussen de bep. en de kern enerzijds, en anderzijd:> tussen de bep. en de inf. bep., hetgeen een interpretatie van deze bep. als aanvulling bij de gebonden groep kern + inf. bep. uitsluit. In dit verband dient nog opgemerkt dat De Groots opvatting niet berust op een onderzoek van deze vorm, noch van een variabele serie gebruiksgevallen, maar zij berust op het feit, dat de traditionele interpretatie 3°3 De syntactische relatie L-de enkelvoudige zin, waarin het zgn. object, de eerste directe bep. L is naar het ons voorkomt, in voldoende mate aangetoond dat het structuurtype L-anderzijd:-. 3°4 F. G. DROSTE (zie I) in de inf. bep. een zgn. bep. van gesteldheid heeft gezien. Dit bracht hem ertoe een schema toe te passen op de A.c.I.-structuur, waaronder mogelijkerwijs andere van deze genoemde soort bepalingen wel vallen. IIl K ~ (bep. ~ inf. bep.) Ten aanzien van dit derde schema zullen we kort zijn: temeer daar de "definities" voor dit type in hun algemene vaagheid bijzonder sprekend zijn. Noch Erné en Smit, noch Lulofs geven nl. een verklaring die gedekt wordt door het begrip structuur. Wanneer men immers spreekt van "lijdend voorwerp met een infinitief" is nauwelijks een relatie uitgedrukt 17), maar slechts een volgorde, waarvan we in het begin (zie I) reeds de waarde ontkenden. Als we van de woordgroep een oud man, oud kwalificeren als adjectief in de woordgroep, zeggen we al even weinig, als wanneer we onze groep aanduiden als A.e.I. De Vooys is voorzichtig genoeg om zich niet te laten verleiden tot een vaste omschrijving, maar met zijn betiteling van het object als "psychologisch subject" bij de inf. interpreteert hij toch teveel vanuit de semantische orde 18). Wanneer hij bovendien stelt dat men zowel de vogel als zingen (in; Ik hoor de vogels zingen) kan "voelen" als object, gaat hij uit van twee aparte zinnen, die geheel los van elkaar staan, t.W. : Ik hoor zingen; Ik hoor de vogel. vVe menen met temeer recht schema lIl, dat nauwelijks een structureel schema genoemd mag worden, buiten beschouwing te kunnen laten, daar we verderop nog terugkomen op dit type, zij het in een genuanceerder vorm. De subjeet-predikaatgroep. Bij het onderzoek van de verschillende stelsels zagen we drie principes van ordening, t.W. : 17) Erné en Smit betrekken in hun hoofdstukje ten onrechte Hij hoorde een stoel omgooien, terwijl hun onzekerheid met name blijkt uit de terminologie: Infinitief in, en Infinitief na lijdend voorwerp. 18) E. Kruisinga : Einführung in die Deutsche Syntax, Groningen, p. J07, spreekt van een syntactisch verband, waarbij de accusatief-vorm het best getypeerd kan worden voor het Duits als "das sekundäre Subjekt des Infinitivs". DE STRuCTUUR VAN DE WOORDGROEP I roepen ondergeschikt aan hem (hoorde hem); II hem ondergeschikt aan hoorde roepen; 3°5 IIl roepen onderdeel van groep (hem roepen), waarin niet met name over schikking gesproken is. Als we dus de derde categorie terzijde laten, kunnen we constateren dat in I en II gezocht is naar een relatie van beide bep., die op een of andere wijze hypotactisch is. Beide schema's zijn echter niet overtuigend, daar gebleken is dat de functionele ordening in verschillende gebruiksgevallen niet past in het raam van deze grafische structuren. Bij ontoereikendheid van het hypotactische type kan echter al evenmin gesproken worden van parataxis (zie verderop: T rubetzkoy), en in eerste instantie schijnt de conclusie gewettigd, dat onderschikking noch voor de bep. noch voor de inf. bep. zonder meer gewettigd is. Het lijkt ons derhalve verantwoord ons te concentreren op de relatie tussen de bep. en de inf. bep.; dit laatste met temeer recht, daar ze beide gelieerd zijn aan de kern, en wel in een positie die voor beide gelijkwaardig is : elk der bep. vertoont nI. de bep.-vorm, of zo men wil de "objectsvorm". Van dit feit uitgaande schijnt het ons, althans voorlopig, verantwoord deze groep (hem-roepen) te typeren als een gesubordineerde variant van wat we tot nadere order zullen noemen: de subject-predikaatgroep. Willen we onze A.c.I.-structuur confronteren met dat stelsel, dan zal het echter noodzakelijk zijn te onderzoeken wat dit stelsel precies behelst, in hoeverre het structureel gebaseerd is, in hoeverre ook het als zodanig explicatief kan zijn voor de nog altijd vage ordeningsprincipes van onze gebruiksgevallen. Op deze wijze kan ons sterk gedetailleerde onderzoek tevens een wat breder perspectief krijgen, daar de discussie over de zgn. subject-predikaatgroep bepaald nog niet als definitief geëindigd kan worden beschouwd. Wat dienen we te verstaan onder subject en predikaat, hoe is hun verhouding, welke zijn de standpunten te dien aanzien? Wat het laatste betreft, hieromtrent kunnen we ter verheldering het beste tegenover elkaar stellen de inzichten van: 1. De Groot (zich beroepend onder meer op Sechehaye); 2. Trubetzkoy (bij wie Van der Lubbe zich m.m. aansluit). F. G. DROSTE Het standpunt van de eerste, hoewel genoegzaam bekend, willen we hier toch zeer in het kort toelichten. Hij betoogt dan dat de tegenstelling predikatief/niet-predikatief op een ander vlak ligt dan de oppositie nevenschikkend/onderschikkend, en dus niet in het structurele, zuiver linguistische vlak ligt. Daarin immers is door de laatste binaire oppositie ieder ordeningsprobleem verantwoord, daar "alle woordgroepen in alle talen óf nevenschikkend óf onderschikkend zijn" 19). Wel erkent hij het bestaan van een tegenstelling predikatief/niet-predikatief, maar deze ligt in een logische orde. Schematisch voorgesteld onderscheidt hij dan, met een subordinatie van de logische oppositie, de volgende orde: nevenschikkende groep onderschikkende groep niet niet wel praedicerend mannen, vrijheid vliegende vogels vrouwen, blijheid vogels vliegen kinderen De wijze waarop De Groot de divergentie tussen beide opposities beargumenteert, lijkt ons voor kritiek vatbaar. Bij zijn analyse van de predicerende groep zegt hij o.m.: "In een praedicerende groep beweert 19) Woordelijk genomen, dus naar de betekenis van de term zelf, de traditionele opvatting loopt parallel aan deze omschrijving. Als Trubetzkoy zegt dat hij een groep "sujet-prédicat" onderscheiden wil, gebeurt dit op de logicistische basis, die we simplificerend als volgt zouden kunnen voorstellen: er is een vast gegeven: subject; over dit vaste gegeven wordt iets nieuws meegedeeld, uitgezegd: predikaat. [ We laten hierbij de a-linguistische (en a-logische?) terminologie als logisch of psychologische subject en/of predikaat buiten beschouwing.] Wij menen echter dat in de predikatieve structuur geen sprake behoeft te zijn van een bekend en een nieuw gegeven, van een subject waarover iets geprediceerd wordt. Een dergelijke opvatting is syntac- 19) De Groot resp. p. 62 en 61. 306 wel praedicerend praedicerend praedicerend de spreker iets over iets." is dit inderdaad juist en DE STRUCTUUR VAN DE WOORDGROEP 3°7 tisch onjuist en berust al evenmin op semantische feiten; hoogstens kan men zeggen dat een dergelijke verhouding bestaat in de leer der oordeelsvorming, waarbij men uiteindelijk terecht komt in een Aristotelische, volledig a-linguistische orde 20). Dat men hier de semantiek niet parallel mag doen gaan aan de logica bewijst Pos als hij zegt: ,,(Yet it is through the contact with other people, that we perceive) the subjects of our statements are often common and objective while the predicates are subjective." 21) T er adstructie van onze opvatting ten aanzien van deze linguistisch verouderde inzichten (over de logische structuur spreken we nog naar aanleiding van Sechehaye), wijzen we op een tweetal feiten: in impersonale constructies als: het regent, het is koud, het ligt hier lekker in de zon, kan noch syntactisch, noch semantisch gesproken worden van een aanvulling dan wel predikaat bij een vaststaand, subjectief gegeven. Men zou met evenveel (of beter: even weinig) structureel recht kunnen beweren, dat in de hypotactische woordgroep de kern het vaste gegeven is en de bep. het predikaat, i.c. de "nieuwe" notie. Bezien we daarnaast een willekeurig gekozen taaluiting als Ik ga, dan merken we hier op dat alleen logice gesproken kan worden van een subject, i.e. een logisch bekend gegeven, waaraan een logisch-onbekende toegevoegd word. Linguistisch, dus én syntactisch én semantisch, zijn beide termen "nieuw" voor de situatie, constitueren zij gemeenschappelijk een linguistisch beeld voor een extra-linguistisch moment, daarbij gebruikmakend van het feit, dat ze beide "betekenen" in een volledig identieke orde van taal en dus beide als semanteem vaste, erkende taalnoties zijn. Het lijkt ons niet nodig op deze kwestie dieper in te gaan: we komen nog nader terug op de Groots standpunt n.a.v. de wijze waarop hij Sechehaye citeert. Bovendien zouden we in vele opzichten in herhaling zo) Dat de subject-predikaatstructuur typisch "begrip-matig" is, blijkt o.m. bij Windelband : "Da in einem Urteil ein Begriff (das Prädikat) von einern andern Begriffe (dem Subjekt) ausgesagt wird, ... W. Windelband : Lehrbuch der Geschichte der Philosophie, herausgegeben von H. Heimsoeth, Tübingen 1948, I4de dr., p. 113. ZI) H. ]. Pos: The Foundation of Word-Meanings, Lingua I, 3, p. z84. 308 F. G. DROSTE vervallen van de argumenten die Van der Lubbe gebruikt, ook al menen we enkele hiervan niet te kunnen onderschrijven, met name niet die, welke het voornaamwoord als subject betreffen 22). Wel wijzen we er nog op dat eerstgenoemde als het ware uitgaat van een binaire oppositie, wat hem, bij afwezigheid van nevenschikkend verband, automatisch brengt bij onderschikking, dus ook in de zgn. subject-predikaatgroep. Een dergelijke tweepoligheid in het grondpatroon van onze zin wordt echter niet door een ieder aanvaard. Met name Trubetzkoy maakte een indeling met drie termen; wat de bewijsvoering daarbij betreft, daar deze niet-representatief is voor onze talengroep zullen we er niet in extenso op ingaan. Hij onderscheidt: ) syntagmes déterminatifs - co~~osés d'un déterminant et d'un détermme; syntagmes prédicatifs - composés d'un sujet et d'un prédicat; syntagmes sociatifs dont les deux termes se trouvent toujours dans un rapport syntagmatique avec quelq'un autre membre du même énoncé 23). Het komt ons voor dat deze driedeling in globo volkomen aanvaardbaar is, al kan de argumentatie t.a.v. het syntagme prédicatif, zoals we boven reeds schreven, ons niet geheel bevredigen. We wijken hier dus principieel af van de indeling zoals Van der Lubbe die voorstelt op p. 67, waarbij een oppositie gesuggereerd wordt tussen de prediceren de groep enerzijds en de niet-predicerende (gesplitst in neven- en onderschikkend) anderzijds. Het is ons nl. niet duidelijk welke overeenkomsten de para tactische en de hypotactische groep bezitten in tegenstelling met de subject-predikaatgroep en omgekeerd. We zijn ons ervan bewust 22) Van der Lubbe stelt in zijn inleidende hoofdstukken op heldere wijze een aantal algemene problemen aan de orde; wij sluiten ons gaarne aan bij het weerleggen van De Groots visie, maar vinden dat hij te ver gaat, wanneer hij ontkent dat het pronomen als subject bepalend is voor de syntactische vorm van het "gezegde", p. 61. 23) N. Trubetzkoy: Le rapport entre Ie déterminé, Ie déterminant et Ie défini, Mélanges Bally, Genève I939, p. 76; de laatste omschrijving zouden we gaarne uitgebreid zien in die zin, dat de termen verbonden zijn met de éconcé in geliJk syntactisch verband. demonstrativa 25). correlatieschema gl. 1957, 215. 25) H. Prei: 1944, p. II I evv. 21 DE STRUCTUUR VAN DE WOORDGROEP 309 dat het bipolaire stelsel in de structurele taalkunde zijn grote betekenis heeft 24), maar anderzijds is evident duidelijk aangetoond dat in syntactische relaties ook een diepolig stelsel actief kan zijn, zoals bv. bij de 25 ) . Wanneer we nu het syntagme prédicatif, de subject-predikaatgroep, als volkomen gelijkwaardig ordeningsprincipe aanvaarden voor de syntactische verhoudingen, kan dit uiteraard alleen indien we niet uitgaan van de logische of psychologische relatie van het (woordelijk te nemen) subject en predikaat. Wij verstaan onder de subject-predikaatgroep - term die we gemakshalve aanhouden - een structuurtype, dat noch paratactisch, noch hypotactisch is opgebouwd, maar waarin de termen van de groep elkaars constituanten zijn, die in gelijkwaardige co-activiteit de woordgroep vormen. Ter toelichting van deze driedeling, waarbij we een derde structuurtype invoegen, zullen we het laatste stelsel weer op drie punten verduidelijken en wel (r) wat de structuur van de co-actieve groep betreft; (2) gebaseerd op de intonatie; (3) t.a.v. de semantische functionaliteit. (r) Ter voorkoming van misverstand stellen we hier vast dat we onder predikaat verstaan de persoonsvorm, eventueel aangevuld met een participium. Wat nu deze persoonsvorm en de daarmee corresponderende vorm, het zgn. subject betreft, voor de syntactische structuur veronderstelt de een de ander, en wel in die mate, dat de groep onvoltooid is zonder een van beide elementen. Dit laatste geldt zo sterk, dat de syntactische ordening prevaleert boven de semantische, en een formeel element ter aanvulling gebruikt wordt voor het subject in de impersonale constructie. Een tweede argument voor isolering van onze co-actieve groep is de wijze van corresponderen; terwijl in de hypotactische structuur naast de nul-variant slechts één correlatievorm bestaat (maximaal), kent de eerstgenoemde groep een gevarieerd correlatie schema dat een genuanceerder verband veronderstellen doet dan het eenzijdig gerichte van de 24) V gI. o.m. R. J akobson en M. Halle: Phonology in relation to Phonetics, in: Manual of Phonetics, Amsterdam p. evv. Frei: Systèmes de Déictiques, Acta Linguistica, Vol. IV, 3, Copenhague III Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Deel LXXVI 21 310 F. G. DROSTE hypotaxis. De dubbele relatie werkt door in onderscheiden syntactische structuren, want terwijl in de hoofdzin er een direct verband is tussen subject en predikaat, wordt in de bijzin een tangconstructie gevormd, echter met dien verstande dat de correspondentie in gelijke mate bestaan blij ft. Een derde onderscheid met de onderschikkende groep ligt in de verhouding t.o.v. het totale zinspatroon. Terwijl de gewone woordgroep in principe geen gesloten beeld vormt voor de zin, draagt het co-actieve stelsel het beginsel van de zin in zich. We zijn ons ervan bewust dat hier uitzonderingen op zijn, dat ook de zgn. elliptische zin in wezen een zelfstandige, volledige zin is, maar deze blij ft toch een uitzonderlijk moment vormen, gedragen door de totale extra-linguistische situatie. De subject-predikaatgroep echter is autonoom, is per se gesloten en is voor iedere zin, waarin hij voorkomt kern-gegeven. Naar dit kern-gegeven schikken de andere groepen zich, zij zijn hieraan gesubordineerd en zijn afhankelijk t.o.v. deze gesloten bipolaire structuur. Terwijl in de hypotactische structuur het ondergeschikte element zonder al te veel bezwaar weggelaten kan worden (of jen vervangen), gaat dit niet op voor ons stelsel; daarin zijn beide elementen principieel onmisbaar voor elkaar. Dit laatste vindt een bevestiging in de intonatie. (2) Voor gegevens betreffende de intonatie moeten we werken met "gemiddelde", met "gewoonlijk-zo-zijnde", hetgeen trouwens m.m. ook voor de syntactische gegevens gold. Als we dus spreken over: normaliter, zijn we ons ervan bewust, dat veelvuldig zinstypen voorkomen die afwijken: dit hoeft echter aan het algemene beeld geen afbreuk te doen. In de Mélanges Bally wijst De Groot erop dat in het zinnetje Das H áus brennt een accent ontbreekt op brennt: hij beschouwt dit als een signe prédicatif, waarmee aangegeven is dat de persoonsvorm hier hoort bij het "semantisch subject". Het signe prédicatif immers geeft aan "qu'un sémantème ou un groupe de sémantèmes ren ferme ce qui est énoncé sur quelque chose d'autre ou ce sur quoi quelque chose est énoncé" 26). Een dergelijke eenzij dige explicatie van het zgn. tegenstellings- 26) A. VV. de Groot: Les oppositions dans les systèmes de la structure et des cas, Mélanges Bally, p. lIS. DE STRUCTUUR VAN DE WOORDGROEP accent komt ons zeer twijfelachtig voor en de vraag rijst dan ook of in het róde boek wegens het ontbreken van een "accent énonciatif" op we ons nu echter aan het door De Groot gegeven gebruiksgeval, zonder bijzondere accentuatie, dan zien we dat hier een dubbele accentuatie op te merken is, èn op Haus èn op brennt. Men kan daarbij eventueel nog noteren een stijgende-dalende intonatie die inderdaad representatief is voor het intonatiepatroon van kan zijn voor de co-actieve groep (dubbele accentuatie en stijgenddalend bij een aanvulling als: seit vielen Wochen). Confronteren we hiermee de onderschikkende groep, dan noteren we daarin normaliter een eenheidsaccentuatie, d.w.z. een accentuatie waarbij het kernwoord een zwaardere nadruk heeft dan de bepaling. Zonder op deze kwesties verder in te gaan (een diepgaand empirisch onderzoek zou hiervoor noodzakelijk zijn) mogen we vaststellen dat de co-actieve groep zich in zoverre onderscheidt van de hypotactische groep, dat hierbij geen eenheid-stellende accentuatie optreedt. terwijl het zeker onjuist zou zijn, in zijn algemeenheid aan te nemen dat het zgn. subject als kern een zwaarder accent draagt. Ter adstructie van het dubbel belaste accentuatiesysteem in de subject- predikaatgroep wijzen we op "ellipsen" als: Geboren - Adriana Gesina. In deze groep zijn de delen accentueel gelijkwaardig, hetgeen bij een onderschikkende groep normaliter niet het geval kan zijn. De functie van het accent bevestigt hier dus de delen elkaar aanvullen; ze loopt in deze ordening ook parallel aan de semantische functionaliteit, zoals in het volgende moge blijken. (3) Om twee redenen dienen we uitvoerig in te gaan op de semantische achtergronden van de subject-predikaatgroep: in de eerste plaats beweegt de interpretatie van De Groot zich in dit vlak en bovendien menen we te mogen vasthouden aan de stelling dat syntactische functionaliteit een zeer nauwe relatie impliceert met semantische functie (dit laatste duidelijk te scheiden van logische waarde). Zoals we boven reeds met een enkel woord suggereerden, menen we dat "subject" en "predikaat" terminologisch en (dus) voor velen ook semantisch op een misverstand berusten: vanuit die onjuiste interpre- 3II boek dit woord semantisch ondergeschikt is aan het voorafgaande. Houden H aus de zin, maar dat evenzeer toonverloop, ook optreedt, de syntactische opbouw, waarbij wederkerig bepalen, ...... " 29). 312 F. G. DROSTE tatie ontstaan verwarrende noties als psychologisch subject, of zo men wil: "predikatief subject" en "subjectief predikaat". Een onbevooroordeelde analyse van de semanteemgroep levert ons echter de volgende feiten: zoals syntactisch is er ook semantisch een gesloten beeld met twee polen die elkaar in zoverre aanvullen, dat voor deze groep de beide polen elkaar constitueren, zonder elkaar semantisch niet functioneren: pas als co-actieve groep gaat er een semantische functionaliteit optreden die representatief is voor een gegeven extra-linguistische situatie. (We wijzen in dit verband op het Latijn, waarin de geslotenheid van die orde zijn kan, dat de semantische polen grammatisch samengegroeid zijn tot één beeld). Het subject veronderstelt dus een predikaat, zoals omgekeerd het laatste een subject veronderstelt: in ik wil is ik een willende-ik, en wil een ik-wil. We formuleren dit laatste met opzet in deze zin, omdat beide delen niet losstaand bestaanbaar zijn, zoals dat het geval is met de kern in een hypotactische groep, of een der elementen in een paratactische groep ten opzichte van de ander. Ten overvloede zij opgemerkt, dat voor ons semantische functionaliteit een context veronderstelt die representatief is voor een situatie: het woord functioneert dus semantisch in de groep, zoals deze in het grotere gebruiksgeheel van de zin is opgenomen 27). Een tweetal citaten uit Van der Lubbe moge ter adstructie toegevoegd worden: "de tweeheid subject-predikaat vormt wel degelijk een zekere eenheid, gezien de wederkerige betekenisbeïnvloeding, die soms al bijzonder duidelijk aan het licht treedt" 28). En verderop: "Op grond van het feit dat de betekenissen van subject en predikaat elkaar wederk en.g bepa eni, ..".... 29) . In dit verband ook willen we iets nader ingaan op het gezag dat De Groot aan Sechehaye meent te mogen ontlenen. Zoals we reeds schreven, hebben we gegronde bezwaren zowel tegen de autoriteit die aan de laatste wordt toegekend, alsook tegen de wijze waarop dit geschiedt. 27) We gebruiken hier "context of situation" niet in de zuiver technische zin die J. R. Firth eraan toekent in: The Technique of Semantics, Trans. of the Phil. Soc. 1935, p. 36 evv.; vgl. ook zijn art. in Lingua I, p. 393 evv. 28) Van der Lubbe, citaten resp. p. 64 en 65. 29) Vgl. ook Van den Berg voor wie onderwerp en persoonsvorm semantisch eveneens een gesloten beeld, een verbinding vormen, p. I2-I3. 31, DE STRUCTUUR VAN DE WOORDGROEP 313 De Groot citeert nl. uit de Conclusions, maar de voorafgaande tekst is veelal genuanceerder, met name b.v. op p. 30-3I, waar men eerder kan concluderen (al weer) tot co-activiteit van beide elementen dan tot een hypotactische relatie. Naar aanleiding van het antwoordzinnetje van een kind Kuh dall (les vaches sont à l'écurie) zegt Sechehaye: "En réalité, si nous rapprochons ces deux idées dans toute leur nudité logique "vaches" et "écurie", cela peut signifier aussi bien: "les vaches" (sujet) "sont à l'écurie" (prédicat) que: "dans l'écurie" (sujet) "il y a des vaches" (prédicat). Ces deux termes sont encore, si l'on veut, réciproquement sujet et prédicat l'un de l' autre". (curs. Dr.). En verder: "qu'aussi longtemps qu'il y a communication, c'est-à-dire acte, il y a nécessairement un mouvement de la pensée qui va du terme admis comme base, prédonné ou présupposé, au terme d'aboutissement, donc un sujet et un prédicat" 30). In deze laatste formulering kan men inderdaad een logische ordening ontdekken, maar we zien hier ook logice een genuanceerder beeld dan het "iets van iets". Sechehaye zelf heeft trouwens in deze orde een duidelijk onderscheid gemaakt tussen "deux modifications divergentes" nl. Principal: Complément en Sujet: Prédicat (p. 37) ! Het is dan ook niet duidelijk hoe De Groot op grond van deze gegevens, die de subject-predikaatgroep ook in de logica onderscheiden van de complementaire structuur, de hypotactische opbouw van die groep wil verklaren; onze twijfel wordt nog versterkt in enkele andere opzichten: a) het patroon dat Sechehaye onderzoekt hoort thuis in de logica en behoort dus bij een a- of pré-linguistische relatie van begrippen; b) logica en semantiek zijn geen elkaar dekkende systemen; in de betekenisleer functioneren linguistische noties volgens linguistische principes, waarbij men eventueel een relatie leggen kan met "begrip", zonder hiervoor evenwel een scholastische orde aliquid stat pro aliquo in te hoeven zien; zoals we reeds zeiden, is "betekenen" een betekenen in en voor een situatie, dus binnen een context 31) ; 30) Albert Sechehaye: Essai sur la structure logique de la phrase, Parijs 1926. 31) Vgl. mijn dissertatie: Moeten etc. p. 12I. c) zelfs indien we een van de termen in de subject-predikaatgroep, logisch redenerend, bekend veronderstellen en de ander als een aanvulling, als een nieuw gegeven, is er geen aanleiding de mogelijkheid van co-ordinatie uit te sluiten: voor de groep als syntagma, als structuurtype, is het irrelevant of een der termen bekend is. In de zin Nee, niet dat rode boek, dat rode schrift bedoel ik, is de bepaling een bekende notie, maar hij blij ft er evenzeer bepaling om. We geloven dat de introductie door De Groot van zijn predikatieve structuur, zoals door hem gezien dus, een logicisme is, een poging ook de oude oordeelsformule niet buiten beschouwing te laten; dit bovendien met enige reden gedaan, daar de co-actieve groep van het zgn. subject en predikaat, zich duidelijk onderscheidt van elke, willekeurig gekozen hypotactische structuur. Op grond van bovenstaande gegevens, in de drie linguistisch relevante ordes onderzocht, menen we dat naast de hypotaxis en de parataxis een derde structuurprincipe onderscheiden kan worden: het coordinerend stelsel, waarbij de beide termen elkaar constitueren, elkaars structurele complementen zijn. We menen dat een binair indelingsprincipe binnen deze drievoudige groep niet duidelijk aangetoond kan worden. Zo schijnt de oppositie predikatief/niet-predikatief van Van der Lubbe sterk geïnspireerd te zijn op het in vele opzichten afwijkende systeem van Bloomfield; deze laatste immers maakt zijn bekende onderscheid naar groepen als exocentrisch (waarbij de delen behoren tot verschillende vormklassen) en (!ndocentrisch (waarin opgenomen patronen met dezelfde vormklasse) Terwijl echter bij Bloomfield bepaalde vormcriteria ten grondslag liggen aan de tweedeling, maakt Van der Lubbe niet aannemelijk dat para- en hypotaxis zich gezamenlijk onderscheiden van de co-ordinerende groep. Bovendien is de predicerende groep bij hem niet op evenwaardig niveau met de neven- en onderschikking, althans in zoverre, dat voor de eerste eerder semantische, voor de twee andere syntactische kenmerken zijn aangevoerd. We aanvaarden dus Van der Lubbes standpunt in zoverre, 32) L. Blaamfield : Language, Londen 1950, 2de dr., p. 194 evv. 314 F. G. DROSTE vormklassen ) t:vormklasse ) 32). I. DE STRUCTUUR VAN DE WOORDGROEP 315 als we evenmin de subject-predikaatgroep als hypotactische structuur erkennen, maar ons stelsel is dus niet binair, doch ternair. In de woordgroep onderscheiden we dus drie patronen en wel: 1. co-ordinerend stelsel: beide termen vormen elkaars aanvulling, zowel syntactisch, intonatief als semantisch; 2. hypotactisch stelsel: beide termen zijn zo geordend, dat één de kern, de ander daarbij een aanvulling, een bepaling vormt; 3. paratactisch stelsel: twee termen zijn in gelijke orde verbonden met een andere term en wel zonder directe onderlinge relatie. De structuur van de A.c.I. We bepalen ons nu tot de zgn. A.c.I.-groep: (ik hoorde) hem roepen, waarbij we kort kunnen zijn na de uitvoerige behandeling van het coordinerend stelsel. Ten aanzien van de termen hem en roepen hebben we kunnen constateren dat ze beide de typische bepalingsvorm dragen, of zo men wil de "objectsvorm". Gezlen het feit dat de relatie tussen bep. en inf. bep. noch para- noch hypotactisch is, kunnen we vaststellen dat de bepalingen de bep.-vorm en de bep.-relatie hebben ten opzichte van de kern. Men zou hier kunnen denken aan nevenschikking der beide bepalingen, doch dit is blijkens de omschrijvingen van het paratactische stelsel (zonder directe onderlinge relatie) niet juist. Er rest ons dus niet anders dan voor de orde in de zgn. A.c.I.-groep een co-ordinerend stelsel te aanvaarden, hetgeen correspondeert met de parallelle ordening in de volledige bijzinsstructuur : (ik hoorde) dat hij riep. De gesubordineerde variant van de co-actieve woordgroep vertoont alle typische kenmerken van onderlinge betrokkenheid der termen, voor dit geval de reeds eerder genoemde tangstructuur van de bijzin 33). Het structuurtype van het totale zinspatroon laat zich als volgt aanZlen: 33) De behoefte aan een gesloten structuurtype in het co-actieve stelsel manifesteert zich met name ook bij de er-constructie, zoals gesignaleerd door G. Bech in: Ueber das Niederländische Abverbialpronomen er, Travaux de Cercle Ling. de Cop., Vol. VTlT, Cop.-A'dam I952. 316 F. G. DROSTE kern waarbij t aangeeft de hypotactische structuur en ~ de co-ordinerende interrelatie. Blijkens dit schema staan zowel de bep. als de inf. bep. in een ondergeschikte positie t.O.V. de kern, maar in hun betrokkenheid op elkander vormen de bepalingen een co-actief en dus onverbrekelijk stelsel 34). We menen dat voor het Duits eenzelfde relatieschema geldt, gezien het feit dat slechts deze ene gesubordineerde vorm optreedt onder gelijke syntactische omstandigheden als in het Nederlands; bovendien geldt voor deze taal in gelijke mate als voor de onze het ternaire stelsel van woordgroepordening. Uiteraard schiet voor dit structuurpatroon, zoals wij het menen te mogen zien, de terminologie in traditionele zin tekort; wij zouden voor ons systeem mogen zeggen dat bij bepaalde verba transitiva een gesubordineerde variant optreedt van het co-ordinerend stelsel. Dat men beide termen van dit stelsel ervaart als zgn. object bij de kern is in deze benadering begrijpelijk en vindt zijn verklaring juist in de co-actieve structuur, waarin beide termen gelijkwaardig zijn ten opzichte van elkaar. Tevens wordt duidelijk dat we niet kunnen spreken van een groep met bep. resp. met inf. bep., waarbij de inf. bep., resp. bep. een aanvulling vormt: de structuur is niet opgebouwd volgens dit principe van aanvullingen, maar staat los, zowel van de groep kern + bep. als van de groep kern + inf. bep. De duidelijke semantische divergentie, zoals deze bleek tussen beide laatste groepen en de volledige A.c.L-structuur (zie sub lIslot) wordt hiermee verklaard en bevestigd. Den Haag. F. G. DROSTE. 34) In feite sluiten we ons hier dus tot op zekere hoogte aan bij het standpunt van De Vooys, zij het dan in een beeld dat gesloten is en waarin de relatie der bepalingen versterkt is; zie par. 200. bep inf bep SCHWESTER KATREI VERDWAALD IN FRANCISCAANS MILIEU J. Quint heeft eens geschreven, dat men de ontdekking van Eckhartteksten in private bibliotheken aan het toeval zal moeten overlaten. Dit geldt ook, zij het in mindere mate, voor openbare bibliotheken, omdat de bestaande katalogen, juist als het gaat over ascetisch-mystieke traktaten, zeer spaarzaam zijn met gegevens en de teksten veelal anoniem zijn overgeleverd. Men kan ook van de samensteller van een kataloog niet verwachten, dat hij alle teksten kan verifiëren, zelfs niet dat hij ze alle kan onderscheiden. De middeleeuwse godvruchtige boeken zijn vaak zeer ingewikkelde bloemlezingen; de samenstellers ervan haalden hun stof van alle kanten bij elkaar, kozen fragmenten van velerlei werken en lieten die achter elkaar volgen, in veel gevallen zonder aan te geven waar het ene eindigde en het andere begon. Inderdaad zal dan vaak het toeval tot ontdekking van een tekst kunnen leiden. Zo vond ik enkele jaren geleden te Leiden in een handschrift met franciscaanse teksten (Bonaventura's Legenda Major, vertaling van de Actus beati Francisci), nl. hs. 266 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde fol. I86va - I90vb een mij onbekend traktaatje zonder opschrift. In de overigens zo uitgebreide en vaak voortreffelijke kataloog van Lieftinck staat het niet vermeld. Door Kurt Ruh werd het wel gesignaleerd, maar als "Anonymer Traktat scholastischen Charakters" 1). Twee jaar geleden kwam ik tot de ontdekking, dat het eerste gedeelte ervan, fol. I86vb - I87vb, niets anders was dan het tweede hoofdstuk van de Gulden Woorden van Broeder Egidius in de gebruikelijke middelnederlandse vertaling 2). De onmiddellijk bij dit hoofdstukje aansluitende, alleen door een paragraafteken ervan gescheiden tekst kon ik aanvankelijk evenmin verifiëren. Te oordelen naar de inhoud leek hij me niet van francis- I) Kurt Ruh, Bonaventura deutsch, Bern, 1956, blz. 229: 2) Vgl. Arch. Franc. Rist., XLIX, 1956, blz. 476. P. JULIUS, O.F.M. CAP. 187Vb 19ovb, Schwester Katrei, K.B. 3088, 8-4IV, 15131, 16-29v 4° ro87, 135-157V 448,26-468,3. 3088 463,5-11. 451,30-31 449-451. 451,39-452,33; 455AO-456,1I; 457,30-458,17; 456,27-38; 458,21-23; 460,39-461,23; 458,28-35; 457,5-6; 457,12-14; 462,3-8; 463,37-40; 46g,6-ro; 469,13-24. 3) F. Pfeiffer, Meister Eckhart, 4. unveränderte Auflage, Göttingen, 1924. 4) W. Dolch, Die Verbreitung ober1ändischer Mystikerwerke im Nieder1ändischen auf Grund von Hss. dargestellt, Weida, 1909, blz. 44. De hss. met de 10 punten uit Schwester Katrei worden hier buiten beschouwing gelaten vanwege de geringe omvang van dit stuk. 5) Dolch, t.a.p. Van het Berlijnse hs. geeft Dolch de inhoud niet aan. Volgens het Incipit en Explicit in de B.N.M. kàn de vertaling volledig zijn. 318 ]ULIUS, kaanse herkomst. Nu is mij gebleken, dat dit tweede gedeelte, lopende van fol. 187vb tot fol. 19üvb, een verwerking is van het traktaat voorkomende in Pfeiffers uitgave van de werken van Meister Eckhart 3). Totnogtoe waren, voorzover ik kan nagaan, slechts drie middelnederlandse bewerkingen van dit traktaat bekend geworden, nl. in de handschriften Brussel, fol. ibidem fol. en Berlijn, Staatsbibl. 1087, fol. 4), waarvan in ieder geval de beide eerstgenoemde geen volledige vertaling geven 5). Brussel 15131 komt overeen met Pfeiffer blz. Brussel geeft een elftal fragmenten, waarover in zoverre niets biezonders valt te vermelden, als dat ze in hun opeenvolging zich schikken naar de loop van de tekst bij Pfeiffer. Het Leidse handschrift gedraagt zich in dit opzicht anders. Hier vindt men een wonderlijk mengelmoes van fragmenten in een volgorde, die veel weg heeft van een wanorde. Het Incipit is als volgt: Ic spreke die mensce coemet daer wel toe in desen leven dat hi hem verghete ende sijns arbeyts so dat hijs nymmermeer en ghedencke Ic spreect meer die van mynnen niet en lijt die is sijn liden swaer. Mer die van mynnen lijt. die en is sijn liden niet swaer ende dat liden is vruchtbaer voer gode hierom mogen wi gaern van mynnen liden Dit beantwoordt aan Pfeiffer, blz. Dan volgt Pfeiffer blz. en in een paar regels een samenvatting van blz. 45r. Daarna: blz. 469,6-10; Het Explicit luidt: Proeft wat is niet, alle gebrec1ike dinghen sijn voer gode niet. ende wie den ghebreken dienen is niets waert ende dat niet te meten is mynre dan niet. Ende sult u vernieten onder u selven ende onder alle creatueren, also dat ghi oberländischer Niederländischen 460,35-468,35; 4~,31-470,16; SCHWESTER KATREI 319 niet en vijnt dat ghi meer te doen hebt. op dat god in u werken mach: - deo gracias In aansluiting bij het voorgaande mag ik nog melding maken van twee andere middelnederlandse handschriften met vertalingen van Schwester Katrei, die naar ik meen eveneens nog niet bekend zijn. Het eerste is Den Haag, K.B. 73 G 33, fol. 7V-2IV. Deze tekst komt in keuze en volgorde van fragmenten bijna geheel overeen met Brussel 3088. Het Incipit luidt: Gheloeft ende gheeert sy die naem ons heren jhesu cristi dat hi ons die beelde der waerheyt voren ghedraghen heeft dat hi zelve is wien te volghen niement dolen e.n mach. men leest inden heylighen ewangelye dat onse heer spijsde met v broeden ende ij vische vele volcks overmits siin grote ontfermherticheit hierom ist recht (8r ) dat wi hem nu ghetrouwelike volghen alsoe die heylighen ghedaen hebben. Dit komt overeen met Pfeiffer blz. 448,26-30. Daarna volgen: Pfeiffer blz. 462,40-463,II; 451,3°; 451,39-452,32; 455,40-458,35; 462,7; 463,15-465,21; 467,27-468,37-38; 469,1-2; 469,10-24; 46g,31-47o,16; 473,29-34; 474,19-29; 474,36-475,8; 475,15- 32. Explicit: Dit suldy also dicke doen dat u gheest ghevoert worde in dat blote wesen daer of daer hier voren of ghesproken is gheloeft si die name ons heren jhesu cristi in ewicheit ende overal, Amen. Het tweede is Parijs, B.N. ms. néerl. 37, waarover ik in de B.N.M. vond: f. 140. Hier begint een suverlijke leeringe van een biechtdochter (Een biechtvader hoorde sijn biechtdocher. .. ). Ofschoon het handschrift uitvoerig is beschreven door Quint 6) , wordt in zijn beschrijving deze tekst niet genoemd. Erg lang is het stuk niet, want volgens Quints beschrijving begint op f. 144r "een exempel van gelatentheit". Oosterhout P. ]ULIUS, O.F.M. CAP. 6) J. Quint, Neue Handschriftenfunde zur Überlieferung der deutschen Werke Meister Eckharts und seiner Schule, Stuttgart-Berlin, 1940, blz. 269-275. Boee Houte. Einleitung I). R., 1958.8°. ]., Secf. Taaie ]. Gron.]. 1958.8°. MEIjER, ]., Willem geïll. III 7,90. GHLjSEN. f INGEKOMEN BOEKEN Dat Boec van den Haute. Eine mittelniederländische Dichtung von der Herkunft des Kreuzes Christi. Mit einer E~nleitung neu herausgegeben von Lars Hermodsson (Uppsala Univ. Ärsskrift 1959: Uppsala, Lundequist en Wiesbaden, O. Harrassowitz. 8°. 164 blz. Prijs 15 Zw. kro LIEVENS, Dr. R, J ordanus von Quedlinburg in de Nederlanden. Een onderzoek van de handschriften (Kon. VI. Academie, Reeks VI, nr. 82). Gent, Secr. der Academie, 1958. 8°. xix en 406 blz. DE VRIENDT-DE MAN, M. J.. Bijdrage tot de kennis van het gebruik en d~ flexie van het werkwoord zullen in de I6de eeuw (Kon. VI. Academie, Reeks VI, nr. 81). Gent, Secr. der Academie, 1958. 8°. 253 blz. LEuPENIUs, PETRUS, Aanmerkingen op de Neederduitse TaaIe en N oaberecht. Uitg., ingeleid en toegelicht door Dr. W. J. H. CARON (Trivium nr. IV). Gron. J. B. Wolters, 1958. 8°. xxvii en 69 blz. Prijs ing. f 4,90. MEIlER, Dr. J.. WiIIem Anthony Paap 1856-1923. Zeventiger onder de Tachtigers. Amst., MeulenhoH Z. j. (1959). gr. 8°. 416 blz. geïlI. Prijs geb. f 17,50. Problemen om en in de middelbare school. Zes lezingen, gehouden gedurende het cursusjaar 1957/58 voor de School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage. Den Haag, Servire, 1959. 8°. I II blz. Prijs geb. f Woordenboek der Zeeuwse dialecten bijeengebracht door de Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek. Redactie Dr. HA. C. M. GH1lSEN. Aflev. I A t/m H. gr. 8°. xxviii en 368 blz. Prijs ing. 13,50. TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE LEIDEN TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LElDEN ZES EN ZEVENTIGSTE DEEL &~J i~G-I.D.~0 .(. ~ '7 ~I f ~·êJ~·C, LEIDEN E. J. BRILL 1958-9 REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Pri1Vted in the Netherlands INHOUD ARTIKELEN: BOUMAN, A. c., Schets van de semantische structuur in Maerlants eerste Martijn . 81 COWAN, H. K. ]., Ned. elk en dagelijks. 129 DORSTEN, A. VAN, Huygens en de Engelse 'metaphysical poets' . III oF. 293 GERBENZON, P., Middelnederlands (op-)terven . 126 HEEROMA, Nieuwe Middelnederlandse fragmenten I 95 --, Rose en Troye . 103 --, Rapzak . 132 --, Rose, Parthonopeus, Walewein en Alexander 165 --, Nieuwe Middelnederlandse fragmenten 2 178 --, Nieuwe Middelnederlandse fragmenten In Memoriam Dr. Moritz Schönfeld. 163 JULIUS O.F.M. Cap., P., Schwester Katrei verdwaald in Franciscaans milieu 317 KLOEKE, G. G., De reliktvorm hef(t) voor "heeft" als characteristicum voor de meest ouderwetse (west) germaanse dialekten 245 KOSSMANN, F., Het particuliere leven van Vondel. 199 --, De heftige herfst . 235 LIEFTINCK, G. 1., Enige beschouwingen naar aanleiding van de nieuwe editie van Thomas a Kempis 10 MAK, J. J., Lexicologische kanttekeningen V . 41 MAXIMILIANUS O.F.M. Cap., P., Vondel voor zijn lyriek bij Horatius 215 MICHELs, L. c., Six van Chandelier, Amsterdamse Winter, vs. Bag vvo . 136 PEETERS, L., Ekkerlijc's roeyken . SCHÖNFELD, M., Hebban alla vogala... 1 WILTERDINK, B., John Owen en zijn invloed op Jeremias de Decker en Revius 18 J., J. III DROSTE, OF. G., De structuur van de woordengroep in de zgn. Accusativus-cum-infinitivo-constructie . K., 3 . 268 . 10 in de leer . MICHELS, 809 VVo • E1ckerlijc's 228 I J. (K. HEEROMA ) . . . . . . 54 . . . . . . . . . ...... . . . . . . .'. .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . KRUYSKAMP). . . . . . . . VI INHOUD BOEKBEOORDELINGEN: Opstellen door vrienden en collega's aangeboden aan Dr. F. K. H. Kossmann, ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag en van zijn afscheid als Bibliothecaris der Gemeente Rotterdam W. J. BUMA, Aldfryske H oulikstaspraken (Fr. van COETSEM) 57 Dr. W. M. H. HUMMELEN, De Sinnekens in het Rederijkersdrama (c. KRUYSKAMP) 60 Dr. H. C. LANDHEER, Het dialect van Overflakkee (P. J. MEERTENS) 63 RICHA~D BILLIET, Toponymie van Herne (P. J. MEERTENS) . 67 A. P. J. BRouwERs, De vlasserij in het Nederlands van de eerste helft der twintigste eeuw (P. J. MEERTENS) 69 J. BOSCH, Mr W. Bilderdijks briefwisseling (P. J. MEERTENS) 72 Winkier Prins Woordenboek Cc. KRlJYSKAMP) 75 De Fryske Gedichten fan Eelke Meinerts uit de jierren 1779- 1783 (K. FOKKEMA) 78 JAN VAN DER NOOT, Lofsang van Braband, Hymne de Braband in facsimile-uitgave met inleiding en aantekeningen van Dr. C. A. Zaalberg (D. KUYPER FZN.) 138 G. KNUVELDER, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, Tweede deel (c. KRUYSKAMP). 140 J. MELLES, Joachim Oudaan. Heraut der verdraagzaamheid (c. KRUYSKAMP) 140 W. A. ORNÉE, De zin in het Nederlands proza en de po~zie van Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde (J. B. DREwEs) 142 Dr. J. H. A. ELEMANs, Woord en Wereld van de boer (A. P. DE BONT) . 146 Woordeboek van die Afrikaanse Taal en P. C. SCHOONES, Rondom die Woordeboek (c. KRUYSKAMP) 152 Dr. JAN GRAULS, Volkstaal en volksleven in het werk van Pieter Bruegel (G. KLOEKE) . 154 Suriname: spiegel der vaderlandse kooplieden (P. J. MEERTENS) 239 EUG. DE BOCK, Opstellen over Colijn van Rijssele en andere rederijkers (c. KRUYSKAMP) . 241 INGEKOMEN BOEKEN . 80, 161, 320 De Redactie heeft voor het citeren der bekendste woordenboeken en periodieken die betrekking hebben op de Nederlandse philologie een manier van afkorten vastgesteld, die zij de medewerkers van het Tijdschrift verzoekt wel te willen toepassen: WNT - Woordenboek der Nederlandse Taal M nl W - Middelnederlands Woordenboek Med NA, Lett - Meded. Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., Letterk. Med VA - Verslagen en Mededelingen Kon. Vlaamse Academie Ts -- Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde NTg - Nieuwe Taalgids TTL -- Tijdschrift v. Taal en Letteren OTt - Onze Taaltuin Leuv B - Leuvense Bijdragen. NGN - Nomina Geographica Neerlandica H Top Dial - Handelingen Kon. Comm. v. Topon. en Dialectologie N eoPh - N eophilologus Taalatlas - Taalatlas v. Noord- en Zuid-Nederland. De medewerkers worden verder verzocht de titels van alle in hun bijdragen geciteerde werken te cursiveren en de namen van schrijvers in gewone letters te laten drul~ken. De medewerkers ontvangen kosteloos 25 overdrukken van hun artikel. Extra-overdrukken kunnen worden besteld bij de uitgever. Het eenvoudigst geschiedt dit door het gewenste aantal op de drukproef te vermelden. Boeken, die daarvoor naar het oordeel der Redactie in aanmerking komen, worden gerecenseerd. Aan het slot van elke aflevering wordt bovendien een lijst van ingekomen boekwerken gegeven. Wanneer, in geval een werk bij de Redactie voor beoordeling niet in aanmerking mocht komen, de terugzending daarvan wordt verlangd, gelieve men het daartoe vereiste porto bij de toezending in te sluiten. Alle bijdragen, ook boeken ter beoordeling, moeten worden gezonden aan de secretaris der Redactie, Dr. C. KRUYSKAMP, Rapenburg 49 te Leiden. Men wordt verzocht de kopij (op slechts één kant van het papier) overwetikt en persklaar in te zenden_ De Omvang zal als regel niet meer dan 24 blz. druks mogen bedragen. TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN VI]F EN ZEYEl'TIG STE DEEL LEIDEN E. J. BRILL 1957 TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN ZES EN ZEVENTIGSTE DEEL LEIDEN E. J. BRILL 1958-9 PUBLISHER LEIDEN THE DWARFS OF ARTHURIAN ROMANCE AND CELTIC TRADITION BY VERNON J. HARWARD, JR 1958. x, and 143 pp. With appendix and index cloth Gld. 15.($ 4.(0) For the last three-quarters of a century many scholars have explorcd tbc sources of Arthurian legend, tracing characters, names, story paltems, even landscape features back to their origins in Celtic history, myth, and folklore. Tbc present work investigates tbe dwarfs who play significant parts in tbe Arthurlan romances, and shows that tbey too had tbeir origins in Celtic tradition. First, tbe book briefly summarizes the stages tbrough which traditional elements passed before 'tbey appeared in twe1ftb-century romances. In tbe main, the study evolves into chapters which specifica11y or tentatively identify important Arthurian dwarfs with their Celtic prototypes. In the process of tbese identifications, tbe autbor tries to indicate general correspondences in such attributes as dwellings and supernatural possessions. Tbe discussion has usually been limited to tbose romance figures who actua1ly appeal' as dwarfs, although tbere bas been some occasion to see that Celtic dwarfs have been given normal statures in romances. An extensive Appendix deals witb tbose dwarfs who cannot be included in an orderly development of tbe text, some who cannot with fair certainty he traced to Ccltic tradition, and many whose parts are simply insignificant. !lEDE VERKRIJGBAAR DOOR BEMIDDELING VAN DE BOEKHANDEL E. J. BRILL