TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL-EN LETTERKUNDE DEEL 109, 1 LEIDEN - E.J . BRILL - 1993 AEGIDE AEGIDE AEGIDE AEGIDE AEGIDE Het T&'dschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde wordt uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Een jaargang omvat vier afleveringen van 96 bladzijden. REDACTIE De commissie voor taal- en letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde , bestaand uit: dr. G. R . W. Dibbets dr. J. L. A. Heestermans dr. P . F. J. Obbema dr. F. P. van Oostrom dr. M. H. Schenkeveld dr. M. A. Schenkeveldvan der Dussen dr. P. G. J. van Sterkenburg dr. J. P . A. Stroop dr. M . C. van den Toorn dr. P . E. L. Verkuyl dr. F. Willaert dr. G. C. Zieleman Bijdragen, brieven en boeken ter beoordeling dienen te worden gezonden aan de redactiesecretaris: dr. G. C. Zieleman, Rondedans 160, 2907 AH Capelle aan den Ijssel; eindredactie Th. P. F. Wortel. The paper in this journal meets the guidelines for permanence and durability of the Committee on Production Guidelines for Book Longevity of the Council on Library Resources. ISSN 0040-7550 PRINTED IN THE NETHERLANDS TIJDSCHRIFT VOOR NDL. TAAL- EN LETTERKUNDE 109 (1993) H. SCHULTINK DE STUDIE VAN DE NEDERLANDSE MORFOLOGIE VANUIT WETENSCHAPSHISTORISCH OOGPUNT* Inleiding In het Nederlands en in andere talen vertonen een aantal woorden een zekere geleding, een zekere articulatie in hun klankvorm die correspondeert met een zekere geleding in hun betekenis. Zo kan men stellen dat binnen het woord huisdeur met het klankvormmoment huis- het 'huis-achtige' betekenismoment van het woord als geheel correspondeert en met het klankvormmoment -deur, zijn 'deurachtig' betekenismoment. Insgelijks correleert in het woord appels met het klankvormmoment appel- het 'appelachtige' betekenismoment en met het klankvormmoment -s het betekenismoment 'meer dan één'. Grosso modo maken dergelijke gelede woorden het traditionele onderzoeksdomein uit van de morfologie, de woordvormingsleer. Binnen de gelede woorden noemt men die waarvan de samenstellende delen elk afzonderlijk ook weer als zelfstandig woord dienst kunnen doen, samenstellingen of composita. Voorbeelden zijn huisdeur, lichtbruin en strifzuigen. Binnen de gelede woorden waarvan de samenstellende delen niet allemaal afzonderlijk als woord kunnen voorkomen, als appels en apin, wordt evenzeer traditiegetrouw door velen (maar bepaald niet door iedere morfoloog! Vgl. bijv. Schultink 1962, Lieber 1981: 6 n. 2 en Carstairs 1988: 68) gedifferentieerd tussen buigings- dan wel flexievormen aan de ene kant en afleidingen of derivaties aan de andere. Onder de Nederlandse buigingsvormen worden dan de naamvals- en meervoudsvormen van het • Aanvullingen en ander commentaar van J. van Marle, M. Trommelen en W. Zonneveld op eerdere versies hebben fundamenteel aan de inhoud van dit artikel bijgedragen. Ik ben hun daar hoogst erkentelijk voor. 2 H. SCHUL TINK nomen, de naamvals-, comparatie- en -e-vormen van het adjectief alsmede de getals-, persoons-, tijds-, wijs- en deelwoordsvormen van hét verbum verstaan. De resterende gelede woorden, die dus noch composita noch flexievormen zijn, heten afleidingen. Bij woordvorming wordt van diverse middelen gebruik gemaakt, zo ook bij de woordvorming in het Nederlands. Nederlandse samenstellingen zijn opgebouwd uit elementen die - gelijk gezegd - ook elk afzonderlijk als zelfstandig woord kunnen optreden. Deze elementen zijn binnen het compositum gebonden aan een bepaalde, vaste volgorde: tojeltennis is een ander woord dan tennistojel. Bovendien heeft iedere samenstelling een karakteristieke accentuering. Bij buiging en afleiding wordt in het Nederlands gebruik gemaakt van affigering en interne klankverandering. Affigering kan geschieden met behulp van prefixen (bijv. on-knap), suffixen (groen-ig) of infixen. Laatstgenoemde kent het Nederlands niet. Affigering kan gepaard gaan aan accentverschuiving (be'nul/ 'onbenul, 'drankzucht! drank'zuchtig). Interne klankverandering manifesteert zich in het Nederlands hoofdzakelijk als de zgn. Ablaut van sterke werkwoorden: bevelen, beval, bevalen, bevolen. Andersgeaarde interne verandering via reduplicatie, d.w.z. herhaling aan het woordbegin van de aanzet van het uitgangspunt - Latijn: mordeo 'ik bijt'! momordi 'ik heb gebeten', curro 'ik ren'! cucurri 'ik heb gerend' - doet zich in het Nederlands niet voor. Tot de morfologie wordt veelal ook conversie gerekend, het verschijnsel dat twee of meer woorden zonder klankvormverschil en met na verwante betekenissen tot uiteenlopende woordklassen behoren: droog, vlucht, zot etc .. Conversie, in het Nederlands zeker niet ongebruikelijk, blijft hier verder onbesproken. Zie daarvoor bijv. Don 1990. In dit artikel wil ik aspecten van de beschrijving van derivatie, flexie en compositie zoals die laatste zich binnen het Nederlands manifesteren, schetsen in (taal)wetenschapshistorisch perspectief. Ik doe dat achtereenvolgens aan de hand van verkleinwoorden, sterke verba en samenstellende afleidingen. 1 DE STUDIE VAN DE NEDERLANDSE MORFOLOGIE 3 Verkleinwoorden Voor de Germaanse talen in hun totaliteit zijn verkleinwoorden het eerst door Jacob Grimm 1831 behandeld. Het Nederlands, van alle talen volgens Grimm het rijkst met diminutieven gezegend, krijgt daarbij het volle pond. Grimm (1831: 664-5) geeft een korte uiteenzetting over betekenis en gevoelswaarde van het diminutief in het algemeen. Niet alleen 'klein/ gering' maar ook 'lieflijk/liefkozend' zijn daarbij de centrale, semantische features. Vormelijk kenmerkend voor diminuering acht hij de consonanten L en K, gewoonlijk gevolgd door een flexivische N en voorafgegaan door een I. Het mnl. heeft het suffix -kin, in het nnI. is -kin bijna geheel opgegeven. Wel vindt men in het Vlaams en Brabants nog -ken (t.a.p. p. 681). Het nnI. diminueert met -je en varianten, door Grimm (1831: 683-6) teruggevoerd op I. Die uitgang is volgens hem ook te vinden in het Schots, het Zwitserduits en incidenteel in het Oudhoogduits. Te Winkel 1862 verfijnt de betekenisomschrijving door Grimm gegeven. Verder geeft hij (t.a.p. p. 100-4) in termen van "week"heid van sluit"letters", van vocaallengte en incidenteel van de accentuering van het grondwoord een bloemrijke, zij het nauwkeurige, synchronische beschrijving van de verschillende vormen die het diminutiefsuffix kan aannemen. Wat de diachronie aangaat, "Het waarschijnlijkste is, dat -ken eerst in -gen, en dat dit -gen vervolgens in -jen veranderd is. [ ... ] Je kan ook uit ie zijn ontstaan" (Te Winkel 1862: 99). In de formulering van Pée (1936: 26) beperkte de studie der verkleinwoorden zich tot in het begin van de twintigste eeuw bijna uitsluitend "tot zuiver abstract-historisch onderzoek: d.i. tot het constateeren en verklaren van constructies zooals ze ons door de teksten uit het verleden zijn overgeleverd of verschijnen in het modern beschaafd. Aan het rijke, oneindig afgewisselde materiaal dat de levende taal hun bood, hebben de oudere taalgeleerden tenslotte al te weinig aandacht gewijd". Pas de opkomst van de dialectgeografie bracht daar verandering in. Een ware doorbraak betekende het artikel "Die Diminutiva im Deutschen" van de Duit4 H. SCHULTINK ser Wrede uit 1908. Wrede putte hiertoe materiaal uit Wenker, Sprachatlas des Deutschen Reiehs (1895). Kloeke, met name 1923, bouwde voor het Nederlands op Wrede voort en veronderstelde dat -tje als palatalisering van -kîn zich vanuit de huidige provincie Noord-Holland over ruimer taalgebied verbreid heeft. Daarbij raakte hij verzeild in hardnekkige polemieken met W. de Vries, die het niet op Hollandse expansie maar op autochtone ontwikkelingen hield. Pée (1936-8) biedt een samenvattende, tot nader order definitieve, zeer breed opgezette, met vierentwintig kaarten gedocumenteerde, dialectgeografische monografie over het Nederlandse verkleinwoord in noord en zuid. Pées (1936: 106-9) conclusie luidt dat aan al de, produktieve, Nederlandse diminutiefsuffixen hoogst waarschijnlijk het oudere k-suffix -kîn ten grondslag ligt. Hun verdere, historische ontwikkeling loopt per dialect evenwel fonetisch sterk uiteen. Een niet historisch maar louter synchronisch onderzoeksparcours, waarvoor de grondslagen in feite door Te Winkel 1862 zijn gelegd, slaat Kruisinga 1915 in. Hij constateert dat de uitgangen van de Nederlandse verkleinwoorden "slechts tweeërlei: tje of etje" (t.a.p. p. 97) zijn. De overige zijn te verklaren uit assimilatie van -tje. Dezelfde opvatting ligt ten grondslag aan Kruisinga's (1924: 120-4) uitvoeriger beschrijving van het Nederlandse diminutief in zijn A grammar of modern Duteh. De keuze tussen -tje en -etje wordt ook bij hem bepaald door de laatste klanken en de accentuering van het woord dat als uitgangspunt fungeert. Anders dan Te Winkel gaat Kruisinga bovendien in op de klinker in diminutiva afgeleid van woorden die vocaalwisseling in het meervoud vertonen, als dagje, daagje naast dag/ dagen. Kruisinga komt in 1942 nog een keer terug op de verkleinwoorden. Nu schetst hij vormen en gebruik van diminutiva in eigentijds Engels, Nederlands en Duits. Speciale aandacht krijgen gediminueerde eigennamen met hun specifieke vormelijke kenmerken en affectieve betekenisaspecten. Ook pleit hij ervoor - net als Grimm - "de Germaanse talen weer als 'n geheel te beschouwen, en te behandelen, wat bij de Romaanse talen steeds min of meer gedaan is" (Kruisinga 1942: 61). Die laatste gedachte is overigens niet gevolgd! DE STUDIE VAN DE NEDERLANDSE MORFOLOGIE 5 De anglist Cohen maakt er in 1958 geen aanspraak op nieuwe feiten te brengen maar beoogt via systematische ordening van de bekende gegevens tot een beter inzicht in de samenhang tussen de morfologie en de fonologie (de functionele klankleer) van het Nederlands te komen. Dat zogeheten morfonologisch onderzoek doet hij in de geest van het toenmalige Praagse en Amerikaanse structuralisme. Cohen (1958: 43-4) differentieert tussen fonologisch bepaalde, mede paradigmatisch bepaalde en onregelmatige Nederlandse diminutiva. Basisvorm van het suffix is voor hem -ije. De "fonologisch bepaalde" allomorfen van dit suffix worden primair gedetermineerd door de slotconsonant( en) van het uitgangspunt, bovendien soms tevens door aard en accentuering van de daaraan voorafgaande klinker. Als "mede paradigmatisch bepaald" ziet Cohen formaties gelijk daagjes en eierijes die volgens hem kennelijk van meervouden zijn afgeleid. "Onregelmatig" noemt hij Janije, bloemeije en woorden gelijk poppeije en weggeije die als dubbelvormen naast de regelmatige, fonologisch bepaalde popje en wegje figureren. De beschrijving in de ANS (1984: 79-81) kiest als uitgangspunt voor het suffix -je, maar ademt verder een zelfde geest. Trommelen (1983: 4) merkt trouwens terecht op dat ook allerlei generatieve benaderingen weinig anders zijn dan Cohens uitspraken in modieuze regelvorm gegoten. Een geheel nieuwe benadering brengt in 1983 haar in het Engels geschreven proefschrift. Trommelens aanpak van de diminutiefformatie is louter syntagmatisch.2 Ze bedient zich niet van een nonhiërarchische, lineaire fonologie maar van een hiërarchische, nonlineaire, zogenoemde metrische, bomenfonologie, geïntroduceerd door Liberman and Prince 1977. Trommelen (1983: 4) beschrijft haar opzet als volgt: Above all, my aim will be to show that diminutive formation is, in the intuitive sen se, alocal process, and th at in the most economie al description a very limited type of phonological information suffices to characterize the distribution of the various allomorphs. The relevant phonological information does not consist of factors such as sonorance, stress, vowellength, or morphological make-up, but rather it concerns 6 H. SCHULTINK the final portion of the noun stem involved. This portion wiU be identified as the Time rif the final syllable of the noun, and on!y this rime. Volgens Trommelen is de keuze van het verkleiningsallomorf dus uitsluitend afhankelijk van het rijm, d.w.z. de klinker + wat daarop volgt, van de laatste syllabe van het woord dat als uitgangspunt dient. De syllabe, waarvoor sinds Kahn 1976 hernieuwde opmerkzaamheid ontstond, bestaat globaliter - voor andere gevallen zijn ook voorzieningen getroffen! - uit eventuele onset + rijm: het rijm uit peak (kern) + eventuele coda (staart). In schema: syllabe /\ (onset) rIJm /\ peak (coda) Dienovereenkomstig is bijv. in de Nederlandse lettergreep fan f de onset en an het rijm; binnen an is a de peak en n de coda. De mogelijke invullingen van onset, peak en coda zijn afhankelijk van een aantal universele en taalspecifieke beperkingen. In termen van een aldus hiërarchisch opgebouwd woordeindrijm pretendeert Trommelen (1983: 142-53) de distributie van alle allomorfen van het Nederlandse diminutiefsuffix -Ue te kunnen beschrijven. Ook Van der Hulst 1984b is erop uit de spreiding van de Nederlandse verkleiningsallomorfen in termen van het voorafgaande rijm te verantwoorden. Van der Hulst 1984a en b wijst enige zwakke punten aan bij Trommelen en komt met alternatieve voorstellen. Op hun beurt geven die aanleiding tot kritiek aan Kager, Trommelen en Visch 1985, Van Zonneveld 1985 en Verluyten 1986. Afzonderlijke vermelding verdient verder het tweede hoofdstuk van de dissertatie van Nijen Twilhaar (1990: 11-53) dat de verkleinwoordvorming binnen het Hellendoorns en enkele andere N oordnederlandse dialecten behandelt in Trommelens voetspoor. DE STUDIE VAN DE NEDERLANDSE MORFOLOGIE 7 Met dat al kunnen we de ontwikkeling van de studie van de Nederlandse diminutiva in vier, deels parallelle trajecten samenvatten: I) Van Grimm tot Pée van abstract-historische tot dialectgeografische benadering; 2) Van Grimm via Te Winkel en Kruisinga tot de ANS (1984: 82-5) aandacht voor de betekenis; 3) Bij Grimm en Kruisinga een duidelijke behoefte het onderzoek in groter Germaans verband te zien; 4) Van Te Winkel tot heden synchrone vormelijke beschrijving, in toenemende mate gekenmerkt door generalisatie, abstractie en aandacht voor universalia. Acht men voor systematisch morfologisch onderzoek de koppeling van fonologische woordmomenten aan semantische en/ of syntactische cruciaal, dan springt in het oog hoe weinig puur morfologisch onderzoek aan de hand van Nederlandse verkleinwoorden is verricht. Veeleer worden deze afleidingen primair vanuit louter klankvormelijk al dan niet historisch perspectief behandeld. De beschrijving van hun betekenis, en trouwens ook die van hun gebruikswijzen, fungeert daarbij op zijn hoogst als onafhankelijke appendix. Sterke verba In hedendaagse beschrijvingen van het Nederlands is de traditionele, van Jacob Grimm afkomstige tweedeling in zwakke en sterke werkwoorden grotendeels vervangen door een in regelmatige en onregelmatige. Daarmee zou de achttiende-eeuwse, Amsterdamse taalkundige Lambert ten Kate (1674-1731) niet gelukkig geweest zijn.3 In zijn hoofdwerk Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake I en II, Amsterdam, 1723, spreekt hij met een waarschijnlijk in oorsprong op de termen "gleichfliessende" en "ungleichfliessende" van de Duitse geleerde Schottelius (1663) teruggaande benaming, van gelijkvloeiende (= zwakke) en ongelijkvloeiende (= sterke) verba. Hij toont zich geërgerd dat eigentijdse, 8 H. SCHULTINK Nederlandse (vgl. De Vooys 1957: 119 en vooral Schaars 1988: 287-93), Duitse en Engelse grammatici de ongelijkvloeiende, sterke verba als "ongeregelt" beschouwen. Voor Ten Kate (1723: I 543) was "Regelmatigheid [ ... ] de kroone eener Tale" en bovendien "onder de leden eener Sprake is een Werkwoord het voornaemste". De gedachte dat het "aenzienelijkste deel" van onze taal de "vlekke" van onregelmatigheid te dragen zou hebben, acht Ten Kate (1723: I 545) "de welverdiende eere onzer Taele te nae". "Onze Tael en hare Verwanten te zuiveren van die deerlijke smet, die de Grammatici door vergissing haer hebben aengewreven" (t.a.p. p. 544) wordt zo Ten Kates leidend heuristisch principe. De in elke taal te verwachten regelmaat achtte Ten Kate voor de Nederlandse ongelijkvloeiende verba om vier redenen wel bijzonder waarschijnlijk. In de eerste plaats betreft het hier circa 200 verba waarvan we volgens Ten Kate ongeveer tien keer zo dikwijls gebruik maken als van de wel regelmatig geachte gelijkvloeiende, zelfs al zijn die laatste, ook volgens hem, omtrent tien maal meer in aantal. Verder nemen hun betekenissen een centrale positie in omdat "die onze voornaemste en gemeenzaemste bewegingen van 't Lichaem en van de Gedagten behelzen" (t.a.p. p. 206). Ten derde telt hun hoge ouderdom, op zijn minst 3.000 jaar. En ten slotte geldt een morfologische reden: van de praeterita der ongelijkvloeiende verba worden tal van substantiva afgeleid die op hun beurt het favoriete uitgangspunt vormen voor gelijkvloeiende werkwoorden (blijken, bleek, bleken; ruiken, rook, roken) (t.a.p. p. 545). De vraag dient gesteld te worden wat Ten Kate eigenlijk onder regelmaat verstond. Als ik het goed zie, komt regelmaat voor hem neer op de mogelijkheid van rangschikking, van classificatie, op beregelbaarheid om het anachronistisch te formuleren. De Nederlandse wisseling van stamvocalen in infinitief, praeterium en participium perfectum (als in bevelen, beval, bevolen) leent zich niet slechts voor puur individuele opsomming maar voor een indeling in vijf klassen, voor generaliserende uitspraken dus. Dit voor één taal geldige, idiosynchronische inzicht wordt bevestigd en versterkt door de resultaten van diachronisch dan wel geografisch-comparatief onderzoek. Daarmee geeft Ten Kate zijn studie een panchronisch comDE STUDIE VAN DE NEDERLANDSE MORFOLOGIE 9 plement, althans binnen de grenzen van wat we heden ten dage de Germaanse taalfamilie zouden noemen. Grimm (1785-1863) blijkt honderd jaar later wel duidelijk van het werk van Ten Kate op de hoogte maar hoe ver Ten Kates eventuele invloed reikt, valt moeilijk te bepalen. Ook Grimm (1822: 836) poneert: Das starke praet. musz als hauptschönheit unserer sprache, als eine mit ihrem alterthum und ihrer ganzen einrichtung tief verbundene eigenschaft betrachtet werden. Unabhängig von [ ... ] endungsflexionen [ ... ] betrifft es die würzel selbst und zwar auf dobbelte weise: entw. wird der anlaut der wurzel vor derselben wiederholt (reduplication) oder der vocal der wurzel (sey er in- oder anlautend) in einen andern verwandelt (ablaut). Het Gotisch kent vlg. Grimm nog zes reduplicerende klassen, waarvan er twee bovendien ablaut vertonen, daarnaast zes puur ablautende. Op basis daarvan komt hij tot een indeling van de sterke werkwoorden in twaalf klassen, waarvoor praesens, praeteriturn sg., praeteritum pI. en participium praeteriti de ijkpunten vormen. De reduplicerende zijn echter wellicht onder één klas te vangen (t.a.p. p. 1034). De zwakke conjugatie (zwak omdat de wortel niet op eigen kracht via ablaut of reduplicatie haar praeteritum en participium vormt) voegt tussen verbum en persoonsuitgang een dentaal in. Grimm (1822: 840-1022) geeft een gedetailleerde, classificatorische beschrijving van de sterke werkwoorden in de afzonderlijke Germaanse talen, waaronder 150 middelnederlandse en 170 contemporain Nederlandse. De door hem in totaal op 450 geschatte sterke-werkwoordswortels maken volgens Grimm (1822: 1032) "durch tiefe verbreitung und leitung in alle theile der sprache, noch immer die eigentliche kraft derselben aus". Hij durft zelfs de uitspraak aan "jedes verbum unserer sprache steht mit einer starken conjugationsform in ursprünglicher beziehung". Van Helten (1877) behandelt de sterke vervoeging - net als Grimm maar anders dan Ten Kate - vóór de zwakke. Op historische gronden komt hij tot een zeer minutieuze indeling in zes 10 H. SCHULTINK klassen van sterke wortelverba en vijf kleinere klassen van sterke grondwoordverba. Een geheel nieuw geluid vinden we bij Talen (1894: 86) die streeft naar een "eenvoudig groepeeren wat in het moderne Nederlandsch bijeenpast" zonder historische ballast. In zijn puur synchronische indeling in acht sterke klassen vormt de vocaal van de verleden tijd enkelvoud het centrale ordeningsprincipe (Talen 1894: 86-9). N agenoeg ongewijzigd wordt deze classificatie overgenomen in Talen, Kollewijn en Buitenrust Hettema (1908: 107-10). De behandeling van de sterke vervoeging volgt nu stilzwijgend op die der zwakke. Van Wijk (1909: 88-9) stelt: "Over de vervoegingsvormen behoeft niet veel te worden meegedeeld. Ieder kent de gebruikelijke vormen uit de gesproken taal en met het schrijven zal men zich niet licht vergissen. [ ... ] Men verdeelt de w.w. in zwakke en sterke". Van een ook maar enigszins systematische bespreking van laatstgenoemde sterke verba onthoudt hij zich. In zijn al eerder aangehaalde A grammar rif modern Dutch, onderscheidt Kruisinga (1924: 31) overeenkomstig toenmalig Engels gebruik, binnen het Nederlands "regular" , zwakke, van "irregular verbs".4 "As in English, most of them <= the irregular verbs> belong to the originally strong verbs". Zijn classificatie van deze oorspronkelijk sterke werkwoorden blijft echter gestoeld op die van de historische grammatica, al voegt Kruisinga daar onmiddellijk aan toe dat tal van veranderingen in latere periodes het oude systeem bijna onherkenbaar en van weinig praktische waarde hebben gemaakt. In 1950 presenteert Van Haeringen een nieuwe indeling van de sterke werkwoorden op niet-historische, strikt synchronische grondslag. Voor hem is het essentiële criterium of een en dezelfde stamklinkerverandering zich al dan niet zowel in het praeteritum als in het participium voordoet (Van Haeringen 1950: 82). Ook sluit hij zich (t.a.p. p. 76, vgl. Schultink 1989: 204-5) bij Kruisinga's tweedeling in regelmatige en onregelmatige werkwoorden aan. Sindsdien is dit onderscheid in de Nederlandse spraakkunst gemeengoed geworden. Dat daarmee de voorheen sterke werkwoorden vanuit hun centrale positie, a.h.w. in het hart van de Germaanse talen, gedeDE STUDIE VAN DE NEDERLANDSE MORFOLOGIE 11 gradeerd zijn tot een perifere groep onregelmatigheid, mag op zijn minst een opvallende evolutie heten. Ze is het gevolg van twee ontwikkelingen: 1) de in de loop van de twintigste eeuw sterk toegenomen, academische belangstelling voor een niet-historische, synchronische taalbeschouwing, en 2) daarbinnen een eigenlijk al sinds het midden van de vorige eeuw ontluikende, specifieke interesse voor wat niet-verstard, levendig, expansief, vermeerderbaar is binnen de woordvorming: een groeiende interesse voor produktiviteit als morfologisch fenomeen. Zo'n produktieve uitbreidbaarheid is kenmerkend voor de zwakke vervoeging in eigentijdse Germaanse talen maar - een enkele uitzondering daargelaten - vreemd aan de Ablaut. Overigens heb ik in Schultink 1989 proberen aan te tonen dat de inhoud van het begrippenpaar regelmatig/ onregelmatig volop kwalificatie behoeft. Er kleeft nog een heel andere problematiek aan de Ablaut. Namelijk hoe dit fenomeen klankvormelijk precies beschreven moet worden, als men zich tenminste niet louter tot een - al dan niet systematische - opsomming wil beperken. In de tijd van Ten Kate en Grimm was dat nog weinig problematisch. Ten Kate (1723: 1560-6) sprak van het "verwisselen", "verruilen", "veranderen" van "Wortel-Vocael" of ,,Accent-Klinker"; Grimm (1822: 836) van de wortelvocaal die "in einen andern verwandelt" . En dat was dan dat! In het tweede kwart van de twintigste eeuw komt het Amerikaanse structuralisme op. Daarbinnen kreeg vooral de statische Item-and-Arrangementaanpak van de morfologie grote problemen mf't clf' Ahlaut f'n soort!l"diike verschiinselen clie ook hlliten het 12 H. SCHULTINK tijd nam of het Engelse took - parallel aan een zwakke verleden tijd als speelde - isoleerbare morfemen te onderscheiden. Overeenkomstige problemen doen zich binnen de generatieve morfologie voor. Hierbij komt nog het betrekkelijk incidentele, sporadische karakter van de onderhavige vocaalwisseling in een taal als het Nederlands. Aanvankelijk bestond bij generativisten de neiging buigingsverschijnselen in het algemeen (en daarmee ook de sterke conjugatie) in het fonologisch gedeelte, in de fonologische component, met behulp van fonologische regels, zij het sterk gespecificeerde en geclausuleerde fonologische regels, af te doen. Gevallen als deze onregelmatige verba, die tot bijzonder idiosyncratische, improduktieve regels leidden, hebben er mede toe bijgedragen dat de morfologie tegenwoordig door generatieve grammatici dikwijls niet langer als een onderdeel van de fonologie wordt beschouwd maar als een autonome, soms ook lexicon genoemde, afzonderlijke component. Dat door sommige weer anderen die morfologische component als nauw verweven met de syntactische wordt gezien of haar bestaansrecht nu op déze grond geheel wordt ontkend, maakt de plaatsbepaling van de morfologie binnen de generatieve grammatica er vooralsnog niet doorzichtiger op. V gl. Schultink 1988: 7 en Spencer 1991: 423-59. Dit alles confronteert ons inmiddels met een trend in de taalwetenschap die we ook reeds ontwaarden bij de bestudering van het diminutiefaffix en die kenmerkend genoemd mag worden voor de linguïstiek in de tweede helft van de twintigste eeuw. Minder dan in het verleden zijn taalkundigen primair gespitst op de specifieke beschrijving van (verschijnselen in) één of meer bepaalde talen (zoals bijv. in de ANS). Vaker dan tevoren concentreren ze zich op feiten die kenmerkend zijn voor alle menselijke taal en bij gevolg voor iedere adequate grammatica. De positionering van de morfologie is daar een typerend voorbeeld van. Daarbij mogen ook de nietaffigerende ofte wel non-concatenatieve morfologische procédés, waarop in 1982 en in later werk vooral McCarthy zich richtte, een wezenlijk criterium heten, vgl. bijv. Spencer 1988. Erkend moet alleen worden dat in deze internationale discussie - waarbinnen DE STUDIE VAN DE NEDERLANDSE MORFOLOGIE 13 zgn. discontinue morfemen als het Engelse t-k in take en took en het Arabische k-t-b in bijv. kataba 'hij heeft geschreven' en aktubu 'ik schreef een centrale positie innemen - het typisch Nederlandse materiaal geen rol van betekenis heeft gespeeld. Anders is dat gesteld met een derde Nederlands woordvormingstype, waaraan ik ten slotte enige aandacht wil besteden. Samenstellende afleidingen In het Nederlands en andere talen bestaan woorden die via suffigering zijn gevormd op basis van een samenstelling. Zo is van het samengestelde nomen drankzucht het adjectief drankzucht-ig af te leiden. Er bestaan ook samenstellingen waarvan het tweede lid een afleiding is, bijv. vrouw-vriendelijk. Bovendien komen er, o.a. in tal van Indo-europese talen, woorden voor bestaande uit twee woorden plus een suffix, terwijl die twee woorden tezamen geen bestaande samenstelling vormen en het laatste woord plus affix evenmin een afleiding is.5 Voorbeelden daarvan zijn tweemaster, veelwijverij, machthebber en blauwogig. Samenstellingen als *tweemast, *veelwijf, *machtheb en *blauwoog bestaan niet in het Nederlands, afleidingen als *master, *wijverij, *hebber en *ogig evenmin. Voor dergelijke woordvormen veronderstelde Den Hertog (1898: 106) de term "samenstellende afleidingen" bekend: "Eene bijzondere soort van afleidingen zijn zulke, die niet van een enkel, maar van twee of meer bijeenbehoorende, doch nog onverbonden woorden gevormd worden. [ ... ] Voor deze vormingen is de naam samenstellende afleidingen in gebruik". Het verschijnsel als zodanig werd in de loop van de negentiende eeuw door verscheidene Nederlandse grammatici gesignaleerd. In het begin van die eeuw had Grimm er trouwens al volop oog voor. N.a.v. eh-brecher, blut-vergiesser, ha us-halter, land-messer, theil-nehmer, tag-wähler, hif-haltung en dank-sagung schrijft hij (Grimm 1826: 618): "hier wird kein subst. mit subst. zus. gesetzt, sondern das bereits vorhandne infinitivcompositum zur erzeugung von subst. genutzt". Wilmanns (1896: p. 2-3) bezigt voor deze formaties de thans in het Duits algemeen gebruikelijke term "Zusammenbildung", ofschoon Paul (1920: 131-3) die nog vermijdt. In het Engels heten ze "synthetic compounds", al worden 14 H. SCHUL TINK daar gewoonlijk slechts die samenstellende afleidingen onder verstaan waarvan het tweede element verbaal van aard is als in macht-hebb-er. Blauw-og-ig, twee-mast-er en veel-wijv-erij vallen er dan buiten. Voorlopig kunnen de drie eerder onderscheiden formatietypen schematisch als volgt worden weergegeven: ( afleiding) A / \ N tg / \ N N 1 1 drank zucht (samenstelling) A / \ N A / / \ vrouw vriend !iJk (samenstellende afl.) A /1\ N N ig 1 1 blauw oog Hoekserna (1981: 169) schetst evenwel op wat voor uiteenlopende manieren verschillende auteurs samenstellende afleidingen binnen het geheel der woordvorming behandelen: als specifiek soort samenstellingen, als specifiek soort afleidingen of - gelijk hierboven - als een morfologisch type sui generis. Met boomdiagrammen die ik aan hem ontleen, kan men de genoemde benaderingswijzen op de volgende manier in beeld brengen: A) sui generis B) samenstelling C) afleiding A A A /1\ / \ / \ A N ig A A NP tg I I I / \ / \ blauw oog blauw N tg A N I I I oog blauw oog In een vierde benaderingswijze die Hoekserna (1981: 169-70) noemt, is blauwogig niet - als in C - afgeleid van een NP (= nominale woordgroep) blauw oog naar van een non-existente samenstelling *blauwoog. Volgens Hoekserna zou De Vooys (1957: 179) deze analyse voor hebben gestaan maar Van Santen (1992: 230) DE STUDIE VAN DE NEDERLANDSE MORFOLOGIE 15 noemt dat m.i. terecht "een misverstand". Eerder kan Grimms (1826: 618) zojuist aangehaalde analyse van samenstellende afleidingen mutatis mutandis als C geïnterpreteerd worden. Aangezien deze vierde wijze van aanpak op dit moment bij mijn weten geen enkele actualiteitswaarde heeft, laat ik haar verder onbesproken. Met reden stelt Hoekserna (1981: 170): Struktuur A is in zekere zin de nul-hypothese, omdat deze struktuur, indien juist, uniek zou zijn voor samenstellende afleidingen. Vanuit theoretisch oogpunt is het de minst interessante van de vier, omdat het meer de moeite waard is om een verschijnsel, in dit geval het verschijnsel samenstellende afleiding, terug te voeren tot andere, algemenere verschijnselen. Dit betekent allerminst, dat daarom mogelijkheid A op voorhand verworpen dient te worden. Wél betekent het, dat A eerst dan een serieuse kandidaat wordt, als de andere mogelijkheden de eigenschappen van samenstellende afleidingen in onvoldoende mate kunnen verklaren. Daarmee wordt de analyse toegespitst op de vraag of de onderhavige formaties gezien moeten worden als samenstellingen dan wel als afleidingen van woordgroepen. In het eerste geval zijn ze te vergelijken met andere samenstellingen waarvan het tweede lid een afleiding is, zoals vrouwvrindeliJk. Alleen behoeven dergelijke afleidingen - (blauw)ogig, (macht)hebber, (twee)master en (vee~wijverij - klaarblijkelijk geen bestaande woorden te zijn. De andere optie is samenstellende afleidingen - min of meer parallel aan oudemanneijesachtig, vergeetmenieije en eersteklasser - als afleidingen van een woordgroep te zien. In de internationale discussie over deze kwestie blazen Nederlandse grammatici, veelal gebruik makend van Nederlands materiaal, hun eigen partijtje mee, met name wanneer ze in het Engels publiceren. Het bij die Nederlandse grammatici thans gangbare standpunt is dat samenstellende afleidingen in wezen samenstellingen zijn, aan de vorming waarvan geen woordgroepvormende zinssyntactische regels te pas komen. Dienovereenkomstig kunnen ze geheel in de morfologische component alias het lexicon worden afgehandeld. In onderling soms sterk divergerende varianten treffen we dit standpunt o.a. bij Meijs (1980), Moortgat (1984), Hoekserna 16 H. SCHULTINK (1984) en Van Santen (1984, 19866) aan. Ook internationaal is het trouwens courant: Allen (1978), Selkirk (1981, 1982), Lieber (1983), Di Sciullo and Williams (1987). Roeper en Siegel (1978), die de eer toekomt binnen generatief kader de discussie over 'synthetic compounds' opnieuw te hebben gestart, brachten de vorming van deze formaties eveneens in het lexicon onder. Daartoe waren zij wel genoodzaakt hun toevlucht te nemen tot een nieuw genre regels, lexicale transformaties, dat inmiddels geen lang leven beschoren bleek. In de laatste jaren wint de syntactische aanpak in de Verenigde Staten meer aanhang: Fabb (1984), Pesetsky (1985), Sproat (1985), Roeper (1988) en Lieber (1988). Ter vorming van samenstellende afleidingen in het ook in dit opzicht zeer na aan het Nederlands verwante Afrikaans laat Botha (1980,1981,1984) - na op uiterst kritische wijze te hebben afgerekend met het bovengenoemde werk van Roeper en Siegel, Allen, Selkirk, en Lieber (1983) - woordvormingsregels eveneens inwerken op syntactische dieptestructuren. Ook Sassen (1980: 139) concludeerde uit Nederlands taalgebruik "dat er in de grammatica plaats moet zijn voor lexicale bouwsels op basis van syntactische constructies" . De discussie over deze zaken wordt zowel nationaal als internationaal voortgezet. Natuurlijk is dat van belang voor de beschrijving van de Nederlandse taaldata, van de Nederlandse samenstellende afleidingen. Van minstens even groot, zo niet nog groter gewicht is deze kwestie opnieuw voor onze visie op de structuur van grammatica's in het algemeen en daarmee op die van het menselijk taalvermogen. Zo stelt ze de eventuele status van 'mogelijke' versus 'bestaande' woorden aan de orde. Buitendien rijst wederom de vraag: geeft een adequate beschrijving van de onderhavige taalfeiten aanleiding binnen grammatica's een afzonderlijke, van de zinssyntactische te differentiëren, morfologische component, soms ook lexicon genaamd, te onderscheiden? En zo ja, kan dan de output van die morfologische component, i.c. de woorden, niet alleen als input van de woordgroep- of zinsvormende, syntactische component functioneren maar kunnen omgekeerd ook produkten van de syntactische component, bijv. de woordgroepen oude mannetjes en DE STUDIE VAN DE NEDERLANDSE MORFOLOGIE 1 7 blauw oog - als basis van oudemanneijesachtig en blauwogig - invoer voor de morfologische component vormen? Of dreigt hier vicieuze circulariteit? Kortom, we zien ons andermaal geconfronteerd met het centrale probleem van "the morphology-syntax interface". Dit laatste brengt me meteen tot mijn conclusies uit het gegeven overzicht. Conclusies Een hoogst belangwekkende ontwikkeling die we in het voorafgaande hebben geobserveerd, is dat de morfoloog, en trouwens de grammaticus in ruimer zin, tegenwoordig dikwijls niet langer primair gericht is op beschrijving van zijn eigen of een bepaalde andere taal. Meer dan tevoren is hij uit op het ontdekken van de taal in een taal, van het algemene in het bijzondere, van hoe de universele grammatica in een specifieke spraakkunst gestalte krijgt. Er wordt a.h.w. geopereerd op een hoger aggregatieniveau aan de hand van voor alle taal relevante, universele verschijnselen die nu eens aan deze en dan weer aan één of meer andere, daarvoor om wat voor reden ook speciaal in aanmerking komende talen, als bijv. het Engels, het Turks, het Swahili of het Nederlands, getoetst worden. Ontegenzeggelijk ligt hierin het risico besloten dat de grammaticus door fixatie op het bos zijn zicht op de bomen gaat verliezen. Een voor deze ontwikkeling noodzakelijke voorwaarde was allereerst een toenemende internationalisering van de linguïstiek, een ont-, een deprovincialisering van o.a. de taalkundige neerlandistiek. En dat niet alleen in over de eigen grenzen heen kijkende, puur geografische zin zoals bijv. de pan-germanistische ambities van Ten Kate, Grimm en Kruisinga suggereren, of qua breder wetenschappelijke oriëntatie maar - gelijk gezegd - vooral als exploratie van de algemeen-menselijke "faculté du language". De vér-strekkende invloed van het werk van Chomsky en de zijnen is bij dit laatste onmiskenbaar. Een tweede, even noodzakelijke voorwaarde was dat naast de overwegend historisch-vergelijkende, diachronische taalstudie van 18 H. SCHULTINK de negentiende eeuw, zoals we ook al gezien hebben, een overwegend synchronische tot ontplooiing kwam met in de laatste decennia vooral te onzent specifieke aandacht voor het produktieve. "The concern with the notion 'productivity' and its role in morphological theory is a persistent and perhaps unique characteristic of Dutch morphology" (Booij 1990: 43-4). Het feit dat in het laatste decennium maar liefst drie Nederlandse proefschriften (Van Marle 1985, Baayen 1989 en Van Santen 1992) aan produktiviteit zijn gewijd, wijst in dezelfde richting. V gl. hiervoor verder Schultink 1992a en b. Een andere overgang die ik terloops reeds signaleerde, was die naar een strikt geformaliseerde, syntagmatische aanpak. Deze overgang werd door hernieuwde aandacht in de jaren zeventig voor - syntagmatische! - morfologie bij generatieve taalgeleerden in de Verenigde Staten gestimuleerd. Deze linguïsten hadden aanvankelijk morfologische facetten nogal ernstig verwaarloosd. De notie 'syntagmatisch' en haar tegenhanger 'paradigmatisch' gaan via de Deen Hjelmslev terug op De Saussure. Onder paradigmatische relaties zijn te verstaan "de systematische relaties tussen taaltekens los van het gebruik in zinnen (relaties in absentia). Dit tegenover syntagmatische relaties: de relaties tussen de < in zinnen > aan elkaar geregen woorden of woorddelen (relaties in presentia)" (Kaldeway en Koefoed 1979: 98). Dienovereenkomstig is voor de paradigmatische strategie van E.M. Uhlenbeck (o.a. 1959: 22-4) en van Schultink 1962 de notie 'reeksvorming' ter herkenning van vormbetekeniscorrespondenties binnen gelede woorden cruciaal. Als "paradigmatic structure" zijn de relaties in absentia in recent werk van Van Marle (o.a. 1985) weer terug te vinden. Becker 1990 brengt op deze grond Van Marle zelfs samen met Uhlenbeck en Schultink 1962 onder in een Nederlandse school van paradigmatische morfologie. Overigens is ook het werk van Amerikanen als Aronoff (o.a. 1976, vgl. Van Marle 1985: 5) en S.R. Anderson (o.a. 1982) paradigmatisch georiënteerd. Enige consequenties van de syntagmatische aanpak exemplificeerde ik hierboven aan de hand van recente beschrijvingen van de allomorfen van het Nederlandse diminutiesuffix. Een andere conseDE STUDIE VAN DE NEDERLANDSE MORFOLOGIE 19 quentie is dat het aan de zinssyntaxis ontleende begrip 'hoofd' nu mede in de morfologie, en wel op gelede woorden wordt toegepast. Generaliter kan gezegd worden dat binnen gelede Nederlandse woorden het meest rechtse lid 'hoofd' is. Het eenvoudigst is dat te demonstreren aan gelede nomina als de samenstelling achterdeur en de afleiding toe-ije. In beide formaties bepaalt het rechterlid (-deur c.q. -ije) , de syntactische categorie, het genus en de meervoudsuitgang van het betreffende woord (vgl. Trommelen and Zonneveld 1986). Als laatste gevolg van de syntagmatische benadering in de morfologie wijs ik op de sinds het midden van de jaren zeventig sterk toegenomen aandacht besteed aan opeenvolgingsverschijnselen van affixen binnen herhaald afgeleide, Nederlandse woorden als bijv. de principiële onmogelijkheid van *vriend-elijk-schap naast het bestaande vriend-schapp-elijk. Deze aandacht richt zich niet alleen op een tot dan toe vrijwel onontgonnen domein van de Nederlandse morfologie maar leidt mede tot vragen met betrekking tot de interne, al dan niet gelaagde structuur van de morfologische component en het inspelen van de fonologische (accentuerings-)regels daarop. Ook hier ontbreekt nog consensus. Zie daartoe bijv. Van Beurden 1987, Paulissen and Zonneveld 1988, Booij 1989, Trommelen en Zonneveld 1992. Een groeiende, Nederlandse belangstelling voor de eigen argumentenstructuur, de externe syntaxis, de syntactische valentie, de eigen syntactische mogelijkheden van gelede formaties valt verder op. Waaruit komt bij wijze van voorbeeld naast het grammaticale een tekenaar van rivierlandschappen de ongrammaticaliteit van *een pentekenaar van rivierlandschappen (Booij 1988: 64) voort? Onder vijf literatuurverwijzingen daaromtrent in Carstairs-McCarthy 1992: 117, refereren er drie aan Nederlandse auteurs: Booij 1988, Booij en Van Haaf ten 1988 en Hoekstra en Van der Putten 1988. Ten slotte ontwaren we een hernieuwde behoefte de vormelijke structuur van gelede woorden onverbrekelijk te verbinden aan hun - niet langer parafraserende maar op Montague stoelende modeltheoretische - semantische representatie. Het eerder genoemde 20 H. SCHULTINK werk van Hoeksema 1984 en van Moortgat 1984 over samenstellende afleidingen alsmede Moortgat en Van der Hulst 1981 leveren hier standaardvoorbeelden van. Het zal boeiend zijn te volgen ofin de al dan niet nabije toekomst op de ingeslagen wegen wordt voortgegaan of dat andere, nu nog moeilijk te ontwaren paden zullen worden betreden. Niet alleen de oplossingen die de hedendaagse morfologie oppert, zijn immers intrigerend maar op zijn minst evenzeer de nieuwe problemen die ze vermag te stellen. september 1992 Adres van de auteur: Prins Bernhardlaan 26 3722 AG Bilthoven NOTEN 1 'Gewone' samenstellingen laat ik met een gerust hart buiten beschouwing omdat Van den Toorn (1982) aan het onderzoek daarvan in TNTL al een zeer lezenswaardig artikel heeft gewijd. 2 Op het onderscheid tussen een syntagmatische en een paradigmatische aanpak ga ik in mijn concluderende slotparagraaf nader in. 3 Uitvoeriger heb ik Ten Kates standpunt te dezen besproken in Schultink 1989: 205-9. 4 Bij Talen, Kollewijn en Buitenrust Hettema (1908: 100) lezen we nog: "Men kan ook onderscheiden regelmatige (zwak en sterk) en onregelmatige (gemengd en onregelmatig); of ook: regelmatige, gemengde en onregelmatige vervoeging" . 5 De door Nederlandse grammatici ook veel besproken samenstellingen met een zgn. pseudo-deelwoord als tweede lid, bijv. breedgeschouderd, laat ik hier buiten beschouwing. 6 In gemotiveerde afwijking van haar eerdere publikaties kent Van Santen 1992: 215-29 aan samenstellende afleidingen van het denominale type blauwogig - anders dan aan die van het deverbale type machthebber- een drieledige structuur sui generis toe. BIBLIOGRAFIE ALLEN, M.R., 1978. Morphological investigations. PhD. dissertation University of Connecticut. DE STUDIE VAN DE NEDERLANDSE MORFOLOGIE 21 ANDERSON, S.R., 1982. "Where's morpho1ogy?", in: Linguistic inquiry 13, 571-612. ARoNoFF, M., 1976. Wordformation ingenerativegrammar. Cambridge MA and London. BAAYEN, R.H., 1989. A corpus-based approach to morphological productivity, Statistical analysis and psycholinguistic interpretation. Amsterdam. BECKER, Th., 1990. Analogie und morphologische Theorie. München. BEURDEN, L. van, 1987. "P1aying level with Dutch morphology", in: F. Beukema, P. Coopmans (eds.). Linguistics in the Netherlands 3, 21-30. BooIj, G., 1988. "The re1ation between inheritance and argument linking: deverbal nouns in Dutch", in: M. Everaert et al. (eds.), 57-73. --,1989. "Complex verbs and the theory oflevel ordening", in: Yearbook ofmorphology 2,21-30. --, 1990. "Phonology and morphology. The Dutch contribution", in: F. Aarts, Th. van Els (eds.). Contemporary Dutch linguistics. Georgetown, 38-49. BOOI], G. and T. van HAAFTEN, 1988. "The external syntax of derived words", in: Yearbook of morphology 1, 29-44. BOTHA, R.P., 1980. Word-based morphology and synthetic compounding. Stellenbosch papers in linguistics 5. Stellenbosch. --, 1981. "A base rule theory of Afrikaans synthetic compounding", in: M. Moortgat et al. (eds.), 2-77. --, 1984. Morphological mechanisms, Lexicalist analyses of synthetic compounding. Oxford, New Vork etc. CARSTAIRS(-McCARTHY), A., 1988. "Some implications of phonologically conditioned suppletion", in: Yearbook of morphology 1, 67-94. --, 1992. Current morphology. London and New Vork. COHEN, A., 1958. "Het Nederlands diminutiefsuffix: een morfonologische proeve", in: Ntg 51, 40-5. DON,]., 1990. "Tegen "Against any directional rule of conversion" ", in: Ntg 83, 97-110. EVERAERT, M., A. EVERs, R. HUYBREGTS and M. TROMMELEN (eds.), 1988. Morphology and modularity, In honour of Henk Schultink. Dordrecht/ Providence. FABB, N., 1984. Syntactic affixation. PhD. dissertation MIT. GEERTS, G., W. HAESERYN, J. de ROOI] en M.C. van den TooRN (red.), 1984. Algemene Nederlandse spraakkunst (= ANS). Groningen-Leuven. GRIMM,]., 21822. Deutsche Grammatik I. Göttingen. --, 1826. Deutsche Grammatik 11. Göttingen. --, 183l. Deutsche Grammatik 111. Göttingen. HAERINGEN, C.B. van, 1950. "De hoofdvormen van het Nederlandse werkwoord", in: Ntg 43, 20-8. 22 H. SCHULTINK HELTEN, W.L. van, 1877. Nederlandsche spraakkunst ten behoeve van onderwijzers en belangstellenden, IIde Stuk, 1 ste en 2de deel, Het werkwoord in zijne vervoeging en afleiding. Rotterdam. HERTOG, C.H. den, 1898. De Nederlandsche taal. Practische spraakkunst van het hedendaagsche Nederlandsch 11. Amsterdam. HOEKSEMA,j., 1981. "Twee theorieën over samenstellende afleidingen", in: Clot 4, 169-78. --, 1984. Categorical morphology. Proefschrift Groningen. HOEKSTRA, T. and F. van der PUTTEN, 1988. "Inheritance phenomena", in: M. Everaert et al. (eds.), 163-86. HULST, H. van der, 1984a. Bespreking van M.Th.G. Trommelen (1983), in: FdL 25, 233-6. --, 1984b. Syllable structure and stress in Dutch. Dordrecht. KAGER, R., M. TROMMELEN en E. VISCH, 1985. "Over Nederlandse lettergreep- en klemtoonstruktuur" , in: Spektator 15, 123-38. KAHN, F., 1976. Syllable-based generalizations in English phonology. PhD. dissertation MIT. KALDEWAY, j. en G. KOEFOED, 1979. "Strukturalisme en T.G.G. in het licht van de tegenstelling paradigmatiek-syntagmatiek, Een stukje recente geschiedenis van de taalwetenschap", in: FdL 20, 93-119. KATE, L. ten, 1723. Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduilsche sprake 1-11. Amsterdam. KLOEKE, G.G., 1923. "Die Entstehung der niederländischen Diminutivendung -tje", in: Zeitschrift für deutsche Mundarten 18, 217-31. KRUISINGA, E., 1915. "De vorm van de verkleinwoorden", in: Nlg 9,96-7. --, 1924. A grammar qf modern Dutch. London. --, 1942. "Diminutieve en affektieve suffixen in de Germaanse talen", in: Med NA, Lelt NR dl. 5, no. 9. Amsterdam. LIBERMAN, M. and A. PRINCE, 1977. "On stress and linguistic rhythm", in: Linguistic inquiry 8, 249-336. LIEBER, R., 1981. On the organization qf the lexicon. Bloomington. --, 1983. "Argument linking and compounds in English", in: Linguistic inquiry 14, 251-85. --, 1988. "Phrasal compounds in English and the morphology-syntax interface", in: Papers from the 24th Annual meeting qf the Chicago linguistic sociery. Chicago, 202-22. MARLE, j. van, 1985. On the paradigmatic dimension qf morphological creativiry. Dordrecht. MCCARTHY,j., 1982. Formal problems in Semitic phonology and morphology. New Vork. MEYS, W J., 1980. "Synthetische composita: voer voor morfologen", in: Spektator 10, 250-90. DE STUDIE VAN DE NEDERLANDSE MORFOLOGIE 23 MOORTGAT, M. en H. van der HULsT, 1981. "Geïnterpreteerde morfologie", in: Glot 4, 179-214. MOORTGAT, M., H. van der HULST and T. HOEKSTRA (eds.), 1981. The scope of lexical rules. Dordrecht, Cinnaminson. N IJEN TWILHAAR, J., 1990. Generatieve fonologie en de studie van Oostnederlandse dialecten. Amsterdam. PAUL, H., 1920. Deutsche Grammatik, Band V Teil IV: Wortbildungslehre. Halle a. S .. PAULISSEN, D. and W. ZONNEVELD, 1988. "Compound verbs and the adequacy of lexical morphology", in: M. Everaert et al. (eds.), 281-302. PÉE, W., 1936-8. DialectgeograPhie der Nederlandsche diminutiva I en 11. Tongeren. PESETSKY, D., 1985. "Morphology and logical form", in: Linguistic inquiry 16, 193-246. ROEPER, T., 1988. "Compound syntax and he ad movement" , in: Yearbook of morphology 1, 187-228. ROEPER, Th. and M.E.A. SIEGEL, 1978. "A lexical transformation for verbal compounds", in: Linguistic inquiry 9, 199-260. SANTEN, A. van, 1984. De morfologie van het Nederlands. Dordrecht, Cinnaminson. --, 1986. "Synthetic compounds: syntax or semantics?" , in: Linguistics 24, 645-60. --, 1992. Produktiviteit in taal en taalgebruik. Een studie op het gebied van de Nederlandse woordvorming. Proefschrift Leiden. SASSEN, A. 1980. "Kwesties van morfologie", in: Th. Janssen, N.F. Streekstra (red.). Grenzen en domeinen in de grammatica van het Nederlands. Groningen, 138-56. SCHAARS, F.A.M., 1988. De Nederduitsche Spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (1644-1711). Wijhe. SCHULTINK, H., 1962. De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag. --, 1988. "Some remarks on the relations between morpho1ogy and syntax in twentieth-century 1inguistics", in: M. Everaert et al. (eds.), 1-8. --, 1989. "Regelmaat in onregelmatigheid, Ten Kate, Van Haeringen en de ANS in historisch perspectief', in: A. Quak und F. van der Rhee (Herausg.). Palaeogermanica et onomastica, Festschriftfiir ].A. Huisman zum 70. Geburtstag. Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik. Amsterdam- Atlanta, 203-13. --, 1992a. "Herkomst en groei van het begrip 'produktiviteit' als morfologisch fenomeen", in: M. Klein (red.). Nieuwe eskapades in de neerlandistiek. Een bundel opstellen voor M. C. van den Toorn. Groningen, 187-201. 24 H. SCHULTINK --, 1992b. "Produktiviteit, competence en performance. Naar aanleiding van het proefschrift van Ariane van Santen", in: FdL 33, 206-13. SCIULLO, A.M. DI and E. WILLIAMS, 1987. On the difinition rif word. Cambridge MA, London. SELKIRK, E.O., 1981. "English compouding and the theory of word structure", in: M. Moortgat et al. (eds.), 229-77. --, 1982. The syntax rifwords. Cambridge MA, London. SPENCER, A., 1988. "Morpholexical rules and lexical representation", in: Linguistics 26, 619-39. --, 1991. Morphological theory, An introduction to word structure in generative grammar. Oxford, Cambridge MA. SPROAT, R., 1985. On deriving the lexicon. PhD. dissertation MIT. TALEN,J.G., 1894. "Over vorm en indeeling der werkwoorden. Wat toegepaste methodologie", in: Taal en letteren 4, 83-104. TALEN,J.G., R.A. KOLLEWIJN en F. BUITENRUST HETTEMA, 1908. Nederlandse taal, proeve van een Nederlandse spraakleer. Zwolle. TOORN, M.C. van den, 1982. "Het onderzoek van samenstellingen", in: TNTL 98, 33-52. TROMMELEN, M.Th.G., 1983. The syllable in Dutch, with special riference to diminutive formation. Dordrecht. TROMMELEN, M. and W. ZONNEVELD, 1986. "Dutch morphology: evidence for the Right-hand Head Rule", in: Linguistic inquiry 17, 147-69. --, 1992. "Schappelijke woorden", in: Ntg 85, 112-43. UHLENBECK, E.M., z.j. 1959. Taalwetenschap, een eerste inleiding. 's-Gravenhage. VERLUYTEN, S.P., 1986. Bespreking van H. van der Hulst (1984), in: Ntg 79, 546-51. VOOYS, C.G.N. de, 41957. Nederlandse spraakkunst. Groningen, Djakarta. WENKER, G., 1895. Sprachatlas des Deutschen Reichs. Strassburg. WIJK, N. van, 21909. De Nederlandsche taal, Handboek voor gymnasia en hoogere burgerscholen. Zwolle. WILMANNS, W., 1896. Deutsche Grammatik, Gotisch, alt-, mittel- und neuhochdeutsch, Zweite Abteilung: Wortbildung. Strassburg. WINKEL, L.A. te, 1862. "Over de verkleinwoorden", in: De Taalgids 4, 81-116. WREDE, F., 1908. "Die Diminutiva im Deutschen", in: Deutsche Dialektgeographie 1. Marburg. 73-144. ZONNEVELD, R. van, 1985. Bespreking van H. van der Hulst (1984b), in: FdL 26, 229-35. TIJDSCHRIFT VOOR NDL. TAAL- EN LETTERKUNDE 109 (1993) FRANS CLAES SJ. IETS OVER DE DATERING VAN DE OUDSTE VINDPLAATSEN IN ETYMOLOGISCHE WOORDENBOEKEN Naar aanleiding van de laatste uitgave van het Etymologisch Woordenboek van 1- de Vries/F. de Tollenaere (1991) wil ik in deze bijdrage wijzen op het belang van de datering van de oudste vindplaatsen van woorden in etymologische woordenboeken. Ook wil ik de traditie van zulke dateringen in Nederlandse etymologische woordenboeken nagaan en tevens een aantal vindplaatsen publiceren die ouder zijn dan die in het recentste Nederlandse etymologisch woordenboek. 1_ Het belang van dateringen Terecht schrijft O. Bloch in zijn inleiding op het Dictionnaire étymologique de la langue jrançaise dat de etymologie van een woord zoveel mogelijk moet steunen op de geschiedenis ervan, op de historische en culturele omstandigheden waarin het gebruikt wordt. Omdat geschiedenis altijd gedateerd moet worden, is het van groot belang te weten wanneer een woord voor het eerst in een taal voorkomt: "La date de l'apparition d'un mot est un des points principaux de son histoire". Hij noemt het dan ook een van de geslaagde vernieuwingen in het Dictionnaire général de la languejrançaise (1890-1900) van Darmesteter-Hatzfeld-Thomas dat het de woorden nauwkeurig dateert. Zelf heeft Bloch dit voorbeeld gevolgd, met uitbreiding van de dateringen, zoveel mogelijk voor alle periodes (Bloch, 1932: xx). Bloch wijst wel op het relatieve, voorlopige karakter van zijn dateringen en vraagt dat zijn lezers ze zouden helpen aanvullen en verbeteren: "Nous espérons que nos lecteurs prendront plaisir à rectifier ces données et voudront bien nous communiquer Ie résultat 26 FRANS CLAES S.J. de leur découvertes" (Bloch 1932: XXI). In het woord vooraf op de vijfde druk van het Dictionnaire étymologique wijst W. von Wartburg nogmaals op het grote belang van zo nauwkeurig mogelijke dateringen van de oudste bewijsplaatsen van de woorden: "On s'efforce de dater avec la plus grande précision pos si bie la première apparition des mots et leur évolution sémantique, pour les placer ainsi dans Ie milieu d'ou ils sont sortis" (Bloch-Von WartburgS, 1968: XXXII). Sinds 1970 worden geregeld lijsten van oude vindplaatsen van Franse woorden gepubliceerd in de reeks Matériaux pour l'histoire du vocabulairefrançais, met als ondertitel Datations et documents lexicographiques, onder leiding van Prof. B. Quemada. Naderhand werd de volgorde van beide titels omgekeerd en is Datations ... de hoofdtitel geworden en Matériaux ... de ondertitel. Het eerste deel van deze reeks (1970) bevat bijdragen van 26 medewerkers, latere bundels zijn vaak het werk van één enkele onderzoeker, soms met woorden uit een bepaald vakgebied. Tot 1991 verschenen 38 delen met in totaal tienduizendtallen dateringen van woorden die ouder zijn dan de bewijsplaatsen in etymologische en andere woordenboeken, waarbij deze woorden telkens met hun context worden aangehaald. Het is duidelijk dat deze reeks Datations onmisbaar is voor wie zich met de woordgeschiedenis of de etymologie van het Frans bezighoudt. Het is wel jammer dat de oudste dateringen van Nederlandse woorden niet systematisch worden bijgehouden, zoals in de Franse reeks Datations. 2. Dateringen in Nederlandse etymologische woordenboeken De oudste Nederlandse etymologische woordenboeken, van J. Franck (1892) en]. Vercoullie (1890), beperken zich bij het dateren van woorden tot de vermelding of een woord al in het Middelnederlands voorkwam. N. van Wijk (1912) gaat wat verder, o.a. door herhaaldelijk naar Kiliaan te verwijzen, bijv. bij aaien, aak (vaartuig), aak (Spaanse aak), aal (els, priem) en aalbezie, en door soms te zeggen "nog niet bij Kiliaan", bij v . bij aalt, aamt, aandoening en aanstonds. Andere tij dsaanOUDE VINDPLAATSEN 27 duidingen die hij geeft, zijn" l5e eeuw", bijv. bij aandacht, "sedert de 1 7 e eeuw", bijv. bij aambei, aamborstig en aanklampen, en "sedert de 18e eeuw", bijv. bij aantal. Een nauwkeurige datering geeft hij slechts bij grote uitzondering, bijv. bij brooddronken ("in 1344 te Yperen als eigennaam"), berooid ("in een holl. tekst van 1488"), bestendig (bij de Aanvullingen achteraan: 1588), atlas (1595) en arifelier ("bij Spieghel in 1614: anjier"). In zijn supplement op het woordenboek van Franck-Van Wijk geeft C.B. van Haeringen eveneens af en toe nauwkeurige dateringen, bijv. bij batterij (1599), berenklauw ("bij Dodonaeus 1608"), bestendig (" 1574 bij Marnix") en dukdalf ("reeds 1581 dükdalben te Emden"). Toch zijn de vagere dateringen veel talrijker, zoals "begin 17e eeuw", bijv. bij bars en bij bauwen, "sedert Kil.", bijv. bij apart, bevestigen en buis (beschonken), en vaker nog "niet bij Kil.", bijv. bij aankleif, almacht, alphabet, ampel, benepen, bezwadderen en boeteling. Op dezelfde wijze schrijft ook J. de Vries dikwijls "sedert Kiliaen", bijv. bij aal (priem), affuit, alfabet, allee, amelkoren en arsenaal, en "nog niet bij Kiliaen", bijv. bij anker (vochtmaat), antilope, balkon, bandiet, bas en batist. Evenals zijn voorgangers geeft hij soms ook nauwkeurige dateringen, bijv. bij antraciet (1846), arabesk (1558), begijn (1209), beting (1530), bezaan (1480) en botvangen (1681). Van Wijk, Van Haeringen en De Vries hebben ongetwijfeld het nut van exacte dateringen van de woorden ingezien. In het materiaal dat ze tot hun beschikking hadden, waren echter maar weinig dateringen te vinden. Het MNWen de oudere delen van het WNT geven wel citaten met bewijsplaatsen, maar vrijwel altijd zonder datering. In het WNT is men er pas in de jaren veertig mee begonnen onder invloed van de enkele jaren eerder, in 1936-37, aangetreden jongere generatie Heeroma, Kruyskamp en De Tollenaere. Ook in het enige jaren geleden verschenen Supplement (1983) op het Middelnederlandsch Handwoordenboek worden de woorden systematisch gedateerd. Het zoeken naar de juiste datering van de citaten in het MNWen in de delen van het WNT vóór de jaren veertig is een zeer omslachtig en tijdrovend werk. Om datering van de citaten mogelijk te 28 FRANS CLAES S.J. maken bewerkte Kruyskamp in de eerste oorlogsjaren een bronnenlijst, die in 1943 verscheen. Hierop verschenen nog twee aanvullingen. De tweede, bewerkt door AJ. Persijn, verscheen in 1966. Ook met behulp van die bronnenlijst is een exacte datering in een aantal gevallen overigens nog niet mogelijk. 3. De dateringen van De Tollenaere In zijn Woord vooraf bij de l3de druk van het beknopte Etymologisch Woordenboek van J. de Vries/F. de Tollenaere (1983) schrijft laatstgenoemde dat deze bewerking een zelfstandige waarde ontleent aan de chronologische informatie die ze verschaft: "etymologiseren zonder dateren van het materiaal is varen zonder kompas". Hij zegt wel dat zijn "exacte" dateringen "slechts een relatieve waarde" hebben, "namelijk die van een richtsnoer voor verder onderzoek. Het zijn niet meer dan bakens die er dringend om vragen verder naar achteren in de tijd te worden verplaatst". Ze betekenen "niet dat deze woorden in onze taal niet ouder zouden zijn, maar alleen dat de oudst bekende voorbeelden toevallig uit die jaren stammen". Met zijn dateringen doorbreekt hij wel wat hij eens "het Kiliaanse ijzeren gordijn" heeft genoemd (p. 28-29). Dat De Tollenaere zo systematisch heeft geprobeerd de woorden te dateren, is te verklaren door zijn veertigjarig redacteurschap van het W.NT Bovendien werd hij sterk beïnvloed door het Franzó"sisches etymologisches Wó'rterbuch (1928 vlg.) van W. von Wartburg, door het boven al vermelde Dictionnaire étymologique (1932) van Bloch, waarvan de tweede (1950) tot en met de zesde druk (1973) werd bewerkt door Von Wartburg, en door de boven ook al vermelde Datations (1970 vlg.) van Quemada. De Tollenaere noemt het dateren van de oudste vindplaatsen "vaak omslachtig en tijdrovend". Hij had wel het voorrecht daarbij af en toe "in de keuken van het Leidse woordenboeksapparaat" te mogen kijken, anders was een dergelijke mate van volledigheid uitgesloten geweest.! Aan de 15de druk van het Etymologisch Woordenboek (1991) heeft De Tollenaere nog heel wat nieuwe dateringen toegevoegd, o.a. ook van woorden uit de vroegste periode van onze OUDE VINDPLAATSEN 29 taal. Hiervoor werd hij bijgestaan door AJ. Persijn en maakte hij gebruik van het Corpus van Middelnederlandse Teksten van M. Gysseling. Zoals De Tollenaere me persoonlijk meedeelde, zijn vele van zijn andere dateringen niet gemakkelijk te controleren voor anderen, tenzij ze zijn fiches gaan raadplegen of de potloodaantekeningen in zijn exemplaar van het W.NT. Zelf heb ik ongeveer 500 bewijsplaatsen gevonden die ouder zijn dan die bij De Vries/De Tollenaere (1991), dus blijkbaar ook ouder dan die in het Wfl (en het MNJiV?). Hieronder zijn ook wel woorden die bij De Vries/De Tollenaere niet gedateerd zijn. In de volgende paragraaf geef ik een keuze van mijn oudere vindplaatsen, waarbij ik uiteraard ook nog slechts een voorlopige stand van het onderzoek weergeef. 4. Oude vindplaatsen van woorden De geraadpleegde bronnen rangschik ik chronologisch met enige voorbeelden van merkelijk oudere dateringen dan die bij De Vries/ De Tollenaere (1991). Deze laatste dateringen geef ik aan met de afkorting T. 4.1. Herbarium (J. Jacobs, "Over de herkomst van het 'Oudwestv1aamsch' Herbarium uit Königsberg", in: VMA 1930, p. 189-209). In deze Latijns-Vlaamse lijst van plantnamen, ca. 1225 in de streek van Aardenburg geschreven (LJ. Vandewiele en W.L. Braekman, in: Scientiarum Historia 10, 1968, p. 120), staan vier oudere vindplaatsen, o.a. van den (p. 195 dan; T. danne 1345) en radijs (p. 201 radic; T. 1484). 4.2. Glossarium Bernense (ed. L. de Man en P.GJ. van Sterkenburg, 's-Gravenhage, 1977). In deze Latijns-Limburgse woordenlijst van ca. 1300 staan zes oudere vindplaatsen, o.a. van gezant (nr. 2588 gesant; T. 1599, uit nhd. der gesandte, sedert Luther), komkommer (nr. 1862 cucumern; T. 1515) en marmer (nr. 4823; T. uit het Latijn kort voor 1500, mnl. marber en marbel uit het Frans). 4.3. F. Claes, "Fragmenten van twee Middelnederlandse woordenboeken", in LB 71, 1982, p. 392-426. In het eerste van deze twee Latijns-Brabantse fragmenten, dat van ca. 1320 dateert, staat een 30 FRANS CLAES S.J. oudere bewijsplaats van aenbilt (I, nr. 35; T. mnl. aenbelt < anevilt, ca. 1400). In het tweede fragment, dat van ca. 1300 dateert, staan acht oudere vindplaatsen, o.a. van hazelaar (11 nr. 139 herseieren hout; T. 1546) en hop, vogel (11 nr. 719; T. 1562). 4.4. J.Jacobs, Het Glossaire latin-Jlamand uit de dertiende eeuw, uitgegeven door L. Gilliodts- Van Severen (VMA 1928, p. 957-981). In deze Latijns-Vlaamse woordenlijst van ca. 1330 (P.GJ. van Sterkenburg, Het Glossarium Harlemense, 's-Gravenhage, 1975, p. 127) staan zeven oudere vindplaatsen, o.a. van anker, wijnmaat (nr. 11 ancker; T. 1688) en kampernoelie (nr. 16 compernoel; T. 1583). 4.5. LJ. Vandewie1e en W.L. Braekman, "Een Latijns-Middelnederlands plantenglossarium uit het midden van de l4de eeuw", in Scientiarum Historia 10, 1968, nr. 3, p. 115-144. In deze lijst van plantnamen van ca. 1350 staan vijf oudere vindplaatsen, o.a. van averuit (p. 122 in de vorm aueroene; T. 1670), buks(boom) (p. 122 buxboem; T. 1573, mnl. busboom, bosboom) en ginst (p. 124 in de vormen gheenst, gheents; T. 1599). 4.6. Documenten over de heerlijkheid Horst te Sint-Pieters-Rode in de 14de en 15de eeuw (ed. E. van Ermen, Oostbrabantse Historische Teksten 5, Tielt-Winge, 1987). In deze teksten staan drie oudere vindplaatsen, o.a. uit 1369 vanflorijn (p. 14 vyftichflorine gu1dene penninghen; T. 1599). 4.7. Glossarium Trevirense 112512059. In deze Latijns-Vlaamsl Brabantse woordenlijst uit de 14de eeuw (Glossarium Harlemense (zie onder 4.4.) p. 128-130) staat een oudere vindplaats van de vorm hagedis (Ibid., p. 241 haghedisse; T. 1567). 4.8. F. Straven, Inventaire analytique et chronologique des archives de la ville de Saint- Trond. I, Sint-Truiden, 1886. In deze oorkonden uit Sint-Truiden staan negen oudere vindplaatsen, o.a. van absent (in 1404, p. 137; T. 1544), ampt (in 1417; T. < mnl. ambet < ambacht), debatteren (in 1366, p. 84; vgl. debat T. 1565), gezin (in 1366: gesinne ... huijsgesinne, p. 74; T. 1564, mnl. ghesinde 1293) en verver (in 1422: ververe, p. 241; vgl. T. verven 1599, mnl. va(e)rwen, ver(u)wen). 4.9. G. van der Schueren, Vocabularius qui intitulatur Teuthonista vulgariter dicendo der Duytschlender. Keulen, 1477. Dit woordenboek werd in Kleef samengesteld, dat toen tot het Nederlandse taalgebied OUDE VINDPLAATSEN 31 werd gerekend. Hoewel het ook heel wat oostelijker Nederduitse woorden bevat, moeten we er toch naar verwijzen voor woorden die later in het Nederlands voorkomen. In de Teuthonista staan vijftien oudere vindplaatsen, in het Latijns-Nederlandse deel o.a. pantheer, panter (i.v. Pantera; T. 1620) en in het Nederlands-Latijnse deel o.a. acht woorden die ook voorkomen in het Erymologicum (1599) van Kiliaan (hiervoor kan de Teuthonista de bron geweest zijn, al is in enige gevallen een tussenschakel waarschijnlijk): adeler (adelaar), qwapp (kwab, vis), metworst (i.v. braidtworst), schellen (i.v. luyden), schock (getal van 60), s(ye (slij, vis, i.v. lywe), smucken en spoick (spook, i.v. budde), alle T. 1599. 4. 10. De liggeren en andere historische archieven der Antwerpsche Sint Lucasgilde (ed. Ph. Rombouts en Th. Van Lerius). Antwerpen/Den Haag, 1864-1876; reprint 1961). In deze teksten staan vijf oudere bewijsplaatsen, o.a. van gleis (in 1550 in de samenstelling geleyspotbacker, p. 170; in 1552 waren er al zeven andere geleyspotbackers, p. 179 en 181-182; T. gleis 1835) en korrifoor (in 1491 in de vorm conJoor, p. 43; T. corrifoir 1733, koffoor 1552). 4.11. Joannes Murmellius, Pappa puerorum aesui atque usui percocta. Deventer, 1518. Murmellus was geboren in Roermond, maar werkzaam in Münster en neemt, evenals Van der Schueren in de Teuthonista, ook oostelijker Nederduitse woorden op. In dit zakelijk ingedeelde Latijns-Nederlandse schoolwoordenboek staan twaalf oudere vindplaatsen, o.a. van vier woorden die ook bij Kiliaan staan: oorworm (in de vorm oerworm, f. BijvO; T. 1588), kramsvogel (in de vorm kromet vogel, f. BivO), oeros (in de vorm vyrosse, f. A5rO) en sneb (snebbe, f. A6vO), deze laatste drie T. 1599. 4.12. Petrus Apherdianus, Tyrocinium linguae Latinae. Antwerpen, 1552. Apherdianus werd waarschijnlijk in Wageningen geboren en was leraar in Harderwijk en in Amsterdam. In dit zakelijk ingedeelde Latijns-Nederlandse schoolwoordenboek staan veertien oudere vindplaatsen, o.a. van zeven woorden die ook bij Kiliaan staan: generaal (zn., f. 70vO), hulst (de vorm met t, f. 5lvO), knapzak (f. 20vO), moeras (in de vorm morassche, f. 46vo; T. mnl. marasch), morel (in de vorm amorelle, f. 33rO), schalbijter (f. 5 7vo, oudere vorm van scharrebijter) en snik (van snikken, f. 7r0 ), alle T. 1599. 32 FRANS CLAES S.J. 4.13. Bibliotheca Catholica Neerlandica impressa 1500-1727.'s-Gravenhage, 1954. In dit bibliografische werk staan, in titels van boeken, drie oudere vindplaatsen van woorden, die blijkbaar al goed bekend waren: in 1557 catechismus (nrs. 2606-2607; T. 1672), in 1567 catholycke (nr. 3079; katholiek, T. 1599) en in 1566 theorien (nr. 3000; theorie, T. 1629). 4.14. Joos Lambrecht, Naembouck van allen natuerlicken ende ongeschuumde vlaemsche woorden. Gent, 1562 (ed. R. Verdeyen, Luik/ Parijs, 1945). In dit Nederlands-Franse woordenboek staan 45 oudere vindplaatsen, o.a. twaalf woorden die ook bij Ki1iaan staan (T. 1599) en bijv. ook nog: aentyghen (T. c. 1635), boenen (T. c. 1612), brockelen (T. 1610) en snippen (T. i.v. snipperen: 1642). 4.15. Dictionarium Tetraglotton. Antwerpen, 1562. De Nederlandse tekst van dit viertalige woordenboek is heel waarschijnlijk van Ki1iaan. Daarom verwondert het niet dat er van de 26 oudere vindplaatsen 16 ook bij Kiliaan staan (alle T. 1599). Bovendien staan er nog oudere vindplaatsen van o.a. email (emaille, f. 107 B; T. 1666) en wuft (f. 223 D; T. s.a., met als oudere vorm wijt 1599). 4.16. Hadrianus Junius, Nomenclator omnium rerum. Antwerpen, 1567. In dit veeltallige zakelijk ingedeelde woordenboek van de Hollander Junius staan 34 oudere vindplaatsen, waarvan er 24 ook bij Kiliaan staan (alle T. 1599). Verder valt bijv. nog ritsig op (p. 48b-49a; T. 1605, bij Kiliaan 1599 rits). 4.17. (C. P1antijn) Thesaurus Theutonicae Linguae. Antwerpen, 1573. In dit Nederlands-Frans-Latijnse woordenboek, waarschijnlijk hoofdzakelijk het werk van de Brusselaar Andries Madoets, staan 42 oudere vindplaatsen. Hiervan staan er 31 ook bij Ki1iaan (2 T. 1574, 29 T. 1599). Verder vallen nog op pistolet (wapen, vgl. T. 1623 pistool) en u (iuw, 'vous'; T. 1624). 4.18. Cornelius Kilianus, Dictionarium Teutonico-Latinum. Antwerpen, 1574. In deze eerste uitgave van het Nederlands-Latijnse woordenboek van Kiliaan staan zes oudere vindplaatsen (bij vier T. 1599). Hierbij valt adres op, in de betekenis 'verzoek, rekest' (brieuen van adresse int hof; T. 1783 zonder betekenisonderscheid). 4.19. Id. Antwerpen, 1588. In de tweede uitgave van Kiliaans OUDE VINDPLAATSEN 33 woordenboek staan niet minder dan 118 oudere vindplaatsen, waarvan er 104 zijn waarbij T. het jaartal 1599 vermeldt! Bovendien vallen enige bij T. later gedateerde woorden op, o.a. in Kiliaans Appendix: banderolle (banderol, T. 1657), caualerye (cavalerie, T. 1672), glose (glosse, T. l7e e.) en lambrisseren (lambrizeren, T. 1792). 4.20. Id. Erymologicum Teutonicae Linguae. Antwerpen, 1599. Ook het Erymologicum van Kiliaan blijkt niet volledig voor het W.NT geëxcerpeerd te zijn. Zo heb ik er nog drie oudere vindplaatsen gevonden, van cilinder (Appendix; T. 1698), drom (in de betekenis 'druk, drang'; T. 1637) en on-ghe-vaer, on-ghe-vaerlick (ongeveer, als 'vetus.sax.'-woord; T. s.a.). 4.21. De Vierde Kiliaan. Aanvullingen en verbeteringen door Kiliaan zelf toegevoegd aan zijn Erymolocicum van 1599 (ed. F. Claes). 's-Gravenhage, 1981. Deze toevoegingen heeft Kiliaan opgeschreven tussen 1599 en 1607 (zijn overlijden). In de Vierde Kiliaan heb ik nog dertien oudere vindplaatsen gevonden, o.a. van damhert (p. 151; T. 1798, reeds 1562 danhert) , loif (hoogh boordt, p. 234; T. 1612), slak (van metalen; T. 1808) en slobberen (p. 418; T. 1623). 4.22. Lodewijk Meyer, Nederlandsche Woordenschat. Amsterdam, 1663. In het eerste deel van dit woordenboek, met basterdtwoorden, staan dertig oudere vindplaatsen, o.a. van acut (in de algemene betekenis 'scherp'; T. 1852), artist (T. 1854), charlatan (T. 1875), dresseren (T. 1784), instinct (T. 1765), ironie (T. 1781), probleme (T. 1830), talud(T. 1760), tenor(T. 1810) en triste(T. 1782). In het tweede deel, met konstwoorden, staan vijftien oudere vindplaatsen, o.a. in de Latijnse vorm balsamina (T. 1839), gymnasium (T. 1860), lepra (T. 1835) en in de Italiaanse vorm scorzonera (T. 1769). 4.23. Samuel Hannot en David van Hoogstraten, Nieuw Woordboek der Nederlantsche en LatY·nsche Ta Ie. Amsterdam/Dordrecht, 1704. In dit woordenboek staan 28 oudere vindplaatsen, o.a. van acacia (T. 1939), chalotte (sjalot; T. 1787),fokken (T. 1772), oorveeg (T. 1836) en verontwaardigd (T. 1777). 4.24. O.R.F.W. Winkelman, Néderduitsch en Fransch Woordenboek. Utrecht, 1783. In dit woordenboek staan dertig oudere vindplaatsen, o.a. van doedelzak (T. 1830), messing (van een plank; T. 1863), priegelen (T. 1897), scharrelen (T. 1826) en windbuil (T. 1ge e.) 34 FRANS CLAES S.J. 5. Overzicht Hoewel ik slechts een vrij oppervlakkig onderzoek heb gedaan, blijkt uit de hier gegeven voorbeelden toch duidelijk dat het MNW en het W.NT allesbehalve volledig zijn voor de oude vindplaatsen van woorden. Buiten die twee belangrijke bronnen zijn nog heel wat bewijsplaatsen te vinden in oude archiefstukken, die ik alleen maar occasioneel heb nagezien, en in oude en recentere woordenboeken. Bij mijn oudere vindplaatsen is me opgevallen dat bijna de helft van deze woorden in De Vries/De Tollenaere (1991) het jaartal 1599 (het Etymologicum van Kiliaan) krijgt. Dit toont aan dat De Tollenaere al wel begonnen is met de "doorbreking van het Kiliaanse ijzeren gordijn", maar dat dit gordijn nog voor een groot gedeelte heeft standgehouden. Adres van de auteur: Waversebaan 220 B-300 I Heverlee (België) NOOT 1 Het is dan ook te begrijpen dat De Tollenaere onaangenaam verrast was, toen het resultaat van zijn moeizame werk zonder enige bronvermelding in het etymologische woordenboek van Van Dale werd overgenomen (zie voor de duidelijke bewijzen van overname TNTL 106 (1990), p. 210-212). Volgens mijn eigen steekproeven komen op 106 jaartallen bij de letters B, C en G in de eerste uitgave van Van Dale er 82 overeen met die in De Vries/De Tollenaere (1983), 22 met die in het Supplement (1983) op het Middelnederlandsch Handwoordenboek, terwijl de resterende twee wel eens vergissingen zouden kunnen zijn. In de tweede oplage van deze Van Dale is overigens geruisloos De Vries/De Tollenaere aan de bibliografie toegevoegd. BIBLIOGRAFIE O. Bloch, Dictionnaire étymologique de la languefrançaise. Presses Universitaires de France, Paris, 1932; 5de ed. door W. von Wartburg, 1968. J. Franck, Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal. M. Nijhoff, 'sGravenhage, 1912. e.B. van Haeringen, Franck- Van Wijk, Etymologisch Woordenboek der Nederlandscke Taal. Supplement. M. Nijhoff, 's-Gravenhage, 1936. OUDE VINDPLAATSEN 35 P.A.F. van Veen, m.m.v. N. van der Sijs, Etymologisch Woordenboek. Van Da1e Lexicografie, Utrecht/Antwerpen, 1989. J. Vercoullie, Beknopt etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal. J. Vuy1- steke, Gent/M. Nijhoff, 's-Gravenhage, 1890. J. de Vries, Nederlands Etymologisch Woordenboek. EJ. Brill, 1971. J. de Vries/F. de Tollenaere, m.m.v. AJ. Persijn, Etymologisch Woordenboek. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1991. N. van Wijk, Franck's Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal. M. Nijhoff, 's-Gravenhage, 1912. TIJDSCHRIFT VOOR NDL. TAAL· EN LETTERKUNDE 109 (1993) F. DE TOLLENAERE ETYMOLOGICA: HET ONTSTAAN VAN 'SPUIGAT'* Voor Jaap Persijn 1. De etymologische woordenboeken Wie iets over de geschiedenis van het woord spuigat wil te weten komen en daarvoor de Nederlandse etymologische woordenboeken opslaat, wacht een teleurstelling: geen van alle hebben ze dat lemma. Oppervlakkig gezien terecht. Waarom zouden ze ook? Spuigat lijkt een duidelijke vorming: hetzij uit spui(en) + gat, hetzij uit spui + gat. Maar al hebben ze geen lemma, Vercoullie 1-3(1890-1925) heeft wel "Spiegat, z. spuwen", maar daar wordt spijen i.p.v. sPîê"n genoemd. Franck (1892) vermeldt spijgat en spiegat, zij het niet als lemma, maar bij Spui onder een "st." sPî. van Wijk (1912) heeft zowel "Spiegat = spijgat" als "Spijgat .... Bij spuien". Onder dit laatste lemma verklaart hij Kiliaans "spije. flandj. spuye", met zijn onetymologische ij, vragenderwijs "naar di al. spijen = spuwen. Dit dial. spiJen verklaart spijgat, spiegat, die hij, tussen haakjes, na "Kil. spije" * Deze bijdrage berust op de tekst van een lezing die ik in de Commissievergadering van febr. 1949 heb gehouden. Aanleiding daartoe vormde de etymologie van zwe. spygatt, die E. Hellquist in zijn Svensk etymologisk ordbok2 (1939) heeft gepubliceerd en die ik onjuist achtte. Toen ik onlangs zag, dat Niels A. Nielsen, Dansk etymologisk Ordbog (1966) er in de laatste druk (1989) i.v.m. de. spygat nog precies dezelfde theorie als Hellquist op nahoudt, dacht ik, dat het geen overbodige luxe zou zijn, als ik mijn bezwaren van toen alsnog zou publiceren. Om de etymologie van Hellquist te kunnen rechtzetten, is publikatie van mijn kritiek op het artikel Spuigat van het WNT een onmisbare voorwaarde. De oorspronkelijke tekst werd hier en daar bij- en omgewerkt, de paragrafen 4, 5 en de bijlagen zijn nieuw; het Skandinavische gedeelte werd geheel weggelaten. Met dank aan prof. dr. B.C. Damsteegt en dr. G.C. Zieleman voor suggesties i.v.m. de inhoud en compositie van deze bijdrage. ETYMOLOGICA: HET ONTSTAAN VAN 'SPUIGAT' 37 i.p.v. na "dial. spijen" vermeldt. In J. de Vries, NEW, afl. 6 (1965) vindt men een lemma "spiegat ... voor spuigat, vgl. spuien". Aldaar vermeldt hij, dat mnl. spiegat samenhangt met dial. spijen, bijvorm van spuwen. Dat de etymologische woordenboeken van Franck (ca. 1883 begonnen, 1890 voltooid) tot en met Van Wijk niets zeggen over de geschiedenis van spuigat, dus ook niet over zijn verhouding tot spiegat en spijgat, is te begrijpen. Ze beschikten niet over het nodige materiaal: het Woordenboek, later Wfl genoemd, was nog niet zover. Het was, zoalsJacoba van Lessen me eenmaal zei, toen ik bij haar in opleiding was: zij die etymologieën maken hebben het nodige materiaal niet, en zij die het materiaal hebben maken geen etymologieën! Dit laatste mag uit de volgende bladzijden blijken. 2. Het materiaal Slaat men spuigat op in het W.NT, afl. 24 van deel XIV (dit is van 1936 en draagt de signatuur van dr. J.A.N. Knuttel), dan ziet men, dat het woord daar verklaard wordt "uit Spuien en Gat. Daarnaast spijgat".l Hoe die 'bijvorm' spijgat te begrijpen is, hoe die zich verhoudt tot spuigat, wordt niet gezegd. Twee jaar tevoren, in 1934, had Knuttel spijgat wel verklaard, t.w. als een samenstelling met het ww. spij·en; zie afl. 22, kol. 2781. Als we de verschillende vormen van het woord bekijken in de voorbeelden die het Wfl vermeldt, dan zien we dat spijgat, spygat niet de enige 'bijvorm' is van spuigat; daarnaast komt ook spi(e)gat voor. Op 12 voorbeelden is de verdeling als volgt: spi(e)gat 3, spijgat, spygat 5, spuigat 4. Het moet ook al direct opvallen dat de oudere voorbeelden alle spi(e)gat of spijgat, de jongere alle spuigat hebben. In de door het Wfl aangehaalde voorbeelden is spuigat zelfs beperkt tot de fig. zegswijze het loopt de spuigaten uit, 'het gaat ver boven hetgeen verdraagbaar is, het gaat alle perken te buiten'. Het oudste voorbeeld van spuigat in het Wfl is niet ouder dan 1862; in De Gids (2, 341) van dat jaar heeft Potgieter het over de Zweedse dichter Bellman die "dronk en dichtte [ ... ] naar lust. Het 38 F. DE TOLLENAERE liep de spuigaten uit, zullen de matigheidsluî, zeggen". Ook de andere voorbeelden van spuigat, een uit Busken Huet, Rembr. 22, 490 (1884) en een uit Het Volk van 21 april 1914, behoren niet tot de echte zeemanstaal doch tot de literatuur, behalve dan misschien het laatste, dat ontleend is aan de Zilte Verhalen van Pim Pernel (W J.H. Mulier, 1925). Jongere voorbeelden van spuigat vindt men bijvoorbeeld nog in T J. Noordraven, Het Beladen3 21 (1923), K. van der Geest, Thuisreis 172 (1938) (speelt op de grote vaart, dus niet op Schiermonnikoog) en D. Tael, Martijnije3 118 (1941): "Het kan wel eens de spuigaten uitlopen". Geheel anders is het daarentegen gesteld met de oudere vormen spi(e)gat en spygat, spijgat. Van deze beide woordvarianten is de eerste, spiegat, de oudste, vier keer opgetekend. In deze vorm is het woord voor het eerst bekend uit het jaar 1596. Tijdens de "eerste schipvaert" naar Indië onder Cornelis de Houtman, kwam het ... tot een overval van de Javanen op het schip Amsterdam, waarbij er veel doden vielen. De adelborst Franck van der Does, die van 2 april 1595 tot 1597 een journaal hield op het schip Hollandia, schrijft: "Het schip anders niet soe boouen als beneeden hem verthoonde al oofmen in een slachters huys gecoomen hadde [ ... ], eenen ge1yck was het schip gestelt van het menschen bloet dat tot allerweeghen de spigaeten wyt liep" . 2 Een tweede voorbeeld is te vinden in Ons telde-Zee, rift ZeeDaden, dat in 1654 zonder auteursnaam verscheen: "wel 2 uren langh om de zeegen, zo schrikkelijk hart gevoghten wiert, dat zy (= de schepen) 't samen in brant Schenen te staan, en 't bloet te spiegaten uyt liep, dat 'er de zee bloet root af wiert". Dit voorbeeld komt niet voor in het W.NT. Nog een ander voorbeeld is ontleend aan Nicolaas Witsen, Aeloude en hedendaagsche Scheeps-bouw en bestier (1671): "Spiegaten. De gaten, daer op den overloop het water door uitgaet" . Het vierde voorbeeld vinden we in de picareske roman De Middelburgsche Avanturier. Of het leven van een Burger Persoon (1760)3: "Thans ontstond een bloedig gevegt (=op het schip), stromende het bloed uit de spiegaten". Moderne voorbeelden van spiegat vond ik in het mooie boek van W.L. Ledercq, Wind in de Zeilen 16 (1933): "Aan lij gorgelt het water af en toe door de spiegaten"; "Daarna werden ETYMOLOGICA: HET ONTSTAAN VAN 'SPUIGAT' 39 de spiegaten dicht gemaakt en het voordek herschapen in een groote waschtobbe", a.w. 223. Ook de vorm spygat, spijgat is oud.4 Het oudste citaat is van 1607 en is te vinden bij Scheurleer, Van varen en vechten 1, 92: "De vyand werd, vergramt, met steeken, houwen, schieten. / Men sagh ten spygat uyt een Spaansche bloetstroom vlieten". De andere voorbeelden zijn uit 1697 (Van Yk, Scheepsb. 86 en 98), 1700 (G. van Spaan, Schermschool der Huislieden 1, 149) en 1859 (Mossel, Schip 226 volg.). Nóg een laat voorbeeld, t.w. uit het jaar 1782, is te vinden in Berkhey's De Zeetriumph der Bataafsche Vryheid 155: "Toen kreeg mijn volk courage, / En vogt verwoed, het gong gewis nu huid om huid: / Wij hoorden het gegil, 't bloed liep het spijgat uit", dat niet in het W.NT is opgenomen. Het materiaal dat het W.NT geeft, is naar alle waarschijnlijkheid slechts een fractie van wat er bij de bewerking van het artikel voorradig was. Nu spi(e)gat/ sp ijgat/ spuigat toch onder de loep worden genomen, is een wat overvloediger materiaal uit de aard der zaak niet ongewenst. Een belangrijke bron zijn in dit geval natuurlijk de zeemanswoordenboeken. De vorm spiegat vinden we bij: Aubin, Dict. de Marine (1702) i.v. Dalot; Röding, AUg. Wtb. der Marine 3 (1793); De Flines, Schee ps en Zeemans Woordenboek (1806) ; Twent, Zeemans Woordenboek (1813); Van Lennep, Zeemans-Woordeboek (1856). Een andere bewijsplaats is te vinden in het Idiotocon Osnabrvgense (1756) vanJ.C. Strodtmann: "Die Holländer nennen die Seitenlöcher der SchifTe Spygatt" (y= [~ bij S.). In deze werken is spiegat bij Aubin en De F1ines de enige vorm, bij Twent de hoofdvorm, bij Röding en Van Lennep een bijvorm van spijgat. De vorm spijgat komt voor in: Röding (1793), H.W. Lantsheer, Wdb. der Fransche Zee-termen i.v. Dalot (1833), Van Lennep, Zeemans- Woordeboek (1856), Tideman, Wdb. v. Scheepsbouw (1861), A.H.L. Badings, Wdb. v.d. Zeevaart (1880), Kath. Encyclop. 22, 27 (1938), L. Groenen, Geilt. Scheepvaart Encyclop. (Antwerpen, 1939); in al deze werken is spijgat Of de hoofdvorm, Of de enige vorm. De vorm spuigat komt alleen voor bij: Twent (1813), Van Lennep (1856), Tideman (1861); bij de eerste min of meer in de schaduw van spiegat, bij de laatsten als bijvorm van spijgat. Andere bewijsplaatsen 40 F. DE TOLLENAERE voor spuigat vindt men o.m. in de volgende werken: F. Kerdijk, Alles wel aan boorrf2 (1944); H.C.A. van Kampen, De Zeilsport (1947); Het nieuwe Zoeklicht (1948). Het materiaal van de scheepswoordenboeken is dus eveneens duidelijk; het toont onweerlegbaar aan dat spi(e)gat/ spijgat ouder en spuigat jonger is. Voor deze laatste vorm geven deze woordenboeken ons bovendien bewijsplaatsen die het dubbele voordeel hebben dat ze ouder (1813-1861) zijn dan de oudste van het WNT (1862) en dat ze tenminste, op Van Lennep na, van authentieke zeelui afkomstig zijn (Twent was vice-admiraal en Tideman ingenieur der marine). Spuigat hoeft dus niet per se te zijn ontstaan in de mond van, al dan niet literaire, landrotten, zoals het WNT ons zou kunnen laten vermoeden. Het is nogal opvallend dat latere werken als de Kath. Encyclop. en Groenens Scheepvaart Encyclopedie spuigat niet vermelden. De gewone woordenboeken, die elkaar zo vaak naschrijven, hebben als bronnen natuurlijk veel minder waarde dan de zeemanswoordenboeken. Toch zijn ze ook hier niet geheel van belang ontbloot. Het oudste woordenboek waarin het woord voorkomt, is H. Hexhams N.E. Dictionarium Ofte Woordenboeck "van nieuws Oversien, Verbetert, ende ... Vermeerdert, door Daniel Manly" (1678) dat "Spije-gaten, Scupper holes" heeft.5 De vorm spijgat komt insgelijks voor bij o.m. Sewel (1691), Van den Ende (1695), Halma (1710), Weiland (1810), Van de Velde-S1eeckx (1861), Ca1isch (1864), Heremans (1869), Van Dale (1872), Kuipers (1893), Van Dale (1898) enz. Uit het voorkomen van deze vorm in de woordenboeken kan men, althans op zichzelf genomen, natuurlijk geen bijzondere conclusies trekken, geheel zonder belang echter was het overzicht van deze woordenboeken niet, omdat Hexham van 1678 ons op één na het oudste voorbeeld van spijgat - het oudste in het WNT is van 1607 - aan de hand deed. De vorm spiegat is in de woordenboeken te vinden vanaf Sewel (1691) tot de allernieuwste toe. Spuigat in de woordenboeken is niet ouder dan Van Dale (1872) en gaat blijkbaar op Van Lenneps Zeemans- Woordeboek (1856) terug. Het resultaat van ons onderzoek van de woordenboeken sluit dus eveneens aan bij wat we tot nu toe constateerden: spi(e)gat/ spijgat zijn de oude vormen, spuigat is de jonge vorm. ETYMOLOGICA: HET ONTSTAAN VAN 'SPUIGAT' 41 Na de zeemanswoordenboeken en de gewone woordenboeken is er nog een derde bron waarmee we het materiaal van het Wfl kunnen aanvullen, t.w. de idiotica en dialectlijsten. De vorm spiegat wordt vermeld door Van Weel voor Goeree (1904), door Van Schothorst voor de N.W.-Veluwe (1904) en in het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten 9l0b: spiegaeten, -gaaten (1964) van Dr. H.C.M. Ghijsen. Spijgat wordt door Ter Laan (1929) opgegeven voor Groningen, t.w. in de uitdrukking dat lópt tau spijgoatn oet (echter met deze restrictie dat het Westerkwartier en het Hogeland spuigat hebben) en door Varkevisser voor Katwijk (1949). Spuigat vond ik ook - naast spijgat - in de aantekeningen over de Noordhollandse tongval die door Agge Roskam Kool ca. 1780 werden verzameld met het oog op het woordenboeksplan van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en die thans, helaas verknipt, zij het toch als een aparte kleine collectie, in de verzamelingen van het Wflberusten. Spuigat wordt ook vermeld door Achthuizen op Overflakkee in A. Weynens Studies over het Achthuizens Dialect (1946), doch aangezien spugJ 'spuwen' aldaar de gewone vorm is, lijkt spuigat import. De oogst van de dialectlijsten is dus vrij schraal, en dat zal wel zo blijven, zolang we geen systematische beschrijving bezitten van de Nederlandse vissersdialecten, iets dat zeker "een dringende eis van de Nederlandse dialectologie is". 6 Intussen biedt het Dialectenbureau van de Koninklijke Ned. Academie van Wetenschappen uitkomst. 7 Op mijn verzoek werd bij de correspondenten in de vissersplaatsen een enquête gehouden. De vorm spiegat werd opgegeven voor Veere (Ze.), Hellevoetsluis (Z.H.), Spakenburg (Utr.), Harderwijk (Geld.), Vollenhove, Zwartsluis en Urk (Ov.), terwijl bovendien nog de fonetisch meer nauwkeurig genoteerde varianten spiegaaten (Spakenburg) en spiegaiten (Goeree) werden genoteerd. Ik kan hier nog aan toevoegen dat, blijkens een mededeling van de heer J. Bakker, een in 1884 geboren Westterschellinger, die tot 1914 als stuurman gevaren heeft, spiegat ook op Terschelling gezegd wordt. Spiegat of spuigat werd opgegeven voor Elburg (Geld.) en Vlaardingen, voor deze laatste plaats met de interessante toevoeging dat spuigat jonger is. Spijgat werd alleen voor Durgerdam (N.-H.) vermeld, terwijl voor Schiermonnikoog ook 42 F. DE TOLLENAERE speegat werd genoteerd. Spuigat tenslotte werd opgegeven voor Edam (N.-H.), Blokzijl (Ov.), Hindeloopen (Fr.), Hollum (Ameland) en Schiermonnikoog. Uit mondelinge mededelingen is me verder gebleken dat spiegat het gewone woord is bij schippers,8 terwijl in de gestandaardiseerde taal van koopvaardij9 en marine steeds spuigat wordt gezegd. 3. 'Spîë"n, spijen' in de dialecten Bij het beschouwen van ons materiaal valt het op dat alle voorbeelden van spi(e)gatl spijgat in het WNT uit het Noorden afkomstig zijn. Het zijn de Hagenaar Franck van der Does en de Amsterdammer Nicolaas Witsen bij wie voor het eerst spiegat, de Delftse scheepstimmerman Cornelis van Yk,1O de Rotterdammer Gerard van Spaan en de Leidenaar Berkhey bij wie spijgat is opgetekend. II Spi(e)gatl spijgat kunnen we immers alleen daar verwachten waar de werkwoorden die eraan ten grondslag liggen, t.w. spîë"n, resp. spijen voorkomen. De niet-gediftongeerde vorm sPîë"n is, gaande in de richting Z. naar N., opgetekend voor Zuid-Beveland (behalve Goes), Schouwen-Duiveland (behalve Zierikzee) en Goeree,12 voor het land langs de kust van de voormalige Zuiderzee, voor Deventer, Heerde en Kampen,13 en dan verder noordelijk voor het Friese Hindeloopen. 14 Verder is sPîë"n voor verschillende plaatsen in Limburg en van de Achterhoekl5 opgetekend, doch voor ons onderzoek is dat van geen belang. Ook de N.W.-Veluwe moet, blijkens het bewaarde spi.goJttm, eenmaal spië"n hebben gehad in plaats van het later ingevoerde späjen (W. van Schothorst, Het Dialect der NoordWest- Veluwe, § l35a (1904). De gediftongeerde vorm spijen komt voor in het noordelijke deel van N.-Holland, in Friesland en Groningen l6 en verder in verschillende oostelijke gebieden, die echter in dit verband irrelevant zijn. Als we even teruggaan tot het begin van de zestiende eeuw als de gediftongeerde spijen-vorm er nog niet is, zouden we op basis van wat we thans over de dialectgeografische verbreiding van spîë"nl spijen weten, sPîën-gebieden krijgen: een zuidelijk in Zeeland en een noordelijk langs de kusten van de Noordzee en de voormalige Zuiderzee, zowat vanaf het IJ tot aan de Dollard. ETYMOLOGICA: HET ONTSTAAN VAN 'SPUIGAT' 43 Deze dubbele basis is uitgestrekt genoeg om als grondslag voor spiegat> spijgat te dienen. Ik geloof echter dat het niet te gewaagd is om met Heeroma 17 aan te nemen dat de Holi. spoegenl spougenl spugen-wig tussen beide spiëiz-gebieden secundair is. Het MNW VII, 1722 heeft verschillende als Holi. of Holl.-Utr. gekarakteriseerde bewijsplaatsen van spiëiz die in de richting van een oorspronkelijk Ho1l. spiëiz wijzen. In de in Amsterdam spelende Warenar zegt Lecker, die Warnars pot met goud gestolen heeft: "Nu bin ick soo rijck as 't water diep is [ ... ] ick bin de coningh van Spangen, [ ... ] Die so dickwils als hy gaept, brocken gouts als boonen spiet; En niet en snuyt den scepters, en niet den kroonen, swiet", Hooft, Ged. 2, 315 (1616). Heeft Amsterdam nog in het begin van de zeventiende eeuw spieëiz gezegd? 18 Wanneer de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland ons eens een dialectkaart van het woord spuwen brengt, 19 dan zullen we makkelijker kunnen aannemen, dat het spîëizl spijen-gebied eertijds uitgestrekter is geweest dan het thans is. Het ligt voor de hand dat wvla. spugen uit ouder spuwen (met u<Î) is ontstaan, waaraan op zijn beurt spîëiz ten grondslag moet liggen. Dit laatste is echter ook in het oudste Westvlaams niet opgetekend. Het ene voorbeeld van spiëiz ... speech dat Verdam in het MNW citeert uit de Sp. d. Sonden, een "Westv1aamsche tekst" door hem "hersteld" op grond van het door een Nederduitse copiïst vervaardigde afschrift (Hs. Münster, U.B. nr. 268 (15e eeuw)), is weinig bewijskrachtig. Bewijskrachtiger voor een verondersteld Oudwestvlaams spîëiz lijkt de samenstelling spiegat in het Oostends Woordenboek3 (1988) van Roland Desnerck: Oostends spiegat, mv. spiegoatn, staat tot Oostends spuugn, zoals spi.góJtm op de N.W.-Veluwe tot het aldaar later ontstane spöjen. 20 Ook F. B1y, Onze Zeilvischsloepen. Beschrijving der zeilvischsloepen in gebruik te Oostende, te Blankenberge en in De Panne2 (1910) vermeldt op p. 248 van zijn woordenlijst Spiegat, Spijgat, Spuigat met, na zijn definitie, als toelichting "Spijen=spuwen; spuien=loozen". Dit spiegat van de Vlaamse kust is des te waardevoller, omdat men op grond van het artikel Spuigat in het WNT de indruk moet krijgen dat het woord bezuiden de Nederlandse grens volslagen onbekend zou ZIJn. 44 F. DE TOLLENAERE 4. Van 'spiegat/ spijgat' tot 'spuigat' Spiegat, spijgat hangen samen met het ww. sPîé"n/ spijen, oude, thans gewestelijke vormen met w-synkope van een ww. dat in het Gotisch speiwtm heet en in het Nederlands, met ontwikkeling van î+w>iuw >uw (Schönfeld8 § 54) tot spuwen werd. Het eerste voorbeeld van spuigat verschijnt eind achttiende eeuw, d.i. ca. 1780 in de reeds vermelde aantekeningen van Agge Roskam Kool, koopman in de Beverwijk: Spuigaten, Gaten gemaakt in dat gedeelte van het boord van een schip of schuit, welke op het dek staat en waar door water geloost wordt, ook Spijgaten. De vorm spiegat vermeldt hij niet, wat te begrijpen is. Immers ook in de noordelijkste Noordhollandse dialekten die de diftongering van germ. îin verreweg de meeste woorden nog niet hebben overgenomen, wordt de î in syllabe-auslaut tot een diftong (Heeroma, Hollandse Dialektstudies 75 (1935)). Beantwoordt spijgat dus precies aan wat we bij de koopman in de Beverwijk verwachten, van spuigat kijken we toch wel even op. Het is blijkbaar een jongere, dialectische, Noordhollandse vorm naast het oudere dialectische Noordhollandse spijgat. Het vindt zijn oorzaak dus niet in een zucht tot verdeftiging. Het stemt overeen met wat in 1947 of '48 door de correspondent uit de vissersplaats Edam (N.-Holl.) werd opgegeven: spuigat maar zonder spijgat ernaast. Spuigat laat zich verklaren als volksetymologische reïnterpretatie van spijgat. De schuit kan het water dat op het dek is overgekomen uitspuwen door zijn spijgaten; het schip kan ook het ongewenste water spuien door spuigaten. Het vertrekpunt van deze reïnterpretatie is de oude vorm spijgat die, met zijn diftong Nederlands [d] Noordhollands [a:i], fonetisch niet zo bar veel scheelde van spuigat met zijn meer gesloten tweeklank Nederlands [re.y], Noordhollands [a:i]. Of zou het in de eerste plaats een kwestie zijn geweest van "onvolkomen verstaan of onvolkomen reproduktie"? Spuigat dat ca. 1780 in een Noordhollandse dialectaantekening voor het eerst opduikt kan natuurlijk al veel eerder zijn ontstaan. Het is een serieuze concurrent in opkomst naast het oude spijgat. ETYMOLOGICA: HET ONTSTAAN VAN 'SPUIGAT' 45 De tweede plaats van spuigat vinden we bij vice-admiraal Twent in zijn Zeemans Woordenboek (1813), zij het niet als hoofdvorm, wèl echter als apart lemma met een verwijzing naar spiegat. Is dit laatste niet merkwaardig bij deze in 1771 geboren Amsterdammer in wiens geboorteplaats spiegat niet thuishoort? En waarom noemt hij spijgat niet? Het antwoord op deze vragen doet ons niet de dialectgeografie aan de hand. Hij heeft spiegat als hoofdvorm, omdat zijn voorgangers, Aubin (1702) en De Flines (1806), spiegat hebben, als enige vorm nog wel. Hij heeft spijgat niet, omdat die variant bij diezelfde voorgangers ontbreekt. Het enig opvallende bij Twent is het optreden van spuigat, al is het nog niet de hoofdvorm. Had spuigat reeds bovendialectische status bereikt? Het had in ieder geval nu zijn intrede gedaan in de schrijftaal. Ook in de verzorgde spreektaal? Meer dan veertig jaar later zal Van Lennep in zijn Zeemans-Woordeboek (1856) spuigat nog afdoen met een verwijzing naar spijgat. Net als spuigat door een nieuwe associatie uit spijgat was ontstaan, zo kon ook spuigat zijn semantische basis spuien wisselen voor die van spuiten: het resultaat is dan spuitgat met de betekenis 'spuigat'. Ik vond die vorm bij F. Kerdijk, Alles wel aan boorrP 55 (1944): "Het loopt de spuigaten uit. (soms verbasterd tot: spuitgaten)". Deze vorm is reeds eerder vermeld door De Vooys in Ntg. 9 (1915), 179. Hij schrijft hem toe aan "onvolkomen verstaan of onvolkomen reproduktie - vooral wanneer de uitdrukking zeldzaam en het woordgeheugen niet sterk is". Maar zeldzaam is spuigat nooit geweest, evenmin trouwens als zijn voorganger spijgat. Men vergelijke nog het Nederduitse speitgatt "Sprützloch, z.B. ein Loch am Schiffsends zum Wasserabfluss" in Stürenburg, Osifriesisches Wó'rterbuch (1857). Kunnen bij het ontstaan van spuitgat uit spuigat de spuitgaten van de walvissen en dolfijnen een rol hebben gespeeld? Het WJVTXIV, 3104 heeft van dit woord slechts één enkele bewijsplaats en wel uit Schlegel, Zoogd. 77 (1870), door Kruyskamp in zijn Bronnenlijst terecht, als titel uitgave , op 1862 gedateerd. Het apparaat van het Woordenboek had de redacteur van deel XIV wel oudere bewijsplaatsen van dit niet ongewone spuitgat aan de hand kunnen doen. Dr. C. Smeenk, conservator afdeling zoogdieren aan het Rijksmu46 F. DE TOLLENAERE seum voor Natuurlijke Historie te Leiden, bezorgde me verschillende oudere vindplaatsen: Zorgdrager, Groenl. Vissch. 82 en 162 (1720); Houttuyn, Nat. Hist. I, 3, 442 (1762); Bennet in Nat. Verh. Maatsch. Wetensch. te Haarlem V, 1,25 en 67 (1809); Bennet en Van Olivier in a.w. IX, 1822, 159. Naast spuitgat vindt men dikwijls blaasgat en een aantal andere termen. Rest nog spiegat. Als uitgangspunt voor spuigat is het, althans fonetisch, minder aannemelijk te maken dan spijgat. Men zou weliswaar kunnen denken aan de wisseling iel ui in doubletten als lieden/ luiden, bedieden/ beduiden enz., waarbij dan de ie uit ger. î het spel van de ie uit germ eu mee ging spelen. Maar dat lijkt te theoretisch. Bovendien, als spuigat werkelijk oorspronkelijk in Noord-Holland thuishoort, dan komt spiegat uiteraard niet in aanmerking als uitgangspunt. 5. Conclusie Voor het tegenwoordig taalgevoel is spuigat onverbrekelijk verbonden met het ww. spuien; synchronisch is het een samenstelling van spuien en gat, zo wordt in het W..NT de etymologie van het woord simplistisch afgedaan. Een synchronische verklaring is echter niet wat men in de eerste plaats van een historisch woordenboek als het W..NT verwacht, en diachronisch is spuigat toch ietsje anders te verklaren. Het is in de achttiende eeuw, aanvankelijk als een Noordhollandse dialectische vorm, door reïnterpretatie van spij(en) 'spuwen' als spui(en), ontstaan op basis van het oude, traditionele, eveneens Noordhollandse spijgat (1607---'). In het begin der negentiende eeuw kreeg spuigat, misschien mede onder invloed van zeemanswoordenboeken als dat van Twent (1813), bovendialectische status. T oen had spijen, samen met spîé"n, in de algemene taal het veld moeten ruimen voor spuwen, in de dialecten, in sommige althans voor spugen, spouwen en andere meer. Dat heeft echter niet geleid tot de vervanging van spijgat, spiegat door spuwgat,21 zoals bij spy·er 'uitmonding van een goot of waterbekken', dat tot spuwer en daarnaast ook tot spuier werd (EJ. Haslinghuis, Bouwkundige Termen (1953). Hoewel... De Scheveningse Woordenschat (1986) van Dirkje Roeleveld ETYMOLOGICA: HET ONTSTAAN VAN 'SPUIGAT' 47 vermeldt naast spijgat (,,'et bloet loopt de spijgeate uit") ook spugat (,,'t loapt de spugeate uit = 't is te erg"); maar hier werd een konsonantische hindernis w + g uit de weg geruimd. Het semantisch uitstekend gemotiveerde spuigat lag beter in de mond dan een mogelijk spuwgat, toen spijgat door reïnterpretatie gemoderniseerd, herijkt werd. oktober 1992 Adres van de auteur: Beatrixlaan 7 2361 SB Warmond BIJLAGEN I Het hierboven behandelde sp~e)gat, samenstelling van spîè"n 'spuwen' moet natuurlijk worden gescheiden van twee homoniemen die er niets mee te maken hebben. Dat geldt in de eerste plaats voor spiegat 'kijkgat', samenstelling van spieden, waarvan men in het WJVTXIV, 2749 een aantal voorbeelden vindt, met als oudste een uit Asselijn, Nickers-praeijen 29 (168.). Hierbij ook met de spelling spygat een Gelderse plaats uit 1527 in het Supplement op het Middelnederlandsch Handwoordenboek (1988). Er is in de tweede plaats spiegat, samengesteld uit het znw. spie 'pen, bout' een samenstelling die in het WJVT bij Spie (II) niet is behandeld. Voorbeelden van dit spiegat vindt men in Winschooten, Seeman 275 (1681), Kuipers (1893), L. Groenen, Geïllustreerde Scheepvaart Encyclopedie 641, 646 (1939), P. Sopers, Schepen die verdwijnen 29 (1947). Anderzijds moet van spuigat [s w] s s ww -> s [w s] 220 JOS BELTMAN - ASTRID HOLTMAN - WIM ZONNEVELD clash avoidance: s s w -> s [w s] w s s -> [s w] s Het resultaat van de aanpassingen wordt wel een 'hangmat-structuur' genoemd, om een voor de hand liggende reden. Het is aan te tonen dat deze mechanismen ook in de Odysseia worden aangewend. Of iets anders gezegd: er zijn soms regels die met ritme móeten worden gelezen om een onmetrische of onbegrijpelijke scandering te vermijden. Een vorm van 'lapse avoidance' is de bij klemtoon die in het Nederlands ligt op initiële lettergrepen van lange woorden, zoals àgamémnon. We hebben in sectie 4.1. al geconstateerd dat dergelijke bij klemtonen waarschijnlijk metrisch relevant zijn in de Odysseia omdat woordfragmenten zoals Aga- gemakkelijk trocheeën vullen. De tweede vorm van 'lapse avoidance' kan de laatste lettergreep van een trisyllabische samenstelling als vaderland versterken, een verschijnsel dat waarschijnlijk ten grondslag ligt aan de mogelijkheid dergelijke samenstellingen 'op te splitsen', als in [30]. De 'clash avoidance' naar rechts toe vindt in het StandaardNederlands plaats wanneer een drieledige samenstelling als [záal[vóetbal]] in de praktijk zijn bijklemtoon op de laatste lettergreep blijkt te hebben: záalvoetbàl. Dit verschijnsel komt 7 maal voor in ons corpus, zowel in samenstellingen als in tamelijk vast-verbonden woordgroepen. [36] 240:29 die naar de / schepen te / ruggaat / om aan de / legeraan / voerder 269: 14 niet respect / teert en / jou ne / geert, de / troonop / volger 317: 10 zou voor die / tijd naar het / graanei / land Dou / lichion / varen. 150: 1 afgewerkt / had, ging hij / vuur aan / maken, / zag ons en / vroeg toen 165:14 bleef ik / staan en zag / rook op / stijgen / boven de / aarde 207:5 ondergang / als er een / storm op / steekt? Een / zuiderstorm / ofeen -- 304:8 vuisten je / kop in / ramt en je / rood van het / bloed uit / huis jaagt! DE NEDERLANDSE 'ODYSSEIA' ALS DACTYLISCH GEDICHT 221 Zonder deze ritmische aanpassing te veronderstellen, zouden zulke versregels niet goed te scanderen zijn. (Merk op dat samenstellingen zoals áard-schokker in [29] nog steeds niet goed opsplitsbaar zijn, omdat de schwa een onwaarschijnlijke bijklemtoondrager is.) Een van de bekendste vormen van 'clash avoidanee', nu naar links, treedt in het Nederlands op bij combinaties van lange, vaak samengestelde, bijvoeglijke naamwoorden en zelfstandige naamwoorden in een woordgroep: (het jasje is) beeldschóon, maar: (een) béeldschoon U"asje). De normale eindklemtoon van het samengestelde adjectief wordt 'naar voren gehaald' om de botsing met hoofdklemtoon van het zelfstandig naamwoord te vermijden. Deze regel wordt op grote schaal aangewend. We hebben in paragraaf 4.1 al een voorbeeld gezien in de 'enjambische' woordgroep [zóveel róndzwieifJ, waarvan het adjectief voorkomt als laatste trocheïsche voet van een versregel. Dat kan door ritmische clash-avoidance. Een aantal andere voorbeelden (uit vele) zijn die beneden: [37] 16:25 Maar toen / zei de Go / din met de / zèegroene / ógen A / thene 102:26 Daar zat haar / moeder / met de / vrouwen / zèeblauwe / wól te 105: 14 en met / een zei hij / deze / blóemzoete / listige / wóorden 108:28 waarop ze / onver / vaard de / àsgrauwe / zée door / klieven 120:9 (nam mij) ] [gàstvrij / óp. Ze ver / zorgde me / goed en / gaf me te / eten 150:3 Over de / drijfnatte / zéewegen? / Is het / soms voor / zaken? 152:25 Ik ging / naar de Ky / kloop toe, de / dieprode / wijn, een / tobbe 163:32 grote of / kleine, dat / water bleef / blank en / blàdstil / liggen 317:22 en bij de / gàstvrije / táfel en / haard van de / grote 0 / dysseus versus bijv. 141:4 Wreed, bar / baars, onrecht / vaardig / of gast / vrij en god / vrezend? 251 :21 of hij wel / echt zo gast / vrij was / en een / zwerver / bij de 266:22 als hem dat / uitkomt. / U was stok / óud en droeg / vieze / vodden 222 JOS BELTMAN - ASTRID HOLTMAN - WIM ZONNEVELD 306: 18 en dronken / zelf van de / donkere / wijn die / honing / zóet was In het standaard Nederlands is ritmische aanpassing nagenoeg verplicht voor zulke samengestelde adjectieven. Hetzelfde kan gebeuren, maar dan optioneel, met adjectieven uit de 'Romaanse' woordenschat, zoals in [intensiif exámenJ. In de Orfysseia komt (in ons corpus) één zo'n geval voor: [38] 246: 12 huis, dit / mengvat van / màssief / zilver met / randen van / goud, het versus 136: 11 Dit mas / sief bronzen / zwáard met / zijn ge / vest van / zilver Dit zijn begrijpelijk en correct scanderende regels, gegeven de ritmische aanpassing. In de jambische pentameter komt bij samenstellingen van het type ... v. .. v. .. iJ ... een specifiek probleem voor, waar eigenlijk nooit een goede oplossing voor is gevonden. Kiparsky (1977:213-14, 221-3) observeert dat Engelse samenstellingen van ongeveer dit type een "very difIicult problem" vormen, ondat ze zich tegen heug en meug houden aan de conditie dat hoofdklemtoon van een meersyllabische woord in een even positie moet staan: w-s-w voor de hele samenstelling dus. Onder de voorbeelden van Kiparsky, Halle & Keyser (1971:169), en Bjorklund (1978:190ff.) zijn de volgende: [39] Shakespeare: Chaucer: Shelley: Donne: Hofmannstahl: With sweet musk-roses, and with eglantine (Midsummer Night's Dream, 2.1.252) With this quyksilver, shortly for to sayn (Canon's Yeoman's Tale, 1111) In the death-chamber for a moment Death (Adonais 15.1) Askt not of rootes, nor of cock-sparrows, leave (Progress of the Souie, 217) Durch offene Glastüren ging die Luft (Ein Traum von grosser Magie) DE NEDERLANDSE 'ODYSSEIA' ALS DACTYLISCH GEDICHT 223 Heym: Das Winter dehnt. Und die Wegweiser zeigen (Der Winter) Dit is een van de grote onopgeloste raadsels van de jambische pentameter, maar het verschijnsel is zo wijdverbreid dat het wel regelmatig moet zijn. Kiparsky komt niet verder dan de volgende mededeling (p. 214): "There is good reason why such matchings should remain permissible. Otherwise trisyllabic compounds as [those above] could not be used at all, unIe ss the restrictions on lexical Ss were simultaneously weakened somehow to allow the other possible positioning, at SWS - a much grosser loosening of the meter that would defeat the purpose of the whole move". En Bjorklund heeft het volgende (pp. 191-2): "Despite the fact th at words of this type bear primary stress on the initial syllable, they are consistently initiated in odd positions in verse structure. The word type thus presents a problem only for the analyst, not for the poet; however elusive the explanation may be, the data are absolutely clear" . Het is dan aardig om in de dactylische versmaat van de Odysseia vierlettergrepige samenstellingen van dit type te vinden, waarin hetzelfde verschijnsel voorkomt: [40] 105:37 Gister / ben ik / aan de wijn / kleurige / zee ont / komen 209:32 treffen / midden / op de wijn / kleurige / zee en ka / potslaan 313:35 midden / in de wijn / kleurige / zee. Er / wonen veel/mensen 316:26 maar hij heeft / wel ergens / midden / op de wijn / kleurige / zee zijn 302:8 die de snel / voetige / paarden / mennen / en in een / grote 151 :21 En toen de / vroege / rozenving / erige / Eoos te / zien was (id.: 158:24, 166:18) 155:6 Maar toen de / vroege / rozenving / erige / Eoos te / zien was Deze belangrijke 'epitheta' zijn de enige gevallen die we zijn tegengekomen, waarin, tegen de versmaat in, een cs' de w-positie van de dactylus mag innemen. Eén alternatief lijkt plausibel, en dat is om lezingen zoals wijnkleur'ge, snélvoet'ge en rozenving'rige te veronderstel224 JOs BELTMAN - ASTRID HOLTMAN - WIM ZONNEVELD len; steeds wordt daardoor een 'metrisch correcte' lezing mogelijk. Dat dit zou kunnen, wordt gesuggereerd door de (meest waarschijnlijke) scandering van de volgende regel: [41] 248:17 bij de / steile / vesting / van het / zanderige / Pylos versus bijv. 107:28 zo goot / ook de Go / din een be / tover / ende / charme Maar een empirische test pleit hier tegen: de eerste twee adjectieven van [40] worden, voor zover we hebben kunnen nagaan, nooit voorafgegaan door een volledige dactylus, en het derde scandeert altijd zelf als twee opeenvolgende dactyli. Dat pleit voor de scanderingen die we gegeven hebben. Veel moeilijker dan ritme in woorden en tamelijk coherente woordgroepen, zijn de vergelijkbare verschijnselen die kunnen optreden in grotere zins-fragmenten en zinnen. In elk geval scanderen voorbeelden zoals die in [42] goed, als we over tamelijk lange gedeelten een 'hangmat' -structuur veronderstellen: [42] 101: 1 7 Zij ging / naar de / beeldige / kamer / wàarin een / meisje] [ (sliep) 102: 1 En je / kunt nu / èlk ogen / blik je / bruiloft ver / wáchten 109:37 liepen de I poten I mooi hoog I ópgooiend I in een fiks I drafje 137:350 Nau I sikaä, / dochter van I koning Al / kinoös, / wànneer ] [ (Zeus .. géeft) 150:9 Wij komen / langs vànuit / Tróje. / Wij zijn A / chaiers en / zwerven 161: 11 en het / hèle huis I géurde / van het ge I braad en weer / galmde 162: 19 Laten we / gauw even / kijken / wat het / is en / hoeveel ][ (góud) 203:23 moeten / jullie me / vastbinden / rèchtop / tegen de / mástvoet 204: 12 Laat uw schip / stilhouden / zodat u / onze / stémmen kunt / horen 211: 1 Ik dreef de / hèle nacht / vérder / tot ik / bij zons / opgang DE NEDERLANDSE 'ODYSSEIA' ALS DACTYLISCH GEDICHT 225 241: 15 en hij / maakte zich / klaar om / buiten / tè gaan / slápen 250:5 van de / Goden / uit aan / iedereen / die hem om / ráad vroeg 285:27 Dat is nog / altijd een / èrg mooi / béest al/kan ik niet / aan de In elk voorbeeld heeft in de neutrale situatie niet het (hier) geaccentueerde woord de klemtoon, maar het onmiddellijk erop volgende: waarin, elk ógenblik, enz. We kunnen waarschijnlijk zelfs zeggen dat het creatieve gebruik van ritme één van de meest opvallende aspecten is van de Odysseia. Maar aan de andere kant kan daar een tamelijk lange lijst van voorbeelden tegenover worden gezet waarin de scandering geheel tegen het ritme ingaat. Daartoe behoren bij voorbeeld de al genoemde, opvallende versregels in [23]. Die in [43] beneden zijn misschien nog te verklaren door rekening te houden met de caesuur van de versregel, op de plaats meteen links van het aangegeven accent; dit zou dan vergelijkbaar zijn met de versregel-interne 'inversies' in de jambische pentameter, geïllustreerd in [12b]. [43] 15:22 (gebeten)] [ op de / godge / lijke 0 / dysseus vàor / hij in zijn / land was 107: 19 (spoelde) ] [ schuim van de / eeuwig on / rustige / zee wèg / uit zijn / haren 120:22 toen, op de / achttiende / dag, zàg / ik de / donker om / floerste] [ (bergen) 136: 11 Dit mas / sief bronzen / zwaard mèt / zijn ge / vest van / zilver 150: 30 ergens ver / weg of / heel dicht / bij soms? Dàt / zou ik graag / weten. 167:28 Vast een Go / din ofeen / vrouw, kàm / laten we / haar even / roepen 193:26 maar hij / stormde / ver voor / uit, want hij / blonk uit in / strijdlust 200:34 Daar komt geen / vogeltje / tussen / door, zèlfs / van de / vlugge] [ (duiven) 205:4 Kom voor / uit alle / maal. Dàe / nu pre / cies wat ik / voorstel 206:33 Jij kunt / zeker niet / moe worden, / jij hebt mèer / kracht dan een / ander 226 JOS BELTMAN ~ ASTRID HOLTMAN ~ WIM ZONNEVELD 208:33 (haastig)] [bij el / kaar. Vèr / hoefden ze / niet te / gaan, want de / koeien 211: 1 7 midden / in de / poel vlàk / naast de / twee lange / balken 249:2 naar de / vestingstad / Pylos, / waar hij snèl / bij het pa / leis was 300: 12 (achterover) ] [ in haar / stoel. Tàen / gaf de / stralende / van de Go / dinnen Merk op dat de caesuur in deze gevallen vaak in de derde of vierde voet ligt, zoals het hoort, maar niet altijd op de 'klassieke' positie van de vierde voet, en soms ook in de tweede voet. Een goede oplossing voor gevallen als de volgende hebben we in het geheel niet kunnen vinden: [44] 15:24 (naar de)] [Aithi / opiërs - / die wonen / ver weg en / ver uit el / kaar, de 17:7 Waarom / haat je 0 / dysseus / dan zo, / Zeus? Waar / om dan? 104: lOop die ma / nier blonk dat / prille / kind uit / tussen haar / vrouwen 104:27 Ofben / ik bij / mensen / die gewoon / praten als / mensen? 105: I men hun / keurige / kapsels, / spiernaakt, / noodge / dwongen 151 :4 (de hersens ... ) ] [ maakten de / grond nat - en / sneed hen aan / stukken om / op te / eten 155:20 Nee! als / eerste van / allemaal / loop jij met / grote / stappen 167: I (in twee) ][ groepen en / koos twee / leiders, / ikzelf / voerde een / groep aan 201: 11 nooit trekt die / mist op, / niet in de / zomer en / niet in het / najaar 20 I :33 Zeelui / hebben nooit / kunnen be / weren / dat ze / daar hun 210:33 (bond ik) ] [[ kiel en / mast aan el / kaar, ging er / bovenop / zitten 270:5 (zij ... )] [kwamen ge / lijk aan / met het / zelfde / nieuws en ze / waren Sommige regels worden beter door het aantal voeten te vergroten, andere door het te verminderen, maar dat kan natuurlijk niet. DE NEDERLANDSE 'ODYSSEIA' ALS DACTYLISCH GEDICHT 227 4.5 De initiële voet De basis-observaties over het metrum van de Odysseia kunnen beredeneerd worden vanuit die versregels en posities, waarvan de voet-structuur vastligt: versregels van 12 en van 17 posities, en de finale voet. Dat zelfde geldt voor een voet die we nog niet expliciet hebben besproken, maar waarvan in elk geval de linker-grens vastligt: de initiële voet. Daarnaast is er een onafhankelijke reden om hiernaar met meer dan gewone belangstelling te kijken. In de jambische pentameter doet zich het verschijnsel voor van initiële inversie, zoals we boven hebben gezien. Daartegenover staat dat uit de literatuur bekend is dat in trocheïsch vers initiële inversie niet kan (zie bijv. Halle & Keyser (1966:383), met verwijzing naar jespersen (1933)).7 Het lijkt dus de moeite waard na te gaan wat er gebeurt in de dactylische hexameter. Onze bevindingen zijn als volgt. Er is niets mis met initiële voeten, zoals de volgende, die met een keurig patroon tri- of bisyllabisch zijn: [45] 15: 15 machtige / Nimf: Ka / Iypso .. . 285:28 buitenkant / zien of hij / snel .. . 15: 12 oorlog en / zee ont / komen .. . 16:9 hebben het / altijd ge / daan .. . 269: 14 niet respec / teert en / jou ... 15: I Zing van de / man van de / duizend ... 15:5 vocht voor zijn / leven / en ... 16:28 zulke / misdaden / pleegt .. . 16:33 altijd / kwaad in de / zin .. . 17:6 schepen / van de Ar / geiers ... 285:31 Abso / luut niet. / Dit ... 150: 18 Toon res / pect voor de / Goden ... 17: 16 die de / Nimf Tho / ösa ... 101:15 kwam naar / zijn pa / leis ... 167:8 huis van / Kirke ge / bouwd ... Wat daarnaast versregel-initieel vaak helpt, is een ritmische interpretatie van het daar voorkomende materiaal. Schematisch (en versimpeld) gezien, moeten daar dan hangmatten van het type' [s w 228 JOs BELTMAN - ASTRID HOLTMAN - WIM ZONNEVELD (w) ] s' worden verondersteld, als in Wànneer Piet wégloopt ... , enz. Beschouw de volgende voorbeelden: [46] 17: 14 omdat 0 / dysseus het / oog ... (blind heeft gemaakt) 108:28 wàarop ze / onver / vaard de ... (zée doorklieven) 110:2 zodat 0 / dysseus / ... (bij houden) 139:24 Zoals een / vróuw huilt ... 356:29 dàarnaast geeft / ieder van / ons ... 10 1: 7 Dàarvandaan / voerde de / godge / lijke N au / sithoös ... 114:30 indertijd / koning / van de ... (Gigánten) 128: 16 àllereerst / liepen ze / om het hárdst .. , 150:9 Wij komen / langs vanuit / Tróje ... 15:4 die veel el/lende / kreeg te ver / duren ... 17:29 Dàn zal Po / seidon zijn / woede wel/intomen '" 19: 12 dàt goot ze / over hun / hánden ... 186:7 Hij deed haar / górdel / af ... 190:33 ik stierf een / meer dan el / lendige dóod '" 19:4 Dàarna / leidde hij / haar naar een / léunstoel ... 16:5 hij dacht / aan de voor / name Ai / gisthos ... 16: 14 Dàt hij / Aga / memnon ... (vermóordde) 120:20 Dàarnaast / gaf ze me / wind in de / rug ... 162:28 ik bleef / op het / schip ... 285:30 èn jij / gaf hem dit / ántwoord ... Steeds ligt zo de relatieve bij-klemtoon aan het begin van de versregel/ woordgroep. Daar tegenover staat dat aan de rechterkant van de versregel het 'ritmisch lezen' van woordgroepen bemoeilijkt wordt, wanneer er een caesuur wordt gebruikt vlak voor de weinige posities die juist zeker zwak móeten zijn in de dactylische versregel: de voorvoorlaatste en de laatste. Zoals eerder gezegd komt in de klassieke dactylische hexameter de caesuur nooit zo ver rechts voor. [47] 34: 16/7 Doe je dat voor een be loning soms, / iets voor je / huis? Dan / ga ik] [nu iets voor / spellen ... 203: 1/2 laat naar huis en op een be / roerde ma / nier, na / datje] [ al je / vrienden ver / loren hebt ... - -- 205: I /2 die geweldenaar in zijn ge / welfde / grot. Toch / kwamen ] [wij er / uit ... DE NEDERLANDSE 'ODYSSEIA' ALS DACTYLISCH GEDICHT 229 265:26/7 hij begreep het, de godge / lijke 0 / dysseus, hij / ging de ] [ hut uit ... 273:30/1 Eigenlijk / heb ik er / niet bij / stil ge / staan om / dat te] [vragen ... 129:37/-1 door u zo onbeschoft uit te / drukken. / Ik geen at / leet, hoe] [durft u / zoiets te / zeggen! ... 130:12/3 zeelui, bukten zich tot op de / grond voor het / pro jec / tiel, dat] [vanuit zijn / hand ... 137:2/3 Ik geefhem deze bijzonder / sierlijke, / gouden bo / kaal, dan] [kan hij / elke dag / aan mij / denken .. , 139:33 wangen smelten weg in / hartver / scheurend ver / driet ~ zo] [hartver / scheurend / waren de / tranen / van 0 / dysseus 235:4 heel doortrapte manier naar Foi / nikië / meege / troond, waar] [zijn pa / leis en be / zittingen / waren ... Het gebruik van dergelijke constructies op deze plaatsen is ongetwijfeld een bron van het negatieve oordeel van de (klassiek geschoolde) recensenten. Onze bespreking ervan in termen van het 'hangmat'principe kan gezien worden als een onderbouwing daarvan. Het is in elk geval ook lastig om je voortdurend te moeten realiseren op welke plek in de versregel je bent, om wel (tweede, derde of vierde voet) of juist niet (vijfde of zesde voet) ritmisch te kunnen of moeten lezen Het 'hangmat' -principe lijkt ons ook voor te komen in die situatie waarin de schwa van functiewoorden als de, te en een in de sterke positie van de dactylus staat, als in de voorbeelden in [48] (we komen hier nu ook terug op het de Faiaken-voorbeeld uit sectie 4.1.). Zoals blijkt kan dat gebeuren aan het begin van een versregel, maar ook middenin. Bladzijde 114 bevat zelfs een passage van 4 aansluitende regels (114: 1 0-3), waarin zich 3 van dergelijke voeten bevinden. [48] 236:8 te be / luisteren / en zo de / wil van / Zeus te / horen 141: 14 Een be / grijpende / vriend kan / immers als een / broer zijn! 255: 18 een ver / mogen zal/opbrengen, / waar hij / ook ver / kocht wordt, 267: I Een in / tense be / hoefte / om te / huilen be / kroop hen 230 JOs BELTMAN - ASTRID HOLTMAN - WIM ZONNEVELD 16: 1 Hij zat zich / kostelijk / te ver / maken / aan het / feestmaal 116:2 eetzaal/te ver / lichten / voor de / feestende / gasten 241: 15 en hij / maakte zich / klaar om / buiten / te gaan / slapen 250: 13 om me / eerlijk en / zonder / omwegen / te ver / tellen 313:23 op zijn eigen ma / nier uit / stekend / te be / heren 25: 1 7 om u / openlijk / te ge / bieden mijn / huis te ver / laten 23:4 Zeus een 0 / rakel, / de be / trouwbaarste / nieuwsbron voor / mensen 29:6 Dadelijk / gaf hij / de he / rauten / met hun / luide 101:3 ging naar het / volk en de / stad van / de Fa / iaken. Zij / woonden 104: 1 7 zij moest hem / wegbrengen / naar de / stad van / de Fa / iaken. 169:3 Toen ik / door de / dalen, ge / wijd aan / de Go / din, al 179:8 Kirke, / de ge / vreesde Go / din met de / stem van een / meisje 240:25 Sssst weest / stil, dat / niemand je / hoort van / de A / chaiers 267:35 Medon de he / raut en / Femi / os de / zanger 114: 10 voor, hij / volgde / de Go / din in haar / voetspoor. Hoe / wel hij 114: 11 midden / tussen de / mensen / liep in de / drukke / straten, 114: 12 zagen / de Fa / iaken hem / niet, die be / roemde / zeelui 114: 13 want A / thene, / de ge / vreesde Go / din met de / fraaie In alle gevallen zijn alternatieve scanderingen uitgesloten. Het valt onmiddellijk op dat het lidwoord de nooit aan het begin van een versregel kan staan, hoewel dat heel gemakkelijk zou kunnen: [de in / lense be / hoifte oo.], [de ver / gadering oo.J. Dit zou aan kunnen geven dat ook volgens de vertaalster het hier een abnormale situatie betreft. Het normale geval is dat zulke functiewoorden een versregel besluiten, met enjambement: [49] 129:15/6 oo. naar huis, een] [smekeling / van de / koning ... 132:21/2 oo. met een] [hart vol/wraak oo. 196:9/10 oo. Hij droeg een] [angstaan / jagende / draagband oo. 32:20/1 oo. de kunst te] [intri / geren ... 132:23/4 ... los te] [krijgen ... 136:18/9 ... om uw vrouwte] [zien en uw / land ... DE NEDERLANDSE 'ODYSSEIA' ALS DACTYLISCH GEDICHT 231 32:112 95:4/5 103:27 ... voor de] [dag dat het / treurige / lot ... ... en als de] [golven het / uit el / kaar slaan ... ... langs de] [mooie ri / vier ... Het feit dat deze functiewoorden niet vrij worden gebruikt in initiële positie, lijkt ons een van de sterkste argumenten tegen het idee dat initiële inversie zou zijn toegestaan in de Odysseia (en daarmee ook vóor het ritmisch lezen van versregels als die in [43]). Dat laatste neemt niet weg dat we ook in initiële positie, net als in interne [44] en finale [23] positie, versregels overhouden waarvan de scansie problematisch is. Beschouw bijvoorbeeld de volgende regels: [50] 16: 18 om hém / niet te ver / moorden en / háar niet / te ver / leiden, 21:2 Maar toe, ver / tel me eens / of ik het / goed heb en / eerlijk / zeggen 21 :32 van alle / mensen / moesten ze / hémjuist / laten ver / dwijnen 23:6 Ga dan naar / Sparta, / naar de / blonde / Mene / laos 25:3 maar in / het bij / zonder aan / mij, want / ik ben de / baas hier. 104: lOop die ma / nier blonk dat / prille /kind uit / tussen haar / vrouwen 105:4 naar alle / uithoeken / van het / strand. AI/leen de / dochter 137:32 Vaarwel, / vreemdeling. / Denk nog / eens aan / mij als u / thuis bent, 141: I Maar toe voor / uit, ver / tel me / nu eens / open / hartig 154: 13 Of probeert / iemand je / daar met / list of ge / weld te / doden? 201:24 Twaalf poten / heeft ze en / alle / maal wan / staltige / stompjes 265: 12 ga niet / door de / velden / zwalken op / zoek naar La / ertes 266:3 keek vlug een / andere / kant op uit / angst dat / daar een / God stond. 315:36 En met die / man had 0 / dysseus meer / op dan met / andere / vrienden, Natuurlijk hebben we hier in een aantal gevallen te maken met contrastief accent, of opvallend beklemtoonde adverbia. Maar 'de kunst' zou nu juist zijn om die verschijnselen in het metrum in te 232 JOS BELTMAN - ASTRID HOLTMAN - WIM ZONNEVELD passen, met name door de voorafgaande versregel te laten eindigen op de onbeklemtoonde lettergrepen die nu deze regels beginnen. 5. Conclusies De hier besproken versie van de Odysseia beslaat als publicatie 384 pagina's van 37 versregels elk (met hier en daar wat minder voor titelpagina's, enz.). Wij kunnen absoluut niet beweren het ondoenlijke te hebben gedaan: deze gehele tekst gedetailleerd te hebben bestudeerd. Als we over 'ons corpus' hebben gesproken, dan ging dat in feite om een willekeurige selectie van ongeveer 60 bladzijden (6 maal lO), uit verschillende delen van het boek; de observaties daarover werden aangevuld via een ruwe lezing van andere delen van de tekst. Ons uitgangspunt was tweeledig: ten eerste een eigen analyse aan de hand van een reeks criteria die in de metrische literatuur (in brede zin) bij dit soort analyses een rol spelen, en een evaluatie in die zin dat we probeerden te kijken of de negatieve meningen over de versmaat van de Odysseia al of niet te onderbouwen waren. Wat we in dit tweede opzicht niet gedaan hebben is proberen 'aan te voelen' of het gedicht goed scandeert, bij 'hardop lezen' of 'voordragen', maar we hebben onze bevindingen met betrekking tot de eerste doelstelling toegepast bij het uitwerken van de tweede. Daarnaast waren we nieuwsgierig naar de aard van een binnen het Nederlandse taalgebied niet zo populaire versmaat als de dactylus. We hebben onderwerpen behandeld als het verschil tussen de 'klassieke' en de 'Germaanse' dactylus, dat tussen inhouds- en functiewoorden, de 'vertakkingsrichting' van de dactylus, inversie, ritme, enz., en steeds geprobeerd het functioneren daarvan in de Odysseia aan te geven. Hoewel je dat in de literatuur wel ziet gebeuren, is het aan het eind moeilijk een percentage te geven van lastig of slecht scanderende, of gewoonweg onmetrische, regels. Laten we onze conclusies uiteindelijk als volgt op een rijtje zetten. Min of meer neutraal zijn de volgende: - er zijn geen regels anders dan met 12 tot en met 17 lettergrepen; DE NEDERLANDSE 'ODYSSEIA' ALS DACTYLISCH GEDICHT 233 - voor de meeste versregels is een niet onacceptabele scande ring voor handen; - de gebruikte dactylus is de klassieke rechtsvertakkende. Als positief geldt voor ons de volgende conclusie: - ritme wordt creatief aangewend om meer 'natuurlijke' taal te benaderen. Maar tegelijkertijd als negatief: - er zijn problematische 'spondeeën' met sequenties van schwa - volle vocaal; - er zijn finale voeten met finaal accent (als voet dus een 'jambe'); - er zijn tegenvoorbeelden tegen de rechtsvertakkende dactylus bij werkwoorden en nominale samenstellingen; - er zijn regels die om een 'ritmische' scandering vragen, die niet voor handen is; - initieel ritme en finaal ritme spreken elkaar vaak tegen (door het gebruik van 'late' ceasuren); - we vinden niet-initiële klemtoon in de eerste voet; - het op zich al twijfelachtige ritmische gebruik van functiewoorden met schwa (de, te, een) is niet in een eigen systeem te formuleren. Deze laatste lijst is tamelijk lang, en ook in het andere kader waarin we de uiteenzetting gegoten hebben, menen we het globale oordeel van de recensenten over het metrum te kunnen onderschrijven. Op het moment dat we dit schrijven is zojuist de nieuwe metrische vertaling van de Odyssee uitgekomen van HJ. de Roy van Zuydewijn, met als titel De Terugkeer van Odysseus. Hij wordt besproken door H.L. van Dolen in De Volkskrant 7 augustus 1992, onder het motto: "De Roy van Zuydewijn vangt de 'Odyssee' lil Hollandse hexameters ... ". november 1992 Adres van de auteurs: Onderzoeksinstituut voor Taal en Spraak en Studierichting Engelse taal- en letterkunde R.U.U. Trans 10 - 35l2JK Utrecht 234 JOs BELTMAN - ASTRID HOLTMAN - WIM ZONNEVELD NOTEN 1 Dit zijn overigens oorspronkelijk (letterlijk) 'gevleugelde' woorden van W.J. Verdenius, zie Verdenius (1958) aangehaald in de eerste zin van De Jong en Rijksbaron (1992). 2 Wie in de algemene kanten van het vertalen van Homerus geïnteresseerd is, verwijzen we naar een bespreking van een aantal recente Engelse vertalingen, in Lloyd-Jones (1991). 3 In de klassieke dactylische hexameter ligt de caesuur altijd in voet 3 ofvoet 4; in voet 3 op een van beide beschikbare plaatsen (midden in een spondee, of tussen de drie lettergrepen van een dactylus), en in voet 4 altijd na de eerste lettergreep. 4 Voetnoot 32 van het artikel van De Jong en Rijksbaron zegt dat de onmetrische indruk van Dros' vertaling "mede [wordt] veroorzaakt door de onvoorspelbare manier waarop zij met eigennamen omspringt, zie Faiaken in v.3 en vgl. Nausithoiis in v.II". De laatstgenoemde eigennaam komt twee maal voor in de beginpassage van Boek 6, maar voor zover wij kunnen nagaan beide malen volstrekt metrisch gebruikt: 101:7 Daarvandaan / voerde de / godge / lijke Nau / sithoös / hen naar 101:11 en ver / deelde het / bouwland. Nau / sithoös / was in / tussen 5 Zie voor de corresponderende lijst Homerische versregels bijv. Rupprecht (1950:16-19). In sectie 4.4 ([44]) zullen we een versregel tegenkomen waarin het verbogen adjectief zanderige in zijn geheel een dactylus vult, waarschijnlijk door bedoelde 'syncope' van de interne schwa: [. .. het / zand'rige / Pylosj. Dit is het enige geval van dit type dat we zijn tegengekomen (in een regel met verder allemaal spondeeën), maar in principe zou dit verschijnsel het aantal gebruikte lettergrepen per regel nog kunnen doen oplopen. Merk overigens op dat de situatie zich niet had hoeven voordoen als gebruik was gemaakt van de optionaliteit van de vervoegingsschwa bij eigennamen. 6 Hoewel het absoluut niet onze bedoeling is om hier tekst-amendaties te plegen, valt het wel op dat regel 150: I simpel in het gareel van de andere twee kan worden gebracht door aan/maken te wijzigen in /vuur maken. Zie [26] voor verder commentaar op deze interessante regel. 7 Vanwege de resulterende 'clash'. Blijkbaar is een 'lapse', die het resultaat is van initiële inversie in de jambe 'minder erg'. Dat blijkt op zich al uit het feit dat daarin functiewoorden gemakkelijk in even posities kunnen voorkomen. BIBLIOGRAFIE Bjorklund, B. (1978), A Study in Comparative Prosody: English and German lambic Pentameter. Akademischer Verlag Hans-Dieter Heinz, Stuttgart. Cureton, R. (1992), Rhythmic Phrasing in English Verse. Longman, London. Dolen, H.L. van (1991), "Mooie Boel". De Volkskrant, 6 december 1991. Dros, 1. (1991), Homeros Odysseia (vertaald). Querido, Amsterdam. DE NEDERLANDSE 'ODYSSEIA' ALS DACTYLISCH GEDICHT 235 Duyse, P. van (1854), Verhandelingen over den Nederlandsehen Versbouw. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage. EIst, J. van der (1919), "De hervorming van de Nederlandse versbouw". De Nieuwe Taalgids 13, p. 24-42. Halle, M. and S.-J. Keyser (1966), "Chaucer and the Study of Prosody". College English 28, p. 187-219. Halle, M. and S.-J. Keyser (1971), English Stress, itsform, its growth and its role in Verse. Harper and Row, New Vork. Hayes, B. (1983), " A Grid-based Theory of Eng1ish Meter". Linguistic Inquiry 14, p. 357-393. Hayes, B. (1989), "The Prosodic Hierarchy in Meter", in: Kiparsky and Youmans (1989), p. 201-260. Holtrop, A. (1991), "Imme Dros: 'Het eeuwige heimwee van Odysseus .. .'." Vrij Nederland, 12 oktober 1991. Jespersen, O. (1933), "Notes on Metre", in: Linguistica, Levin and Munksgaard, Copenhagen. Jong, I. de, and A. Rijksbaron (1992), ,,'Zo lag de held Odysseus .. .' enige opmerkingen bij de Odyssee-vertaling van I. Dros." Lampas 25:3, p. 198-213. Kassies, W. (1992), 'Recensie van Drost (1991).' Hermeneus 64, p. 44-46. Kinker, J. (1821), Proeve eener metrische overzetting van een gedeelte des zesden boeks van den Eneas, herdrukt in GJ. Vis, De Verlichte Muze, bloemlezing uit de poezie van]. Kinker. Nijhoff, Den Haag, 1982. Kiparsky, P. (1975), "Stress, Syntax and Meter." Language 51, p. 576-616. Kiparsky, P. (1977), "The Rhythmic Structure of Eng1ish Verse." Linguistic Inquiry 8, p. 189-247. Kiparsky, P. and G. Youmans (1989), Rhythm and Meter. Academic Pre ss, San Diego. Kossmann, F. (1922), Nederlandsch Versrytme. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage Lloyd-Jones, H. (1991), "Welcome Homer!". The New York Review of Books 38:4, p. 28-33. Nespor, M. and I. Vogel (1986), Prosodie Phonology. Foris, Dordrecht. Oranje, W. (1991), 'Bespreking van Dros (1991)'. Trouw, 24 oktober 1991. Prince, A. (1989), "Metrical Forms", in: Kiparsky and Voumans (eds.), p. 45-80. Rupprecht, K. (1950), Einführung in der Griechische Me/rik. Hüber, München. Schenkeveld, D.M. (1991), "Een vertaling van de Odyssee". Amsterdam, november 1991. Verdenius, WJ. (1958), "Homerus", in: WJ. Verdenius et al., Is de Griekse literatuur vertaalbaar? Tjeenk Willink, Zwolle. TIJDSCHRIFT VOOR NDL. TAAL- EN LETTERKUNDE 109 (1993) F_J- LODDER ZWARTGEMAAKTE GEESTELIJKEN IN HET HANDSCHRIFT-VAN HULTHEM Het handschrift-Van Hulthem (Brussel, KB, signatuur 15.589-623) is ons niet ongeschonden overgeleverd. Niet alleen ontbreken enkele bladen,l ook is in enkele teksten ingegrepen. Het radicaalst is dat gebeurd op folio 64, waar een tekst geheel onleesbaar gemaakt is. De tekst is dermate grondig bewerkt, dat niet meer dan enkele woorden of letters ontcijferd kunnen worden. De regels zijn doorgekrast en de betreffende kolommen zijn bovendien met inkt zwart gemaakt, waardoor het contrast tussen de letters en de achtergrond (sterk) verminderd is; op een aantal plaatsen is de inkt van de letters vervloeid. Door de krassen zijn in veel gevallen de verticale halen (schacht, staart, poot) van de letters nog wel te onderscheiden, maar de horizontale (streep, dwarsstreep, topstreep, vlag, boog ofschuinbalk) niet meer. Van kolom a op de recto-zijde is relatief het meest te lezen, van b zijn enkel de hoofdletters en hier en daar een letter te achterhalen, de twee laatste regels op de versozijde zijn bijna volledig opgegaan in een grote zware inktvlek. Niet onleesbaar gemaakt is de (overigens foutieve) opgave van het aantal regels: 'Nota Item .lxv. verse'. Hier volgt wat ik in het handschrift heb kunnen lezen, gecontroleerd en aangevuld met wat De Vreese eerder ontcijferd had.2 Alleen in f. 64rb zou nog hier en daar met moeite een enkele geïsoleerde letter achterhaald kunnen worden. f. 64ra Van den papen . lxix. Nv hoert ghi heren ende ghi cnapen Dit ghedichte van den papen Dat een dichtere heeft ghemaect Op den papen ende wel gheraect f.64va ZWARTGEMAAKTE GEESTELIJKEN 5 Die al bi onsen ghichten leven Nv hoert wat si ons weder geven Si gheuen ons aflaet ende perdoen Nv hoert wat si ons meer doen Si wayen ons in doghen die wint 10 Al dit en cost hen niet een twint Wieroec gheven si ons niet selden Nochtan moeten wijt selue ghelden Den paes gheuen si [ ... ] Die hen [ ... ] 15 Half dofferende [ ... ] D [ ... ] / Van [ ... ] / Die [ ... ] fde / Ende [ ... ] 237 20 Si hebben [ ... ] / D [ ... ] ep / S [ ... ] / D [ ... ] / Ende [ ... ] 25 30 35 40 45 50 55 60 E [ ... ] / Cost [ ... ] / S [ ... ] en / D [ ... ] n / D [ ... ] M [ ... ] / D [ ... ] n / G [ ... ] / I [ ... ] / M [ ... ] ghe[.]en X [ ... ] / So [ ... ] / Hem [ ... ] / En niet [ ... ] knaghen / Die [ ... ] Si [ ... ] / Si [ ... ] ene / D [ ... ] / E [ ... ] are / D [ ... ] ware E [ ... ] e / V [ ... ] e / D [ ... ] / D [ ... ] vele / E [ ... ] wijn D [ ... ] / D [ ... ] s [ ... ] ste / W [ ... ] / Si g [ ... ] gherne / D [ ... ] ne Malke [ ... ] he [ ... ] / Dat si [ ... ] gh [ ... ] verlies In [ ... ] menen / D [ ... ] enen D [ ... ] gaen [ ... ] en dinghen Daer [ ... ] salse [ ... ] minghen Dat s [ ... ] alle dinc doen verstaen Dan si selve ane willen gaen [ ... ] leden Dits [ ... ] an hem[.]licheden Nota Item .lxv. verse De oogst is wel heel mager, maar toch lijkt het vermoeden gerechtvaardigd dat de tekst geen boerde is in de zin van een komische versvertelling. Hoogstwaarschijnlijk heeft Kruyskamp gelijk wanneer hij stelt, zonder daarvoor overigens argumenten te geven, dat de tekst een satire is.3 De titel heeft de meervoudsvorm. Het enkelvoud (Van den pape) had verhoudingsgewijs meer kans op een komische versvertelling geboden; in dat geval zou de titel een specifiek verhaalpersonage, en 238 F. J. LODDER wel de hoofdpersoon, genoemd kunnen hebben, vergelijkbaar met Vanden monick van Willem van Hildegaersberch. Vanwege het meervoud lijkt de titel eerder betrekking te hebben op geestelijken in het algemeen, als categorie. Nu had de tekst ook het verhaal over een paar geestelijken kunnen geven, maar het lijkt er niet op dat een intrige ontwikkeld wordt. In een komische versvertelling mag men een relatie tussen verhaalpersonages verwachten, terwijl in deze tekst de relatie tussen geestelijken en het publiek een rol lijkt te spelen (de regels 5-12). Bovendien wordt in de regels 7, 9 en 12 de tegenwoordige tijd gebruikt, terwijl verhalende boerden altijd in de verleden tijd verteld worden. 4 Dat het hier nog om de proloog gaat, waar het presens wel gebruikelijk is, lijkt niet zo waarschijnlijk voor een tekst van 64 regels.5 Maar om nog een andere reden is het aannemelijk dat de tekst een satire tegen 'papen' is. Een vergelijkbaar lot als Van den papen onderging de satirische tekst Deus wat leven leyden die papen in een ander handschrift (Brussel, KB, signatuur 2559-2562), zij het dat deze niet geheel onleesbaar geworden is: Mone en De Vreese zijn er toch in geslaagd bijna de volledige tekst te achterhalen. 6 Deze tekst heeft enige versregels gemeen met Van den papen, terwijl enkele andere versregels grote overeenkomst vertonen. Aan de eerste twee verzen uit Van den papen doen sterk de versregels 16 en 1 7 van Deus wat leven leyden die papen denken: Hoert ghi heren ende ghi enaepen Ie wille u segghen vanden papen en de verzen 6 tot en met 10 en 13 uit Van den papen vertonen grote gelijkenis met de versregels 19 tot en met 24 van Deus wat leven leyden die papen: Nu wet wat si u wedergeven Dat is aflaet ende perdoen N oeh meret wat si u meer doen In die ogen waeyen si so [ ... ] wint Dan eoest hem selven niet en twint Peys gheven si u dats waer. ZWARTGEMAAKTE GEESTELIJKEN 239 Deus wat leven leyden die papen telt 45 verzen. De eerste vijftien verzen hebben het rijmschema aab.aab.aab.aab.aab. Juist bij regel 16, die nagenoeg overeenkomst met regel 1 van Van den papen, wordt overgegaan op gepaard rijm: aa.cc.dd. enz. Mogelijk zijn hier twee teksten samengevoegd, wat in de hand zal zijn gewerkt door de overeenkomst in onderwerp en door het overeenkomstige a-rijm (maar niet het b-rijm), waardoor de tweede tekst ook wat het rijm betreft aan kon sluiten bij de eerste. Ook elders in het handschrift-Van Hulthem is ingegrepen. Op folio 113 is uit Van eenre baghinen een blok met de regels 9 tot en met 20 op de recto-zijde samen met de regels 56 tot en met 64 op de verso-zijde weggesneden. 7 De formulering van Mone wekt de indruk dat het om de tweede en een gedeelte van de derde strofe te doen was: "Es waren 64 Verse in 8 Strop hen, allein wegen dem schlüpfrigen Inhalt wurde die zweite Strophe und die erste Hälfte der dritten herausgeschnitten, wodurch auch der letzte Vers der siebenten und die ganze achte Strophe, die auf der Rückseite des Blattes standen, verloren giengen". 8 Maar waarschijnlijk heeft eerder de inhoud van de slotstrofe aanleiding tot de ingreep gegeven. In de regels 9-20 zal de ontmoeting tussen de begijn en de man beschreven zijn en hun besluit om het minnespel (verder) te spelen. Dat zal voor de censor waarschijnlijk geen reden geweest zijn om het mes in de tekst te zetten, want het gedeelte waarin de paring beschreven wordt, kon wel genade vinden. Dat het om de slotstrofe gegaan moet zijn, blijkt ook hieruit dat in de recto-zijde willekeurig midden in een strofe is gesneden terwijl van de verso-zijde de slotstrofe netjes is weggesneden, precies tot boven de titel van de volgende tekst, Een bispel van IJ clerken. De censor zal eerst op de verso-zijde de horizontale sneden aangebracht hebben, want deze lopen door tot het begin van de kolom ernaast. Daarna heeft hij op de recto-zijde verticaal gesneden, want de snede midden op het blad loopt precies in het verlengde van de rij van rood gestreepte beginletters van kolom b. Ook praktisch gezien lijkt dit de meest voor de hand liggende werkwijze. Mogelijk bevatten de laatste regels een 'moraal' in de vorm van een schimpscheut jegens begijnen of geestelijken in het algemeen die zich zedeloos gedragen. 240 F. J. LODDER Niet alleen het weggesneden gedeelte, maar de gehele boerde is overplakt geweest. Ik vermoed dat dit gedaan is door degene die ook het blok uit de tekst gesneden heeft. Dat hij dan niet gelijk de gehele hoek weggesneden heeft, maar een blok met behoud van zij- en bovenrand, kan - zoals Leendertz veronderstelt - gedaan zijn "om het blad zijne stevigheid te laten behouden".9 Maar waarom heeft hij de laatste strofe niet eveneens 'gewoon' overplakt? Achtte hij de inhoud ervan zo stuitend dat overplakken niet voldoende was? Behalve bij het weggesneden gedeelte is het papier dat voor het overplakken gebruikt is, later verwijderd. Van regel 22 tot met regel 34 zit nog een restant vastgelijmd naast de beginletters van kolom b. Als gevolg van het verwijderen van het papier waarmee de tekst overplakt was, is op een aantal plaatsen waar lijm aangebracht was de bovenlaag van het originele blad meegetrokken (goed zichtbaar is dat onder meer nog in regel 3, 5-6, 7-8 en midden in de regels 23-28 en 39-55). In het handschrift is de afscheiding nog goed zichtbaar: het gedeelte dat niet overplakt geweest is, met het slot van Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, is donkerder, omdat het relatief vuiler is. IO Van Van Lacarise den katijf, op de folio's 164 recto en verso, is de titel gewijzigd en in de tekst zelf is 'pape' een aantal malen vervangen door 'vrient' of 'gilde' en is 'bordeel' geschreven over 'cloester' .11 Kruyskamp heeft niet consequent gehandeld aangaande de veranderingen in het handschrift. 'Ghilde' en 'vrient' vervangt hij steeds door 'pape' maar de gecastigeerde titel neemt hij ongewijzigd over, evenals 'bordeel' in regel 70. In de oorspronkelijke titel zijn twee woorden vervangen door 'een ander'. De inkt is deels weggekrabd en het restant is doorgekrast: in ieder geval heeft er 'pape' gestaan, ervoor mogelijk 'den' of, het meest waarschijnlijk, 'enen'. Zeer onwaarschijnlijk is 'j.': daarvoor zitten de rode inktresten te hoog op de plaatsen waar de punten dan gestaan moeten hebben. De titel van de boerde zal geluid hebben: Van Lacarise den katijf die enen pape sach bruden sijn wijf. De wijzigingen in Van Lacarise den katijf zijn door één persoon aangebracht in de ,,(laat) l6e of evt. al 17 e eeuw" .12 De ingreep kan mijns inziens beschouwd worden als een blijk van hernieuwd kathoZWARTGEMAAKTE GEESTELIJKEN 241 liek zelfbewustzijn. Degene die de vervangingen aanbracht, moet - zo niet zelf geestelijke of zeer nauwe relaties met de clerus onderhoudend - op zijn minst beïnvloed zijn door en wellicht zelf een ijveraar geweest zijn voor de katholieke hervormingsbeweging die (mede) een uitvloeisel was van het concilie van Trente (1545-1563). Deze hervorming resulteerde onder meer in een verbeterde moraliteit onder de reguliere en seculiere geestelijkheid als gevolg van disciplinaire maatregelen, in de uitgave van een katholieke catechismus en in catechisatie door dominicanen, jezuïeten en de leden van de 'Confréries de la doctrine chrétienne'.13 Van deze geestesgesteldheid getuigt wellicht ook de toevoeging op folio 106 recto bovenaan. In weer een andere hand, volgens Serrure "ten minsten van de XVle eeuw", staat daar 'Espoer en Dieu' geschreven. 14 Dit kan een devies geweest zijn maar ook als een uiting van religiositeit neergeschreven zijn.15 Volgens Leendertz zijn alle veranderingen in de negentiende eeuw aangebracht. 16 Bij Van Lacarise den katijf is dat blijkens het schrift zeker niet het geval. In deze tekst is eind zestiende of begin zeventiende eeuw ingegrepen. De beide andere veranderingen moeten in ieder geval vóór oktober 1829 plaatsgevonden hebben: toen gaf Serrure, die als tussenpersoon gefungeerd moet hebben, het handschrift-Van Hulthem ter inzage aan Mone,17 die werkte aan een overzicht van de middelnederlandse literatuur en die bovendien op zoek was naar een handschrift met een middelnederlandse versie van de Nibelungen. Mone merkte op: "In der Mitte ist sie [het handschrift, FL] hie und da verstümmelt, urn die Gedichte zu vertilgen, welche gegen die Geistlichen gerichtet waren" .18 In alle gevallen is ingegrepen wanneer geestelijken in een minder mooi daglicht staan. Het ligt in de lijn der verwachting dat de tekstwijziging, het zwart maken en de coupure op het conto van één en dezelfde persoon geschreven mogen worden. Waarom zou iemand wel aan Van Lacarise den katijf aanstoot genomen hebben vanwege de rol die een geestelijke erin speelt en niet aan Van eenre baghinen en Van den papen, waarin geestelijken eveneens zwart gemaakt worden?19 Indien de veranderingen werkelijk van één en dezelfde persoon zijn, zullen ze, gezien het verschil in gehanteerde 242 F. J. LODDER methoden, op verschillende momenten aangebracht zijn. Las betrokkene telkens een tekst of een paar teksten uit het handschrift en greep hij in elke keer wanneer hij stuitte op iets wat zijn verontwaardiging wekte? De tekst in handschrift 2559-2562 zal vermoedelijk eveneens in de zestiende of zeventiende eeuw zwart gemaakt zijn. Blijkens een aantekening op een blad voorin had de rector Jan Stevens het handschrift in 1573 geschonken aan het klooster Galilea te Gent. 20 De Koninklijke Bibliotheek te Brussel verkreeg het handschrift in 1784, bij de opheffing van de kloosters. Het werd in 1794 meegenomen naar Parijs, maar in 1815 teruggegeven. 21 Het bevat voor het grootste deel uittreksels uit het werk van Jan van Ruusbroec enJan van Leeuwen. De geestelijken zullen de tekst die hun stand hekelde niet gewaardeerd hebben en letterlijk gedaan hebben wat de tekst figuurlijk deed: zwart maken. Hoewel het te betreuren blijft dat de teksten zo verminkt zijn, levert dit tenminste nog een gebruiksspoor op: eind zestiende dan wel begin zeventiende eeuw is het handschrift-Van Hulthem geen vergeten, ondergestoft boek, maar blijkt nog gelezen te worden. De kuiser stoorde zich aan de allesbehalve ideale voorstelling van geestelijken en wenste er niet meer mee geconfronteerd te worden; mogelijk meende hij de reputatie van de geestelijkheid ook voor andere, eigentijdse en toekomstige lezers veiliggesteld te hebben. 22 Adres van de auteur: Fresiastraat 38 2981 BL Ridderkerk NOTEN 1 Zie hiervoor Serrure 1859-60. 2 Dr. W. van Anrooij attendeerde mij op de transcriptie van De Vreese, die bewaard wordt in de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. 3 Kruyskamp 1957, p. 4. Op het begrip 'boerde' hoop ik t.z.t. uitvoerig in te gaan. 4 Zie bij voorbeeld de nrs. I, lIl, V, VII, VIII, IX, X, XI, XIII, XVIII en XIX in de editie van Kruyskamp. ZWARTGEMAAKTE GEESTELIJKEN 243 5 Ter vergelijking: de vertelling van de weduwe op het graf (Esopet 61) telt eveneens 64 regels. Een proloog ontbreekt; het verhaal zelf wordt in de eerste zestig regels verteld; een epiloog van vier regels sluit de tekst af (Stuiveling 1965, 11, p. 72-74). 6 Mone 1838, p. 299-301; De Vreese 1901, p. 261-263. 7 Voor de tekst: Kruyskamp 1957, p. 36-37. 8 Mone 1838, p. 138. 9 Leendertz 1907, p. V. 10 Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Serrure ergens in de jaren 1829-1837 het blad verwijderd heeft dat voor de overplakking gebruikt is. Hij wist dat het gehele gedicht en niet alleen de uitgesneden strofe overplakt is geweest: "Dit gedicht is om den inhoud overplakt en gedeeltelyk uitgesneden" (Serrure 1859-60, p. 156). Nu kan hij tot die conclusie gekomen zijn op grond van dezelfde redenering als hierboven. Maar waarom gaf Mone in 1838 begin en 'slot' van Van eenre baghinen in zijn Ubersicht dan via een afschrift van Serrure, wat hij apart vermeldt (Mone 1838, p. 138)? Waarschijnlijk was de tekst nog overplakt toen Mone het handschrift eind oktober 1829 bij Serrure in Antwerpen raadpleegde en kreeg hij achteraf, nadat Serrure het blad verwijderd had, een afschrift toegezonden (Mone 1830, p. 146-147). Mone vermeldt de drie ingrepen apart (Mone 1838, p. 138, 140 en 299), bij Van eenre baghinen echter alleen het snijden, niet het overplakken; hij zal in 1829 de toen nog geheeloverplakte tekst overgeslagen hebben en zich later voor zijn overzicht geheel op de informatie en het afschrift van Serrure verlaten hebben. 11 Het betreft de versregels 9, 15, 36, 38, 59, 67, 70, 76, 83, 84, 85 resp. 70. Voor de tekst: Kruyskamp 1957, p. 58-61. 12 Briefvan 16 maart 1992 van prof. dr.]. P. Gumbert (Leiden), die zo vriendelijk was mijn vermoeden te verifiëren. 13 Zie hierover: Pasture 1925, Decavele 1979 en Halkin 1979. 14 Serrure 1859-60, p. 140. 15 Serrure ziet in de woorden het devies van één der eigenaren van het handschrift. V gl. Tack 1913, p. 81. Overigens sluit het één het ander niet uit. 16 Leendertz 190 I, p. 19 en Leendertz 1907, p. V. Over een tweede coupure, op folio 30: Serrure 1859-60, p. 141-142 en Leendertz 1907, p. IV-V. 17 Mone 1830, p. 146. 18 Mone 1830, p. 147. 19 Ter vergelijking: Antwerpse drukkers en schoolmeesters weerden in de zestiende eeuw bij de samenstelling van kluchtboeken onder andere de verhaaltjes over zondige priesters (Verberckmoes 1992, p. 44). 20 'Anno xvc.lxxviij' (De Vreese 1900-1902, p. 586) is een zet- oftranscriptiefout; men leze: 'Anno xvc.lxxiij'. 21 De Vree se 1900-1902, p. 586-587. 22 De redactie wees mij, naar aanleiding van een vorige versie van dit artikel, op het belang van de toevoeging 'Espoer en Dieu' in het handschrift-Van Hulthem op folio 106 recto bovenaan. In handschrift 2559-2562 staat op de aantekening van de 244 F. J. LODDER schenking nagenoeg hetzelfde, maar nu in het Nederlands: 'Mijn hope.God.'. Hoewel de aantekening niet door j an Stevens zelf geschreven zal zijn maar door iemand namens het klooster Galilea, betreft het volgens De Vreese waarschijnlijk toch zijn devies (1900-1902, p. 587). Het is van belang na te gaan, of het in beide gevallen inderdaad om deviezen gaat en van wie ze waren. Mocht er verband bestaan, dan zou dit kunnen impliceren dat beide zwartmakingen door dezelfde persoon (Jan Stevens?) of in hetzelfde milieu (het klooster Galilea) zijn gebeurd. Overigens zou Deschamps een vroeg zeventiende-eeuwse patriciërsfamilie op het spoor zijn die het handschrift-Van Hulthem in bezit had (Van Anrooij & Van Buuren 1991, p. 387 n. 35). BIBLIOGRAFIE W. van Anrooij & A. M. j. van Buuren, ,,'s Levens felheid in één band: het handschrift-Van Hulthem" , in: H. Pleij e.a., Op belofte van prifzjt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen. Amsterdam, 1991, p. 184-199, 385-391. j. Decavele, "Reformatie en begin katholieke restauratie 1555-1568", in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Deel IV. Haarlem, 1979, p. 166-185. L. E. Haikin, "Het katholiek herstel in de Zuidelijke Nederlanden 1579-1609", in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Deel IV. Haarlem, 1979, p. 344-351. C. Kruyskamp, De middelnederlandse boerden. 's-Gravenhage, 1957. P. Leendertzjr., "X goede boerden", in: TNTL 20 (1901), p. 19. P. Leendertz jr., Middelnederlandsche dramatische poe'<.ie. Leiden, 1907. F. J. Mone, Q.ueUen und Forschungen zur Geschichte der teutschen Literatur und Sprache. Aachen/Leipzig, 1830. F. J. Mone, Ubersichl der niederländischen Volks-Lileralur ällerer Zeil. Tübingen, 1838. A. Pasture, La restauration religieuse aux Pays-Bas catholiques sous les archiducs Albert et IsabeUe (1596-1633). Louvain, 1925. C. P. Serrure, "Het groot Hulthemsch handschrift", in: Vaderlandsch Museum 3. Gent, 1859-1860, p. 139-164. G. Stuiveling, Esopet. Facsimile-uitgave naar het enig bewaard gebleven handschrift. Amsterdam, 1965. P. Tack, "Onderzoek naar den ouderdom van het Hulthemse handschrift", in: Het Boek 2 (1913), p. 81-91. J. Verberckmoes, "De volkscultuur en het lachen in de Spaanse Nederlanden", in: Volkskunde 93 (1992), p. 40-49. W. L. de Vreese, De handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken. Gent, 1900-1902. W. L. de Vreese, "Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rijmen", in: TNTL 20 (1901), p. 249-290. TIJDSCHRIFT VOOR NDL. TAAL- EN LETTERKUNDE 109 (1993) G. C. ZIELEMAN 'DIANA WAS EEN JACHT GODDIN' De interpretatie van 'Apelles schoon Du Praat' Aan de crux interpretum 'Apelles schoon Du Praat' in het elfde sonnet 'Van de Schoonheyt', r. 13 (Apollo of Ghesangh der Musen, 1615, p. 81) hebben mevrouw Zijlstra-Kröner, respectievelijk Robrecht Lievens voor enige tijd een artikel in dit tijdschrift gewijd.! In haar artikel houdt mevrouw Zijlstra een allusie op Campaspé (Pankaspe, G. Z.), de favoriete courtisane van Alexander de Grote (356-323 v.Chr.) én de geliefde van de grieks-klassieke schilder Apelles (ca. 332-329 v.Chr.), voor "de meest waarschijnlijke" interpretatie.2 In zijn reactie op dit artikel verwerpt Lievens deze als "vergezocht en zwak".3 Hij interpreteert 'Apelles' en 'Du Praat' metonymisch als de schilderkunst, respectievelijk de poëzie. De vorm 'schoon' in de woordgroep exegetiseert hij als de geapocopeerde conjunctief van het ww. schonen, 'verbeteren' (MNWVII, i.v. 2, 638; WNT 14, i.v. I, 844). Zijn parafrase van de crux luidt vervolgens: "de schilderkunst verbetere (overtreffe) de poëzie".4 Beide interpretaties zijn interessant, maar bevredigen niet. Het onbevredigende in Lievens' interpretatie is, dat er een gewrongen zinsstructuur in het sextet ontstaat, terwijl de metonymische exegese van 'Apelles' en 'Du Praat' bevreemdt.5 De interpretatie van mevrouw Zijlstra heeft als bezwaar dat de figuur van Campaspé/ Pankaspe haaks staat op het geëvoceerde beeld van de geliefde in de sonnetten en de daartussen gevoegde liederen.6 Behalve door de uiterlijke schoonheid van zijn geliefde blijkt de dichter immers vooral door haar 'suyverheyt', haar kuisheid, te zijn geïmponeerd: Maar meest blijf ick verwonnen, Door u suyverheyt voorwaar. 7 246 G. C. ZIELEMAN Deze 'suyverheyt' van zijn geliefde brengt hem ertoe haar met de grieks-romeinse godin van de jacht, de schone én kuise DIANA, te vergelijken: Ghelijcker-wijs DIANA schoon, In ouden tijdt voorleden, Was principaal van al de Goon, In eer en suyverheden: Het overwin, Heeft mijn Goddin, Van 't vrouwelijck gheslacht, In eer en suyverheden.8 2x bis In het gezelschap van DIANA valt de courtisane Campaspé/Pankaspe moeilijk voor te stellen. Beide interpretaties demonstreren aan welke criteria de exegese van de crux moet voldoen, wil deze aannemelijk zijn. Deze dient in overeenstemming te zijn met: 1. de syntactische structuur van het sextet, en 2. het geëvoceerde beeld van de geliefde in sonnetten en liederen (het referentiekader). Het is derhalve zaak zich eerst van de zinsstructuur in het sextet rekenschap te geven en vervolgens de crux in overeenstemming met het referentiekader te exegetiseren. Voor ik de syntactische structuur van het sextet analyseer - een analyse van de zinsstructuur in de beide kwatrijnen is niet relevant - volgt hier eerst de integrale tekst van het sonnet. Het dubbele opschrift - SONNET I Het elfde van de Schoonheyt - laat ik achterwege; enkele kennelijke drukfouten zijn onder cursivering en marginale verantwoording gecorrigeerd. o rijpen bosem wit die voor mijn ooghen stadich Soo lieffelijcken sweeft, ghelijck den weder-schijn Van d'alderwitste snee, aen d'oorspronck van den Rhijn: 4. Maar uwe schimmeringh, is swacke ooghen schadich. is <: u Met maaghdelijcke melck, verschijnen daar beladich, Twee silver dopkens rondt, op elck staat een robijn, 'T zijn appelkens ghelijck, daar op twee korskens zijn, 8. Wiens roode rijpicheyt een lust baart onghestadich. Och die 't eens weten mocht, wat Hemels suyghelinck Daar noch aanlegghen sal; hoe metten gouden rinck, DIANA WAS EEN JACHT GODDIN 247 11. Sijns Moeders echt cieraat, het dertelijck sal speelen. En sitten op haar schoot, verslaan sijn kinder-praat: Dan waar het segghen uyt, ApeIIes schoon Du Praat, 14. Is't lieffeIijckste kindt, van al des werelts deelen. 9 Is't < Ist' De vormgeving van het petrarkistische sonnet veronderstel ik genoegzaam bekend. Deze wordt hier gerealiseerd met behulp van de rhetorische componenten descriptio (beschrijving), thesis (stelling) en conclusio (gevolgtrekking).l0 Het oktaaf omvat de descriptio, i.c. de beschrijving van de boezem, borsten en tepels van de geliefde. Het sextet bevat in r. 9-12 een suppositionele thesis, de wensdroom van de dichter over een huwelijk met de geliefde, dat geresulteerd heeft in haar moederschap. In r. 13-14 wordt uit de thesis ten opzichte van de werkelijkheid de conclusio geformuleerd. De thesis bestaat syntactisch uit een conditionele bijzin in r. 9a, 'Och die 't eens weten [= zien] mocht' en drie, daarvan afhankelijke lijdend-voorwerpszinnen in r. 9b-lOa, r. lOb-l 1 en r. 12. 11 De conclusio wordt gevormd door de hoofdzin van het sextet, 'Dan waar het segghen uyt' (r. 13a), en een relatieve bijzin in de directe rede (r. 13b-14) als specificatie van het subject (het segghen) in de hoofdzin. Syntactisch-semantisch heeft deze relatieve bijzin betrekking op de beschreven en bezongen geliefde in de cyclus. Als de wensdroom in de thesis immers gerealiseerd zou worden, dan kan van haar niet meer gezegd worden - 'Dan waar het segghen uyt' -, dat zij "is 't lieffelijckste kindt, van al des werelts deelen' (cursivering van mij, C.Z.). In oppositie tot de beschrijving van de gehuwde moeder in r. 9-12 kan kindt moeilijk iets anders betekenen dan 'ongehuwde jonge vrouw, jongedochter' .12 In de relatieve bijzin is 'Apelles schoon Du Praat' subject, door het koppelww. is verbonden met het nominale predicaat in r. 14: "t lieffelijckste kindt, van al des werelts deelen' . In de subjectswoordgroep is 'Apelles' ongetwijfeld een genitief. 13 Het ligt voor de hand 'Apelles' als een referentie aan de grieks-klassieke schilder te interpreteren, maar dit staat niet bij voorbaat vast. In de derde strofe van het derde lied, 'Chy zijt schoone Maghet' (Apollo, 248 G. C. ZIELEMAN p. 76-77) verwijst de dichter namelijk naar een portret van zIJn geliefde: Als ick aenschouwe Het doode tafereel, 'T welck een kleyn deel, Doet stommelijck vertoonen, Vws lijfs niet om verschoonen, Dan wordt mijn hert door houwen Met onuytsprekelijcke rouwe. 14 Gesteld dat de dichter met 'Apelles' aan de maker van dit portret zou refereren, dan duidt hij er een onbekende, vroegzeventiendeeeuwse schilder mee aan. Dit is echter weinig waarschijnlijk, daar er met uitzondering van de naam Arent, in de genitief Arents, in sonnet VI, r. 7 en XII, r. 7 uitsluitend klassiek-mythologische namen (Jupiter, Cupido, Medusa, Sireen, Aglay, Aurora, Mars) in de sonnetten voorkomen. Ik ga er dan ook van uit, dat de dichter met 'Apelles' aan de grieks-klassieke schilder refereert. 15 De woorden 'schoon Du Praat' zullen dan alluderen op een door Apelles geschilderde vrouwenfiguur. Deze vrouwenfiguur moet op zich symbool zijn voor de lichamelijke en zedelijke voortreffelijkheden, i.c. schoonheid en kuisheid, van de geliefde, daar anders de allusie niet functioneert. Volgens Plinius Maior (23-79 n.Chr.) in zijn Naturalis Historia xxxv, c. 79-97 zou Apelles slechts twee vrouwenfiguren om haar zelf hebben geschilderd: de godinnen VENUS en DIANA. 16 Hoe beroemd Apelles' Venus anadyomene ook geweest is, de godin zelf beantwoordt niet aan het symboolcriterium van schoonheid én kuisheid in tegenstelling tot DIANA. Van Apelles' Diana geeft Plinius de volgende omschrijving, geciteerd naar de vertaling door Van Mander in diens Schilder-Boeck: een DIANA, wesende in 't midden van eenen hoop offerende jonghe Dochters: met welck Tafereel te schilderen, hy self overtroffen heeft den gheest van Homerus, dieder te vooren de beschrijvinge van hadde gedaen. 17 Het door mij gecursiveerde part. praes. 'offerende' is de vertaling van lat. sacrificantium, dat men algemeen corrupt acht, daar het niet overeenstemt met de beschrijving van dezelfde scène bij Homeros in DIANA WAS EEN JACHT GODDIN 249 diens Odyssee VI, r. 102-109. 18 In de discussie over de juiste lezing treed ik niet, maar ik merk slechts op, dat Plinius mogelijk met sacrijicantium heeft willen aanduiden in welke kwaliteit Apelles DIANA heeft afgebeeld: als de godin van de jacht. 19 Bij een interpretatie van Apelles' Diana als godin van de jacht wordt het referentiekader van de cyclus belangrijk. In enkele liederen refereert de dichter expliciet aan DIANA als de goddelijke jageres. In deze kwaliteit is zij voor hem metafoor of symbool van zijn geliefde. Het duidelijkst is dit het geval in de derde en vierde strofe van het tweede lied, 'Sint dat ick schoone Maghet' (Apollo, p. 75-76); kortheidshalve citeer ik van de derde strofe alleen de relevante regels: 12. Of ghy moet sijn DIANA Die Goddinne van de jacht. Of seght eens met wat net, daar ghy u garen hanght, 18. Waar mee dat ghy de wilde herten vanght. Seght, seght eens jagherinne, Wieder oyt heeft onghefaalt, Als dese jacht-Goddinne Eenigh hert ter loop onthaalt, Maar sonder eens uyt u ghewoone tredt te gaan, 24. Soo hebdy 't alder wildtste hert ghevaan.20 In het vijfde lied, 'Als helder « n), klaar DIANA schijnt' (Apollo, p. 80) - een verwijzing naar DIANA als maangodin - refereert de dichter in de derde strofe opnieuw aan DIANA als de godin van de jacht onder vergelijking met zijn geliefde: DIANA was een jacht Goddin, S' en had gheen hase-winden: Want sy liep selfs met snellen rin, Veel rasser als de hinden: Als ick wil gaan, Na mijn DIAAN / Wech is sy metter vlucht, Volg hen kond haar gheen hinden. 2x bis 250 G. C. ZIELEMAN Apelles' Diana als de godin van de jacht en de DIANA-metaforiek in deze liederen maken waarschijnlijk, dat 'Apelles schoon Du Praat' als een allusie op DIANA moet worden geïnterpreteerd. De vraag is dan, hoe 'Du Praat' moet worden geëxegetiseerd. In haar artikel merkt mevrouw Zijlstra op: "Bij het ontbreken van epitheta als vrouw of jonkvrouw geeft het Franse Du aan, dat we met een eigennaam te doen hebben".21 Deze eigen- of familienaam luidt PRAAT of - wat wegens du aannemelijker is - VAN DE PRAAT, die volgens het WNT is afgeleid van lat. pratum, 'weide'. 22 Deze kennis helpt ons ogenschijnlijk niet verder in het interpreteren van de crux, maar aan het begrip 'weide' waren oorspronkelijk ook de connotaties 'jacht' en - minder - 'visserij' verbonden. 23 Hoewel het simplex 'weide' in de betekenis 'jacht' (nog) niet is aangetroffen, uit samenstellingen ermee en afleidingen ervan in oudere en jongere taalperioden van het Nederlands blijkt deze voldoende. Ik ontleen hier in verband met het verschijningsjaar van de sonnetten én liederen Van de Schoonheyt enkele voorbeelden aan Kiliaans Etymologicum van 1599: weydelick, 'voor de jacht geschikt' (weydelick voghe~, weydenerlweydman, 'jager', weydmes, 'jachtmes', weydsackl -tessche, 'jagerstas', weidsch, 'jacht-, jagers-', weydwerck, 'jacht'. 24 De betekenis 'jacht' voor weide zal de dichter derhalve - zo kan worden verondersteld - bekend zijn geweest, wat 'Apelles schoon Du Praat' als allusie op DIANA vrijwel zeker maakt. Er blijven echter enkele vragen. De eerste vraag is, of 'Apelles schoon Du Praat' moet worden vertaald als Apelles' schone van de jacht en 'schoon' als een geapocopeerd substantief (gesubstantiveerd adjectief) geïnterpreteerd. Waarschijnlijker komt het mij voor, dat de dichter 'Du Praat' als synoniem van Jager of - wat beter in de contekst past - Jageres (in zijn idioom Jagherinne) heeft opgevat. In combinatie met 'Apelles' en 'schoon' verwijst jagherinne' ondubbelzinnig naar DIANA. 'Apelles schoon Du Praat' zou ik dan ook willen vertalen als Apelles' schone Jageres. De tweede vraag betreft het referentie-aspect van de conclusio (r. 13-14): DIANA WAS EEN JACHT GODDIN Dan waar het segghen uyt, Apelles schoon Du Praat, Is 't lieffelijckste kindt, van al des werelts deelen. 251 Wie verschuilt of verschuilen zich achter het abstracte 'het segghen'? Is dat de dichter of zijn het allen die zijn geliefde kennen? Ik heb de indruk, dat de dichter met de slotregel van zijn sonnet de eigen waardering voor zijn geliefde onder woorden brengt. De allusie op DIANA onthoudt ons haar werkelijke naam, wat goed past in het spel van onthullen en verhullen dat de dichter, vooral in de liederen, ermee speelt. Adres van de auteur: Rondedans 160, 2907 AH Capelle aan den Ijssel NOTEN 1 M. H. Zijlstra-Kröner, ,,'Apelles schoon Du Praat' ", in: TNTL 108 (1992), p. 56-60; Robrecht Lievens, ,,'Apelles schoon Du Praat' 1I", in: TNTL 109 (1993), p. 51-56. Het liedboek Apollo of Ghesangh der Musen is als facsimile-editie heruitgegeven door A. Keersmaekers, met een bijdrage over de keuze van het exemplaar door drs. K. Bostoen, Deventer 1985 (FELL 4). 2 Zijlstra-Kröner, aang.art., p. 59. 3 Lievens, aang.art., p. 51. 4 Lievens, aang.art., p. 52. 5 Lievens, aang.art., p. 54. De gewrongen zinsstructuur creëert schr. door r. 13 (zie voor de tekst van het sonnet p. 246-247) als een onafhankelijke tussenzin te beschouwen, "een uitroep van onmacht", die hij tussen gedachtenstrepen plaatst. Daardoor wordt hij wel gedwongen de slotregel met r. 9, 'die 't eens weten mocht' te verbinden, waarbij hij het conditionele karakter daarvan niet heeft herkend (zie: F. A. Stoett, Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis, 3's-Gravenhage 1923, § 62, p. 39-40). Het gelegde syntactische verband tussen r. 9a (+ 9b-12) en r. 14 leidt er toe, dat schr. in r. 14 het pron.pers. het als subject moet invoegen (vg!. zijn parafrase op p. 54). Zie verder mijn syntactische analyse van het sextet. 6 Voor de eenheid van de sonnetten en liederen 'Van de Schoonheyt' in Apollo, p. 73-83 zie men: A. Keersmaekers, "De twaalf sonnetten van de Schoonheyt en hun dichter", in: Theo Coun e.a. (red.), Hulde-Album Dr. F. van Vinckenrrrye, Hasselt 1985, p.171-180. 7 Apoilo, p. 75. 8 Apollo, p. 80. 252 G. C. ZIELEMAN 9 Apollo, p. 81. 10 Zie voor deze rhetorische componenten: Heinrich Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik. Eine Grundlegung der Literaturwissenschaft, München 1960, § 1133, p. 544 (descriptio), §§ 1134-1138, p. 544-546 (thesis), § 371, p. 199 en § 945, p. 468-469 (conclusio) . II Hoewel een conditionele bijzin met die (wie) als pron. rel. zonder antecedent een algemeen karakter heeft (vgl. Stoett, aang. werk, § 62, p. 39), krijgt deze in de contekst van sonnetten en liederen een strikt persoonlijke betekenis en moet worden verstaan als: mocht ik het eens weten [= zien]. Dezelfde formulering vinden wij in sonnet IX, r. 8 (Apollo, p. 79), waar de dichter naar aanleiding van de handen der geliefde verzucht: '(Och! salich) diese mocht eens wettelijck inhanden' = ( ... ) mocht ik ze eens wettig bezitten (door de eigenares te huwen). Wat de derde lijdend-voorwerpszin (r. 12) betreft, daarin zijn hoe uit r. 10 en het, sal uit r. II samengetrokken. 12 Vgl. Zijlstra-Kröner, aang. art., p. 58, die op grond van een andere redenering eveneens tot de conclusie komt, dat kindt hier 'jonge vrouw' moet betekenen. Het verschil tussen onze interpretaties is, dat mevrouw Zijlstra aan de oppositie kindtmoeder voorbijgaat, wat mij voor een exacte betekenisomschrijving van kindt wezenlijk voorkomt. 13 Mogelijk is 'Apelles' een drukfout voor Apellis, vgl. 'D'harnaste Martis handt' in sonnet IX, r. 7 (Apollo, p. 79); anderzijds in sonnet VIII, r. 14 'Mars armen vol van roof' (Apollo, p. 79). 14 Versta r. 3-5 als 3, 5, 4; niet om verschoonen, 'prachtig', lett.: 'niet mooier te maken'. 15 Theoretisch is er een derde mogelijkheid: Apelles zou de voor- of bijnaam van de vader der geliefde kunnen zijn. Hoewel Apelles als voornaam in deze periode een enkele maal voorkomt, o.a. Van Mander vernoemde zijn zoon aldus, en sommige schilders zo werden bijgenaamd, lijkt voor deze veronderstelling weinig grond te zijn. 16 Plinius' Natura/is Historia raadpleegde ik in de bilinguale editie (Latijn-Engels) bezorgd door K.Jex-Blake, The dder Pliny's chapters on the History of Art, with commentary and historical introduction by E. Sellers and additional notes contributed by Dr. Heinrich Ludwig Urlichs, London 1896; boek XXXV aldaar op p. 121-132. Plinius vermeldt geen portret van Campaspé / Pankaspe, maar merkt slechts op, dat zij volgens sommigen model gestaan heeft voor Apelles' Venus anadyomene (c. 87: sunt qui Venerem anadyomenem ab illo pictam exemplari putent; Jex-Blake, aang. werk, p. 124, r. 17-18). Overigens heeft Apelles VENUS tweemaal geschilderd; de tweede Venus bleef onvoltooid. 17 Carel van Mander, Het Schilder-Boeck ( ... ), Haerlem 1604, fol. 81v, geciteerd naar de facsimile-editie, Utrecht 1969. De tekst bij Plinius in c. 96 (Jex-Blake, aang. werk, p. 130/132 luidt: ... Dianam sacrificantium virginum choro mixtam, quibus vicisse Homeri versus videtur id ipsum describentis. 18 In deze passage vergelijkt Homeros NAUSIKAÄ - de dochter van ALKINOÖS, de koning van de Phaeaken - met DIANA, die hij als de godin van de jacht beschrijft. DIANA WAS EEN JACHT GODDIN 253 19 Mogelijk is een verkeerde interpretatie van een griekse epigramtekst door Plinius of zijn bron de oorzaak van sacrijicantium (zie bij voorbeeld Jex-Blake, aang. werk, p. 131-132, noot op sacrijicantium). Deze kwestie is voor de exegese van 'Apelles schoon Du Praat' niet relevant, slechts de kwaliteit waarin Apelles DIANA heeft geschilderd. 20 Met de 'wilde herten' in r. 12 alludeert de dichter op ongehuwde ('ongebonden') jongemannen, met"t alder wildtste hert' op zichzelf als ongehuwde jongeman. 21 Zijlstra-Kröner, aang. art., p. 57. 22 WNT 122, i.v. praat 1I, 2803. Ook mevrouw Zijlstra-Kröner, aang. art., p. 57 refereert aan deze familienaam en de herkomst ervan, maar zij gaat er verder niet op in. 23 Zie vooral MNWIX, i.v. weide 3, 2053 en de etymologische woordenboeken, bij voorbeeld: J. de Vries - F. de Tollenaere, m.m.v. A. J. Persijn, Etymologisch woordenboek, 15Utrecht 1991, i.v. weide 2, p. 424 (vg!. weitas, p. 425). 24 C. Kiliani D., Etymologicum Teutonicae Linguae sive Dictionarium Teutonico - Latinum, Antverpiae M.D.xCIX (Nadruk: Amsterdam 1972), i.vv., p. 661. TIJDSCHRIFT VOOR NDL. TAAL- EN LETTERKUNDE 109 (1993) N. VAN DER BLOM VONDELS "DROOM": HOOFT OF HET SCHAVOT Een andere benadering De verhouding tussen de beide dichtervorsten is voor wat de verschillen in stijl van hun werken betreft vaak besproken. Zo ook de vraag hoe beider persoonlijke relatie zich heeft ontwikkeld. Dr. H. W. van Tricht bij voorbeeld stelt dat Hooft "het typisch barokke" van Vondels werk niet heeft kunnen waarderen. Hij voegt er inzake het persoonlijke vlak voorzichtig aan toe: "Des te moeilijker heeft [Hooft] misschien verdragen dat zijn vroegere leerling hem [ ... ] ging overtreffen". Hij wijst er dan op dat in 1638 de Amsterdamse schouwburg werd geopend met de opvoering van de Gysbrecht - "vroeger deed Hooft die dingen". Zulke menselijke gevoelens waren zijns inziens de grote dichter niet vreemd. In een noot heet het dan: "Bij Vondel moet men dieper graven om zulke gevoelens te vinden. Hij droomt [ ... ] dat Hooft onthoofd wordt". 1 In haar artikel "Hooft onthoofd" geeft, al dan niet geïnspireerd door Van Trichts niet nader uitgewerkte suggestie, mevrouw dr. M. A. Schenkeveld-van der Dussen een interpretatie van Vondels dichtbrief over Hoofts onthoofding. Het gesprek over dit "met raadsels omgeven" gedicht is, na de publicatie ervan door Van Lennep in 1857, maar schaars gevoerd.2 Wijzend op wat Plato en Artemidorus over dromen hebben geschreven graaft schrijfster dieper dan de vorigen, met uitzondering wellicht van Van Tricht, hebben gedaan. Zij brengt zo tevoorschijn wat het door Vondel opgetekende "droomprotocol" haars inziens ten diepste beduidt: zijn wens dat Hooft als dichter het veld zou ruimen en zou verdwijnen. Het artikel heeft alle charme van een met elan gepresenteerd experiment. De juistheid van de hierboven weergegeven stelling valt VONDELS "DROOM": HOOFT OP HE'!' SCHAVOT 255 op zichzelf uit de aard der zaak moeilijk te bewijzen. De bestrijding ervan is al even lastig: "pour discuter il faut être d'accord". Voor discussie vatbaar zijn echter wel de literair-historische vragen die zich vanuit de tekst opdoen en de antwoorden die worden voorgesteld. Vaak rees bij mij twijfel, een enkele maal protest. Een en ander bracht me er, tenslotte, toe me met een eigen benadering in het gesprek over dit gedicht te mengen. In dank aan schrijfster voor de door mij in haar artikel gelezen uitnodiging daartoe. Om te beginnen roep ik in herinering wat in 1936 door dr.]. F. M. Sterck, dr. L. C. Michels en dr. C. G. N. de Vooys, Vondeliaans triumviraat, over dit gedicht is gezegd.3 Dan volgt mijn voorstel tot interpretatie ervan. Tot slot wordt een schets gegeven van de vermoedelijke omstandigheden rond de aanbieding van het gedicht door Vondel aan Hooft - die aanbieding is m.i. een feit (493). (Met enkel paginacijfer, zoals hier, verwijs ik naar het artikel van mevrouw Schenkeveld. De lezer zal willen vergelijken.) 1936 werd voor het gedicht een belangrijk jaar! Na de publicatie ervan door Van Lennep in 1857 heeft men de echtheid van manuscript en tekst afwisselend aangenomen dan wel afgewezen. In 1930/1931 verklaarde dr.]. W. Muller het gedicht voor onecht. In 1935 ging Sterck daarin nog met hem mee en liet de tekst weg uit zijn Vondel-Brieven. Toen men hem hiernaar vroeg is hij alsnog gaan zoeken naar een spoor ervan in de brieven van Hooft. En ziedaar, in de Vondelkroniek VII (1936), 28 publiceerde hij zijn ontdekking, dat Hooft in de brief aan zijn zwager Baek van 25 augustus 1631 (Van Tricht 474) spreekt over een "kluchtighen brief' die hij van Vondel had ontvangen, en dat die brief identiek moet zijn met ons gedicht. In zijn Vondel-Brieven stond op p. 68 de saillante passage uit die brief 474 nota bene afgedrukt: [ ... ] 'T boexken van d' Inquisitie is mij welkoom. Vondele zeint 'er eenen kluchtighen brief bij, dien iek UE toesehikke, om den deun (= voor de aardigheid), ende quansujs te toonen dat van hier ook wat nieuws komen kan. Maer die dient niet verslingert; om dat een quaedtwillighe daer ijet aenstotelijx ujt zuighen moght. Wel is waer dat de 256 N. VAN DER BLOM schrijver zich aen geen kleentjen en stoot; maer om andere inzichten, hier te lang. [ ... ] Uiteraard dienden nu het gedicht en brief 474 in onderling verband te worden gebracht. Zo juist m.i. zijn vondst was, zo weinig gelukkig was Stercks prompt geleverde adstructie. De inhoud van het gedicht, nl. "Vondels droom dat Hooft op het schavot onthoofd werd", stemt z.i. "geheel overeen met den vermoedelijken inhoud van het Boexken van d'Inquisitie waarin vanzelfsprekend over dergelijke executies gehandeld wordt". En "dat Hooft dezen 'kluchtighen brief liever niet 'verslingert' zou zien, is ook wegens de voor hem minder aangename voorstelling daarin verklaarbaar". Vondels eigen handschrift is, veronderstelt hij dan, door de Drost vernietigd, maar Baek of een ander zou een afschrift gemaakt hebben dat dan door Van Lennep "onbegrijpelijkerwijze voor een handschrift van Vondel is gehouden". J. W. Muller had recent in De Nieuwe Taalgids van 1930 en 1931 alle vriendschap tussen Hooft en Vondel geloochend. 4 Men voelt hoe Sterck zich tegen dat requisitoir afzet. In de Vondel-Brieven wijst hij telkens met voldoening op tekenen van vertrouwelijkheid, bijv. pp. 67-69. Zo ziet hij tenslotte in ons gedicht "ook weer een gemoedelijken omgangstoon tusschen Hooft en Vondel bevestigd" (p. 29). Michels verklaart zich overtuigd door de "gelukkige vondst" en acht de benaming 'brief voor het gedicht juist, het draagt "het karakter van intieme correspondentie" (p. 34, n.1). Het is "het eenigszins speelsch, maar toch ook zorgelijk verhaal van wat Vondel 's nachts van Hooft [ ... ] als slachtoffer van de Inquisitie gedroomd had" (p. 34). Dat is ook de opvatting van De Vooys (p. 174 v.) Het gedicht dateert van 1625, meent hij, toen Vondel vol was van de Palamedestragedie; de droom is uiting van Vondels angst voor Hooft, die, "vaderlandslievend en libertijns-gezind, en een openbaar ambt bekledend, ook wel eens slachtoffer kon worden van de politiek". Naar zijn mening is het gedicht de "zuivere weergave van een werkelijken droom", waarvan "het verslag de volgende morgen op papier gebracht was". Maar, zo vervolgt hij, Vondel heeft tóen VONDELS "DROOM": HOOFT OP HET SCHAVOT 257 geaarzeld om "de zonderlinge mededeling" te verzenden, "de brief bleefliggen en geraakte bijna vergeten. Het 'boexken van d'inquisitie' kan daarop de herinnering aan de inquisitiedroom hebben gewekt. Vondel zou dan het teruggevonden epistel als curiositeit voor de Muider drost bestemd hebben. Het is begrijpelijk dat Hooft het enerzijds 'kluchtigh' gevonden heeft, in zo zonderlinge positie [ ... ] afgebeeld te worden en anderzijds in zijn deftigheid niet gaarne zou zien dat het door afschriften in een of andere gedrukte verzameling terecht zou komen. Onder vrienden kon een dergelijke aardigheid er mee door, maar aan het 'profanum vulgus' mocht geen gelegenheid gegeven worden om een loopje te nemen met een aanzienlijk rechterlijk ambtenaar." Tot hier De Vooys' "oplossing van deze rebus". Zo combineerde hij 1625, dat hij op stilistische gronden koos, met 1631; 1625 leek hem ook aangewezen vanwege "Vondels preoccupatie met Oldenbarneveld die zich gemakkelijk in een droom zou kunnen uiten" (zo mevrouw Schenkeveld, die zich om dit laatste wat de datum betreft bij De Vooys aansluit; maar die zijn opvatting van het gedicht als 'vriendschapstekst' niet deelt (493) ). Ik geef deze lange citaten omdat ze de situatie van 1936 tekenen. Men heeft toen kennelijk snel iets willen produceren. De vondst verraste, en voor wat rustiger verwerking was, denk ik, geen tijd. Ik meen dat te zien in WB X, van 1937 immers, dat toen ter perse zou gaan: de commentaar op ons gedicht daar (p. 671) begint met" Van l625?" en eindigt plompverloren met "Hooft schreef erover: Vondel zeint my een kluchtigen brief', zonder meer. Alleen wie de Vondelkroniek volgde heeft dit begrepen. Het lijkt op een toevoeging op het laatste moment in de finale drukproef. De lezer vindt Vondels tekst en het facsimile van het manuscript het vlotst in het artikel van mevrouw Schenkeveld. Waarom vond Hooft het gedicht 'kluchtigh'? (492/3). De opmerking van schrijfster dat Hooft "tot vervelens toe" (491) Hoofd der Nederlandse poëten werd genoemd5 gaf mij als werkhypothese (niet noodzakelijk en bewijsbaar 'waar', wel nuttig) in dat, hetzij voor een ironische Hooft zelf, hetzij voor ingewijden tot en met de buiten258 N. VAN DER BLOM wacht, te eniger tijd de logische gevolgtrekking is geweest dat men kon verwachten dat Hooft wel eens als zodanig ont~hoofd zou worden. Ik veronderstel verder, dat mogelijk het gedicht ter herinnering aan Hoofts vijftigste verjaardag kan zijn gemaakt. Die memorabele dag, 16 maart 1631, kan in Hoofts kring in elk geval de gedachten extra naar die a.s. 'onthoofding' hebben doen gaan. In zo'n sfeer moet Hooft, die van dit alles natuurlijk wist, zijn verrast door de wens voor een lang leven in de vorm van de beschrijving van zijn onthoofding, niet 'figuurlijk', maar 'letterlijk', op een wreed schavot, met alle details die daarbij behoorden: het uit alle macht pogen de laatste woorden van de veroordeelde, te "ver~ zwelgen" (486 d.i., m.i., een intensivum voor 'gretig in zich op te nemen') en het oplikken van het bloed door wie daar kans toe zag. Voor zowel Hooft als Vondel had, wat men over hen zei, zijn wat pijnlijke kanten, vooral ook als de toonzetting minder welwillend was. Zo, zoals Vondel nu deed: met dit gedicht Hooft, als vrienden~ dienst om zo te zeggen, daarover heen helpen, de angel halen uit wat er aan negatiefs stak in dit gepraat en dat, door deze vorm te kiezen, hardhandig concreet maken, die greep moet Hooft wel hebben geamuseerd. Van Lennep kende in zijn tijd nog het volksge~ loof dat Vondel en Hooft ook hebben gekend (zie vs. 5/6), dat, als men in een droom een dode zag, dat juist duidde op een lang leven. Dat Vondel, van die kennis uit, a.h.w. omgekeerd werkend, Hooft een lang leven toewenste en daartoe, met dat doel, zei dat hij Hooft dood had gezien, moet Hooft een goede vondst hebben toegesche~ nen. Vandaar, dunkt me, de aanduiding "een kluchtighen brief'. Het gedicht is m.i. geen verslag van een werkelijk gedroomde droom. Vondel heeft de hele scène gefingeerd. Zoals hij dat ook had gedaan in de dichtbrief die hij in 1628 aan Hooft had geschreven "in de Sont". Hij gebruikt daar het woord droom niet. Maar hij "zag", in Nedersaksen onder escorte reizend vanwege de gevaren van de Dertigjarige oorlog, bij het rijzen van de dageraad opeens een Edle Vrouw op zijn gezelschap toerijden, die in Holland bescherming wilde zoeken. Een "gezicht", zó vol literaire reminis~ centies, aan Hooft en aan Vergilius6 , dat Hooft geen moment aan VONDELS "DROOM": HOOFT OP HET SCHAVOT 259 een echt droomgezicht kan hebben gedacht. Zo zal hij ook nu de fictie van Vondel als ver-dichter hebben doorzien en gedacht: varietas delectat, weer - zie mijn titel - een "droom". De bewering van Vondel in vss. 9-12 kan hem niet hebben geïmponeerd. In vs. 37 ti m 40 gaat het over Vondels schrik, als hij in het verschiet vele heren ontwaart, "getabbaert besich om meer vonnissen te vellen". De Basterd-vierschaar van Jaergety die na Oldenbarneveld nu anderen bedreigde, Vondel zelf? Hooft? Naar mij voorkomt bedoelt Vondel met deze lieden de kunstrechters die, nu Hooft is ont-hoofd en Vondel hem heeft opgevolgd - want hij is uiteraard "die anonymus die het versgeplengde bloed oplikte" (489), zich gereed maken (daarginder "staan de rechterstoelen") hem op zijn beurt van het leiderschap in poeticis te beroven door hem te vonnissen en hun vonnis aan hem ten overstaan van de massa te doen voltrekken. Vondels angst is gespeeld. En als hij zegt: "myn lust smolt als de sneeu" bedoelt hij: mijn lust tot kunst (488), men vergelijke het grafschrift dat hij maakte op Michel Ie Blon. 7 Diens devies was "Mourir pour vivre"; Hooft en Reael kenden dat, en Vondel laat op het schavot Hoofts laatste woorden zijn POUR VIVRE IL FAUT MOURIR, vs. 30. Heeft Vondel ze geformuleerd naar Le Blons devies? Hoofts Frans kan (dan) niet verbazen. Hij zelf heeft er mogelijk een variant in herkend. Zo ook Reael, die door Vondel zeker naar het leven wordt getekend, zoals hij Hoofts "lest ge sproke reenlherhaelde ( ... ) menigvout" en die fraaie spreuk als het ware op de tong proefde (vss. 29 vv). De slotwens is, dat Hoofts "sangeres" = Muze haar verheven stijl "doe treffen ons gemoed gelyck een schutters pyl". Dit laatste woord, zegt mevrouw Schenkeveld, "geeft psychologisch te denken". Hier leest zij op "psychokritische" wijs deze metafoor letterlijk, en dan "is wat er staat zeer onthullend". Ik betwijfel de winst van deze methode: de pijl wordt tot "een doodsbeeld" en doet schrijfster vragen: "Ervaart Vondel het lezen van Hoofts gedichten als zo bedreigend?"8 (489). Maar niet Hoofts poëzie, Hoofts Nederlandsche Histoorien zijn hier aan de orde.9 En bij dat werk vol oorlogsgeweld past een "martiale beeldspraak" en kan een schutterspijl verbazen noch verschrikken. 260 N. VAN DER BLOM In 1631 voltooide Hooft boek I van de Nederlandsche Histoorien en werd gerealiseerd wat hij in 1628 was begonnen. De ommezwaai, toen ingezet, was nu voltooid. Ik keer nog even terug naar die "in de Sont" geschreven dichtbrief van dat jaar 1628. Reael zat toen in Praag bij de keizer gevangen. Vondel wenst dat Hooft en hij Reael spoedig behouden terug zullen zien, hun vriend en dichtgenoot "die met een heldenstuk myn Poezy zal bouwen". Het slot luidt: "Beveeltmen my dan 't rijm, 'k beveel u 't rijmeloos, Wiens pen der Vrancken held deed leven voor altoos" (W.B. 111, 191). Een opdracht zoals kunstbroeders die elkaar geven: het wedervaren van Reael is stof die vraagt om poëzie als de mijne (denk aan Lif der Zeevaert) en om proza als het uwe (denk aan Henrik de Grote - beide werkstukken worden trouwens door schrijfster genoemd). Zij geeft hier een interpretatie die mij intuïtief deecl protesteren - die komt erop neer dat Vondel hier, leerling tegenover leraar en jonge zijdekoopman tegenover de aristocratische grote dichter, Hooft opzij duwt (491). Een stap terug, dunkt me, over Sterck cum suis heen. De vraag rijst of deze verklaring onder dwang van de eenmaal gekozen stelling wordt gegeven - dan zou hier, toch, kritiek op die stelling kunnen inzetten. En hoe traditioneel is deze opvatting niet! 10 Ik citeer hier met instemming wat dr. L. Strengholt onlangs schreef: "De bekende regel ( ... ) 'Beveeltmen my dan 't rijm, 'k beveel u 't rijmeloos' (mag niet) als betuttelende bemoeizucht worden opgevat. Het ( ... ) is een adhortatief geformuleerde registratie van Hoofts voornemen zich definitief aan de geschiedschrijving van de Opstand te wijden".ll Tenslotte de brief van Hooft aan Baek van 25 augustus 1631. Sterck en de zijnen vergisten zich, toen zij verband legden tussen het boekje over de inquisitie en het gedicht. Hooft had Baek om inlichtingen gevraagd over ontstaan en voortgang van de Spaanse inquisitie. Het geschrift van de Portugees De Montes dat hij eerder kreeg beviel hem niet, hij was het met het negatief oordeel van Baek eens (brief 446). Baek bleef zoeken en zond Hooft op diens verzoek nog nadere informatie. Tenslotte kwam er een tweede boekje naar MuiVONDELS "DROOM": HOOFT OP HET SCHAVOT 261 den. 12 Boek I van de Histoorien kon toen snel worden afgeschreven. Een en ander loopt van brief 446, 23 mei 1631, tot brief 478 van 10 september 1631. Verband met het gedicht is er niet. Ook niet betreffende de inhoud. Sterck cum suis vergaten, dat de Spaanse inquisitie werkte met de mutsaard, niet met het zwaard. 13 Brief 474, van 25 augustus 1631, dient nog wat nader te worden bezien. 'vVaarom vroeg Hooft, of Baek ervoor wilde zorgen dat het gedicht niet algemeen bekend zou kunnen worden? Dat Vondel en/ of Hooft vanwege de zaak-Oldebarneveld risico zouden lopen lijkt me onmogelijk. Ten aanzien van Hooft zijn schrijfster en ik het hier eens. Maar zij acht een verband met de dood van Oldenbarneveld wel aanwezig (493). Weliswaar leverden bij voorbeeld beiden in 1620 een drempeldicht vóórin de vertaling van Lucanus' Pharsalia door Hendrik Storm. Maar daarmee hebben ze geen risico gelopen, al was de keus van dit epos, waarin wordt verhaald hoe de republikein Pompeius het moest afleggen tegen de als tiran afgeschilderde Caesar, op zichzelf provocerend genoeg. 14 En na 1625, als Maurits is gestorven, bewierookt Vondel strijk en zet Frederik Hendrik; bij hem is Lucanus vervangen door Vergilius. Terwijl Hooft, met zijn andere karakter en positie, voor en na buiten schot is gebleven en tenslotte de Nederlandsche Histoorien aan Frederik Hendrik opdraagt, met wiens politiek hij het zo eens was. 15 Wat in de Vondelkroniek van 1936 wordt vermoed, dat Hooft in zijn positie vermindering van aanzien moest vrezen, is mogelijk, maar kan niet de hoofdzaak zijn. Hooft lijkt mij, minder dan over Vondel, die zich zoiets trouwens niet aantrekt, over vooral eigen risico te spreken. A la Sterck zoekend in Hoofts brieven vond ik brief 468, van 29 juli 1631, ook aan Baek. Hooft heeft die dag dr. Coster en Vondel op bezoek gehad. Coster kwam, omdat Hooft enkele details over de slag bij Heiligerlee wilde verifiëren, waarover hij in zijn jeugd Costers vader, die de slag "had helpen winnen", had horen vertellen. "Vondelen quam met eenen [ ... ]" De lacune na "eenen" is 6 cm. lang; die tekst is tot aan de rechterrand van het blad weggeknipt. De tekst van de twee daarop volgende volle regels is met de pen doorgekrast. Heeft men ter KB een apparaat voor infrarood licht? Van Tricht verwerpt de aanvullingen 262 N. VAN DER BLOM die Van Vloten en Sterck hebben voorgesteld. Voeg bij hen nog]. W. Muller. 16 De man die knipte en schrapte was, zegt Van Tricht, "ongetwijfeld Brandt". Ik twijfel, en vraag: waarom niet Hooft zelf? Deze brief, diezelfde avond geschreven en zo, met lacunes en al, verzonden, moet Baek en de zijnen erg nieuwsgierig hebben gemaakt. Ik stel me voor, dat Hooft op verzoek van Baek op 25 augustus alsnog dat eigenhandig door Vondel hem gebrachte gedicht als bijlage bij brief 474 aan Baek heeft toegezonden. Met het verzoek om voorzichtigheid dat wellicht reeds in die doorgeschrapte regels heeft gestaan, met mogelijk nog iets meer dat wij graag zouden weten! Het een zowel als het ander kan Hooft die avond van de 2ge juli bij nader inzien ertoe hebben genoopt te gaan knippen en schrappen. De weggeknipte passage luidde, stel ik met alle voorbehoud voor: "Vondelen quam met eenen kluchtighen brief..." Het was dus van een "quaedtwillighe" dat Hooft bij algemeen bekend worden van de tekst van het gedicht moeite vreesde. Licht daarover geeft m.i. wat op de lacune in brief 468 volgt. Daar staat, dat Coster en Vondel bericht hadden gebracht over de op Loevestein gevangen Remonstrantse predikanten. Hun "ontkomen" was "geen gemaekte mouw" geweest, geen doorgestoken kaart met de regering. Jammer, vindt Hooft, die had gehoopt dat men uit een en ander had kunnen besluiten tot een geneighdheid van de "alghemeene Staeten" tot matiging. Ook met een door De Groot begeerde toezegging van vrijgeleide door de Amsterdamse magistraat staat het niet best: regenten wagen dat niet, omdat ze zich ervoor wachten iets te doen dat tegen de politiek der algemene staten indruist. Of De Groot nu ondanks die situatie zich zal verstouten naar Amsterdam te gaan weet God ... Lezen we met deze wetenschap het gedicht met de ogen van een man die kwaad wil, dan lijkt de passage over de getabberde rechters die bezig zijn meer vonnissen te vellen voor een malicieuse interpretatie het meest geschikt. Men weet dat Hooft een rol heeft gespeeld in het diplomatieke spel dat De Groots terugkeer moest bewerkstelligen. Van Tricht bericht daarover (a.w., p. 161 v.) en zegt dat Hooft eens, doordat een brief in verkeerde handen was geraakt, in aanvaring is gekomen met de Staten van Holland, die hem zelfs ter VONDELS "DROOM": HOOFT OP HET SCHAVOT 263 verantwoording hebben geroepen. De zomer van 1631 heeft dus voor Hooft zijn spanningen gehad. Begrijpelijk dat hij Baek tot voorzichtigheid maande. De man die kwaad wilde kon bij voorbeeld suggereren dat Vondel angstig was vanwege die rechters, omdat hij - en dat was het aanstotelijke - samen met Hooft vreesde dat er tegen De Groot, die zich immers aan zijn levenslange gevangenschap had weten te ontrekken, bij terugkeer weer een proces konl zou worden aangespannen. Want dat er met De Groot iets aan de hand was moet in kleine kring bekend zijn geweest. Van iets dergelijks moest Hooft, als het algemeen bekend werd, vrezen dat het zijn positie van voorzichtig manoeuvrerend onderhandelaar of verbindingsman zou ondermijnen, en dat zeker ten detrimente van vooral De Groot. In brief 468 schrijft hij nog openlijk over de stand van diens zaak, in brief 474 vindt hij dat blijkbaar toch te riskant - misschien is er in augustus nog iets voorgevallen dat de zaak nog meer op scherp heeft gezet, mogelijk verhoogde eind augustus het feit dat de terugkeer, die in oktober feit werd, steeds dichterbij kwam de spanning. Hoofts "om andere inzichten, hier te lang" wil zeggen: (niet om Vondel, maar) om andere redenen, die ik hier "kortheidshalve" niet bespreek - daarover hoort UE later van mij. In 1642 kwamen Hoofts Nederlandsche Histoorien in 20 boeken uit. Brandt deelt mee dat Vondel vond dat het "een volmaakt werk was en een queeckhof van verheven Duitsch", waard dat "Dichters" zich zouden beijveren met dat instrument zich "een stijl, den Parnas waardig" te veroveren. Zo bleef voor Vondel - want de verhouding van hem tot Hooft is voor en na ons onderwerp - Hooft wat deze voor hemzelf was geweest: leraar in poeticis. "Pour vivre il faut mourir", dat is: ons (!) poëet is dood, leve onze geschiedschrijver, leraar van onze Poëten! In 1653 werd de 65-jarige Vondel door de Amsterdamse schilders gevierd als Hoofd der Poëten. Het is een aantrekkelijke hypothese dat hij toen een moment heeft teruggedacht aan het gedicht dat hij in 1631 Hooft op het Muiderslot was gaan brengen. 17 Hij zal eigener beweging, stel ik me voor, of na, bijvoorbeeld, een wenk in 264 N. VAN DER BLOM Hoofts antwoord op zijn brieven, dat deze hem op 19 augustus 1631, bijgesloten bij brief 473, heeft doen toekomen, hebben beseft dat hij goed zou doen zijn eigen ontwerp van de tekst, vroeger of later, te vernietigen. Maar in de papieren van Hooft is die tekst bewaard gebleven (494) totdat hij door Van Lennep werd gepubliceerd. Tot hier mijn voorstel ten aanzien van interpretatie en omstandigheden - ter overweging. 1 april 1993 Adres van de auteur: Hendrik Chabotlaan 45, 2661lJ Bergschenhoek NOTEN 1 H. W. van Tricht, Het leven van P.C. Hooft, 1980, p. 227 v. en p. 257, n. 55. 2 M. A. Schenkeveld-van der Dussen, "Hooft onthoofd", in: Ntg 84 (1991), p. 481-494. 3 Vondelkroniek VII (1936), p. 28 vv., p. 34 vv., p. 174 v. 4 J. W. Muller, "Hooft en Vondel", I en 11, in: Ntg 24 (1930), p. 113 vvo en 25 (1931), p. 161 VVo 5 Bij voorbeeld Vondel, Lif der Zeevaert slot: "Hooft, der rijmers hoofd" en in Roskam "Doorluchtig Hoofd der hollandsche poëten, en Huygens, in een gedicht op de dood van Roemer Visscher: "Wat vruchten wachten wij, wat vruchten van u niet? I Geluckig Hooft-poeet van al die Hollandt baerde I En Hollandt baren zal". 6 Brief aan de drost van Muiden, spellende de herstelling der Duitsche vrijheid, ed.-Verwey, 900 v. De WB (111, 187-191) wijst voor de vrouw, personificatie van de Duitse vrijheid, op "Italia" in Hoofts Brief aan de Camer In Liefd' Bloeyende, en Verwey voor de jongeling, = Frederik Hendrik op Augustus. Voeg toe dat de schim van de vermoorde graaf Rudolf van Oostsaksen, die de Vrouw komt waarschuwen naar Holland te vluchten is gemodelleerd naar Hector en de Vrouw naar Dido, cf. Vergilius, Aeneis 11 270-298 en IV 143 v. 7 Le Blons devies bij H. de la Fontaine Verwey, Uit de wereld van het boek II (1976), 109. Vondels grafschrift op Le Blon: "Hier zwijgt ... lust tot kunst", ed.-Verwey, p. 895. 8 Verwezen wordt naar A. J. Gelderblom, Mannen en maagden in Hollands tuin, Utrecht 1991, p. 79-93. 9 Ik dank dit inzicht aan een vriendelijke suggestie van mevrouw dL M. Spies (brief 23.3.1992). VONDELS "DROOM": HOOFT OP HET SCHAVOT 265 JO op dezelfde lijn ligt nog het volgende: In Vondels bede tot de keizer om Reael vrij te laten, "opdat hij met mij bouw' mijn moederlijke tael" (ed.-Verwey, p. 774) valt schrijfster over 'mij' en 'mijn' en zet er een uitroepteken achter. Zij voegt toe: "Hooft is hier opvallend afwezig". Ik vraag me af, hoe Vondel hier met de beste wil van de wereld - maar die wordt hem nu juist, ten diepste, ontzegd - Hooft als tweede pleiter en dichter had kunnen noemen. II L. Strengholt, "Een aansporing achteraf', in: Joost van den Vondel 1587-1987 (= aparte uitgave van de tekst in TNTL 103, afl. 4. De notitie daar p. 85). In "Spore" (WE VIII, 593) constateerde Strengholt overeenkomst tussen het begin van Hoofts geschiedwerk en de reeks "taciteïsche" rampen van vss. 19-32. Dit stempel is juist: Vondels woord "kampen" voor het gewone "akkers", r. 20, is een echo op "Campanie" in Hoofts vertaling van Tacitus, Historiae 1.2 (mijn brief aan de schrijver van 22.12.1987). 12 Van Tricht vraagt ten onrechte, of mogelijk het in brief 446 genoemde boekje is bedoeld. 13 De Florentijnse edelman, aan wiens dood die van Hooft Vondel herinnert, was geen martelaar, maar viel voor de vrijheid van zijn stad (487), hij stond dus op één lijn met bij voorbeeld Egmond en Hoome. Hooft als strijder voor het eigen recht van het literaire Nederlands (488) kan ik mij in deze context moeilijk voorstellen. 14 WAP. Smit, Kalliope I, p. 350-360. 15 S. Groenveld, Horift als geschiedschrijver. 1981, p. 44 v. 16 J. W. Muller in zijn Naschrift, Ntg 1931, p. 138 v. meent dat ter plaatse van de lacune waarschijnlijk op zeer openhartige wijze gehandeld is over het ontkomen van de gevangen Leeraaren op Loevestein. Dat onderwerp komt echter pas na de lacune aan bod. Zijn opmerking dat Vondel "naar het schijnt uit eigen beweging" naar Muiden is gekomen valt te beantwoorden met: zo gaat dat onder vrienden, die behoeven niet te wachten op een speciale uitnodiging. 17 Ik vond dit 'jubileum' gereleveerd in M. A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, 1993, p. 260. Ik vraag me af of Vondel toen in het verschiet de rechters van NIL heeft ontwaard, ibid. p. 264. 18 Nog een enkel addendum: - Hooft meldt Baek in brief 445 van 22.5.1631 dat hij van Vondel zojuist ,,'t Jaergety" heeft ontvangen, "daer mijn gevo('l~n af :" als 't UE oordeelt". Laconieker kan niet. Brandt dateerde het gedicht op 1631 (naar de brie!?), De Vooys op 1625. De korte titel suggereert dat Hooft en Baek beide het gedicht kennen. Lost men deze "rebus", wéér 1625/1631, op door te veronderstellen dat Vondel de gewoonte had om rond de datum van 13 mei jaarlijks deze herdenking van Oldenbarnevelds dood aan vrienden toe te zenden: ,,'s Lands treurspel weer verjaart' '? Hoofts reactie kan, als hij ze Vondel ooit heeft meegedeeld - en waarom zou hij dat niet? - deze niet verbaasd hebben. Bij alle vriendschap was er verschil van taxatie. - Huygens zond als bijlage bij brief289 van 9.12.1628 aan Hooft zijn gedicht op de koningin van Bohemen dat hij schreef op verzoek van de kolonel Schmelzing, haar "lakei" (Worp, Gedichten II 200 v.; moet daar in vs. 33 Palestine niet Palatine luiden?) 266 N. VAN DER BLOM Huygens wilde het doen dienen "voor eenen kluchtighen interim tuschen een vande Acten vande Nederlandsche tragedien", en voegde er zijn wens aan toe dat God Hoofts begonnen werk daaraan zou zegenen en zijn gezondheid zou sparen. Het gedicht is, blijkens brief 290, door Hoofts gasten ijverig afgeschreven, Vondel kan zo van Huygens' brief hebben vernomen. Zo vermoed ik dat Vondel met zijn "kluchtighen brief' (aldus brief 474) de geste van Huygens navolgde. TIJDSCHRIFT VOOR NDL. TAAL- EN LETTERKUNDE 109 (1993) R. L. K. FOKKEMA HET OPPORTUNISME VAN DE EDITIE-TECHNIEK OF HET WENKEND PERSPECTIEF DER VARIANTEN M. Nijhoff, Gedichten; historisch-kritische uitgave, verzorgd door W. J. van den Akker en G. J. Dorleijn. 3 dIn. Assen/Maastricht 1993. Deel 1: Teksten. Deel 2: Commentaar. Deel 3: Apparaat. Monumenta Literaria Neerlandica VII, 1; VII, 2 en VII, 3. Prijs f 195,-. Wanneer in 1954- Gerrit Kamphuis het eerste deel van het Verzameld werk van M. Nijhoff, Verzamelde gedichten, het licht doet zien, stelt hij in zijn 'Verantwoording' een wetenschappelijk verantwoorde variorumeditie in het vooruitzicht. Kamphuis heeft zijn belofte niet kunnen nakomen, zodat de lezer aangewezen bleef op eigen, beperkte mogelijkheden tot vergelijking van de gedrukte teksten in tijdschriften en bundels, waarvan het bekend was dat ze onderling nogal sterk konden verschillen. Nijhoffzelfhad erop geattendeerd in het voorwoord van de tweede druk van De wandelaar, als hij beweert "slapende maar werkzaam gebleven varianten" wakker geroepen te hebben, en in het sonnet 'De schrijver' (uit de tweede druk van Nieuwe gedichten) is hij tamelijk expliciet over zijn behoefte gedichten op te knappen. In recensies van Nijhoffs bundels was op deze bijkans maniakale behoefte verschillend, meestal afwijzend, gereageerd. Van wetenschappelijke zijde schetste W. Gs Hellinga al in 1954- een "Perspectief der varianten" en in 1955 verscheen van F. Lulofs Verkenning door varianten waarin hij de redacties van 'Het uur U' stilistisch onderzocht. En men kan wel zeggen dat een nationaal bekende variant die was waarmee "ik weet het niet" tot "een nieuw bruiloftslied" werd. In 1973 verlangde ik zelf blijkens een stelling bij mij n proefschrift Varianten bij Achterberg naar een varianteneditie van Nijhoffs poëzie, omdat de verschijning ervan een spectaculaire gebeurtenis beloofde 268 R. L. K. FOKKEMA te worden, zeker wanneer de toekomstige editeurs ook zouden kunnen beschikken over handschriftelijk materiaal. We zouden Nijhoff aan het werk zien, over zijn schouder kunnen meekijken, en - voorzover de neerslag op papier iets laat zien van het creatieve denkproces - meer te weten komen van Nijhoffs werkwijze. Het vooruitzicht kwam naderbij toen in Utrecht door A. L. Sötemann en H. T. M. van Vliet begonnen werd aan de varianteneditie van de gedichten van]. C. Bloem en aan die van]. H. Leopold, respectievelijk in 1979 en 1983/1985 uitgegeven in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. In 1981 werd dan metterdaad het initiatief genomen een wetenschappelijke editie van de poëzie van M. Nijhoff tot stand te brengen. De historisch-kritische uitgave is sindsdien meermalen in het vooruitzicht gesteld maar uiteindelijk in maart 1993 verschenen. Het eerste deel, Teksten, bevat in chronologische volgorde alle gevonden gedichten, inclusiefjeugdgedichten, ongepubliceerde, ongebundelde en nagelaten gedichten en vertalingen. Deel 2, Commentaar getiteld, bevat de 'Verantwoording' van de uitgave, de 'Publikatiegeschiedenis' (van gedichten en bundels), de 'Bronbeschrijving' (van handschriften) en een primaire en secundaire 'Bibliografie'. Deel 3 sluit aan bij deel 1, voorzover het Apparaat de tekstwijzigingen vermeldt, voorzien van beknopt commentaar. Niet kleinzerig bekennen de bezorgers W. J. van den Akker en G. J. DOrleijn hun "naïef optimisme" (11: 1): zij meenden binnen de vierjarige termijn van het gesloten contract het karwei in 1985 geklaard te kunnen hebben. De uitvoering liep vertraging op door toedoen van de onvoorziene omvang van het te bewerken materiaal en als gevolg van een inmiddels gevonden werkkring, zeggen ze ter verontschuldiging. De uitvoerders waren intussen ook druk doende geweest met hun dissertatie. Dorleijn boog zich over de manuscripten van Leopold, wat uitmondde in een editie-technische studie met genetisch-interpretatief commentaar die hij in 1984 afrondde. Van den Akker onderzocht de versexterne poetica van Nijhoff, een onderzoek dat hij in 1985 afsloot. Dat zij bezig bleven met de Nijhoff-editie blijkt uit een aantekening in het proefschrift van Van den Akker. Het is een HET OPPORTUNISME VAN DE EDITIE-TECHNIEK 269 aantekening die enigszins in tegenspraak is met opgemelde omvang van het materiaal, - tevens ook een aantekening die het vermogen heeft het aanvankelijk enthousiasme over de editie danig te temperen. Van den Akker tekent immers aan dat "toetsing van de versexterne ontstaanspoetica aan de praktijk [ ... ] zo goed als uitgesloten [is]", aangezien "er niet voldoende materiaal bewaard gebleven [is] - gesteld dat dit ooit heeft bestaan - om aan de hand daarvan [Nijhoffs] werkwijze gedetailleerd te kunnen bestuderen." I Als Dorleijn in 1987 in dit tijdschrift de Leopold-edities (door Sötemann en Van Vliet bezorgd) uitvoerig bespreekt, blijkt dat de geciteerde aantekening de voortgang van het werk allerminst heeft belemmerd of een andere wending heeft gegeven, want hij vermeldt dat in de te verschijnen historisch-kritische uitgave van de gedichten van M. Nijhoff de zogenaamde leestekst in het tekstdeel eveneens gebaseerd zal zijn op "de eerste voltooide versie". 2 Is de bevinding van Van den Akker geen aanleiding geweest tot een reflectie op de noodzaak van een volledige editie? Per saldo had ook voor een selectieve editie of (één of meer) deel-edities gekozen kunnen worden. Overigens blijkt uit verschillende artikelen waarmee zij vervolgens aan het Nijhoff-onderzoek hebben bijgedragen dat het gevonden documentaire materiaal voldoende nieuwe gegevens bevat om verrassende mededelingen te kunnen doen over tekstgenese, tekstontwikkeling en bundelsamenstelling. Ook vormen deze nieuwe gegevens nagenoeg de enige reden om de editie-Kamphuis uit 1954, die alleszins betrouwbaar mag heten, te vervangen door een nieuwe editie Verzamelde gedichten, die in 1990 verschenen is op basis van de dan nog te verschijnen historisch-kritische editie. Niettemin markeert 1987 toch een keerpunt in het denken van Dorleijn of ruimer: in de discussie over de historisch-kritische editie. Wanneer Sötemann en Van Vliet in hun Bloem-editie (1979) de eisen formuleren waaraan een dergelijke editie moet voldoen, stellen zij: "Met een zo volledig mogelijke documentatie van het werk zelf in al zijn stadia en vormen beschikt men nog niet over alles wat voor wetenschappelijk onderzoek van dat werk rechtstreeks relevant is. Een historisch-kritische uitgave moet ook bevatten: [1] alle uitspraken van de auteur zelf (uit diens correspondentie b.v.) en van ande270 R. L. K. FOKKEMA ren over het werk, [2] eventuele bronnen en [3] een zo compleet mogelijke bibliografie van secundaire literatuur. [4] Citaten die in het werk voorkomen, moeten worden thuisgebracht en [5] bij gedichten dienen zo mogelijk ook b.v. voorbeelden van bijzondere versvormen te worden achterhaald. Alleen een editie die dit alles naast een complete documentatie van het werk zelf bevat, kan een betrouwbare basis zijn voor wetenschappelijk onderzoek." Bovendien is besloten [6] "aan de historisch-kritische edities [te verschijnen in de Monumenta-reeks] telkens (een studie over) de poetica van de auteur toe te voegen. In elk geval zal die de z.g. versexterne poetica omvatten [ ... ]".3 Wie op grond van deze kordate formuleringen mocht menen dat de eisen duurzame grondprincipes zouden zijn, heeft het mis. Als gevolg van gering versextern materiaal is in de volgende Leopold-editie van eis 6 afgezien, maar het punt had ook al in de vakpers kritiek ondervonden wegens het interpretatieve moment dat schuilt in versextern onderzoek. Aan de overige eisen is zo veel mogelijk tegemoet gekomen. In zijn dissertatie uit 1984 spitst Dorleijn de eerste vijf punten in een iets andere formulering toe. De commentaar bevat (en ik citeer): "alle relevante gegevens die niet tot de directe tekstgeschiedenis zijn te rekenen. Hiertoe behoren o.m. een beschrijving van de documentaire bronnen, een vermelding en waar nodig een weergave van de literaire of thematische bronnen [ ... ], een overzicht van de verdere ontstaansgegevens (bronnen zijn hierbij bijvoorbeeld dagboeken, brieven van en aan anderen, reacties van derden die het werk in enigerlei fase hebben beïnvloed), een samenvatting van de contemporaine receptie (recensies, brieven), en zonodig een literair-historische en, mogelijk, een taalkundige annotatie."4 Hij concludeert dat er geen vaste regels bestaan, aangezien de editie-discipline materiaal- afhankelijk is, maar dat het niettemin "zinnig [is] om zich te baseren op de uitgangspunten die in de praktijk vruchtbaar zijn gebleken en die nagenoeg algemeen onderschreven worden".5 De historisch-kritische theorie en praktijk in Dorleijns dissertatie doen in 1985 uit de pen van H. T. M. van Vliet een uitvoerige beschouwing vloeien, "aangezien het te verwachten is dat [de editie] als voorbeeld voor toekomstige edities en studies zal gaan fungeHET OPPORTUNISME VAN DE EDITIE-TECHNIEK 271 ren".6 In één moeite door relativeert Van Vliet ook weer het absolute belang van het voorbeeld, wanneer hij opmerkt dat Dorleijns Leopold-editie het resultaat is van "een methode die afhankelijk van het doel van de uitgave, de aard van het overgeleverde materiaal en de beschikbare middelen kan worden toegepast". 7 Anders geformuleerd, edities berusten eerder op opportunistische overwegingen dan op principiële. Het bewijs voor deze stelling levert Dorleijn in 1987 zelf wanneer hij de monumentale Leopold-edities van 1983/1985 uitputtend bespreekt omdat ze "gemakkelijk als voorbeeld gaan functioneren in de editie-praktijk". 8 [Merk op: dit is dezelfde reden die Van Vliet voor zijn uitvoerigheid aanvoerde, zodat we nu al beschikken over een tweetal voorbeeldige Leopold-edities. Het zou daarom nietszeggend zijn de Nijhoff-editie van Van den Akker en Dorleijn voorbeeldig te noemen (hoewel ik daartoe gaarne bereid ben), ook al omdat ik weet dat een Vestdijk-editie of een Achterberg-editie weer om andere oplossingen van de problematiek vraagt. Maar dit terzijde]. Dorleijn geeft zijn detailkritiek ook "om eventuele toekomstige editeurs in een aantal opzichten op alternatieven te wijzen". 8 Hij legt nu een sterker accent dan voorheen op het documentair karakter van de historisch-kritische uitgave, dat zo min mogelijk interpretatieve momenten toelaat, afgezien uiteraard van de noodzakelijke interpretatie bij de tekst-constitutie. Hij vraagt zich vooral af of het onderzoek naar de thematische dan wel literaire bronnen één van de taken is van de editeur, zeker nu in het geval van Leopold door Van Halsema is aangetoond dat dergelijk onderzoek verregaande interpretaties vergt dat, evenals een poetica-studie, niet adequaat is in een documentaire uitgave. Ofschoon de vaststelling van Dorleijn niet onjuist is, lijkt zij mij geen dwingende reden vermelding van thematische bronnen nu maar geheel achterwege te laten. Bekendheid ervan kan immers gerekend worden tot de receptie geschiedenis die in een documentaire editie niet misstaat. Bovendien is Leopolds werkwijze in meer dan één opzicht uitzonderlijk, reden waarom zij niet tot norm binnen de editie-discipline verheven mag worden. Dat leidt maar tot teleurstellingen wanneer het overgeleverde materiaal karig is. 272 R. L. K. FOKKEMA In zijn bespreking stipuleert Dorleijn voorts terecht dat een historisch- kritische uitgave niet alleen de basis verschaft voor nader wetenschappelijk onderzoek, maar ook het materiaal levert "waarop andersoortige uitgaven, met name leesedities, gegrondvest kunnen worden". 10 Zoals gezegd, verzorgden Van den Akker en Dorleijn op grond van nieuw verworven inzichten in 1990 al een leeseditie van Nijhoffs poëzie. De teksten van de Verzamelde gedichten zijn afgedrukt naar de laatste, door Nijhoff geautoriseerde, tijdens zijn leven verschenen drukken van bundels en ongebundeld gebleven gedichten, zoals in de editie-Kamphuis. De 'Aantekeningen' geven de dateringen van de eqste voltooide versie der gedichten (niet dus van de ultima manus) op grond van "de gegevens die het onderzoek in het kader van de historisch-kritische uitgave heeft opgeleverd" .11 Collationering van het tekstgedeelte wijst uit dat de tekstverzorgers secuur zijn geweest, daarom is het zo jammer te moeten zien dat de gegeven dateringen in de Verzamelde gedichten herhaaldelijk afwijken van die in de historisch-kritische uitgave. Ik telde maar liefst tweeënvijftig afwijkingen (waarbij ik niet de spelling A. H. Windt reken (lees: Wind), met wie Nijhoff zich op 16 mei 1916 in de huwelijkse staat begaf). Hoe nu? De vraag rijst natuurlijk welke dateringen de juiste zijn. Die in de documentaire editie of die in de leeseditie? Daar Nijhoff niet of nauwelijks gewoon was zijn handschriften te dateren, hebben de editeurs een hoge graad van combinatorische vindingrijkheid aan den dag moeten leggen om op basis van disparate gegevens in handschriftelijke en andere bronnen (brieven bij voorbeeld) te komen tot een redelijk verantwoorde, vaak voorzichtige en soms ruime datering van de gedichten in de historisch-kritische editie. In een eventuele tweede druk van de Verzamelde gedichten kan het euvel der afwijkingen dus gemakkelijk verholpen worden. De vraag blijft staan waarom de editeurs niet zelf in de jongste editie op het mankement hebben geattendeerd. In het kader van hun onderzoek hebben de editeurs zich het hoofd gebroken over de vraag of ook toneelmatige lyrische teksten in de verschillende edities van Nijhoffs poëzie dienden te worden opgenomen of van opneming dienden te worden uitgesloten. De beslissing valt gunstig uit voor de scène 'Kerstnacht' dat deel uitmaakt van de HET OPPORTUNISME VAN DE EDITIE-TECHNIEK 273 dichtbundel Vormen en om die reden uiteraard niet kan ontbreken. 'Een idylle' wordt opgenomen omdat de tekst samen met 'Het uur D' is gepubliceerd met de ondertitel Twee gedichten. Pierrot aan de lantaarn is opgenomen omdat Nijhoff het "een gedicht in volkstaal" heeft genoemd. Maar dit genre-argument laten de editeurs weer vallen bij 'Heer Halewijn' dat tot het dramatische werk wordt gerekend, ook al noemt Nijhoffhet een gedicht (tot driemaal toe, zag ik) en rekent hij het tot "poesia modernissima", zoals ik lees in een brief van 1 7 juli 1933 aan de uitgever Stols (IJ: 205). De editeurs hebben aldus veel moeite gedaan om weinig overtuigende argumenten te verkrijgen tegen hun twijfel. Bovendien, zo zou men kunnen menen, hebben zij de gelegenheid, geboden in de brief aan Stols, niet aangegrepen een doorslaggevend argument voor opneming van alle toneelmatige lyrische teksten te vinden in het verschijnsel van de genre-vervaging dat een aspect is van het Modernisme. In dit kader zouden ook suggesties van Vestdijk om 'Awater' te zien als een soort Gesamtkunstwerk te plaatsen zijn geweest. Het laatste verwijt van verzuim zou evenwel niet gerechtvaardig zijn, als men de 'Verantwoording' van de uitgangspunten die Van den Akker en Dorleijn in deel 2 van de historisch-kritische uitgave geven, in stelling brengt. Wie mij tot dusver gevolgd heeft, zal er niet vreemd van opkijken dat beide editeurs een zogenaamde "kale" [sic] opvatting koesteren over de historisch-kritische uitgave, hetgeen inhoudt dat zij bijna alle eertijds geformuleerde uitgangspunten van de tafel hebben geveegd. Wat blijft liggen is het doel van een historisch-kritische editie: de basis te verschaffen voor (literatuurwetenschappelijk) onderzoek. Van den Akker en Dorleijn beperken zich in hun commentaar "tot het verhelderen van de presentatie van de primaire gegevens (descriptief commentaar), het vermelden van de zogenaamde literaire of thematische bronnen ([ n. b.] bij vertalingen en bewerkingen) en het verschaffen van gegevens over het ontstaan en de publikatie van de gedichten". (II: 8). Dit betekent dat zij in beginsel afzien van receptie- historische, cultuur-historische, poeticale of interpretatieve informatie. Laconiek melden zij als hun opvatting: "een historisch-kritische editie [is] niet meer dan een databank". (II: 8). 274 R. L. K.FOKKEMA Deze rigoureuze opvatting holt het begrip historisch-kritische editie op dramatische wijze uit. Het kenmerk van een databank ligt immers niet in schifting (is dus niet kritisch) en is evenmin gelegen in publikatie van documentatie. De opvatting der editeurs leidt bovendien maar al te gemakkelijk tot inconsequenties. Zo heeft de betrachte terughoudendheid op genoemde terreinen de editeurs er niet van weerhouden te komen met een kolossale poe tic ale typering van Nijhoff als "autonomistisch" dichter (II: 75), als hun mening uit te spreken dat de tweede druk van De wandelaar ligt ingebed in de mentaliteit die uit Vormen spreekt (II: 82) of dat de danskunst van lsidore Duncan expressionistisch is (bij een betreurenswaardig ontbreken van een register op personen kan men de pagina niet vinden; III: 234), - alles berustend op (literair-historische) interpretatie, zoals ook de mededeling in noot 108 (II: 131): "Wel heeft Nijhoffvlak ná de voltooiing van "Pierrot aan de lantaarn" nogal wat gedichten geschreven die men Wandelaar-achtig kan noemen [ ... ]". Ook strooien de editeurs royaal met selectieve en evaluerende adjectieven als "onrijp", "belangrijk", "substantieel" en "relevant", hetgeen onmiskenbaar duidt op een (ongeëxpliciteerd gebleven) norm. De terughoudendheid heeft voorts tot gevolg dat de lezer zelf de geboortedatum van de dichter (20 april 1894) uit verspreide gegevens dient te reconstrueren; dat hij geen personalia krijgt van Nijhoffs moeder waartoe alle reden is, gezien het drietal gedichten dat Nijhoffter harer nagedachtenis publiceert in het maandblad Leven en werken, een tamelijk onbekend tijdschrift voor "meisjes en vrouwen" waarvan ik wel wat meer zou willen weten. Hoe kwam Nijhoff ertoe in een dergelijk obscuur periodiek te publiceren? De editeurs uiten wel hun vermoeden dat 'Beelden' geschreven is na het bezoek dat Nijhoff Albert Verwey op 30 of 31 juli 1916 bracht, - de precieze datum is mij onduidelijk, vergelijk 1I: 102 met lIl: 123,200. Waarom dergelijke waarschijnlijkheden de lezer onthouden bij de reeks 'Het oude huis', 'Herinnering' en 'Moeder'? Toelichting krijgen we wel bij het lyrisch personage van 'Fuguette', 'Claudien' (lIl: 197, "Claudien is Claudine Witsen Elias, een vriendin van Nijhoff. Zij speelde goed piano [ ... ] "). Deze toelichting komt nog een paar keer voor en eenmaal per vergissing volslagen overbodig (lIl: 194), zo gecharHET OPPORTUNISME VAN DE EDITIE-TECHNIEK 275 meerd zijn de editeurs van deze jonkvrouwe. En zo gaan zij wel in op de relatie van Nijhoff tot De gids, De beweging, Het getij, De stem, - alles interessante informatie (maar wel literair-historisch van aard, wat ze juist wilden vermijden), die ontbreekt bij Leven en werken. Opmerkelijk is in dit verband nog dat de editeurs menen dat de kwántiteit der recensies van Vormen aangeeft dat Nijhoff een belangrijk dichter werd geacht (II: 172). Ook de informatie over de medewerkers aan Erts 1926, onder wie Nijhoff, menen zij een indicatie te zijn voor de positie van Nijhoffin letterkundig Nederland. Maar als dat zo is, dan is het merkwaardig dat de editeurs elders weer niet alle namen noemen van auteurs die mét Nijhoff op de nominatie staan te publiceren in de Helikonreeks van Stols. Nijhoff temidden van jongeren, dat zegt ook iets over Nijhoffs plaats (II: 297, 299, 320). In de derde plaats bevat deel 2 heel wat receptie-historische gegevens uit de archieven van De gids bij voorbeeld, en vernemen wij in deel 2 ook hoe de dichter zelf reageert op recensies van zijn bundels en op meningen over aangebrachte varianten, - opnieuw interessante receptie-gegevens, maar niet strokend met het uitgangspunt. Vervolgens worden citaten in correspondenties en artikelen soms wel (Pascal, II: 348) maar vaker niet thuisgebracht. Het ware beter geweest, indien de editeurs zich gebaseerd hadden op de regels van Marita Mathijsen met betrekking tot de annotatie van brieven: elke vraag die een brief tekst oproept, moet (voorzover mogelijk) beantwoord worden. Dat de "petite phrase van Vinteuil" uit een brief aan Emmy van Lokhorst (II: 81, noot 17) afkomstig is uit Un amour de Swann van Marcel Proust, blijft in het ongewisse. Mathijsen schrijft: "fictionele personages ontleend aan andere werken worden geïdentificeerd. Titel van het werk waaruit ze stammen, en de schrijver daarvan, worden genoemd".12 Tweemaal wordt een citaat van Th. van Ameide boven water gehaald (II: 94, 131), maar als Nijhoffzelf tot tweemaal toe citeert uit zijn gedicht 'De jongen' (II: 228, 242) wordt dat niet aangetekend. Wat in Mattheus 7 vers 1 staat, - door Henri Bruning in zijn negatieve recensie van Vormen volgens Nijhoff overtreden (II: 171) -, behoeft voor de bijbelvaste lezer geen raadsel te zijn, en dat God in den hemel lacht, - bijbeltekst door Nijhoff tweemaal in een gedicht gebruikt (I: 148, 149) -, kan via Trommius 276 R. L. K. FOKKEMA worden gedocumenteerd, maar waarom voorziet de annotatie niet in deze gegevens? Een ander voorbeeld van invalide annotatie is de commentaar bij r. 12 van gedicht [67] in deel 3 dat luidt: "De niet voluit geschreven regel in MI, r. 12 is identiek aan het begin van r. 13 van [158] Johannes' ". Bij [158] luidt de aantekening: "Een aanzet voor r. 13 treft men aan in [67] 'Ze grepen hem terwijl zijn vrienden sliepen', MI, r. 12, fase a". Dit is nu een in dubbel opzicht verregaand commentaar: genetisch-chronologisch liggen de gedichten vier jaar uit elkaar. Waarom vermelden de editeurs in hun documentaire uitgave dan niet dat de regel "Het leven is een vreemde reis" in 'De schipper' (I: 169) ook voorkomt in 'De jongen' [I: 187], - gedichten wier ontstaansdatum slechts een jaar verschillen. Ten vijfde is het zo dat de editeurs alleen die "Quellen" gegeven, wanneer ze onomstotelijk vast staan. Bij 'De schrijver' (I: 359) tekenen zij evenwel niet aan op welk schilderij Nijhoff doelt, ofschoon Van den Akker zelf aannemelijk heeft gemaakt dat het gedicht geïnspireerd is op een schilderij van Roelant Savery (1576-1639).13 Speculaties in de vakpers rond beeldgedichten worden niet vermeld, de gebruiker wordt via bibliografische informatie verwezen naar de secundaire literatuur. Hetgeen in het geval van het 'Florentijns jongensportret' (111: 360-363) nogal lastig is omdat het vermelde artikel van]. Offerhaus, "Op zoek naar een Florentijns jongensportret" in de Bibliografie ontbreekt, - het bewuste artikel verscheen in het (gestencilde) Instituutsblad KH.I. [Kunst Historisch Instituut} Utrecht 4 (1978) nr. 2, p. 5-12. Bovendien getuigen beide editeurs van een wat lichtvaardige opvatting over het (rekkelijke) begrip intertekst of "QueUe". Er bestaat een groot verschil tussen een uiterst impliciete verwijzing naar, bij voorbeeld, Ulysses vanJamesJoyce in 'Awater' en een expliciet en nadrukkelijk beroep op "Shakespeare" in het gedicht 'Shakespeare's winteravondsprookje' . De iaatste categorie verwijzingen zouden naar mijn mening in een databank niet mogen ontbreken. Bestaat er nu wel of niet een 'Kleine prelude van Ravel'? De vaststaande "QueUen" van bewerkingen en vertalingen nemen de editeurs op, maar voor illustraties bij beeldgedichten wordt de gebruiker helaas verwezen naar de secundaire literatuur. Opgenomen illustraties betreffen, naast enkele handschriften, de omslagen HET OPPORTUNISME VAN DE EDITIE-TECHNIEK 277 en enkele bijzondere bladzijden van bundels, wat veel minder aan data geeft, zeker in het geval van Werkmandrukken die zonder kleur al helemaal geen data zijn. In de korte verantwoording bij de 'Bibliografie van secundaire literatuur' (Il: 513-514) wordt gemeld dat "Alles wat via de gebruikelijke systematisch-bibliografische weg (Nijhoff's Index, BNTL, enz.) te achterhalen was, is opgenomen [ ... ]" (Il: 513). Bovendien is opgave gedaan van publikaties "die niet via systematische weg gevonden" werden. Alhoewel de factor toevalligheid hier dus een grote rol heeft gespeeld, is het op zijn minst merkwaardig dat vier van de ongeveer twintig secundaire Nijhoff-publikaties ontbreken die worden genoemd in de systematische (en inmiddels via CD-rom te bevragen) MLA (International bibliography rif books and articles on the modern languages and literatures).14 Voorts zijn in dit overzicht pseudoniemen geïdentificeerd, maar bij Henk Broekhuis alias Karel van het Reve is dat niet gebeurd. Ook niet alle initialen zijn herkend, met als bijzonder gek gevolg dat P.C. en P.]. M. (ontwijfelbaar Piet Calis en P.]. Meertens) beiden alfabetisch geordend zijn onder de letter P. Overigens is].,D. Jaap Das, D., v.]. (Koos) van Doorne, K,K Kees Klap en R.,G. Th. G. Th. Rothuizen, enzovoorts. In de verschenen Monumenta-edities is bijna altijd geabstraheerd van grafische gegevens. Op welke plaats een variant in het document voorkomt doet niet terzake bij de presentatie, wel uiteraard als aan de plaats conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van de vermoede chronologie der tekstgenese. Ik zou menen dat deze abstrahering à fortiori geldt voor typografische varianten, aangezien beslissingen aangaande bij voorbeeld gebruik van kapitalen of onderkast meestal gebonden zijn aan huisconventies van drukkerijen of de grillen van een typograaf, tenzij natuurlijk de auteur zelf bij de vormgeving inspraak wenst. In een enkel geval is van Nijhoff inderdaad gedocumenteerd dat hij vraagt versregels met kapitalen aan te vangen (lIl: 316) en hij heeft bij het kopiëren van het handschrift van Vormen rekening gehouden met door hem gewenste typografische verzorging van de uitgave. Nogal spectaculair komt hij Van Dishoeck tegemoet wanneer deze typografische problemen heeft met deze bundel. Nijhoff biedt op het laatste moment een oplossing aan 278 R. L. K. FOKKEMA door aanbieding van 'Satyr en Christofoor' , dat drie pagina's beslaat (II: 148-150). Dit lijkt mij echter nog geen reden om álle (zelden authentieke) typografische varianten in de titulatuur der gedichten in het 'Apparaat' op te nemen. Ze geven toch geen enkele substantiële informatie? De hier opgesomde voorbeelden van inconsistentie zouden tot een verkeerde conclusie kunnen leiden omtrent de betrouwbaarheid van de editie. IS Die conclusie, ik zeg het expliciet, is niet beoogd. Het betekent ook niet dat uit de werkwijze van Van den Akker en Dorleijn geen algemene standpunten over de inrichting van een historisch- kritische editie zouden zijn af te leiden, ofschoon de editeurs zich nergens op theoretische bijdragen over editie-techniek en documentair- kritisch onderzoek beroepen, afgezien van de verwijzing naar Dorleijns dissertatie (II: 10). Vooral de door hen doorgevoerde vereenvouding van het synoptisch presentatiesysteem (door het aantal diacritische tekens tot een minimum te beperken) lijkt in deel 3 een gelukkig antwoord op de alom gehoorde roep om helderheid en overzichtelijkheid. De winst geboekt door in deel 2 de publikatiegeschiedenis in een doorlopend verhaal te presenteren, is evenwel betrekkelijk. Nu niet per bundel of per gedicht de externe informatie is geordend, zoals gebeurd is in de Bloem- en Leopold-edities, is de ergonomie van de uitgave afgenomen. De gebruiker dient over een timmermanstafel te beschikken, wil hij de drie delen tegelijk kunnen raadplegen. Dit laat intussen onverlet dat de editeurs binnen het gekozen beperkte kader een degelijk fundament voor nader onderzoek van Nijhoffs poëzie hebben neergelegd. Wat ik tot nu toe heb gesignaleerd, laat zien hoe moeilijk het is conseqent te zijn, en vooral dat een "kale" opvatting van de historisch-kritische uitgave als databank niet ideaal is, interpretaties niet verijdelt, even opportunistisch is als andere opvattingen en tevens dat men kennelijk ook nog van mening kan verschillen over de vraag wat nu eigenlijk in een "databank" thuishoort. Het is zoals Dorleijn in 1987 schreef: "De editeur van een historisch-kritische editie weet zich bij elke keuze die hij maakt, blootgesteld aan kritiek". Ik vind de opvatting van de Nijhoff-editeurs inderdaad "kaal", tè HET OPPORTUNISME VAN DE EDITIE-TECHNIEK 279 kaal, en weinig riskant of enerverend. Dat deze "kaalheid" niet alleen tot inconsequenties, maar ook tot verarming heeft geleid, valt nog te demonstreren in het licht van recente interpretatieve bevindingen van Dorleijn. In Terug naar de auteur oppert hij de gedachte dat er "met name op [ ... ] stilistisch vlak opvallende parallellen aan te wijzen [zijn] tussen passages uit [Nijhoffs] proza en sommige van zijn gedichten. [ ... ] Het proza lijkt vaak de kiemen te bevatten van de gedichten" .16 De implicatie van deze laatste veronderstelling moet zijn, dat ook het proza op enigerlei wijze deel uitmaakt van de interne tekstgeschiedenis. Dat dit aspect in een "kale" editie niet verantwoord kan worden, valt te begrijpen, ofschoon er alle aanleiding toe is in de editie die relatie te signaleren (zie 11: 145, waar een briefcitaat in verband gebracht kan worden met 'Levensloop'). Dat deze tekstgenetische kwestie - waarbij andermaal genre-grenzen worden overschreden - nergens wordt gesignaleerd, is dus te betreuren: per slot van rekening doen zich hier nieuwe interpretatieve perspectieven voor. Dit alles neemt in het geheel niet weg dat de editie een herberg is van tekstgegevens en tekstwijzigingen, die uitnodigen tot genetischinterpretatief commentaar. In hun interpretatieve bijdragen aan het Nijhoff-onderzoek hebben de editeurs dan ook al gebruik gemaakt van deze gegevens als antwoord op de vraag die volgens B. ZeIler editie-technische bezigheden steeds dient te begeleiden: "ist die historisch-kritische Ausgabe grundsätzlich das erstrebenswerteste Ziel, wird sie nich zuweilen zum Staatsbegräbnis im Sarge einer Wissenschaftlichkeit, die dem reinem Selbstzweck zuneigt?" 17 Het antwoord is ja, als niet of nauwelijks is nagedacht over de vraag of het materiaal dat "bis zum letzten Häckchen, ja bis zum kleinsten Tüttelchen" wordt ontsloten, ook werkelijk van belang is voor tekstinterpretatie of literatuurgeschiedschrijving. Het antwoord is ontkennend, wanneer bij de keuze van de te editeren teksten en van de te hanteren methode de vraag naar het belang van het geëditeerde materiaal voor vervolgonderzoek niet wordt genegeerd. Elk teksteditorisch project dient kortom te staan in de context van een (poeticaal of genetisch-)interpretatief onderzoek. Pas dan kan ook een staatsbegrafenis van M. Nijhoff worden voorkomen. 280 R. L. K. FOKKEMA Dit brengt mij op een volgend punt. In het tekstdeel zijn de gedichten in chronologische volgorde geplaatst met als gevolg dat ook sterk variante teksten op die plaats komen waar ze chronologisch zijn ontstaan. Dit in overeenstemming met de juiste mening van Dorleijn uit 1987: "De enige reden om een parallelversie in het tekstdeel op te nemen lijkt me [ ... ] een principiële te zijn: de afwijkende versie, mits (nagenoeg) voltooid, heeft een eigen status als gedicht en dient daarom ook als zelfstandig geheel in het tekstdeel kenbaar te zijn" .18 De chronologische volgorde doorbreekt de bundelidentiteit, maar de bundelsamenhang valt te reconstrueren met behulp van de commentaar. Het contrast tussen beide geeft een onmiddellijk vermoeden van een door de dichter aangebrachte samenhang. In het geval van Nijhoff lijkt dit wat op Verweys visie op bundels. Nijhoff zegt in 1948 in een interview met G.H. 'sGravesande: "De bundels De wandelaar en Vormen [ ... ] trachten elk een samenhang te suggereren, iets wat ieder gedicht afzonderlijk niet zou hebben gegeven". (II: 112, 173). Het valt te onderzoeken. Ook de suggestie van de editeurs (bijna onopvallend in een noot ondergebracht (II: 416)) dat Nijhoff zijn eigen dichterschap wellicht op het oog heeft als hij de verzamelbundel van zijn jeugdvriend Van Vriesland de tijdsspanne tussen Verwey en Achterberg ziet overbruggen, - ook deze suggestie is de moeite van nader onderzoek waard. Voorts bestaat het arsenaal aan nieuwe versies uit zo'n tien procent van het totaal der gedichten, wat tegenvalt bij een dichter die bij de presentatie van de editie op 18 maart 1993 door Benno Barnard een "variantenmaniak" werd genoemd, conform het bestaande, maar misschien toch aanvechtbare beeld van Nijhoff. Een substantieel deel der varianten en correcties bestaat uit weinig opwindende interpunctie-varianten, waarvan de editeurs zelf zeggen dat we ze over mogen slaan. (Ze hadden in een echte databank opgeslagen kunnen worden.) Slechts een gering deel betreft mogelijk interessante woord- en regelvarianten. De teleurstellende want karige overleveringsgeschiedenis (niet in het licht van Leopold, maar in het licht van het beeld van Nijhoff zelf) vindt haar oorzaak in het ontbreken van kladhandschriften en is uiteraard in het geheel HET OPPORTUNISME VAN DE EDITIE-TECHNIEK 281 niet te wijten aan de editeurs. Niettemin verleidt dit ontbreken de editeurs tot verregaande bespiegelingen over Nijhoffs werkwijze (hij zou dichten in zijn hoofd en niet op papier), en tot typering van Nijhoffs dichterschap als behorend tot het "Mozart-type" eerder dan behorend tot het "Beethoven-type", wat vermoedelijk op hetzelfde beoogt neer te komen (in ieder geval is een dergelijke musicologische typering nogal cryptisch). Hier zou ik toch eerder dan deze typering verwacht hebben dat de editeurs zouden hebben gewezen op Valéry die de reflectie op het dichten, op het ontstaansproces boeiender vindt dan het eindprodukt. Het herhaalde zeuren van Nijhoff over de moeizame totstandkoming van eindversies is in het licht van deze Valéryaanse bespiegelingen te zien, ook al kan dit evenmin met zekerheid beweerd worden, nu de kladjes die er wel zijn geweest (zie 11: 181, 203) onvindbaar zijn. Is hij niet te veel onderworpen geweest aan het dictaat van zijn autonomistische poetica? Men zou ook kunnen overwegen dat Nijhoff de mythe van de variantendichter welbewust heeft gecreëerd en in stand gehouden. Telkens spreekt hij uit dat herdrukken van zijn bundels hem louter aanleiding zijn tot het aanbrengen van varianten, waarvan inderdaad de tweede druk van De wandelaar en de vierde van Vormen het slachtoffer zijn geworden. Zou het niet kunnen zijn dat Nijhoff zijn creatieve impotentie maskeert en heul zoekt in de beleving van herdrukken als nieuwe bundels? Dan . gelijkt hij op Geerten Gossaert, wiens Experimenten herhaaldelijk herdrukt is in andere samenstelling, zodat de verschillende drukken beschouwd kunnnen worden als een nieuwe bundel. Dankzij deze editie houdt het perspectief der varianten bij Nijhoff niet op wenkend te zijn. 19 Utrecht, 17 mei 1993 Adres van de auteur: Vakgroep Nederlands Trans 10 (binnenstad) 3512JK Utrecht 282 R. L. K. FOKKEMA NOTEN 1 W. J. van den Akker, Een dichter schreit niet; aspecten van M. Nijho.iJs versexterne poetica. 2 DIn. Utrecht enz. z.j. [1985]. Citaat dl. 2, p. 27-28. Vergelijk ook: "Het Wandelaar-handschrift geeft niet een uitzicht op het ontstaansproces van Nijhoffs gedichten, op de manier waarop sommige kladhandschriften dat doen", in: W. J. van den Akker en G. J. Dorieijn, "Het handschrift van Martinus Nijhoffs De wandelaar", in: Jaarboek Letterkundig Museum (1992) nr. I. [Onder redactie van] S. A.J. van Faassen [e.a.]. Den Haag 1992, p. 25-38; citaat p. 37. 2 G. J. Dorieijn, "De historisch-kritische Leopold-editie; "het is onbeschrijfelijk, het is onbegonnen werk"; J. H. Leopolds gedichten en de problemen van de historisch-kritische editie", in: TNTL 103 (1987), p. 185-213; citaat p. 208, noot 5. 3 J. C. Bloem, Gedichten; historisch-kritische uitgave. 2 DIn (dl. I: Teksten; dl. 2: Apparaat en commentaar). Ed. A. L. Sötemann en H. T. M. van Vliet. Amsterdam enz. 1979. Citaat dl. 2, p. VI-VII. 4 J. H. Leopold, Gedichten uit de nalatenschap. 2 Din (dl. I: De gedichten voorajgegaan door editie-technisch commentaar; dl. 2: Genetisch-interpretatiif commentaar). Ed. G. J. Dorleijn. Amsterdam enz. 1984. Citaat p. 10-11. 5 Leopold, Gedichten uit de nalatenschap (zie noot 4), deel I, p. 10-11. 6 H. T. M. van Vliet: ,J. H. Leopolds nalatenschap en de moderne editietechniek", in: TNTL 101 (1985), p. 283-308. Citaat p. 285. 7 Van Vliet, ,J. H. Leopolds nalatenschap" (zie noot 6), p. 286. 8 Dorieijn, "De historisch-kritische Leopold-editie" (zie noot 2), p. 212 noot 21. 9 Dorieijn, "De historisch-kritische Leopold-editie" (zie noot 2), p. 212 noot 21. 10 Dorieijn, "De historisch-kritische Leopold-editie" (zie noot 2), p. 186. 11 M. Nijhoff, Verzamelde gedichten. Ed. W. J. van den Akker en G. J. Dorleijn. Amsterdam 1990, p. 415. 12 De brieven van De Schoolmeester; documentair-kritische uitgave. 3 Din. Ed. M. T. C. Mathijsen-Verkooijen. Amsterdam 1987. Citaat dl. 3, p. 75. 13 W. J. van den Akker, "De schrijver in een impasse; over 'De schrijver' van M. Nijhoff (I)", in: Ntg 80 (1987), p. 386-406, p. 403. 14 Het betreft Helize van Vuuren, ,,'Awater' as modernistische teks", in: Tydskrif vir letterkunde 26 (1988) nr. I, p. 75-83. Martin Bakker, "Fatherland" en "mother tongue" in Nijhofrs poetry" , in: Canadian journalof Netherlandic studies/ Revue Canadienne d'etudes Neerlandaises 8 (1988) nr. I, p. 15-20. Merwe Scholtz, "Die taalteories (skeppingsteoriee) van Nijhoff en Van Ostaijen", in: Standpunte 39 (1986) nr. I, p. 5-11. EnJ. van der Eist, "Drempelvrees vir die nederlandse Gedig: aantekeninge by 'De wolken' van Martinus Nijhoff", in: Klasgids; by die studie van die Afrikaanse taal- en letterkunde 16 (1981) nr. I, p. 15-20. 15 Ik vond vooralsnog slechts één slordigheid in de transcriptie; vergelijk de weergave van het 'Erratum' in Il: 107 met lIl: 199. 16 G. J. Dorleijn, Terug naar de auteur; over de dichter M. Nijhriff Baarn 1989, p. 27. HET OPPORTUNISME VAN DE EDITIE-TECHNIEK 283 17 V gl. B. Zeiler, Autor, Nachlass; Probleme der Uberliifering von Literatur, Mainz 1981, p.22. 18 G. J. Dorleijn, "De historisch-kritische Leopold-editie" (zie noot 2), p. 188-189. 19 Voor hulp en adviezen bij de totstandkoming van deze bijdrage dank ik Henny W. van den Heuvel en B. J. Peperkamp. BOEKBEOORDELING AERNOUT VAN OVERBEKE, Anecdota sive historiae jocosae. Een zeventiende- eeuwse verzameling moppen en anecdotes. Uitgegeven door Rudolf Dekker en Herman Roodenburg, met medewerking van Harm Jan van Rees. Amsterdam 1991 (Publicaties van het P J. Meertens-Instituut 16); 484 blz., ill. ISBN 90 70389 30 4; prijs f 62,50. Problematisch en intrigerend: zo introduceren Rudolf Dekker en Herman Roodenburg de Anecdota van Arnout van Overbeke. En intrigerend mag zij zeker heten, deze zeventiende-eeuwse verzameling van in totaal niet minder dan 2440 moppen en komische voorvallen, nu voor het eerst uitgegeven naar het handschrift. Meer dan tweeduizend grappen, soms werkelijk aardig, vaker nogal flauw en platvloers: de vragen dringen zich vanzelf op. Vanwaar die verzamelwoede? En waar komt al die leukigheid vandaan? Hebben we hier te maken met een sociaal verschijnsel, een literair genre, of iets daar tussenin? In de Inleiding schetsen de editeurs in kort bestek het leven van Van Overbeke (1632-1674). De eerste publikatie van de dichter, een berijming van de psalmen, was geen succes. Geldzorgen deden hem van 1668 tot 1672 uitwijken naar Batavia. Het verslag van de heenreis, verschenen in 167 1, toonde een heel andere Van Overbeke dan de psalmdichter. De Geestige en vermaeckelicke reysbeschryvinge liet de auteur zien zoals tot dan toe slechts zijn vrienden en kennissen hem kenden: als moppentapper en verteller van koddige verhalen. Het publiek zag hem kennelijk liever in deze hoedanigheid dan als stichtelijk rijmer, want het reisverslag beleefde al in 1672 een tweede druk. Vier jaar na Van Overbeke's dood verscheen tenslotte het verzameld werk, meest komische poëzie die tot dan toe in handschrift onder zijn vrienden had gecirculeerd. De Rijm-wercken beleefde tien drukken en bleven tot in de achttiende eeuw populair. Dekker en Roodenburg vragen nu aandacht voor zijn moppenverzameling. Het gaat daarbij om vijf bundels, in handschrift bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. De moppen ontbreken in de Rijm-wercken. Vermoedelijk had de verzameling een maatschappelijke functie. Van Overbeke was niet de enige in zijn TIJDSCHRIFT VOOR NDL. TAAL- EN LETTERKUNDE 109 (1993) BOEKBEOORDELING 285 tijd, die een collectie grappen en grollen aanlegde; anderen, soms zeer aanzienlijke figuren, deden hetzelfde, bij voorbeeld Constantijn HuygensJr. In de hogere kringen was het van groot belang, dat men zich snedig en onderhoudend kon uitdrukken. Wie nooit om een sappig verhaal verlegen wilde zitten, zorgde ervoor altijd enkele anecdotes paraat te hebben en de moppen verzamelingen dienden daarbij als inspiratiebron. De moppen kunnen dus een bron zijn voor normaal gesproken moeilijk te onderzoeken zaken als de sociale functie van humor en omgangsvormen. Dringt de vraag naar de sociale functie van de moppen zich als eerste op, niet minder boeiend is de benadering vanuit literair perspectief. Welke bronnen gebruikte Van Overbeke en hoe bewerkte hij die stof? Hoe liggen de relaties met verwante genres als de apophtegmata en de verzamelingen korte verhalen in zogenaamde kluchtboeken? Zowel het (sociale) functioneren van de moppen, als hun plaats binnen de literaire traditie, worden door Dekker en Roodenburg kort aan de orde gesteld in de Inleiding. Helaas is dit deel van de Inleiding zeer summier gehouden. Al na enkele bladzijden gaan de editeurs over tot wat gezien moet worden als de kern van hun boek: ontsluiting van de bron. Geheel zonder problemen lijkt mij de uitgave, zoals die ons nu ter beschikking staat, niet te zijn. Een eerste opmerking die ik zou willen maken, betreft de kwaliteit van het afschrift. In een vrij groot aantal moppen is geknoeid, waardoor tekstgedeeltes zijn verminkt. Dit is met name het geval in het cahier, dat in de uitgave de nummers 1 t/m 531 beslaat. Het resultaat is dan bij voorbeeld (mop 63): Yemandt, die een kleyn vrouwtje getrout hadde, bevondt dat sij soo [doorgehaald] was als het behoorde, en datter al goede fondamenten van een jong schepseltje geleyt waeren. Hij treurde wel een maendt of twee. Op het lest vroeg hem sijn schoonvaer wat er schorte. R. 'Ik hadde [doorgehaald].' De editeurs zijn er vrijwel in geen enkel geval in geslaagd de 'onleesbare' passages te ontcijferen (de term 'doorgehaald' is onge286 BOEKBEOORDELING lukkig gekozen; er is niet gestreept, de tekst is op subtieler wijze vervormd: door het overschrijven, toevoegen en veranderen van letters). En dat is vreemd. Vluchtige raadpleging van het handschrift maakt duidelijk, dat althans een deel van de nu open plekken eenvoudig kan worden ingevuld. Zo blijkt dat het kleine vrouwtje uit de aangehaalde mop 'soo [suijver magede niet en] was', hetgeen aan de ontgoochelde bruidegom de volgende verzuchting ontlokt: 'Ik hadde [niet gedacht in soo kleinen stukje vlees soveel been te vinden].' Een ander voorbeeld is mop 99: Als menJacob Aerssen nae een schilder vraegde dat een brodder was, seyde hij: 't Is een schilder rech t [doorgehaald).' Dit kan zonder noemenswaardige inspanning als volgt worden aangevuld: 't Is een schilder recht [nae de 10 geboden, hij en maect gansch geen gelijckenissen]. Waarom de editeurs, ondanks hun volgens eigen zeggen "nauwkeurige bestudering" van het handschrift dit soort plekken niet weten in te vullen, is mij een raadsel. Natuurlijk, men kan zich afvragen of het erg is wanneer enkele tientallen moppen ontoegankelijk blijven - op een totaal van duizenden mist men ze niet. Daar staat echter tegenover, dat juist in de categorie 'doorhalingen' zaken aan de orde komen als homoseksualiteit en de seksuele interesses van de Oranjes. Het zijn daarmee niet de minst interessante grappen en het was de moeite wel waard geweest, ze te ontcijferen. Overigens: waarom worden van twee door de editeurs wél opgeloste gevallen, door hen besproken in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis 10 (1984), er één wel (mop 207) en één niet (mop 169) aangevuld in deze editie? Natuurlijk zijn niet alle probleemplaatsen even eenvoudig en met het blote oog te lezen, maar wie wat moeite doet komt al heel ver. Voor de dan nog resterende moeilijkheden kan de tekstediteur van vandaag een beroep doen op allerhande geavanceerde technieken. Een tweede probleem is de wijze waarop de Anecdota zijn uitgegeven. Het is onduidelijk op welk publiek Dekker en Roodenburg mikken met hun uitgave, maar het lijkt me dat elke lezer op een gegeven moment wel in de problemen moet komen. De editeurs presenteren de tekst van de 2440 moppen namelijk zonder enige BOEKBEOORDELING 287 vorm van commentaar op welk vlak dan ook. Woordverklaringen ontbreken. En welke lezer kent de betekenis van termen als popeleij, spreeuwereiirJes, kitsje, devick, stegelreep, blindhoeken, of fotsige boutinijes? Hetzelfde probleem doet zich voor bij de talen. Uit het feit, dat de titel Anecdota sive historiae jocosae (anecdotes of grappige voorvallen) nergens wordt vertaald, kan men opmaken dat de uitgave bestemd is voor lezers met minimaal een gymnasiale opleiding. Maar dat de editeurs behalve Nederlandse, Engelse, Duitse, Franse en Latijnse ook nog Italiaanse en Spaanse moppen zonder enige vorm van commentaar of vertaling aanbieden, getuigt misschien van een optimistisch, maar zeker ook van een weinig realistisch beeld van de Nederlandse talenkennis. Vast staat, dat de editeurs zich bewust zijn geweest van de problemen waarmee hun lezers te kampen zouden krijgen. In de Inleiding wordt bij voorbeeld meegedeeld, "dat men de clou van de Latijnse woordspelingen al gauw mist, als men niet de impliciete verwijzingen naar de Vulgaat of naar auteurs uit de oudheid, zoals Horatius, Lucanus of Vergilius, weet te herkennen" (p. XVIII). Wie nu verwacht in het boek dus de noodzakelijke aanwijzingen te vinden, die hem of haar zullen helpen de clou wél te begrijpen, komt bedrogen uit: ook op dit vlak ontbreekt elke vorm van commentaar. De korte Inleiding en de Registers op persoons- en plaatsnamen zijn alle houvast. Op een algemener vlak tenslotte, kan men zich met recht afvragen of de volledige uitgave van de Anecdota in dit stadium van het onderzoek prioriteit verdiende. De verzameling bevat zoveel zouteloze lolbroekerij, dat een - geannoteerde! - bloemlezing in mijn ogen een te prefereren alternatief ware geweest. Dat had de editeurs tevens de ruimte gelaten om dieper in te gaan op intrigerende vragen, bij voorbeeld naar het sociale aspect. Als het waar is, zoals de editeurs aangeven, dat de verzameling van Van Overbeke met al zijn verwijzingen naar het Haagse milieu, het mogelijk maakt uitspraken te doen over dat milieu en over het functioneren van de humor daarin, dan verdient dat zeker een nadere uitwerking. En er staan nog meer vragen open. Wie heeft er in het handschrift zitten knoeien en met welk doel? Kan er meer gezegd worden over de 288 BOEKBEOORDELING bronnen van Van Overbeke? En wat valt er op grond van de Anecdota te zeggen over de rol van humor als medicijn, iets waar Pleij herhaaldelijk op heeft gewezen? De bestudering van 'triviale' historische teksten neemt de laatste jaren een steeds hogere vlucht. Bestudering van de Anecdota kan de kennis op dit terrein belangrijk vergroten. Helaas valt er op de wijze van uitgeven door Dekker en Roodenburg het nodige aan te merken. Toch is het goed, dat Van Overbeke onder het stof vandaan is gehaald: in toekomstige publikaties zullen we deze grapjas nog regelmatig tegenkomen. JOHAN KOPPENOL KOPTJ Dl' kopij dicllt op éfn ~ijde van hel papin (bij voorkeur A+-Iórmaat, 21 x 29,7 ("111) met ruime marges en anderhalve regelafstand getypl en p('r~ klaar in tweevo"d te worden ingezonden. De o/llvang van ('en arlikel zal al regel niC'1 meer dan 24 blzz. druks mogen bedragen. 8r wordt van uitgrgaan, dat de Incl/IuS(.njJleu volledig z!jn. Wiiz~t;irl,t;en i" de td./ der jJrofven, anders dan verbeterin,t;Cl/ van ze/foute1/, zal de ui/gever, gezien de kO.I/en daaraan verbonden, dl' auteurs in rekening moeten brl'l!gen. Titels van geci teerde boekwerken <'n periodieken gelieve nlcn tc onderstrepen, lilels van lijdschriftartikelen e.d. in romein lUssen " .... , te plaatsen. Dl' of . Bij de driedeling 1. plat, 2. holachtig, 3. hol, ofwel hun correspondenten 1. natuerlijc, 2. middelmaetich saemen getrocken, 3. het naewste saemen getrocken lukt dit m.i. niet. 2 en 3 sluiten elkaar namelijk niet uit, maar zijn gradaties in holheid, resp. samengetrokkenheid. Op p. 79 en 104 heeft Hulsker in zijn Overzichten 9 en 14 Montanus' schema van klinkers aangevuld met Montanus' en met zijn eigen interpretaties. Montanus' aanduiding van de configuratie van de mondholte die aan de linkerzijde staat, vermeldt driemaal Plat, Holachtig, Hol in plaats van eenmaal. a, aa en aaa zijn immers alledrie plat en niet resp. Plat, Holachtig en Hol. Hetzelfde geldt m.m. voor Ó, ÓÓ en ÓÓÓ en voor 0, 00 en 000, etc. die per drietal respectievelijk holachtig en hol zijn. Aan de rechterzijde vermeldt Hulsker wederom driemaal zijn interpretatie in plaats van eenmaal. MONTANUS OVER 'BOODEM' EN 'AESEM' 321 Het is gelukkig slechts een fout bij de tekstinvoer van dit overzicht, maar de lezer kan er behoorlijk door misleid worden. 3. Montanus' vijfde gemeene Onderscheiding De vijfde gemeene onderscheiding die Montanus in de enkelde letteren (de niet-diftongen) aanbrengt, berust op 'de Onderscheiden, die uit de verscheide wijzen van Aesemen ontstaen' (p. 43). 'Alzoo den Aesem onder andere, op twee wijzen can beweecht worden, 1 Met een Hortende eracht, 2 met een Staege: zoo ist dat de Letteren daer van, als zijnde haer oorzaec, ooc een merkelijc onderscheit becoomen: naemelijc, datse zijn 1 Snappende, 2 Staege' (p. 43). Montanus maakt hier dus een onderscheid dat berust op de manier waarop de spreker de lucht, die de klank voortbrengt, door het articulatieorgaan stuwt. 'De Snapletteren zijn, die door een Hort des Aesems voortgebracht worden' (p. 43). Zij worden dus voortgebracht met een ademstoot. Deze klanken zijn - voorzover het vocalen betreft - scherpgesneden. Het vermogen van een klank om een lettergreep te dragen, blijkt in Montanus' beschouwing verbonden te zijn met zijn notie 'snapletter' . Consonanten kunnen, als ze aan deze eis voldoen, dus ook als snapletter optreden. Dit doet zich voor bij de I in werlt, de r in harp e.d. 'De Staege Letteren zijn, die met een staechwerkenden Aesem voortgebracht worden.' (p. 44). Daaronder vallen alle klanken in de navolgende woorden die in de letteraanduiding geen diakritisch teken dragen: hèt, vindèn, schréyèndè, dráyèn etc. In de opvatting van Montanus zijn dus alle klanken die niet snapletter zijn, staege letteren. Dit geldt voor de consonanten evenzeer als voor het tweede deel van de lange vocalen, ook wel zwakgesneden vocalen geheten. De lange vocaal noemt Montanus dan ook als totaliteit 'snapstaeg'. De snapletteren zijn 'vry-clinkende ofte Grondletteren' , als ze als 'Opperletteren eens Woordlits' in een woord staan (p. 43). Montanus doelt hier op de 'Onderscheiding der Enkelde Letteren nae haer Hoochte inde Woordleeden' (hoofdstuk 15 in het tweede boec (p. 82 e.v.)). In de syllabe onderscheidt hij naar de Hoochte des 322 j. A. VAN LEUVENSTEljN Geluits één oppertrap en vijf ondertrappen. De vry-clinkende, dat zijn de vocalische, snapletters kent hij de hoogste toonhoogte toe en deze noemt hij derhalve de opperletters van de lettergrepen. Elke lettergreep bevat slechts één opperletter, te weten een korte vocaal of een eerste deel van een lange vocaa1.4 De vrye Staechklinkers staan een trapje lager, namelijk op de Naestoppertrap.5 Terwijl de typering uitsluitend op toonhoogte duidt, is de gegeven motivering voor het plaatsen van klanken op trappen mede van distributionele aard. Een voorbeeld. De w moet lager dan de r staan, omdat de eerste een plaatsje verder van de snapvocaal in wreet e.d. staat. In figuur 2 geef ik schetsmatig de relatieve toonhoogte aan in een eensyllabig woord met een snapvocaal en in een eensyllabig woord met een snapstaege vocaal, resp. schelm en wreet. s eh e 1 m w r e e t 0 1 2 n ppertrap aestoppertrap 3 b oove-middeltrap r 4 0 nder-middeltrap 1 <; n aestlaeehste trap 6 1 aeehste trap (4) Figuur 2: schelm, wreet Met de woorden snap en staeg bij de vocalen doelt Montanus op respectievelijk de scherpe en zwakke snede. Dat is naar mijn mening in zijn beschouwing het al dan niet spoedig na het bereiken van haar hoogste melodische trap eindigen van de vocalische luchtstroom, hetgeen gepaard gaat met een melodische terugval van niveau I tot niveau 3 oflager, dan wel slechts terugval van niveau 2 tot niveau 3. Met de term 'snapletter' duidt Montanus de klank aan die door middel van een ademstoot wordt voortgebracht en zo hoog klinkt, dat deze de top van de syllabe vormt. Op deze toonhoogte wordt de snapletter, als dit een vocaal is, scherp gesneden. Met de term MONTANUS OVER 'BOODEM' EN 'AESEM' 323 'staege letter' doelt Montanus op een klank die op een gestage ademstroom wordt voortgebracht en lager klinkt dan de snapletter in dezelfde syllabe. Is de staege letter een tweede deel van een vocaal, dan is deze zwak gesneden. De staege vocaal is medesyllabevormend (Vgl. Hulsker 1991 b). Daardoor is de staege vocaal in zijn vaste combinatie met de snapvocaal evenals de op zichzelf staande snapvocaal een grondletter. Op welke wijze Montanus bij de vocalen verschillende eigenschappen aan elkaar relateert, blijkt uit overzicht 3 onder (5). (5) Overzicht 3: De vijfde 'Gemeene Onderscheiding' bij vocalen Ademstroom Toonhoogte in syllabe Lettergreepvorming snapvocaal een ademstoot; aan het hoogste trap (nr. 6) lettergreepeind scherp gesneden vormend staechvocaal een gelijkmatige adem- op één na hoogste medeletterstroom; aan het eind trap (nr. 5) greepvorzwak gesneden mend Hulsker omschrijft in zijn dissertatie de term 'snap' als "schielijke beweging van het articulatieorgaan. 'Snap', zo begrepen, impliceert dan een korte duur". 'Staeg' heeft de betekenis van 'duur' als het in combinatie wordt gebruikt met de term 'Snap' '(Hulsker 1991 a, 258). Mevrouw Feitsma maakt in haar bijdrage aan de bundel Knol daarentegen aannemelijk, dat Montanus met 'snap' en 'staeg' de duur geheel buiten beschouwing laat (Feitsma 1991, 3-8). Hulsker persisteert echter (Hu1sker 1991 b, 226, 227). Ook naar mijn mening is het onjuist de term 'snap' in relatie te brengen met een snelle beweging van het articulatieorgaan. In het bovenstaande hoop ik aannemelijk te hebben gemaakt, dat deze term op de ademstoot en met name op de scherpe snede aan het einde ervan doelt. 'Hoochte des geluits' is een term die geregeld in verband is gebracht met de begrippen accent en sonoriteit. Mevrouw Wirth324 j. A. VAN LEUVENSTEljN Van Wijk (1980) noemt haar vierde hoofdstuk 'Hoogte des geluids (Sonoriteit)' en duidt de trappen die Montanus in de hoochte des Geluits onderscheidt, aan als 'sonoriteitstrappen'. De overeenstemming die zij tussen Montanus' indeling van de klanken en de indelingen bij Viëtor en]espersen vaststelt, hebben haar ertoe gebracht Hoochte des Geluits en sonoriteit met elkaar te verbinden. In de conclusie van haar hoofdstuk is zij echter de mening toegedaan, dat Hoochte des Geluits "slechts gedeeltelijk gedekt (wordt) door onze term sonoriteit of klankvolume. ( ... ) Montanus duidt er de sterkte van het accent mee aan, zowel in lettergrepen, woorden, als in onderdelen van zinnen en hele zinnen". Enkele jaren later formuleert zijalsvolgt: "De term hoogte des geluits is niet in alle gevallen maar klakkeloos gelijk te stellen met onze term "accent". Onder hoogte des geluids valt zeker expiratorisch en melodisch accent, maar ook sonoriteit" (Wirth-Van Wijk z.j., 30). Hulsker (199la par. 10.4, 215) sluit hier ten dele bij aan. Op woordniveau heeft Hoochte des Geluits naar zijn mening betrekking op het woordaccent, op woordgroepsniveau slaat het op het woordgroepsaccent en op zinsniveau moet het begrip geînterpreteerd worden als zinsaccent. Hierbij moeten we er z.i. echter van uit gaan, "dat steeds het dynamisch accent door Montanus bedoeld is". Dat is "het expiratorisch aspect van de beklemtoning". Hulsker besluit zijn conclusie met "Luidheid is volgens mijn tekstanalyse het fonetisch correlaat van HG". In zijn Voortgang-artikel uit 1991 gebruikt hij ter onderscheiding van klanken sonoriteit, niet expiratorisch accent. Mevr. Wirth en Hulsker onderscheiden accent en sonoriteit niet altijd duidelijk. Sonoriteit kan in absolute zin beschouwd worden, omdat het een inherente eigenschap van een klank is. Accent is daarentegen gebonden aan concrete gevallen van taalgebruik, waarbij minimaal een tweelettergrepig woord of twee éénlettergrepige woorden betrokken zijn. Accent is namelijk een prosodisch verschijnsel en derhalve een relatief begrip. Aangezien het in hoofdstuk XV van Montanus' werk gaat over de 'Onderscheiding der Enkelde LetteMONTANUS OVER 'BOODEM' EN 'AESEM' 325 ren, ( ... ) inde Woordleeden', laat ik hier het woord-, woordgroepsen zinsniveau met de daarbij behorende accentueringen buiten beschouwing. Montanus baseert zich bij zijn groepering van Letteren naar Hoochte des Geluits namelijk op eenlettergrepige woorden. Derhalve moet hier dus zelfs het woordaccent buiten beschouwing blijven. We mogen ons nu de vraag stellen, of Hoochte des Geluits bij de classifisering van Letteren inderdaad 'sonoriteit' betekent. Hulsker stelt in par. 10.6.1 van zijn dissertatie vast, "dat luidheid niet de preciese ordening van de HG-schaal heeft bepaald" (216). De hoge score van de sisklanken in de sonoriteitschaal van Zwaardemaker en Eijkman en de laagst mogelijke score ervan in de Hoochte des Geluits-schaal van Montanus leidden tot deze conclusie. Aangezien het indelingscriterium distributie wel tot Montanus' ordening van de klanken in zes trappen voert, moet luidheid als criterium vervallen, ook al is er nog zo'n intrigerende overeenkomst met een groot deel van de sonoriteitschaal. Montanus geeft in hoofdstuk XV van het tweede boec zijn 'Onderscheiding der Enkelde Letteren nae haer Hoochte inde Woordleeden'. Naar mijn mening blijkt zijn indeling in werkelijkheid op 'Letter'-distributie te berusten, waarbij hij de snapvocaal, de hoogste klank, als vertrekpunt kiest. De klanken die aan de snapvocaal voorafgaan, tonen een stijging en die er op volgen, een daling voor wat betreft de Hoochte des Geluits. Montanus is in 1635 zo ver, dat hij een relatie waarneemt tussen 'Letter' -distributie in een syllabe en Hoochte des Geluits. De Hoochte des Geluits acht hij kennelijk de verklaring voor de 'Letter' -distributie in de syllabe. Daarmee is hij het meest saillante deel van sonoriteit op het spoor. Toonhoogte is immers veel gemakkelijker waar te nemen dan bij voorbeeld duur en luidheid. Hij is zich van deze drie echter alleen de hoogte van het geluid ten volle bewust. Het is ook opvallend, dat hij niet de term 'Gracht des Geluits' of 'Sterckte des Geluits' als aanduiding van expiratorisch accent heeft gekozen. Naar mijn mening betekent Hoochte des Geluits in hoofdstuk XV bij Montanus 'toonhoogte', hoogte van met het oor waargenomen klanken. 326 ]. A. VAN LEUVENSTEI]N Het zou een anachronisme zijn Hoochte des Geluits gelijk te stellen met sonoriteit. Adres van de auteur: Vrije Universiteit Faculteit der Letteren De Boelelaan 1105 1081 HV Amsterdam BIBLIOGRAFIE Feitsma, T. 1991. "Over de interpretatie van de systematiek van Montanus", in:]. Noordegraaf, R. Zemel (red.), Accidentia. Taal- en letteroifeningen voor Jan Knol. Amsterdam, 3-8. Hermkens, H. M. 1973. Inleiding tot het zeventiende-eeuws. 's-Hertogenbosch. Hulsker,]. L. M. 1991a. Petrus Montanus' Spreeckonst (1635) nader besproken ( .. ). Renkum (diss. KUN). Hulsker,]. L. M. 1991b. "Alleen Montanus 'snapte' de vocalen. Aspecten van een onderscheiding in De Spreeckonst (1635)", in: Voortgang 12, 215-229. Montanus, P. 1635. Bericht van een nieuwe konst, genaemt de spreeckonst. Delft. Montanus, P. 1964. De Spreeckonst. Uitgegeven en ingeleid door W.]. H. Caron. Groningen (Trivium Nr. 5). Wirth-Van Wijk, L. E. 1980. Uit en rondom de Spreeckonst van Petrus Montanus (1635). Assen. Wirth-Van Wijk, L. E. z.j. Na-oogst van de Spreeckonst van Petrus Montanus, z.p. NOTEN I Citaten zijn naar de uitgave Montanus 1964, tenzij anders vermeld is. 2 In de druk van 1635 staat hier 'aengetrocken'. Aan het eind van de 'Inleiding', die het laatst gezet is, vermeldt Montanus een aantal tekstcorrecties m.b.t. het reeds gedrukte deel van het boek. We lezen op p. 29 onderaan (Inleidingsnummering) 'z[ijde] 42. r(egel) 2 ingetrocken'. 3 Ten onrenchte beroept Hulsker zich op Hermkens 1973, p. 29 als zou deze de features <0. gerond> en <0. halfgerond> m.b.t. Montanus hebben gebruikt. Hermkens' gebruik van het +-teken betekent daar 'en', 'alsmede'. Zie: 'Tongvorm (+ lipstand)', 'plat (+ niet gerond)' in plaats van 'plat (- gerond)'. 4 We moeten ons niet laten misleiden door de voorbeelden op p. 43: 'gelijc ( ... ) de a, in dàt, màej, màes'. Door middel van de a wil M. het eerste deel van de lange vocaal ae (zie het overzicht bij M. op p. 105) in de twee laatste voorbeelden aangeven. Op p. 54 betoogt hij namelijk duidelijk, dat de ae één klank is v.w.b. de articulatie '( ... ) een MONTANUS OVER 'BOODEM' EN 'AESEM' 327 dub beid, eenvormich geluit, tussen a en e / de a aan de eene zijde, en de e aen de ander zijde, naest weezende: en daerom door a en e, by gebrec van merken, oneigentlijc aengeweezen'. 5 Montanus maakt echter een uitzondering voor de 'Vry-staege Tandbeen en Lipklinkers', te weten de staege îj, ui, uoi, uu, 'uu, óu, die met de I nog twee trapjes lager worden geplaatst. Dat zijn de semi-vocalen} en w. Zij zijn door de r van de overige staege vocalen gescheiden. TNTL 109 (1993), © E. J. Bril!, Leiden MJ. VAN DER WAL VERROTENS TAALBESCHOUWING EEN ONBEKEND VOORBEELD VAN STEVINRECÈPTIE 1. Inleiding De uitgesproken waardering die de veelzijdige wiskundige en ingenieur Simon Stevin (1548-1620) voor het Nederlands had, is een belangrijk gegeven in de externe taalgeschiedenis. Zijn visie en argumentatie zijn kenmerkend voor de aandacht die de moedertaal vanaf het midden van de 16e eeuw in toenemende mate ten deel viel (vgl. Van den Branden 1967). Stevins ideeën over taal hebben bovendien invloed gehad op tijdgenoten en latere generaties, vooral in Nederland, maar ook daarbuiten. Tot de Nederlandse voorbeelden van personen die vertrouwd waren met zijn denkbeelden, behoren onder meer de Zeeuwse literator en staatsman Johan de Brune de Oude, dominee Petrus Montanus, auteur van een opmerkelijke klankleer, en de grammaticus en wiskundige Christiaen van Heule. De Duitse grammaticus Schottelius is in zijn Auiführliche Arbeit von der Teutschen Haubtsprache (1663) zelfs in hoge mate schatplichtig aan Stevin, die hij herhaaldelijk citeert of parafraseert. lOok buiten de kring van literatoren en grammatici zijn de opvattingen van Stevin bekend geweest. In de Euclides-vertaling van een zekere Jacob Willemsz. Verroten, getiteld Euclides Zes eerste boekken, Van de beginselen der Wiskonsten, in 1633 in Hamburg door Volrad Gaubisch gedrukt, bevindt zich een bijlage waarvan het grootste deel wordt gevormd door een hoofdstuk over de Nederlandse taal (Verroten 1633: 313-330). Deze tekst kan als een tot nu toe onbekend voorbeeld van Stevinreceptie worden beschouwd.2 2. De vertaler en het werk Jacob Willemsz. Verroten, die op het titelblad van de Euclidesvertaling nader wordt aangeduid als afkomstig uit Haarlem, werd VERROTENS TAALBESCHOUWING 329 op 3 juni 1599 in die plaats geboren. Zijn sterfdatum is onbekend, maar deze moet in elk geval na 1638 vallen, het jaar waarin hij een herzien voorwoord bij een overigens identieke herdruk van de Euclidesvertaling schrijft. Verroten was wiskundige en bouwkundige/ architect. Beide activiteiten speelden zich deels af op het militaire terrein: in Hamburg, waar hij heeft gewoond en waar zijn Euclidesvertaling en de eerste herdruk ervan zijn verschenen, doceerde hij namelijk in 1636 "Kriegs-Baukunst"; hij schreef ook een "Kriegs-Mathematic". 3 Van Euclides' Stoicheia ('Elementen') zijn in de l6e en 17 e eeuw veel vertalingen verschenen, onder meer in het Latijn, het Frans, het Engels en het Duits. Verroten was niet de eerste die een Nederlandse vertaling maakte. In 1606 was in Leiden de vertaling van de hand van Jan Pieterszoon Dou, landmeter van die stad, gepubliceerd. Men kan zich de vraag stellen ofVerroten, die zijn voorganger nergens noemt, daarvan op de hoogte was en of er enige relatie met het eerdere werk bestaat. Een vergelijking van beide vertalingen laat echter duidelijk zien dat er inhoudelijk grote verschillen zijn: de over het algemeen uitvoeriger vertaling van Verroten kan zeker niet beschouwd worden als een bewerking van die van Dou. Bovendien valt te constateren dat Dou en Verroten geheel tegengestelde standpunten innemen wat betreft de te gebruiken vaktermen. Dou wil de bestaande, ontleende namen van lijnen en figuren hanteren en verdedigt deze werkwijze met het argument dat die termen in de meeste talen in gebruik zijn. Verroten meent juist dat Nederlandse vaktermen, die veel gemakkelijker voor beginnelingen zijn, de voorkeur verdienen. De praktijk van beiden blijkt bij nader onderzoek geheel conform de ingenomen standpunten: tegenover het ontleende woord bij Dou staat steeds een Nederlandstalig woord bij Verroten, zoals bacis - gront; centrum - midstip; circkel - ront; circumferens - omtrek; demonstration - bewijs; diameter - hoekmidstreep; lini - streep; point - stip; parallel - eevenwijdig; parallogram - raem; parpendiculaer - rechte hangende streep; quadraat - vierkant; triangel - driehoek. Illustratief zijn de verschillende formuleringen van een stelling: bij Dou "De triangels ende parallograms, die ghelijcke hoochte hebben, zijn elcx teghen den anderen gheproportioneert als haren bacis" en bij Verroten "De driehoekken 330 M.J. VAN DER WAL en ramen die een hoogde hebben ;:;ijn in ;:;ulkke reeden [= verhouding M. W.] tot malkander als haer greonden". Het is niet onaannemelijk dat Dous terminologische keuze Verroten, wanneer die hem bekend was geweest, tot een expliciete reactie zou hebben uitgelokt. In het citaat van Verroten vallen enkele spellingeigenaardigheden op, die in zijn hele tekst zijn te vinden: de dubbele k-spelling in inlaut (driehoekken; ;:;ulkke; maar niet: malkander) en de eo-spelling in greonden. De eo-spelling komt voor in woorden zoals wiskeonstige, eom, eonder, eon;:;e, oorspreong, eonbekende, geveonden, eonderscheid, keortigheid, weonder, jeonkheid, teong, keomt. De o-spelling verschijnt in woorden als tot, rif, kop, los, noch, bespot. In termen van de historische grammatica gaat het om het onderscheid tussen de gemeengermaanse ti en de gemeengermaanse ö, die in het Nederlands in gesloten syllaben tot ö zijn samengevallen (zie Van Bree 1987: 95). In het Duits heeft die samenval niet plaatsgevonden (vgl. kur;:; en Kop!; gebunden en geholfen). In Verrotens in Hamburg gedrukte vertaling treedt de eo-spelling in Nederlandse woorden vrijwel steeds op in gevallen waarin het corresponderende woord in het Nederduits, en vaak ook in het Hoogduits, een u heeft, de o-spelling in het geval van een corresponderende o. Alleen in het voorwoord van de eerste druk is de eo-spelling afwezig. Het ontbreken van een goede vertaling, nodig voor zijn eigen onderwijs, was de reden voor Verrotens initiatief (zie Verroten 1633: 340). Hij heeft didactische bezwaren tegen eerdere Euclidesvertalers in het Frans en het Latijn, die vaak een bepaling uitleggen door gebruik te maken van dingen die de leerling nog niet weet. Verroten beperkte zich, evenals Dou overigens, tot de eerste zes boeken van Euclides. Met de vertaling van de resterende boeken heeft hij ook een begin gemaakt, zoals uit een opmerking in de bijlage valt op te maken, maar dat werk is blijkbaar niet voltooid: een volledige Euclidesvertaling in het Nederlands wordt pas in 1695 geleverd door Claasjansz. Vooght, landmeter en leermeester in de wiskunde en stuurmanskunst te Amsterdam.4 Dou en Vooght leggen beiden nadruk op het belang van het vertalen in het Nederlands, maar aan taalkwesties wordt verder geen aandacht geschonken. Dit is heel anders bij Verroten, die uitvoerig taalbeschouwende en taalkritische opmerkingen presenteert. VERROTENS TAALBESCHOUWING 331 3. Verrotens taalbeschouwende opmerkingen: de invloed van Simon Stevin Verrotens afhankelijkheid van Stevin, naar wie hij ook expliciet verwijst, blijkt allereerst uit het herhaaldelijk hanteren van het begrip "wijzentijd" ,datin Stevins WisconstigeGedachtenissen (1608) is tevinden. Hiermee wordt gedoeld op een onbestemde periode in het verleden, een soort van gouden tijd waarin allerlei wetenschappen tot buitengewone bloei zouden zijn gekomen.5 Om dat hoge niveau van wetenschap weer te bereiken achtte Stevin een perfecte taal onontbeerlijk. Verroten constateert dat het Nederlands door Stevin als de beste, rijkste, en zuiverste taal werd beschouwd. Stevin heeft ook bewezen waarin het Nederlands andere talen te boven gaat, namelijk "in de aenhanglijkheid, en in de eenklankkigheid der woorden' , (Verroten 1633: 313). Het voordeel van die twee kenmerken wordt nader toegelicht. Het belang van de "aenhanglijkheid" blijkt bij de benaming van nieuwe zaken. Hier spelen de begrippen grond en aankleving een rol. Verroten stelt dat de benaming "uit de greond en aenkleeving elkker zaeks eigenschap" genomen moet worden. Hij geeft als voorbeeld de benaming van het werktuig waarmee men kielen maakt (waarschijnlijk kielen in de betekenis van 'wiggen'). Dat werktuig is op zichzelf een ploeg, maar omdat er ook ploegen zijn waarmee men het land bewerkt, wordt dit werktuig ter onderscheiding kielploeg genoemd. De 'grond' van dit zelfstandig naamwoord kiel ploeg is ploeg, de 'aankleving' kiel. Grond en aankleving worden aan elkaar gekoppeld en op deze manier kan men allerlei nieuwe zaken een naam geven. Het nut van de "aenhanglijkheid der woorden" moet daarmee duidelijk zijn. De overeenkomst met Stevin is evident, al is de terminologie niet volkomen identiek. Het bijzonder vermogen van het Nederlands om samenstellingen en afleidingen te vormen (waarmee deze taal zich zeer gunstig van andere talen onderscheidt) wordt door Stevin met de term t'saemvoughing 'samenvoeging' aangeduid, door Verroten met de term aenhanglijkheid. Bij beiden zijn de termen grond en aankleving te vinden.6 Achter de nuttige tweede eigenschap, de 'eenklankkigheid', d.w.z. de éénlettergrepigheid, gaat de bekende opvatting van Stevin schuil dat éénsyllabige woorden een taal voortreffelijk maken. Dat stand332 M.J. VAN DER WAL punt komt naar voren in Stevins lofrede over de kwaliteiten van het Nederlands, de Uytspraeck van de Weerdichryt der Duytsche Tael. Hij geeft in de volgende passage aan hoe de inhoud van het denken het best in taal weergegeven kan worden. T'einde der spraken is, onder anderen, te verclaren t'inhoudt des ghedachts, ende ghelijck dat cort is, also begheert die verclaring oock cortheyt, de selve can bequamelicxt gheschien, duer ynckel saken met ynckel gheluyden te beteeekenen; (cursivering M.W.) Stevin, Principal Works, I: 64. 'Het doel van talen is, onder andere, de inhoud van het denken duidelijk te maken, en aangezien dat (nI. dat wat gedacht wordt) kort is, moet de verduidelijking ook kort zijn; dat kan het beste gebeuren door enkelvoudige dingen met enkelvoudige geluiden aan te geven;' Het begrip ynckel gheluyd, hier letterlijk vertaald met 'enkelvoudige geluiden', betekent, evenals Verrotens 'eenklankkigheid', niet één spraakklank, maar één lettergreep. Niet-samengestelde zaken (ynckel saken 'enkelvoudige dingen') zouden in taal het best door éénlettergrepige woorden aangegeven kunnen worden. 7 In de visie van Stevin zou het Nederlands, vergeleken met het Latijn en Grieks, het grootste aantal monosyllabische woorden bezitten. Uitvoerige woordenlijsten moeten dat bewijzen.8 Monosyllabische "grontnamen en grontwoorden" (termen die Stevin in de eerste gedrukte Nederlandse grammatica, de T we-spraack vande Nederduitsche lelterkunst van 1584 kon vinden),9 d.w.z. monosyllabische enkelvoudige zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, kunnen uiteraard het uitgangspunt voor het proces van t'saemvoughing zijn. Duidelijkheid en kortheid zijn twee eigenschappen die de taal volgens Verroten moet bezitten. De duidelijkheid vloeit voort uit de 'aanhankelijkheid' en de kortheid is geïmpliceerd met de éénklankigheid. De invloed van Stevin is op de besproken punten onmiskenbaar. Verroten volgt het door Stevin uitgezette spoor, maar ontwikkelt ook eigen gedachten. 4. De benaming van het Nederlands rif "Des Duidsche spraeks-naems-Oorspreong" De benaming Duits, die in de 16e en 17 e eeuw in beperkte en meer uitgebreide zin werd gehanteerd (als term voor het huidige NederVERROTENS TAALBESCHOUWING 333 lands of het huidige Duits en als aanduiding voor de beide talen of ook voor het Germaans) krijgt de aandacht van Verroten. Uitvoerig gaat hij op de oorsprong van de naam Duits in en daarbij speelt de theorie over de wijzentijd een belangrijke rol. Verroten gaat ervan uit dat men in de wijzentijd herhaaldelijk bij het beoefenen van wetenschap heeft bemerkt dat de taal onvolkomen en onduidelijk was. Dat leidde telkens tot het maken van nieuwe, verbeterde talen en dit zou zo lang zijn doorgegaan totdat elke onvolkomenheid en onduidelijkheid was verdwenen en een perfecte taal was ontstaan (zie Verroten 1633: 315). Toen de mensen van de wijzentijd bemerkten dat deze taal, in tegenstelling tot de eerdere taalfasen, "alles met goed onderscheid duidlijk te verstaen gaf" hebben ze die vanwege haar duidelijkheid Duids genoemd. Terzijde merken we op dat dit een heel andere verklaring van de naam Duits is dan de bekende etymologie van Goropius Becanus (duits = doutst), waarmee deze dacht te bewijzen dat het Nederlands de oudste taal was. Verrotens etymologie is niet bij Stevin of - voor zover mij bekend - bij anderen te vinden. Het is heel goed mogelijk dat we met een eigen idee te maken hebben. De duidelijke taal van de wijzentijd zou voortreffelijk zijn gebleven zolang de wijzentijd geduurd heeft. Met de ondergang van de grote wetenschappen uit die periode is echter ook de duidelijkheid en volkomenheid van de taal geleidelijk afgenomen. In het huidige "Duits", het Nederlands, dat als de natuurlijke afstammeling van de taal uit de wijzentijd wordt gezien, gaat die neergaande lijn nog steeds door, in het bijzonder doordat geleerden de taal naar het Latijn, naar het Grieks of naar het Frans willen "dwingen en buigen". Er is wel een hoopvolle tegenbeweging te signaleren om de taal weer op het rechte spoor te zetten. In dit verband noemt Verroten drie voorbeelden: de Twe-spraack vande Nederduytsche letterkunst van de Amsterdamse kamer In Liefd' Bloeyende, de Neederduidsche spraekkeonst enJan van den Werves taalpuristische publikatie Den Schat der Duytscher talen. Achter de titelaanduiding van zijn tweede voorbeeld zal één van Christiaen van Heules grammatica's schuilgaan: zijn eerste grammatica De Nederduytsche Grammatica rifte Spraeckonst van 1625 of zijn tweede De Nederduytsche Spraec-konst rifte Tael334 M.J. VAN DER WAL beschrijvinghe, die in 1633, hetzelfde jaar als Verrotens Euclidesvertaling, verscheen. Verrotens aanduiding lijkt meer in de richting van de grammatica van 1633 te wijzen, al sluit het in die tijd veelal weinig nauwkeurige titelgebruik de eerste grammatica niet dwingend uit. Er is evenwel nog een gegeven dat in de richting van de grammatica van 1633 zou kunnen duiden (zie noot 13). Van den Werves Het Tresoor der Duytsscher talen (1553) werd vanaf 1559 vele malen herdrukt onder de titel Den Schat der Duytscher talen. Dit derde door Verroten genoemde voorbeeld van taalopbouwende activiteit is een alfabetisch geordende woordenlijst met ontleende woorden die voorzien zijn van een Nederlandse omschrijving of Nederlands synoniem. Volgens titelblad en voorwoord is het boekje vooral bedoeld voor degenen die met het recht te maken hebben ofkrijgen, maar er is ook veel niet-juridische terminologie in te vinden. Verrotens bespiegelingen over de taal in de wijzentijd monden uit in eigentijdse, praktische taalkritiek: om de oude perfectie weer te bereiken, moet er volgens Verroten vrij veel aan het Nederlands verbeterd worden. Dat zal hij aantonen door enkele punten nader uit te werken. We kunnen daarin twee hoofdlijnen onderscheiden: zijn opvattingen over de betekenis van woorden en zijn kritiek op verschillende vormen van taalmisbruik. Hij presenteert dit gedeelte als zijn eigen visie en er is geen reden om dat te betwijfelen en weergave van een bepaalde, niet genoemde bron te veronderstellen. Verroten blijkt deels vanuit zijn geheugen te werken, zodat soms een met enige ophef aangekondigd punt nogal teleurstelt, omdat hem op dat moment slechts een enkel voorbeeld te binnen schiet (vgl. par. 6 hierna). Binnen zijn eigen argumentatie verwijst hij incidenteel naar de Twe-spraack, naar Jan van den Werves boekje en het standpunt van Marnix van St. Aldegonde, zoals in par. 7 en 9 naar voren zal komen. 5. Opvattingen over de betekenis van woorden Verroten snijdt het probleem van de meerduidigheid van uitingen aan en geeft er zijn opmerkelijke visie op. De oude wijzen zouden de meerzinnigheid van uitingen in hun eerdere talen hebben bemerkt VERROTENS TAALBESCHOUWING 335 en de oorzaak ervan zich hebben gerealiseerd, namelijk dat een woord te veel betekenissen had. Zij hebben daarom alle zaken waar een verschil tussen bestond, ook in de aanduiding onderscheiden, wat een groot aantal woorden heeft opgeleverd met slechts één betekenis. Bij de neergang van wetenschap en taal na de wijzentijd wist men niet meer waar deze grote hoeveelheid woorden voor diende en zijn veel woorden in onbruik geraakt. Door het verlies van die oude woorden, veroorzaakt door onwetendheid en nalatigheid, zijn de betekenissen van overgebleven woorden, die nu ook de verloren gegane betekenissen moesten opvangen, veelal vaag geworden en werden de woorden ook oneigenlijk gebruikt. Het gevolg is dat in onze taal de oude duidelijkheid niet meer aanwezig is: die is verstoord door ambiguïteit, die ook vóór de prestaties van de oude wijzen in de taal aanwezig was geweest. Verroten illustreert dit gebrek aan de Nederlandse vertaling van het Latijnse aequalis en similis. Hoewel er een groot verschil tussen beide Latijnse woorden bestaat (het ene heeft betrekking op grootheid en het andere op de vorm), worden beide vaak vertaald met 'gelijk'. Verroten heeft, in navolging van Stevin, aequalis met eeven en similis met gelijk vertaald en daarmee dus de duidelijkheid op dit punt hersteld. Met zijn redenering wil Verroten aantonen dat door het opgeven van woorden misverstanden kunnen ontstaan. Iedere liefhebber van het Nederlands ("duidschbeminder") dient er dan ook op toe te zien dat niet nog meer woorden verloren gaan. N aast het manco dat één woord soms meer dan één betekenis heeft, signaleert Verroten het probleem dat taalgebruikers van zijn tijd de precieze betekenis van veel woorden niet kennen. Ter illustratie noemt hij twee reeksen woorden: I) vrouw, ziek, raekken, meorren, kijkken, drinkken, eonnoozel, jeugd, in, kop, vasten, werk, meenig, seommige, elk, elkander, eonder, deonkker, wenden, scheurten, taal, kallen, merkken, bekwaam, kwaed; 2) wijf, krank, roeren, knoorren, zien, zuipen, eenvoudig, jeonkheid, binnen, hoofd, heongerlijden, arbeid, veel, eenige en ettelijke, ieder, malkander, needen en beneen, duister, keeren, gebreekkenl enen mangelen, spraak, praten ook kuijeren en sproekken, speuren, oorbaer, boos ook gram en toornig. 336 M.J. VAN DER WAL In deze reeksen is geen verdere systematiek te ontdekken: het is geen consequente indeling naar dialect, sociolect of stijlniveau. Verroten verzet zich tegen de opinie dat de corresponderende woorden uit die twee reeksen eenzelfde betekenis hebben en illustreert zijn mening door een verschil in betekenis aan te geven tussen woorden als vasten en honger lijden, raken en roeren, kijken en zien. De redenering heeft niet alleen betrekking op een aantal voorbeelden: het betekenisverschil is principieel. Verroten meent dat de ouden uit de wijzentijd slechts noodzakelijke woorden hebben gevormd - dat wil zeggen geen woorden met eenzelfde betekenis. Verroten gaat er dus niet alleen van uit dat woorden in de wijzentijd één betekenis hadden, maar ook dat twee woorden niet eenzelfde betekenis hadden en hebben. Verrotens opvattingen over betekenis zijn interessant: we treffen de één op één verhouding van woord en betekenis aan en als consequentie de beschouwing van ambiguïteit als een teken van onvolkomenheid of degeneratie. Met zijn mening dat woorden niet eenzelfde betekenis hebben, ontkent hij in feite het bestaan van synoniemen. Zijn plaats ten opzichte van andere contemporaine betekenisopvattingen zou op deze punten nader uitgezocht moeten worden. lO Verroten theoretiseert niet verder, maar doet een voorstel voor iets heel praktisch. Omdat het betekenisonderscheid tussen bepaalde woorden en dus ook de betekenis van de verschillende woorden problemen opleveren, zou er volgens Verroten een woordenboek nodig zijn waarin voor elk woord omschreven werd hoe ver de betekenis ervan strekt. Het gaat hem dus om iets anders dan de beschikbare Nederlands-Latijnse woordenboeken van Kiliaen, die hij niet noemt. Hij heeft een Nederlands woordenboek met aandacht voor betekenisvelden en 'synoniemen' op het oog en roept landgenoten op tot een dergelijk initiatief. 6. Misbruik van het Nederlands: een uitheemse achtergrond? Verroten wijst erop dat men in het Nederlands veellijkspreuklijkheid en andere verkeerde verschijnselen heeft opgenomen, afkomstig uit het Latijn en andere "uitheemsche cierspraekken [= opgesierde/ gekunstelde talen M.W.]", die zijns inziens niet thuishoren in de VERROTENS TAALBESCHOUWING 337 Nederlandse taal (vgl. Verroten 1633: 316). Hij geeft slechts één voorbeeld van een lijkspreuk (evenals Stevins gelijkspreuk, de Nederlandse term voor metafoor, allegorie en metonymia): Die bloemen en koomen uit Pieters Hof niet. De kritiek richt zich op de onduidelijkheid die ontstaat doordat er een letterlijke en een figuurlijke betekenis kan zijn. Ook "verkeerde-jok-grootspreuk" wordt afgewezen: jokspreuk, evenals Stevins spotspreuk, de Nederlandse term voor ironie en grootspreuk, net als diens ongeloriflijke spreuk, de term voor hyperbool. In Stevins inleiding in de logica, zijn Dialectike ofte Bewysconst worden deze stijlfiguren ook als "V erkeerde-spreuck" gekwalificeerd. II De bezwaren tegen deze in het taalgebruik zo gewone verschijnselen komen dus uit de hoek van de logica en worden voor Verroten elementen van taalkritiek. Het past voorts in het gepresenteerde beeld van een oorspronkelijk perfecte "Duitse" taal, dat Verroten uitheemse talen verantwoordelijk stelt voor het door hem bekritiseerde taalgebruik, ook wanneer, zoals hier, elke grond daarvoor ontbreekt. Verroten heeft wat betreft het misbruik van het participium en een verkeerd gebruik van de woordvolgorde meer reden om buitenlandse invloed te veronderstellen. Vaak worden "na der Franschen en ander uitheemsche spraekken aard" deelwoorden te veel en op een verkeerde wijze gebruikt, wat een bron is voor onduidelijkheid. In zijn nogal kunstmatige voorbeeld Jan brengende Pieter het dagboek is zijns inziens niet te achterhalen of bedoeld wordt dat Jan Pieter het dagboek brengt of dat ik Jan verkondig dat ik toen Pieter het dagboek bracht. Verroten schijnt ook zelf in te zien dat dit een niet zo overtuigend voorbeeld is, want hij merkt op dat er sterkere voorbeelden zijn te bedenken, die hem nu niet zo direct willen invallen (vgl. Verroten 1633: 322-323). De passage over een verkeerd gebruik van de woordvolgorde (namelijk dat de woorden niet "na vervolg der greondaard" d.w.z. naar de aan de taal inherente woordvolgorde zijn bijeengeplaatst) is bepaald teleurstellend, zoals het volgende citaat laat zien. Voorts draejen veel Neerlanders, en inzeonderheid de Vlamingen en Brabanders, die ook veel van eenige brooddreonken Hollanders gevolgd weorden, het duids zoo na ander spraekken gebruik (eurs. M.W.), 338 M.J. VAN DER WAL dat haer spraek altemet zeonder beduiding is, zij zeggen: Ik voele wel dat ik eb koude, in plaets van; ik voel wel dat ik koud ben: Voort Ian eift PeeteTen gegeeven den boek van Dirk, In Plaets van, Jan heeft Pieter Dirks boek gegeeven, en diergelijkke Duidsverdervingen (eurs. M.W.) meer, die ik verbij gaen wil, en elk een waersehouwen, hem daer voor te wachten (Verroten 1633: 323). De precieze punten van kritiek op de woordvolgorde geeft Verroten in deze voorbeelden, die het Vlaamse verschijnsel van h-procope vertonen (eb, eeft), niet aan. In het eerste voorbeeld zal het waarschijnlijk de bij zinsvolgorde met de persoonsvorm op de tweede plaats zijn; in het tweede geval het ontbreken van de tangconstructie. Mogelijk is ook het gebruik van de achtergeplaatste voorzetselgroep van Dirk in plaats van de voorgeplaatste genitief Dirks voorwerp van kritiek. Niet onaannemelijk is dat Verroten, net als Stevin, verbogen eigennamen als Peeteren zou hebben afgekeurd, maar daarmee komen we op het vlak van de morfologie en van veronderstellingen terecht. 12 7. Het gebruik tegenover de rede: misbruiken op het gebied van de beleifdheid Verrotens algemene klacht is dat heden ten dage het gebruik van de taal vaak tegen de rede ingaat, terwijl het gebruik uit de rede zou moeten voortvloeien (vgl. Verroten 1633: 323). Terzijde merken wij hier op dat Van Heule in zijn voorrede van 1633 de rede op de tweede plaats zet, ná het gebruik bij erkende auteurs, dat op de eerste plaats komt. In de praktijk leidt dit lang niet altijd tot tegengestelde standpunten, zoals hieronder de kwestie van de aanspreekvormen laat zien. Verroten schenkt aandacht aan een bekend geval van misbruik van getal en persoon bij de aanspreekvormen. Het betreft het hanteren van de (oorspronkelijke) meervoudsvorm gij en u voor het enkelvoud, waar du en dij in gebruik waren en deels nog zijn. Verrotens houding tegenover het nieuwere gebruik, dat voortvloeit uit een vleiende spreektrant van buitenlandse oorsprong, is ondubbelzinnig negatief: die "huidensdaegsche (de uitheemsche eontstoolene) pluimstrijking" [= vleierij] is een afkeurenswaardige en pedante vorm van beleefdheid, waardoor men het enkelvoud in het meervoud heeft veranderd (vgl. Verroten 1633: 324). Het gevolg VERROTENS TAALBESCHOUWING 339 van het hanteren van gij en u in plaats van de gebruikelijke enkelvoudsvormen is dat men niet kan weten of er één persoon of een heel gezelschap bedoeld is. Dat heeft men trachten te verbeteren door in het meervoud gijlieden te zeggen. Wat voor "verwerde tael" zal dat uiteindelijk opleveren! Wanneer we de taal zouden laten zoals ze is, dan zijn er geen nieuwe woorden nodig die de taal bederven, is zijn standpunt. Het misbruik gaat soms nog verder: sommigen hebben niet genoeg aan een verkeerd getal, maar zondigen ook tegen de persoon door als aanspreking mijn heer en - verwijzend - hbo en hem, of uwe hoogwijsheid ("en diergelijkke walgelijkke dingen") en - verwijzend naar het vrouwelijk substantief hoogwb·sheid - zelfs zb· en haer te zeggen. Het hanteren van 3epersoonsaanduidingen in plaats van een aanspreekvorm van de 2e persoon wordt dus afgekeurd. Het is een bekende kwestie uit de geschiedenis van de aanspreekvormen, waarin grammatici, psalmvertalers, vertalers van de Statenbijbel en vele anderen een standpunt hebben ingenomen. Bekend is de verdediging van het gebruik van du door Marnix van St. Aldegonde. Verroten verwijst zelf ook naar het voorwoord bij Aldegondes psalmvertaling. Het is frappant dat Aldegonde in verband met het gebruik van gij eveneens het woord pluimstrijken gebruikt (vgl. Zwaan 1939: 396). Ook bij de grammaticus Van Heule is in zijn spraakkunst van 1633 het positieve standpunt ten opzichte van du te vinden: het nuttige onderscheid tussen enkel- en meervoud (in de rede gegrond!) prevaleert hier boven het gebruik, want het verouderde du werd volgens Van Heule 1625 nauwelijks meer gehanteerd. 13 Het negatieve oordeel over gijlieden is ook in de Twe-spraack (1584: 257) aanwezig waar naar aanleiding van ghy luyden mint wordt opgemerkt: "t'welck de taal verkruepelt ende die van haar cieraat berooft". Verroten, die in zijn Hamburgse omgeving uiteraard zeer vertrouwd met het gebruik van du moet zijn geweest, sluit zich aan bij diegenen die pleiten voor het onderscheid enkelvoud - meervoud door middel van du en gij en ziet het gebruik van gij voor het enkelvoud als een verwerpelijk modeverschijnsel. Daarmee verzet hij zich tegen een niet meer te stuiten taalontwikkeling. 340 M.J. VAN DER WAL 8. Regionale en sociale taalverschillen Verroten heeft incidenteel oog voor regionale en sociale taalverschillen. Hij is zich bewust van uiteenlopend woordgebruik in verschillende lagen van de samenleving, wanneer hij signaleert dat er woorden zijn die door boeren en de gewone man gebruikt worden, maar die geleerden niet kennen. Voor voorbeelden van dergelijke woorden in de geschreven en gesproken taal verwijst hij respectievelijk naar de werken van Bredero en naar de boeren in NoordHolland. Buitengewoon negatief is Verroten over de 'hoofse' wijze van spreken, die zich niet beperkt heeft tot het hof, maar ten dele ook onder burgers en boeren in zwang is gekomen (vgl. Verroten 1633: 324). Hij doelt op een huichelachtige wijze van spreken waarbij de zaken niet bij hun naam worden genoemd: "Lasterlijke dingen weorden veeltijd met roemlijkke namen: En deugden met verachtelijkke namen genoemd" (Verroten 1633: 325). De consequentie hiervan is ernstig voor de taal: "Dit alles brengt eonze en andere spraekken in zulkken verderf, dat men (zooder niet in voorzien en weord) niet zal keonnen verstaen, maer moeten raeden, wat men leezt en hoord zeggen". Het is duidelijk: verhullend taalgebruik en de eerder al gelaakte stijlfiguren doen een taal geen goed. Over sommige regio's is iets positiefs te melden: een bijzondere vorm van de door Verroten eerder geprezen duidelijkheid en kortheid is in Noord-Holland en Friesland te vinden op het gebied van de naamgeving. Allereerst hanteert men daar éénlettergrepige namen als Piet, Kees, Dirk, Griet, Lijs, Neel etc., wat op zich al iets fraais is. Wanneer twee mensen dezelfde naam hebben, onderscheidt men die voorts met de naam van de vader: Goort Klaes;:;eun en Goort Tijs;:;eun. Het gaat zelfs verder tot het achtste, negende of tiende lid toe. Dat is een veel betere methode dan de trend om een toenaam naar believen uit te kiezen, waardoor groot misverstand veroorzaakt wordt. Verroten heeft immers zelf meegemaakt dat er in één gezelschap al drie bij elkaar waren, die eenzelfde naam en toenaam hadden. De aaneenschakeling van namen levert geen problemen in het gebruik op: "Hoeveel te meer moeiten is het, Johannes VERROTENS TAALBESCHOUWING 341 Regiomontanus als laep-Klaes-Ian-Dik- Tijs-Pietszeun, te zeggen? Want in 't eene zijn 9. in 't ander maer 7. klankken ( ... )" (Verroten 1633: 326).14 Het aannemen van een toenaam in gelatiniseerde vorm, bij voorbeeld wanneer een geleerde genaamd laep Smit zich Jacobus Fabritius laat noemen, wordt eveneens bekritiseerd. 9. Taalopbouw, taalpurisme en wetenschappelijke terminologie Verroten levert niet alleen taalkritiek. In een uitvoerige slotbeschouwing roept hij iedere liefhebber van het Nederlands op om de taal te verbeteren, op te bouwen. Hij wijst daarbij op Jan van den Werve als eerste en oudste voorbeeld van iemand die iets voor de verheffing van onze taal heeft gedaan. Voor ontleende woorden gaf Van den Werve in zijn Schat der Duytscher talen Nederlandse omschrijvingen, zoals voor geometria - meetinge der eerde, voor grammatica - de keonste die de leeringe oJt begrijpinge ende woorden leerd verstaen en recht kennen, horyson - dat perk oJt de reonde aenden Heemel, zoo veel als elk gezicht eop aerden reondseomme inden heemel gezien kan. 15 De vraag rijst of men op deze wijze wel de heerlijkheid van een taal kan bewijzen. Als men in plaats van één ontleend woord zo'n uitvoerige omschrijving moet gebruiken lijkt het immers alsof die taal arm en kaal is. Toch meent Verroten dat dit kleine begin belangrijk is geweest en tot verder nadenken heeft aangezet. Taalopbouw omvat meer dan taalpurisme. Verroten spreekt in algemene zin over taalopbouw, maar hij geeft steeds voorbeelden van taalpurisme. Het is begrijpelijk dat het probleem van de wetenschappelijke terminologie hem als vertaler bezighield. Hij verdedigt zich in zijn voorwoord voor het gebruik van Nederlandse vaktermen in plaats van de ontleende termen, omdat zijns inziens termen in de eigen taal voor beginners in de betreffende wetenschap gemakkelijker zijn. Ze zijn ook heel geschikt, dit in tegenstelling tot wat geleerden er vaak over beweren. Zo vinden velen meetkunst geen goede term voor geometria, omdat het laatste 'aardmeting' betekent. Verroten pleit echter voor de term meetkunst. Allereerst is het wel degelijk een kunst niet van tellen, zingen, wegen of schrijven, maar van meten, zodat het bedoelde terecht meetkunst wordt genoemd. 342 M.J. VAN DER WAL Tegen aardmeting kan men inbrengen dat de meetkunst zich niet tot de aarde beperkt en dat om verschil te maken met metingen door leken ("want hoe veel meetingen geschiender bij allerlei menschen daer geen keonst in geleegen en is") men van meetkunst dient te spreken. Van den Werves puristische omschrijving meetinge der eerde kan dus verbeterd worden: Verroten kiest voor meetkunst (in zijn eigen karakteristieke spelling meetkeonst), de term die we ook bij Stevin aantreffen. De vraag wie in staat zijn om de taal te cultiveren kan niet buiten beschouwing blijven. Worden belangrijke literatoren of contemporaine grammatici als autoriteiten naar voren geschoven, zoals dat vaker gebeurt (zie ook Van der Wal 1982: 218-222)? In Verrotens visie kan iedereen aan de opbouw van de taal meedoen: hij ziet zelfs liever Noordhollandse boeren er hun bijdrage aan leveren dan Haagse advocaten, want men hoeft niet te vrezen dat eenvoudige boeren de woorden, syntaxis, naamvallen en dergelijke in het keurslijf van het Latijn of andere vreemde talen dwingen en de taal daarmee "van haer angebooren sieraet berooven zullen" zoals geleerden vaak doen "die eonze spraek eop de been willen helpen brengen", maar die "voegen en schikken ( ... ) heel na der uitheemsche taaIen aard" (Verroten 1633: 328). Verroten heeft al eerder bij de bespreking van verschillen in woordgebruik de Noordhollandse boeren genoemd, die specifieke woorden hanteren die andere groeperingen, bij voorbeeld de geleerden, niet kennen. Wij wijzen erop dat ook Stevin speciale waardering voor het Noordhollands heeft, maar om een heel andere reden: vanwege de éénlettergrepige woorden als vaer, moer, sus, broer in plaats van vader, moeder, suster, broeder meende hij dat het beste "Duytsch" in Noord-Holland gesproken werd (Stevin 1608: 40). Verroten wees eveneens op het éénlettergrepig gebruik maar dan specifiek bij de Noordhollandse eigennamen zoals we in par. 8 gezien hebben. Verrotens algemene standpunt over taalopbouw en de invloed van andere talen is duidelijk: wij moeten onze taal niet door vreemde talen laten dwingen en taalopbouw dient langs lijnen van geleidelijkheid te gaan, ongedwongen en niet met geweld. Zijn ervaring heeft hem een pragmatische houding doen innemen: hij VERROTENS TAALBESCHOUWING 343 heeft geleerd "datmen zijn begeeren beeter verkrijgt alsmen met geduld een eonbedweongen inval afwacht, als dat men eop eenmael alles, hetzij dan dattet in de duidsche spraek schikt of niet, wil indringen" (Verroten 1633: 330). 10. Samenvattend Het belang van Verrotens tekst is niet gelegen in de presentatie van verrassend nieuwe taaltheoretische inzichten. Verroten levert een praktische taalbeschouwing in het voetspoor van Simon Stevin, niet meer, maar zeker ook niet minder. Verroten, die zichzelf typeert als "een der grootste Duits verliefde", is een zelfstandige leerling van Stevin, die bovendien enkele contemporaine geschriften kent en gebruikt: Van den Werve, de Twe-spraack, Van Heule en Marnix van St. Aldegonde. Hij neemt ideeën van Stevin over, maar werkt ze ook verder uit. Zijn beschouwingen over verschijnselen in het Nederlands worden geplaatst tegen de achtergrond van Stevins speculatieve theorie over de wijzentijd. Verroten brengt verdieping aan door in te gaan op de verhouding tussen woord en betekenis en door zijn ideeën over de taalontwikkelingen in de wijzentijd en de daarop volgende periode naar voren te brengen. Hij spoort aan tot het bestrijden van misbruiken in het Nederlands van zijn tijd en pleit voortdurend voor taalopbouw. Daarbij heeft hij aandacht voor datgene wat voor hem als vertaler relevant was: de verdietsing van de wiskundige en meetkundige termen. Voor de vragen waar de historiografie van de taalwetenschap in is geïnteresseerd, levert Verrotens taalbeschouwende bijlage interessante informatie. De tekst geeft meer zicht op de doorwerking van de taalopvattingen van Simon Stevin, die ook in kringen van wiskundigen en bouwkundigen weerklank hebben gevonden. Adres van de auteur: Rijksuniversiteit Leiden Vakgroep Nederlands P.N. van Eyckhof 1 Postbus 9515 2300 RA Leiden 344 M.J. VAN DER WAL NOTEN 1 Zie Van der Wal 1990: 55-60 voor De Brune, Hulsker 1991: 143-153 voor Montanus en Van Heule 1625: XVII, XXII-XXIII. De invloed van Stevin op Schottelius wordt behandeld in Bornemann 1976: 96-147 passim, Kiedron 1985a en 1985b en Gützlaff 1988. 2 Mijn aandacht werd op deze tekst gevestigd door een vraag van prof. dr. M.J. Petry, die in verband met Spinoza onderzoek naar Euclidesvertalingen deed en geïnteresseerd was in de identiteit van de vertaler Jacob Willemsz. Verroten. 3 Biografische gegevens over Verro(o)ten zijn te vinden in: Christian Gottlieb Jöcher, Allgemeines Gelehrten-Lexikon, Leipzig 1750-1751, dl. 4, kolom 1546; Deutscher Biographischer Index, eds. W. Gorzny etc., K.G. Saur, München etc. 1986, dl. 4, 2102; Hans Schröder, Lexikon der Hamburgischen Schriftsteller bis zur Gegenwart. 8 Bände, Hamburg 1851-83, dl. 7,493-4. Als datum voor het verschijnen van zijn Euclidesvertaling wordt bij Schröder ten onrechte 1638, het jaartal van de tweede druk, vermeld. 4 De titel luidt: Euclides Beginselen der Meetkonst, Vervaat in 15 Boeken etc. Eerst in onse nederduytse taal met alle omsightigheyd, kortheyd en klaarheyd opgesteld door Claas Jansz. Vooght Geometra, Geswooren Landmeeter en Leermeester, in de Wiskonst, als Stuurmanskonst enz. tot Amsterdam, Amsterdam By Johannes van Keulen 1695. 5 Het idee van een vroegere, ideale periode is van alle tijden. In de Renaissance is het in allerlei varianten terug te vinden. V gl. Harry Levin, The Myth of the Golden Age in the Renaissance, London: Faber & Faber, 1969. 6 Zie Stevin 1586 in The Principal Works, dl. I: 84, waar wordt opgemerkt "dattet laetste der ghecoppelde altijdt Grondt is, ende t'voorgaende Ancleving", m.a.w. het eerste lid van de samenstelling is een bepaling bij het tweede. 7 Ik vatynckel saken als niet-samengestelde zaken of dingen op, mede op grond van Stevins gebruik van het woord sake elders in de Uytspraeck. Vergelijk met name de volgende passage: "Anghesien wy duer t'behulp van tong, lippen, tanden, verhemelt, keel, bycans oneindelicke verscheyden eensilbighe gheluyden connen uyten, soo ist billich dat wy yder ynckel saeck een eensilbich gheluyt toeeyghenen (want min is onmueghelick, meer is onnut) ende van sukker aert, dat sy de Tsaemvoughing bequamelick lijden, op dat wy daer duer niet alleen de ghemeene dinghen, maar oock de wonderlicke die de Natuer daghelicx baert, bevallick ende verstaenlick uytbeelden mueghen" (The Principal Works, dl. I: 88; curs. MW). Hierin verschil ik dus van mening met Damsteegt 1982: 33, die sake opvat als het woord dat de zaak aanduidt, wat tot de interpretatie leidt dat ondeelbare woorden (bloem, tafe~ volgens Stevin bij voorkeur uit één lettergreep moeten bestaan. Hoewel Damsteegts interpretatie zeker overeenstemt met Stevins visie dat het Noordhollandse vaer een betere variant is dan vader, is deze kwestie hier niet aan de orde. 8 In Damsteegt 1983 is overtuigend aangetoond dat het materiaal voor die woordenlijsten is ontleend aan Plantijns Thesaurus Theutonicae Linguae, Schat der NederVERROTENS TAALBESCHOUWING 345 duytseher spraken, Antwerpen 1573 en niet, zoals tot dan toe werd aangenomen, aan Jan van den Werves Den Schat der Duytseher Talen. In sommige latere publikaties, bij voorbeeld Gützlaff 1988, wordt nog van de verkeerde bron uitgegaan. 9 Bepaalde opvattingen uit de Twe-spraaek spraken Stevin aan: hij heeft ze overgenomen en met eigen accenten uitgewerkt. Zo wordt in het eerste hoofdstuk van de Twe-spraaek gemeld dat het Nederlands vooral uit "grondnamen en woorden van een silb" bestaat. Monosyllabiciteit fungeert hier als kenmerk dat het mogelijk maakt om ontleende en eigen woorden in het Nederlands te onderscheiden. Als rijkdom van de Nederlandse taal wordt in het zevende hoofdstuk het uitgebreide vermogen om samenstellingen te vormen genoemd. IQ Er zal dan tevens aandacht geschonken moeten worden aan Latijnstalige publikaties waarin deze punten aan de orde komen en aan het veel besproken vraagstuk of er een natuurlijke danwel arbitraire relatie tussen het teken en de aangeduide zaak bestaat of vroeger bestond. In een ander artikel zal ik nader ingaan op de opvattingen over de relatie tussen woord en betekenis en over het verschijnsel ambiguïteit in de 16e, 17e en 18e eeuw. 11 Vergelijk Stevins Dialeetike ofte Bewyseonst (1585; editie Rotterdam 1621, p. 17-19), waar als voorbeelden onder meer worden gegeven: Pieter is eenen Loosen Vos (d.w.z. een Loose Mensche), Hy heift Euclides gheeoeht (d.w.z. den Bouck door Euclides beschreven) als gevallen van gelijkspreuk; Alle Mensehen weten wel dat Pieter den Bruydegom is, (Alwaermen hij Allen, Eenighe verstaet; want daer isser veel in Asien ende Afriken, dieder niet af ghehoort en hebben, noch nemmermeer af vernemen en sullen) als geval van een ongelooflijke sPreuk; als spotspreuk, wanneer men tegen iemand die iets slecht gedaan heeft, schertsend zegt Ghij hebt Wel ghedaen. 12 Vgl. de volgende passage in de voorrede van Stevins Dialectike ofte Bewysconst (1585), geciteerd naar de editie van 1621, waar hij zijn opmerking over naamvallen op eigennamen toespitst: "Angaende de verscheyden Latynsche Casus, welcke een onnoodighe quellinge sijn, voor den genen diese gebruycken wil, sonder eenighe wetenschap der Latijnseher talen, die sullen wy laten varen, nemende naer de Duytsche gewoonte allee ne het Latijnsche nominativum, by exempel, daer sommighe segghen, Gheift Platoni; Door Platonem; Van Platone; wy sullen altijt segghen (alsoo oock de Francoisen doen) Plato, als Gheest Plato; Door Plato; Van Plato; ende daer het te passe comt, sullen nemen het Duytsche genitivum, als, Platoos bouek, Cicero os brieven". 13 Zie Van der Wal 1992: 215-6. Van Heule 1633: 52 heeft bovendien een opvallende opmerking over Uwerlieden, die in Van Heule 1625 en in de Twe-spraack ontbreekt: "Ende overmits het woordeken Gy nu gemeyn geworden is/ so begintmen/ Uwerlieden in plaetse van Du, (door eene tael-achteloze blintheyt) te gebruyken". Een dergelijke kanttekening treffen we ook aan bij Verroten (1633: 324): "Ettelijkke en zijn toch niet te vreeden met ghij en u te zeggen; Maer maekkender een ulieden (curs. MW) van: En als dat weer zoo gemeen is, als du en dij voor dezen geweezt hebben; zoo zalmen noch wat eongerijmders moeten bedenkken" . Van Heule's Uwer/ieden, de genitief van gy, gyly, gyluJ, heeft De Vooys (1924: 312, noot 3) doen veronderstellen dat de aanspreekvorm Uwerliifde(n) is bedoeld, waaruit 346 M.J. VAN DER WAL uwerliede(n) zou zijn ontstaan, toen de mode naar lagere kringen afzakte. Verroten noemt een andere vorm, namelijk ulieden, de datief en accusatief van gy, gyly, gyluy. De passage bij Verroten zou een aangepaste ontlening aan Van Heule kunnen zijn en daarmee een aanwijzing vormen voor Verrotens bekendheid met Van Heule 1633. Daarnaast zou de betreffende passage op het inderdaad voorkomen van de verbogen vormen ulieden (en uwerlieden, zonder relatie met Uwerliifden) als aanspreekvorm kunnen wijzen. 14 Het is niet toevallig dat Verroten het voorbeeld Johannes Regiomontanus uit de pen vloeit: het is de naam van Johann Müller, Duits wis- en sterrenkundige 1436-1476, die het oudste leerboek voor de trigonometrie schreef. 15 Van den Werves omschrijving van grammatica is enigszins kryptisch en, evenals de verklaring by horizon, wat omslachtig. Evenals de Twe-spraack (1584: 99) meldt ook Verroten dat Van den Werve om zijn taalpurisme is bespot. BIBLIOGRAFIE Bornemann, Ulrich (1976), Anlehnung und Abgrenzung. Untersuchungen zur Rezeption der niederliindischen Literatur in der deutschen Dichtungsriform des siebzehnten Jahrhunderts, Assen 1976. Van Bree, C. (1987), Historische Grammatica van het Nederlands, Dordrecht 1987. Van den Branden, L. (1967), Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw, Arnhem 1967. Damsteegt, B.C. (1982), "Simon Stevin: taalspiegeling en taaldaad", in: Van intuilie tot weten. Zes grote denkers op het raakvlak tussen exacte en geesteswetenschappen, Muiderberg 1982, p. 27-46. Damsteegt, B.C. (1983), "Simon Stevin en de 'Thesaurus' van Plantijn''', in: TNTL 99 (1983), p. 286-293. Gützlaff, Kathrin (1988), "Simon Stevin und ].G. Schottelius - Spuren der Deutsch-Niederländischen Beziehungen im 17. Jahrhundert", in: Sprache in Vergangenheit und Gegenwart, Beiträge aus dem Institut für Germanistische Sprachwissenschaft der Philips-Universität Marburg, ed. Wolf gang Brandt, Marburg 1988, p. 91-107. Van Heule, Christiaen (1625), De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst. Leiden 1625. Ed. W J.H. Caron. Groningen-Djakarta 1953 (Trivium). Van Heu1e, Christiaen (1633), De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe, Leiden 1633. Ed. W J.H. Caron. Groningen-Djakarta, 1953 (Trivium). Hulsker,].L.M. (1991), Petrus Montanus' Spreeckonst (1625) nader besproken. Een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, Renkum 1991. Kiedron, S. (1985a), "Taalkundige opvattingen van Simon Stevin en hun weerspiegeling in de 'Ausführ1iche Arbeit von der Teutschen Haubt-Sprache vanJustus Georg Schotte!' ", in: Neerlandica Wratislaviensia II (1985), p. 241-271. Kiedron, S. (1985b), "Niederiändische Einflüsse auf die Stammworttheorie von Justus Georgius Schottelius", in: Leuvense Bijdragen 74 (1985), p. 345-356. VERROTENS TAALBESCHOUWING 347 Stevin (1585), Dialectike ofte Bewysconst, Leiden 1585. Stevin, Simon (1586), "Uytspraek van de Weerdigheyt der Duytsche Tae?', in De Beghinselen der Weeghconst, Leiden 1586. In facsimile afgedrukt in: The Principal Works rif Simon Stevin, ed. EJ. Dijksterhuis, dl. I, 's-Gravenhage 1955, p. 58-93. Stevin, Simon (1608), Wisconstige Gedachtenissen Leiden 1608. Verhandeling "Vande vernieuwing des Wysentijts" in het tweede deel "Vant Weereltschrift" getiteld "Vant Eertclootschrift". Stevin (1955-1966), The Principal Works rifSimon Stevin, ed. EJ. Dijksterhuis, 5 din., 'sGravenhage 1955-1966. Twe-spraack (1584), Twe-spraack vande Nederduitsche letlerkunst (1584), ed. G.R.W. Dibbets, Assen/Maastricht 1985. Verroten, Jacob Willemsz. (1633), Euclides :(p eerste boekken, Van de beginselen der Wiskonsten, Hamburg 1633. De Vooys, C.G.N. (1924), Verzamelde taalkundige opstellen, dl. I, Groningen/Den Haag 1924. Van der Wal, Marijke J. (1990), "Taalidealen, taalnormen en taalverandering: Johan de Brune in linguïstisch perspectief", in: Johan de Brune de Oude (1588-1658), een Zeeuws literator en staatsman uit de zeventiende eeuw, deel 6 van de Werken uitgegeven door het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Middelburg 1990, p. 54-68. Van der Wal, Marijke (1992), (in samenwerking met Cor van Bree), Geschiedenis van het Nederlands, Utrecht 1992. Zwaan, F.L. (1939), Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst, Groningen/Batavia 1939. TNTL 109 (1993), © E. J. Brill, Leiden M.A. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN VONDELS DROOM; EEN REACTIE In Ntg 84 (1991), p. 481-494 heb ik een artikel geschreven waarin ik Vondels dichtbrief 'Aen myn Heer den Drost van Muyden' interpreteer als het verslag van een droom die Vondel heeft gehad over een onthoofding van Hooft. Dat artikel ging uit van het uitvoerig geadstrueerde gegeven dat men er in de zeventiende eeuw net zo goed als (zij het anders dan) tegenwoordig, weet van had dat dromen emoties uit het dagleven kunnen verraden. Op grond daarvan gaf ik aan dat Vondel reden had zich ongemakkelijk te gevoelen over zijn droom en het daarop geïnspireerde gedicht. In de literatuur is al lang bekend dat de verhouding tussen Hooft en Vondel niet probleemloos geweest is. Men zie bijv. W.G. Hellinga's Rembrandtfecit 1642 (1956), p. 42-52. Hierbij aansluitend was het niet moeilijk in te zien dat een droom waarin een jongere dichter, sociaal lager staand, droomt dat een oudere, beroemdere collega onthoofd wordt, iets verraadt van diepere gevoelens - hetgeen uiteraard niet uitsluit, dat de beide betrokkenen toch een goede relatie onderhouden. Gelukkig leidt niet iedere negatieve droom tot verbreking van familie- en vriendschapsbanden. Tot steun van die interpretatie gaf ik in de tekst een aantal uitdrukkingen aan die een zekere ambiguïteit verraden. Op de interpretatie van het gedicht als droomverslag gaat N. van der Blom in zijn repliek (TNTL 109 [1993], p. 254-266) niet of nauwelijks in. De ambiguïteiten worden terzijde geschoven of uitsluitend in bonam partem uitgelegd. Hij gelooft kennelijk eenvoudig niet in deze interpretatie. Hij gelooft er evenmin in dat tussen Vondel en Hooft niet alles altijd koek en ei was. Wat deze zaken betreft heeft een repliek dan ook geen zin. Maar ook aan een aantal details in zijn artikel - dat kennelijk de bedoeling heeft wilde sprongen van de psychokritiek te corrigeren - moet men wel willen VONDELS DROOM 349 geloven om er de interpretaties die hij eraan verbindt, te kunnen aanvaarden. Ik noem er enkele. 1. Zoals reeds eerder is voorgesteld legt Van der Blom een verband tussen het gedicht en de 'kluchtige brieC die Hooft van Vondel heeft ontvangen en waarvan hij op 25 augustus 1631 verslag doet aan zijn zwager Baeck (vgl. mijn bespreking hiervan op p. 492-93 - Van der Blom gaat op mijn argumentatie niet in). Daaraan knoopt Van der Blom de veronderstelling vast dat het gedicht voor Hoofts 50ste verjaardag is geschreven. Dat nu is al heel onwaarschijnlijk. Vondel zou dan een half jaar gewacht hebben met de verzending van zijn 'huldeblijk'. De veronderstelling op p. 262 dat Hooft 'alsnog' op een verzoek van Baeck hem de dichtbrief gezonden heeft, past al helemaal niet meer bij de gegevens uit de tekst. Hooft deelt op 5 augustus immers mee dat Vondel hem een kluchtige brief zendt (tegenwoordige tijd n.b.), samen met een boekje - dat is een nieuwe mededeling. 2. Om Van der Bloms interpretatie te volgen moet men aannemen dat er in de kring rond Hooft zo omstreeks zijn 50ste verjaardag vrolijk werd gespot over diens blijkbaar aanstaande geachte literaire onthoofding en dat Vondel daar geestig op in gaat - "die greep moet Hooft wel hebben geamuseerd" (p. 258). Daar is werkelijk geen spoor van bewijs voor. Hoofts gezag is tijdens zijn leven en nog lang daarna onaantastbaar. 3. Mijn opponent weet zeker dat de dichtbrief geen verslag van een echte droom was en dat Vondel het verhaal heeft gefingeerd. Voor mijn argumenten pro een droomprotocol verwijs ik naar mijn artikel, maar Van der Bloms tegenargument is toch wel curieus. In een andere dichtbrief aan Hooft (1628) geeft Vondel een visioen dat geheel fictief is, en dus ... Ja, maar dat andere gedicht heeft het nu juist (en terecht) niet over een droom en bevat bovendien zoveel reminiscenties aan Hoofts eigen visioen in de brief aan de Eglentier dat het voor Hooft volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat hem hier een literair compliment werd gemaakt en dat Vondel hier in de verste verte niet suggereerde dat hij werkelijk op reis uit Denemarken 'vrouwe Duitse vrijheid' ontmoet zou hebben. Een heel andere situatie dus dan in de 'droombrieC waarin Vondel nu juist heel 350 M.A. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN precies aangeeft wanneer hij droomde en zich met excuses verdedigt tegenover een verkeerd op te vatten interpretatie. 4. Niet Hooft als treurspeldichter, zoals ik heb verondersteld vanwege het 'treurspelig end' waarover wordt gesproken in het gedicht en de toneelmetaforiek, is aan de orde, maar de Nederlandsche Historien - aldus Van der Blom, met als enige bewijs dat mevrouw Spies hem deze suggestie heeft gedaan. Daarmee is dan de ambiguïteit van de slotregels zijns inziens ontkracht. 5. De spreuk 'pour vivre il faut mourir' wordt door hem zonder enige bewijsvoering verbonden met de lijfspreuk van Michelle Blon, en dat terwijl ik in mijn artikel heb aangegeven dat het hier om een topische spreuk gaat. Waarom moet die relatie met Le Blon gelegd worden? Wel, omdat Vondel in 1657 (!) een grafschrift op hem schrijft met de uitdrukking 'lust tot kunst' waarmee dan duidelijk zou zijn dat in het onderhavige gedicht het zinnetje 'myn lust smolt als de snee' wel moet betekenen dat zijn lust voor de kunst hem verging - en daarmee is een andere hypothese die op een ambiguïteit wees, opzijgeschoven. Ik heb de filologie zeer lief en beoefen haar graag, maar haar fantasieën zijn blijkbaar niet minder gevaarlijk dan die der psychokritiek. Beide interpretatiemethoden dienen met voorzichtigheid beoefend te worden. Adres van de auteur: Vakgroep Nederlands R.U.U. Trans 10 2312 JK Utrecht TNTL 109 (1993), © E.]. Brill, Leiden F. DE TOLLENAERE 'BEKEVEN' IN P. C. HOOFT 'OP HET BESTANT DES]AERS 1609'1 Dit gedicht is een beschrijving van een fraaie historieprent in drie bladen: het Bestand zit op een wagen of affuit, getrokken door twee paarden bereden door de Aartshertogen Albertus en Isabella. De wagen wordt opgewacht aan de ene zijde door 't Vrije Nederland in een tent op een troon zittende. Voor haar staat Mauritius, prins van Oranje, met zwaard en schild. Aan de andere zijde zit even zo in een tent "den wagen op te wachten 't Neerlandt onder de Aartshertoghen; voor haar staan Philippus III Hispaniae rex en Ambrosius Spinola" . Op de achtergrond een stad. "In de lucht Venus door Mars omhelsd, gezeten op eenen wagen door twee duiven getrokken en door Cupido gemend". 2 Dit laatste geeft Hooft de volgende verzen in de pen: 85 Och of met haer gelaet, en minnelijcke treecken d' Alscheppende Godin soo streelen en besmeecken Den forssen Krijghs-Godt kon, en lieflijck ondergingh, Dat hy sijn hevigh hart soo vast aan 't minnen hingh, Dat sy beswangert in den nacht van twalef jaren, 90 Hem moght de Vrede tot een soete dochter baren! Of ghy haer, ö Vulcaen, doch nu bet yen liet! Ghy saeght wel eer soo naeuw tegen Anchises niet. Of lust het u in 't net haer weder te bekeyen, Soo sluyt haer dan soo vast dat sy niet konnen scheyen 95 Op haer bestemde lijdt, die snellijck om sal spoên: Het een Bestandt moght staegh dan uyt het ander broên. Wat Hooft hoopt is duidelijk: moge er vrede komen aan het eind van het Bestand; mocht dat niet mogelijk zijn, laat dit Bestand toch door een tweede gevolgd worden! 352 F. DE TOLLENAERE Bekeyen in vers 93 verklaart P. Leendertz Pz. in zijn uitgave der Gedichten van P. CZ. H ooft (dl. 1, 1871, p. 91) als" ten spot maken". A. C. Oudemans in het Taalkundig Woordenboek op de werken van P. C. Hooft (1868) 3 heeft "Tot Key4, tot dwaas maken, bespotten; verlegen, onthutst doen staan". A. Kluyver in het W..NTII, I, kol. 1561 (=afl. lOof 11 = 1897 of 18985) interpreteert bekeyen als 'bedott'en'. 6 Deze laatste verklaring werd overgenomen door F.A. Stoett in zijn herziene, opnieuw bewerkte en vermeerderde druk der uitgaven van P. Leendertz, deel 1, 1899, p. 84: "beetnemen, bedotten". De interpretatie van Kluyver is m.i. onjuist, maar te begrijpen uit het veel te korte citaat waar hij mee werkte. De pericope bestaande uit vs. 93-94 eindigt in het W..NT in vs. 94 met "soo vast dat enz.". Dat enz. was nu juist waar het op aankwam, t.W. " (dat) sy niet konnen scheyen". Dit laatste is het immers wat een verlenging van het Bestand (vers 96) mogelijk moet maken. Het te korte citaat in het W..NT onthoudt ons bovendien, door het ontbreken van het rijmwoord scheyen, het begrijpen van het van bekaaien afwijkende vocalisme in bekeyen. Een rijmpaar bekayenl schayen was denkbaar geweest in de spreektaal van de Warenar, maar niet hier. En als Kluyver de tijd had gehad om het citaat in zijn grote context te lezen, dan was hij waarschijnlijk tot een betere omschrijving van bekeyen gekomen. Het "ten spot maken" in de editie Leendertz had Kluyver op het juiste pad kunnen brengen, al is die verklaring eveneens onjuist. In de context van Venus (Aphrodite) en Mars (Ares) heeft Leendertz blijkbaar gedacht aan het spottende, onbedaarlijke gelach (gr. asbestos gelós, Odyss. 8, 326) dat opklonk, toen de op het roepen van de bedrogen echtgenoot toegesnelde goden zagen, hoe Mars en Venus, tijdens hun liefdesspel in het bed van Vulcanus, in een kunstig net gevangen waren. Maar past 'bespotten' of 'bedotten' wel in de tekst van het gedicht over het Bestand? Bespotten of bedotten kan toch niet de bedoeling zijn geweest? Wat Hooft op het oog had was primair het baren van de vrede door de "in den nacht van twalef jaren beswangerde" Venus, of, mocht dat niet lukken, het verlengen van de wapenstilstand. 'BEKEYEN' IN P. C. HOOFT 353 Dit laatste dan als Vulcanus zin mocht hebben om "in 't net haer (Venus en Mars) weder te bekeyen". In dat geval, zegt Hooft, "sluyt haer dan soo vast dat sy niet konnen scheyen". De bedoeling van dit opsluiten is geenszins het liefdespaar ten spot te maken of te bedotten; daar kan toch immers geen "ander Bestandt uyt broên"? Nee, de opzet is heel eenvoudig dat Vulcanus het paar in het net zou bekeyen, d.i. opsluiten, het in zijn net (gr. desmous, acc. mv., lett. 'banden', Odyss. 8, 274) zou vangen, en beiden dan wel zo vast opsluiten dat ze niet van elkaar kunnen scheiden, zodat het ene Bestand het andere kan opvolgen. 7 De interpretatie 'opsluiten, vangen' van bekeyen is m.i. niet aan twijfel onderhevig, ze past uitstekend in de context, in de gedachtengang van Hooft. De hier voorgestelde betekenis is ook etymologisch te adstrueren, maar dat mag hier geen rol spelen; primair bij woordverklaring moet immers steeds de context zijn.8 Deze verklaring van bekeyen heeft ook gevolgen voor opzet en structuur van het nu bijna een eeuw geleden door Kluyver gecomponeerde artikel bekaaien in het WNT, voor opzet en structuur niet alleen, maar ook voor de door de oude hoofdman van het Leidse woordenboek voorgestelde etymologie. juni 1993 Adres van de auteur: Beatrixlaan 7 2361 SB Warmond P.S. (16 augustus 1993) Achteraf vond ik in A. de Jager, Frequentatieven 2, kol. 303 (1878) wat volgt: "Bilderdijk, Aantt. op Hoofts Ged. lIl. 272, verklaarde dit (t.w. bekeyen in vers 93 van het Bestant) door "bekooien, in een kooi besluiten." Leendertz door "ten spot maken." ... - We zullen wel te denken hebben aan het gewone bekeiJen, in den zin van verwarren, verward houden. In een "net" bespot men niet, maar verwart men iemand. De zin is, ook in zijn verband, volkomen duidelijk". 354 F. DE TOLLENAERE NOTEN I P. Leendertz Wz., Gedichten van P. Cz. Hooft 1, 1871,88. 2 Gedichten van P. C. Hooft. Volledige uitgave door Dr. F. A. Stoett. I, 1899, p. 81. 3 Oude mans heeft voor de Gedichten de uitgave van Leendertz gebruikt (zie Voorbericht VIII). Het eerste deel der uitgave Leendertz is weliswaar van 1871, maar verscheen aanvankelijk in afleveringen (zie de Inleiding, p. xc), wat het verschil in datering tussen 1871 en 1868 verklaart. 4 Deze etymologische interpretatie is blijkbaar geïnspireerd door de naam Keye, de bespotter van Ferguut aan het hof van koning Arthur. Zou Hooft zo belezen zijn geweest in de Ferguut? 5 De kaften van deze afleveringen zijn niet op het WNT voorhanden. 6 "Uit bekaaid staan in den zin van versuft, bedot staan, is bekaaien afgeleid in den transitieven zin van bedotten; men behoeft niet aan te nemen dat het znw. kei (in de kei leutert je en derg.) hier eenigen invloed heeft gehad." 7 Met dank aan dr. G. C. Zieleman en prof. dr. B. C. Damsteegt. 8 Zie "Semantiek en Etymologie" (TNTL 97 [1981], p. 41 vlg.). BOEKBEOORDELINGEN M.A. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN (hoofdredacteur); TON ANBEEK, WILLEM VAN DEN BERG, JAAP GOEDEGEBUURE, E.K. GROOTES, ANNE MARIE MUSSCHOOT, FRITS VAN OOSTROM, HERMAN PLEIJ, JOHANNA STOUTEN (redacteuren) Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Martinus Nijhoff Uitgevers, Groningen 1993; V+938 blzz, prijs: f 125,-. De neerlandistiek is verrijkt met een bijzonder waardevol boekwerk: Nederlandse literatuur, een geschiedenis. In zeer korte tijd - het initiatief van de hoofdredacteur dateert van eind 1991 - hebben 107 medewerkers gezorgd voor 151 opstellen over onderwerpen uit de Nederlandse letterkunde in historisch perspectief, elk gemiddeld 5 pagina's lang. Uitgangspunt was steeds een gebeurtenis - met een zware term 'evenement' genoemd -, al dan niet precies te dateren, die als het goed was, een breed literair-historisch bereik bleek te bezitten, of anders althans aanleiding bood een bepaald onderwerp uit de literatuurgeschiedenis in ogenschouw te nemen. Een voorbeeld van de eerste categorie 'evenementen' is hoofdstuk 35 '24 september 1617: Inwijding van de Nederduytsche Academie' van de hand van Mieke Smits-V eldt, van de tweede (waartoe vrijwel alle 'evenementen' behoren) hoofdstuk 50 'Oudejaarsavond 1675: Cornelia van der Veer schaduwt Katharina Lescailje [ ... ]'. Die gebeurtenis is niet meer dan een incident, maar geeft de auteur, Marijke Spies, de gelegenheid 'het vrouwelijk aandeel' aan de letterkunde van de zeventiende eeuw te bespreken. Bron van inspiratie voor Nederlandse literatuur is geweest Denis Hollier (ed.) A new history rif French literature. Cambridge, Massachusetts/ London 1989. Een boek met dezelfde opzet van korte opstellen n.a.v. een gebeurtenis door verschillende auteurs. De redactie heeft duidelijk gestreefd naar een billijke verdeling van de beschikbare hoofdstukjes. Middeleeuwen + Rederijkerstijd en Renaissance (tot 1700) zijn ieder bedeeld met 26 nummers, de TNTL 109 (1993), © E. J. Bril!, Leiden 356 BOEKBEOORDELINGEN achttiende eeuw moet het doen met 17, de negentiende telt er 27, terwijl de twintigste eeuw in tweeën gedeeld is met als incisie 1945: 1900-1945 heeft 24, 1945-1990 26 hoofdstukken. Juist voor de moderne tijd valt op dat er behoorlijk wat plaats is ingeruimd voor de Vlaamse letterkunde (voor oudere perioden sprak dit altijd al vanzelf) en ook hoe noodzakelijk dit is. Men kan zich afvragen hoe redelijk het was voor de meest recente periode verhoudingsgewijs zoveel bladzijden ter beschikking te stellen. Is die overvloedige ruimte er de oorzaak van dat in dit gedeelte opvallende herhalingen voorkomen, zoals twee aparte hoofdstukken over twee gevallen van pogingen tot censuur, die dankzij de Nederlandse rechtspraak op niets uitliepen (127 en 137) en meer dan één keer een bespreking van de Vijftigers (126 en 128)? Maar de vraag naar de billijkheid van de toegemeten ruimte per tijdvak geldt eigenlijk alleen als men Nederlandse literatuur de maatstaf wenst aan te leggen van een literatuurgeschiedenis. Ieder heeft daar het recht toe, de ondertitel luidt immers 'een geschiedenis' en het 'Woord vooraf is voor een belangrijk deel gewijd aan de presentatie van het geheel als een nieuwe literatuurgeschiedenis, ter vervanging met name van Knuvelders Handboek. Zij het dat er veel nadruk ligt op 'een' in de zin van 'een mogelijke'. Zo'n nieuwe literatuurgeschiedenis is dit boek niet geworden. De samenhang die het verhaal van (de [re]constructie van) het historisch verloop oplevert en die leidt tot een - gedifferentieerd - beeld van het object waarover het verhaal gaat, ontbreekt hier immers. Er is niet één groot verhaal (of per tijdvak één groot verhaal), dus geen onderling verband, dus geen samenhangend beeld van een. geheel. Als die elementen ontbreken is het woord 'geschiedenis' niet op zijn plaats. Waarmee men het verhaal invult, hoe dus de moderne literatuurgeschiedenis opgezet zou moeten of kunnen zijn, is een andere vraag, die hier niet aan de orde is. Er is bovendien de laatste tien jaar genoeg over geschreven. Wie met de gewekte verwachting Nederlandse literatuur als nieuw handboek gaat lezen, wordt teleurgesteld. Hij gaat dan overal gaten zien: geen aandacht voor periodisering, namen die geheel ontbreken of juist op de plaatsen waar ze chronologisch thuishoren (NesBOEKBEOORDELINGEN 357 cio, ± 1970 (141) is een troostprijs). Waar zijn Boutens, Henriëtte Roland Holst, Bloem, dichters wier poëzie in hun tijd van zo grote betekenis was? In een literatuurgeschiedenis zouden belangrijke jaartallen niet mogen ontbreken (vaak heb ik Knuvelder er toch maar bijgehaald) en zou een term als Modernisme niet in verschillende betekenissen gebruikt mogen zijn, zonder dat er elke keer een toelichting bij stond welk Modernisme bedoeld wordt. Enz., enz. Wat is Nederlandse literatuur dan wèl? Een zeer fraai en overtuigend overzicht van de huidige stand van zaken op het vakgebied van de literatuurgeschiedenis, in de vorm van korte opstellen vaak van opvallend hoog niveau. Poëticale opvattingen, de plaats van de letterkunde in de samenleving van een bepaalde tijd, voor een bepaalde groep of verschillende groepen, vaak in verband met het onthaal dat ze kreeg en met aspecten als de rol van de uitgevers, vormen van mecenaat, samenstelling van het lezerspubliek, de betekenis van de media, dit zijn de onderdelen van de literatuurgeschiedenis waarnaar in onze tijd de aandacht sterk uitgaat, zeker zo sterk als naar de werken zelf en sterker dan naar de afzonderlijke auteurs. Nederlandse literatuur is een boek vol bijdragen aan een literatuurgeschiedenis die nog geschreven moet worden. Er staan opstellen in die zo in die literatuurgeschiedenis opgenomen zouden kunnen worden. Ik denk aan Van Oostrom over Hebban olla vogala (1), Grootes over Vondels betekenis (46), Kloek over 'een groot verleden voor de boeg' (75), Van den Berg over 'op gehoorsafstand' (84), Van Halsema over Kloos' Inleiding bij Perks gedichten (92), Dorleijn over het onthaal van Leopold in dejaren '20 (110), stukken met een breed literair-historisch bereik en met diepgang. Zo zijn er meer, ik vermeld juist deze, omdat die mij het meest bekoord hebben. Nederlandse literatuur is ook een zeer stimulerend boek. In de eerste plaats voor de directe vakgenoten. Haast niemand ~an de stand van zaken op alle onderdelen van het vakgebied der lite~atuurhistorie bijhouden. Hier krijgt hij een overzicht daarover, ziet verschillen en overeenkomsten met wat er op zijn eigen deelgebied gaande is en hij leert er veel bij. De formule van een groot aantal korte opstellen met een selectieve bibliografie aan het slot blijkt in dit opzicht uitstekend te werken. Stimulerend ook voor studenten: de bedrijvigheid waar358 BOEKBEOORDELINGEN mee zij in dit boek kennismaken, opent uitzichten op wat er verder nog te onderzoeken valt en op methoden van onderzoek. Nederlandse literatuur is ook bestemd voor een breder publiek dan dat van de onmiddellijke en aankomende vakgenoten. Ik kan me heel goed voorstellen dat wie 'de' Nederlandse literatuurgeschiedenis zoals die vroeger onderwezen werd, nog globaal in zijn hoofd heeft en dus over een kader beschikt, met grote belangstelling en veel leesplezier over van alles en nog wat iets nieuws zal te weten komen of iets ouds in een nieuw licht zien. Iedere lezer zal constateren dat het terrein van de letterkundige geschiedenis groter geworden is. Zorgvuldig is gekeken naar het vrouwelijk aandeel aan de letterkunde. Niet alleen meer Hadewych, Anna Bijns, Wolff en Deken, Bosboom-Toussaint en Carry van Bruggen (resp. 4, 23, 64, 89, 111), ook de al genoemde zeventiendeeeuwse vrouwelijke auteurs (50), Belle van Zuylen, (66), het oordeel van Annie Romein-Verschoor over de Nederlandse romancières in haar Vrouwenspiegel (119), Hella Haasse en de historische roman (134), de tweede feministische golf (142) en de klassieke traditie in de poëzie van Ida Gerhardt (145) komen aan de orde. (Alleen, waarom niet Lucretia Wilhelmina van Merken en (alweer) Henriëtte Roland Holst?) Typisch nieuwe onderwerpen zijn Nederland-Indië in de letterkunde (93 en 125), kinder- en jeugdliteratuur (130), verfilmde romans (133) en Nederland-Caraïbische literatuur (139). Nederlandse literatuur wordt behalve met een uitvoerig register afgesloten met een Chronologie van ruim 11 bladzijden, (te) klein gedrukt: in de rechter kolom de behandelde werken uit een bepaalde periode met ervóór hun jaartallen, in de linker een keuze uit de historische gebeurtenissen van de desbetreffende periode. (In een volgende druk moet bij 1885 Lodewijk van Deyssel eruit als oprichter van De nieuwe gids). Ten slotte kondig ik een hulpboek bij Nederlandse literatuur aan, dat inmiddels ook verschenen is: Nederlandse literatuur, een studie-handleiding, bedoeld om "het gebruik van Nederlandse literatuur. Een geschiedenis als handboek literatuurgeschiedenis in het hoger onderwijs te vergemakkelijken". De handleiding is samengesteld door Marijke Meijer Drees (eindredacteur), Kees Singeling, Theo Meder, Gert BOEKBEOORDELINGEN 359 Jan Johannes en Sipko Melissen en ook bij Nijhoff, Groningen 1993, uitgegeven. MARGARETHA H. SCHENKEVELD E.M.P. VAN GEMERT, Tussen de bedrijven door? Defunctie van de rei in Nederlandstalig toneel 1556-1625. Uitgeverij Sub Rosa. Deventer 1990. Deventer Studiën 11. 356 blz. f 39,50. ISBN 90-70591-29-4. Monografieën waarin de evolutie van een drama-aspect van het Nederlandse renaissancetoneel grondig wordt onderzocht, zijn zeer zeldzaam. EvG heeft de moed gehad om een onderzoek op te zetten naar de functie en de vorm van koor en rei van bij hun eerste verschijnen in het Nederlandstalige toneel tot 1625. De arbitraire einddatum geeft wel een enigszins vertekend beeld van de evolutie van het koor, dat na 1625 een terugval kent. Maar het grote aantal te onderzoeken stukken maakt ongetwijfeld een beperking in de tijd noodzakelijk. Bij gebrek aan expliciete poëticale uitspraken over koor en rei van Nederlandse auteurs was EvG gedwongen om hun opvattingen uit hun handelwijze af te leiden. Zij concentreert zich vooral op het structurele aspect, nI. de rol van de rei als personage en de plaats van de reiscènes t.O.V. de andere scènes, en op het pragmatische aspect, de door de auteur beoogde werking op het publiek. Omdat koor en rei duidelijk geïmporteerde en geïmiteerde verschijnselen zijn, gaat EvG uitvoerig in op de voorgeschiedenis. Zij bekijkt de theorie en de praktijk bij de Grieken, in Rome en in het Italiaanse en het Franse renaissancetoneel. Bij de Italiaanse theoretici verdiende naast Scaliger ook Castelvetro wel een plaats. Terecht schenkt zij ook veel aandacht aan het Neolatijnse toneel, meer in het bijzonder aan het schooldrama. EvG komt tot de conclusie dat zij noch in de praktijk noch in de theorie een éénstemmige visie op het koor heeft kunnen traceren. In het tweede hoofdstuk bekijkt EvG de Nederlandstalige rei tussen 1556 en 1625. Het chronologisch overzicht begint met Van Ghistele's Antigone (1556). Om geen misleidend beeld van de TNTL 109 (1993), © E. J. Brill, Leiden 360 BOEKBEOORDELINGEN toneelpraktijk te bieden neemt zij in eerste instantie een vrij breed standpunt in. Zij gaat er echter al vlug toe over om auteurs bepaalde bedoelingen toe te schrijven. Zo hecht zij zeer veel waarde aan het gebruik van de benaming 'koor' of 'rei'. Auteurs die voor andere benamingen opteren, zouden het koor helemaal niet willen gebruiken, hoewel de bedoelde personages perfect de functies van het koor vervullen. Dit probleem stelt zich vooral bij auteurs in de' overgangsperiode die nog volop experimenteren, ook met de terminologie. In het chronologisch overzicht komen alle behandelde auteurs summier aan bod met voorzichtige suggesties over beïnvloeding of afhankelijkheid. EvG twijfelt terecht aan de invloed van Heinsius' theorie op het Nederlandse toneel. Dat er desondanks een grote overeenstemming is tussen zijn theorie en de praktijk zou ook kunnen betekenen dat Heinsius zich vooral op de Neolatijnse praktijk van zijn dagen heeft geïnspireerd. Zeer interessant is de paragraaf over de functies die de rei in een stuk kan vervullen. EvG onderzoekt daartoe de plaats van de rei tussen de andere scènes en de positie van de rei t.o.v. personages en gebeurtenissen. Zo komt ze tot een grote tweedeling: reien kunnen losstaan van de handelingsvoortgang of nauw met het handelingsverloop verbonden zijn. Binnen deze twee groepen stelt zij een typilogie van de functies samen. EvG is zich zeer goed bewust dat het toepassen van een dergelijk theoretisch schema de onderzoeker voortdurend tot subjectieve interpretaties dwingt. De typologie verschaft een goed inzicht in de vaak complexe en gecombineerde functies die een rei in zich verenigt. Omdat de meeste koren verschillende functies vervullen, is het vrijwel onmogelijk om de concrete koren in deze typologie onder te brengen. EvG houdt ook rekening met het publiek. Toch lijken sommige reacties van het door haar veronderstelde publiek iets te modern. Soms verwijst zij naar de reactie van de 'doorsnee toeschouwer' (p. 81) of de 'gemiddelde toeschouwer' (p. 298), maar zij geeft niet aan wie zij daaronder verstaat. Aan de hand van de weinige beschikbare informatie over het zeventiende-eeuwse publiek lijkt het mij vrijwel BOEKBEOORDELINGEN 361 onmogelijk om ook maar enigszins waarheidsgetrouw de reacties ervan te bepalen. Waarom zou een publiek niet geboeid zijn door meer algemene beschouwingen als deze zelfs nog met dans en muziek worden gepresenteerd? In bijna alle stukken, ook deze zonder koor, komen trouwens frequent beschouwende monologen voor die de lengte van de koorpassages ver overtreffen. EvG vertoont geregeld de neiging de auteurs te evalueren op basis van hun gebruik van het koor, waarbij zij de stukken toetst aan een eigen ideale norm (p. 93). Haar stelling dat de auteurs zich weinig aan het publiek gelegen laten liggen (p. 94), lijkt mij betwistbaar. Ook zeventiende-eeuwse auteurs wilden ongetwijfeld dat hun stuk op de planken kwam en dat het succes kende. Gezien de vaak expliciet geformuleerde didactische intenties lijkt het bijna uitgesloten dat de auteurs met hun publiek geen rekening zouden houden. Het enige probleem dat zich stelt, is de vraag wie dat contemporaine publiek was en of het de dieper liggende moraalfilosofische inhoud wel altijd begreep. De meeste toneelauteurs rekenden er beslist op dat hun stuk in druk zou verschijnen. Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus lijkt mij in deze echter een slecht voorbeeld. Als Bredero er vijf jaar laat overheen gaan om het stuk te laten drukken, lijkt het mij nog zeer de vraag in hoeverre hij bij het schrijven van het stuk al meteen een leespubliek voor ogen had. Bij Bredero zou men trouwens de rol van C.L. van der Plasse moeten bekijken in het tot stand komen van de drukken. Ondanks het feit dat de terminologie weinig houvast biedt, hecht EvG er veel waarde aan bij het classificeren van koor of rei. Uit het chronologisch overzicht blijkt dat vele auteurs inconsequent zijn. Zo heeft de term "koor" bij A. de Koning drie betekenissen. EvG vertoont wel eens vaker de neiging, het concrete koorgebruik van een auteur toe te schrijven aan zijn mentaliteit. Zo sloten Bredero en Snouckaert van Schauwenburg zich 'min of meer gedachteloos bij de heersende mode aan' (p. 75). De benamingen blijken ook doorslaggevend bij de behandeling van de grensverschijnselen en twijfelgevallen. EvG is sceptisch wanneer auteurs niet de geijkte terminologie gebruiken, hoewel de ietwat ongewone termen verwij362 BOEKBEOORDELINGEN zen naar personages die bijzonder veel overeenkomst met koor en rei vertonen. Zo betwijfelt EvG of Z. Heyns zijn 'tusschen-spraken' als koor bedoelde, ondanks het feit dat ze dezelfde functies als het koor vervullen en hun optreden ook opvallend veel gelijkenis met het koor vertoont. EvG wekt de indruk dat Z. Heyns bijna opzettelijk weigerde een koor te gebruiken: 'Hij kende het verschijnsel in elk geval maar zo zijn 'tussenspraken' al als koren bedoeld zijn, vormen ze op zijn minst een curieuze variant ervan' (p. 50). Het feit dat A. de Koning expliciet de associatie tussen koor en tussen-spraken zal maken, is een extra argument om ook bij Z. Heyns deze tussenspraken als koor te beschouwen. Bovendien geeft Z. Heyns niet de minste aanleiding om te stellen dat hij het koor niet wilde gebruiken (p. 133). Hoewel EvG enerzijds toegeeft dat 'de vaak door koren vervulde normerende en sfeerversterkende taken zeker aan de orde zijn', ontkent zij dat Z. Heyns hiermee de bedoeling zou gehad hebben een koor toe te voegen (p. 176). Zij rekent de tussenspraken van Z. Heyns bij de grensverschijnselen, nl. 'passages waarin door een groep reguliere koorfuncties vervuld worden, terwijl tegelijkertijd een op "koorgroep" duidende terminologie ontbreekt' (p. 129). De auteurs die zij bij deze grensverschijnselen onderbrengt zoals Coornhert, Duym, Van Ghistele en Heyns maken als eersten gebruik van een element dat op een koor lijkt. Bij gebrek aan een aanknopingspunt, hebben zij zelf een benaming voor het verschijnsel gezocht. Hooft gebruikte de term 'choor' als eerste in zijn Achilles en Polyxena, een stuk dat pas een algemene verspreiding kende door de druk van 1614. Hetzelfde geldt voor de introductie van de term 'rei' in Granida, geschreven rond 1605 en voor de eerste maal gedrukt in 1615. Zij hecht verhoudingsgewijze te veel waarde aan de benaming en te weinig aan de functie. EvG vertoont ook de neiging normerend op te treden op basis van het '20ste-eeuwse gevoel' (p. 130). Zo verdienen Smit, Voskuyl, Rodenburg en Van de Wael ondanks het gebruik van de juiste terminologie toch geen plaats bij rei of koor. BOEKBEOORDELINGEN 363 De verantwoording voor de conclusies in het tweede hoofdstuk biedt EvG in een derde hoofdstuk, waarin zij elke auteur en elk stuk waarin een soort rei of koor optreedt, zeer zorgvuldig onder de loep neemt. De lezer kan er de gedetailleerde verantwoording vinden voor de beweringen in hoofdstuk Il. Per alfabetisch gerangschikte auteur behandelt zij de stukken in chronologische volgorde, wat de mogelijkheid biedt om op bepaalde evoluties binnen het oeuvre van één auteur te wijzen. Elk stuk waar een vorm van koor of rei in voorkomt, wordt afzonderlijk onder de loep genomen. Het is een beetje eigenaardig dat EvG ook een puur gelegenheidsspel Ghezelschap der Goden in haar onderzoek betrekt en het daardoor min of meer op gelijk niveau met de treurspelen van Coster plaatst. Bij de behandeling van de individuele stukken verantwoordt EvG steeds in detail haar keuze en confronteert ze voortdurend de eigen bevindingen met analyses van voorgangers. Het is moeilijk om haar daarbij op onnauwkeurigheden te betrappen. Hoewel, de Rey van jofferen in Hoofts Granida treedt niet na maar wel in het derde bedrijf op (p. 62, 191). Zij zoekt ook naar mogelijke verbanden met andere auteurs of inspiratie op voorgangers, rekening houdend met de bron of met eventuele vertalingen, al gaat zij er soms wel wat ver in. Het lijkt mij weinig waarschijnlijk dat Van Nieuwelandt in Nero met zijn aansporing aan Roma 'wilt volstandich blijven' zinspeelt op het devies van Abraham de Koning 'Blijft volstandich', temeer daar er voor zover bekend tussen beide auteurs geen banden waren (p. 217). Dat de 'Voorreden' en de 'Tusschen-spraken' na Schonaeus Fabula Comica 1604 geen koren zijn, is wel evident. Z. Heyns mag dan al verantwoordelijk zijn voor de titel 'tusschen-spraken', de toeschrijving van de teksten aan hem lijkt mij ongegrond, omdat ze vrijwel zeker vóór de wedstrijd in Haarlem zijn geschreven. In een eerste bijlage geeft EvG gedetailleerd en schematisch weer waar welke reien, ook de zwijgende, optreden, al ofniet in combinatie met andere personages. Een tweede bijlage geeft de incipits van de liederen, ook deze die niet door koor of rei werden gezongen, met een wijsaanduiding of waarvan de auteur ze als lied aanduidt. Het ware voor een vlotte raadpleging wel interessant geweest als ze de 364 BOEKBEOORDELINGEN liedwijzen en incipits naast de ordening per auteur en per stuk ook alfabetisch had geordend. Een overzichtelijk register maakt dit werk zeer toegankelijk en verheft het tot een Nederlands referentiewerk over het koorverschijnsel. De vraag waarom sommige auteurs afzien van koor en rei is echter nergens aan bod gekomen. Eigenlijk zou men moeten nagaan of deze auteurs de functie van koor en rei door andere elementen vervangen. Maar deze vraag levert vanzelfsprekend stof voor een nieuw onderzoek, dat zich kan spiegelen aan Van Gemerts grondige studie. HUBERT MEEUS H. DUITS, Van Bartholomeusnacht tot Bataafse opstand. Studies over de relatie tussen politiek en toneel in het midden van de zeventiende eeuw, Hilversum 1990 (Diss. Vrije Universiteit, Amsterdam); I.S.B.N. 90-6550-335-8, 308 blz., prijs f 57,50. Specialisatie is een van de hoofdkenmerken van de 20e-eeuwse wetenschapsbeoefening. Hoe diepgravender het onderzoek, hoe kleiner het onderzoeksterrein wordt. Dit heeft ertoe geleid dat onderzoekers binnen de grenzen van hetzelfde terrein elkaar soms niet meer verstaan. Wat weet bij voorbeeld de musicoloog die zich bezighoudt met 17 e-eeuwse monodie nog van de politieke ontwikkelingen in het land waar 'zijn' muziek gecomponeerd werd? Welke kennis heeft op zijn beurt de politieke historicus van technische ontwikkelingen in de beeldhouwkunst van 'zijn' periode? Het is goed dat in deze situatie multidisciplinaire instellingen ontstaan en studies verschijnen op de grenzen van enkele gebieden, waardoor deze weer raakvlakken met elkaar krijgen. Een studie van die aard is de dissertatie waarop H. Duits in december 1990 aan de Vrije Universiteit promoveerde. 'Dit boek gaat over toneel en politiek in de zeventiende eeuw', kondigt de schrijver zelf aan. In drie studies, die afzonderlijk gelezen zouden kunnen worden, maar duidelijk onderlinge samenhang vertonen, TNTL 109 (1993), © E. J. Bril!, Leiden BOEKBEOORDELINGEN 365 behandelt hij vier zeventiende-eeuwse drama's die alle over historische materie handelen. Zijn vraagstelling is niet alleen: wat doet de schrijver met die historische stof; maar ook: waarom kiest hij juist dit historische onderwerp, heeft die keuze soms te maken met de actuele situatie? Uitgangspunt is Duits' overtuiging dát er een relatie bestaat van politiek met drama, en niet alleen met produkten van dubieuze literaire kwaliteit zoals pamfletten. Geheel nieuw is deze opvatting niet!, maar systematisch uitgewerkt is zij in Nederland evenmin. Tot zo'n uitwerking wil Duits met dit boek een aanzet geven. Door zijn vraagstelling moet de auteur zich niet alleen bezig houden met de interpretatie van de literaire teksten die zijn uitgangspunt zijn, maar ook met de politiek-historische en institutionele ontwikkelingen van de periode waarin de teksten ontstonden. Bij deze multidisciplinaire aanpak zat hij meteen al met het probleem, dat de neerlandistiek het door hem bestudeerde type drama's niet als genre kende. Om dat ongemak uit de weg te ruimen introduceert hij, op logische gronden, de benaming historiedrama of historiespel, parallel aan historielied, of historiestuk - een benaming die hij prefereert boven 'historisch drama' (21-23). In dit genre gaat het om het gebruik van feiten uit een voorbije realiteit die door de dichter, zoals een 17e-eeuwse past, gebruikt worden voor lering, voor politieke en morele instructie2• De keuze van zulke feiten, betoogt Duits, geeft de dichter minder speelruimte dan eigen vinding. Dat zal voor onderwerpen uit het recente verleden met name gelden. Deze zijn immers bij het publiek meer bekend dan zaken van lang vervlogen tijden - tenzij die natuurlijk veel bestudeerd en goed beschreven zijn. Uit de veelheid van historisch materiaal kiest de dichter een onderwerp dat voor zijn doel geschikt is. Vaderlandse stof hanteert hij wanneer hij 'patriottische' gevoelens wil aanwakkeren of omdat op het moment van schrijven sprake is van een 'versterkt nationaal bewustzijn', zegt Duits in navolging van Lindenberger (27), daarbij de termen patriottisch en nationaal toch wat te algemeen gebruikend3. Deze stof heeft in de Republiek vooral status gekregen door de publictie van de Auriacus van de hooggeachte Daniel Heinsius in 1602 - een stuk over de 366 BOEKBEOORDELINGEN moord op Willem van Oranje dat, schrijft Duits in deze context verrassend, 'geen actuele politieke strekking' had, maar was ontstaan uit "de 'dramatische concurrentie' tussen twee jonge Leidse humanisten", namelijk Heinsius en Hugo de Groot (96-97). Vervolgens brengt Duits de door hem gekozen historiedrama's in bespreking. In één hoofdstuk behandelt hij van Lambert van den Bosch Care! de negende, anders Parysche bruyloft (1645) en van Reyer Anslo Parysche bruiloft (1649); in het volgende Van den Bosch' Wilhem of gequetste vryheyt (1662); en in het zeer omvangrijke laatste hoofdstuk stelt hij Vondels Batavische gebroeders of onderdruckte vryheit (1663) aan de orde. Het eerste stuk van Van den Bosch wordt geplaatst in het kader van de verkoelende verhoudingen tussen de Republiek en Frankrijk in de jaren na 1640. Beide staten waren bondgenoot in de beoorloging van Spanje, maar hadden geheel verschillende wensen ten aanzien van vrede. De Republiek zou ten slotte los van Frankrijk de Vrede van Munster met Spanje sluiten. In de discussies over oorlog en vrede, die vooral in pamfletten werden gevoerd, kwam voortdurend de onbetrouwbaarheid van Frankrijk aan de orde, die onder andere werd gebaseerd op de mening, dat rooms-katholieken ten aanzien van ketters geen woord hoefden te houden4. Aan deze discussies nam Van den Bosch deel met zijn stuk over de Parijse bloedbruiloft, waarin hij wilde laten zien, dat de Franse koning Karel IX de schuldige achter het gebeuren en daarmee een gevaar was - evenals de jeugdige Lodewijk XIV in de jaren na 1643. Met overwegend religieuze argumenten trachtte Karel een massavervolging van protestanten te verantwoorden, hoewel, aldus Duits, zijn doel zuiver politiek blijkt: het unificeren van Frankrijk door het uitroeien van de hugenoten. De Republiek, zo is dan de moraal, kan nog beter een onmiskenbaar katholiek en zwak Spanje als zuiderbuur en buffer hebben dan direct aan een onbetrouwbaar, agressief Frankrijk grenzen. Daarmee plaatste de calvinist Van den Bosch zich aan de kant van de vredesfacties, zegt Duits overtuigend. Overigens was dat niet zo vanzelfsprekend, kan men daaraan toevoegen, omdat in sommige orthodox gereformeerde kringen in 1645 nog een vurige wens naar voortzetting van de oorlog tegen Filips IV BOEKBEOORDELINGEN 367 leefde - een probleempje ten aanzien van Van den Bosch waarop Duits niet ingaat. Het tweede stuk over de Bartholomeusnacht, van de hand van Anslo, is moeilijker in de actualiteit te passen. Dit drama werd gepubliceerd in 1649, maar was al eerder geschreven. Knippenberg en J onckbloet dateren het op respectievelijk 1647-1649 en 1647 of 1648. Duits kiest voor 1646 of hooguit begin 1647, omdat nog niet gesproken wordt over een reeds gesloten vrede en over de dood van Frederik Hendrik. Maar dan dient de latere verschijning, in 1649, zich als probleem aan. Om dat op te lossen behandelt Duits eerste de binnenlandse politieke verhoudingen in deze jaren, het turbulente stadhouderschap van Willem II vooral. Daarin ziet hij echter geen aanleiding voor de publicatie van het stuk. Dus geen actuele inhoud? Of geen actuele inhoud meer? Analyse van het stuk wijst er op, dat het hier opnieuw gaat om de schuldvraag van de bloedbruilof ten en de argumentatie daarachter. Voor Anslo was niet Karel IX de aanstichter, maar zijn moeder Catharina de Medici. Haar drijfveer was de versterking van de zwakke Franse kroon, waarvoor elk middel geoorloofd was. Dat had deze Italiaanse geleerd bij Machiavelli. Uitgebreid laat Duits zien, dat allerlei uitspraken uit haar mond direct aan deze te ontlenen zijn - té uitgebreid, zij het wèl overtuigend. Maar waarom kwam Anslo hier nog mee nadat buiten Frankrijk om de Vrede van Munster reeds gesloten was? Duits zoekt de oorzaak in de inmiddels in Frankrijk woedende Fronde en de enorme pamflettenstrijd daaromheen. Anslo zou in deze situatie zijn landgenoten er met zijn enkele jaren oude stuk voor hebben willen waarschuwen, dat de mentaliteit van Machiavelli nog steeds heerste aan het Franse hof. Daar trad evenals in 1572 een jonge vorst op, weer geadviseerd door een Italiaan, nu de kardinaal Mazarin. Was dit thema in 1649 echter nog wel zo actueel in de Republiek? Daar heerste geen grote interesse voor het Franse gebeuren; de talloze pamfletten erover bereikten maar weinig Nederlanders omdat slechts enkele in het Nederlands werden vertaald. De actuele noodzaak tot publicatie van het drama lijkt mij in 1649 niet zo groot en zeker niet bewezen. 368 BOEKBEOORDELINGEN Voor het tweede stuk van Van den Bosch en voor dat van Vondel verplaatst Duits het beeld naar 1662 en 1663, midden in het eerste stadhouderloze tijdperk. Het stadhouderschap was juist weer een punt van discussie wegens het opgroeien van de jonge, ambteloze Willem lIl. Om Van den Bosch' stuk over de moord op Willem van Oranje te kunnen plaatsen geeft Duits een schets van. de wijze waarop de vader des vaderlands tot dan toe in de literatuur werd gewaardeerd. Oranje komt vooral als de verdediger van de vrijheid ten tonele. Merkwaardig, en door Duits niet verklaard, is dat tussen 1617 en de jaren 1660 Oranje als dramatis persona geheel ontbreekt. Intussen brak wel, na het traumatische optreden van Willem II in 1650, de tijd van de 'ware vrijheid' aan, waarin het Statengezag zich ten volle kon ontplooien zonder aanwezigheid van een 'eminent hoofd', wiens overbodigheid in de jaren zestig theoretisch werd beargumenteerd door Johan en Pieter de la Court en Johan Uytenhage de Mist. Deze auteurs schetsten van alle voorgaande Oranjes een negatief beeld. Een voorstellingswijze, die overigens niet werd gevolgd door hun geestverwant Johan de Witt, de raadpensionaris, en zeker niet door diens Amsterdamse medestander, de burgemeester Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek. Dit laatste rechtvaardigt de vraag of wel, zoals ook Duits lijkt te doen, mag worden gesproken van een staatsgezinde 'partij' met een algemeen aanvaarde republikeinse partij-ideologie5 . In de discussie ofhet stadhouderschap vacant moest blijven kwam Van den Bosch in 1662 met zijn stuk over de moord op Willem van Oranje. Deze wordt door hem getekend als de geloofsheld en beschermer der publieke kerk, de strijder voor eendracht en tegen verdrukking. Zijn nazaten, van wie overigens Maurits wel enige kritiek krijgt, komt de positie van de stamvader op grond van geboorte toe, zij het ingebed in een regnum mixtum, in samenwerking met de Staten. Duidelijk ontleent Van den Bosch zijn argumenten aan de geschriften van de De la Courts. Duits toont dit overtuigend aan maar, net als bij Anslo inzake Machiavelli, wel weer met erg veel citaten. Past Vondels Batavische gebroeders, van een jaar later, nu in de zelfde context? Deze vraag beantwoordt Duits in een hoofdstuk dat BOEKBEOORDELINGEN 369 weliswaar helder is, maar zeker geen schoonheidsprijs voor compositie zal wegdragen. In feite brengt hij hierin twee studies onder: één over Vondels waardering voor de Oranjes en één over de actualiteit van de Batavische gebroeders. Hij laat zien, dat de dichter zijn leven lang bewondering heeft gekoesterd voor Willem de Zwijger en Frederik Hendrik. Maar aanvankelijke voorkeur voor Maurits sloeg na 1618-1619 om in afkeer, terwijl het optreden van Willem II in 1650 hem voorgoed elke sympathie voor het Oranjehuis benam. Nadien zou hij slechts in opdracht en op een neutrale manier over de Oranjes schrijven. Daarmee geeft Duits een veel genuanceerder beeld dan voorheen Poelhekke deed6 . Bezwaar kan men er ten hoogste tegen hebben, dat hij Vondel wat gemakkelijk een ideologisch aanhanger van de 'ware vrijheid' maakt. Ligt dat voor de hand bij een man, wiens politiek denken, zoals Duits zelf schrijft, gelijk was aan dat van 'the man in the street' (164), vol grillen en emoties? Duits heeft dit onderzoek naar de beeldvorming nodig voor zijn analyse van Batavische gebroeders. Daarbij reageert hij primair op W.A.P. Smits literaire beschouwing van het stuk. Smit plaatst het geheel en al in Vondels dichterlijke ontwikkeling. Hij beschouwt het als 'een geval van onrecht', dat de antithese zou zijn van Vondels vorige drama, Adonias, dat een 'geval van recht' is. Duits ontkent deze antithese niet, maar acht haar niet de kern van het stuk. Zozeer is hij daarvan overtuigd, dat hij zich in de paragraaf waarin hij Smits opvattingen weergeeft niet kan inhouden en op een aantal plaatsen meteen al de discussie aangaat, in plaats van zijn beurt af te wachten. Dat stoort de lezer, zoals het hem ook stoort dat aan de weergave van Smits visie niet, zoals elders, een korte samenvatting van de inhoud voorafgaat. Duits is temeer geprikkeld door Smits interpretatie, omdat deze al beter kon weten: reeds in 1939 had J.D.M. Cornelissen op de actuele betekenis van Batavische gebroeders gewezen. Waarin school dan deze betekenis? Zij ligt eigenlijk al verankerd in het tweede deel van de titel van het drama: 'of onderdruckte vryheit'. Het stuk handelt over de onderdrukking van de Bataven door de Romeinse stadhouder Fonteius. Deze gaat zó ver, dat hij van de twee Bataafse vorsten en broers Julius Paulus en Nikolaes 370 BOEKBEOORDELINGEN Burgerhart de eerste laat executeren en de tweede geketend afvoeren naar Rome. Bovendien weigert de stadhouder naar het matigende oordeel van zijn krijgsraad -lees: de Statenvergadering - te luisteren, maar hangt hij zijn oren liever naar slechte raadgevers. Steeds, en steeds weer, zo laat Duits zien, komt in het stuk de door de stadhouder vertrapte vrijheid met zoveel woorden aan de orde - en dat was een actueel thema in 1663 toen men sprak over de toekomst van het stadhouderschap. Mij dunkt dat de juistheid van deze conclusie onmiskenbaar is. Aan de hand van deze vier gevallen heeft Duits kans gezien zowel de literaire onderzoeker als de historicus aan het denken te zetten. In zijn epiloog geeft hij verdere wegen van onderzoek aan. Onderzoek waarin mijns inziens ook die punten zouden moeten worden opgenomen, die hijzelf óf geheel niet, óf onvoldoende heeft belicht. Ik vind in zijn boek bijvoorbeeld te weinig de historiografische component terug. Welk beeld geeft de geschiedschrijver tezelfdertijd? Welke informatie leveren de toen bekende bronnen? Op welke manier ging de dichter om met het beschikbare materiaal? Bood dat bijvoorbeeld aan Van den Bosch en Anslo de mogelijkheid om in het ene geval de schuld van de Batholomeusnacht bij Karel IX, en in het andere bij Catharina de Medici te leggen? Waar, ook, lagen de grenzen tot waar een dichterlijk, vrij gebruik van de bronnen mocht gaan? Zou - andere vraag - het beeld niet steviger worden door een expliciete vergelijking van de inhoud van historiedrama's met die van pamfletten en misschien zelfs die van historieprenten en geschilderde historiestukken? Een kwestie die daarnaast blijft intrigeren is die betreffende het beoogde publiek en de receptie. Schreef Van den Bosch zijn Care! de negende inderdaad als leesdrama, zoals Duits suggereert? Kon Vondel voorzien dat zijn Batavische gebroeders maar drie voorstellingen zou beleven? Op wie richtte hij zich bij het schrijven? Het stellen van zulke vragen is natuurlijk gemakkelijker dan ze beantwoorden. Het feit echter, dat Duits' proefschrift tot het stellen BOEKBEOORDELINGEN 371 ervan aanleiding geeft bewijst, dat neerlandistiek en geschiedwetenschap met een stimulerend en degelijk boek zijn verrijkt. S. GROENVELD NOTEN I Zie onder meer Klaus Reichelt, Barockdrama und Absolutismus, Studien zum deutschen Drama zwischen 1650 und 1700. Frankfurt am Main, Bern 1981. 2 Duits gaat hiermee, op pagina 33, impliciet, maar zeer terecht, in tegen De Langes ontkenning van pragmatisme bij Hooft. Zie P.C. Hooft, Rampzaeligheden der verhdfinge van den hujze Medicis.J. de Lange (ed.), ('s-Gravenhage 1981), p. 110-130. 3 Bijvoorbeeld op pag. 27: 'het nationale bewustzijn van het toenmalige moderne Europa'; bij wie leefde dat eigenlijk? Zelfs laat Duits op pag. 14 de veel te moderne term nationalisme vallen. Vgl. S. Groenveld, "Natie en nationaal gevoel in de zestiende-eeuwse Nederlanden", in: Scrinium et scriptura. Opstellen aangeboden aan J.L. van der Gouw (Groningen 1980), p. 372-387. 4 Deze mening is weerlegd, zoals Duits terecht opmerkt, doorJ.D.M. Cornelissen, "De trouw der katholieken tegenover 'ketters' " in: Idem, De eendracht van het land (Amsterdam 1987) p. 271-283. 5 S. Groenveld, Evidente factiën in den staet. Sociaal-politieke verhoudingen in de 17eeeuwse Republiek der Verenigde Nederlanden (Hilversum 1990), p. 43-58. 6 JJ. Poelhekke, Vondel en Oranje, Zutphen 1979. JAN BERVOETS, Alexander Ver HueU (1822-1897), een levensbeschrijving, Zutphen, Walburg Pers, 1992; 270 blz. Niemand is beter thuis in het leven en de werken van Alexander Ver Huell dan Jan Bervoets. Dertig jaar lang, schrijft hij in zijn 'Woord vooraf, heeft hij zich met hem bezig gehouden en het resultaat van die studie is een biografie die alles wat eerder over Ver Huell geschreven werd, gemakkelijk in de schaduw stelt. Meters archiefmateriaal en een enorme hoeveelheid secundaire literatuur heeft hij voor deze levensbeschrijving geraadpleegd. En wie het boek van Bervoets vergelijkt met de vorige biografie, die van Joh. Dyserinck uit 1907, ziet dat deze arbeid niet vergeefs is geweest. De oude TNTL 109 (1993), © E. J. Brill, Leiden 372 BOEKBEOORDELINGEN biografie - "een verzameling feiten zonder enig verhelderend verband" (p. 12), zoals Bervoets het werk van Dyserinck karakteriseert - is maar een mager beestje vergeleken met de nieuwe. De studie van Bervoets onthult een onvergelijkbaar groter aantal feiten, het boek is prachtig uitgegeven en rijk geïllustreerd, en alleen om die reden een aanwinst niet alleen voor de kennis van Ver Huell, maar voor die van de negentiende eeuw in het algemeen. Tegelijkertijd echter is dit boek een gemiste kans. Het schrijven van een biografie over Ver Huell heeft veel aantrekkelijks. Hij is een tekenaar en schrijver van meer dan gemiddelde kwaliteit, die in zijn eigen tijd buitengewoon populair was. Zijn humoristische schetsen van het studentenleven zijn ook nu nog bekend en worden regelmatig herdrukt. Een groot deel van deze tekeningen publiceerde hij, onder het pseudoniem O. Veralby, als illustratie bij Studenten-Typen en Studentenleven van Klikspaan, het pseudoniem van zijn vriend Johannes Kneppelhout. Bovendien was hij niet alleen een talentvol tekenaar, hij was rijk en onafhankelijk, zodat hij het zich kon permitteren, toen hij na negen jaar afstudeerde in de rechten, om zich als ambteloos burger geheel aan de kunst te wijden. Niets leek hem in de weg te staan om gelukkig te worden - behalve dan zijn opmerkelijke om niet te zeggen gestoorde persoonlijkheid, die hem de reputatie bezorgde van 'een getormenteerde gek'. Het moet een uitdaging zijn om zo'n leven te beschrijven en te verklaren. Maar aan verklaren is Bervoets nauwelijks toegekomen. Bervoets heeft zijn biografie onderverdeeld in 15 hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk geeft hij een verantwoording van deze opzet: "Het levensverhaal van Alexander Ver Huell is dus ingedeeld in een aantal chronologisch geordende tijdvakken; de periodisering berust op de interpretatie van het feitenmateriaal" (p. 16). Vanaf het tweede hoofdstuk wordt in chronologische volgorde het leven van Ver Huell beschreven, te beginnen met zijn voorgeslacht en een enkele keer onderbroken om een relatie uit te diepen - zoals tussen Ver Huell en Kneppelhout in het vierde en tussen Ver Huell en zijn uitgever in het achtste hoofdstuk - of om een uiteenzetting te geven van het geestelijk klimaat waarin Ver Huell verkeerde. In het veertiende hoofdstuk overlijdt de hoofdpersoon. Daarmee had Bervoets BOEKBEOORDELINGEN 373 zijn verhaal kunnen afronden, maar hij doet dat niet. Er volgt nog een vijftiende hoofdstuk waarin hij de vraag behandelt of Ver Huell "de waardering heeft gekregen die hij zichzelf had toegedacht" (p. 16). In een biografie hoort zo'n hoofdstuk eigenlijk niet thuis. Aan de andere kant, wie het beschouwt als een toegift, hoeft zich aan zo'n extraatje niet te storen. Anders ligt dat voor wie geïnteresseerd is in de ontwikkelingen van Ver Huells leven. Die blijft met de vraag zitten, hoe het komt dat het onberzorgde kind en de levenslustige humoristische student rond het veertigste levensjaar veranderen in een paranoïde oude man. Evenmin wordt de vraag beantwoord waarom Ver Huell in 1863 plotseling zijn verloving verbreekt, drie dagen voordat het huwelijk voltrokken zou worden. Nu is het natuurlijk onmogelijk om op dit soort vragen een definitief antwoord te geven, maar men kan wel wat verder gaan dan het louter registreren van feiten waartoe Bervoets zich beperkt. Eén van de mooiste prenten van Ver Huell is 'De straat ubique' (afgebeeld op p. 144), waarop hij een indringende uitbeelding geeft van de verleidingen maar ook de gevaren waaraan een bordeelbezoeker zich blootstelt. Ver Huell kende de wereld die hij hier tekende. "Bordeelbezoek", schrijft Bervoets, "was een voorrecht van de studentenstand" (p.65). Een voorrecht, zo blijkt uit deze biografie, waar Ver Huell gretig gebruik van maakte. Zo gretig dat zijn vriend Kneppelhout zich bezorgd maakte om zijn goede naam (p.50). En misschien ook wel om de gevolgen die dit voor zijn vriend kon hebben. Volgens Kneppelhout namelijk was de omgang met prostituées geen onschuldig vermaak. In het twaalfde hoofdstuk van Studentenleven noemt hij het als één van de grootste gevaren die de student bedreigen. Het jeugdige bordeelbezoek kon zich vele jaren na het studentenleven in al zijn schadelijke gevolgen openbaren. Lichamelijke ongemakken, het verwoesten van het leven van de vrouw met wie hij trouwde, kinderloosheid, of erger nog, de misdadige vergiftiging van het bloed van zijn nageslacht; het waren de bittere vruchten van een losbandig leven, evenals het psychische leed dat er direkt of indirekt uit kon voortvloeien. Klikspaan noemt, op 374 BOEKBEOORDELINGEN gezag van een medicus, in dit verband: melancholie, monomanie, hypochondrie en zelfs krankzinnigheid. Dit hoofdstuk lijkt naar het voorbeeld van een student als Ver Huell geschreven. Het ligt voor de hand om een verband te leggen tussen zijn geestelijke aftakeling, zijn melancholische monomanie, zoals Bervoets de geestesgesteldheid van Ver Huel in een eerdere publikatie omschreef, zijn achtervolgingswaanzin, de angst om te trouwen, zijn steeds strengere morele opvattingen en het frivole leven dat hij als student geleid had; ook biedt het een verklaring voor het verbreken van de trouwbelofte, die hij onder grote druk van zijn moeder was aangegaan en kort na haar overlijden zonder enige toelichting had verbroken. Ik beweer niet dat het een noodzakelijk uit het ander voortvloeit, dat men de ontwikkelingen in zijn leven alleen uit deze omstandigheden kan verklaren, maar in een biografie moeten verklaringen die zich zo opdringen als deze tenminste aan de orde gesteld worden. Het is een gemiste kans wanneer zulke verbanden niet gelegd worden. Nu blijft de biografie van Bervoets toch meer, wat hij Dyserinck verwijt, een verzameling feiten in chronologische volgorde. Overigens kan een dergelijk boek nog grote verdiensten hebben, maar alleen op voorwaarde dat de gepresenteerde feiten betrouwbaar zijn. Dat is helaas niet het geval. Het is een door en door slordig boek. Het wordt ontsierd door zet- en drukfouten. Namen van personen worden verkeerd gespeld: bv. Jacques in plaats vanJacob de Vos Jzn. (p. 149), Jerolimo in plaats van Jeronimo de Bosch Kemper (p. 152) en Voorhelm Schneevogt in plaats van Voorhelm Schneevoogt (p. 131 en 141). Slordig is ook het ontbreken van de volledige vermelding van de naam van de hoofdpersoon in de biografie. Ongetwijfeld zal Ver Huell in het dagelijks leven met Alexander en niet met zijn vier voornamen, Alexander Willem Maurits Carel, aangesproken zijn, maar van een biografie mag je verwachten, dat ergens, het liefst in het begin van het boek, de volledige naam tenminste één keer genoemd wordt. Nu kan men al deze gevallen nog wel tot de schoonheidsfouten rekenen. Maar wat mij betreft loopt het uit de hand, als verwijzingen niet langer kloppen. Zo staat er op pagina 148 over Ver Huell's BOEKBEOORDELINGEN 375 afkeer van verkooptentoonstellingen: "Dit komt overeen met de reeds bekende opvattingen van Jan Kneppelhout over de aantasting van de artistieke onafhankelijkheid door de handel". Dan volgt een noot die verwijst naar pagina 146, maar daar staat wel iets over Kneppelhouts opvattingen over de kunst - nI. dat die geïntegreerd moest zijn in de samenleving, iets wat in de middeleeuwen wel het geval was, maar daarna niet meer - en ook heeft Kneppelhout op deze pagina kritiek op musea en particuliere verzamelingen, maar over de handel zwijgt hij. Wat de "reeds bekende opvattingen van Jan Kneppelhout" zijn, blijft dus een open vraag. Een andere verwijzing die niet deugt is de noot op pagina 65 waar vermeld wordt dat Ver Huell sinds 1845 op de hoek van het Rapenburg en het Noordeinde woonachtig is. In de noot die aan deze mededeling is toegevoegd, staat: "Thans de panden Rapenburg 361 en Noordeinde 10". Nu is zo'n toevoeging op zichzelf al overbodig, omdat met de vaststelling dat iemand op de hoek van de ene en de andere straat woont, zijn woonplaats wel voldoende is vastgelegd, maar bovendien klopt zij niet: iedereen die ook maar enigszins in Leiden bekend is, weet dat op deze hoek het Rapenburg begint en dat dit dus nummer één moet zijn. Dit lijken kleinigheden en zijn het ook, maar zij ondermijnen wel het vertrouwen in wat Bervoets schrijft. Bovendien beperken de fouten in de verwijzingen zich niet tot zulke kleinigheden. Op pagina 54 schrijft Bervoets dat Ver Huell op 22 juni 1844 zakte voor zijn kandidaats-examen in de rechten en dat hij het "een vol jaar" later, in juni 1845 dus, overdeed en toen wel slaagde. In de noot hierbij verwijst hij naar brieven van Ver Huell aan Kneppelhout en aan zijn moeder uit 1843 en 1844, en naar het bijschrift bij de plaat 'Promotie' in deel 8 van Ver Huells Gezamenlijke werken. Maar in geen van die drie bronnen staat iets te lezen over een kandidaats-examen waarvoor hij in 1845 geslaagd zou zij n. Elf bladzij den verder, op pagina 65 herhaalt Bervoets de mededeling dat Ver Huell in 1845 voor zijn kandidaats-examen is geslaagd, maar dit keer noemt hij daarvoor geen enkele bron. Bij het lezen van zo'n passage rijzen onmiddellijk twee vragen; de eerste: hoe weet Bervoets dit? en de tweede: is het wel waar? 376 BOEKBEOORDELINGEN Onderzoek in het Archief van Senaat en Faculteiten van de Universiteit van Leiden leerde mij, dat in de Actorum FacultatisJuridicae, 1810-1861, inv. nr. ASF 392, waar het kandidaats-examen van Ver Huell opgetekend zou moeten zijn, niets stond. Bij toeval echter vond ik in hetzelfde archief, in de Brieven en stukken ingekomen bij de Decaan der Faculteit, 1808-1875, inv. nr. ASF 396, een kan didaatsbul op naam van A.M.W.C. Ver Huell, gedateerd 18juni 1847. Hoe die bul daar terecht gekomen is, is mij onbekend; beJangrijker is, dat deze vondst het waarschijnlijk maakt dat Ver Huell pas op die datum voor zijn examen is geslaagd. En dat is van belang, omdat het leidt tot een andere periodisering en ook tot een andere beschrijving van zijn studentenleven dan die welke Bervoets in hoofdstuk vier en vijf van zijn biografie geeft. Om mij tot één voorbeeld te beperken: uitgaande van het verkeerde idee dat Ver Huell in juni 1845 zijn kandidaats-examen gehaald heeft, stelt Bervoets vast dat Ver Huell in de jaren daarna weinig aan zijn studie gedaan heeft. Wel echter legde hij op 22 juni 1846 een tentamen in de wijsbegeerte af bij de hoogleraar J. Nieuwenhuis. Bervoets verklaart dat uit Ver Huells verlangen om zich breder te oriënteren (p. 66). Een soortgelijke redenering hangt hij op, als hij signaleert dat Ver Huell na september 1845 het college diplomatieke geschiedenis van Thorbecke volgt: hij zou dit uit liefhebberij gedaan hebben (p. 71). Het kan, maar waarschijnlijk is het niet. Zowel het tentamen als het college waren volgens de wet op het hoger onderwijs van 1815 verplicht om tot het kandidaats-examen in de rechten te worden toegelaten. Ver Huell is met andere woorden bezig aan de voorbereiding van zijn kandidaats. Het kandidaats dat hij op 18 juni 1847 zou afleggen. Zoals dit voorbeeld duidelijk maakt, leidt Bervoets eerdere slordigheid in de datering hem later tot een verkeerde interpretatie van Ver Huells bezigheden. Maar het ergste is natuurlijk de misleiding waarvan de lezer hier het slachtoffer is. Op het eerste gezicht lijken de 1681 voetnoten in dit boek de wetenschappelijke fundering te leggen voor Ver Huells levensverhaal. Maar wat heb je aan ruim 1600 voetnoten, als je ze niet kan vertrouwen? In het begin van deze recensie schreef ik dat dit boek alle eerdere plublikaties over Ver Huell in de schaduw stelt. Dat is ook zo. Deze biografie brengt een BOEKBEOORDELINGEN 377 ongekende hoeveelheid nieuwe feiten aan het licht. Jammer genoeg echter is het zo'n onbetrouwbaar boek, dat het onderzoek voor een groot deel nog eens overgedaan moet worden. OLF PRAAMSTRA GJ. JOHANNES, Geduchte verbeeldingskracht! Een onderzoek naar het literaire denken over de verbeelding - van Van Alphen tot Verwry. Amsterdamse Historische Reeks 23. Uitg. door het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, 1992. XII+346 blz. ISBN 90-73941-03-2; prijs f 45,-. (Te bestellen bij de Stichting Amsterdamse Historische Reeks, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam.) Dit boek is een grondige studie van opvattingen over de verbeeldingskracht in Nederland vanaf het eind van de l8e eeuw tot aan het begin van de 20e. Het geeft een algemene schets van de situatie in de jaren 1780-1840, en concentreert zich verder op een zestal auteurs uit deze periode en daarna, te weten: Van Alphen, Bilderdijk, Kinker, Da Costa, Potgieter en Verwey. De opvattingen in Nederland worden beschreven tegen de achtergrond van enkele hoofdmomenten uit het Romantische literaire denken elders in Europa. De term 'het literaire denken' in de ondertitel moet ruim begrepen worden. Behandeld worden immers niet alleen uitspraken behorend tot de literatuur of tot de literatuurbeschouwing, maar ook uitspraken van wijsgerige oflevensbeschouwelijke aard indien gedaan door literaire figuren. Ook die laatsten vormen nog een ruime categorie. Zie reeds de hoofdtitel van het boek, die ontleend is aan een rede van de nu niet meer zo bekende predikant J.L. Wolterbeek, gehouden voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen: 'Redevoering over de schadelijke, zowel als heilzame invloed der verbeeldingskracht op 's mensen volmaking en gelukzaligheid' (blz. 81). De bespreking van de zes auteurs is verankerd in twee constellaties: het romantische verbeeldingsbegrip zoals ontwikkeld in de literatuurgeschiedenis van de Europese romantiek, en het zogenoemde TNTL 109 (1993), © E. J. Brill, Leiden 378 BOEKBEOORDELINGEN 'standaardbetoog' dat de algemeen gangbare gedachten over de verbeelding in Nederland gedurende de jaren 1780 tot 1840 weergeeft. Eerst iets over het romantische verbeeldingsbegrip. De auteur ontleent het aan de werken van enkele prominente literatuur-historici, waarbij hij vooral geïnteresseerd lijkt in de Engelse romantiek, en op de tweede plaats in de Duitse. Drie aspecten worden door hem naar voren gehaald: de gedachte dat de verbeelding een kennisbron is die belangrijke inzichten oplevert; de gedachte dat zij de grondkracht der poëzie is; en de gedachte dat zij in de volle zin des woords scheppend of creatief is. In de behandeling van de auteurs leiden deze drie aspecten steeds tot drie kernvragen: koestert de betrokken auteur deze gedachten ook? Johannes laat zijn beschrijving van het romantische verbeeldingsbegrip voorafgaan door de waarschuwing, dat men het belang van dit begrip als definiërend kenmerk van de Romantiek niet moet verabsoluteren. Er zijn andere factoren in het geding, en er zijn (wellicht) diverse Romantieken. Het is dus niet de bedoeling van zijn aanpak dat het romantische karakter van de besproken auteurs wordt afgemeten aan de mate van hun instemming met de drie hoofdgedachten over de verbeelding. Die verwarring kan echter wel gemakkelijk ontstaan, en bij Bilderdijk werkt het ook zo (ondanks een enkele opmerking zoals die op blz. 321-322). Daarnaast ontstaat er een onvermijdelijke vertekening omdat het toegepaste romantische verbeeldingsbegrip in zekere mate een constructie is. Sterker, het is een constructie in het kwadraat, de constructie van een constructie, want het is Johannes' selectieve weergave van wat een aantalliteratuurhistorici selectief beweerd hebben. Dit alles natuurlijk niet op losse gronden. Toch (Johannes merkt het zelf op (blz. 35)) leggen de betrokken auteurs verschillende accenten. En ook al horen de drie aspecten bij elkaar, men komt ze niet zo vaak in de beschreven extreme vorm gecombineerd tegen, ook niet bij de beroemde Romantische coryfeeën. Misschien dat Blake, Novalis en Shelley bereid waren hier tot het uiterste te gaan. Wordsworth, en zelfs Coleridge en Keats, hadden bij tijd en wijle BOEKBEOORDELINGEN 379 aanmerkelijke reserves, en talloze minder prominente dichters waarschijnlijk ook. Zo was het kennisgehalte van de verbeelding eigenlijk voortdurend omstreden.! En voor vele romantici was de grondkracht van de poëzie niet de verbeelding, maar het gevoel. 2 Met betrekking tot de creativiteit ontstaat er een moeilijkheid omdatjohannes herhaaldelijk het echte, volwaardige 'scheppen' tegenover 'verbinden' en '(her)combineren' plaatst. Maar reeds bij Coleridge moet men onderscheiden tussen mechanisch verbinden (door de fancy) en organisch, modificerend, unificerend verbinden (door de imagination). Als bijvoorbeeld Da Costa de verbeelding allerlei dingen laat verbinden, betekent dat op zichzelf nog niet dat hij de verbeelding dus als niet-scheppend ziet, in de zin van de prominente romantici. In algemene zin ontstaat de vertekening omdat de Nederlanders gemeten worden aan opvattingen, die ook door de buitenlanders - onder wie Coleridge 'zelf - lang niet altijd zonder reserves worden aangehangen. (Van Coleridge gesproken, ik houd het erop dat regel 5 op blz. 32 een misleidende drukfout heeft en dat "die" hier moet vervallen.) Nu het 'standaardbetoog' ,Johannes' benaming voor de gangbare, geijkte, nog uit de 18e eeuw stammende opvattingen. Dit kondigt hij zelf aan als een constructie (blz. 45). Daar moet men echter niet te zwaar aan tillen. Het hele boek door, en reeds vanaf de beschrijving van het standaardbetoog zelf, wordt ondersteld dat het in de historische werkelijkheid voorhanden was. (blz. 58, 63, 75, 268, en passim). Johannes destilleert het standaardbetoog als het ware uit een menigte teksten, waaronder woordenboeken, lexica, en ook W olterbeeks reeds genoemde redevgering. Het is overigens niet echt een betoog. Het is meer een verzameling van min of meer samenhangende denkbeelden. Centraal staat de gedachte dat de verbeelding van grote waarde is, maar dat zij door het verstand gecontroleerd en beteugeld moet worden. Beschouwingen over de gevaren en over risico-groepen (vrouwen; primitieve volken) spelen blijkbaar een opmerkelijk grote rol. De balans staat op blz. 80-82. In een apart hoofdstuk (het vierde) wordt afzonderlijk aandacht besteed aan het standaardbetoog met 380 BOEKBEOORDELINGEN betrekking tot de dichterlijke verbeelding. Een conclusie is dat Nederland niet ver ging in de romantische begeestering voor de verbeelding. De vraag dringt zich op of Nederland wél ver ging in de waakzaamheid ertegen.3 De zes auteurs worden daarna afzonderlijk in zes hoofdstukken behandeld. Hun uitspraken worden systematisch onderscheiden in versexterne en versinterne, en zij worden ingedeeld en beoordeeld aan de hand van de drie kernvragen. Ik vermeld bij alle zes enkele conclusies en problemen. Van Alphen (1746-1803) komt naar voren als iemand, die in zijn beschouwingen over de verbeelding een sterke nadruk legt op het publiek, zoals ook in het standaardbetoog gebeurt. Hij heeft aandacht voor de positieve zowel als de negatieve kanten van de verbeelding, en beantwoordt de drie kernvragen ontkennend. Daarbij speelt een rol dat teergevoeligheid volgens hem de grondkracht van de poëzie is, en wellicht de basis van de menselijke creativiteit. Dat verwijdert hem op zichzelf niet verder van de romantiek dan wanneer hij de verbeelding als grondkracht had aangegeven. Veel sterker nog geldt dit voor Bilderdijks verheerlijking, ja, vergoddelijking van het gevoel. Dat lijkt puur romantisch gedachtengoed ook al gaat het gepaard met scherpe kritiek op de verbeelding als zijnde ondergeschikt aan de zintuigen en het verstand. Zeer verhelderend isJohannes' nieuwe poging om twee fasen in de dichterlijke loopbaan van Bilderdijk (1756-1831) te onderscheiden, nu niet een classicistische en een romantische fase (want van Bilderdijk als pur sang romanticus, in welke periode van zijn leven dan ook, wil Johannes niets weten; ook niet van een gespleten, halfromantische Bilderdijk trouwens), maar een meer traditionele en een fervent-godsdienstige fase. In de eerste fase volgt Bilderdijk het standaardbetoog (de verbeelding is 'onwaardeerbaar' doch riskant, en controle door het verstand is geboden), in de tweede geselt hij de verbeelding vanwege die ondergeschiktheid aan het verstand en hemelt hij het gevoel op als het vermogen dat, geholpen door Gods genade, mens en dichter tot het beleven van de goddelijke waarheid kan voeren. Van een tegenstrijdigheid tussen zijn opvattingen in de twee fasen is dus geen sprake. BOEKBEOORDELINGEN 381 Het wordt toegelicht met talrijke citaten en ook wel een aantal herhalingen. Bilderdijk zelf moge zich soms herhalen,Johannes doet het in zijn weergave ook. Een aardige suggestie is te vinden op blz. 185 als zou 'scheppen' bij Bilderdijk soms de betekenis hebben van 'scheppen uit' = 'putten uit', maar het gegeven voorbeeld is niet zo sprekend. Het hele hoofdstuk is wat afwijkend gecomponeerd omdat het geschreven is als een systematische bestrijding van de opvattingen van Knuvelder en De Deugd over Bilderdijk als romanticus. Voor wat betreft de verbeelding staat Johannes sterk. Zijn citaten, commentaren en argumenten overtuigen over het geheel genomen. De conclusie dat Bilderdijk dus geen romanticus zou zijn, is daarmee echter nog niet bereikt; verre van dat. Kinker (1764-1845) wordt behandeld vanuit zijn ambitie het werk van Kant voort te zetten. Hij zag de verbeelding als een vermogen om stof en geest, het rijk van de noodzakelijkheid en het rijk van de vrijheid, met elkaar te verbinden. De beide richtingen zijn hier relevant: Kinker noemde ze de 'allegorische' (het geven van een stoffelijke uitdrukking aan de geest) en de 'mystische' (het vergeestelijken van de stof). Johannes noemt Fichte, Schelling en Hegel als verwante denkers. Hij had nog naar heel wat anderen kunnen verwijzen, want de stof-geest verbinding was een veel voorkomend ideaal. In het bijzonder valt het op dat hij niet verwijst naar Schiller en diens opvatting over de 'Spieltrieb' als de verzoener van 'Stofftrieb' en 'Formtrieb', van noodzaak en vrijheid (in de Briife über die Asthetische Er;;:;iehung des Menschen). Wel werpt Johannes de interessante vraag op of de gezochte verbinding voor Kinker een kwestie van 'schepping' ('verdichting') of van 'vinding' is. Kinker gebruikte de beide termen verbeeldingskracht en vindingkracht, soms min of meer synoniem, soms met een duidelijk connotatief onderscheid. Waarschijnlijk bestond het verschil scheppen - vinden voor Kinker in principe niet. Als de dichter zijn visie omkleedt en dus scheppend bezig is, ontdekt (vindt) en onthult hij tegelijk de verborgen waarheid der stoffelijke dingen (blz. 225). 382 BOEKBEOORDELINGEN Deze identificatie is typisch romantisch. Ook verder concludeert Johannes dat Kinker een aanhanger is van het romantische verbeeldingsbegrip. Bij Da Costa (1798-1860) liggen de zaken in wezen als bij Bilderdijk. En ook hier veroorlooft Johannes zich nogal wat herhalingen (zie bijv. blz. 241 en 243). De conslusie is als bij Bilderdijk: totale afwijzing van het romantische verbeeldingsbegrip. Maar zoals ik hierboven al aanstipte, het hangt er maar van af hoe men het verbinden opvat, waarvan met name sprake is in het gedicht 'De gaaf der poëzy'.Juist de nadrukkelijk aangeduide verbinding tot "één, een enkel denkbeeld" (blz. 242) wijst in de richting der unificerende kracht van de romantische verbeelding: Schelling's 'Einbildungskraft' opgevat als 'In-eins-bildung', Coleridge's 'esemplastic' of 'co-adunative force'. Potgieter (1808-1875) zag de verbeelding als idealisering of stilering van de werkelijkheid. Johannes benadrukt verder het sterk ambivalente karakter van veel van Potgieters uitingen. De strekking ervan is vaak onduidelijk, en Potgieters eigen mening gaat schuil achter een soort van schimmenspel (259-262). Het dichtst bij de erkenning van een echt creatieve verbeelding kwam Potgieter in 'Onder weg in de regen' (1864), maar ook dan blijft zijn stellingname tamelijk indirect. Dan volgt het hoofdstuk over Verwey (1865-1937), die met Bilderdijk de uitvoerigste behandeling krijgt. Er is ook een inhoudelijke correlatie. Mocht Johannes ons Bilderdijk hebben afgenomen als aanhanger van de goddelijke verbeeldingskracht (voorzover men zich door De Deugd en Knuvelder had laten overtuigen), hij geeft ons Verwey daarvoor terug. In hem ontmoet de lezer van dit boek de meest overtuigende aanhanger van het romantische verbeeldingsbegrip. Het gaat daarbij om de oudere Verwey, de Verwey van na 1900 ongeveer. Hij onderscheidde nog wel tussen een hogere en een lagere vorm van de verbeelding, maar van wantrouwen, ook jegens de lagere vorm, was bij hem geen sprake. Verwey beschouwde de hogere verbeelding zelfs als het vermogen om de werkelijkheid te zien "zoals zij waarlijk is" (blz. 285) en hij achtte haar in staat de BOEKBEOORDELINGEN 383 dichter tot een mens van vóór de zondeval te maken (blz. 300). Meer en meer werd zij voor hem, volgens Johannes, ook tot de dominante factor in de tweeëenheid met het gevoel, en de basis voor het volop organische (plantaardige) karakter van de poëzie. Toen elders in Europa de lofzangen op de verbeelding ingetogener waren geworden (in Engeland al na Shelley, in Frankrijk na Baudelaire (Salon de 1859), in Duitsland na Schelling), dan wel een wat buitenissige herleving ondergingen zoals in het surrealisme, hernam Verwey in zijn eentje de romantische "eredienst van de verbeelding" (blz. 315). Althans, zo lijkt het. Nader onderzoek zou nodig zijn om te laten zien in welke mate deze positie van Verwey als 'laatbloeier' (om in de plantaardige beeldspraak te blijven) inderdaad uitzonderlijk is. Om allerlei redenen lag zoiets natuurlijk buiten het bestek van dit boek. Het is ook in geen enkel opzicht een tekort. Wat het boek wel biedt is een zeer verhelderende, goed gedocumenteerde en prettig leesbare bijdrage tot de kennis van het literaire denken in Nederland in de behandelde periode. Vermeld ik ten slotte dat het boek oorspronkelijk verdedigd werd als proefschrift aan de Universiteit van Amsterdam en tot stand kwam onder begeleiding van dr. GJ. Vis, die zelf een kwart eeuw eerder een proefschrift over Johannes Kinker verdedigde. JJ.A. MOOI] NOTEN I Voor Wordsworth's aarzelingen, zie bijvoorbeeld René Wellek, A History of Modern Criticism: 1750-1950, vol. 11: TheRomanticAge, (Yale Univ. Press, 1955), blz. 144-146. Co1eridge achtte de verbeelding ondergeschikt aan de rede. Bovendien werd hij in zijn verheerlijking van de verbeelding geremd door zijn orthodoxe christelijke overtuigingen; in het bijzonder was hij bevreesd voor pantheïstische consequenties. Verg. James EngelI, The Creative Imagination. Enlightenment to Romanticism, (Harvard Univ. Press, 1981), blz. 362-366. Keats was sterk doordrongen van het besef dat de verbeeldingskracht in principe onbetrouwbaar is. Verg. James EngelI, t.a.p., blz. 292-295. 384 BOEKBEOORDELINGEN 2 In zijn Aesthetics,from Classical Greece to the Present: A Short History (The Macmillan Comp., 1966) begint Monroe C. Beardsley zijn behandeling van de Romantische verbeeldingstheorieën met de vaststelling op grond van de voorafgaande paragraaf over het gevoel: "That poetry (and art in general) is essentially the expression of feeling can, then, be taken as the first principle of Romantic aesthetics ( ... )" 3 De negatieve opvattingen van Pascal over de verbeelding schijnen daarbij geen rol gespeeld te hebben; Johannes noemt hem althans niet. Verg. Pen!ées, Texte Brunschvicg, Introduction et Notes Ch.-M. des Granges, (Parijs: Garnier Frères, 1964), blz. 95: "Imagination. ( ... ) cette maîtresse d'erreur et de fausseté, et d'autant plus fourbe qu'elle ne l'est pas toujours ( ... )", blz. 97-98, en 146: "Les hommes prennent souvent leur imagination pour leur coeur; et ils croient être convertis dès qu'ils pensent à se convertir. " PATRICK DE RYNCK en ANDRIES WELKENHUYSEN, De oudheid in het Nederlands; repertorium en bibliografische gids. Baarn 1992, 431 pp. Prijs: fl. 79,-. Er is alle reden om dankbaar te zijn voor de publicatie van dit zeer schappelijk geprijsde repertorium op de gedrukte Nederlandse vertalingen van klassieke auteurs, zowel heidense als christelijke, uit de periode van de achtste eeuw voor Christus tot de dood van keizer Justinianus (565 n. Chr.). Het laatste naslagwerk op dit gebied dateert uit 1924, de bekende Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Crieksche en Latijnsche schrijvers van de hand van A. Geerebaert S.1. die zich echter heeft beperkt tot de profane geschriften. De lezers van een tijdschrift voor de oudere letterkunde zullen het meest geïnteresseerd zijn in een repertorium dat oude vertalingen van klassieke auteurs bevat. Voor hen blijft het eerstaangewezen boek de Lijst van Geerebaert. De Rynck en Welkenhuysen hebben er geen moeite mee dat toe te geven. Als het om profane klassieke auteurs gaat, noteren ze van publicaties voor 1924 alleen korte aanduidingen van vertalers + bijbehorende jaartallen omdat men uitvoeriger gegevens met behulp daarvan snel via Geerebaert zal kunnen achterhalen. De winst die ten aanzien van de profane auteurs geboekt is ten opzichte van de voorganger, zit hem dus voornamelijk in de periode 1924-1992. Wel zijn hier en daar aanvul- TNTL 109 (1993), © E. J. Brill, Leiden BOEKBEOORDELINGEN 385 lingen aangebracht. In de inleiding noemen de auteurs het voorbeeld van de navolgingen van Martialis in Roemer Visschers Quicken. Bij Geerebaert ontbraken die omdat ze, zoals hij p. XIV nt. 1 aangaf, in zijn ogen te ver van het origineel afstonden en dus eerder als navolgingen dan als vertalingen beschouwd zouden dienen te worden. In dergelijke gevallen zijn De Rynck en Welkenhuysen (gelukkig) ruimhartiger geweest: de grens tussen translatio en imitatio is immers maar moeilijk te trekken. De grote winst in dit nieuwe repertorium zit in het feit dat nu, anders dus dan in Geerebaerts Lijst, ook de christelijke auteurs hun plaats gekregen hebben. In ruim 11 bladzijden bij voorbeeld worden de gedrukte Nederlandse vertalingen van Augustinus gepresenteerd. Bij wijze van voorbeeld beschrijf ik dit lemma. Ter inleiding wordt een korte plaatsbepaling van de auteur gegeven, zijn jaartallen, de plaatsen waar hij werkzaam was, zijn betekenis. In de eerste plaats wordt dan, omdat een vertaling van de opera omnia ontbreekt, een aantal 'bloemlezingen' vermeld waarin werk van Augustinus is opgenomen, lopend van de Aantekeningen (1584) van Coornhert tot een bloemlezing uit 1988 uit de gebeden van Augustinus, samengesteld door T. J. van Bavel. Naar volledigheid kon hier, vanwege de omvang van het materiaal, niet gestreefd worden. Vervolgens komen de vertalingen van alfabetisch geordende losse geschriften aan de orde, lopend van 'Contra academicos' tot 'De vera religione'. Van De civitate Dei blijkt bij voorbeeld een complete 17 de-eeuwse vertaling van Johannes Venacolius beschikbaar (Delft 1621). Ook de herdrukken en herspelde uitgaven van dit werk hebben hun plaats gekregen. Bij andere werken moest een keuze worden gemaakt. Zo kennen de auteurs meer dan 30 vertalingen van een typische gebruikstekst als de 'Reguia' , de oudste kloosterregel, die door tal van kloosterorden werd en wordt gevolgd. Hiervan zijn slechts vier moderne versies opgenomen. De auteurs hebben vaak moeten kiezen tussen bruikbaarheid en perfectie. Zo geven ze vaak onder het hoofdje 'aanvullende opmerkingen' nog nadere gegevens over kleinere gedichten of fragmenten die de lezer wel op weg helpen maar hem ook nog wel enig zoekwerk 386 BOEKBEOORDELINGEN laten doen. Dan wordt bij voorbeeld wel een auteur + jaartal genoemd maar moet de lezer maar uitvinden welke publicatie precies is bedoeld en waar de bedoelde vertaling te vinden is. Zo kan men sub 'aanvullende opmerking' bij Ausonius onder meer vinden dat Vondel in 1663 fragmenten uit de 'Ordo urbium nobilium' vertaald heeft. Men weet dan niet ofhet hier nu om de Heerlyckheit der kercke gaat, of, wat ook zou kunnen, Batavische gebroeders, beide immers stammend uit 1663. Ik koos dit voorbeeld toevallig maar er bleek nu net hier een adderDe onder het gras aanwezig te zijn. Immers, verder zoekend via de dissertatie van Frans Slits over het stede dicht en de WB-uitgave bleken bedoelde fragmenten te vinden in de vierdelige TopograPhia Galliae (1660-1663), een beschrijving van Frankrijk, waaraan Vondel voor deze epigrammatische vertalingen zijn medewerking heeft gegeven, zonder dat hij op de titelpagina genoemd wordt (Zie WB X, p. 700-705). Vondel 1663 lijkt dan wat misleidend. Desondanks kan men begrip hebben voor de werkwijze van de auteurs. Zou men in dergelijke gevallen naar volledige bibliografische verwijzingen gestreefd hebben, dan was het Repertorium waarschijnlijk nog in lange jaren niet verschenen en zou men wel op een buitengewoon kostbaar boek zijn uitgekomen. Voor het overige tracht het Repertorium zo gebruikersvriendelijk te zijn als maar mogelijk is. De inleiding beschrijft nauwkeurig welke opzet gekozen is en maakt met voorbeelden duidelijk hoe men kan zoeken. Ook vindt men daar een opgave van de klassieke tekstedities waarnaar verwezen wordt en een lijst van "bloemlezingen, algemene of verzamelde werken, citatenverzamelingen e.d." waarnaar met een korte referentie verwezen wordt in het hoofddeel van het repertorium. Achterin het boek vindt men nog een lijst van 'aanvullende trefwoorden' en een van 'Nederlandse zoekwoorden'. Een register van vertalers completeert het geheel. Het Repertorium zal zijn grote waarde uiteraard in langjarig gebruik moeten bewijzen. Aanvullingen en correcties worden ingewacht door de auteurs, Gulden Librije, Blijde-Inkomststraat 21, B-3000 Leuven. De Gulden Librije is bibliotheek en documentatieBOEKBEOORDELINGEN 387 centrum voor het klassieke erfgoed in de Nederlanden, een instituut dus om te koesteren. M. A. SCHENKEVELD- VAN DER DUSSEN B. P. M. DONGELMANs,]ohannes lmmm:eel]unior (1776-1841). Het bedrijf van een uitgever-boekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw, Amstelveen: Ernst & Co., 1992. Prijs fl. 60,-. Tevens verschenen als proefschrift, Amsterdam, Vrije Universiteit, 1992. In de inleiding tot zijn in 1886-87 verschenen Bouwstriffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880 schrijft A. C. Kruseman, gerenommeerd uitgever en boekverkoper te Haarlem, hoe veel moeite het hem had gekost om zijn materiaal te verzamelen. Veel bronnen over het negentiendeeeuwse boekenbedrijf waren op dat moment namelijk reeds verdwenen in de papiermolen, en op zijn verzoeken om informatie aan collega's had hij vrijwel geen respons gekregen. Over het desondanks indrukwekkende resultaat, twee kloeke delen van samen meer dan 1750 pagina's, uitte hij zich met kenmerkende bescheidenheid: "Wat ik vermocht, dat heb ik gegeven. Wie na mij komen kunnen verbeteren en aanvullen ... Oprecht verklaar ik: hoe eer dit boek van de baan geschoven worde, mijnenthalve des te liever." (Deel I, p. vi.) Krusemans wens, een volwaardige geschiedenis van het Nederlandsch boek in de negentiende eeuw, is, ruim honderd jaar na de voltooiing van zijn Bouwstriffen, nog steeds niet vervuld. Nu lijdt het geen twijfel dat het met de beschikbaarheid van de bronnen voor deze periode in onze tijd nog slechter is gesteld dan in de laatste decennia van de vorige eeuw. Maar het uitblijven van een modern overzichtswerk heeft ook alles te maken met de stand van boekhistorisch onderzoek in Nederland. De geschiedenis van het gedrukte woord is lange tijd het domein geweest van een kleine groep van ingewijden, die zich bovendien voornamelijk richtte op de periode van groei en bloei van de Nederlandse uitgeverij en boekhandel, de TNTL 109 (1993), © E. J. Bril!, Leiden 388 BOEKBEOORDELINGEN zestiende en zeventiende eeuw. In deze situatie is pas de laatste jaren verandering gekomen, mede als gevolg van de toenemende belangstelling onder historici en literatuurhistorici voor socio-culturele aspecten van de Nederlandse geschiedenis en letterkunde aan het begin van de moderne tijd. In 1985 startten W. W. Mijnhardt en].]. Kloek in Utrecht een omvangrijk onderzoeksproject naar de leescultuur te Middelburg in de vroege negentiende eeuw. Dat hun aanpak snel aanhang heeft gewonnen, kan men onder andere opmaken uit een door de Werkgroep Negentiende Eeuw in 1990 aan het negentiende- eeuwse boek gewijd themanummer. Belangrijk inventariserend werk verrichtte B. P. M. Dongelmans in 1988 met zijn onder de titel Van Alkmaar tot Zwijndrecht verschenen alfabetische lijst van alle Noord-Nederlandse boekverkopers, drukkers en uitgevers die werkzaam waren in de periode 1801-1850. Dezelfde schrijver promoveerde vorig jaar aan de Vrije Universiteit op een proefschrift over een in meer dan één opzicht interessante Nederlandse uitgeverboekverkoper uit de eerste helft van de negentiende eeuw,]ohannes Immerzeeljr. (1776-1841). Dongelmans, die zijn opleiding heeft ontvangen van de in 1991 overleden Leidse boekhistoricus Bert van Selm - het boek is aan diens nagedachtenis opgedragen -, betoont zich in de inleiding een aanhanger van de nieuwe, door onderzoekers uit verschillende landen gepropageerde benadering van de boekgeschiedenis, waarin de produktie, verspreiding en consumptie van drukwerk onderzocht wordt in nauwe relatie tot de heersende politieke, sociale, economische, culturele en intellectuele omstandigheden. De keuze voor Immerzeel is echter niet alleen bepaald door de uit deze benadering voortvloeiende opvatting dat de uitgever in het 'communicatieproces' tussen auteur en publiek een centrale positie inneemt, maar ook door het intrinsieke belang van diens sterk letterkundig gerichte fonds. Immerzeel gaf veelgelezen auteurs als Tollens, Bilderdijk en Helmers uit en was behalve de uitgever ook de initiatiefnemer en redacteur van de Nederlandsche muzen-almanak, een op buitenlandse voorbeelden geënt literair jaarboekje, dat veel heeft betekend voor de herleving van de belangstelling voor de dichtkunst in de eerste helft van de negentiende eeuw. BOEKBEOORDELINGEN 389 Na de inleiding en een korte biografische schets wordt in drie hoofdstukken een overzicht geboden van Immerzeels wisselende loopbaan van 1804 tot 1841 als zelfstandig uitgever en boekverkoper te 's-Gravenhage, Rotterdam en Amsterdam. Een belangrijke episode hierin was het faillissement dat hem in 1811 door toedoen van zijn toenmalige firmant Kesteloot overkwam. De afhandeling van deze ingrijpende gebeurtenis kon door Dongelmans in extenso worden beschreven, aangezien de bewaardgebleven gerechtelijke stukken veel informatie verschaffen over de organisatie en relaties van Immerzeels toen sterk internationaal georiënteerde onderneming. Na deze chronologisch opgezette hoofdstukken volgt een thematische behandeling van de verschillende aspecten van Immerzeels uitgeverij en boekhandel. Hoofdstuk VI behandelt zijn handelscontacten met Nederlandse collega's op basis van het enige stuk dat van zijn administratie bewaard is gebleven, een boekverkoperscommissieboek uit 1806, de informatie waaruit wordt vergeleken en aangevuld met gegevens uit soortgelijke bronnen van andere boekverkopers. In hoofdstuk VII komen de produktie - het vertalen, drukken, illustreren en binden - en de distributie - de publiciteit en afzet - van Immerzeels uitgaven aan de orde, terwijl hoofdstuk VIII gewijd is aan de opbouw van zijn uitgavenfonds; hierin krijgen vooral de contacten met zijn auteurs en de uitgavegeschiedenis van de Nederlandsche muzen-almanak ruime aandacht. Het laatste hoofdstuk behandelt de inventaris van de bescheiden boekhandel van Immerzeels minder succesvole zoonjan uit 1825, een bron die inzicht verschaft in de inrichting en het assortiment van soortgelijke contemporaine boekwinkels. De talrijke bijlagen bieden onder meer een uitgebreide reconstructie van het fonds (425 titels), tabellen van zijn transacties met andere boekverkopers en een overzicht van door Immerzeel ter vertaling aangekondigde werken. Ondanks de betrekkelijke schaarste en onvolledigheid van het beschikbare bronnenmateriaal is Dongelmans op knappe wijze in staat geweest een beeld te schetsen van het reilen en zeilen van een negentiende-eeuwse uitgeverij en boekhandel. Het is vooral een beschrijving van binnen uit, waarbij bedrijfskundige aspecten zoals handelscontacten, produktiekosten, afzetvergroting en fondsvor390 BOEKBEOORDELINGEN ming uitvoerig aan bod komen. Veel aandacht wordt bij voorbeeld besteed aan de introductie door Immerzeel in 1822 van het minder dure klein-octavo formaat voor herdrukken van gedichtenbundels van Tollens, Bilderdijk, Helmers en Feith, een vernieuwing waardoor deze populaire werken ook voor een minder draagkrachtig publiek bereikbaar werden. Nimmer is bij mijn weten ook zo'n grondige en deskundige analyse gepresenteerd van een boekverkopersfaillissement. Opvallend is dat de auteur zich in zijn conclusies steeds tamelijk voorzichtig en terughoudend opstelt. Dit is geen boek van 'sweeping statements' . Wellicht hangt dit samen met het ontbreken van een bredere achtergrond waartegen Immerzeels activiteit kan worden afgezet. Dongelmans beperkt zich in de behandeling van de maatschappelijke context mijns inziens te zeer tot het industriële en commerciële 'circuit'. Graag had ik wat meer gelezen over de invloed op zijn boekenbedrijf van politieke omstandigheden, zoals de overgang van Franse tijd naar Verenigd Koninkrijk, van economische veranderingen, bij voorbeeld de afschaffing van het gildenstelsel, en van het socio-culturele en intellectuele klimaat, men denke aan de verbetering van het onderwijs en de diversificatie van het lezerspubliek of de betekenis van het groot Nederlands nationalisme. Daardoor staat de hoofdpersoon van deze studie misschien wat te geïsoleerd van de tijd waarin hij leefde en werkte. Kenmerkend is in dit verband dat aan belangrijke andere activiteiten van Immerzeel, zijn eigen literaire en kunsthistorische schrijfarbeid en vooral ook zijn kunsthandel (in de conclusie omschreven als "een goede bron van inkomsten"), slechts in beperkte mate aandacht wordt geschonken. Zo zoekt iedere criticus wel een been om op te knagen. Vast staat dat met dit pionierswerk over een van de meest belangwekkende Nederlandse uitgever-boekverkopers uit de eerste helft van de negentiende eeuw een uitermate waardevolle bijdrage is geleverd aan onze kennis van het boekenbedrijf in deze periode. Daarmee is het ideaal van Kruseman, een complete geschiedenis van het Nederlandse boek in de negentiende eeuw, nog niet gerealiseerd. Veel onderzoek zal nog moeten worden verricht, naar andere drukkers, BOEKBEOORDELINGEN 391 uitgevers en boekverkopers, naar nieuwe gebruiken en regelingen, naar de kopers en lezers ook van het negentiende-eeuwse boek in al zijn gedaanten. Aan het bronnenmateriaal hoeft het, dat is met deze studie aangetoond, niet te liggen, en aan de belangstelling van een nieuwe generatie boekhistorici blijkt gelukkig evenmin gebrek. De toekomst kan met vertrouwen tegemoet worden gezien. Leiden/ Amsterdam P. G. HOFTIJZER R. VAN HOUT, De structuur van taalvariatie; een sociolinguïstisch onderzoek naar het stadsdialect van Nijmegen; diss. Nijmegen 1989. Ook verschenen bij Foris Publications, Dordrecht. Er zijn boeken die bij iedereen de indruk wekken dat ze op hun terrein het laatste woord spreken en het sluitstuk vormen van een periode van wetenschapsbeoefening op een bepaalde manier. Die gedachte kwam bij mij op bij lezing van de dissertatie waarop Roeland van Hout in 1989 in Nijmegen gepromoveerd is. Alle aspecten van de hedendaagse sociolinguïstiek komen er in aan de orde, uitputtend, veelzijdig en gedegen. Van Hout heeft uit zijn materiaal alles gehaald wat er maar in zat. Hij heeft het van alle kanten bekeken en 'gemanipuleerd' in de letterlijke betekenis van het woord. Aan het verschijnen van zijn boek is een lange voorbereidingstijd voorafgegaan. Het onderzoek is begonnen in 1976, en met de publicatie van het proefschrift in 1989 definitief afgesloten. Een ongebruikelijk lange periode, in het huidige bestel zelfs praktisch ondenkbaar, maar voor een werk met zo'n omvangrijk en gecompliceerd databestand onvermijdelijk. Trouwens het resultaat is er ook naar. Het memoreren (en prijzen) waard is ook dat het boek in het Nederlands geschreven is. Dat levert de auteur hopelijk meer lezers op dan wanneer het in het Engels geschreven zou zijn. Ik verwacht dat zelfs. De doelstellingen die Van Hout in zijn eerste hoofdstuk formuleert, zijn even ambitieus als onvoorwaardelijk voor een verantwoord onderzoek. Ze betreffen o.a. methodologische aspecten, de TNTL 109 (1993), © E. J. Bril!, Leiden 392 BOEKBEOORDELINGEN generaliseerbaarheid van de uitkomsten en de geloofwaardigheid van de steekproef. Verder neemt de auteur zich voor aard van de samenhang tussen de afzonderlijke taalvariabelen te onderzoeken. Hij bekijkt ze dus niet alleen als losse eenheden in hun kwantitatieve eigenschappen, maar gaat hun relaties op dit vlak na om vervolgens een gemeenschappelijke 'oorzaak' voor de gevonden correlaties te vinden. Dit alles is op deze wijze in Nederland niet eerder gedaan. Opvallende eigenschap daarbij is de doorgaans zorgvuldige afweging van de voor en tegens bij elke te nemen beslissing. Ik geef een korte samenvatting van de afzonderlijke hoofdstukken. In hoofdstuk I, Doelstellingen en achtergrond van het onderzoek, ontvouwt de auteur o.a. zijn ambitieuze plannen, die vooral het karakter hebben van een evaluatie en uitwerking van een aantal aspecten van de onderzoeksmethode. Verder beschouwingen over het verschijnsel stadsdialect, de stad Nijmegen en ouder dialectologisch onderzoek. In hoofdstuk 2 volgt een uiteenzetting over de opzet van het onderzoek, in het bijzonder wat betreft de selectie van informanten en de te verzamelen gegevens. Er is gekozen voor een stratificatie van informanten naar drie sociaal-demografische factoren: beroepsgroep, leeftijd en gedeeltelijk sexe. Ook hier worden de beslissingen die genomen zijn uitvoerig gemotiveerd. Hoe Van Hout overigens bij de jongste leeftijdsgroep (15-18 jaar) het begrip 'beroepsgroep' heeft geïnterpreteerd, heb ik nergens kunnen vinden. Toch lijkt me dat enige toelichting niet ongewenst is. Het aantal informanten dat voor de opzet nodig was, bedraagt in totaal 144, 12 per cel, dat is dus aanzienlijk meer dan doorgaans wordt gedaan en verdedigd. De data zijn verzameld tijdens mondelinge individuele interviews. Die kenden een formeel en een informeel gedeelte. Dat laatste bestond uit een spontaan gevoerd gesprek met de informant. Het formele gedeelte betrof personalia, meningen over het dialect, de gebruiksmogelijkheden van het dialect, en een gedeelte om taaldata te ontlokken. Dat gebeurde op twee manieren ten eerste door het voorlezen van een woordenlijst en door een lijst woorden in "het Nijmeegs te laten vertalen". Opvallend is het belang dat Van Hout BOEKBEOORDELINGEN 393 hecht aan een woordenlijsttest. En het moet gezegd, het vervolg van zijn onderzoek laat zien dat dat terecht is. Hfdst. 3 is helemaal gewijd aan de steekproef. Aan de omvang en gedetailleerdheid van dit hoofdstuk is te zien dat Van Hout zijn uitgangspunt, "De waarde van het onderzoek is evenwel direct afhankelijk van de kwaliteit van de steekproef', ernstig neemt. Voor de steekproef is gebruik gemaakt van het Nijmeegse bevolkings- en geboortenregister. Eerst werden de personen geselecteerd die tot de vier gezochte populaties behoorden: meisjes van 15-18; jongens van 15-18; mannen van 35-44; mannen van 60-74. Dan volgde een eerste (toevals-) steekproef van 150 personen uit elk van de vier groepen. Deze personen ontvingen een enquêteformulier waarin gevraagd werd naar hun beroep en de mate van hun 'Nijmeegschap' (i.v.m. het criterium van autochtonie). Op grond van de response werden de personen die voldeden aan het Nijmegen-criterium verdeeld over de drie gedefinieerde beroepsgroepen. Dat leverde bij elkaar 12 cellen op (4 x 3), waaruit weer een toevalssteekproef getrokken werd, met als uiteindelijk resultaat: 12 informanten per cel. Deze samenvatting doet overigens geen recht aan de zorgvuldigheid die de auteur ook in deze fase van zijn onderzoek betracht heeft. Hfdst. 4 deelt de resultaten mee van de vragen die betrekking hebben op het Nijmeegs dialect, meningen o.a. over bruikbaarheid en herkenbaarheid. Bepaald niet positief zijn de uitkomsten, behalve dan waar het de herkenbaarheid betreft. Het Nijmeegs dialect wordt steeds minder gesproken, waarbij het beeld van de neergang nog wordt verscherpt doordat het gebruik steeds meer alleen nog voorkomt bij de laagste beroepsgroep, en daar dan nog voornamelijk bij de oudste leeftijdsgroep. De bij zijn informanten aanwezige kennis van het dialect toetst Van Hout (hfdst. 5) aan de hand van een lijst met woorden die in het Nijmeegs moeten worden vertaald. Opvallende uitkomst hierbij is de systematiek en de regelmaat van de gegevens, anders dan we volgens Labov hadden kunnen verwachten. Die meent nl. dat wanneer een ondergeschikt dialect in aanraking komt met een dialect van hogere orde (bijv. de standaardtaal), de antwoorden die in een 394 BOEKBEOORDELINGEN formele test gegeven worden, een onregelmatig en onsystematisch patroon van interferenties zullen vertonen. Een belangrijk verschijnsel is dat van de hypercorrectie ten opzichte van het oude. dialect, waardoor bijv. een ly:1 wordt opgegeven in een woord dat dit foneem van ouds niet heeft gekend,fluten, bijv. In de hoofdstukken 6 tlm 8 wordt op basis van - als ik goed reken - ruim 140 uur bandopnamen, met elk een formeel en informeel gedeelte, een beschrijving gegeven van de structuur van de taalvariatie in het stadsdialect van Nijmegen, een kwalificatie deze laatste die de auteur in zijn eerste stelling trouwens behoorlijk relativeert ("De ontwikkelingen en de variatie in het Nijmeegs dialect maken het onmogelijk om het Nijmeegs als een afzonderlijke taalvariëteit af te grenzen ten opzichte van het standaardnederlands"). 'Beschrijving' is haast een te zwak woord voor de grondigheid en ook de eigensoortigheid van de beschrijving die de auteur geeft. Wat opzet betreft verschilt Van Houts onderzoek niet wezenlijk van wat in de sociolinguïstiek gebruikelijk is. Maar de veelzijdigheid en de gedetailleerdheid waarmee hij zijn data behandeld heeft, is uniek. Van Hout laat zien hoe belangrijk bij kwantitatief onderzoek een voldragen statistische component is, niet alleen vanwege de validiteit van de resultaten, maar ook omdat er dan ook zoveel uit te halen is. Statistische aanpak garandeert een optimaal gebruik van data. Het hoeft niet te verbazen dat we bij de variabelen die onderzocht zijn, vooral fonologische variabelen tegenkomen, naast enkele morfologische en lexicale onderwerpen. Binnen het Nederlandse taalgebied onderscheiden de taalvariëteiten zich in verreweg de meeste gevallen door fonologische variatie. Bij die fonologische varianten zijn ook weer oude bekenden: de diftongen en de t-deletie, o.a. vanwege hun frequente voorkomen. Voor wat de diftongen betreft heeft Van Hout onderzocht in welke mate zij, d.w.z. de (ei), (ui) en (ou), zich door een monoftongische uitspraak kenmerken en dus onderscheiden van het standaardnederlands. Hoewel deze diftongen en hun varianten in wezen van dezelfde aard zijn, bleek er toch bij veel analyses een verschil te bestaan tussen enerzijds (ei) en (ui) en anderzijds de (ou). De eerste twee vertoonden correlaties waar de derde diftong steeds buiten viel. BOEKBEOORDELINGEN 395 Alleen bij de jongste leeftijdsgroep sloot de (ou) zich opvallend aan bij de twee andere en deden zich redelijk hoge correlaties tussen de (ou) en de beide andere diftongvariabelen voor (blz. 164). Dat betekent, volgens Van Hout, dat de (ou) (later) blijkbaar is opgenomen in het variatiepatroon dat typerend was voor de (ui) en de (ei). Er heeft zich, schrijft hij, blijkbaar een taalverandering voorgedaan die dat heeft bewerkt. In hfdst. 9 komt een van de belangrijkste doelstellingen aan bod, nagaan of er in de totale verzameling van onderzochte taalvariabelen, zoals die in de voorafgaande hoofdstukken geanalyseerd zijn, algemene patronen en dimensies aantoonbaar zijn. Een analyse van de taalvariabelen met twee factoren bracht een duidelijke structuur aan het licht. De variabden die een hoge lading vertoonden op de eerste factor waren alle gerelateerd aan het continuüm dialectstandaardtaal, andere met een hoge lading op de tweede factor hadden te maken met variaties in standaardnederlands, ofwel het continuüm standaard-nonstandaard (blz. 254-255). Interessant is daarbij de 'dubbelrol' van de verstemlozing van fricatieven als v en Z en van hun als subject. Aanvankelijk waren dat verschijnselen die specifiek waren voor het Nijmeegs maar nu blijkt dat ze "als het ware in tweede instantie weer opgepakt worden als ontwikkelingen die samenvallen met veranderingsprocessen in de standaardtaal". In hfdst. 10 legt Van Hout verband tussen de taalvariatie-factoren en drie 'sociale' variabelen, opleiding, sociale stijging en 'bekendheid met het dialect', om zo andere 'verklarende' factoren op het spoor te komen. Een belangrijke rol blijkt de factor opleiding te spelen, ondermeer wegens een duidelijke correlatie met leeftijd. M.a.w. jongeren hebben een hogere opleiding dan ouderen. Hfdst. 11 is het meest theoretische. Hier komen ondermeer twee kwesties aan de orde. Die van de fonetische geleidelijkheid van klankveranderingen, die de taal ge bruiker (taalgemeenschap) op een zeker moment tot een keuze lijkt te dwingen. En ten tweede, in samenhang daarmee de vraag volgens welk procédé de taalgebruiker zijn keuzes maakt. Hfdst. 12 bevat conclusies en discussie. Van Hout gaat in dit hoofdstuk zijn doelstellingen na en vat zijn bevindingen daarom396 BOEKBEOORDELINGEN trent samen. De beschrijving van de structurele elementen in de variatie van taal en taalgedrag leidde tot de conclusie dat er een systematisch patroon blijkt te zitten in de relatie taalgegevens: 'sociaal-demografische variabelen' en wel vooral aldus: a) minder dialectvarianten bij een hoger beroepsniveau b) minder dialectvarianten bij jongeren c) minder dialectvarianten bij meisjes dan bij jongens. Dan de methodologische doelstellingen, o.a. het evalueren en uitwerken van bepaalde aspecten, zoals de dataselectie, scheiding van intern- en extern-linguïstische factoren. In feite is Van Houts boek een continue demonstratie van methodologische zorgvuldigheid, en bewijst het dat hier het doelstellen, het doel bereiken betekènt. Vreemd genoeg overvalt mij hierbij het gevoel dat er iets paradoxaals in het boek van Van Hout zit. Aan de ene kant vat het op definitieve wijze samen en is het het eindpunt van een bepaald soort sociolinguïstisch onderzoek en vat het alles samen, aan de andere kant wordt veel gepresenteerd alsof er nog niets over gezegd is. Dat viel me op bij het lezen van een deel van de conclusies. Die zijn ten dele allerminst opzienbarend. Iedereen had het kunnen voorspellen, maar ze worden gepresenteerd alsof ze nog nooit door iemand eerder gevonden of bedacht zijn. Wel is dat nog nooit op grond van zo'n gedetailleerd en verantwoord onderzoek gedaan. Dat lijkt me dan ook de grootste verdienste van het boek, dat het door zijn argumentatie het laatste woord mag zijn, al klinkt het woord ons soms bekend in de oren. Er is in elk geval geen sociolinguïstische publicatie die in het bijzonder ook wat de statistische methodologie betreft, zoveel te bieden heeft als Van Houts dissertatie. Het is geen boek dat ik in een ruk heb kunnen uitlezen. Het blijft een wetenschappelijke verhandeling met stilistische en terminologische hebbelijkheden en beperkingen. Af en toe slaat zorgvuldigheid om in een nadeel. Wellicht is een goed advies om na een aantal bladzijden uit het boek, telkens een BOEKBEOORDELINGEN 397 van de bijgevoegde stellingen te consumeren, alvorens de lectuur voort te zetten. JAN STROOP A. D. KYLSTRA e.a., Lexikon der älterengermanischen Lehnwó"rter in den ostseifinnischen Sprachen. Bd. I: A-J (Amsterdam-Atlanta, GA 1991 )* Hem die in Finland reist en hart en oog heeft voor deze materie, valt het niet moeilijk om in teksten Germaanse, zij het daarom nog niet altijd Oergermaanse, leenwoorden te ontdekken, zoals bijv. in plaatsnamen als Pitkäranta het Germaanse woord strand, met de te verwachten reductie van de consonantcluster str- aan het begin. Om aanschouwelijk te maken hoe het oudste Germaans er uit heeft gezien, doet de historische grammatica een beroep op Germaanse woorden, waarvan wordt verondersteld dat ze heel vroeg in het Fins zijn ontleend. Klassieke voorbeelden zijn fi. kuningas 'koning', met zijn fricatieve eindconsonant (vgl. Got. dags), die zich in het Oudnoors tot -r ontwikkelde, en fi. rengas 'ring' met vóór nasaal + consonant bewaarde e. De eerste auteur van het Lexikon, A. D. Kylstra, promoveerde in 1961 met een dissertatie Geschichte der germanisch-Jinnischen Lehnworiforschung. Het jaar daarop hield hij zijn inaugurele rede Substraatinvloed in het Oudnoors, het begin van zijn leeropdracht Oudgermaans, later uitgebreid met Finno-Oegristiek. Oostzeefins is de verzamelnaam voor Fins, Estisch, sinds de 16de eeuw opgetekend, en zes kleine talen tussen Botnische Golf en Onegarneer, zoals bijv. het Karelisch, en tussen de noordelijke Ijszee en Koerland in het zuiden. In Bd.I van het Lexikon worden de letters A, E, H, I enJ behandeld; zowel Bals C als D als F als ook G kent het Fins alleen in jonge leenwoorden als bijv. Belgia, Cicero, demokratia, flaamilainen 'Vlaams' en goottilainen 'Gotisch'. In dit eerste deel: A-J wordt onder elk lemma kritisch verslag uitgebracht inzake de status leenwoord van de Finse TNTL 109 (1993), © E. J. Brill, .Leiden 398 BOEKBEOORDELINGEN woordenschat. Sommige van die leenwoorden, zoals bijv. fi.airo 'roeiriem' (an.ár),juusto 'kaas' (on.ostr), hadden reeds in de l8de eeuw de aandacht gaande gemaakt. Het Lexikon is bedoeld als vervanging van de achterhaalde alfabetische lijst Finnar och germaner van T. E. Karsten, postuum in 1943-44 in Folkmalsstudier 9-10 (Helsingfors-Stockholm) gepubliceerd. Het werk is een mogelijk correctief voor waar in handboeken ofin etymologische woordenboeken Finse leenwoorden van Germaanse oorsprong worden vermeld. Zo veronderstelt Schönfeld, Hist. Gramm. als prototype van fi. juko een heel oud germ. *jugo- van vóór de klankverschuiving, toen er dus nog geen germ. *juka- was. Maar, zo het Lexikon, de bewijskracht van de slotvokaal voor een vroege ontlening is gering; verg. fi. juusto 'kaas'