Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN DEEL 112, aflevering 1 STICHTING DIMENSIE - LEIDEN - 1996 dimensie TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE Verschijnt vier keer per jaar. Een aflevering bevat tenminste 80 bladzijden. Redactie dr. AA.M. Besamusca dr. A.Th. Bouwman dr. G.R.W. Dibbets dr. L. van Gemert dr. J. Noordegraaf dr. O. Praamstra Redactie-assistent: Th.P.F. Wortel Redactiesecretariaat Universiteitsbibliotheek t.a.v. dr. A.Th. Bouwman Postbus 9501 2300 RA Leiden Overname van artikelen of gedeelten van artikelen alleen na schriftelijke toestemming van de redactie en de uitgever. Kopij De kopij dient te worden ingeleverd op twee prints, de definitieve kopij - waarin het redactioneel commentaar is verwerkt - op diskette. De maximale omvang van een artikel bedraagt 10.000 woorden (ca. 20 gedrukte pagina's), inclusief eindnoten en bibliografie. Het artikel dient te beginnen met een samenvatting in het Engels van ten hoogste 100 woorden. Boekbeoordelingen beslaan in de regel 750-1500 woorden, signalementen 250-500 woorden. Door de redactie aanvaarde kopij geldt als definitieve tekst. Wijziging in de drukproeven, anders dan verbeteringen van zetfouten, kan de auteur in rekening worden gebracht door de uitgever. Nieuwe alinea's springen links in; een nieuw tekstgedeelte begint met twee regels wit. Titels van geciteerde boeken en tijdschriften worden onderstreept, titels van tijdschriftartikelen tussen enkele aanhalingstekens geplaatst. Nadere gegevens over kopijbehandeling, tekstverzorging, noten en literatuurvermelding staan in de 'Richtlijnen voor de auteurs', verkrijgbaar bij het redactiesecretariaat. De redactie behoudt zich het recht voor om geaccepteerde kopij te (laten) onderwerpen aan deze 'Richtlijnen'. De auteurs wordt verzocht voor het citeren van de volgende woordenboeken en periodieken gebruik te maken van onderstaande afkortingen: WNT MNW RGI BMDC FdL HCDT LB MKA, Lett. Ntg SpL TNTL TT VMKA Woordenboek der Nederlandsche Taal Middelnederlandsch Woordenboek J J. Mak: Rhetoricaal glossarium Bijdragen en mededelingen van de dialectencommissie Forum der Letteren Handelingen van de commissie voor dialectologie en toponymie Leuvense bijdragen Mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, afd. Letterkunde De nieuwe taalgids Spiegel der Letteren Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde Taal en tongval Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde te Gent Overdrukken Medewerkers ontvangen 20 gratis overdrukken van hun artikel (5 van een boekbeoordeling). Ontvangen boeken Elke aflevering bevat een lijst van ontvangen boeken. Boeken die daarvoor naar het oordeel van de redactie in aanmerking komen, worden besproken. Ongevraagd toegezonden boeken worden niet geretourneerd. ISSN 0040-7550 Rob Resoort Jonatbas ende Rosafiere: een religieuze roman? Abstract - Although the Middle-Dutch romance Jonathas ende Rosafiere (fragments from c. 1500) has not received much attention from literary scholars, there did seem to be some agreement about the influence of the Beatrijs miracle. In 1988 Cathy Dobson concluded that Jonathas ende Rosafiere was not mere1y influenced by Beatrijs, but could probably be seen as an answer to this text. This article disputes Dobson's claim that in Jonathas ende Rosafiere courtly love is praised, even to the point of being considered a key to Heaven. lts affinities are with the so-called 'Schicksalromane' rather than with the courtly love tradition. The main subject is re1igious: how to deal with misfortune, afflictions and sin. There is some evidence that the work may have played a role in the urban Holy-Blood festivities, especially in Bruges. Onbemind maakt onbekend Wie kentJonathas ende Rosafiere? Praktisch niemand. Zo ontbreekt hij bijvoorbeeld in Kienhorsts repertorium van de Middelnederlandse ridderepiek.' Dat kan niet liggen aan het feit dat we er slechts fragmenten van hebben. Met zijn ruim 1200 verzen is hij vele malen langer dan menig ander episch fragment, waarvan de inhoud slechts dankzij Franse versies te achterhalen valt. Daarnaast zijn er nog korte fragmenten van tenminste twee drukken uit het begin van de zestiende eeuw bewaard gebleven.2 De onbekendheid is veeleer een gevolg van het geringe aanzien. De literaire waardering van de roman is uitgesproken negatief: men vond de structuur rommelig en typeerde het dichtwerk als rijmelarip De hoge waardering voor de Beatrijs heeft hierbij een rol gespeeld. Van meet af aan zijn beide werken op grond van thematische verwantschap met elkaar in verband gebracht, en algemeen veroordeelde men Jonathas ende Rosafiere als een inferieure imitatie. Tot 1988, toen Cathy Dobson, wellicht mede onder invloed van Van Mierlo,4 deze visie omboog tot de uitdagende stelling dat we Jonathas ende Rosafiere eerder moeten beschouwen als een antwoord op de Beatrijs.5 Het verhaal Aangezien Jonathas en Rosafiere niet tot de klassiekers gerekend kan worden, geef ik eerst een synopsis van de inhoud. Rosafiere en haar zuster Eglentine zijn na het overlijden van hun moeder en bij afwezigheid van hun vader, die tegen de Saracenen is uitgetrokken, naar het hof van de ouders van J onathas gekomen. J onathas en Rosafiere worden op elkaar verliefd. 1NTL 112 (1996) 1-17 2 R. RESOORT Na aanvankelijk grote bezwaren te hebben gehad - Rosafiere is te min - geven de ouders hun zoon uiteindelijk toestemming om te trouwen. Jonathas ziet echter plotseling van dit huwelijk af: een engel heeft hem gewaarschuwd dat Rosafiere van haar vader een kind zal krijgen en daarna zeven jaar als prostituée zal leven. Daarom trouwt hij haar zuster Eglentine. Op verzoek van Rosafiere, die achter dé reden van haar verstoting wil komen, ruilen de zusters in de huwelijksnacht van plaats in bed, en zo verneemt Rosafiere wat haar geliefde voorspeld is. Jonathas houdt nog steeds van Rosafiere, en dankzij zijn hulp kan zij in een klooster treden, waar zij dienst doet als poortwachtster. Jonathas komt haar dagelijks opzoeken. Na zeven jaar keert haar vader terug uit het Heilige Land. Als hij verneemt dat zijn dochter in een klooster zit, zweert hij haar te zullen bezitten. (Een motivering hiervoor ontbreekt.) De duivel schiet hem te hulp: in ruil voor ziel en lichaam zal hij hem het klooster binnen brengen. Aldus geschiedt en de vader verkracht zijn dochter, die daardoor zwanger geraakt. Tegen de tijd van de bevalling ontvlucht Rosafiere het klooster en daarna leeft zij zeven jaar als prostituée. Na die zeven jaar vindtJonathas haar na lang zoeken in Venetië, waar hij haar overreedt om terug te keren naar het klooster. Maria deelt hun in een visioen mee dat zij al die tijd de taak van Rosafiere heeft waargenomen, zodat zij ongemerkt haar plaats als poortwachtster in het klooster weer kan innemen. Spoedig wordt zij tot abdis gekozen. Jonathas, Eglentine en hun drie kinderen, alsmede Jonathas' ouders wordt een plaats in de hemel beloofd: over veertig dagen zal Maria hen komen halen. Het begin en het slot, alsmede een deel van het verhaal dat zal hebben verteld hoe Rosafiere uiteindelijk haar losbandig leven te Venetië opgeeft en met Jonathas terugkeert,ontbreken.6 Motieven Ondanks de fragmentarische overlevering kunnen we vaststellen dat de auteur zich heeft laten inspireren door een groot aantal uit legenden en epiek bekende motieven.? De volgende lijken de belangrijkste. Het wijdverbreide 'sacristine' -motief: de non die omwille van de liefde haar klooster verlaat, maar hierin 'gedekt' wordt door Maria, die haar taken in het klooster waarneemt (zie Guiette 1927), de verwisseling der bruiden in de bruidsnacht (Tristan, Nibelungen en ook Beerte metten breden voeten), het motief van de door de sterren bepaalde lotsbestemming (Esmoreit en ook Seven wijsen van Romen, Seghelijn van Jherusalem), de dochter die haar vader ontvlucht om bloedschande te voorkomen (in enkele Franse Mariamirakelen, zoals La fille du roi de Hongrie en La fille du roi devenue soudoyer,8 en ook in de gedrukte historie van Helena van Constantinopolen). Voor een parallel met Rosafieres vlucht naar het zondige Venetië wees Kalff (1906: I, 360 en 412) al op de Roman van Limborch, waar in boek VI koningin Sibille van Arragon aanvankelijk met haar geliefde Evax naar Santiago de Compostella vlucht, daarna berouw krijgt en zich heimelijk naar Venetië begeeft.9 Sibille voorziet in haar levensonderhoud door het vervaardigen van kleden en tapijten, een vaardigheid waarin zij allen in die stad overtreft. 10 Van de vele religieuze elementen wijst Dobson (1988: 8-9) op Jonathas' trouw aan God en ]ONATHAS ENDE ROSAFlERE: EEN RELIGIEUZE ROMAN? 3 Maria, en op het voortdurende bewustzijn dat Maria alle gebeurtenissen onder controle heeft. Interpretatie van Dobson: voor hoofse ingewijden Ook na gedetailleerde vergelijking kan Dobson slechts concluderen dat een sluitend bewijs voor een direct intertekstueel verband tussen Beatrijs en Jonathas niet valt te geven. Toch acht zij dit op grond van enkele elementen die in beide teksten wèl en in de andere sacristine-versies niet aanwezig zijn, meer dan waarschijnlijk. Zware getuigen zijn daarbij voor haar de hoofse achtergrond van beide nonnen, het feit dat beiden hoofse minnaressen zijn, die in het klooster door hun geliefde worden opgezocht, alsmede het feit dat beide mannen geld en kleren meebrengen. Daarentegen staat Jonathas met de beschrijving van het leven van Rosafiere vóór haar intrede in vergelijking met andere sacristine-versies apart. Juist in dit deel zijn een aantal van de hiervoor genoemde motieven uit de epiek verwerkt. Volgens Dobson maakt de auteur van Jonathas met deze combinatie van religieuze en hoofse motieven gebruik van dezelfde techniek als de auteur van Beatrijs: de hoofse liefde tussen Jonathas en Rosafiere, de profetie en de bruidswisseling zullen voor het geïntendeerde hoofse publiek vertrouwd zijn geweest. Volgens Dobson maakte de schrijver bewust gebruik van de Beatrijs om dit werk in ieder geval in boodschap en wellicht zelfs in structuur te overtreffen. Zij gaat daarbij mee met Van Oostrom (1983), die Beatrijs binnen het 'spanningsveld tussen wereldlijke en geestelijke cultuur' interpreteerde als propaganda voor het religieuze leven ten overstaan van een hoofs publiek. Een gehoor dat haar hoofse, wereldse waarden als minderwaardig kreeg voorgeschoteld. Dit nu zou juist in Jonathas worden gecorrigeerd in de beschrijving van de niet-aflatende liefde tussen Jonathas en Rosafiere, ook nadat Jonathas gehuwd is met haar zuster. Een liefde die kuis blijft en van onbaatzuchtigheid getuigt, en waarschijnlijkll als beloning het hoogste goed voor een hoofse minnaar oplevert: voor eeuwig met zijn echte geliefde, Rosafiere, in de hemel te zijn. Dobson (1988: 9) komt voor Jonathas tot de volgende conclusie: The message is clear: salvation is to he gained not only through the love of the godhead (here Maria), hut also through worldly love, provided that it emhodies the courtly ideal. Zelfs oppert zij voorzichtig dat de auteur zijn werk ook een ten opzichte van Beatrijs bewust veranderde structuur heeft gegeven. Beatrijs zou zijn geënt op de oudste verhaalstructuur van de Arturepiek, de zgn. Doppelweg, gekenmerkt door een hoofdfiguur die onafgebroken in beeld is en wiens beproevingen in twee queestes te onderscheiden zijn. hl Jonathas daarentegen is eerder sprake van het jongere verhaaltype, dat gekenmerkt wordt door het entrelacement, waarin meerdere hoofdpersonen optreden, wier gelijktijdige belevenissen in korte verhaaldelen afwisselend worden belicht. Niet geheel conform dit type blijft Rosafiere wel steeds de hoofdpersoon. Volgens Dobson (1988: 21) zou de auteur van Jonathas uit Beatrijs het gebruik herkend kunnen hebben om door middel van een hoofse vertelstructuur een religieuze boodschap uit te dragen en daarom hebben besloten 'to emulate this by choosing the other well-known form of structure'. 4 R. RESOORT Twijfel aan intentie en doelgroep Ik twijfel sterk aan de juistheid van DobsollS interpretatie en de daarmee verbonden geïmpliceerde doelgroep, een publiek van hoofse ingewijden. Haar vermoeden over een aemulatio op het structurele vlak laat ik verder buiten beschouwing, mede omdat Van Oostroms uitdagende these over de tweefasenstructuur inmiddels afdoende lijkt weerlegd. 12 Niet alleen liefde voor God of Maria, zoals in Beatrijs, maar ook wereldse (volgens Dobson 'hoofse') liefde kunnen de mens in de hemel brengen. Dat zou volgens haar de centrale boodschap zijn van Jonathas ende Rosafiere. Op voorhand lijkt zo'n strekking vreemd voor een tekst die in deze redactie op grond van de bekende fragmenten niet ouder zal zijn dan de tweede helft van de vijftiende eeuw. Zou propaganda voor hoofse liefde door middel van fictie op rijm in die tijd nog wel opportuun zijn?13 Het is verder ook sterk de vraag of op grond van het voorkomen van enkele motieven die bekend zijn uit oudere hoofse werken (maar niet alleen hoofse, getuige Beerte en Nibelungen) kan worden besloten dat Jonathas dus ook voor een hoofs publiek bedoeld zal zijn geweest. Belangstelling voor 'hoofse'14 thematiek cq. liefdesgeschiedenissen is in de late middeleeuwen, getuige de vele prozaromans die in druk verschijnen, zeker nog aanwezig, maar dan toch altijd gecombineerd met wat suspense en bonte avonturen. Bovendien lijkt op basis van de wijze waarop oudere romans worden bewerkt, de religieuze lading in een aantal van deze romans zeker niet te veronachtzamen. IS Daarbij is een les, zoals aangeduid door Dobson, mij uit geen enkele roman bekend. De derde dag van mei Jonathas ende Rosafiere moet een onderhoudend werk zijn geweest, een lappendeken van bekende motieven en thema's, dat met vele déja-vu-reacties zal zijn gerecipieerd. Niet door een selecte groep van hoofse ingewijden, maar waarschijnlijk in veel bredere kring. De roman zelf geeft ons daaromtrent een aanwijzing: zij refereert impliciet aan een bekende religieuze feestdag. Voor zover mij bekend heeft niemand tot dusver aandacht besteed aan een klein, doch belangrijk detail in de tekst, dat tweemaal in het verhaal is verwerkt. Ik zal beide passages in hun context citeren. Nadat Rosafieres vader is teruggekeerd van zijn strijd tegen de heidenen en heeft vernomen waar zijn dochter verblijft, rijdt hij regelmatig naar het klooster. Rosafiere, die de bezoeker heeft herkend, belet hem echter binnen te komen: Hij quam dicke ten cloestere ghereden Voer die porte, up ende neder. Sij kendene wtermaeten wel, 520 Maer sij sloet die porte snel, Sij en woudene niet en laten; Dat was hem een droefve sake. Hij quam ghereden met groeter eracht Tusschen dach ende nacht. 525 In den derden dach van meye Voer den cloesteren in een vaUeyel6 ]ONATHAS ENDE ROSAFIERE: EEN RELIGIEUZE ROMAN? 5 Jonathas blijft Rosafiere dagelijks bezoeken om haar te steunen en te troosten, ook nadat zij door haar vader zwanger is gemaakt. Wanneer de dag van haar bevalling nadert, begeeft hij zich met kostbaarheden en kleren naar het klooster om Rosafiereo te voorzien van wat zij buiten het klooster nodig zal hebben. Ende allen daghe reet die coninc 735 Ende troeste dat scoene kint; Ende alse die coninc wiste, sonder waen, Dat sij bij na hadde vol gegaen, Alsoe hij [1. sij] hem hadde gheseet, Ghinc die conine wel ghemeit 740 Ende sat op een dier ghesneden Ten cloester waert voude hij riden Ende nam over hem met ghewout Beede silver ende gout. Dat was op derden dach van meye 745 Quam hij ghereden in een valleye Voer den colosteren alsoe saen. De versregels 525 en 744 maken melding van dezelfde datum: 3 mei. Beide keren wordt het rijmpaar gecomplementeerd door 'valleye'. Dat is niet alleen opvallend, maar in dit geval ook verdacht, omdat de tijdspanne tussen het in beide citaten verwoorde toch niet meer dan negen maanden kan hebben bedragen. Eén van beide data moet door de kopiist of voordrager bij vergissing zijn geschreven of verteld, waardoor deze enige datum uit het hele verhaal abusievelijk nog eens aan een andere belangrijke gebeurtenis werd gekoppeld. En die ene datum, die gezien deze dubbele vermelding kennelijk van belang was, is de derde dag van mei. H. Kruisvinding en H. Bloeddag Wie zoekt naar een bijzondere invulling van deze dag komt terecht bij twee, thematisch venyante, kerkelijke feesten. De H. Kruisvinding gedenkt de vondst in het jaar 320 van overblijfselen van het kruis van Christus. Volgens legendaire overlevering door keizerin Helena van Constantinopel, de moeder van Constantijn de Grote.J7 De Aya Sophia te Constantinopel zou het grootste reliek van het kruis hebben verworven, maar ook de S.-Crocebasiliek te Rome bezit een deel. Vanuit het oosten is de Kruisvinding overgenomen in de liturgie van Rome en het noorden. Vanaf eind elfde eeuw werd deze vondst in onze gewesten mede met processies gevierd. Op de derde dag van mei.ls Die dag werd echter ook, en vooral in Vlaanderen, nog een ander feit herdacht en gevierd, dat eveneens met de passie van Christus is verbonden: de viering van het Heilige Bloed, waarvan in het gewest ook relieken aanwezig waren. De meest beroemde daarvan werd bewaard in Brugge. In deze stad droeg men misschien al vanaf 125619 jaarlijks in generale (dat wil zeggen door de overheid ingestelde) processie de relikwie van het Heilige Bloed van Christus rond. De bloedprocessie in Brugge overtrof die in alle andere plaatsen, vooral omdat men - in tegenstelling tot die in de andere plaatsen - niet aan de authenticiteit van het Brugse relikwie twijfelde. 6 R. RESOORT De legende wil dat deze relikwie door :Diederik van de Elzas bij zijn terugkeer van de Tweede Kruistocht (1145-1149) naar Brugge werd gebracht, waar hij deze toevertrouwde aan zijn kapel in de Sint-Baselis.20 In de Excellente Cronike van Vlaenderen (Antwerpen, 1531) lezen we dat Diederik als beloning voor zijn heldhaftige strijd in het Heilige Land Sibilla, de dochter van koning Fulco van Jeruzalem, kreeg. Deze vrouw keerde na een aantal jaren terug naar het H. Land om in een hospitaal te gaan werken en zond Diederik naderhand de relikwie van het H. Bloed toe, dat deze in de Sint Baselis-kerk liet bewaren.21 Een andere lezing wil dat Diederik de relikwieeen derde van het aanwezige bloed - zelf ontving uit handen van Boudewijn lIl, koning van Jeruzalem, als beloning en dank voor de geleverde inspanningen in de strijd tegen de Saracenen. De komst van de relikwie moet volgens Van Houtte (1982: 247) waarschijnlijk verbonden worden met de Vierde Kruistocht (1198-1204), die uitliep op de plundering van Byzantium en de verheffing van de Vlaamse graaf Boudewijn tot Latijns keizer. Het flesje waarin de relikwie wordt bewaard is duidelijk van Byzantijnse makelij, hetgeen overeenstemt met het gegeven dat de Byzantijnse vorsten trots waren op het bezit van het bloed van Christus. Hoe dan ook, de Brugse magistraat beschouwde de reliek als een palladium van de stad. De eredienst van het H. Bloed werd nog aangewakkerd door de legende dat zij elke vrijdag, de dag van de passie van Christus, vloeibaar werd. In 1310 werd door een bul van paus Clemens Veen aflaat toegestaan aan gelovigen die deelnamen aan de H. Bloedprocessie of op Goede Vrijdag (en elke andere vrijdag) de kapel bezochten. Geen van de generale processies werd in Brugge dan ook met groter luister gevierd dan die van het Heilige Bloed. De meest uitvoerige beschrijving is waarschijnlijk te vinden in de kroniek van Joos de Damhouder.22 Vrijwel alle ambachten en een aantal broederschappen liepen mee in de processie, evenals de magistraat en - in later tijd - de kinderen van de armenscholen. Jonathas te verbinden met de Brugse H. Bloedviering? De oorsprong van Jonatbas kan in ieder geval in Vlaanderen worden gesitueerd. De taal van het Amsterdamse handschrift mag dan naar Brabant wijzen, volgens informatie van dr. A. Berteloot is de oorspronkelijke taal duidelijk Vlaams geweest, zeer waarschijnlijk noordelijk Westvlaams. 23 De vraag of we de tweevoudige vermelding van de derde mei als een bewuste refentie aan de H. Bloeddagviering mogen beschouwen mag hiermee dan gerechtvaardigd zijn, een bevestigend antwoord is moeilijker te geven. Wel zou de aanwezigheid van een aantal passages in Jonatbas ende Rosafiere tegen de achtergrond van deze viering (en in mindere mate die van de H. Kruisdag) mijns inziens begrijpelijker worden. Zoals het gedeelte waarmee de gedrukte Gentse fragmenten openen. De ouders van Jonathas verschillen van mening over Jonathas' verzoek om niet Clarijn van Frankrijk, hun eigen kandidaat, te huwen, maar met zijn eigen keuze: Rosafiere, een meisje zonder enig bezit, en van veel lagere afkomst dan Clarijn.24 De koningin neemt het dan in een gloedvol betoog op voor Rosafiere, en daarbij wijst zij op het belang van 'ootmoed'. Zij houdt haar man voor dat hij zich ]ONATHAS ENDE ROSAFlERE: EEN RELIGIEUZE ROMAN? 7 even ootmoedig moet tonen als Onze Heer, die niet om uiterlijkheden gaf, en de dood koos om de mensheid te verlossen.25 Haar monoloog in de verzen 7-68 (fragm. Gent) is vrijwel geheel gewijd aan de passie van Christus èn de memento morigedachte. GeefJonathas zijn Rosefiere, ook al brengt zij niets binnen aan materiële zaken, zo houdt zij haar man voor. Rosafiere is immers 'huesch [=hoofs] ende goedertieren' (vs. 59), eigenschappen die hoger geacht moeten worden dan rijkdom en status. In de volgende passage, die beslist niet ironisch opgevat moet worden, antwoordt de koning zijn vrouw dan op de volgende, veelzeggende wijze: [ ... ] 'Vrouwe, suete eaer, Ghi waert wel een goet predieaer; Ghi sout wel eonnen doen, Also mi dun et, een goet sermoen; 75 Dat is beste sermoen, twaren, Dat ie hoorde in xxx jaren, Ende daer ie meer aen winnen sal, God gheve mi sulc gheval Dat ie die passie van Onsen Heere 80 Moet ghedeneken emmermeere.' Het betoog van zijn vrouw heeft inderdaad veel weg van een preek. De koning gaat er in de twee laatste regels van bovenstaand citaat in dezelfde trant - er volgen nog acht verzen - mee verder.26 Ook de vele passages waarin nadrukkelijk aan de passie wordt gerefereerd, en die binnen het gehele werk op het eerste gezicht wat vreemd aandoen, worden als referenties aan de viering van de Heilige Bloeddag opeens functioneel. En hetzelfde geldt voor het veelvuldig voorkomen van het woord 'bloet'.n Daarmee zijn overigens beslist niet alle religieus gekleurde passages in het werk genoemd. Zo is J onathas (uiteraard) een trouw aanbidder van de moeder Gods, die in vele situaties voor haar beeld, altaar of afbeelding knielt en zich tot haar richt in gebed. Het is dus verleidelijk om een directe relatie te veronderstellen tussen Jonathas en de viering van de H. Bloeddag te Brugge: kan het ter gelegenheid daarvan zijn voorgedragen28 of misschien als toneelstuk zijn opgevoerd?29 Tegen dit laatste pleit uiteraard de huidige vorm, die op geen enkele wijze een toneelversie aanduidt. Het is echter bekend dat teksten die oorspronkelijk functioneerden bij stedelijke feesten, naderhand, en vooral in gedrukte vorm, een andere presentatie meekregen.JO Het ligt niettemin meer voor de hand dat Jonathas ende Rosafiere eind vijftiende eeuw als epiek bedoeld was, en niet gezien moet worden als een omwerking voor de druk van een 'feesttekst'. Dat valt af te leiden uit het feit dat er handschriftelijke en gedrukte versies naast elkaar bestaan en van een rigoureuze omwerking geen sprake lijkt te zijn. Sommige varianten wijzen er overigens op dat de gedrukte versie een meer oorspronkelijke, beknoptere redactie bevat dan het Amsterdamse handschrift, hetgeen nog tenminste een ander handschrift veronderstelt.J1 Verder lijkt de kopiist (tekstbezorger) er zich nog terdege van bewust te zijn geweest dat de tekst bedoeld was om voorgedragen te worden: grote stukken laten zich voortreffelijk ritmisch met een wisselend aantal heffingen voorlezen.J2 8 R. RESOORT Op grond van de overlevering (drie redacties en tenminste één hypothetische) mogen we voorzichtig concluderen dat Jonathas rond de eeuwwisseling ruime bekendheid moet hebben genoten. Of deze populariteit gebaseerd was op een jaarlijkse voordracht of opvoering tijdens de Bloeddagen, of dat men dit uit voordracht bekende werk na verloop van tijd mede is gaan benutten voor festiviteiten tijdens de Heilige Bloeddagen, als voordrachtstekst of als toneelversie, valt moeilijk te achterhalen. Omdat er over de viering van de H. Bloeddag in Brugge nogal wat is geschreven,33 had ik aanvankelijk de stille hoop ergens een vermelding van de opvoering of voordracht van Jonathas aan te treffen. Een ijdele hoop tot dusver. Maar geen reden om het speculatieve verband direct te laten vallen. Tot mijn verrassing bemerkte ik dat Paul Verhuyck bij zijn onderzoek betreffende La Belle Hélène de Constantinople op een soortgelijk probleem was gestuit. Eén van de handschriften van deze 'roman de geste', waarvan de gedrukte Historie van Helena van Constantinopolen een flauw en sterk verkort aftreksel vormt, wijst wat betreft taal en inhoud evident naar Arras, en meer in het bijzonder naar de Confrérie de Notre Dame des Ardents en de daarmee verbonden legende van de H. Kaars (Saint-Cierge). Ook Verhuyck kwam desondanks in de omvangrijke literatuur over de Confrérie des Ardents niets tegen over La Belle Hélène.34 Opnieuw de inhoud: een 'noodlotsroman '? Met de zojuist genoemde Helena van Constantinopel keer ik terug naar de inhoud van Jonathas. Een sprong die trouwens minder ver is dan zij misschien lijkt. Beide werken hebben in ieder geval het motief van de incestueuze wens van de vader gemeen.35 In tegenstelling tot Helena kan Rosafiere, ondanks pogingen daartoe, de realisering van deze wens niet ontgaan. Dat heeft alles te maken met een belangrijk verschil: de incest in Jonathas is voorspeld, die in Helena niet. Daarmee is Jonathas aan een andere groep teksten verwant, de zogenoemde 'noodlotsromans'. Enige jaren geleden heeft J anssens in zijn boeiende studie over de interpretatie van de Middelnederlandse ridderepiek een aantal jongere ridderromans gekenschetst als 'noodlotsromans' (1988: 165-8). De meest bekende vertegenwoordiger hiervan is Seghelijn van Jherusalem, dat ca. 1350 geschreven werd, maar rond 1500 nog herhaaldelijk in druk verschijnt, evenals Jonathas in rijmvorm. 36 Onder een 'noodlotsroman' verstaat Janssens een verhaal waarin alles van te voren vaststaat, omdat het handelingsverloop door God of een andere hogere macht (als de sterren) wordt gestuurd. Deze romans nemen volgens hem als het ware stelling tegen de hoofs-idealiserende visie uit de niet-historische Arturroman, doordat zij niet langer een mens tonen die zèlf verantwoordelijk is voor zijn handelen. Het verhaal verloopt meestal volgens een vast schema: een profetie - de kennisname daarvan - de vlucht om de profetie te ontlopen - de realisatie van de voorspelling. De romans bevatten alle 'zowel stichtende beschouwingen, gebeden, mirakels als (hoofse?) liefdesscènes, ridderlijke gevechten en sterk realistische beschrijvingen. Maar alle gebeurtenissen moeten uiteindelijk in religieuze zin worden geduid'.3? Wat deze groep teksten met Jonathas gemeen heeft is het grote aantal thema's en motieven uit legenden en epiek. Zo komen in Seghelijn bijvoorbeeld ontleningen ]ONATHAS ENDE ROSAFIERE: EEN RELIGIEUZE ROMAN? 9 voor aan de legende van de H. Julianus Hospitator (waarin ondermeer de voorspelling van de geboorte van een zoon die zijn ouders zal vermoorden), de legende van de kruisvinding, de Judaslegende (de voorspelling, hetvondelingenmotief, de visser als opvoeder en de vadermoord). De door haar zwager begeerde vrouw uit Seghelijn treffen we ook aan in exempelen, in een van de gedramatiseerde Mirae/es de Nostre Dame, alsmede in het chanson de geste Florence de Rome, terwijl Seghelijns uitverkiezing tot paus doet denken aan de Gregorius-Iegende. Aan Fierabras de strijd tegen reuzen en het verkrijgen van passierelikwieën.38 Daarnaast vinden we in Jonathas iets van de wirwar aan avonturen die kenmerkend is voor het succes van de op het oudere chanson de geste geënte 'roman d'aventures', waarin reizen naar het H. Land en heidense volken, kruistochten, huwelijken met en bekering van een heidense prinses, vlucht voor incestueuze vaders, vermommingen, schipbreuken, etcetera aan de orde van de dag zijn.39 Franse romans als Florent et Octavien, Florence de Rome en de eerder genoemde La Belk Hélène zijn hiervan voorbeelden, evenals de Middelnederlandse Florigout en Florent ende Durant, die in tegenstelling tot de Franse werken bij ons slechts in uiterst fragmentarische vorm zijn overgeleverd.40 Of Jonathas ook tot dit type roman gerekend kan worden valt door de gebrekkige overlevering niet met zekerheid te zeggen, maar moet toch betwijfeld worden. Niet zozeer op inhoudelijke grond als wel op grond van de omvang:-de tekst is veel korter. Dat hij niet veel langer geweest zal zijn dan de nu overgeleverde omvang,41 valt af te leiden uit het formaat van de fragmenten van de twee verschillende drukken. Waar Seghelijn met zijn bijna 12.000 verzen uiteraard in folioformaat gedrukt moest worden, paste Jonathas in een octavodruk. De inhoud daarentegen vertoont zeker overeenkomsten, of is dat - juist door de overvloed aan motieven en thema's - slechts schijn? De complexiteit van het verhaalde maakt het ook moeilijk om tot een eenduidige interpretatie te komen. Men vindt er snel iets van zijn gading in, zoals blijkt uit studies over Seghelijn van Jherusalem. Recentelijk heeft Claassens omstandig betoogd dat het element van de kruistochtideologie en -kritiek veel nadrukkelijker aanwezig zou zijn dan tot op heden werd erkend, en ervoor gepleit het werk te lezen als een' "ridderspiegel", waarin de voorschriften [ ... ] in concreto zeer sterk gericht zijn op de idee en de praktijk van de kruistochten.' Dit alles echter 'zonder eerdere interpretaties geheel ter zijde te schuiven', waarbij hij wees op Janssens' invalshoek van de 'noodlotsroman' en Van de Wijers nadruk op het motief van de vondeling ('Vatersuche') en de Oidipous-stof als betekenislaag.42 Voor elke interpretatie zijn wel tekstuele gegevens te vinden, en dat maakt het zo moeilijk. Ofschoon Janssens Jonathas ende Rosafiere in zijn studie niet noemt, vertoont dit werk sterke overeenkomst met de 'noodlotsroman' . Ook in Jonathas wordt het gebeuren geheel bepaald door een voorspelling: die van de lichamelijke vereniging tussen vader en dochter. Een profetie die, ondanks getroffen maatregelen, niet te ontlopen valt. En ook hier zijn het de 'hemelbewoners' die de handelingen van de verhaalfiguren bepalen.43 Sluit Jonathas aan bij dit type romans, toch zou ik deze werken geen noodlotsroman willen noemen. Janssens' typering lijkt me teveel geredeneerd vanuit het gezichtspunt van de idealiserende hoofse roman. Zelf geeft hij als gezegd ook aan dat de gebeurte10 R. RESOORT nissen uiteindelijk in religieuze zin geïnterpreteerd dienen te worden.44 Bovendien lijken alle motieven gedomineerd te worden door een motief uit de sfeer van de exempelen, legenden en hagiografie. Janssens wijst voor Seghelijn zelf op in de Middeleeuwen alom bekende Julianus-en Eustachius-legenden, beide ook opgenomen in Nederlandse bewerkingen van de Legenda aurea en de Gesta romanorum.45 De Julianus-Iegende handelt over iemand aan wie tijdens een jachtpartij door een hert wordt voorspeld dat deze jacht een kleinigheid zal blijken te zijn vergeleken bij wat hij nog zal ondernemen: hij zal zijn ouders gaan vermoorden! Hoezeer Julianus daarna ook zijn best doet om realisatie van deze voorspelling te ontlopen, hij faalt daarin en moet vervolgens tóch boeten voor zijn daad. Pas dan is de weg naar de hemel vrij. Dit patroon tekent zich bij méér teksten af. In de Gesta romanorum treffen we bijvoorbeeld het verhaal aan over koning Coenraet, die vlucht voor een kind, dat, naar voorspeld, zijn zwager zal worden, zijn dochter zal trouwen en en zijn erfgenaam zal worden.46 De benaming 'noodlotsroman' legt mijns inziens niet de nadruk op de essentie. Het is juist de bedoeling van dergelijke verhalen de hoofdpersoon op aarde eerst tot het uiterste te beproeven, om deze vervolgens, bij welslagen, het hemelrijk aan te bieden. Heel duidelijk blijkt dit uit de legende van Eustachius in de Legenda aurea. Daarin wordt van te voren tegen Eustachius - een heiden die zich met zijn gezin tot het christelijk geloof wil bekeren - gezegd dat hij eerst zeker zoveel ellende en tegenspoed zal ondervinden als Job eertijdsY Dat (het verwerven van) de hemelse zaligheid centraal staat, blijkt wellicht tevens uit het gegeven dat alle versies van de Julianus-Iegende na de verkondiging dat de penitentie vanjulianus en zijn vrouw is aanvaard, eindigen met de belofte (en realisatie daarvan) dat zij spoedig in de hemel zullen worden opgenomen. Ook deze belofte vinden we, in een vergelijkbare context, in Jonathas terug.48 De nadruk ligt dus niet zozeer op de voorspelling, de te begane zonde, maar juist op de reactie daarop van de zondaar. De benaming 'religieuze ridderroman' lijkt me daarom, met Besamusca, een betere.49 Ook voor de grootste zondaar blijkt een plaats in de hemel beschikbaar te zijn, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Oprecht berouw, gevolgd door een verzoek aan God of Maria om vergeving of hulp vormen daartoe de basis, waarna biecht en penitentie (maar deze laatste twee zeker niet in álle teksten) het probleem blijvend kunnen verhelpen. Onder de zonden nemen 'zware delicten' zoals omgang met de duivel (Theophilus, Mariken van Nieumeghen), vader- of oudermoord (Seghelijn, Julianus- en Gregoriuslegende) en incest (Gregorius en Jonathas) een geliefde plaats in. Suggestie voor andere interpretatie Deze groep teksten vanjanssens vormt een betere achtergrond voor de interpretatie van Jonathas dan de Beatrijs. Of zij primair als 'anti-hoofs' gekenschetst moeten worden zoals Janssens wil, hangt afvan de invulling van deze term. Maar als ikJanssens goed lees, bedoelt hij er in ieder geval ook mee te zeggen dat de romanhelden voor God in plaats van een aardse geliefde kiezen, èn dat deze groep teksten op te vatten is als een soort revival van het oudere chanson de geste, dat in de veertiende eeuw ]ONATHAS ENDE ROSAFIERE: EEN RELIGIEUZE ROMAN? 11 opnieuw tot bloei komt als reactie tégen de hoofse roman. Beide implicaties lijken ook van toepassing op Jonathas. Jonathas' keuze voor Rosafiere in plaats van de met rijkdom en macht verbonden Clarijn van Vrancrijc, en zijn relatie met Maria wijzen op nederigheid en op religieuze bevlogenheid. Deze religieuze component zou wel eens een van belangrijkste aspecten van dit type roman kunnen zijn. Vooralsnog voel ik meer voor een interpretatie van Jonathas die meer de nadruk legt op de opdracht van J onathas en de problemen van Rosafiere, èn het mirakel van Maria. Jonathas wordt, evenals bijvoorbeeld Gregorius enJulianus, door God op de proef gesteld. Deze geeft hem door middel van Maria opdracht iets te doen wat hij liever had nagelaten: trouwen met Eglentine in plaats van Rosafiere. Het middel dat hierbij wordt gebruikt, is dat van de voorspelde incest, met de daaruit voortkomende ellende voor Rosafiere. J onathas blijft zijn eerste liefde echter trouw steunen, ook als Rosafiere het klooster heeft verlaten en duidelijk méér moeite heeft haar lot te dragen. Dankzij de inspanningen van Jonathas, die zich opwerpt als een middelaar, loopt alles goed af en daarvoor worden beiden - en hun verwanten - aan het einde beloond. Waarschijnlijk zal Rosafiere ook nog gepoogd hebben haar vader te redden, maar dat valt door de fragmentarische overlevering niet meer met zekerheid vast te stellen. Jonathas is geen noodlotsroman, maar eerder een religieuze roman, waarin de hoofdpersonen zwaar op de proef worden gesteld, en alleen dankzij hun vertrouwen in God en Maria behouden worden. Als zodanig kan dit werk een rol hebben gespeeld bij de viering van de Heilige Bloeddag in' Brugge, mogelijk in opdracht van een broederschap. Of moeten we, zolang dit niet met bewijzen te staven valt, volstaan met de constatering dat daarbij bewust gerefereerd wordt aan een voor het publiek herkenbare dag? Tot slot. Ofschoon ik al aannemelijk heb gemaakt dat de auteur van Jonathas geenszins beoogd heeft de Beatrijs te overtreffen, blijkt dit ten overvloede nog eens uit het volgende, in de vorige eeuw in Cyprus opgetekende sprookje. Kon reeds worden vastgesteld dat de Middelnederlandse auteur gebruik gemaakt heeft van een groot aantal losse, uit epiek en legenden bekende motieven, op basis van dit sprookje kan ~orden vermoed dat zelfs de combinatie waarin deze motieven inJonathas zijn verwerkt, niet nieuw hoeft te zijn geweest. De inhoud van het sprookje komt op het volgende neer:50 Een man heeft drie dochters, die hij niet uithuwelijken kan. Omdat hij langs. de kust woont, op een plaats waar de schepen aanmeren, probeert hij vrijers te lokken door portretten van zijn dochters aan de huisdeur te hangen. Er meldt zich een kapitein, die de jongste van de drie, Rosa, tot vrouw wenst en deze ook verkrijgt. Op het moment dat hij in de huwelijksnacht in bed wil stappen verschijnt hem een geest die zegt zich van zijn vrouw af te keren, omdat zij gedoemd is van haar vader een zoon te krijgen, die zij later zal moeten huwen. Hij laat Rosa schieten en vraagt om de oudste dochter, die hij krijgt. Hetzelfde overkomt een tweede kandidaat, die Rosa eveneens in de steek laat om de andere dochter te huwen. Kort daarna vraagt Rosa haar zusters toestemming om voor één nacht haar plaats in bed in te nemen. Deze weigeren dit, maar delen haar wel de waarheid mee. Om haar lot te keren laat zij haar vader uit de weg ruimen. Door het eten van een appel van een boom die groeit op zijn graf raakt zij toch zwanger van hem. Hoewel zij zich had voorgenomen haar kind direct na de geboorte te doden, verwondt zij haar zoon met messteken in de borst en werpt hem in een kistje in zee. Het kind wordt gered door een scheepskapitein die het opvoedt. Als opvolger van zijn pleegva12 R. RESOORT der keert dit kind op een van zijn reizen in zijn geboorteland terug. Daar hoort hij het verhaal van de drie zusters en huwt onwetend de enige die is overgebleven, zijn moeder. Pas na de geboorte van enkele kinderen ontdekt die de littekens op de borst van haar man en zoon, waarna zij zichzelf het leven beneemt. De overeenkomst met het gebeuren in ]onathas ende Rosafiere is frappant: het voorgenomen huwelijk van een van de zusters gaat op grond van de voorspelde incestueuze relatie met de vader niet door, waarop de aspirant-bruidegom de andere zus neemt; via de bruidenruil in bed achterhaalt de eerste zus het geheim van de voorspelling, die ondanks haar pogingen niet af te wenden valt. Het zal duidelijk zijn,]onathas ende Rosafiere bevat nog meer raadsels dan oplossingen. Dobsons visie moge dan zijn bekritiseerd, haar komt in ieder geval de verdienste toe dit werk uit de dreigende vergetelheid te hebben gehaald. Van hoogstaande dichtkunst kan misschien niet gesproken worden, maar het werk biedt wel uitzicht op een nauwe relatie tussen epische literatuur en religie in de laatmiddeleeuwse stad. Adres van de auteur: Instituut voor Neerlandistiek U.v.A., Spuistraat 134, NL-1012 VB Amsterdam NOTEN * Met dank aan Wilma Keesman, Willem Kuiper, Piet Franssen en RoeI Zemel voor hun commentaar op eerdere versies. 1 Kienhorst 1988. Slechts sub Roelantslied onder nr. H 101 (het Amsterdamse verzamelhs.) wordt Jonathas ende Rosafiere terloops genoemd. Aan een te beperkte opvatting van de term 'ridderroman' kan het niet liggen, want ook een 'grensgeval' als de Roman van lechemas, een bewerking van de Eustachiuslegende, wordt opgenomen. 2 Het grootste fragment (ruim 1200 vss) komt voor in hs. Amsterdam UB, I A 24m, dat rond 1500 wordt gedateerd; daarnaast beschikken we over kleine resten van twee verschillende redacties in druk uit c. 1505 (NK 3165, ex. Gent UB) en c. 1510-1515 (NK 4351, ex. Amsterdam DB). De teksten uit het handschrift en de druk van c. 1505 zijn geëditeerd door De Pauw (1893-1903: 3e afl. 1897: 487-529), het andere fragment in druk door Huizinga 1975. Met de vraag waar en wanneer het werk oorspronkelijk geschreven is heeft men zich nog niet serieus beziggehouden. Men lijkt uit te gaan van de tweede helft van de vijftiende eeuw, maar m.i. kan het werk ouder zijn. 3 Dobson (1988: 5-6) biedt een overzicht van het oordeel der literatuurhistorici vanafKalff 1890. 4 Van Mierlo (1949: I, 208) opperde: 'Heeft hij de Beatrijs-Iegende naar de loef willen steken?' 5 Vgl. Dobson 1988: 3-25. 6 De ontbrekende passage moet in hs. Amsterdam UB tussen de als fol. 18 en fol. 19 genummerde bladen gezeten hebben. 7 Dobson (1988: 7) geeft een overzicht van deze motieven. Ik maak daarvan hier gebruik. Titels van Middelnederlandse werken die worden voorafgegaan door: 'en ook' zijn door mij toegevoegd. 8 Miracles de Nostre Dame, ed. 1876-1893: V, 1-88, resp. VII, 1-117. Verhuyck (1994: 113) ]ONATHAS ENDE ROSAFIERE: EEN RELIGIEUZE ROMAN? 13 merkt op dat miracle nr. 29, dat over de dochter van de koning van Hongarije, blijkens de naamsovereenkomst van de heldin Goie) teruggaat op La Manekine van Philippe de Beaumanoir, en verwijst tevens naar Micha 1950. Samenvattingen van het eerste stuk zijn ook te vinden bij ]eanroy 1959: 67-68, en (nog uitvoeriger) bij Worp 1904-1908: I, 78-79. 9 Venetië als poel van verderf, vooral op seksueel gebied, is waarschijnlijk niet alleen een toop in literaire teksten, maar stemt tevens overeen met de toenmalige realiteit. Zie hiervoor: Ruggiero 1985. 10 Deze verhaaldraad in Limborch vertoont opmerkelijke parallellen met het aan Augustijnken van Dordt toegeschreven verhaal over de Herzog von Braunschweig. Zie hierover Resoort 1991: 288-289. De parallel met Limborch is mij toen helaas ontgaan. 11 Waarschijnlijk, omdat zoals vermeld het slot niet is overgeleverd. Voor ]onathas, zijn vrouw Eglentine, zijn ouders en kinderen staan hemelse zetels klaar (vs. 1104-1108); ook voor Rosafiere, maar die wil nog niet (vs. 1199-1200). Omdat ze eerst haar vader wil redden? 12 Vgl. Duinhoven 1984,]anssens 1983, Reynaert 1984 en Winkelman 1984. 13 Over deze problematiek in het algemeen handelen Coigneau 1982 en Pleij 1990: 178- 181. Coigneau interpreteerde de liefde in een viertal prozaromans als een idealisering van de 'hoofse' liefde, terwijl Pleij meent dat met gebruikmaking van het hoofse liefdesconcept een nieuwe burgerrnoraal wordt uitgedragen, die betrekking heeft op het gewenste gedrag in liefdeszaken. Met behulp van de rede moet de liefde onder controle worden gebracht, zodat aldus een hechte basis wordt gelegd voor een huwelijk. 14 Met de aanduiding 'hoofs' wordt over het algemeen (te) vrij omgesprongen. Eigenlijk is herijking van het begrip noodzakelijk, waarna beter inzicht verkregen kan worden in de 'hoofse' (?) inhoud of aspecten in andere werken. 15 Zie Resoort 1988. 16 De versnummering en interpunctie zijn overgenomen uit de (bepaald niet foutloze) ed. De Pauw. De citaten in principe ook, maar evidente vergissingen zijn stilzwijgend door mij verbeterd. 17 De oudste vermelding van de rol van Helena dateert van ca. 395. Daarna wordt haar betrokkenheid bij de kruisvinding in vele bronnen genoemd. Zoals bijvoorbeeld in de Legenda aurea (hs. Amsterdam UB, VI B 14, fol. 231v-234v). Deze Helena treedt als hoofdpersoon op in de door mij meermalen genoemde roman He/ena van Constantinopolen/La belle Hélène de Constantinople. 18 In 1960 werd de viering afgeschaft, enerzijds vanwege het zwakke historische fundament, anderzijds op grond van verwantschap met de viering van de Kruisverheffing. 19 Wanneer de eerste processie is gehouden staat niet vast. Van Boutte (1982: 247) vermeldt 1256 als oudste authentieke spoor voor de aanwezigheid van de relikwie: het afleggen van een eed op het H. Bloed in de St.-Basiliuskerk. 20 Volgens Van Houtte (1982: 247) komt de oudste schriftelijke weergave van dit verhaal echter pas voor in een kloosterkroniek uit ca. 1360-80. 21 Cronike (1531: fol. d6r-v). Volgens De Smet (1961: 5) was Diederik gehuwd met de zuster van koning Boudewijn III van] erusalem, Sibilla van Anjou. Diederik zou volgens hem de relikwie hebben ontvangen van de patriarch van] erusalem, en het in 1149 hebben meegenomen naar Brugge, waar hij het de H. Baseliuskerk schonk. Het feit dat de kapel aldaar in 1184 in brand opging, kan volgens De Smet de reden zijn dat de oudst geschreven oorkonden niet meer aanwezig zijn. 22 Damhouder 1668 handelt op fol. Aaaa2 e.v. (= p. 555 e.v.) Van den Omganck, geseyt, Processie, waarna hij op fol. Bbbb2v-3v (= p. 564-566) een opsomming geeft van 'De Spelene van d'oude tyden: dewelcke figuurwys plachten vertoont te worden'. Na voltooiing.van dit artikel kwam Hüskens' studie over het laatmiddeleeuws toneel in Brugge (1993) mij onder ogen. Bij hem vindt men op p. 231-23 2 een weergave van de lijst van De Damhouder, alsmede vele andere bijzonderheden. 23 In een brief d.d. 13 nov 1993 wijst Berteloot onder meer op rijmen als DRIE: MIE (in fragm. druk Amsterdam VB, f. 3b en 4a), DOERE: SUERE en FIGUERE : DUERE (in hs. Amsterdam VB, vs. 1028-29, resp. 932-33), die alleen in het noorden van West-Vlaanderen 14 R. RESOORT zijn aan te treffen. Brugge zou heel goed kunnen, maar is z.i. niet absoluut noodzakelijk. Het afschrift daarentegen is volgens hem duidelijk afkomstig uit westelijk Zuid-Brabant, waarbij hij denkt aan de driehoek Mechelen-Antwerpen-Aalst. 24 Alleen in de handschriftelijke fragmenten is enige informatie over de status van Rosafiere en haar zuster te vinden: 'Wi en sijn maer ons tween / Noch en sullen nemmermer / Onse moeder hebben wij verloeren, / Die scone was ende welgheboren; / Onse vader liet ons in swaren pijnen, / Doen hi voer op die Sarasinen; / Nu sijn wij verdreven uutten lande,' (De Pauw 1893-1903: 3,496, vs. 62-68). Dat Clarijn wordt aangeduid met 'van Vrankerijc' (fragm. Gent, vs. 62) duidt er volgens Willem Kuiper waarschijnlijk op dat zij de dochter (of zuster) van de Franse koning is, en dus een huwelijkskandidaat die qua status in oppositie staat tot Rosafiere. 25 Ootmoedigheid wordt benadrukt in het Gentse fragment vs. 8 en in de Amsterdamse handschriftfragmenten in vs. 41, 49,84,113,165,574,632 en 1169. 26 Referenties aan de passie en het Bloed komen eveneens voor in vs. 154 en 172 (fragm. Gent) en vs. 507,634,865-7 en (981) in hs. Amsterdam UB. 27 Ik wijs op vs. 27 en 154 van het fragm. Gent en op vs. 172, 507, 634, 865 en 867 in hs. Amsterdam UB. 28 Van de Wijer (1984: 286) vroeg zich voor Seghelijn van Jherusalem eveneens af of dit werk niet verbonden kon worden met de verering van het H. Kruis of de H. Bloeddag, nadat zij op grond van de omgewerkte rijmen uitkwam op West-Vlaanderen, wellicht Brugge, als bakermat van de tekst. 29 Ook hier zijn op heilige dagen toneelspelen opgevoerd. De thematiek van een aantal Miracles de Notre Dame laat zien dat verhalen als Jonathas daarbij niet uit de toon zouden vallen. Voor een overzicht van de inhoud van deze spelen verwijs ik naar Jeanroy 1959 en Glutz 1954. 30 Zie Pleij 1983: lIl, m.n. 64, 73-80. Jl Vgl. De Pauw 1893-1903: 3,487, Van Mierlo 1949: I, 208 en Huizinga 1975: 198-202. Op basis van de taalkenmerken veronderstelt zoals vermeld ook Berteloot een eerder handschrift. 32 Kalff (1890: 165) en vooral Pleij (1983: 60-61 en 69, en ook 1991: 379) hebben, vooral op grond van de aanwezigheid van enkele vastelavondteksten, geopperd dat we hier te maken hebben. met een voordrachtshandschrift. Van Dijk (1981: 166-168) acht dit evenzeer mogelijk en sluit niet uit dat kopiist en voordrager dezelfde persoon is geweest. Met Willem Kuiper, met wie ik werk aan een editie van het gehele Amsterdamse handschrift, voel ik meer voor een handschrift dat voor eigen gebruik werd aangelegd. JJ Ik wijs slechts op Carton 1850, Vanhoutryve 1972, Van Houtte 1982 en de talloze artikelen in de Zuidnederlandse volkskundige tijdschriften. Het meest uitgebreid is sinds kort Hüsken 1992 [1993], maar ook daar zijn geen aanknopingspunten te vinden. J4 Verhuycks lezing op het Colloque 'Arras au Moyen Age' van 2-3 okt. 1992 is inmiddels in druk verschenen; zie Verhuyck 1994. Ik dank hem voor de inzage van de kopij. 35 Introducties voor het incestthema in de middeleeuwse literatuur bieden Buschinger 1985 en Archibald 1989. Onovertroffen op het punt van de bronnen is nog steeds Rank 1926. Zelf werk ik aan een inventariserende studie over incest in de Middelnederlandse literatuur. 36 Alle gegevens over de overgeleverde bronnen verschaft Van de Wijer 1984. 37 Janssens 1978: 24. 38 Janssens 1988: 106-139; Gerritsen en Van Melle 1993: 299-300. 39 Franse romans die lang even negatief beoordeeld werden als Jonathas en ook Seghelijn. Zie voor oordelen over ditlaatste werk Van de Wijer 1984: 273-275 en Claassens 1991: 235. Naspeuringen in het namenrepertorium van Moisan 1986 gaven geen aanleiding tot het veronderstellen van een Franse brontekst, zodatJonathas evenals Seghelijn als een oorspronkelijk Mnl. werk beschouwd moet worden. De meeste romans waarin personen met de naam 'Jonathas' (of 'Jonas') optraden hadden een relatie met 'de Orient', zoals Anseis de Carthage, Chanson d'Anthiochie en Theseus de Cologne. JonathaslJonas zijn dan Saracenen. 40 Voor het gebeuren in Florigout verwijs ik naar de ed. Heeroma (1962: m.n. 8-16); over Florent ende Durant handelt Gorissen 1972. V gl. ook Florence ed. 1909 en Florent ed. 1991. 41 Huizinga (1975: 208-209) veronderstelt op grond van de opbouw van het Amsterdamse ]ONATHAS ENDE ROSAFI]';RE: EEN RELIGIEUZE ROMAN? 15 handschrift dat er nog ruimte zal zijn geweest voor zo'n 350 verzen om het verhaal af te ronden. Daarin zal, naar hij m.i. terecht veronderstelt, ook de vader van Rosafiere gered worden meteen plaats in de hemel. Na vs. 1049 ontbreekt nog een stuk van ca. 125 verzen, terwijl ook aan het begin iets mist. Al met al blijven we dan onder de 2.000 verzen voor het gehele werk. 42 Claassens 1991: 23 7 . 43 Zijn de overeenkomsten op het punt van de overlevering toeval, of ondersteunt die de overeenkomst in genre? Seghelijn en Jonathas zijn zowel in handschrift als in druk overgeleverd. Opmerkelijk is daarbij dat de drukken de rijmvorm hebben behouden, hetgeen tegen de achtergrond yan de vele prozabewerkingen van andere verhalende werken minder gebruikelijk is. Over dergelijke rijmdrukken (waaronder Karel ende Elegast, dat inhoudelijk in eveneens in de buurt komt) bereid ik een publikatie voor. 44 Vgl. Janssens 1978: 23. 45 Voor de Legenda aurea maak ik gebruik van de redactie in het hs. Amsterdam DB, VI B 14-15, voor de Gesta romanorum van de druk van Gerard Leeu (Gouda 1481), exemplaar Den Haag KB. 46 Gesta romanorum, [G. Leeu 1481], cap. 20. 47 Legenda aurea, hs. Amsterdam UB, VI B 14-15, fol. 213va-217va. 48 Jonathas ende Rosafiere, vs. 1103-1141. 49 Besamusca 1989: 356. 50 Het sprookje is ontleend aan Rank 1926: 335-336. BIBLIOGRAFIE Archibald 1989 - E. Archibald: 'Incest in medievalliterature and society'. In: Forum for modern language studies 25 (1989), p. 1-15. Besamusca 1989 - B. Besamusca: [Boekbespreking van Janssens 1988]. In: Ntg 82 (1989), p.352-357. Buschinger 1985 - D. Buschinger: 'Das Inzest-Motiv in der mittelalterlichen Literatur'. In: Psychologie in der Mediävistik. Gesammelte Beiträge des Steinheimer Symposions. Hrsg. von]. Kühnel u.ä. Göppingen, 1985, p. 107-140. Carton 1850 - [e. Carton] : Essai sur l'histoire du S. Sang depuis les premierssiècles du Christianisme. Bruges, 1850. Claassens 1991- G.M.H. Claassens: 'Die kerstenwet stereken. Kruisvaartideologie en -kritiek in de Seghelijn van Jherusalem'. In: TNTL 107 (1991), p. 235-273. Coigneau 1982 - D. Coigneau: 'Hoofse minne in Nederlandse prozaromans', in: Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij. [Red.] ].D. Janssens. Leuven, 1982, p. 95-117. Cronike 1531 - Die excellente Cronike van Vlaenderen. Antwerpen: Willem Vorsterman, 1531. [ex. Amsterdam DB] Damhouder 1668 -Joost de Damhouder: Generaele Cronycke van Vlaenderen, Brabant; ende van alle de Pausen, Keysers, Coninghen, Princen, met 't Leven van alle Forestiers ende Graven van Vlaendren: En met een Alghemeyne Beschrijvinghe der voornaamste Gheschiedenissen, de wekke in alle de Monarchyen, soo Gheestelijcke als Weireijcke [sic] voor-ghevallen zijn (. .. ) Nu alder-eerst in onse Nederlantsche Taele ghetrauwelick over-gheset (. . .) Door N.N. ter eere van alle Schrift Lief-hebbers. Amsterdam: Wed. Jan Jacobsz. Schipper en te verkrijgen te Brugge bij Ignatius van Pae, 1688. [ex. Amsterdam DB, 0 79-57] De Smet 1961 -]. de Smet: 'Het Heilig Bloed te Brugge', in: 't Beertje 1961, p. 5-14. Van Dijk 1981 - H. van Dijk: Het Roelantslied. Studie over de Middelnederlandse vertaling van het Chanson de Roland, gevolgd door een diplomatische uitgave van de overgeleverde teksten. Utrecht, 1981. 2 dIn. Dobson 1988 - e. Dobson: 'Jonathas ende Rosafiere: An answer to the Beatrijs?'. In: Dutch Crossing 35 (aug. 1988), p. 3-25. 16 R. RESOORT Duinhoven 1984 - A.M. Duinhoven: 'Haer moeder hiet Beatrijs'. In: Ntg 77 (1984), p. 287 -303. Florence ed. 1907-1909 - Florence de Rome. Chanson d'aventure du premier quart du XIIIe siècle. Publ. par A. Wallensköld. Paris, 1907-1909. Florent ed. 1991 - Florent et Octavien. Chanson de geste, du XVIe siècle. [Publ. par] N. Laborderie. Genève, 1991. 2 dIn. (Nouvelle Bibl. du Moyen Age, 17) Florigout ed. 1962 - Florigout. Fragmenten van een 14de-eeuws ridderverhaal. [Ed.] K. Heeroma. Leiden, 1962. (Bijdr. tot de Ned. taal- en letterk., 3). Gerritsen en Van Melle 1993 - Vim Aiol tot Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst. [Red.] WP. Gerritsen en A.G. van Melle. Nijmegen, 1993. Gesta romanorum - Die gesten of gheschienisse van Romen. Gouda, Gheraert Leeu, 1481 (ex. Den Haag KB). Glutz 1954 - R Glutz: Miracles de Notre Dame par personnages. Kritische Bibliographie und neue Studien zu Text, Entstehungszeitund Herkunft. Berlin, 1954 (Deutsche Akad. der Wissensch. zu Berlinj Veröffentlichungen des Instituts f. romanische Sprachwissenschaft, 9). Gorissen 1972 - P. Gorissen: 'Florent ende Durant'. In: VMA 1972, p. 349-390. Guiette 1927 - R Guiette: La Légende de la Sacristine. Paris, 1927. Van Houtte 1982 - JA. van Houtte: De geschiedenis van Brugge. Iconografie van L. Devliegher en A. Vandewalle [ ... ]. TieltiBussum, 1982. Huizinga 1975 - DJ. Huizinga: 'Jonathas ende Rosafier. Een onbekend postincunabel-fragment en de oorspronkelijke vorm van het handschrift'. In: TNTL 91 (1975), p. 175-212. Hüsken 1992 [1993]-W Hüsken: 'Kroniek van het toneel in Brugge (1468-1556)'. In: VMA 1992 [1993], p. 219-252. Janssens 1978 - JD. Janssens: "'Oorspronkelijkheid" en traditionalisme in Seghelijn van Jherusalem'. In: LB 67 (1978), p. 23-46. Janssens 1983: - JD.Janssens: [Bespreking van Van Oostrom 1983]. In: SpL 25 (1983), p. 224-226. Janssens 1988 - JD.Janssens: Dichter en publiek in creatiefsamenspel. Over interpretatie van middelnederlandse ridderromans. Leuven/Amersfoort, 1988. Jeanroy 1959 - A. Jeanroy: Le thélitre religieux en langue francaise jusqu'à la fin du XIVe siècle. Extrait de L'histoire littéraire de la France tome XXXIX. Paris, 1959. Kalff 1890 - G. Kalff: 'Handschriften der universiteitsbibliotheek te Amsterdam'. In: TNTL 9 (1890), p. 161-189. Kalff 1906 - G. Kalff: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Dl. I (Groningen, 1906). Kienhorst 1988 - H. Kienhorst: De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving. Deventer, 1988. Legenda aurea - Legenda aurea, hs. Amsterdam, UB, VI B 14-15. Micha 1950 - A. Micha: 'La femme injustement accusée dans les Miracles de Notre-Dame par personnages'. In: Mélanges [. . .] G. Cohen. Paris, 1950, p. 85-92. Van Mierlo 1949 - J. van Mierlo: De letterkunde van de middeleeuwen. In: Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. 2e dr. Antwerpen/'s-Hertogenbosch, 1949. Miracles ed. 1876-1893 - Miracles de Nostre Dame par personnages. Publ. d'après Ie ms. de la B.N. par G. Paris et U. Robert. Paris, 1876-1893.8 vols. Van Oostrom 1983 - F.P. van Oostrom: Beatrijs en Tweefasenstructuur. Over de betrekkingen tussen wereldlijke en geestelijke cultuur in de Middeleeuwen. Utrecht, 1983. [Oratie RU Leiden] De Pauw 1893 -1903 - Middelnederlandse gedichten en fragmenten. [Ed.] N. de Pauw. Gent, 1893-1903.2 dIn. Pleij 1983 - H. Pleij: Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen. [ ... ]. 2e dr. Amsterdam, 1983. Pleij 1990 - H. Pleij: Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen. Utrecht, 1990. Pleij 1991 - H. Pleij: 'De bron als gebruiksvoorwerp?'. In: Literatuur 6 (1991), p. 378-9. Rank 1926 - O. Rank: Das Inzest-Motiv in Dichtung und Sage. 2. Aufl. LeipziglWien, 19262 [herdr. Darmstadt, 1974). Resoort 1988 - RJ Resoort: Een schoone historie vander borchgravinne van Vergi. Onderzoek naar de intentie en gebruikssfeer van een zestiende-eeuwse prozaroman. Hilversum, 1988. ]ONATHAS ENDE ROSAFlERE: EEN RELIGIEUZE ROMAN? 17 Resoort 1991 - R. Resoort: 'De koopman en de verhalende literatuur'. In: H. Pleij e.a. Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Mederlandse letterkunde van de middeleeuwen. Amsterdam, 1991, p. 280-301 en 418-424. Reynaert 1984 - J. Reynaert: 'De structuur van de Beatrijs'. In: SpL 26 (1984), p. 161-177. Ruggiero 1985 - G. Ruggiero: The boundaries of Eros. Sex crime and sexuality in Renaissance Venice. New YorkiOxford, 1985. Vanhoutryve 1972 - A. Vanhoutryve: Bibliografie van de geschiedenis van Brugge. Handzame, 1972. 2 dIn. Van de Wijer 1984 - I. van de Wijer: 'Seghelijn van Iherusalem. Tekstoverlevering van een Middelnederlands ridderdicht'. In: Quaerendo 14 (1984), p. 274-304. Van de Wijer 1986 -I. van de Wijer: 'En geen mens die de achtergrond niet onmiddellijk zag. Naar een interpretatie van de Middelnederlandse Seghelijn'. In: 't Ondersoeck leert. Studies over middeleeuwse en 17de-eeuwse literatuur ter nagedachtenis van prof dr. L. Rens. [Red.] G. van Eemeren en F. Willaert. Leuven/Amersfoort, 1986, p. 65-77. Verhuyck 1994 - P. Verhuyck: "'Et Ie quart est à Arras". Le roman de La B"elle Hélène de Constantinople et la légende du Saint-Cierge d'Arras'. In: Arras au Moyen Age. Histoire et Littérature. [Réd.] M.M. Castellani etJ.-P. Martin. Arras, 1994, p. 111-124. Winkelman 1984 - J .H. Winkelman: 'Die Arturische Doppelwegstruktur in der Mittelniederländische Beatrijslegende'. In: Amsterdammer Beiträge zur älteren Germanistik 22 (1984), p. 139-146. Worp 1904-08 - J.A. Worp: Geschiedenis van het drama en het tooneel in Nederland. Groningen, 1904-1908. 2 dIn. [herdr. Rotterdam, 1971]. Felicity Riddy Giving and receiving Exchange in the Roman van "Walewein and Sir Gawain and the Green Knight* Abstract - Resemblances between the Roman van Ulálewein and Sir Gawain and the Green Knight may derive from their shared background in French romance, though conceivably the English poet knew the Flemish one. The dosest resemblance between the two poems is their use of gift-exchange, a concept used in anthropology. Exchange provides both with a dynamic principle of plot-construction, which creates the optimistic tone of Ulálewein and a future-oriented masculine subjectivity in its hero. Dynamism, optimism and aspiration can be related to the urban-courtly milieux in which the poems were probably composed, and the po ems themselves are products of cultural exchange. To the reader familiar with Middle English romance, the Roman van Walewein is both curiously familiar and curiously strange: familiar because of its sympathy for the figure of Walewein/Gawain, and strange because of its fantastical optimism. Anglocentric criticism has long held that there is a specificially English perspective on Gawain, which retrieves him from the progressive degradation he undergoes in the French tradition, between the romances of Chrétien de Troyes and the prose Tristan. The fact that Gawain occupies a central role in a large group of Middle English romances of the fourteenth and fifteenth centuries seems to provide evidence of this; no other Arthurian knight receives so much attention in England, including Arthur himself.! The revelation which the Middle Dutch Roman van Walewein contains for the previously ignorant English reader is that the attitude to Gawain which we have parochially believed to be English tums out also to have been Duteh. Walewein, which is probably a century or so older than any of the surviving English Gawain romances, is a work of considerable elegance and sophistication; the only thing comparable to it in English is Sir Gawain and tbe Green Knigbt. None of the English Gawain romances is earlier than the fourteenth century, and several are of the fifteenth. Some survive, possibly in debased forms, only in the seventeenth-century Percy Folio Manuscript. Yawain and Gawain, which is an English rendering of Chrétien de Troyes' Yvain, made in the north of England in the first half of the fourteenth century, is probably the earliest, but despite the courtliness of the original, Ywain and Gawain lacks the aristocratie tone of either Walewein or Sir Gawain and tbe Green Knigbt. * This is the third contribution in the series 'De Ulálewein in internationaal perspectief'; see TNTL 111 (1995), p. 193-205, 310-322 TNrL 112 (1996) 18-29 GIVING AND RECEIVING 19 So there is in Middle Dutch ~ poem which precedes any of the English Gawain poems, which is more sophisticated than almost all of them, and which exalts Gawain, against the French tradition, as a model of courtliness. It is tempting to entertain the possibility that Walewein was known to English readers. Anglo-Flemish literary relations in the later Middle Ages have not been adequately studied, though the presence of sizeable Flemish communities in England is well known. The fact that the surviving manuscripts of Walewein - both of Flemish provenance - date from 1350 or later, means that the text was presumably circulating in Flanders in the period when Sir Gawain and the Green Knight was composed.2 Anglo-Flemish contacts in the fourteenth century extended from the nobility to the artisans: Edward ID, who was married to Philippa of Hainault, took the title ofking of France at Ghent in 1340, and his sonJohn of 'Gaunt' was bom there later that year. The vagaries of the war between England and France produced a pattem of shifting Flemish allegiances between then and the end of the century, but trade between the regions was always important, particularly for the English cloth industry.l Just as Chaucer's knowledge ofItalian literature, it has been argued, may have been enhanced by his acquaintance with Italian merchants in London,4 there is also a possibility that Anglo-Flemish trade contacts produced literary contacts as well. The two languages, Middle English and Middle Dutch, are very close even to the modern reader, and there were probably more people in fourteenth-century England who understood Flemish or Dutch than Italian. It is not inconceivable that the poet of Sir Gawain and the Green Knight, about whom nothing at all is known, encountered the Middle Dutch Walewein: it is precisely the kind of work we should expect him to be interested in, after all. Sir Gawain and the Green Knight is written in the dialect of the north-west midlands, but the patronage of the poem has been sought among the aristocracy who moved back and forth between the royal court in the south-east and their own estates.5 If the poet was employed in the household of one of these landowners, there is no need to see him as living out his days in provincial isolation. Members of aristocratic families had London residences as well as rural castles and manor-houses. And if Chaucer went on diplomatic missions to ltaly, Spain and France, could the Gawain-poet not have travelled to Flanders? Bart Besamusca's suggestion that the thirteenth-century patrons of Flemish romances should be sought at one of the points at which lesser nobility and urban patriciates come together,6 and Walter Prevenier's argument that there were 'no clear divisions between noble and urban consumers of culture',7 are particularly telling both for Walewein and for Sir Gawain and the Green Knight. It has already been argued that the latter may have been composed for an audience - presumably in London or Chester - familiar with mercantile discourses as well as courtly ones, and one of the purposes of this paper is to suggest that both poems are the products of exchange between differing social and cultural groupS.8 Sir Gawain and tbe Green Knigbt begins, like Walewein, with a feast at Arthur's court. Into the New Year festivities rides a green knight on a green horse, carrying a great axe. He challenges Arthur's knights to prove their worth by giving him a blow with the axe. A condition of the challenge is that whoever gives the blow must present himself at the green knight's abode a year later to receive a blow in return. Arthur is about to take up the challenge when Gawain offers himself in Arthur's stead, and cuts off the green 20 F. RIDDY knight's head with a single blow of the axe. Unfazed, the green knight pides up his head and rides out of the hall, eyes rolling. A year later Gawain puts on his armour, with rus shield that bears a pentangle on the outside and an image of the Virgin Mary on the insidej he leaves Arthur's court, amid the lamentations of his friends, to receive the return blow. On his way he gets lost in the wilderness, but he reaches a castle at which he is hospitably received by its lord, Sir Bertilak, and his wife, who has a grotesque old female companion. He is invited to stay over Christmas, and enters into an agreement with his host whereby Sir Bertilak undertakes to give rum each evening whatever he has won at the day's hunting, in exchange for whatever Gawain has acquired while staying at home in the castle. F or three days Sir Bertilak goes out hunting each morning, while rus wife attempts to seduce their guest in her husband's absence, telling Gawain that she knows rus reputation as a lover and inviting him to live up to it. On the first two days Sir Bertilak brings back a deer and then a boar, wruch he presents to Gawainj in return Gawain gives him the kisses which are all he will accept from Sir Bertilak's wife. On the third day Gawain finds the wife's attentions particularly hard to resist but he manages to do nothing more than receive akiss. She gives up the attempt to seduce him and instead gives him a green girdle which she tells rum will protect rum against violence. Mindful ofhis imminent encounter with the green knight's axe, Gawain accepts it, and does not hand it over to Sir Bertilak that evening in exchange for the fox which Sir Bertilak gives him. The next day he leaves for the green chapel which is the green knight's abode. He meets the green knight in a particularly wild spot and is told to prepare his neck for the blow. At the green knight's first attempt Gawain flinches, but he stands firm at the second. This time the green knight feints and does not hit Gawain. At the third blow he brings the axe down on Gawain's neck, but he merely nicks the flesh. To Gawain's utter chagrin, the green knight then reveals that he is Sir Bertilakj the first two strikes with the axe were harmiess because Gawain had truthfully exchanged what he won on the first two days in the castlej the nick on the third signified Gawain's failure to hand over the green girdle. The green knight also tells Gawain that the whole thing had been engineered by the grotesque old woman, whom he identifies as Morgan la Fée, out of hatred for Guinevere. The green knight laughs forgivingly, but Gawain cannot forgive himself and returns to Arthur's court wearing the green girdle as a badge of shame. When he tells them what has happened, his admiring fellow courtiers also adopt it, as an emblem not of shame but of honour. There are certainly some striking similarities between the two poems: in both an opportunity for 'adventure' is presented to Arthur's court, for which Gawain volunteers in Arthur's place; in both Gawain is received in the courtly household of an otherworldly shapeshifter: Sir Bertilak in Sir Gawain and the Green Knight and King Wonder in Walewein; both poems make play with the fact that Gawain is already known by reputation to the other characters, though in Walewein the hero consistently confirms that reputation, while in Sir Gawain and the Green Knight he resists it. Both poets represent aristocracy in terms of materialluxury - sumptuous feasts, elegant dothes, fabulously omate beds - and in terms of asodal style in which elaborate rituals of hospitality are de rigueur. Both poets are interested in the boundary between animals and humans: the enchanted fox, Roges, in Walewein and the beasts of the hunt in Sir Gawain and the Green Knight.9 The river as an impassable barrier, which occurs several times in Walewein, is not used in Sir Gawain and ihe Green Knight, but is deployed by the Gawain-poet as a central symbol in Peart. And there are similarities of tone in the delicate humour with which the predicaments of both heroes are presented by the poets. N ow these similarities can probably be explained GMNG AND RECEIVING 21 by reference to the poem's common sources in French romance; the work of Ad Putter and others on the background to Sir Gawain and the Green KnightlO demonstrates just how familiar the poet must have been with twelfth and thirteenth-century French romances in verse and prose, and thus how deeply conventional in many ways the poem is. The same has been observed of Walewein, which has been described as 'almost a compendium of media:val romance fiction. '11 N evertheless, given that the resemblances between Sir Gawain and the Green Knight and French romances are, for the most part, general rather than specific, I can see no reason why we should not entertain the possibility, at least, that a Middle Dutch romance circulating in Flanders might also have been an intermediary between twelfth and thirteenth-century French romance and fourteenth-century England. Both the Gawain-poet and the authors of Walewein are, after all, engaged in the same project of creating a courtly literature in a vernacular oflower status than French. One of the most striking similarities between the two poems lies in the use they make of the exchange of gifts in constructing and energizing their plots. The idea of exchange seems particularly relevant to the cultural milieu I have just been positing. It is a key concept in social anthropology and has been particularly studied in archaic and non-western societies, though it is a universal activity. J ohn Davis has recently defined it thus: Exchange is interesting because it is a chief means by which useful things move from one person to another; because it is an important way in which people maintain and create social hierarchy; because it is a richly symbolic activity - all exchanges have got social meaningY The trading of the marketplace is only one kind of exchange, as Davis points out: 'most of us engage daily in formulaic domestic exchanges, buy drinks for friends, knit scarves for nephews, give and receive presents at Christmas'.13 These exchanges can be categorised and analysed in terms of the objects exchanged, the intended results, the relations between exchangers, and the complex meanings they carry. I wish to develop the idea of exchange as a way of exploring some of the similarities and differences between Walewein and Sir Gawain and the Green Knight. 14 A reading of different kinds of medieval evidence - chronicles, wills, registers, and so on - shows clearly that gift-exchange was a potent means of establishing networks of power and reciprocity in and between aristocratie and urban milieux,15 and it is quite frequently represented in art. My concern is with giving and receiving as a process, as a source of narrative energy, rather than as a statie icon. The many illustrations that survive in medieval manuscripts in which an author is depicted as a donor, offering his or her book to a patron, are what I call statie icons of exchange. The reciprocity that the gift engenders is not depicted, and so we can only guess at the relationships of reward, protection or patronage of which the presentation of the book is only a part. This kind of illustration, intentionally or not, flatters aristocratie narcissicism by constructing the gift as a one-way process. By contrast, in both Walewein and Sir Gawain the exchanges are explicitly reciprocal and generate the action; they are what move the plot forward. The effect is very different from what Northrop Frye has called the 'and then' structure of romance, where episodes are simply juxtaposed with one 22 F. RIDDY another in a paratactic sequence and in which there is no energizing forward drive. J6 The exchanges in Walewein have received a good deal of attention (though not in these terrns) since w.P. Ker first identified the story as being essentially the same as that of the Grimm brothers' Golden Bird; A.M.E. Draak has demonstrated very thoroughly that Walewein is the earliest example of a folktale type in which the fulfilment of one task is contingent upon the fulfilment of anotherY Arthur offers to exchange his kingdom for the chess set; in turn King Wonder offers to exchange the chess set for the Sword with Two Rings; then King Amoraen offers to exchange the Sword with Two Rings for Ysabele, daughter of King Assentijn. Gawain undertakes these exchanges and brings the chess set, and the princess, back to Arthur's court. Moreover all these objects also participate in the energy of exchange: they are not merely commodities but are given agency, offering themselves as gifts. The chess set flies through the air to Arthur's court; the sword leaps of its own accord to do obeisance to Walewein; the princess chooses as her lover, not the king who sends Walewein for her, but Walewein himself. Her agency is crucial, since it allows the princess to give hers elf to Gawain: if she did not, then his abduction ofher from her father's castle would be, in medieval terms, a rape, and the circle of giving and receiving would be broken. These are merely the major exchanges, however: the structure is reiterated throughout the poem. The fox, for example, exchanges his services to Gawain for the resumption of human form, while the dead Red Knight exchanges his services to Gawain for Christian burial; hospitality is constantly dispensed in return for Gawain's acts of prowess. In fact, read in this way, we see that the whole poem continually represents relations between people as established and identified by networks of giving and receiving that symbolize status, power, reciprocity and obligation. In Sir Gawain and tbe Green Knigbt, which also has folktale parallels, the two major plot elements are the Beheading Game - an exchange of blows - and the Exchange of WInnings Game; this reciprocity has already been established in the opening scenes in which Arthur's court en gage in the 'formulaic domestic exchange' of New Year's gifts. Here, too, the objects of exchange are mobile and not static, though in a different way from in Walewein: the meanings of the green girdle, for example - love-token, talisman against death, badge of shame, badge of honour - change as it passes from the lady, to Gawain, to his fellow knights. In both poems the structures of giving and receiving produce narratives that end where they began; indeed it could be said of them both that the circulation of gifts is made explicit and literal in the circularity of their plots. In Walewein the circularity and coherence of the plot are particularly striking because of its length. The drive of the action is towards areassuring sense that the world which seems so open at many points in the narrative - with its use of sea and water symbolism to represent the unbounded and mobile geography of desire - turns out to be a place inhabited by people the hero has already met and in which no encounter is wasted. It is this feature which gives the poem its peculiar optimism, to which I shall return later. There are some untidinesses in Pieter Vostaert 's conclusion, but the general impression is that he grasped very clearly the principles which Penninc had established. So, for example, Walewein's last great test of prowess, which begins at line 10333 when GMNG AND RECEMNG 23 it is discovered that an army has pitched camp outside the castle at which Walewein is staying, brings together two plot strands and completes two exchanges: Walewein's host, the castellan, is the squire to whom he had given Gringolet nearly nine thousand lines previously, while the army is led by the duke whose degenerate son had been killed by Walewein about two thousand lines before this encounter. The episode of the squire is in Penninc's part of the poem; the episode of the degenerate knight is in Pieter Vostaert's; both of these seem at the moment of their telling to be merely extraneous adventures and only turn out much later to have generated the reciprocities of obligation and vengeance. The circularity and coherence of Sir Gawain and the Green Knight are also striking; the Green Knight's revelation, later on, that it has all been engineered by Morgan la Fée in order to harm Guinevere, which can appear to be an excrescence, is in fact an example of the same principle operating in Walewein whereby everything turns out to be functional. The fat lady in Sir Bertilak's hall is not, after all, a superfluous stranger but someone whose hostilities Arthurian romance knows very well. If the plots operate in terms of principles of parsimony, nevertheless the exchanges themselves are founded upon excess. Throughout Walewein, aristocracy is coded as excess, wh ether it is a matter of the superlative luxury of the court ofKing Wonder, or King Assentijn's castle with its twelve moated gates, at each of which are stationed eighty men-at-arms through whom Walewein succeeds in fighting his way. The virtue of mesure is quite alien to this world. Arthur's desire for the chess set is wholly gratuitous. Ris willingness to give his kingdom in exchange for it is a kind of potlatch, what anthropologists caU a 'total prestation' .18 In its symbolically selfdestructive extravagancel9 it is a bit like Richard II of England's ra zing of Shene Manor after his queen, Anne of Bohemia, died there in 1394. All communities produce goods in excess of their needs, and exchange those that they do not consume themselves. Nevertheless, within communities different groups behave differently. AsJohn Davis remarks: 'Children do not produce much, nor do Princes, and the incidence of exchange in their lives is greater than for other individuals.'20 That is, for princes exchange itself is an aspect of aristocratie excess. In Walewein, aristocracy exchanges superfluous chess sets, swords and women; this is how it is defined. Y sabele is of course excessive: the king who desires her does not live to marry her, and she is superfluous to Walewein's identity, as is revealed by the doubt expressed by Pieter Vostaert at the end of the poem 3~ilp .b. tl .... 'tlanbl mpn=ltiubtrflaan:' J,l,OOJUUfCDo 1Il1l1i/l1ffab.,;.r,"""-1 en omliggcnde Em ~.. ~m:~ ... rb "t". ... pnoomen/ grooter vaocx- ~::; ... ::._ PllICtfco, Wil ~&mibJ tentI., oIJ die 911lDapmraif IDaaropllotf\UaarbmfloolJClfluitl •• n'tJ~rt618. "SIIlhp'ltufnmllioubel ~ ntct foo ~e1Dmpanpb=l aIIopcm~J bmroubef dicknocb~ . .... .......: ' ......... Deo 11 dItO 11 .... '''''''1' - ,de (dyc tot 1I)er blutJltii / mu bieboolfiatkfJát· H.1mbargb. tuf- "pn J lIP onber aIIm I rcbeo vicr ende WIlt rot 30 cntuaan I nocIJ bIDa,-, fcJnifi bcrballm. .ijf aaren, In 'c 2pa Ir-be fferlilk UIu / zuyd·oo!Ie. met 4l>r1DaapmtfJubangp/ pbrltallruber rittl :'gc~.Je.~ 2nfblllmla~nl vervaerlyckl is 1I)1llltnm"fniatl lbombeboObllacIJtmibbeninfpnfpulmf oodttotCculen gp bÎClJtGGltflab ge6eD,oIJlDCde "IbOjemuurfim{ Ilitfonber3idmfarl m Vraockrijck. 2n berrimtuinm." MIer .10 EnRe- ClDuJ)enllert bupf'cnII fkd In aarbgcflcdf J :::: ':! ~ ~ ma1(tlJm 1Dm I BI-.1àIe 100- IDoe 't btlune, pcff.fberll1um1 op 'cfDOUlliban bdo4t:' do ghef .... ~ 3PnbufJo#mJlldltn I I!ciilge Sterr ... cGun Darlftnllliq)looIpmtbenafaimb ban bie nebtn. ~iJ.etUfj) iuuptJjrc ootttllClJ_ gedni nari& = cGirjlitmallb 1~IPnDaIl [)afl4dJf\Daarbilallbepefl. Sterre,o&ePJ.. _~I iII4~ralbm oeet,(ofdwa6- »nimgtbtnlluiJat!IatfJbu~'uibtn. ftarc) "'- _flerbtn(dunflraf de CeI,lp een ~etfanbm/ baaran'~Obombaalmbouln'taraf. Comeet:"r~~ Em fugm'-f)ctlUllm t DleuWC IS--:'- ll~ IPnlJanbaflmagcnabitbfJpgtfJlubell. c,ms.;: G! IDft 1Donbnaan nll 11em over En- IDrmptbcfrplaavt cnb mnmbderDllltanb. gelant;dieooll. ~pbortlJU aarbglimmm/ . I~~"' V'O DDt EnlQodlu.,onbrrlllg/ aflkm\ucntplJCtonmmm. 21)D, kaDnj!feg- ~p félJubt~ fonIIammt ~e:û::: z= ihllllufmbaffmflaatl tataanbr,tDcmlb,atb. laot arectcudt ~pi1011lJCtI Inollf'ooaml is; die beooIlen Een liaan fntlleblam t onloobcr '1lIooflIgtblGagen. Duydlandt IIg- J6pplanttenu I in 'tbin gbéo, kunDCO Ji)an 'I JJenneflfliltlterbdbI ttn groocuplallgbanin. feggco deRoe- _- .m ti re .............. aa ft.u. an bc m dI.eo dnta Iclrre Dckat;y C"Df) aar ooflrr fclJolpioat I bie bkdi ge1laarlt fiern I dIe In EngelaDt, &ie bmlmb mpltn lang ebt de lI.oedc f)aarflraalm uilfHI/U J rtaabr,ramrm anbeqJang I over den 0t ~IU(' k- ~ ~ rok ~ .. b~ \'lmc ~ ,,~'" ~. \... ...\ ... :ht" _m, l"O\"n"C" foklncr ~ r~ ma- "",,,,,.. , , l(~1t- l'\'\I.\':l, ..\ 'e~ ... kh ~ ~~ ~_ \'o't'"ç t"<\.~ b,. ... ~ "~,, ~ k ~ f.r- ~(If\wk ~~ ~~ ",ç!h-~".... """.,.., ö,~ ~ .. rnt"~ ..... ,cv: .. \é(,t- '" bb )l1t" >"~ ".,s ~ ... ~ . .i · 1ll)/\ \n mnrd.....1,... De oorkonde van graaf Floris V bestemd voor heer Nicolaas van Cats, uitgevaardigd op 1 mei 1271 te Zierikzee (zie p. 137). Gemeentearchief Schoonhoven nr. 185. Foto: GA Schoonhoven. DE INVOERING VAN HET NEDERLANDS IN DERTIENDE-EEUWSE BRONNEN 139 zichtigheid te worden bestudeerd, maar in Kruisheers Oorkondenboek van Holland en Zeeland gaat de editie van de oorkonden gepaard met een uitvoerige behandeling van de handschriftelijke overlevering ervan, aan de hand waarvan de waarschijnlijk oorspronkelijk Nederlandse teksten gemakkelijk zijn te onderscheiden van die welke later uit het Latijn zijn vertaald. Op deze wijze kan het corpus van HollandsZeeuwse Nederlandstalige oorkonden met zeventien stuks worden uitgebreid. Wat de lokalisering van deze bescheiden betreft moeten we het natuurlijk stellen zonder het voornaamste hulpmiddel, het schrift. Bij enkele van deze stukken heeft vroeger diplomatisch onderzoek de plaats van ontstaan uitgewezen, maar van de meeste is niet met zekerheid uit te maken waar ze zijn vervaardigd. In die gevallen dienen we rekening te houden met twee mogelijkheden: het stuk zal ofwel zijn vervaardigd door personeel van de oorkonder dan wel door personeel van de destinataris. Een derde - en in de praktijk het minst voorkomende - optie, vervaardiging door een niet bij de zaak betrokken klerk, moeten we hier noodgedwongen buiten beschouwing laten; zonder het schrift van het origineel valt een dergelijke vervaardiging nu eenmaal niet aan te tonen. Zeker op de Zeeuwse eilanden vervaardigd zijn het stadsrecht van Zierikzee uit 1248 en de grote Zeeuwse landkeur van 1256.32 De landkeur is in het Nederlands opgesteld en pas in tweede instantie, ten behoeve van de netuitvaardiging in de vorm van een oorkonde, in het Latijn vertaald. Uit recent onderzoek van Kruisheer is gebleken dat deze keur via een keur uit 1227 teruggaat op een Nederlandse keur van 1217, welke op haar beurt vermoedelijk is gebaseerd op een eveneens Nederlandse laat-twaalf de-eeuwse tekst.33 De Zierikzeese keur was oorspronkelijk waarschijnlijk wèl in een Nederlandstalige oorkonde vervat,34 net als de zojuist besproken Middelburgse keur van 1254. Ook de Zierikzeese stadskeur gaat terug op een oudere Nederlandse tekst, en wel op een keur van circa 1220; overigens lag aan de Latijnse keuren van Domburg en Westkapelle uit 1223 ook een Nederlandse tekst ten grondslag.35 In Zeeland geschiedt de optekening van de lokale rechtsregels dus al gedurende de eerste helft van de dertiende eeuw, en waarschijnlijk zelfs al in het laatste kwart van de twaalfde eeuw, in de landstaal. In de tweede helft van de dertiende eeuw zijn de vroegste Nederlandstalige oorkonden die slechts in afschrift zijn overgeleverd eveneens Zeeuwse vervaardigingen. Dit betreft drie vermoedelijk in Voorne, Cats en Strijen of Putten geschreven oorkonden van 1267,1272 en 1273.36 De oorkonde van 1267 is een leenbrief van Albert van Voorne voor Floris van den Velde, de oorkonde van 1273 betreft een overeenkomst tussen Willem van Strijen en Nicolaas van Putten over een landscheiding tussen hun gebieden. Het stuk uit 1272 betreft een oorkonde van Floris V voor de burgers van Gouda en voor hun heer Nicolaas van Cats; Kruisheer maakt aannemelijk dat deze stadsrechtoorkonde een destinatarisvervaardiging is, kennelijk geschreven door een Zeeuws personeelslid van heer Nicolaas.37 Mogelijk in Voorne en in Borsele geschreven zijn bovendien oorkonden uit 1271 en 1277.38 In het stuk uit 1271 belooft heer Albert van Voorne bijstand aan Floris van Henegouwen, in dat uit 1277 beloven dezelfde Floris en Wolfert van Borsele elkaar onderlinge bijstand; deze oorkonden kunnen derhalve ook zijn vervaardigd in de kanselarij van de Henegouwers. Drie oorkonden van 20 november 1276 zijn even6ens mogelijk 140 J.W.J. BURGERS geschreven door personeel uit die kanselarij; dit betreft drie stukken waarin Dirk van Teilingen zijn huis als leen opdraagt aan Floris van Henegouwen, en belooft hem als trouw leenman te zullen dienen.39 Dirk van Teilingen vaardigt eerder dat jaar een Nederlandstalige oorkonde uit waarin hij Gerland van den Rijn beleent met enig goed.40 Diezelfde Gerland ontving enkele weken later ook nog een leenbrief in de landstaal van Floris V.41 Daarmee zijn we bij de grafelijke kanselarij aangeland, waar in 1269 mogelijk twee Nederlandstalige leenakten zijn geproduceerd, één bestemd voor Simon van Teilingen en één voor Aleid vrouw van Gerard van Raaphorst. In het eerstgenoemde stuk is het dictaat van de grafelijke klerk meester Hendrik Allardszoon herkend, zodat hier grafelijke vervaardiging inderdaad aannemelijk is.42 In 1277 vaardigde Floris V twee oorkonden uit met betrekking tot de voorrechten die waren verleend aan van elders afkomstige wolbewerkers; deze beide stukken zijn hoogstwaarschijnlijk in Dordrecht vervaardigd.43 Buiten ieder verband ten slotte valt een leenbrief van Jan Persijn voor Nicolaas van Rietwijk uit 1262: een tegelijk zeer vroeg en zeer noordelijk stuk.44 Ook met inachtneming van deze gegevens handhaaft Zeeland zich derhalve binnen het graafschap als het centrum waar het Nederlands het eerst werd gebruikt als ambtelijke schrijftaal; goede tweede blijft de kanselarij van Aleid en Floris van Henegouwen, en Dordrecht komt als zodanig pas aan het eind van de jaren zeventig op. In de grafelijke kanselarij lijken oorkonden in deze periode hooguit bij uitzondering in het Nederlands te worden geschreven. Ten slotte valt op dat de naam van de adellijke familie Van Teilingen een paar maal valt in dit verband; het is mogelijk dat ook in de omgeving van heer Dirk van Teilingen - waar overigens ook een scribent is gelokaliseerd, van wiens hand we twee stukken kennen, beide echter in het Latijn - ,45 oorkonden in de landstaal zijn geschreven. Ook bij minder vooraanstaande Hollandse edelen zoals Gerland van den Rijn, Gerard van Raaphorst en Jan Persijn kan af en toe al een Nederlandstalige oorkonde zijn vervaardigd. 5. De in origineel overgeleverde Nederlandse stukken vanaf 1280 Het gebruik van het Nederlands in de ambtelijke bescheiden blijft vóór 1280 al met al vrij beperkt. Wanneer we de documentaire bronnen van de laatste twee decennia van de dertiende eeuw onder de loep nemen - waarbij we ons nu weer bepalen tot de in origineel overgeleverde stukken - dan zien we in dat corpus van teksten zowel absoluut als relatief een zeer sterke toename van de toepassing van de landstaal; in de tabel bleek al dat in de jaren tachtig meer dan de helft van alle stukken in het Nederlands werd geschreven, in de jaren negentig zelfs meer dan drie kwart. Deze opmerkelijke versnelling van het proces valt chronologisch samen met een explosieve groei van de productie van ambtelijke bescheiden en, wel in samenhang dal!rmee, met een opmerkelijke intensivering en professionalisering van de verschriftelijking van het bestuur.46 Die verschijnselen traden met name op in de grafelijke kanselarij en in de grote steden. Al in de jaren zestig en zeventig waren in Delft, Dordrecht en Haarlem enkele stedelijke schrijvers werkzaam, maar pas in de laatste twee decennia van de eeuw zien we een ononderbroken reeks lokale scribenten in de stedelijke DE INVOERING VAN HET NEDERLANDS IN DERTIENDE-EEUWSE BRONNEN 141 stukken. In die ontwikkeling nam Dordrecht duidelijk het voortouw, in de jaren negentig gevolgd door Haarlem, Leiden en Zierikzee. Tekenend voor het hoge niveau van de verschriftelijking van het stedelijk bestuur in Dordrecht is het optreden hier van Jan de klerk, de eerste aantoonbare 'beroepsambtenaar' in Holland buiten de grafelijkheid. Deze professionele stadsklerk werd geassisteerd door andere schrijvers, terwijl daarnaast het Dordtse handelshuis Dukink eigen klerken in dienst bleek te hebben. Ook in de grafelijke kanselarij deden zich ingrijpende veranderingen voor. Hier maakte in 1280 de eerder genoemde Hendrik Allardszoon van Middelburg, die twaalf jaar lang vrijwel in zijn eentje het schrijfbureau had bemand, plaats voor vier nieuwe scribenten, waarna in de rest van de eeuw steeds vier, vijf of zes handen gelijktijdig in grafelijke dienst werkzaam waren. De kanselarij klerken verdeelden het werk overigens niet gelijkmatig onder elkaar, want steeds verzorgde één scribent gedurende enige tijd het leeuwedeel van het schrijfwerk. In de genoemde schrijfcentra zien we in deze jaren behalve de kwantitatieve groei van de productie ook een diversificatie ervan; naast de oorkonden worden nu ook andersoortige stukken vervaardigd; uit Dordrecht zijn stadsrekeningen en losse notities bewaard gebleven, uit de grafelijke kanselarij een aantalontwerpteksten en registraties, het leenregister uit de jaren 1283-1287 en het cartularium van 1299. In de grafelijke kanselarij worden ook in de eerste jaren na 1280 de meeste oorkonden nog in het Latijn gesteld. In het overgeleverde oorkondenmateriaal vormt de zomer van 1285 een scherpe breuklijn: vanaf oktober van dat jaar zijn de nietNederlandstalige oorkonden in de grafelijke kanselarij duidelijk in de minderheid. Deze omslag was ook al door Kruisheer geconstateerd, evenals de omstandigheid dat Latijnse (en in toenemende mate ook Franse) oorkonden en brieven door de scribenten van de graaf nog slechts worden opgesteld wanneer de stukken bestemd zijn voor geestelijke instellingen of personen, of voor destinatarissen buiten het Nederlandse taalgebied.47 De handvol uitzonderingen op deze regel betreffen drie grafelijke oorkonden bestemd voor de stad Utrecht en twee voor Hollandse edelen. 48 De toename van het gebruik van de landstaal in ambtelijke stukken blijkt zich in de jaren negentig door te zetten. Onder Floris V worden door diens klerken nog enkele oorkonden bestemd voor geestelijke instellingen en adellijke heren in het Latijn gesteld, maar ze beginnen nu toch uitzonderlijk te worden.49 Onder Jan I zijn ze zelfs zo goed als verdwenen, en de zeldzame Latijnse stukken blijken bevestigingen van vroegere oorkonden (soms met insertie van de eerdere oorkonde) en een vidimus. 50 De geconstateerde 29% Latijnse en Franse stukken in dit decennium komen derhalve vrijwel geheel op het conto van de vele door de grafelijkheid uitgevaardigde oorkonden voor niet-Nederlandstalige destinatarissen; met name de Engelse koning ontving veel brieven van de Hollandse graaf.51 In de steden was de omslag van Latijnse naar Nederlandse bescheiden radicaler dan in de kanselarij. Schreven de geïdentificeerde Delftse, Dordtse en Haarlemse klerken uit de jaren zestig en zeventig nog vrijwel steeds in het Latijn, door hun opvolgers in de laatste twee decennia van de eeuw blijken de ambtelijke stukken vrijwel uitsluitend in het Nederlands te worden gesteld. Alle stedelijke vervaardigingen in de jaren tachtig komen op naam van Dordtse scribenten. Voor het handvol in Dordrecht geschreven Latijnse oorkonden, alle van de hand van de lokale scribent 142 ].w.]. BURGERS B die identiek is met de genoemde Jan de klerk, is een simpele verklaring te geven: het zijn alle destinatarisvervaardigingen van grafelijke oorkonden bestemd voor de stad, van welke de reeks stukken van 14 september 1284 heruitvaardigingen - dus grotendeels kopieën - zijn van vroegere akten. 52 Naast Jan de klerk schrijft geen enkele geïdentificeerde Dordtse klerk oorkonden of andere bescheiden in het Latijn, hoewel in ieder geval scribent D die taal wel machtig was, getuige een paar posten in de door hem geschreven rekeningen.53 Alleen aan het einde van de eeuw zien we weer enkele in Dordrecht vervaardigde Latijnse stukken, en wel van de hand van de dan tijdelijk in de stad werkzame klerk Melis Stoke. Ook dit blijken geen stedelijke akten te zijn, maar een grafelijke oorkonde voor een buitenlandse destinataris, en twee vidimussen van dergelijke oorkonden.54 In het laatste decennium van de eeuw worden enkele stedelijke scribenten aangetroffen in Haarlem, Leiden en Zierikzee, en ook dezen redigeren hun stukken meestal in het Nederlands. Uitzonderingen op deze regel vormen, naast de begrijpelijkerwijs in het Latijn gestelde brief uit 1290 van de stad Haarlem aan de koning van Engeland, geschreven door de lokale stedelijke hand B,55 een drietal Latijnse oorkonden van de hand van de Leidse scribent A, welke stukken alle bestemd waren voor geestelijke personen en instellingen ter plaatse.56 Oorkonden geschreven door scribenten uit de omgeving van de adel zijn in de laatste twee decennia van de dertiende eeuw bijna alle in het Nederlands gesteld. In de landstaal geschreven zijn in de jaren tachtig twee oorkonden van de hand van een scribent uit de omgeving van heer Gerard van der Wateringen en twee oorkonden geschreven door hand C uit de kanselarij van Aleid en Floris van Henegouwen, en in de jaren negentig de twee oorkonden gemundeerd door een klerk van Wolfert van Borsele. Slechts één scribent, te weten hand B uit de kanselarij van de Henegouwers, schrijft in 1282 en 1284 nog drie Latijnse stukken, alle drie bestemd voor geestelijke instellingenY In de geestelijke instellingen blijkt wat langer te worden vastgehouden aan het Latijn als de taal van de ambtelijke bescheiden. In 1281 zien we de eerste door een kloosterscribent gemundeerde Nederlandse oorkonde. In het licht van het voorafgaande zal het niet verbazen dat hij in een Zeeuws convent is gelokaliseerd, en wel in het klooster Jeruzalem bij Biezelinge.58 Deze Biezelingse oorkonde is tot 1291 het enige niet-Latijnse stuk dat in een geestelijke instelling is ontstaan. Alle resterende oorkonden van deze scribent, en alle stukken geschreven door de geïdentificeerde scribenten uit de kloosters van Rijnsburg, Leeuwenhorst, Koningsveld en Middelburg blijven tot dat jaar in het Latijn geredigeerd. Vanaf 1291 komt er een radicale verandering in deze situatie, want in het laatste decennium van de eeuw zijn alle door scribenten in de geestelijke instellingen - de handen C uit Rijnsburg, G uit Middelburg, Buit Leeuwenhorst en E uit Koningsveld - gemundeerde oorkonden plotseling in het Nederlands, met als enige uitzondering een oorkonde uit 1294 door hand D uit Koningsveld.59 Over de hapaxen uit de laatste twee decennia van de dertiende eeuw kunnen natuurlijk slechts met het nodige voorbehoud uitspraken worden gedaan, gezien het eerder vermelde feit dat de plaats van vervaardiging van deze categorie oorkonden met behulp van de 'klassieke methode' in principe niet is vast te stellen. Toch kunnen we DE INVOERING VAN HET NEDERLANDS IN DERTIENDE-EEUWSE BRONNEN 143 zoals gezegd vaak wel bepalen welke van de twee bij de rechtshandeling betrokken partijen het meest in aanmerking komt als vervaardiger van de oorkonde. Enkele brieven van de graaf aan de Engelse regering zijn natuurlijk in de omgeving van de afzender opgesteld, en zullen dus wel door grafelijke scribenten zijn gemundeerd; deze brieven zijn vanwege de niet-Nederlandstalige geadresseerden niet in het Nederlands gesteld.60 Een achttal hapaxen is, gezien de bij de rechtshandeling betrokken partijen en de schriftkenmerken, waarschijnlijk in Dordrecht ontstaan. Van deze stukken zijn die uit de jaren 1280-1284 in het Latijn gesteld. Dit zijn alle grafelijke oorkonden bestemd voor Dordrecht, en wel twee oorkonden betreffende financiële aangelegenheden, en twee stukken in de zojuist genoemde op 14 september 1284 uitgevaardigde reeks oorkonden, welke reeks verder door de Dordtse hand B is gemundeerd.61 De vier Dordtse hapaxen uit de jaren negentig zijn steeds in de landstaal, op één stuk na, te weten een door de Dordtse gardiaan uitgevaardigd vidimus van een oorkonde uit 1256. De drie Nederlandstalige stukken betreffen een intern-Dordtse keur, een grafelijke oorkonde over weer een financiële kwestie, en een door de graaf in Dordrecht uitgevaardigde oorkonde voor Kampen.62 Een handvol andere hapaxen uit de laatste twee decennia van de eeuw is vermoedelijk vervaardigd binnen kleinere stedelijke gemeenschappen, . aangezien die oorkonden ofwel een interne stedelijke zaak behandelen ofwel in de rechtshandeling als tweede partij de grafelijkheid hebben, zodat louter het feit dat de handen niet geïdentificeerd konden worden al wijst op vervaardiging buiten de bekende kanselarijen van de graaf en van Aleid van Henegouwen. Deze hapaxen betreffen achtereenvolgens oorkonden van Aleid van Henegouwen voor de begijnen van 'sGravenzande (1282), van de schepenen van Schiedam voor het gasthuis ter plaatse (1287), van de magistraat van Geertruidenberg voor een burger (1287), van de gemeenten van Hoogwoude en Medemblik voor Floris V (1294), van de magistraat van Zierikzee voor de koning van Engeland (1296), van de schepenen van Schoonhoven voor Nicolaas van Cats (1297), en van de magistraat van Middelburg voor graafJan II (1299).63 Deze hapaxen zijn vrijwel alle in het Nederlands, uitgezonderd de Latijnse oorkonde van Hoogwoude en Medemblik en de Franstalige brief van de stad Zierikzee. Deze stukken vormen derhalve een bevestiging van de conclusie dat vanaf de jaren tachtig de oorkonden vervaardigd in de Hollandse en Zeeuwse steden vrijwel steeds in de landstaal werden gesteld.64 Een aantal hapaxen uit de jaren 1279-1300 is gezien de bij de rechtshandeling betrokken partijen vermoedelijk in geestelijke instellingen gemundeerd, en wel in de abdijen Rijnsburg en Egmond en de kloosters Jeruzalem bij Biezelinge en Koningsveld bij Delft. Deze hapaxen vertohen wat hun voertaal betreft een iets ander beeld dan de oorkonden geschreven door geïdentificeerde kloosterhanden. In een vijftiental van deze hapaxen blijft tot in 1296 het Latijn de regel, waarna twee latere hapaxen uit 1298 en 1300, vermoedelijk geschreven in Rijnsburg respectievelijk in Egmond, in het Nederlands zijn geredigeerd.65 In de vrij grote groep hapaxen ten slotte die waarschijnlijk zijn geschreven door plaatselijke parochiegeestelijken of door kapelaans van adellijke heren - in totaal 29 stuks - blijkt na 1282 het Latijn praktisch te zijn verdwenen als schrijftaal. De uitzonderingen op die regel vormen het testament van Dirk van Sassenheim (1282) en 144 ].w.]. BURGERS oorkonden van Jan Persijn voor Floris V (1282), van broeder Jan van Popkensburg voor Wisse van Koudekerke en anderen (1292), en van enkele Naaldwijkse geestelijken voor Herman van Poelduinen (1295).66 Het valt op dat in de overblijvende groep van 25 Nederlandse hapaxen de stukken van vóór 1293 voor het merendeel vermoedelijk in Zeeland zijn vervaardigd, in centra als Borsele, Renesse, Voorne, Cats, Valkenisse en West-Souburg; de niet-Zeeuwse producten zijn vermoedelijk geschreven in Wateringen (1282), Haastrecht (1289), Pijnakker, Heemskerk en Monster (alle 1292).67 De eerder gesignaleerde voorsprong van Zeeland ten opzichte van het Hollandse vasteland bij het schrijven van Nederlandstalige ambtelijke bescheiden bleef blijkbaar tot in de jaren negentig gehandhaafd. 6. Conclusie Samenvattend kunnen we zeggen dat in Middelburg en in de andere Zeeuwse steden het plaatselijke recht al zeer vroeg, waarschijnlijk al in het einde van de twaalfde eeuw, in het Nederlands werd opgetekend. De officiële uitvaardigingen van die keuren waren aanvankelijk nog in Latijnse vertaling, maar zijn vanaf het midden van de dertiende eeuw in de landstaal. Andere Nederlandstalige oorkonden worden in het graafschap Holland en Zeeland vanaf de jaren zestig uitgevaardigd, aanvankelijk slechts incidenteel, in de jaren zeventig in een langzaam toenemende frequentie, maar tot ongeveer 1280 blijft het Latijn de gangbare ambtelijke schrijftaal. Deze vroegste oorkonden in de landstaal zijn vooral in Zeeland geschreven, in de omgeving van de de lokale adel. In de jaren zeventig worden daar al met enige regelmaat Nederlandse oorkonden vervaardigd, terwijl in dit decennium in de omgeving van de Hollandse edelen en in de Hollandse steden slechts bij uitzondering oorkonden in de landstaal worden geschreven; ook de grafelijke kanselarij houdt dan nog volop vast aan het Latijn. Een opvallend centrum van vroege Nederlandstalige ambtelijke schriftcultuur binnen het graafschap vormde de kanselarij van Aleid en Floris van Henegouwen, de familieleden van de Hollandse graaf, die zowel politiek als economisch geworteld waren in het zuiden van Holland en in Zeeland. Vanaf 1280 groeit het aandeel van het Nederlands in de ambtelijke bescheiden explosief: in de jaren tachtig is de helft van de stukken in de landstaal, in de jaren negentig meer dan drie kwart. Nu gaan ook de scribenten uit de grafelijke kanselarij regelmatig oorkonden en andere stukken in de landstaal vervaardigen, welke ontwikkeling zich vanaf 1285 in versneld tempo doorzet, totdat in de laatste jaren van de dertiende eeuw vrijwel alleen stukken bestemd voor buitenlandse destinatarissen nog in het Latijn of het Frans zijn geschreven, terwijl oorkonden bestemd voor destinatarissen binnen het graafschap vrijwel zonder uitzondering in het Nederlands zijn gesteld. Eveneens in de jaren tachtig zien we de sterke opkomst van de stedelijke scribenten, vanaf 1277-1278 eerst in Dordrecht, in de jaren negentig ook in andere steden. De door de stedelijke schrijvers gemundeerde oorkonden zijn nu bijna per definitie in de landstaal. In de kloosters houdt men in de ambtelijke bescheiden wat langer vast aan het Latijn, maar ook daar maakt rond 1295 deze taal plaats voor het Nederlands. In de hapaxen die vermoedelijk door lokale scribenten DE INVOERING VAN HET NEDERLANDS IN DERTIENDE-EEUWSE BRONNEN 145 in de kleinere plaatsen zijn vervaardigd vindt na 1282 het Nederlands vrijwel universeel ingang, waarbij kan worden aangetekend dat tot in de eerste jaren van het laatste decennium van de eeuw de meeste van deze stukken op de Zeeuwse eilanden lijken te zijn geproduceerd. paarmee wordt de voorsprong van het zuidelijke deel van het graafschap nog eens onderstreept. Binnen het graafschap verliep de verbreiding van het Nederlands in de ambtelijke bescheiden derhalve onmiskenbaar van zuid naar noord: via Zeeland drong dit gebruik door naar Dordrecht, waarna het zich snel over heel Holland verspreidde. Of de Zeeuwen op hun beurt in dit proces door ontwikkelingen elders zijn beïnvloed is vooralsnog niet duidelijk. Men zou geneigd zijn om het eerste gebruik van het Nederlands in het economisch en cultureel dominante Vlaanderen te zoeken, ook gezien de grote aantallen oorkonden in de landstaal die aldaar, met name in de stad Brugge, vanaf de jaren 1260 werden vervaardigd.68 Bij nadere beschouwing blijkt echter dat in de Zeeuwse steden aanmerkelijk eerder dan in de Vlaamse het Nederlands werd gebruikt als ambtelijke schrijftaal: in Gent zien we de eerste tekenen van een dergelijke ontwikkeling enkele decennia later dan in Middelburg, en wel pas in de jaren dertig van de dertiende eeuw, en dan blijkt het ook nog te gaan om vertalingen van oorspronkelijk Latijnse stukken.69 Pas in 1249 verschijnt in Vlaanderen de eerste originele Nederlandse oorkonde,7° een jaar na de Nederlandse Zierikzeese keur van 1248. Het beeld wordt mogelijk vertekend door de omstandigheid dat voor Vlaanderen geen diplomatische studies beschikbaar zijn die vergelijkbaar zijn met het door Kruisheer voor Zeeland verrichtte onderzoek, maar voorlopig moeten we aannemen dat de burgers in Middelburg en de andere Zeeuwse steden op eigen initiatief zijn begonnen hun ambtelijke stukken in het Nederlands op te stellen. Tot slot nog een woord over de mogelijke motieven van de betrokken partijen om het Latijn te vervangen door het Nederlands als ambtelijke schrijftaal. Zoals we eerder zagen, is in de literatuur gesteld dat in Holland en Zeeland de grafelijkheid in dit proces het voortouw nam, met de bewuste bedoeling de landstaal te bevorderen. Het gebruik van het Nederlands in de grafelijke oorkonden zou zelfs een uiting vormen van een groeiend besef in de hoogste kringen van de waarde van de eigen taal. Nu blijft het aangeven van de beweegredenen van een dertiende-eeuwse graaf, of van diens klerken, natuurlijk een in hoge mate hypothetische aangelegenheid, maar op grond van het voorliggende kan wel worden gezegd deze stelling in ieder geval niet klopt. Ons is immers niets gebleken van een leidende rol van de grafelijke kanselarij bij de invoering van het Nederlands in de ambtelijke bescheiden. Integendeel, alles wijst er op dat in Holland en Zeeland de vroegste Nederlandse stukken op lokaal niveau zijn geschreven, eerst in Middelburg, dan bij de lagere adel en vervolgens in Dordrecht. Pas in de loop van de jaren tachtig, toen in het graafschap het Nederlands allerwege ingang vond in de verschillende schrijfcentra - waarbij men in de steden het meest consequent de landstaal ging gebruiken - , sloten ook de grafelijke klerken zich aan bij die ontwikkeling,71 Over de beweegredenen van de genoemde edelen en stadsbesturen om over te gaan tot opstelling van hun ambtelijke bescheiden in het Nederlands, tasten we in het duister. Dat dezen er bewust op uit waren het gebruik van de eigen taal te bevorderen, kunnen we gevoeglijk uitgesloten achten. Het lijkt nog het meest waarschijnlijk dat bij hen 146 ].W.]. BURGERS - en bij hun over het algemeen wel niet al te hoog geschoolde klerken - simpelweg het gemak voorop heeft gestaan van het schrijven van stukken in de eigen taal in plaats van in het Latijn. Daar komt bij dat de invoering van het Nederlands door hen misschien des te gemakkelijker kon gebeuren, daar zij niet werden gehinderd door een traditie van Latijnse oorkondenvervaardiging, welke traditie wel bestond in de grafelijke kanselarij en in de kloosterscriptoria. Adres van de auteur: Vakgroep Middeleeuwse Geschiedenis U.v.A., Spuistraat 134, NL-I012 VB Amsterdam. NOTEN * Met dank aan dr JG. Kruisheer en dr JE. Berns, die de eerste versie van dit artikel kritisch doorlazen. 1 Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Uitg. door M. Gysseling, m.m.v. en van woordindices voorzien door W. Pijnenburg, reeks I: Ambtelijke bescheiden. 'sGravenhage, 1977. 9 dIn. Bouwstoffen voor een woordarchief van de Nederlandse taal; hierna aangeduid als CMT. 2 Als belangrijkste werken zijn te noemen A. Berteloot: Bijdrage tot een klankatlas van het 13e-eeuwse Middelnederlands. Gent, 1984. 2 dIn. en M.A. Mooijaart: Atlas van Vroegmiddelnederlandse Taalvarianten, [z.p., z.j.] (proefschrift Leiden, 1992); in het laatstgenoemde werk, p. 1, 5-6, wordt een recent overzicht gegeven van de stand van het onderzoek. J Voor een signalering en samenvatting van deze, over het algemeen nogal oppervlakkige oude studies, zie J.G. Kruisheer: De oorkonden en kanselarij van de f!7aven van Holland tot 1299. 's-GravenhagelHaarlem, 1971. 2 dIn. (proefschrift Amsterdam, ook verschenen als Hollandse Studiën, 2), p. 67; zie daarnaast de (verouderde) schets inJ te Winkel: De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. 2e dr., dl. 1 (Haarlem, 1922), p. 186-190. 4 Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299. Uitg. door A.C.F. Koch enJG. Kruisheer, 3 dIn. 's-Gravenhage/Assen/Maastricht, 1970-1992; afgekort OHZ. De uitgebreide documentatie van de nog niet uitgegeven bescheiden bevindt zich in het apparaat OHZ te Amsterdam. Voor (verouderde) edities van die bescheiden zie men L.Ph.C. van den Bergh: Oorkondenboek van Holland en Zeeland, dl. TI (Amsterdaml's-Gravenhage, 1873), afgekort VdB, en het supplement daarop door J de Fremery ('s-Gravenhage, 1901), afgekort DFr. 5 M. Gysseling: 'De invoering van het Nederlands in ambtelijke bescheiden in de 13e eeuw'. In: VMKA 1971, p. 28-33, in een Duitse vertaling herdrukt als 'Die Einführung des Niederländischen als amtliche Sprache im 13. Jahrhundert'. In: Neerlandica Manuscripta. Essays presented to G.J. Lieftinck. (Litterae textuales). Dl. III (Amsterdam, 1976), p. 9-14. In dit artikel staan enige feitelijke onjuistheden, ten gevolge van foutieve lokaliseringen van oorkonden; een aantal daarvan zal hierna aan de orde komen. 6 Kruisheer: Oorkonden en kanselarij (n. 4), p. 67-69, 197. 7 G.M. de Meyer: 'Latijn en volkstaal, schrijftaal en spreektaal in niet-literaire teksten'. In: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 89 (1974), p. 3-8. 8 Deze diplomatische methode wordt beschreven door Kruisheer: Oorkonden en kanselarij (nr. 3), p. 29-30; meer uitgebreid in J[G.] Kruisheer: 'Kanzleianfertigung, Empfängeranfertigung und Anfertigung durch Dritte. Methodologische Anmerkungen anlässlich einiger neuerer Untersuchungen'. In: Archiv für Diplomatik, Schriftgeschichte, Siegel- und Wappenkunde 25 (1979), p. 256-300. DE INVOERING VAN HET NEDERLANDS IN DERTIENDE-EEUWSE BRONNEN 147 9 Kruisheer: Oorkonden en kanselarij (n. 3), p. 76-102, m.n. p. 100-102. 10 Zie bijvoorbeeld Mooijaart: Atlas (n. 2), p. 11-15. 11 Gysseling: CMT(n. 1); Kruisheer: Oorkonden en kanselarij (n. 3), p. 29-46. 12 Zie]. W.]. Burgers: 'Over de lokalisering van Middelnederlandse ambtelijke bescheiden'. In: TT47 (1995), ter perse. 13 J.W J. Burgers: De paleog;rafie van de documentaire bronnen in Holland en Zeeland in de dertiende eeuw. Leuven, 1995 (tevens proefschrift Amsterdam, 1993); afgekort PDB. 14 Voor de totale aantallen in origineel overgeleverde ambtelijke bescheiden, Nederlandse zowel als Latijnse en Franse, zie PDB (n. 13), p. 440, Tabel IT. 15 In de 'lijst van in Holland en Zeeland geschreven documentaire bronnen' in PDB (n. 13), p. 507-559, betreftditnrs.132, 133, 134,617,623,634,627,628 en 629. In het volgende zal steeds naar nummers in deze lijst worden verwezen, welke in voorkomende gevallen zullen worden gevolgd door de nummers van de stukken in CMT(n. 1) en OHZ (n. 4). 16 Kruisheer: Oorkonden en kanselarij (n. 3), p. 183-184. 17 PDB nr. 73 (CMTnr. 12, OHZ nr. 996). 18] .G. Kruisheer: 'Het ontstaan van de oudste Zeeuwse stadsrechtoorkonden' . In: Ad fontes. Opstellen aangeboden aan prof dr. C. van der Kieft ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam, 1984, p. 275-304. 19 PDB, p. 180-188. Dat de scriptio van deze keur, en ook van andere stedelijke en particuliere oorkonden, werd verricht door kanunniken van de abdij is niet verwonderlijk in het licht van het feit dat de Middelburgse schepenen gedurende de hele dertiende eeuw niet zelf oorkonden uitvaardigden, en dus ook geen eigen daarin geschoolde klerk zullen hebben gehad: zie E.c. Dijkhof: 'Zegelen in Middelburg. Beoorkonding, bezegeling en institutionele ontwikkeling in Middelburg in de dertiende en het eerste kwart van de veertiende eeuw'. In: Archiefvan het koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1992, p. 76-77. 20 Waarschijnlijk is ook in 1248 de stadskeur voor Zierikzee (OHZ nr. 738) uitgevaardigd in de vorm van een Nederlandstalige oorkonde. Overigens betrof deze keur een vernieuwing en uitbreiding van een vroeg-dertiende-eeuwse keur, die op haar beurt was ontleend aan een Middelburgse optekening. Ook de keuren van Westkapelle en Domburg zijn gebaseerd op de Middelburgse tekst. Zie over dit alles Kruisheer: Zeeuwse stadsrechtoorkonden (n. 18). 21 PDB nr. 128 (CMT nr. 38, OHZ nr. 1439). 22 PDB, p. 191-196; OHZ, p. 480, nr. 1439 (CMTnr. 38). 23 PDB nr. 139 (CMTnr. 66, OHZ nr. 1524). Zie voorts OHZ, p. 459, nr. 1428 en p. 540, nr. 1488; het aldaar vermelde over het dictaat van deze Delftse scribent vormt een samenvatting van de onderzoeksresultaten van E.c. Dijkhof: Het oorkondenwezen van enige kloosters en steden in Holland en Zeeland, 1200-ca. 1325 (in voorbereiding). 24 Zie PDB, p. 77-84, hand Kanselarij I. Hendriks Latijnse dictaat wordt daarnaast gevonden in tientallen in afschrift overgeleverde oorkonden. Eén slechts in afschrift overgeleverde oorkonde, OHZ nr. 1507, zou een Nederlands dictaat van Hendrik kunnen vertonen; zie hierna. 25 PDB nrs. 132-134 (CMT nrs. 64-65, alwaar ten onrechte twee verschillende handen worden onderscheiden; OHZ nrs. 1483-1484). Gysseling, CMT, p. 124, nr. 64, is van mening dat de taal van de eerste van de door hem onderscheiden handen niet Vlaams is; hij licht dit echter slechts toe aan de hand van één voorbeeld, en wel het in de stukken gebruikte vrouwelijke persoonlijk voornaamwoord si. Misschien zijn de teksten opgesteld door Hollands personeel van een van de bij de rechtshandeling betrokken partijen, in welk geval een klerk van de Henegouwers het meest in aanmerking komt; zie de hierna te bespreken oorkonden. 26PDBnrs.159, 173 en 191 (CMTnrs.1l7, 136 en 163, OHZnrs.1587, 1638 en 1694). 27 PDB nrs. 147,200 en 213 (CMTnrs. 103, 179 en 196, OHZ nrs. 1553, 1730 en 1786). 28 PDB, p. 297-301. 29 PDBnr. 226 (CMTnr. 233, VdB IT nr. 368). 30 Mogelijk eveneens geschreven in de omgeving van Aleid van Henegouwen - hoewel niet door een van de geïdentificeerde scribenten uit haar kanselarij - is een voor haar bestemde Nederlandse oorkonde van 27 mei 1273, uitgevaardigd door haar zuster Margareta gravin van 148 J.W.J. BURGERS Henneberg (OHZ nr. 1634). Vanwege de 'buitenlandse' oorkondster is dit hapax niet opgenomen in PDB. 31 Misschien was deze Delftse scribent afkomstig uit zuidelijker streken, Vlaanderen of Zeeland, gezien enkele taalkenmerken in de genoemde door hem geschreven Nederlandse oorkonde uit 1267: hierin vinden we bijvoorbeeld een aantal malen procope en prothesis van de h (jnderinghe, aren, ebbic, tueondert, houer); zie over de lokalisering van die verschijnselen A. van Loey: Middelnederlandse spraakkunst. Dl. 11. Klankleer. 8e dr. (Groningen, 1980), p. 108, 124-125. l2 OHZ nrs. 738 en 1135. H J.G. Kruisheer: Het ontstaan van de dertiende-eeuwse Zeeuwse landkeuren (in voorbereiding) .. 34 Kruisheer: 'Zeeuwse stadsrechtoorkonden' (n. 18), p. 294-295. 35 Kruisheer: 'Zeeuwse stadsrechtoorkonden' (n. 18), p. 291-293. Men zie ook het commentaar bij de editie van deze stukken in OHZ. 36 OHZnrs.I447, 1603 en 1628. 37 Zie het inleidend commentaar in OHZ, alsookJ.G. Kruisheer: 'De tijd van ontstaan van het oudste Goudse stadsrecht en van Gouda als stedelijke nederzetting'. In: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 108 (1993), p. 15. 380HZ nrs. 1562 en 1784. 390HZnrs.1755-1757. 400HZ nr. 1709. 410HZ nr. 1714; het dictaat van deze oorkonde vertoont ongebruikelijke trekken, met wendingen als Plorijs graue van Hollant ontbieden saluut allen den ghenen ... en de corroboratio In tughe der dinghe voers. so hebben wj dese ieghewoerdeghe letteren doen vesteghen mit onsen zeghel; om die reden is dit stuk wellicht eerder in de omgeving van Gerland te plaatsen dan in de grafelijke kanselarij. 420HZ nrs. 1507 (zie het commentaar) en 1508. 430HZ nrs. 1767 en 1806; over de plaats van vervaardiging van deze oorkonden zie het commentaar in OHZ alsmede, voor nr. 1767, E.c. Dijkhof: 'De economische en fiscale politiek van de graven van Holland in de dertiende eeuw'. In: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 108 (1993), p. 7. 44 OHZ nr. 1290. 45 PDB nrs. 157 en 236 (OHZ nr. 1585 en VdB 11 nr. 390). 46 Over het volgende zie PDB hfdst. Vl, p. 439-487. 47 De door grafelijke scribenten geschreven Latijnse stukken betreffen PDB nrs. 344, 356, 358,363,377,379-381, 382(?), 386-388, 391. 48 PDB nrs. 352, 371, 392, 394, 395. 49 PDB nrs. 437, 461 en 550, voor geestelijke instellingen; nrs. 449, 451, 455 en 469, voor edelen, van welke de eerste drie grote en belangrijke uitvaardigingen betreffen waarin Dirk van Brederode en Jan van Renesse zich op 6 februari 1292 aan de graaf onderwerpen. Twee van deze laatste Latijnse oorkonden werden op dezelfde dag ook in een Nederlandse vertaling uitgevaardigd (PDB nrs. 450, 456); waarom dat gebeurde is niet duidelijk. 50 PDB nr. 569, vidimus voor een particulier; nrs. 570, 577, 578, oorkonden voor geestelijke instellingen; nr. 610, de stadskeur van Beverwijk, welke regelrecht is overgeschreven van de keur van Medemblik uit 1289 (VdB 11 nr. 664), die op haar beurt is afgeleid van de Alkmaarse keur van 1254 (OHZ nr. 1009; zie hierover J.[G.] Kruisheer: Het ontstaan van de stadsrechtoorkonden van Haarlem, Delft en Alkmaar. Amsterdam enz., 1985 (Verhandeling der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, 130), p. 41-42). 51 Zie PDB nrs. 432, 435, 479,506,522,541,585,588-593,598,613, plus de hierna in n. 60 genoemde hapaxen. 52 PDB nrs. 277, 309, 310, 313-315, 317. 53 Zie De oudste stadsrekeningen van Dordrecht, 1283-1287. Uitg. door J.W.J. Burgers en E.c. Dijkhof. Hilversum, 1995, (Apparaat voor de geschiedenis van Holland, 11), alwaar bijDE INVOERING VAN HET NEDERLANDS IN DERTIENDE-EEUWSE BRONNEN 149 voorbeeld nr. 35, posten 10-14, waar deze scribent ineens namen latiniseert (zo heet Grate Hughe daar Magnus Hugha), en ibid., nr. 70, post 3: Jtem xvii 1/2 lb. de vina, Ghyselberta ftlia Wijfghaden empta. 54 PDB nrs. 600, 611, 612. 55 PDB nr. 399. Ook enkele in afschrift bewaarde Haarlemse schepenbrieven uit de jaren negentig zijn alle in het Nederlands: DFr (n. 4), nrs. 273, 274, 312. De in CMTnr. 981, uitgegeven mogelijk Haarlemse oorkonde uit 1290 dateert in werkelijkheid van een eeuw later o.W.]. Burgers: 'Enkele nieuwe aanvullingen op het "Corpus-Gysseling"'. In: TT 45 (1993), p. 185). 56 PDB nrs. 474, 486, 493; een door deze Leidse scribent gemundeerde oorkonde van de stedelijke magistraat voor Rijnsburg (nr. 498) is echter weer in het Nederlands, evenals een brief van de Leidse regering aan Jan van Hèusden (nr. 507). 57 PDB nrs. 271, 353 (Wateringen A); 284, 342 (Henegouwers C); 548, 602 (Borsele A); de Latijnse stukken van hand Henegouwers B betreffen nrs. 287, 295, 296. 58 PDB nr. 255. 59 PDB nrs. 443, 497 (Middelburg G); 440, 514 (Rijnsburg C; de lokalisering van deze hand in dit klooster is overigens niet helemaal zeker); 553, 568 (Leeuwenhorst B); 586, 621, 662, 670 (Koningsveld E); nr. 520 (Koningsveld D). 60 PDB nrs. 281, 382, 517, 636. 61 PDB nrs. 247, 261,311,312. Over het Dordtse schrift zie PDB, p. 308-312. 62 PDB nrs. 534 (Latijn); 444, 529, 656 (Nederlands). Het laatste stuk, een grafelijke oorkonde van 7 januari 1300 voor Kampen, is in PDB weliswaar opgenomen als een hapax, maar is gemundeerd door een Dordtse scribent die bekend is uit meer stukken uit het eerste decennium van de veertiende eeuw. 63 PDB respectievelijknrs. 286, 348, 355, 511, 556, 576, 64l. 64 Daarmee lopen de steden van het graafschap voor op die van de naburige gebieden. Zo blijken in Utrecht de schepenakten pas vanaf 1299 in het Nederlands te zijn geschreven; zie F. Ketner: Oarkandenbaek van het sticht Utrecht tat 1301. Dl. V ('s-Gravenhage, 1959), nrs. 2499,2577,2598,2652,2656,2822,2899,2924,2988,2990. In Heusden, in het HollandsBrabantse grensgebied, is dat pas vanaf 1308 het geval; zie H. van Bavel: Regestenbaek van het archief van de abdij van Berne, 1134-1400. Dl. I (Heeswijk, 1984): vanaf de vroegst bewaardgebleven schepenbrief uit 1278 (nr. 66) tot de oorkonde nr. 120 uit 1305 zijn ze alle in het Latijn, op één stuk na, te weten oorkonde nr. 105 uit 1297. Latere Heusdense schepenbrieven zijn overigens nog wel eens in het Latijn: zie nr. 163 uit 1316 en nr. 168 uit 1318. Bij dit alles gaan we ervan uit dat schepenbrieven vrijwel steeds lokaal geproduceerde stukken zullen zijn geweest (zie PDB, p. 476-482). 65 Latijn: PDB nrs. 233, 245, 252, 274, 275, 297, 349, 378,420,423,439,530,533,540, 546; Nederlands: nrs. 599, 672. De Nederlandse oorkonde nr. 552, vermoedelijk tussen 1280 en juni 1296 in Koningsveld geschreven, verstoort dit beeld niet, daar het een vidimus betreft van een Nederlandse vooroorkonde. Een in 1300 gedateerde Nederlandse oorkonde uit de Middelburgse abdij (CMTnr. 1903) dateert in werkelijkheid uit het midden van de veertiende eeuw; zie Burgers: 'Aanvullingen op het "Corpus-Gysseling'" (n. 55), p. 186. 66 PDB nrs. 263, 278, 475,532. 67 PDB nrs. 270, 318, 337, 375, 396,412,414,446,459,464,468,471,477,478,480,490, 501,503,521,543,555,571,615,622,663; van de zestien oorkonden nrs. 270-490 zijn slechts de stukken nrs. 270, 396,446,477 en 478 vermoedelijk niet-Zeeuwse producten. Overigens kende de Zeeuwse samenleving, gemeten aan de aantallen aldaar vervaardigde oorkonden en aan de aantallen oorkonders met een lage status, een beduidend hoger niveau van verschriftelijking dan Holland; die Hollandse achterstand lijkt pas aan het eind van de eeuw te worden goedgemaakt; zie PDB, p. 300-30l. 68 Gysseling: 'De invoering van het Nederlands' (n. 5), p. 29-30. 69 CMT nrs. 2-6 (nr. lis een voornamelijk Latijnse tekst), van welke dan ook nog alleen nrs.3 en 4, teksten uit 1236 en 1237, gelijktijdige vertalingen zijn uit het Latijn; de overige betreffen vertalingen uit het laatste kwart van de dertiende eeuw. Zie ook Gysseling: 'De 150 ].W.]. BURGERS invoering van het Nederlands' (n. 5), p. 28-29. Dezelfde: 'De aanvang van de Middelnederlandse geschreven literatuur'. In: VMKA 1986, p. 139-144, meent wel dat er in Vlaanderen, en mogelijk ook in Holland, een oudere Nederlandse schrijftraditie moet hebben bestaan, en dat hier in de twaalfde en vermoedelijk al in de elfde eeuw literaire teksten in de volkstaal in omloop waren. 70 CMT nr. 7, een schepenbrief uit Velzeke. 71 Wèl overeind blijft Gysselings constatering dat de Hollandse graven eerder dan de andere vorsten in de Nederlanden de landstaal in hun ambtelijke bescheiden invoerden, evenwel met de aantekening dat ook de Vlaamse grafelijkheid al vroeg van het gebruik van het Latijn was afgestapt; alleen fungeerde aan het Vlaamse hof het Frans en niet het Nederlands als ambtelijke schrijftaal. Zie Gysseling: 'De invoering van het Nederlands' (n. 5), p. 31, en dezelfde: 'Aanvang Middelnederlandse geschreven literatuur' (n. 69) p. 144. Signalement Album van Insulinde: beknopte geschiedenis van de Indisch-Nederlandse literatuur / Peter van Zonneveld. - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1995. - X, 86 p.: ill.; 24 cm ISBN 90-5356-144-7 Prijs:! 29,90 In 1978 verscheen de derde druk van Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische Spiegel, het standaardwerk over de Indisch-Nederlandse literatuur, dat overigens al weer geruime tijd is uitverkocht. Het door Peter van Zonneveld geschreven Album van Insulinde kan gezien worden als een beknopte versie van dit werk en is daarom bijzonder geschikt - en ZQ is het ook bedoeld - als inleiding tot de geschiedenis van deze letterkunde. Bovendien biedt het nog wat extra's. Van Zonneveld heeft in dit korte bestek een aanzienlijk aantal boeken over NederlandsIndië/ lndonesië kunnen verwerken die sinds 1978 verschenen zijn, hij heeft gebruik gemaakt van de vele boeken en artikelen die er vooral na 1980 over de Indisch-Nederlandse literatuur gepubliceerd zijn, en - nieuw in vergelijking met het werk van Rob Nieuwenhuys - hij besteedt ruime aandacht aan Indische kinderboeken. Deze geschiedenis van de Indische literatuur is onderverdeeld in vijf hoofdstukken: de periode van de VOC (1595-1800), het eigenlijke ontstaan van de kolonie (1800-1870), de openlegging van Indië voor particuliere ondernemers (1870-1900), de bloeitijd van de koloniale samenleving (1900-1942) en tenslotte het post-koloniale tijdvak (1942-1995). Zoals uit deze indeling blijkt zijn de data niet gekozen op grond van literaire maar historische overwegingen. Die keuze valt heel goed te verdedigen, want ontwikkelingen in de IndischNederlandse literatuur worden in sterkere mate bepaald door historische dan literaire gebeurtenissen: de doorbraak van de ethische politiek rond 1900 heeft meer invloed gehad dan de beweging van Tachtig. Elk van de vijf hoofdstukken kent zoveel mogelijk dezelfde opzet: na een kort historisch overzicht worden per genre de belangrijkste auteurs en werken besproken. Die genres zijn 'reisteksten', 'ander proza' - dat kan van alles zijn, van het Amboinsch Kruid-Boek (1741-1755) tot de kampdagboeken uit de Japanse bezetting (1942-1945) -, 'romans en verhalen', 'poëzie' en 'jeugdliteratuur'. Opmerkelijk is het ontbreken van het toneel in dit overzicht. Elk hoofdstuk eindigt met een slotbeschouwing waarin kort de opvallendste inhoudelijke kenmerken van de literatuur per periode worden besproken. Het boekje biedt een uitstekende introductie, is onderhoudend geschreven en rijk geïllustreerd. Wie zich verder wil verdiepen in dit onderwerp vindt talrijke verwijzingen naar meer literatuur in de 'Verantwoording' waarmee dit Album van Insulinde besluit. alf Praamstra Het Vroegmiddelnederlands Woordenboek op weg naar voltooiing Ten geleide Nog voor de eeuwwisseling zal de neerlandistiek over een nieuw en belangrijk instrument beschikken. In de vorm van het Vroeg;middelnederlands Woordenboek (VMNW) zullen de resultaten van tien jaar lexicografisch teamwork algemeen toegankelijk zijn. Die resultaten zijn niet uitsluitend van belang voor een kleine kring van gespecialiseerde taalkundigen, maar ook voor een breder publiek van geïnteresseerde vakgenoten. Nu de beschrijving van de Nederlandse woordenschat uit de periode 1200-1300 de voltooiing nadert, lijkt het een goede gedachte om in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde een en ander te vertellen over het project zelf en de mogelijkheden die het woordenboek de gebruikers zal gaan bieden. Een korte introductie van de equipe die vanaf begin 1989 deze fase van het Nederlands nader in kaart heeft gebracht, mag hier niet ontbreken. Het redactioneel team van het VMNW bestaat uit zes personen. Mw. drs. K.H. van Dalen-Oskam (redacteur) studeerde Nederlands in Utrecht en werkt aan een dissertatie over Van Maerlants Rijmbijbel; mw. lic. K.A.C. Depuydt (redacteur) studeerde in Leuven en Utrecht en werkt aan een proefschrift over de vertaling van Raoul Lefevres Histoire de Jason; dr. W.].J. Pijnenburg (hoofdredacteur), slavist en neerlandicus, studeerde in Amsterdam en Leiden; mw. drs. T.H. Schoonheim (redacteur) studeerde Nederlands in Leiden en schrijft een proefschrift over de mannelijke en vrouwelijke persoonsnamen in Hollandse en Zeeuwse oorkonden ten tijde van de graven van het Hollandse huis. Corrector is M. Kingma; redactiesecretaris is Th. P.F. Wortel. Mede om geïnteresseerde niet-lexicografen nader over het VMNW te informeren hebben de redacteurs drie artikelen geschreven waarin ze verschillende kanten van hun project belichten. In deze aflevering bespreken Pijnenburg en Schoonheim onder meer de geschiedenis van het project. Welke beslissingen zijn genomen, welke grenzen getrokken, bijvoorbeeld bij het 'opnamebeleid' van bepaalde woorden? Daarnaast wordt de anno 1996 welhaast onontkoombare vraag gesteld welke rol de computer bij dit alles speelt. In aflevering 112/3 gaan Schoonheim en Van Dalen-Oskam in op het onderwerp 'namen'. Ook alle namen uit het materiaal worden namelijk in het woordenboek opgenomen. Deze minder gebruikelijke stap wordt gemotiveerd: naast het streven naar volledigheid speelt het gegeven dat namen relevante vormaspecten hebben, die deel uitmaken van het Vroegmiddelnederlandse vormsysteem. Duidelijk wordt, hoe persoons- en plaatsnamen uit ambtelijke en literaire teksten behandeld worden. In aflevering 112/4 ten slotte zetten Depuydt en Van Dalen-Oskam allereerst uiteen 'wat er in een Vroegmiddelnederlands woord zit'. In een VMNW-artikel immers wordt aanzienlijk meer vermeld dan alleen betekenis en bewijsplaatsen. Ook andere gegevens, bijvoorbeeld inzake spellingvariatie, morfologie, etymologie, worden standaard opgevoerd. Vervolgens gaan de auteurs in op het gebruik van verschillende soorten betekenisomschrijvingen. In het VMNW worden ook encyclopedische definities gehanteerd, wat in een woordenboek niet gebruikelijk is. Aan de hand van voorbeelden laten de auteurs zien waarom het gewenst is om relevante encyclopedische informatie te leveren. De TNTL-redactie is de auteurs erkentelijk voor hun bereidheid deze voorproeve van het VNMW te geven. Naar ze verwacht, zal de geïnteresseerde lezer de voltooiing van dit woordenboek met belangstelling, maar ook met enig ongeduld tegemoet zien. Namens de redactie, Jan Noordegraaf w.J.J. Pijnenburg en T.H. Schoonheim Het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (1200 - 1300) De geschiedenis van een project Inleiding Abstract-The Vroeg;middelnederlands Woordenboek (Dictionary ofEarly Middle Duteh, henceforth VMNW) is a scientific, alphabetical, historical, so-called period dictionary, describing the Dutch language between 1200 and 1300 A.D. The dictionary is mainly based upon the Coryus-Gysseling, an edition of (nearly) all recorded documents and literary manuscripts in Dutch from the thirteenth century. They provide us with approximately 1,600,000 words (tokens), belonging to 27,000 entrances (types). Since 1989, a team of four editors, one corrector and one editorial secretary has been working on a lexical-semantic description of all Early Middle Dutch words. The VMNWhas to be completed in 1998. This contribution goes into the history of the project and the organisation and the set up of the editorial work, with some emphasis on the use of the computer. Op 1 januari 1989 ging officieel het project Vroegmiddelnederlands Woordenboek (verder VlI1NW) van start. Het is de bedoeling dat dit woordenboek op 31 december 1998 voltooid zal zijn. In de tien jaar die voor deze onderneming zijn uitgetrokken, zal een redactie van vier redacteuren, één redactiesecretaris en een corrector (deze laatste voor 50% van de werktijd) de ruim 27.000 lemmata (trefwoorden, ingangen) met in totaal ruim 1.600.000 bewijsplaatsen bewerken. Dit zijn binnen de context van de lexicografie enorme aantallen. Over de voorgeschiedenis en de totstandkoming van dit woordenboek gaat deze bijdrage. Identificatie Het VlI1NW is een alfabetisch, wetenschappelijk, historisch periodewoordenboek. Alfabetisch wil uiteraard zeggen dat de volgorde van de lemmata door het alfabet wordt bepaald en niet bijvoorbeeld door de samenhang van de woorden binnen bepaalde begripsvelden, zoals in een ideologisch woordenboek. Het is een wetenschappelijk woordenboek in die zin, dat bij de inrichting van het woordenboek en bij de beschrijving van de individuele lemmata uitgegaan wordt van een wetenschappelijke taalkundige theorie en gebruik wordt gemaakt van een wetenschappe- TNTL 112 (1996) 152-164 HET VROEGMIDDELNEDERLANDS WOORDENBOEK (1200-1300) 153 lijk begrippenapparaat en dat de redacteuren de lezers/gebruikers de gelegenheid bieden de door hen gedefinieerde betekenissen te verifiëren aan de hand van toegevoegde citaten. Historisch is het VMNW omdat het niet de hedendaagse taal, maar een fase in de ontwikkeling van onze taal beschrijft, te weten de periode van 1200 tot 1300, waarmee tevens de term periodewoordenboek is toegelicht. Anders dan in de ons omringende talen het geval is, beschikt het Nederlands niet over één groot historisch woordenboek dat de woordenschat van onze taal beschrijft van de oudste tijden tot heden. Het Duits heeft zijn Deutsches Wó"rterbuch (DW) en het Engels heeft zijn Oxford English Dictionary (OED). Voor het Nederlands beschikken we weliswaar over het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW; ca. 12e eeuw - ca. 1550) en het min of meer daarbij aansluitende Woordenboek der Nederlandsche Taal (WN7) (1500-1921), maar met name aan het begin en aan het einde van de beschreven perioden zijn duidelijke lacunes zichtbaar. Het MNW neemt dan wel materiaal op uit de in die tijd beschikbare bronnen met ouder materiaal als het Oorkondenboek van Holland en Zeeland (ed. Van den Bergh) en de Inventaire (ed. Gilliodts van Severen), maar doet dit vrij incidenteel en weinig systematisch, zodat men moeilijk vol kan houden dat het ook een representatief woordenboek van het Nederlands van voor 1300 is. Juist voor deze periode is het Corpus van Middelnederlandse teksten (CG) van Maurits Gysseling, dat tussen 1977 en 1987 tot stand kwam, van fundamenteel belang gebleken: het bestand aan dertiende-eeuwse Nederlandstalige teksten is door het werk van Gysseling zeker vervijfvoudigd en nu bovendien in een zeer betrouwbare editie beschikbaar. De twee ontbrekende perioden in de beschrijving van de Nederlandse woordenschat zijn het oudste Nederlands en het modernste Nederlands (de periode van 1921 tot heden). Voor de eerste periode verkeerde men door de arbeid van dr. Gysseling in de gelukkige omstandigheid dat het bronnenmateriaal reeds uitgegeven en op elektronische informatiedragers voorhanden was, zodat een begin al was gemaakt. De beantwoording van de vraag, welk wetenschappelijk lexicografisch project als eerste diende te worden aangevat, werd hiermee eenvoudig gemaakt en het bestuur van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL) nam dus de zeer praktische beslissing om het VMNW als eerste te laten bewerken. Bronnen Als basis voor het VMNW dient, als gezegd, het zgn. Corpus-Gysseling, de uitgave van alle in origineel of in afschrift bewaarde Middelnederlandse teksten van vóór 1301 (dus tot en met 31 december 1300). Deze exacte datum lijkt misschien wat hyperprecies, maar de uit die tijd overgeleverde ambtelijke documenten, zoals oorkonden, zijn gewoonlijk tot op de dag af te dateren. Men moet alleen weten of de scribent paas- of kerststijl (of nog een andere stijl) voor zijn datering hanteerde. Maar over het algemeen geldt dat dit gedeelte van het materiaal, uitgegeven in reeks I van het CG, exact gedateerd materiaal oplevert. Voor de literaire teksten mag men een dergelijke precieze datering niet verwachten. De in reeks II van het CG opgenomen 'literaire' teksten zijn gedateerd op basis van de historische context, het 154 w.].]. PI]NENBURG & T.H. SCHOONHEIM schrift en, in de mate van het mogelijke, de taal. Zo kon Gysselmg een aantal handschriften bij benadering dateren op grond van een vergelijking van de paleografische kenmerken met de contemporaine Middelnederlandse en Latijnse oorkonden. Toch zal het duidelijk zijn dat de mate van exactheid die voor de ambtelijke teksten in de datering te bereiken was, voor de literaire teksten niet tot de mogelijkheden behoorde. Over de al dan niet gerechtvaardigde opname van sommige literaire teksten waarop het VMNW gebaseerd is, zal wel steeds discussie blijven bestaan. Waarom wel het handschrift Detmold van Der Naturen Bloeme of Van den bere Wisselau, die beide volgens sommigen zeker niet dertiende-eeuws zijn, en waarom niet de Floris ende Blancefloer-fragmenten in de DB te Leiden (ed. KH. van DalenOskam) die volgens sommigen zeker dateren uit het einde van de dertiende eeuw? De redactie neemt in deze het standpunt in dat de basis voor het VMNWhet CorpusGysseling is, plus een aantal teksten die door dr. Gysseling bewust en om praktische redenen hierbuiten zijn gehouden, namelijk omdat er al een goede (diplomatische) uitgave van bestond. Het zijn:het dertiende-eeuwse deel van Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344) (ed. Buntinx-Gysseling) en het zgn. Luiks Diatessaron [ca. 1291-1300] (ook wel het Limburgse Leven van Jezus genaamd) in de editie van c.c. de Bruin. Verder het Landrecht van Grimberghen van 1275 (ed. Meijers) en het Glossarium Bernense [ca. 1225-1250] (ed. De Man - Van Sterkenburg). Tot slot beschikt de redactie nog over het typoscript van dr. Gysseling van het nog onuitgegeven zgn. Antwerps Obituarium [ca. 1248-1271]. Vanwege de tijdsdruk is het niet doenlijk om steeds nieuwe teksten aan het materiaal te blijven toevoegen. Dit betekent namelijk dat reeds geredigeerde artikelen weer opnieuw zouden moeten worden bekeken en eventueel herschreven en dat de hoeveelheid te redigeren artikelen met een onbekend aantal zou toenemen. Bij het gegeven van een vaste einddatum voor het project zou dit een onvoorspelbare, niet op voorhand in te schatten werklast betekenen en dus een ongewenste druk op de redactie leggen. Alleen voor teksten die zeker uit de eerste helft van de dertiende eeuw afkomstig zijn en dus bijdragen aan het minder goed gerepresenteerde deel van de materiaalverzameling wordt een uitzondering gemaakt, bijvoorbeeld de Servaas-fragmenten (ed. Goossens). Tijd De afbakening van het materiaal in de tijd is voor een deel reeds in het CG zelf gegeven, doordat dr. Gysseling de terminus' post-quem-non op 31 december 1300 heeft gesteld. Toch is hierdoor de terminus voor het VMNW niet zo vanzelfsprekend als het lijkt. Allereerst is daar natuurlijk het probleem van de datering van de literaire teksten. Weliswaar heeft de redactie daarin een praktisch standpunt ingenomen door de discussie over wat nog wel dertiende-eeuws is en wat niet meer niet opnieuw te gaan voeren, maar er blijven toch een paar beslissingen te nemen, zoals het besluit om het VMNW tevens te beschouwen als een woordenboek bij het CG. Dat betekent dat de redactie heeft besloten stukken in CG I die tot na 1300 doorlopen ook voor het overschrijdende deel op te nemen (bijv. het Poortersboek van Oudenaarde nr. 184). Dit geldt speciaal ook voor de (niet zo talrijke) dorsale notities van na 1300. HET VROEGMIDDELNEDERLANDS WOORDENBOEK (1200-1300) 155 Aan het begin van de periode moest een grens getrokken worden. Immers in reeks 11 deel 1 heeft Gysseling ook Oudnederlands materiaal opgenomen. Daarbij heeft hij als grens tussen Oud- en Middelnederlands het jaar 1200 aangehouden. De redactie heeft deze grens overgenomen, hoewel een grens van 1150 ook te verdedigen zou zijn. In dat laatste geval zouden overigens alleen de zgn. Groningse psalmglossen (nr. 17) nog kunnen worden toegevoegd, maar deze zouden alleen al vanwege de taal (Oudfries) buiten het corpus voor het VA1NW vallen. Ruimte Bij de afbakening in de ruimte heeft de redactie uiteraard dezelfde criteria gehanteerd als Gysseling, d.w.z. alle teksten uit de Nederlandstalige delen van België en Nederland zijn opgenomen, met daaraan toegevoegd de teksten uit het voormalig Nederlandstalige (of tweetalige) gebied in Noord-Frankrijk (in de departementen Nord en Pas-de-Calais), in noordoost België (het dal van de Jeker, het gebied rond de Voerstreek) en in Duitsland (de Nederrijn). In principe zouden de teksten uit de Nedersaksische gebieden in het noordoosten van het huidige Nederland niet opgenomen dienen te worden, omdat ze tot een andere taal behoren, namelijk het Nederduits. Het zijn er uit de onderhavige periode echter maar drie (nr. 1899 Deventer [1300]; nrs. 1849 en 1950, beide Zutfen [1300]) en ook hier heeft de redactie het gegeven dat het VA1NW tevens een woordenboek bij het CG moet zijn, laten prevaleren. Verder vallen buiten het Middelnederlandse taalgebied uiteraard de Friestalige gewesten. Het in het CG te Harlingen gelokaliseerde stuk (nr. 1625b) is weliswaar te Harlingen uitgevaardigd, maar de taal is Middelnederlands; het werd dus bij het bronnenbestand gevoegd. Het Middelnederlandse taalgebied kan men verdelen in de volgende regio's met eigen streektalen (van noord naar zuid): 1. het Hollands met ca. 330 documenten, onder te verdelen in de gebieden rond de belangrijke centra, namelijk in het westen 's-Gravenhage, waar de grafelijke kanselarij doorgaans gevestigd was, en in het oosten de belangrijke havenstad Dordrecht; 2. het Utrechts, met een duidelijk oostelijker gekleurd taalgebruik en ca. 30 documenten, voornamelijk uitgevaardigd door de bisschop van Utrecht, 3. het Oostnederlands, met de drie hierboven genoemde oorkonden; 4. het Nederrijns met vier oorkonden, maar een groot aantal literaire teksten; 5. het Zeeuws met een 25-tal documenten, 6. het Vlaams (inclusief ZeeuwsVlaanderen en het nederlandstalige deel van Frans-Vlaanderen; in totaal ca. 1470 documenten, of 70% van het totaal), met een westelijke variant (Aardenburg, Brugge) en een oostelijke variant (Gent, Oudenaarde); 7. het Brabants met ca. 210 documenten, te onderscheiden in het dialect van het noordelijke deel, met als centra Antwerpen en Breda, een zuidwestelijke variant met Brussel (waar de hertogelijke kanselarij doorgaans gevestigd was) en Mechelen als centra en een zuidoostelijke variant met Leuven; en tenslotte als achtste het Limburgs (15 documenten) met als centra Rijkhoven met de commanderij Aldenbiezen van de Duitse Orde en Maastricht. 156 Enquête Het wetenschappelijk concept voor het VMNW is ontwikkeld op basis van de lexicografische praktijk op het INL en op basis van de gegevens die naar voren kwamen uit een enquête die in 1987 onder 120 vakgenoten is gehouden. In deze enquête werd gevraagd naar de elementen die volgens de ondervraagden zeker een plaats in het woordenboek rouden moeten krijgen. Daaraan was tevens de vraag gekoppeld hoezeer men aan de opname daarvan gehecht was. De mate van voorkeur kon door een cijfercode kenbaar worden gemaakt. Volgens de vakgenoten rou het VMNW er als volgt uit moeten zien: het VMNW moet ro onafhankelijk mogelijk t.O.V. het MNW staan; het moet zeer veel citatenmateriaal bevatten; moet ook het anthroponymisch en toponymisch materiaal beschrijven en tenslotte uitgebreide woordsoortinformatie geven. Daarnaast mogen de gegevens betreffende flexie en derivatie wat zuiniger zijn. Etymologie komt alleen aan bod als er t.O.V. de bestaande (etymologische) woordenboeken iets nieuws ofbijronder~ te melden valt. Geïntendeerd publiek Zoals uit het gegeven van een enquête al impliciet blijkt, stond de redactie van begin af aan een bepaald publiek voor ogen, dat globaal de volgende groepen rou moeten omvatten: taal- en letterkundigen (niet per se alleen de historisch geïnteresseerden), leraren in het VWO, historici, archivarissen, naamkundigen, genealogen en zij die geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van hun vak. Daarbij denken we niet alleen aan de neerlandici, maar ook aan bijvoorbeeld rechtshistorici, scheepsarcheologen en aan hen meer willen weten over de laatmiddeleeuwse weg- en waterbouw. Om aan deze groepen in zijn algemeenheid tegemoet te komen voegt de redactie zeer veel encyclopedische gegevens toe. Speciaal voor letterkundigen en filologen, voorzover deze groepen al niet grotendeels samenvallen, worden verwijzingen naar bron- of parallelteksten toegevoegd, wordt aandacht besteed aan de mogelijke varianten in de tekstoverlevering en worden relevante passages uit de bijbel en uit de Latijnse of Oudfranse bronteksten toegevoegd die de behandelde citaten kunnen verduidelijken. Op deze aspecten zal in een volgende bijdrage over het VMNW nader worden ingegaan. Opnamebeleid Object van een lexicaal-semantische beschrijving vormen alle Vroegmiddelnederlandse woordvormen uit ons corpus. Niet geselecteerd voor beschrijving werden: 1. Het Oudnederlands materiaal uit het eerste gedeelte van CG 11, dl. 1. Fragmenten, omdat dit buiten het tijdsbestek valt; 2. de Latijnse woordvormen (vnl. in mengteksten, zie bijv. doe. 1 in het CG 1) en de woordvormen uit doorlopende Oudfranse en Oudpicardische teksten, omdat deze niet tot de objecttaal behoren. Hiervan zijn weer uitgeronderd: geromaniseerde vormen van oorspronkelijk Germaans materiaal en materiaal dat een somer (I) znw.m.,v. zomer; Zomer (90) (SOI1lL1' 1e art.) 1/54/35 Gmt 1236. soemer, soroer, sumer, s~mere, zoemer, zomer; ns -; dlas ~, oe; gs -s; ds -e, ook in de vorm somre met syncope l'Qn vocaal; as -. Te Voome (Zeeland) werd in die sumer aangetroffen; dit wijst op een vr. genus. I 1. Zomer. 11 estas : somer, Bern. 193.4 (Limb 1240). Erule alle als si uasten bede gandse ende sieke mogen hebben den odof dien de heilege kerke es gewone tegeuenc anderen kcrstineo Iiden in den somer. Corp.l 25,21-23 (Gent 1236). Het was in enen somer clare Jnt alre schoenste van den ijare ( ... ), Lutg.K 439.28-29 (Wbra 1265-1270). Het was op enen somer schone Dat Iiliblomen sijn gewoeoe Te wassene. ( ... ), Lutg.K 492.14-16 (Wbra 1265-1270). ( ... ) dat si (t.w. zon, maan en sterren) sceden dacb ende nacht Weke ende maent ende dees jaers cracht lentin. somer. heerfs!. eode winter. Rijmb. 8,35-37 (Wvla 1285). (De markldag duurt) van paschen vord totc sinte bamesse a1se langhe als die somer ghewaen toter homesse ghcsonghen tijt. Corp.1 1110.19-20 (Brugge 1285-1286). zwinin uleecb es in saisooe bet jn den somer dan int lentjn want toten oeste slaept dat zwijn so uele dat vleesch dar mede ootfanghen moet onreinechede, Nat.BI.D 40.35-39 {lVv1a 1287}. sine eier (t. w. van de vogel fe/ix) ne ueruriesen niet want en dien somer siet sone wilt noten nochte broeden, Na/.BI.D 163.1-3 (lVvla 1287). jn lentijn ende in somers beghin sinc soe (t. w. de nachtegaal), Nat.BI.D 206.7-8 (Wvla 1287). men make ene nuwe gracht ten ersten somre vindemense (t.w. de stekelbaars) daer enten andren dar naer vindemerre andre vissce, NaJ.BI.D 264,21-24 (WvIa 1287). Borax a1st platearius kent es j. boem van orient die inden zomer een sact hute gbeuct datmen wert in fisike heuet, Nar.BI.D 341,30-33 {lVvla 1287}. Want a1se sijn rijs (t.w. 1I!In de vijgeboom) [ut gesprut) es erule sine blader ut comen erule a1se de bome beghinnen vrocht te dragene, dan weui dat de somer nekende es. DiaJ. 218.13-15 (Wbra 1291-13(0). lIJ de verb. (des) somers. In de zomer. 11 les somers caent hem (t. w. de eekhoorn) so begomen dat henel te winter spise alle boem urucht van soeter wise, Nat.BI.D 113.9-11 (Wv/a 1287). sijn smare (t. w. van de vis "ebius) wonder so es dit somers swan ende winters wit, NaJ.Bl.D 269,31-32 (Wvla J 287). In de vero. te somere. In de zomer. 11 Wie so tenoenen niet es comen ten ghedinge. eiS! te somere cist te winlre ende drie warf ahter noene heuet gheweset gheropen. orcondent scepnen; hi es ueruolghct ende hl beuet uerloren dar bi ombe dingbede. Corp.1 37.30-33 (Gent 1237). te somere draghensj (t. w. dolfijnen) ende winDen te wintre wilsis niet beghinnen, NaJ.BI.D 224.41-42 (Wvla 1287). In de verb. (bede) winter ende somer. Zowel 's winters als 's zomers, altijd, 11 E1c vulre mach wel gaen te werke als die wachter den dach blaset bede winter ende soemer sonder mesdaet. Corp./ 857.41-43 (Brugge 1284). Hers ghecuen datrnen sa! gaen te werke van vu1ne metter sceUe lSinle donaes winter ende soemer vp saywerc. Corp.1 2085,8-9 (Brugge 1296). 1.1. In dateringen ter aanduiding van het feit dat de genoemde dag in de zomer valt. Aangetroffen bij (de dag voorafgaand aan) de fees/dagen 1IQII de H. Basilius (14 juni), de H. Johannes de Doper (24 juni). de H. Petrus (29 juni). de H' Thomas (3 juli) en de H. Martinus (4 juli). " saterdaghes vor sint johans daghe jn middel somer. Corp.l /39.5-6 (Brugge 1269). tsfrinendaghes na sinte ihans daghe middels somers, Corp.1 288.37 (Brugge /275). van seinte jehans dage te haluen s~mere, Corp.I 371.31 (l'onguen? 1277). tsvriendaghes na sinte domaes dagbe jn den zoemer. Corp.I483.31 (Brugge 1280). te sinte jans messe meduaerd zoemers, Corp.1 544,26-27 (Brugge 1281). vp sinte baselis daghe in den zoemer. Corp.1 574.42-43 (Brugge /281). des sonnendaghes n[a se)nte jans misse te midde zomere. Corp.1 799, II -12 (Holland. grafkans. 1284). in seate ihans baptists. auonde. dat men seit in midden somere. Corp.J 1308.24-25 (Gentbrugge 1288). saterdaghes vor sint jans dagbe mids zomers, Corp.J 1461.30-31 (Brugge /290). des manendags, na zent manyns daghe jn den wmere. Corp.I 1928.45-46 (U"echt 1293). na seate martijns dach in die sumer, Corp.1 1929.31-32 (VOOmt? 1293). tsvonsdaghes na siDte pieters daghe te middels somers, Corp.l 2095,3 (Hoeke 1294). ghedacn int iaer van gratien .m.cc.lxxx. & xv in somere, Corp.I 1618.3-4 (Oudenaarde /295). telken sint jans messe in den zoemer, Carp.1 2233.14-15 (Brugge 1295). Doe men scrief .m.ccc. & drie .xüij. dagbe vor sentes dach (bedoeld is de H. Jolumnes de Doper) in Somere, Corp.l 308,21-22 (Oudenaarde 13/2). Svriendaghes naer sente. jannes dach jn Somere, Corp.1 316,31 (Oudenaarde 1312). 1.2. Als deel van een toenaam. In de verb. die somer. De Zomer, tOettll1llD. " ( ... ) voer scepenen van bulster ambachte. jan vossard. liedeJm de zomer. gherard ltille. Corp.I 1829,3-5 (Kloostmande 1292). Bladzijde uit de zevende concept-aflevering (1995) van het Vroeg;middelnederlands Woordenboek 158 W.].]. PI]NENBURG & T.H. SCHOONHEIM naamkundig karakter heeft. Tot de eerste groep behoren gevallen als halstarium 'halster', schultetum 'schout', speyum 'spui', stiermannus 'stuurman'; tot de tweede groep rekenen we: 1. geromaniseerde persoonsnamen als diedericus, godescalcus,ysebrandus; 2. geromaniseerde toponiemen en afleidingen daarvan: hollandia, daventria, zelandie; aldenardensibus, averbodiensem, hollandensium; 3. namen van boeken (liber rerum, kiramidarium) en incipits van gebeden (ave maria, meervoud: ave marien; pater noster). 4. Oudfranse en Oudpicardische woordvormen in Middelnederlandse context (leenwoorden). Een speciale categorie vormen de - in oorsprong Griekse of Latijnse - namen van planten, dieren e.d. in Der Naturen Bloeme. We hebben besloten ook deze als ingang op te nemen. Vele ervan immers zijn inmiddels als leenwoord in onze taal opgenomen. Voor niet-inheemse planten- of diersoorten was er vaak ook geen volkstalige benaming en is met de vertaling van de klassieke literatuur over planten en dieren ook de (Latijnse) naam voor de eerste maal in onze taal aangetroffen: camelus (kameel), iena (hyena), pantera (panter), cameleon (kameleon), aloa (aloë), crocus (id.), coriander (koriander), papaver (id.). Dit speelt met name bij de benamingen voor de diverse edelstenen, die grotendeels in het hedendaags Nederlands zijn overgebleven: berillus (beril), carbonculus (karbonkel), corallus (koraal), onix (onyx), safirus (saffier), smaragdus (smaragd), topasius (topaas). De mate waarin in de dertiende eeuw deze woorden als vreemd werden ervaren is niet na te gaan. Waarschijnlijk is dat de meeste wel als zodanig werden gevoeld. Bij sommige vermeldt Maerlant echter expliciet dat ze Nederlands zijn: rin och eros heetet (nI. het betreffende dier) in dietscher wort (Nat.BI.D 120,30). Het waren de enige benamingen voor een groot aantal nieuwe realia, die in belangrijke mate ook deel van onze woordenschat zijn blijven uitmaken. Bovendien zijn de eerste tekenen van aanpassing aan het Nederlands al in Der Naturen Bloeme zelf vast te stellen (philomene naastfilomena 'nachtegaal'). Dat een groot aantal van deze woorden het later toch niet gehaald heeft in het Nederlands, kunnen we achteraf vaststellen, maar doet aan de eerste constatering niets af. Als consequentie van deze opstelling hebben we bovendien besloten, de namen voor planten, dieren enz. uit het Latijns-Middellimburgse Glossarium Bernense, voor zover ze overeenkwamen met de namen in Der Naturen Bloeme, ter vergelijking aan de bedoelde artikelen toe te voegen. Alfabetisering en spelling Zoals hierboven bij de identificatie van het VMNW aan de orde is gekomen, is het VMNW een alfabetisch woordenboek. Deze simpele vaststelling impliceert het een en ander. De Middelnederlandse teksten onderscheiden zich op verschillende punten van de moderne Nederlandse, niet in het minst door een drietal orthografische eigenaardigheden, namelijk: 1. het ontbreken van een vaste spelling voor het hele taalgebied, 2. het ontbreken van vaste woord- en morfeemgrenzen en 3. een sterk afwijkend systeem van interpunctie. Dit betekende dat, voordat de redactie aan de slag kon, deze een beeld moest hebben van wat we in het Vroegmiddelnederlands als een woord beschouwen. In veel HET VROEG MIDDELNEDERLANDS WOORDENBOEK (1200-1300) 159 kritische edities is deze beslissing. al door de tekstbezorger voor de lezer/gebruiker genomen en zo ook heeft de redactie op dit vlak een aantal knopen moeten doorhakken. Het zal duidelijk zijn dat de vaststelling van woordgrenzen van invloed is op het aantal woorden Oemmata, ingangen) die de redactie moet beschrijven: beschouwen we Middelnederlands een ende twintich als drie woorden, zoals het er vaak staat of als één woord, zoals in het moderne Nederlands? Met dit voorbeeld is meteen de betrekkelijkheid aangetoond van het antwoord op de vraag hoeveel woorden het Nederlands of het Middelnederlands eigenlijk heeft. Dat hangt dus van de definitie van het begrip woord af. Als we afspreken de telwoorden aaneen te schrijven dan heeft een taal in theorie tenminste zoveel woorden als er telwoorden zijn: oneindig veel dus. Het feit dat we ze niet (allemaal) aaneenschrijven is overigens niet gebaseerd op een taalkundig criterium, maar op een praktisch: vanaf een bepaalde lengte passen ze niet meer op een tekstregel, zodat ze alleen al daarom gesplitst (afgebroken) moeten worden. Het was overigens ook zonder deze niet zo bijster relevante complicatie al moeilijk genoeg om woordgrenzen vast te leggen, zoals bij de morfologische codering van het materiaal (zie hieronder) is gebleken. Uiteindelijk zijn we op 27.234 te beschrijven lemmata uitgekomen, maar nog regelmatig blijkt bij een nadere beschouwing van de tekst tijdens de bewerking van de individuele artikelen dat we ons bij de codering (zie verderop onder Voorbereiding) hebben vergist en dat er een 'nieuw' woord moet worden toegevoegd. Nu is de lexicaal-semantische beschrijving van een woord één ding, maar de redactie stelt het op prijs dat de gebruiker van het VMNW zo'n beschreven woord ook tussen de andere 27.000 kan terugvinden. Hiertoe zijn de lemmata alfabetisch geordend, maar het alfabetiseren van woorden zonder een vaste spelling gaat natuurlijk niet zomaar. Net als Verwijs en Verdam voor hetMNW en De Vries en Te Winkel voor het WNT moest er ook voor het VMNW een eenduidige spelling worden vastgelegd. A priori zou men er vrede mee kunnen hebben als de spelling van het MNW zou zijn aangehouden, maar helaas: deze is niet echt consequent. Zo staan de afleidingen met af- nu eens onder af- (bijv. afbernen, afgront), dan weer onder ave- (bijv. ave gonst, averechts). Het zou te ver voeren hier het gehele spellingsysteem van het VMNW te behandelen met alle criteria die daaraan ten grondslag hebben gelegen, maar een voorbeeld is wellicht voldoende om de aard van de problemen aan te duiden. Allereerst heeft de redactie zich gerealiseerd dat in het Vroegmiddelnederlands een groot aantal leenwoorden uit het Oudpicardisch en het Oudwaals zijn opgenomen hetgeen de toevloed van leenfonemen met het daarmee verbonden ander gebruik van grafemen met zich meebracht. Zo is de in het Middelnederlandse systeem gewoonlijk een [y], maar in de leenwoorden voor gespreide frontvocaal veelal een [dz]. Anders dan het MNW heeft het VMNW deze verschillende fonemen ook in de spelling uit elkaar gehouden door in de positie voor [i] en [el resp. voor [dZ] en voor [y] te spellen. Op deze wijze wijze konden we bij het alfabetiseren de [dZ]-woorden en de [y]-woorden uit elkaar houden en treft men dus, bijvoorbeeld, eerst geeste 'verhaal' en genueverboom 'jeneverbesboom' aan (vgl. de grafische varianten ieeste, ienouerboem) met = [(d)'Z] en pas daamaghebare tlmghewronghen met = [y]. Ook al in het Middelnederlands kan een onderscheid gemaakt worden dat vergelijkbaar 160 W.].]. PI]NENBURG & T.H. SCHOONHEIM is met het verschil dat wij nu maken tussen leenwoorden en bastaardwoorden. Bij deze laatste is de spelling aan het Middelnederlandse systeem aangepast. Het Oudfranse suffix -age wordt dan niet meer -age gespeld, maar bijvoorbeeld -adze of -aetse. Het spreekt vanzelf dat we deze adaptaties hebben gerespecteerd en niet weer herleid hebben tot -age, dus tsimadze 'kroonlijst' (Ofra. cymage) of peilgherimaedse 'pelgrimage' behouden hun aangepaste spelling. Voorbereiding Zoals bekend zijn bij de verschillende delen van het CG al tijdens de uitgave automatisch vervaardigde woordindices bijgevoegd om het onderzoek te vergemakkelijken, maar ook toen reeds bestond het plan deze te zijner tijd te vervangen door een woordenboek. Automatisch vervaardigde woordindices veronderstellen immers een elektronisch tekstbestand als basis. Het besluit indertijd om de tekst op magnetische informatiedragers te zetten was in zekere zin revolutionair voor het onderzoek van de Nederlandse taal. Nog nooit eerder was een tekst van een dergelijke omvang geponst om de ponsbanden te zijner tijd te gebruiken voor taalkundig onderzoek. Maar de voordelen van een dergelijke benadering waren evident. Via de ponsband kon een fotozetmachine worden aangestuurd om de tekst te zetten, er konden voorlopige woordindices bij de teksten worden vervaardigd en de band kon als basis dienen voor wetenschappelijk onderzoek. Gysseling was al in een eerder stadium bereid gevonden om de uitgave van CG I zolang uit te stellen tot de techniek in staat was deze plannen te realiseren. Van 1970 tot 1977 werd aan de voorbereiding gewerkt: probleemanalyse, codering van de teksten, ponsen van de teksten, correctie van het geponste materiaal, tekstproductie en tenslotte, een jaar na de eerste tekstdelen in 1977, verschenen de woordindices. Een kort overzicht van de voorgeschiedenis treft men aan als Inleiding op deel 1-5 van het CG. Daar wordt ook het belangrijkste motief genoemd om deze weg in te slaan, namelijk het creëren van de mogelijkheid om lexicografie met behulp van de computer te bedrijven. Het Vroegmiddelnederlands Woordenboek zal daarvan het eerste tastbare bewijs leveren. Voordat evenwel met het eigenlijke redactionele werk kon worden begonnen, moest de tekst nog geschikt worden gemaakt voor het woordenboekenwerk. In de Inleiding op deel 1-5 werd al uiteengezet dat voor de computer een woord 'elke opeenvolging van symbolen tussen spaties' is. Een dergelijke definitie is natuurlijk voor een woordenboek niet hanteerbaar en er moest dus d.m.v. codering een aantal ingrepen worden uitgevoerd om de juiste woordgrenzen te creëren. 1. Aaneengeschreven woorden moesten voor het computerbestand losgemaakt worden. Dit gebeurde uiteraard niet door spaties toe te voegen in de tekst zelf, maar door er voor elke zelfstandige woordvorm een code en een lemma aan toe te voegen: denhere 474+001_DE_HEER, seren 472+004_DE_HEER. 2. Losgeschreven gebonden morfemen moesten aangehecht worden, bijvoorbeeld weder ghe gheuen wordt weder+ghe+gheuenj be oest alf wordt be+oest+alf. Deze plus-tekens worden overigens niet in het woordenboek afgedrukt. 3. Er moest een werkdefinitie worden opgesteld om het begrip woord vast te leggen. HET VROEGMIDDELNEDERLANDS WOORDENBOEK (1200-1300) 161 Dit betrof, naast de haast vanzelfsprekende ingrepen als bij de hierbovengemelde gevallen, voornamelijk de vraag of iets als een woordgroep, dan wel als een samenstelling moest worden beschouwd: in die catelinen kerke is catelinen+kerke één woord, in der katelinen kerke (met de voorbepaling in de gen. sing.) is sprake van een woordgroep. Het is niet steeds even simpel om in dezen een beslissing te nemen. Moet bijvoorbeeld te dien tide dat opgevat worden als een verbinding van losse woorden 'op het moment dat', dan wel als één voegwoord 'toen', zoals wij met terwijl (Mnl. te der wile) hebben gedaan? Het computersysteem De redactie werkt op VAX 8350-werkstations met een 21" beeldscherm, waarop het mogelijk is om in verschillende windows zowel de redactionele werkomgeving (zie verderop in de desbetreffende paragraaf) als het elektronische formulier (zie hiervoor verderop onder Lexicale database) van de lexicale databank (en eventueel nog andere schermen) te overzien. Bij het redigeren van het VMNW" wordt gebruik gemaakt van een speciaal voor dit project ontwikkeld computersysteem. Dit systeem bestaat uit drie componenten, die onderling gerelateerd zijn. Ten eerste de zogenaamde materialenbank, een reiationele database, waarin de materiaalverzameling ligt opgeslagen. Hierin zijn alle Vroegmiddelnederlandse woordvormen opgenomen, aangevuld met voor de bewerking van de woordenboekartikelen relevante informatie. In de redactionele werkomgeving, die vergelijkbaar is met de traditionele kaartenbak, kan het uit de materialenbank geselecteerde materiaal op verschillende manieren aan de redacteur gepresenteerd worden en vervolgens door deze worden geprepareerd voor het woordenboekartikel. Het eigenlijke woordenboek zal uiteindelijk straks worden afgeleid van de lexicale databank, een andere relationele database, waarin de geredigeerde woordenboekartikelen worden opgeslagen. De materialenbank Om de materialenbank te vullen had de redactie - als gezegd - de beschikking over de zetbestanden van het C01pus-Gysseling. De teksten die niet op deze manier beschikbaar waren, werden hetzij ingelezen met behulp van een leesmachine, hetzij overgetikt als dat laatste niet mogelijk was. De reeks lineaire tekstbestanden die zo ontstond, werd verrijkt met diverse gegevens, die het materiaal geschikt moesten maken voor lexicografisch (en andere taalkundig) onderzoek. Elk woord kreeg een driecijferige woordsoortonderscheidende morfologische code en een modem Nederlands lemma, met behulp waarvan alle Vroegmiddelnederlandse spellingvarianten van hetzelfde woord in één keer kunnen worden opgevraagd. Nadat eerst was begonnen met het handmatig in de tekst inbrengen van deze codes en lemmata, werd er later toe overgegaan de tekst automatisch voor te coderen en lemmatiseren en vervolgens alle teksten met de hand na te lopen en te corrigeren. Met de woordvormen uit de indices als uitgangspunt werd een schatting gemaakt van de code die bij een bepaald woord het 162 w.].]. PIJNENBURG & T.H. SCHOONHEIM meest frequent zou voorkomen en samen met het daarbij behorende lemma werden deze gegevens vervolgens in alle tekstbestanden toegevoegd. Zo kreeg bijvoorbeeld het Vroegmiddelnederlandse woord goet automatisch code 100 (bijvoeglijk naamwoord; enkelvoud; geen uitgang) met het modern-Nederlandse lemma GOED. Bij het nalopen werden die gevallen waarin goet een zelfstandig naamwoord was, veranderd in code 000, terwijl het lemma gelijk bleef. Na deze zeer arbeidsintensieve fase werden de bestanden via een computerprogramma gecontroleerd op eventuele technische onvolkomenheden. Gecontroleerd werd onder andere of alle documenten wel van een datering en lokalisering waren voorzien en of bij elke code wel een lemma was toegevoegd. Nadat alle bestanden technisch correct waren bevonden, konden ze worden ingevoerd in de materialenbank. Dankzij de relationele organisatie daarvan is het betrekkelijk eenvoudig om elk woord te koppelen aan de bijbehorende informatie, zoals code, lemma, woordsoort, datering, lokalisering, flexie en tekstgenre. De redactionele werkomgeving Voor het redigeren van een woordenboekartikel leest de redacteur het gewenste materiaal uit de materialenbank in in de redactionele werkomgeving. Hij heeft hierbij twee mogelijkheden tot zijn beschikking. Alle vindplaatsen van het gevraagde woord kunnen los op het beeldscherm worden gepresenteerd, voorzien van bijbehorende gegevens waaronder de lokalisering en de datering van het woord, het documentnummer van de tekst waarin het woord is aangetroffen, het genre van die tekst en het zogenaamde woordvormnummer, dat van belang is voor het kopiëren van citaten naar het woordenboekartikel. Verder zijn er kolommen waarin de redacteur een categoriseringscode kan aanbrengen. Deze is van belang voor de indeling van de semantische structuur. Daarnaast is er een kolom waarin staat aangegeven of er bij een bepaald woord al dan niet door de redacteur een citaat is afgebakend. Deze presentatie, die 'fiche-samenvatting' wordt genoemd, kan op verschillende manieren gesorteerd worden, alfabetisch, chronologisch of per regio, maar ook combinaties van deze factoren zijn mogelijk. Hiermee kan de redacteur zich een beeld vormen van de spellingvariatie en van de spreiding van het materiaal in tijd, ruimte en tekstgenre. De andere manier van presentatie is die van het woord in context. De hoofdmoot van het beeldscherm wordt hierbij in beslag genomen door de Vroegmiddelnederlandse tekst. Hierbij worden het lemma, de code en de indicatie of er al dan niet al een citaat werd afgebakend op het scherm getoond. Uiteraard is ook hier ruimte voor het categoriseren van het materiaal. Voor meer informatie kan de redacteur een beroep doen op de functie 'fiche detail' waar alle gegevens die in de materialenbank aan een bepaald woord gekoppeld zijn, zijn terug te vinden. De presentatie van het woord in context is van belang bij het vaststellen van de flexie en bij de semantische analyse. Het materiaal dat voor opname in het woordenboek in aanmerking komt, kan worden gecategoriseerd en de citaten kunnen worden afgebakend door eenvoudigweg in de daartoe bestemde kolom met een B aan te geven waar het citaat moet beginnen en met een E waar het moet eindigen. HET VROEGMIDDELNEDERLANDS WOORDENBOEK (1200-1300) 163 Een bij grote hoeveelheden materiaal zeer handige functie is het 'sorteren op context', waarbij de redacteur een of meer woord patronen definieert, die vervolgens door de computer uit het materiaal worden gelicht en in een apart bestand worden weggeschreven. Bij de bewerking van het bez.vnw. kan bijvoorbeeld op deze manier worden bekeken hoe vaak de combinatie zelfstandig naamwoord + bezittelijk voornaamwoord voorkomt ten opzichte van die van bezittelijk voornaamwoord + zelfstandig naamwoord en bij de bewerking van een aanwijzend voornaamwoord kunnen alle bewijsplaatsen van voorzetsel + aanwijzend voornaamwoord worden opgevraagd. Het is ook mogelijk een selectie binnen een selectie te maken. De lexicale databank De lexicale databank is het VMNTV in elektronische vorm. Hierin ligt alle informatie over de woordenboekartikel en opgeslagen. De redacteur vult deze database met behulp van een formulier op het beeldscherm, waarin verschillende velden de diverse informatiecategorieën vertegenwoordigen. Het werken met velden maakt het mogelijk om te zijner tijd veel meer informatie uit het VMNTV te halen dan met behulp van een traditioneel woordenboek mogelijk zou zijn. Zo kunnen er woorden en delen van woorden (bijv. pre- en suffixen) worden opgevraagd, maar er kan ook op woordsoort worden gezocht, naar artikelen met een oudste vindplaats van 1275 of naar alle woorden die niet in het MNTV voorkomen. In het formulier zit een aantal functies die het werk van de redacteur vergemakkelijken. Zo kan de computer de totale frequentie van een woord en de frequentie per tekstgenre berekenen en de datering en lokalisering van de oudste vindplaats geven. Ook is er een functie die de in de redactionele werkomgeving afgebakende citaten naar de lexicale databank kopieert (per stuk op woordvormnunllner of per categorie op categoriecode), waarbij niet alleen de Vroegmiddelnederlandse tekst, maar ook alle overige gegevens als datering, lokalisering en de vindplaats in de bron zijn inbegrepen. Hierdoor kan veelovertikwerk worden uitgespaard en worden veel mogelijke fouten vermeden. In het systeem zijn tevens diverse controles ingebouwd. Deze maken het bijvoorbeeld onmogelijk om een verkeerde afkorting te gebruiken in de velden 'woordsoort' en 'flexie'. Bij het definitieve afsluiten van een woordenboekartikel wordt gecontroleerd of alle noodzakelijke velden wel zijn ingevuld. Hiertoe behoren onder andere lemma,frequentie, woordsoort,ftexie en definitie. Ontbreekt een essentieel veld, dan wordt aan de redacteur gemeld waar hij in gebreke is gebleven. Voor dit hersteld is, kan het woordenboekartikel niet definitief worden afgesloten. Het is uiteraard ook mogelijk om een woordenboekartikel te printen. Dit kan op twee manieren, namelijk in formulierstructuur, waarin alle velden worden afgedrukt, ongeacht of ze al dan niet informatie bevatten, of in artikelstructuur, waarin het woordenboekartikel eruitziet zoals het in het VMNTV terecht moet komen. De eerste manier van printen kan rechtstreeks vanuit de lexicale databank geschieden, voor de laatste wordt gebruik gemaakt van een speciaal programma dat eerst zorgt voor een WordPerfect-bestand. Met behulp van deze beide printmogelijkheden kan de redacteur controleren of zijn woordenboekartikel voldoet aan alle eisen van een goed gestructureerd VMNW-artikel. 164 W.].]. PIJNENBURG & T.H. SCHOONHEIM De uiteindelijke verschijningsvorm van het VMNW zal waarschijnlijk tweeledig zijn: in boekvorm, omdat dit voor velen toch voorlopig nog de enige hanteerbare vorm zal blijven, en in elektronische vorm, op CD-Rom, waarbij gebruik kan worden gemaakt van veel meer zoekmogelijkheden. Hierbij kan overigens de informatie ook veel gemakkelijker uit het woordenboek worden opgehaald. Daarnaast - en dat is ook nu al mogelijk - kan men op verzoek de steeds completer wordende lexicale databank van het VMNW raadplegen. Adres van de auteurs: Instituut voor Nederlandse lexicologie, Postbus 9515, NL-2 3 00 RA Leiden LI]STVAN AANGEHAALDE WERKEN CG - Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Uitgegeven door M. Gysseling. Reeks I: ambtelijke bescheiden. 's-Gravenhage, 1977. 9 dIn. Reeks IJ: literaire handschriften. 's-Gravenhage, 1980 - Leiden, 1986. 6 dIn. DW - Jacob und Wilhelrn Grirnrn: Deutsches Wijrterbuch. Leipzig, 1854-1960. 16 Bde. in 32 Teile. Inventaire - Inventaire des chartes [des A rch iv es de la vitte de Brugesj. Par L. Gilliodts van Severen. Ie série, 13rne au 16rne siècle. Bruges, 1871-1885. MNW - E. Verwijs,]. Verdarn: Middelnederlandsch Woordenboek. 's-Gravenhage, 1885-1953. 11 dIn. OED-A new english dictionaryon historicalprinciples. [ ... ]. Ed. by J.A.H.Murray [et. al.]. Oxford [etc.], 1884-1924. OHZ - Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Bewerkt door L.Ph.C. van den Bergh. 's-Gravenhage, 1866-1873. WNT - Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage, enz., 1882-... Boekbeoordelingen Over de ontwikkeling van absolute constructies / door J .A.M. Komen. - Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 1994. - xiii, 338 p. ; 24 cm - Tevens proefschrift Universiteit van Amsterdam, 1994. ISBN 90-6064-853-6 Prijs:! 50,- De dissertatie waarmeeJ.AM. Komen op 25 november 1994 aan de Universiteit van Amsterdam de doctorstitel verwierf, is een uitvoerige studie gewijd aan de ontwikkeling van absolute constructies. Het boek bestaat uit twee delen: een historiografisch deel (het meest omvangrijke), waarin de opvattingen over absolute constructies in de taalkundige traditie worden onderzocht, en een taalkundig deel, waarin enkele van oorsprong absolute constructies in het Nederlands worden geanalyseerd. Op de samenhang tussen beide gedeelten gaat de auteur overigens niet in. Aangezien methodologisch de historiografie van de taalwetenschap en de taalwetenschap zelf twee verschillende, van elkaar te onderscheiden gebieden zijn, zou het interessant zijn om te vernemen wat Komens visie op de relatie tussen beide is nu hij zijn onderwerp vanuit die twee invalshoeken benadert. Misschien is het te veel gevraagd om een dergelijk discussiepunt op metaniveau uitvoerig te behandelen. Toch zou ik graag willen weten of zijn standpunt in feite is terug te voeren op het praktisch nut dat hij voor hoofdstuk 4 formuleert, namelijk om te bezien 'welke inzichten de Nederlandse taalkundige traditie heeft opgeleverd met betrekking tot de absolute constructie, en welke daarvan voor ons nog bruikbaar zijn' (p. 112). Onverlet blijft uiteraard dat de onderzoeker alle vrijheid heeft om het gekozen onderwerp vanuit verschillende invalshoeken te benaderen en de resultaten ervan in één boek te verenigen. In het eerste verkennende hoofdstuk van het historiografische deel wordt beschreven wat absolute constructies zijn, dat wil zeggen welke constructies in de taalkundige literatuur absoluut zijn genoemd. Nadat duidelijk is geworden dat het begrip verschillend is gehanteerd, luidt de voorzichtige conclusie dat bij alle verschillen 'het "dubbele" karakter, de tweeledigheid, een gemeenschappelijk en wezenlijk kenmerk' lijkt te vormen en dat de meest gebruikelijke vorm waarin de absolute constructie voorkomt, die van een verbinding Ne + participium is (zie p. 36). De gesignaleerde verschillen vragen om een nadere beschouwing van de grammaticale traditie en daarmee ook van de ontwikkeling van het begrip absolute constructie. 1n hoofdstuk 2 komt de Latijnse traditie in oudheid, middeleeuwen en nieuwe tijd aan de orde, in hoofdstuk 3 de volkstaaltraditie in Italië, Frankrijk, Engeland en Duitsland en in hoofdstuk 4 de grammaticale traditie in Nederland. In de hoofdstukken 3 en 4 komt een interessant verschil tussen Nederland en de andere genoemde Europese landen naar voren. De absolute constructie is nergens zo uitvoerig onderwerp van discussie geweest als in Nederland. In Italiaanse, Franse en Engelse grammatica's werd weliswaar eerder dan in Nederland de vraag aan de orde gesteld, in welke naamval de absolute constructie staat of zou moeten staan (in een verbogen naamval net als in het Latijn dan wel in een onverbogen naamval), TNTL 112 (1996) 165-167 166 maar daar is ook eerder een communis opinio ontstaan, die een verdergaande discussie overbodig maakte. Men meende dat de absolute constructie in de onverbogen naamval stond (zie p. 92 en 108). In de Duitstalige landen achtte men de naamvalsvraag overigens niet van toepassing voor de eigen taal. De opmerkelijk uitvoerige Nederlandse discussie werd in de achttiende eeuw op gang gebracht door Lambert ten Kate's keus voor de nominatief en Balthazar Huydecopers verzet daartegen. Huydecoper voerde argumenten aan voor de zesde naamval of ablatief. Zijn standpunt lokte weer kritische reacties uit van onder meer W.O. Reitz, M. van Leeuwaerden en Z.H. Alewijn. De ablativus absolutus-kwestie heeft zelfs vier jaar lang (1767 -1771) de agenda van de vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde beheerst. Met archiefonderzoek heeft Komen veel details van de gevoerde discussie kunnen reconstrueren. Hij plaatst deze ook in een breder perspectief door ze te zien als voorbeeld van de uit de klassieke oudheid daterende tweespalt tussen analogisten enerzijds en anomalisten anderzijds. 'De eersten, hier vertegenwoordigd door Huydecoper en in zijn voetspoor Elzevier, Zeydelaar, Clignett en tot op zekere hoogte Bilderdijk, trachten een aan de taal eigen regelmaat, die door het gebruik is bedorven, te herstellen. De laatsten, hier vertegenwoordigd door Ten Kate, de gebroeders Van Leeuwaerden, De Haes, Alewijn en Kinker, zoeken de regels voor het juiste taalgebruik bij de voortreffelijke schrijvers' (p. 163). In de praktijk wint uiteindelijk het achtbare en beschaafde gebruik het en krijgen Ten Kate en de zijnen het gelijk aan hun kant. De naamvalsdiscussie verliest eind achttiende eeuw haar belang: het accent komt anders te liggen, wat onder meer naar voren komt in Weilands grammatica uit 1805. Weiland meent dat de absolute constructie in het Nederlands moet worden vermeden, aangezien ze zou zijn ontstaan uit een verkeerde navolging van het Latijn. Het accent verschuift in de negentiende eeuw van de naamvalskwestie naar de vraag of de absolute constructie eigenlijk wel acceptabel is. Komen veronderstelt hier invloed van de Duitse grammaticale traditie, waarbinnen, met name door Adelung, naar voren is gebracht dat de absolute participiumconstructie wezensvreemd is aan het Duits. Vergelijk de volgende opmerking: 'Deze opvatting wordt in Nederland overgenomen en verdedigd door onder anderen Weiland, Siegenbeek, Roorda, Brill en Den Hertog' (p. 108; cursivering MvdW). Bewijzen voor directe invloed heb ik echter niet in het proefschrift kunnen vinden. Zijn die bewijzen er wel of moet niet veeleer gedacht worden aan het onafhankelijk van elkaar opduiken van een op zich toch niet zo onbegrijpelijke houding ten opzichte van de absolute participiumconstructie? Uit de verdere bespreking van negentiende-eeuwers als Roorda, Brill, e.a. in hoofdstuk 4 blijkt de diversiteit van opvattingen over Nederlandse woorden die van oorsprong absolute constructies waren, zo groot te zijn dat de lezer zich gaat afvragen of een grondige hedendaagse analyse van het gebruik van participia als uitgezonderd, gesteld e.d. enig licht op de zaak kan werpen. Wordt die verheldering in het taalkundige tweede deel, dat de titel 'Transpositie door herinterpretatie' draagt, geboden? De auteur onderzoekt hier allereerst de etymologie en de functie van het participium en komt daarbij tot een interpretatie van de ontwikkeling die het participium moet hebben doorgemaakt. Tegen die achtergrond volgen taalkundige analyses van enkele specifieke gevallen in het Nederlands: BOEKBEOORDEL~GEN 167 drie hoofdstukken worden gewijd respectievelijk aan behalve, aan uitgezonderd en aan gesteld samen met toegegeven. Het zijn woorden die problemen opleveren voor een woordsoortelijke indeling: zijn het voegwoorden of voorzetsels/achterzetsels? Er heeft transpositie van deelwoord naar een andere woordsoort plaatsgevonden, een verschijnsel dat ook eerder in de grammaticale traditie (bijvoorbeeld bij Roorda en Brill) is gesignaleerd. Komen heeft zich tot doel gesteld om 'een beschrijving en verklaring te bieden voor de ontwikkeling van de genoemde participia tot syntactische verbindingswoorden (voorzetsels, achterzetsels, voegwoorden)' (p. 3). Hij blijkt dit te doen met analyses en redeneringen die aansluiten bij eerder werk van zijn co-promotor Dr. A.M. Duinhoven. Het is in dit verband begrijpelijk dat in het hoofdstuk gewijd aan het participium de vraag of het participium dan wel het nomen de kern van de constructie is, veel aandacht krijgt. Ook de opvatting dat verschuivingen in oorspronkelijke semantische verhoudingen binnen een woordgroep uiteindelijk tot nieuwe syntactische structuren leiden, is een bekend geluid. Concrete voorbeelden zijn in de hoofdstukken 6 tot en met 8 te vinden. Zo wordt in het geval van gedurende de oorlog de volgende ontwikkeling verondersteld: een verschuiving van gedurende (kern) de oorlog (specificatie) naar gedurende (ondergeschikt) de oorlog (kern), met als uiteindelijk resultaat dat gedurende voorzetsel is geworden (zie pp. 192-3). Synchrone problemen worden verklaard met hypothesen over diachrone ontwikkelingen. Er wordt daarmee een zeker licht geworpen op de soms problematische status van bepaalde woorden. Toch zie ik twee moeilijkheden bij deze benadering. Allereerst blijft bij de opgestelde hypothesen de tijdsperiode waarin de verschillende onwikkelingen zich hebben voltrokken, ongespecificeerd. De vraag rijst ook hoe zou zijn vast te stellen met welke fase van de voorgestelde ontwikkeling we in specifieke gevallen te maken hebben. Blijven deze problematische zaken buiten beschouwing omdat vanuit de synchrone problematiek is geredeneerd en een diachrone descriptie geen prioriteit heeft? Wanneer, we de dissertatie overzien, kan vastgesteld worden dat de auteur daar waar hij zich in het eerste deel op secundaire literatuur moest baseren (hoofdstukken 2 en 3) een goed overzicht geeft op basis van verwerking van een bewonderenswaardige hoeveelheid relevante literatuur. Het eigen onderzoek in hoofdstuk 4 heeft een verhelderende beschrijving van een opmerkelijke discussie opgeleverd. De uitgevoerde analyses in het tweede deel zijn binnen het gekozen kader verantwoord, maar roepen wel vragen op. Tenslotte blijkt de zorgvuldigheid van de auteur ook uit de bijlage met biografische aantekeningen over taalbeschouwers en grammatici, de zeer uitvoerige bibliografie, waarin zelfs een (gelezen) Russischtalige publicatie niet ontbreekt, en drie registers, een naamregister, zakenregister en woordregister. Voor historiograaf en taalkundige heeft Komen de ontwikkeling in de opvattingen over de absolute constructies in kaart gebracht en daarnaast ook analyserend mogelijke ontwikkelingen geschetst van de absolute constructies zelf. Ondanks enkele onbeantwoorde vragen, kan het resultaat als een rijk boek over een verre van eenvoudig onderwerp getypeerd worden. M.J. van der Wal 168 BOEKBEOORDELINGEN Stichtelijke lust: de toneelspelen van D.V. Coornhert (1522-1590) als middelen tot het geven van morele instructie / door Anneke e.G. Fleurkens. - Hilversum: Verloren, 1994. - 422 p. : ill. ; 24 cm ISBN 90-6550-397-8 Prijs:! 69,- Naar het toneelwerk van Coornhert is in het verleden al wel, twee keer zelfs, promotie- onderzoek verricht (door Van der Meulen in 1945 en door Geeraerts in 1951). Dit had evenwel, conform de toen in zwang zijnde opvattingen binnen de literatuurwetenschap, primair een literair-kritisch doel: de esthetische waarde van Coornherts toneelspelen moest bepaald worden. En zo was in de oudste van deze studies het zogenoemde klassieke drama de norm, terwijl in de jongste een queeste ondernomen werd naar 'het grote model' waaraan Coornherts toneelstukken wat hun stof betreft en een aantal formele uiterlijke kenmerken beantwoord zouden hebben. Op 28 oktober 1994 promoveerde Anneke Fleurkens aan de Universiteit van Amsterdam op een nieuwe studie over Coornherts toneelspelen. Zij werkt volgens de tegenwoordig gangbare, zoveel mogelijk historische benadering van het oudere toneel. De aandacht voor de morele instructie en de daarbij gebruikte technieken staat hierin centraal. Voor deze bestudering van Coornherts spelen hebben Fleurkens' promotor Marijke Spies en haar co-promotor Mieke B. Smits-Veldt de noodzakelijke voedingsbodem verschaft. De eerste vooral met publicaties over de argumentatiestrategieën binnen het Franse en het Nederlandse allegorische toneel tot 1550, de tweede met onder meer haar dissertatie over de instructie-techniek in het vroegzeventiende-eeuwse toneel van Samuel Coster. Mede op basis van deze onderzoeksresultaten heeft Fleurkens kans gezien de toneelstukken van Coornhert opnieuw te belichten. Het was in de eerste plaats haar bedoeling zicht te krijgen op de twee strategieën die Coornhert in praktijk bracht om zijn publiek 'lustig' te 'stichten': argumentatie en allegorische verbeelding. Maar 'de inhoud stond voor een onafhankelijk denker als Coornhert echter voorop. Ik zal daarom tevens aangeven wèlke ideeën hij via zijn toneelstukken uitdroeg en hoe deze zich verhouden tot zijn opvattingen in het algemeen' (p. 20). Gelet op deze doelstelling, te lezen in het inleidende hoofdstuk 1, lijkt Fleurkens dus niet uit te zijn geweest op een waardebepaling van Coornherts toneelstukken, zoals de twee vroegere auteurs van dissertaties. Toch lezen we in het 'Besluit' (hoofdstuk 5) en op het omslag dat Coornherts toneelstukken op grond van de doelstelling waarmee ze geschreven zijn en de manier waarop de auteur die realiseerde 'zeker' en 'wel degelijk boeiend' blijken te zijn. Daarmee geeft Fleurkens óók een waardebepaling, zij het een historisch gefundeerde. Evaluatie en doelstelling maken nieuwsgierig naar het pièce de resistance van haar boek. Dat beslaat drie hoofdstukken. Hoofdstuk 2 heet 'Coornhert als zestiende-eeuws toneelauteur'. De relatie van Coornherts toneel tot de toneel traditie wordt erin geschetst, zo staat in hoofdstuk 1 aangekondigd. Het begrip 'toneeltraditie' wordt geoperationaliseerd als het ernstige toneel, i.c. het zinnespel van de rederijkers en de Franse moralité, waarmee het zinnespel verwant is. Van beide varianten bespreekt Fleurkens aan de hand van andere studies de TNTL 112 (1996) 168-172 BOEKBEOORDELINGEN 169 belangrijkste conventies. Deze spitsen zich toe op allerlei aspecten van allegorische verbeelding, een van Coornherts beleringsstrategieën. Uitgaande van die conventies hadden verwachtingen geformuleerd kunnen worden voor de analyses van de stukken (hoofdstuk 4), maar Fleurkens heeft ervoor gekozen om onder vooruitwijzing naar die analyses conclusies te trekken over 'de relatie' van Coornherts toneel met het zinnespel en de moralité. Anders gezegd, lezers kennen de analyses nog niet en moeten bij voorbaat instemmen met wat Fleurkens erover zegt. Ik begrijp niet zo goed waarom deze presentatievorm gekozen is, temeer omdat hoofdstuk 3, dat over de context van Coornherts andere beleringsstrategie handelt, wél besloten wordt met 'verwachtingen'. De bedoelde 'relatie' met de toneeltraditie is 'de confrontatie' van Coornherts stukken met het zinnespel en de moralité. Daarbij wordt zowel op overeenkomsten als verschillen gewezen. Wat de eerste variant betreft, stelt Fleurkens: 'de toneelspelen van Coornhert blijken zowel wat beleringsgerichtheid als allegorische vormgeving betreft nauw verwant met de zinnespelen van de rederijkers' (p. 39). Ten aanzien van de tweede variant kan veel minder van verwantschap gesproken worden. Zich baserend op een studie van Helmich over de allegorie concentreert Fleurkens zich achtereenvolgens op drie soorten allegorische conventies: constituenten van de personificatie, 'de allegorische kosmos' oftewel het patroon van relaties tussen de toneelpersonages, en de allegorische handeling. Als constituenten van de personificatie onderscheidt Helmich drie groepen personages en die blijken alle, met de bijbehorende kenmerken, in Coornherts stukken voor te komen. De mogelijkheid om de toneel'kosmos' te allegoriseren gebruikt Coornhert echter nauwelijks. En ook op het punt van de allegorische handeling lijkt Coornhert af te wijken van de Franse moralité. Helmich beschrijft een aantal mogelijkheden van het zogenaamde 'levenswegmodel', de handelingsstructuur die de Franse moralité kenmerkt. De spelen van Coornhert blijken hier meestal van af te wijken en twee ervan vertonen zelfs een heel eigen patroon. De ontwikkeling van de levensweg in Coornherts stukken is veel minder lineair dan Helmich op basis van zijn materiaal constateert. Coornherts toneel heeft veel meer de structuur van een coherente discussie over een bepaalde kwestie dan de structuur van opeenvolgende, afzonderlijke fasen van een levensweg. In de slotparagraaf staat dat 'de gesignaleerde verschillen voorlopig alleen de toneelspelen van Coornhert gelden' en dat de geschetste conventies in 'andere' Nederlandse zinnespelen wel te traceren zijn, 'die overigens niet rechtstreeks aan de moralité ontleend hoeven te zijn maar ook op andere tradities kunnen stoelen' (p. 54). Met 'andere' spelen doelt Fleurkens op 'de vroegere Nederlandse zinnespelen' waaraan Marijke Spies een artikel gewijd heeft (p. 54, noot 150). Maar welke 'andere tradities' er bedoeld zijn, blijft in het midden. Dit hoofdstuk biedt ook extra informatie die niet direct met de doelstelling van het boek verband houdt. Soms komen daar nieuwe vragen uit voort. Dat is bijvoorbeeld het geval met het schemaatje waarmee de inleidende paragraaf eindigt. Hierin zijn Coornherts stukken gerangschikt volgens de (soms geschatte) tijd van ontstaan en het publicatiejaar. Wat dan direct opvalt is dat alleen het jongste toneelstuk, Blinde voor Jericho, uitgegeven werd in het jaar waarin het ook geschreven is (1582), dat de overige stukken altijd geruime tijd later gedrukt zijn dan het jaar van ontstaan 170 BOEKBEOORDELINGEN en dat het jaar 1582 met vier spelen het belangrijkste publicatiejaar geweest is. Behalve het al genoemde Blinde voor Jericho publiceerde Coornhert toen ook de Rijckeman (ontstaan ca. 1550), Liefen Leedt (ontstaan in 1567) en twee stukken onder de verzameltitel Tweeling (ontstaan in 1567-1568). Maar waarom zoveel stukken tegelijk, waarom juist in dat jaar, waarom juist deze stukken, en: wat kan dit alles zeggen over Coornherts toneelopvattingen? Voor een lezer zijn dit even intrigerende als voor de hand liggende vragen, maar de schrijfster stelt ze niet. Na de paragraaf met het schema volgen uiteenzettingen over 'Coornherts visie op toneel' en 'De intentie tot opvoering'. In de eerste wordt een al te verwachtingsvolle lezer meteen al gewaarschuwd: 'Coornherts meest expliciete poëticale uitspraken hebben betrekking op de versbouw, die als zodanig buiten het kader van dit onderzoek valt' en zijn 'dramatheoretische' uitspraken zijn 'beperkt' (p. 23). Het vervolg maakt mijns inziens duidelijk dat dit wel wat positiever geformuleerd had kunnen worden indien meer was uitgegaan van het voor Coornhert zelf en zijn tijdgenoten zo centrale begrip 'waarheid'. Zoals Overdiep destijds al constateerde, ging 'de liefde tot de waarheid' Coornhert 'boven alles' (Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, dl. lIl, p. 356). Ook de uitspraken van Coornhert die Fleurkens verzameld heeft lijken daar inderdaad door ingegeven te zijn. 'Waarheid' was voor Coornhert het woord Gods, dus christelijke, bijbelse of bijbels-geïnspireerde waarheid; hij heeft het als zijn levenstaak beschouwd het zoeken naar die waarheid zo overtuigend mogelijk uit te dragen teneinde deugdzaam handelen te bevorderen. Deze opvoedende taak bepaalde al zijn bezigheden, ofhij nu vertaalde, dichtte, graveerde of toneelstukken, dialogen, brieven, of traktaten schreef, of polemiseerde met tijdgenoten. In zijn tijd bekende woord- en beeldmedia maakte hij alle dienstbaar aan het zoeken naar 'waarheid'. Voor hem zullen al die genres dus een samenhangend geheel gevormd hebben in de zin van een retorisch instrumentarium. Vanuit deze optiek is het begrijpelijk dat algemeen-retorische aspecten als stofkeuze ('ware zaken') en een daarbij passend geachte stijl (het genus humile), versificatie ('vrij' rijmen) en taal ('Neder Hollantsch') eerder Coornherts expliciete aandacht zullen hebben gehad dan tekstinterne en specifiek genregebonden kwesties zoals 'de structuur en vormgeving van toneelstukken' (wat Coornhert daar overigens ook onder verstaan moge hebben). En de enkele keer dat hij zich enigszins in die richting lijkt uit te spreken (zie hoofdstuk 3, p. 117), betreft het retorische vormgeving, i.c. de wijze van argumenteren. In de paragraaf 'De intentie tot opvoering' maakt Fleurkens duidelijk dat Coornhert inderdaad bewust met de mogelijkheid tot opvoering van zijn stukken rekening hield en er ook belang aan hechtte. Toch lijken ze, gelet op de thans beschikbare feiten, maar heel weinig opgevoerd te zijn. De enige publieke opvoering die bekend is, is die van Blinde voor Jericho in 1584 door leerlingen van de Latijnse school te Deventer en al zijn er 'sterke aanwijzingen' voor andere opvoeringen binnen vergelijkbaar humanistische circuits, het zullen toch niet meer dan incidenten geweest zijn. Dit soort gegevens zijn wetenswaardig, maar naar mijn smaak blijven ze te los staan van de bedoeling van het boek. Waarom heeft Coornhert niet of nauwelijks gebruik gemaakt van het circuit waarbinnen in zijn tijd meestal toneelstukken werden opgevoerd (een rederijkerskamer); kwam dat misschien doordat de door hem BOEKBEOORDEL~GEN 171 gehanteerde beleringsstrategieën of zijn waarheidsopvatting afweken van wat daar vertoond werd (werden ze misschien te 'modem' gevonden?), en zo ja, zijn de opvoeringsgegevens daarom te traceren in de humanistische omgeving van het Latijnse schoolonderwijs - maar waardoor zal het aantal opvoeringen ook daar niet hoog geweest zijn? (vielen Coomherts stukken misschien buiten de boot omdat ze in het 'Neder Hollantsch' geschreven waren?) Ik vind het jammer dat vragen als deze niet gesteld worden. Hoofdstuk 3, 'Morele instructie op basis van argumentatie' is eveneens een rijk hoofdstuk. Het biedt allereerst een belangwekkende en heldere reconstructie van de in Coomherts tijd vigerende opvattingen over de argumentatieleer ('Humanistische argumentatie'). Vervolgens laat Fleurkens zien in hoeverre we bij Coomhert vertrouwdheid met het humanistische retorica-concept mogen veronderstellen. Ten slotte formuleert zij, als overgang naar de analyses in het volgende hoofdstuk, verwachtingen ten aanzien van de argumentele structuur van Coomherts toneelspelen. 'Waarheid' was niet alleen voor een humanist als Coomhert belangrijk, voor zijn tijdgenoten gold dat niet minder. Humanisten hadden echter een fundamenteel andere visie op het waarheidsbegrip dan scholastici, betoogt Fleurkens, en die bracht een andere wijze van argumenteren met zich mee. Scholastici gingen uit van een vastliggend en kenbaar waarheidsbegrip. Hun bedoeling was inzicht te verschaffen in die waarheid en dat deden ze door uitgaande van zekerheden formeel-logisch te redeneren. Voor humanisten daarentegen stond niet meer vast dat 'waarheid' kenbaar en zeker was: men diende naar waarheid te zoeken door redenerenderwijs waarschijnlijkheden te verkennen en zo uit te komen bij de meest waarschijnlijke waarheid. Vertaald in termen van leringoverdracht ging het scholastici er vooral om de kennis van waarheid te bevorderen (een metafysisch doel) terwijl humanisten veeleer beoogden moreel verantwoord gedrag over te brengen (een ethisch doel). Om dit te realiseren combineerden humanisten strategieën van de dialectica, die de mogelijkheid bood tot het vinden van de meest waarschijnlijke waarheid, met de retorica, waarmee die waarheid zo overtuigend mogelijk overgedragen kon worden. Fleurkens betoogt dat hier de invloed van met name Agricola's De inventione dialectica (in 1479 voltooid) richtinggevend is geweest. Zij bespreekt voorts een viertal concrete veranderingen in de argumentatie van de humanisten en formuleert op grond daarvan verwachtingen ten aanzien van de toepassing van humanistische argumentatiestrategieën in Coomherts toneelspelen. De stukken zouden in de eerste plaats meer aandacht voor finiete of concrete vraagstukken moeten weerspiegelen dan voor algemene of infiniete, in de tweede plaats zouden pro- en contra-argumentatie er evenwichtig in aan bod moeten komen, ten derde zouden de daarbij behorende weerleggingsstrategieën gevolgd moeten zijn en ten slotte zou hetzelfde moeten gelden voor de afwisselende toepassing van retorische en dialectische loci. In hoofdstuk 4, 'Morele instructie in Coomherts toneelspelen' volgen de analyses. Hoe 'modem', dat wil zeggen, humanistisch georiënteerd waren zijn stukken nu eigenlijk? Dit is de kern van wat Fleurkens na wil gaan en daartoe gaat zij op zoek naar 'welke combinatie van allegorische vormen en al dan niet beproefde argumentatiestratiegieën Coomhert in zijn toneelspelen hanteerde om de beoogde instructie te realiseren' (p. 118). Maar ook de inhoud van het betoogde laat zij aan bod 172 BOEKBEOORDEL~GEN komen. De analyses verlopen steeds volgens een vaste structuur: kort inhoudsoverzicht, feitelijke gegevens over het ontstaan van het spel in kwestie, de drukgeschiedenis en de eventuele geadresseerde, de kwestie of het spel meer finiet of infiniet mag heten, de structuur per scène met aandacht voor de diverse argumentatiestrategieën, de wijze van verbeelding, 'inhoudelijke bijzonderheden' en 'verdere opmerkingen' over zaken die ook 'enige aandacht verdienen' (p. 120). Elk van de tien stukken krijgt evenveel aandacht, wat ertoe geleid heeft dat dit hoofdstuk meer dan de helft van de hele dissertatie beslaat. Hoe zorgvuldig, gedegen en controleerbaar deze werkwijze ook zijn mag, voor mij had dit hoofdstuk enigszins teveel van het goede en in weerwil van wat Fleurkens (ook) met haar studie beoogde, ontstond bij mij gaandeweg de neiging Coomherts stukken steeds minder 'boeiend' te gaan vinden. Had hier niet beter volstaan kunnen worden met een paar exemplarische analyses van 'modem' te noemen stukken aangevuld met bijzonderheden over die spelen die daarvan afwijken? Het 'Besluit' (hoofdstuk 5) laat zien dat dit inderdaad goed mogelijk was geweest. Hierin spreekt Fleurkens van een spanningsveld in Coomherts toneeloeuvre: de meeste spelen zijn gebaseerd op 'een humanistisch te noemen wijze van argumenteren', maar twee stukken, T'Roerspel vande kettersche werelt en Lief en leedt zijn 'zijn twee meest traditionele' (p. 377). Alles bij elkaar genomen kan ik concluderen dat het onderzoek naar het oudere toneel zeer veel gewonnen heeft met Fleurkens' uiteenzettingen over de Franse moralité en het zinnespel (hoofdstuk 2) en over humanistische argumentatiestrategieën (hoofdstuk 3). Bovendien is het Coornhertonderzoek een gedegen en uitvoerige studie rijker. Marijke Meijer Drees Afbeeldingsrelaties : een taal- en letterkundig essay over Huygens' Donne-vertalingen / Nanne Frederik Streekstra. - [SJ. : s.n.], 1994 (Groningen: Universiteitsdrukkerij). - XIV, 388 p. : tab. ; 23 cm ISBN 90-9007193-8 Prijs:! 45,- Op 19 mei 1994 promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Groningen Nanne Streekstra op het proefschrift Ajbeeldingsrelaties dat hij in de ondertitel karakteriseerde als Een taal- en letterkundig essay over Huygens' Donne-vertalingen. Het fraai uitgevoerde boek bevat drie hoofdstukken, een bijlage met de behandelde teksten, een bibliografie en een summary. In het eerste hoofdstuk verantwoordt Streekstra de keuze van zijn materiaal. Het tweede geeft een welhaast uitputtend overzicht van de status quaestionis betreffende de bestudering van Huygens en Donne. In het derde hoofdstuk beschrijft Streekstra Huygens' vertaalstrategieën. Registers ontbreken. In het 'Ten geleide' dat de auteur zijn boek meegaf, betreurt hij het uiteengroeien van taal- en letterkunde. In dit taal- en letterkundig essay beoogt hij een afspiegeling te geven van de samenhang die er bestaat tussen beide. Zijn studie heeft een letterkundige strekking: 'de beschrijving van de relatie(s) tussen literaire objecten' namelijk 19 gedichten van Donne en de vertalingen daarvan door Huygens. De aard van de beschrijving is 'overwegend taalkundig georiënteerd'. 1NTL 112 (1996) 172-176 BOEKBEOORDEL~GEN 173 Voor zijn onderzoek komt 'reeds bewerkt en uitgegeven materiaal als eerste in aanmerking', stelt Streekstra, aangezien 'de doelstelling van het onderzoek niet gelegen is in het ontsluiten van zeventiende-eeuwse teksten met alle manuscriptologische, filologische of druk- en editietechnische facetten die daaraan inherent zijn' (p. 12). Voor de teksten van Huygens geeft Streekstra de voorkeur aan de versie in De gedichten van Constantijn Huygens, uitgegeven door Worp (Groningen 1892-1899), wegens de goede beschikbaarheid, de nauwkeurigheid en het feit dat Worp Huygens' tekst geeft in de versie die een minimale afstand in de tijd tot de brontekst kent. Deze keuze vind ik niet gelukkig. Juist bij Constantijn Huygens beschikken wij over handschriften, die het ons, zoals Strengholt heeft aangetoond, mogelijk maken Huygens te zien worstelen met de vorm en inhoud van zijn werk. I De uitgave van Worp, hoe voortreffelijk ook voor zijn tijd, voldoet nu niet meer. Vergelijking van de tekst van vertaling nummer vier (p. 323) met Strengholts transcriptie van het handschrift, brengt opvallende verschillen aan het licht. De variaties die Streekstra (p. 15) bij zijn onderzoek 'dat zich voornamelijk bezig houdt met kwantitatieve macro-aspecten van de tekst' zelf van 'weinig belang' vindt (minuskel/majuskel, gebonden of gescheiden notering van woorden en woorddelen) laat ik hierbij buiten beschouwing. Een verschilpunt is te vinden in r. 8. Streekstra geeft daar: 'haer' heil' terwijl Strengholt de open variant 'haer' /heil/grond/' noteert. Een tweede verschil geeft r. 35, waar Streekstra met Worp 'royt' heeft en Strengholt 'maeckt'. Deze verschillen zijn te verklaren door de werkwijze van Worp nader te beschouwen. Worp geeft in de voetnoten bij zijn tekst ook de belangrijkste handschriftelijke varianten (eerst ... ). Streekstra weet dat blijkens zijn beschrijving bovenaan p. 20, maar heeft voor zijn onderzoek de consequenties ervan niet willen volgen. In een studie over de vertaalpraktijk van Huygens mogen m.i deze 'eer.rtvarianten' (d.w.z. getuigen uit een eerdere fase) niet achterwege blijven. Huygens blijkt met deze later gewijzigde of - bij open varianten - van een alternatief voorziene woorden, soms zelfs letterlijk dichter bij zijn brontekst te zijn gebleven. Anders gezegd: deze varianten kunnen aanwijzingen bevatten over de Engelse manuscripten die Huygens in ieder geval voor de eerste groep vertalingen, die uit 1630, voor zich op tafel gehad moet hebben.2 Bij de keuze van Donne's teksten hanteert Streekstra dezelfde criteria. Voor de tweede groep vertalingen van Huygens neemt hij als basistekst de gedrukte versie uit de editie 1633. Huygens kan deze editie gebruikt hebben; hij werd op 13 september 1632 door John Marriot aangemeld bij The Stationers' Register, dus ruim voor 18 augustus 1633, de vroegste datum onder Huygens' tweede reeks. Voor de eerste reeks moet Huygens zich op manuscripten hebben gebaseerd.3 Over de vraag welke dat geweest kunnen zijn, handelt een exemplarische excursie (p. 25-36) waarin de auteur via een vijftal aandachtspunten (aan- of afwezigheid van een gedicht in een groep, datering van het handschrift, keuze van titels, weergave van strofen en de tekstvarianten) tot de conclusie komt dat zonder nader filologisch onderzoek de mogelijkheid om de legger te achterhalen niet met zekerheid gegeven kan worden. Ik denk dat er meer winst te boeken is. Ik verwacht ten eerste dat, uiteraard na manuscriptologisch en filologisch onderzoek van de Huygenshandschriften, er voldoende aanwijzingen voorhanden zullen zijn om met succes een beroep te doen op 174 BOEKBEOORDELINGEN de database die met het oog op de variorum editie van Donne's poëzie door o.a. Ernest W. Sullivan II wordt bijgehouden.4 Uit de daarin beschreven 240 handschriften met gedichten van Donne moeten voor de negentien door Huygens vertaalde verzen, met behulp van varianten groepen Donne-teksten te selecteren zijn. Ten tweede meen ik dat provenance-onderzoek van de aldus geselecteerde manuscripten gecombineerd met het (archief)onderzoek van o.a. Paul Sellin naar de 'Anglo-Dutch relations van Huygens' tastbaarder resultaten zal opleveren.5 Ruim 100 bladzijden van zijn essay besteedt Streekstra aan een samenvattend historisch overzicht van wat hij de 'beïnvloedingskwestie en de waarderingsgeschiedenis' noemt. Uitgebreid gaat de auteur in dit tweede hoofdstuk van zijn boek in op de secundaire literatuur over Donne en Huygens. Hij groepeert de verschillende uitspraken over de beïnvloeding rond drie kernen: biografische zaken, uitspraken van de dichter zelf ('ipse dixit-gegevens') en tekstuele argumenten. In de waarderingsgeschiedenis brengt Streekstra een verdere differentiëring aan in het type oordeel dat geformuleerd wordt. Vervolgens brengt de auteur een scheiding aan tussen de oordelen van tijdgenoten en die van de negentiende-eeuwse tekstbezorgers en filologen. Bij dit alles gaat de auteur zeer grondig te werk, hij citeert veel en schuwt interne verwijzingen of herhalingen niet. Dit maakt dit hoofdstuk zeer geschikt als een algemene inleiding op een studie over Huygens en Donne. Bekende feiten worden in een didactisch verantwoord kader aangeboden. Dit hoofdstuk bevat ook enkele nieuwe gegevens waar ik hier nadrukkelijk op wil wijzen. Op p. 91-93 wijst Streekstra in het bekende gedicht Op de dood van Vrouw Anna Killigrew op een tekstueel argument voor 'beïnvloeding': Huygens' 'pack van ziel en romp' (r. 12) is een echo van regel 94 uit Donne's The Second Anniversarie: of the Progres of the Souie. Een tweede vondst vormt het oeuvre van de F raneker burgemeester Willem Staeckrnans (overleden in 1641) met 'vier items ( ... ) die van enig belang zijn met het oog op de receptie van Huygens' Donne-vertalingen' (p. 146-148). Binnen de dissertatie staat dit hoofdstuk wat los van de andere, ook al wordt aan het einde ervan (in sectie 2.3 'Descriptieve bijdragen') vooruitgeblikt op een 'toepassing van taalkundige inzichten bij de contrastieve analyse van Huygens' Donnevertalingen' (p. 196) die in hoofdstuk drie aan bod komen. Het derde en laatste hoofdstuk valt in drieën uiteen. De eerste vijftig bladzijden ervan worden gevuld met 'contrastieve verkenningen' naar aanleiding van de poëzie- vertalingen van Donne èn Huygens van zeven regels uit het eerste Klaaglied van Jeremia in de prozaversie van Tremellius. Daarna komen in sectie 3.2. Huygens' vertaalstrategieën bij teksten van Du Bartas, Guarini en Donne aan bod. Streekstra sluit dit hoofdstuk af met 3.3 'Besluit: afbeeldingsrelaties' (p. 299-312). Kwalitatief vormt de compleet uitgewerkte vergelijking van de Jeremia-vertalingen van Donne en Huygens voor mij een hoogtepunt. Streekstra laat hier overtuigend zien dat met behulp van een taalkundig instrumentarium de afbeeldingsrelaties tussen brontekst en de beide doelteksten inzichtelijk geanalyseerd kunnen worden en argumenten opleveren om zinnige uitspraken te doen over beide vertalingen. De auteur maakt het de lezer van deze sectie en dit hoofdstuk echter niet gemakkelijk. BOEKBEOORDEL~GEN 175 Streekstra vooronderstelt namelijk een flinke portie (modem-)taalkundige terminologie bekend. Een onvoorbereide lezing van een zin als: 'Het propositionele frame kan uiteraard op zijn beurt weer ingebed zijn in een modus-omgeving; de ongemarkeerde standaard is daarbij DECL, maar vragende of uitroepende varianten zijn net zo goed mogelijk' (p. 200) leidt tot onbegrip. Zo zijn er meer passages die waarschijnlijk voor geharde chomskyanen glashelder zijn. Veel lezers zullen dat echter niet (of niet meer) zijn. De vraag dringt zich dan ook op ofvoor de behandeling van de afbeeldingsrelaties deze modem-taalkundige beschrijftaal wel zo noodzakelijk is. In eerdere publicaties slaagde de auteur er naar mijn mening ook in de afbeeldingsrelaties zinnig te becommentariëren.6 Het terminologisch grammaticaal geweld had wel wat minder mogen zijn. Een gemis in deze sectie vind ik het dat de auteur zich bij de bespreking van de verhouding tussen versificatie en zinsbouw baseert op Van den Berg die deze kwestie voor Middelnederlandse teksten behandelde, zonder het werk van Van Leuvensteijn, die vooral zeventiende-eeuwse teksten - o.a. van Huygens - onderzocht, daarbij te betrekken.7 Niettemin heb ik grote waardering voor deze sectie. De hierin vertoonde analyse had ik ook graag gezien voor de negentien gedichten van Huygens. Helaas komt het er daar niet meer van in dit boek. De laatste sectie is nog maar een klein vlammetje vergeleken bij het vuur in sectie 3.1. De auteur geeft niet meer dan enkele voorbeelden van foctorisatie-processen. Veelbetekenend vind ik het dat nog op p. 306, zes bladzijden voor het einde, te lezen is: 'Alvorens de overstap te maken naar de Donne-vertalingen [ ... l'. Concluderend kan ik de auteur feliciteren met dit boek. Hij heeft een uitgebreide samenvatting gegeven van het vele voorbereidende werk dat, niet in de laatste plaats ook door hemzelf, is verricht in het onderzoek naar de Donne-vertalingen van Huygens. De beoogde afspiegeling van de samenhang tussen taal- en letterkunde heeft Streekstra in deze studie niet kunnen geven. Is zijn 'letterkunde' (hoofdstuk 2) te zeer historiografie gebleken, zijn taalkunde was te specialistisch. Meer literairgeïnteresseerden verwijs ik graag naar de bloemlezing uit Donne van Odin Dekkers.8 Literatuurhistorici en vertaaltheoretici zullen op het proefschrift van Streekstra kunnen voortbouwen, al zullen zij een register van namen en termen node missen. Ad Leerintveld NOTEN 1 Zie L. Strengholt: 'Constantijn Huygens' Translation ofJohn Donne's "A Valediction, forbidding mourning"'. In: In other words. Tramcultural Studies in Philology, Translation, and Lexicology presented to Hans Heinrich Meier on the occasion of his sixty-fifth Birthday. [Ed.] J. Lachlan Mackenzie and R. Todd. Dordrecht [etc.], 1989, p. 173-183, i.c. p. 181-182. Anders dan Streekstra (p. 47) meldt, reproduceert Strengholt ook in dit artikel het handschrift van Huygens' vertaling. 2 Voor gedicht nr. 4 'Vertreck'-'A Valediction: forbidding Mourning' heeft de anglist Richard Todd (VU-Amsterdam) op basis van de publicatie van Strengholt (zie n. 1) aannemelijk gemaakt dat Huygens voor dit gedicht een handschrift uit Groep drie voor zich gehad kan hebben, waarschijnlijk H06 (Ms Eng. 966.5, f. 124r-v, het O'Flahertie MS). Ik dank hem hartelijk voor zijn mededelingen hieromtrent. 176 BOEKBEOORDEL~GEN J Streekstra heeft de studie van Ernest W. Sullivan II: The influenee ofJohn Donne. His uncollected seventeenth-century printed vers. (ColumbialLondon, 1993) niet meer kunnen gebruiken. De opmerking van Sullivan (p. 161 en 17-20) dat Henrik Rintjus in Klioos Kraam (Leeuwarden, 1657) gedichten uit de tweede groep dateert op 1626, waaruit volgt dat Huygens ook voor deze groep op manuscripten teruggaat, zou dan niet ongenoemd zijn gebleven. 4 Zie Sullivan II: The influenee ofJohn Donne (n. 3), p. 2, noot 3. 5 De samenvattende alinea die Streekstra in verband met de keuze van zijn materiaal aan biografische gegevens wijdt (p. 25), vind ik tekort schieten. Het achterhalen van de besondere Heeren ende vrunden die Huygens, zoals hij aan Hooft schreef, een dozijn handschriften van Donne ter hand stelden, lijkt mij wel degelijk van belang. Een omissie is het dat Streekstra hier niet verwijst naar de zorgvuldig gedocumenteerde studie van Paul Sellin: So Doth. So Is Religion. John Donne and Diplomatie Contexts in the Reformed Netherlands, 1619-1620. Columbia, 1988. 6 Zie Marcel Bax en Nanne Streekstra: "'That's not Donne. Mr. Huygens!" Oordelen over Huygens' vertalingen van gedichten vanJohn Donne'. In: Regel voor regel. Vertalen en vertalingen: proeven en beschouwingen. Groningen, 1982, p. 35-51 en N.F. Streekstra: 'Huygens als Donne-vertaler. Linguïstisch-stilistische aspecten van een vertaalstrategie'. In: Huygens in Noorderlicht. Lezingen van het Groningse Huygens-symposium. [Red.] N.F. Streekstra en P.E.L. Verkuyl. Groningen, 1987, p. 25-44. 7 ].A. van Leuvensteijn: 'Versbouw en zinsbouw in Huygens' Hofwyck. Een conceptbeschrijvingsmodel' . In: De zeventiende eeuw 3 (1987), p. 91-98; idem: 'Het dichten is een schone zaak. Een studie over syntactische en versificatorische grenzen in berijmde teksten'. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek, 9 (1988), p. 3-20 en idem en Rebecca Noldus: 'Epische ontboezemingen, zakelijke gesprekken en spannende scenes in de Gysbrecht van Aemstel. Het gebruik van zinsgrenzen en versregels in relatie tot de inhoud'. In: Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 12 (1991), p. 199-213. 8 John Donne: Gedichten. Samengesteld, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Odin Dekkers. Baarn, 1993. De parabel bij Multatuli : hoe moet ik u aanspreken om verstaan te worden? / door Philip Vermoortel. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1994. - 346 p.; 25 cm. - (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Reeks 6, Bekroonde werken ISSN 0770-7967; 124) ISBN 90-72474-13-9 Prijs niet opgegeven Wat afgaande op de titel een detailstudie lijkt, is in werkelijkheid een onderzoek naar de kern van Multatuli's schrijverschap. Philip Vermoorte1 heeft een briljante dissertatie geschreven, waarin hij nieuw licht laat schijnen op de al zo vaak gesignaleerde ambivalente houding die Multatuli ten aanzien van het schrijven inneemt: Multatuli, de schrijver die geen schrijver wilde zijn, maar zich nergens anders zoveel inspanningen voor heeft getroost. Er zijn twee redenen voor Vermoortel om zich in het bijzonder met de parabel bij Multatuli bezig te houden. Multatuli ziet in het voetspoor van Jezus, met wie hij zich zo graag en veelvuldig identificeerde, de parabel als een genre dat bij uitstek geschikt is om een boodschap te verkondigen. Daarom neemt de parabel zo'n belangrijke plaats in zijn oeuvre in. In dit verband had Vermoortel nog kunnen wijzen op de bloemlezing die Multatuli's vrouw Mimi in 1876 met goedkeuring van en TNTL 112 (1996) 176-179 BOEKBEOORDELINGEN 177 in samenwerking met haar echtgenoot uit zijn werk heeft samengesteld: het is veelzeggend voor de grote waarde die Multatuli aan de parabel toekent, dat het merendeel van de parabels die Vermoortel in zijn dissertatie behandelt, in deze bloemlezing is opgenomen. De tweede reden is, dat de 'parabel-techniek' in Multatuli's hele oeuvre een zeer belangrijke plaats inneemt. In het tweede deel van zijn studie gaat Vermoortel daar dieper op in. Het boek bestaat uit drie delen. In het eerste deel geeft Vermoortel een uitvoerig exposé van de bestaande theorieën over de parabel (en verwante genres als allegorie en fabel) in (1) de moderne bijbelexegese - Vermoortel: 'De parabel is nergens uitvoeriger en gedetailleerder bestudeerd dan in de bijbelexegese' (p. 55) - en in (2) de literatuurwetenschap. Vermoortel neemt voor dit overzicht alle tijd, om uiteindelijk tot de conclusie te komen dat elke definitie van het genre parabel historisch bepaald is en afhankelijk van het materiaal waarop ze is gebaseerd. De consequentie hiervan is, dat het niet mogelijk is om met één algemeen geldige parabeldefinitie 'uit Multatuli's oeuvre de "echte" parabels te distilleren of, omgekeerd, de teksten die hij "parabBl" noemt, aan dat model te toetsen' (p. 98). In plaats daarvan zal Vermoortel op grond van enkele beschouwingen van Multatuli over het genre zelf en met behulp van een aantal verhalen die Multatuli expliciet parabel noemt, zijn parabelpoëtica reconstrueren. Het voorafgaande overzicht is hierbij slechts in zoverre behulpzaam, dat zij Multatuli's beschouwingen enig reliëf geeft en het mogelijk maakt die historisch te situeren. Voor de meer dan 100 bladzijden die deel I telt is dat een wat mager resultaat en het advies dat Vermoortel in de Inleiding geeft, dat de lezer die in het eigenlijke onderwerp - de parabel bij Multatuli - geïnteresseerd is, gerust het eerste deel kan overslaan, is daarom niet louter een beleefdheidsformule. In deel lIprobeert Vermoortel om op basis van metateksten - fragmenten en passages uit het werk en de correspondentie - Multatuli's parabelpoëtica te reconstrueren. Deze reconstructie leert dat bij Multatuli centraal staat dat de parabel een retorisch- strategische functie heeft: 'Zij dient om de lezer tot een "besef", een "inzicht", een "idee" van "waarheid" te brengen. Omdat de feitelijke waarheid wegens haar dorre karakter niet gelezen wordt, doet de parabelverteller een beroep op een "kleed" dat als lokmiddel fungeert en als zodanig de waarheid "toegang" moet doen vinden' (p. 141). Het is een klassieke opvatting van de parabel die wortelt in een lange retorische traditie die loopt van Aristoteles tot Lessing en die in het bijzonder verwant is aan de negentiende-eeuwse omschrijving van het genre (p. 212-214). Het gevaar van deze parabelpoëtica is natuurlijk dat men vanwege de onvermijdelijke 'leugen' in het 'kleed' de waarheid niet gelooft, dan wel dat men uitsluitend aandacht heeft voor juist dat 'kleed'. Iedereen die maar enigszins bekend is met Multatuli, herkent deze problematiek; ze duikt te pas en te onpas op in zijn werk en in z'n brieven. Om gelezen te worden moet hij de waarheid verpakken in een aantrekkelijk vorm, met het risico dat het publiek alleen nog maar oog heeft voor die vorm! Het is dit dilemma dat vanaf het begin zijn schrijverschap heeft bedreigd. Want, zo toont Vermoortel overtuigend aan, deze parabel poëtica is niet alleen van toepassing op de door hem geschreven parabels in engere zin, maar in ruimere zin op zijn gehele oeuvre, te beginnen met Max Havelaar. Nooit is het hem om de vorm, steeds 178 BOEKBEOORDEL~GEN om de 'waarheid' te doen geweest. En de grote teleurstelling van Multatuli is geweest dat 'men' zich zo weinig aan die 'waarheid' gelegen liet liggen. Duidelijk wordt uit deze studie - en ook daarom is het zo'n verhelderend boek-, dat men daarvoor niet, zoals Multatuli doet, alleen de lezers verantwoordelijk kan stellen. Er zijn tenminste twee redenen waarom die 'waarheid', zijn boodschap, niet zo toegankelijk was. In de eerste plaats stoelt zijn verwachting dat men geen enkele moeite zal hebben om zijn 'parabels' te begrijpen, op een grote overschatting van zowel de intelligentie als de welwillendheid van zijn lezers. In de tweede plaats is de 'waarheid' die hij verkondigt voor veel mensen, ook voor hen die hem goedgezind zijn, onverteerbaar. Waar zijn grote voorbeeld Jezus door middel van parabels het evangelie verkondigde, preekte Multatuli het ongeloof: het geloof dat men niets moest geloven. Multatuli is een subversief schrijver, die telkens weer het geloof in traditionele waarden en normen probeert te ondermijnen. Het is dat revolutionaire karakter van zijn werk dat hem zo populair maakte bij de opkomende arbeidersbeweging, ondanks het feit dat hij wars was van het socialisme. Want in tegenstelling tot de socialisten stelde hij voor de oude zekerheden geen nieuwe in de plaats: hij had maar één boodschap, en die luidde dat ieder mens zelf moest leren nadenken. Voor de meeste van zijn lezers bood zo'n dynamische opvatting van de waarheid te weinig houvast en naarmate de tijd verstreek, voelde Multatuli zich minder en minder begrepen. Tegen deze achtergrond klinkt de ondertitel van Vermoortels boek - 'Hoe moet ik u aanspreken om verstaan te worden?' (een citaat uit 1861, uit Minnebrieven) - als een wanhoopskreet. Uiteindelijk verliest Multatuli alle vertrouwen in de macht van het woord en doet er het zwijgen toe. Mistroostig laat hij aan het einde van zijn leven weten, dat als hij alles kon overdoen, hij zou kiezen voor geld, macht en wapens - alleen daarmee kon men iets bereiken (vgl. p. 161, 215). In het derde en laatste deel van het boek wordt een aantal parabels van Multatuli geanalyseerd. Het doel daarvan is tweeledig: (1) hoe past Multatuli zijn parabelpoëtica toe, en (2) het verfijnen van diezelfde poëtica op grond van deze teksten. Dit onderzoek levert niet veel op. Vermoortel heeft in zijn onderzoek alleen die teksten betrokken, waarnaar Multatuli zelf met de term parabel verwijst. Dat wil zeggen dat hij andere parabels, waarnaar Multatuli toevallig niet verwijst, maar die op grond van formele, inhoudelijke en strategisch-retorische kenmerken wel degelijk tot het corpus horen, buiten beschouwing laat. Zo houdt Vermoortel slechts een betrekkelijk klein en weinig representatief corpus van 17 parabels over, waarvan hij er 4 uitputtend analyseert; met betrekking tot de rest beperkt hij zich tot enkele algemeen concluderende opmerkingen. Uit die conclusies blijkt dat Multatuli het begrip parabel in de praktijk ruimer neemt dan men op grond van zijn poëtica zou mogen verwachten, en - maar dat stond eigenlijk ook al in deel II - 'dat hij zich bij "parabel" niet zozeer of niet uitsluitend een "genre" voorstelde in de zin van een bepaald type verhaal, maar eerder een procédé, een manier van functioneren' (p. 313). Mgezien van de interpretaties van de vier geanalyseerde parabels biedt dit derde deel dus weinig nieuws. Heel kort worden tenslotte onder de kop 'Besluiten' de belangrijkste conclusies in zeven 'stellingen' neergelegd, terwijl vier 'hypothesen' de weg wijzen naar verder BOEKBEOORDEL~GEN 179 onderzoek. Ook uit deze 'Besluiten' blijkt, dat het tweede deel van deze studie verreweg het belangrijkst is. Wat Vermoortel hierin beweert, graaft dieper dan alles wat hiervoor over het schrijverschap van Multatuli is geschreven. Olf Praamstra Driewerf zalig Noorden: over literaire betrekkingen tussen de Nederlanden en Scandinavië / door Diederik Christoph Grit. - Maastricht: Universitaire Pers Maastricht, 1994. - 301 p. : ill., portr. ; 25 cm ISBN 90-5278-132-X Prijs: f 42,50 De ondertitel van het proefschrift van D.e. Grit is niet zo gelukkig gekozen. Niet Scandinavië en de Nederlanden staan centraal, maar Denemarken en NoordNederland. Vier van de negen hoofdstukken hebben betrekking op het literaire verkeer tussen die twee landen, twee hoofdstukken handelen over Noord-Nederlandse auteurs en hun verhouding met Scandinavië, terwijl slechts één hoofdstuk gewijd is aan de literaire betrekkingen tussen Vlaanderen en het Noorden. Zoals uit dit summiere overzicht blijkt, heeft het boek iets onevenwichtigs. Het is een gevolg van het feit dat dit proefschrift bestaat uit een bundeling van zeven artikelen, die eerder verschenen zijn tussen 1980 en 1992. Aan deze artikelen heeft de auteur een 'Inleiding' van 16 pagina's (hoofdstuk een) en een kort 'Besluit' van anderhalve pagina (hoofdstuk negen) toegevoegd. In de 'Inleiding' legt Grit uit wat hem ertoe gebracht heeft deze artikelen te schrijven. Als docent Nederlands aan de universiteit van Kopenhagen was hem opgevallen, dat men in Scandinavië praktisch geen enkele naam of titel uit de Nederlandse literatuur kende, terwijl in Nederland de kennis van de Scandinavische literatuur slechts beperkt was tot een paar beroemdheden als H.e. Andersen, H. Ibsen, K. Hamsun en A. Strindberg. Dat was eind jaren zeventig, begin jaren tachtig. Vroeger was dat wel eens anders geweest: in de zeventiende eeuw was de kennis van het Nederlands in Scandinavië wijdverbreid en in het begin van de twintigste eeuw trokken Scandinavische auteurs veel lezers in Nederland en Vlaanderen. De vraag die Grit zich naar aanleiding van deze observaties stelt, is: 'Welk beeld hadden lezers uit het ene taalgebied in de onderscheiden periodes van "de" literatuur van het andere, en in hoeverre hebben afzonderlijke auteurs als subject en/of object, een rol gespeeld in die beeldvorming?' (p. 13). Het is eigenlijk niet één, maar het zijn meer vragen tegelijk, die als vanzelf weer een groot aantal andere vragen oproepen: 'Hebben auteurs contact gehad met het andere cultuurgebied? Hebben ze daarover geschreven; hebben ze uit de vreemde literatuur vertaald? Zo ja, wat, en met welk effect? En wat is er anderzijds over hen geschreven en van hen vertaald, en met welk effect? Of op het niveau van "de" literatuur als geheel: wat voor soort werken (welke genres, met wat voor thematiek) werden en worden vertaald; hoe zijn die vertaald en waarom op die manier; hoe zijn ze ontvangen? Welke lezersgroepen lazen welke auteurs en genres? Wat is er over de andere literatuur geschreven en wat voor ideeën blijken daaruit? Zijn er sporen van de ene letterkunde in de andere te vinden?' (p. 14). TNTL 112 (1996) 179-181 180 BOEKBEOORDELINGEN Het is niet de bedoeling van Grit om een uitputtend antwoord op al die vragen te geven. Hij heeft zich beperkt tot enkele deelstudies, waarvan het onderwerp zo gekozen is, dat ze 'enige belangrijke open plekken in eerdere publikaties' kunnen invullen (p. 14). Daarom besteedt hij geen aandacht aan Jacob Cats, want over Cats en Zweden was al het een en ander gezegd in de studie over de Zweeds-Nederlandse betrekkingen in de zeventiende eeuw van de Zweedse comparatist E. Wrangel uit 1897. Om dezelfde reden ontbreekt ook E.J. Potgieter: over hem bestonden al enkele artikelen, geschreven tussen 1910 en 1975. Er valt voor deze redenering van Grit wel iets te zeggen, maar bevredigend is zij niet. Er bestaan immers nog zoveel lacunes in het onderzoek naar de relatie tussen Cats en Zweden en er moet nog zo veel onderzocht worden om een helder beeld te krijgen van de rol die Potgieter als intermediair tussen Nederland en Scandinavië heeft gespeeld, dat die eerdere studies geen reden zijn om deze auteurs hier buiten beschouwing te laten. Temeer niet, omdat de door Grit wel behandelde auteurs een beduidend minder belangrijke plaats bekleden in de literaire uitwisseling tussen Scandinavië en Nederland. Om slechts één voorbeeld te noemen: Grit kiest om een beeld te geven van de invloed van de zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde in Scandinavië voor]. van den Vondel. Nu heeft Vondel weliswaar in zijn hoedanigheid als kousenkoopman twee keer een bezoek gebracht aan Scandinavië, maar zijn invloed daar valt in het niet bij die van Cats. Veelzeggend in dit verband is dat van zijn werk vóór 1936 niets is vertaald, terwijl in de Koninklijke Bibliotheek te Stockholm twee vroege, achttiendeeeuwse Zweedse vertalingen van Cats aanwezig zijn. Na Vondel behandelt Grit nog drie 'steunpilaren van de Nederlandstalige literatuur' (p. 15), die contact hebben gehad met Scandinavië: W. Bilderdijk, F. van Eeden en S. Streuvels. Ieder van hen krijgt zijn eigen hoofdstuk, waarbij opvalt dat de opzet van deze hoofdstukken steeds weer anders is. In het tweede hoofdstuk, dat over Vondel, bespreekt Grit de aandacht voor zijn werk en persoon in de zeventiende eeuwen de wederopleving van die belangstelling in de twintigste eeuw. In het derde hoofdstuk is het de bedoeling van de auteur om Bilderdijks interesse in Denemarken aan te tonen en te verklaren. In het vierde hoofdstuk behandelt Grit zowel de belangstelling van Van Eeden voor de Scandinavische literatuur en omgekeerd de belangstelling van het Noorden voor Van Eeden. In het vijfde hoofdstuk ten slotte legt Grit uit waarom Streuvels zoveel moeite heeft gedaan om Vlaanderen warm te maken voor de Scandinavische letteren. Het zijn stuk voor stuk allemaal aardige studies om te lezen, maar een antwoord op de in het begin van het boek gestelde vraag naar het beeld dat Nederlandse lezers van de Scandinavische literatuur en omgekeerd Scandinavische lezers van de Nederlandse literatuur hebben en hebben gehad, vindt men hier nauwelijks. Daarvoor is dit onderzoek te fragmentarisch. In verband met die vraag zijn het zesde en achtste hoofdstuk veel belangrijker. (Hoofdstuk zeven laat ik buiten beschouwing; dat is naar aanpak en onderwerp een studie van een heel ander karakter: het bestaat uit een analyse en evaluatie van zeventien Nederlandse vertalingen van een sprookje van Andersen.) In het zesde hoofdstuk wordt de receptie van de Deense literatuur in Nederlandse vertaling onderzocht en in het achtste die van de Nederlandse literatuur in Deense vertaling. Dit is het eigenlijke werk, dat de lezer in de 'Inleiding' werd aanBOEKBEOORDEL~ GEN 181 gekondigd. In die 'Inleiding' werd onder het kopje 'methodologische overwegingen' ook een theoretische uiteenzetting gegeven over hoe men zo'n onderzoek dient uit te voeren, maar daarvan vindt men in de opzet van deze hoofdstukken weinig terug. Sterker nog, hoewel het hier gaat om een zelfde type onderzoek, verschilt de opzet ervan per hoofdstuk. Dat is jammer, want het maakt een vergelijking tussen de uitkomsten van beide onderzoeken ingewikkelder en bemoeilijkt daardoor het antwoord op de in de 'Inleiding' gestelde vraag. Het verschil in aanpak openbaart zich al meteen in de keuze van de behandelde periode. Zo wordt de receptie van de vertaalde Deense literatuur voor de periode 1731-1990 onderzocht, terwijl de vertaalde Nederlandse literatuur het met de periode 1900-1990 moet doen. Ook de periodisering die vervolgens in deze tijdvakken wordt aangebracht, is in beide hoofdstukken anders. En de manier waarop ten slotte het werkelijke receptieonderzoek plaats vindt, is twee keer totaal verschillend. Het heeft weinig zin om daarop hier uitgebreid in te gaan - bovendien zijn die verschillen zo opvallend dat niemand ze zal ontgaan -, maar het is opmerkelijk dat elke verantwoording hiervoor ontbreekt. Ondanks deze methodologische willekeur boekt Grit toch een aantal aardige resultaten. Het eerste dat opvalt, is dat er drie keer zoveel boeken uit het Deens in het Nederlands zijn vertaald als andersom. Bovendien zijn daaronder veel vertalingen van vooraanstaande Deense auteurs: in de top tien van meest vertaalde Denen staan namen als Andersen, Holberg, S. Kierkegaard en K. Blixen. Hoe anders is dat met de in het Deens vertaalde Nederlandse literatuur. Hier wordt de dienst uitgemaakt door schrijvers als A. den Doolaard, A.M. de Jong, F. Timmermans en Joh. Fabricius, terwijl verreweg de best verkochte auteur de in geen enkele Nederlandse literatuurgeschiedenis voorkomende Hans Martin is, van wie tussen 1940 en 1980 meer dan één miljoen boeken in Denemarken zijn verkocht. Tussen 1920 en 1960 hebben de Denen een tamelijk bizar beeld gekregen van de Nederlandse letterkunde, dat tot op de dag van vandaag belemmerend werkt op de doorbraak van de Nederlandse literatuur in Deense vertaling. Overigens - en ook dat is een van de opvallende resultaten uit Grits onderzoek - hebben ook wij in diezelfde periode een raar beeld van niet alleen de Deense, maar de hele Scandinavische literatuur opgedaan: namelijk van een literatuur met zwaarmoedige hoofdpersonen, die leven in een romantische verbondenheid met een woeste natuur en die de strenge normen en waarden representeren van het 'gezonde' Scandinavische boerenleven. Dit is het onderwerp van tientallen, vaak zeer breedvoerige streekromans. 'Hoezeer dit beeld zich decennia lang heeft weten te handhaven, blijkt wel uit het feit dat de streekroman op de Nederlandse bibliotheek- en documentatie-academies tot op de dag van vandaag als typisch Scandinavisch fenomeen wordt aangemerkt' (p. 126). Zoals uit bovenstaande conclusies blijkt, leveren hoofdstuk zes en acht dus in elk geval een antwoord op de vraag die het uitgangspunt van dit proefschrift vormde. Het is nog lang geen uitputtend antwoord en veel van die antwoorden roepen weer nieuwe vragen op. Dat viel ook te verwachten. Het is de verdienste van het boek van Grit, dat het behalve de hierboven genoemde conclusies een aantal problemen met betrekking tot een dergelijk onderzoek duidelijk in kaart heeft gebracht en vooral dat het inspireert tot verder onderzoek. Olf Praamstra Interdisciplinair Adriaen van de Vennes 'Tafereel van de belacchende werelt' (Den Haag, 1635) / M. Van Vaeck. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, 1994. - 3 dIn. 905 p. ; 24 cm. - (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks 6, Bekroonde werken, ISSN 0770-7967; nr. 121) ISBN 90-72474-11-2 Prijs: BF 2100 'Grookoteke Grakageke Graekaen Gaekaerneke Grikillikigh gakapeken': als het niet een op hol geslagen computer is of een soort kindergebrabbel, dan moet deze onzin wel methode hebben. Kennelijk wordt na elke vocaal een lettergreep ingevoegd die steeds uit de letter k en de betreffende vocaal bestaat. De toepassing van dit soort eenvoudige regels uit de Opperlandse taalkunde maken ons citaat leesbaar: 'Grote graege gaen gaerne grilligh gaepen'. De auteur van deze regels had trouwens zelf de oplossing er al naast gezet: alfabetisch gerangschikt geeft Adriaen van de Venne in zijn Tafereel van de belacchende werelt voor elke letter in colommen naast elkaar tekst en tekest, en wel zo, dat men zowel horizontaal de bijeenhorende woorden als in de vertikale kolommen de doorlopende zinnen lezen kan.! Hoe dit functioneert kan iedere geïnteresseerde in de heruitgave van Van de Vennes hoofdwerk bekijken, die Marc van Vaeck als bewerking van zijn Leuvense dissertatie (uit 1991) bezorgd heeft. Zij is terecht door de Gentse Academie bekroond en uitgegeven, waarbij de uitgeefster overigens wel de bekroning op het titelblad vermeldt, maar het feit dat het om een uitgave in haar eigen serie gaat onvindbaar in het impressum verstopt. Adriaen van de Venne is een 'dubbeltalent'. Met hetzelfde gemak hanteert hij pen, penseel en graveerstift; daarnaast staat hij bekend als uitgever, drukker en handelaar en engageert hij zich zowel bij het bezorgen van dichtbundels als met zijn werk in het Haagse Lucas-gilde voor zijn kunstbroeders. Hij levert daarmee een heel specifieke bijdrage aan wat met een lelijk woord de 'bimediaire' kunsten wordt genoemd, die in de laatste decennia vooral in het spoor van de emblematiek enorme aandacht getrokken hebben. Meer dan bij de meeste andere dubbeltalenten zijn bij hem beide begaafdheden even goed ontwikkeld en bewegen zij zich voor een groot deel ook op een vergelijkbaar terrein, dat men met een aan de schilderkunst ontleend begrip als 'realistisch genre' heeft omschreven. Zelf heeft Van de Venne een soort omvattende poëtica voor zijn werk onder het begrip 'sinne-const' gevat. Hij deed dit in de volgens de regels van de rhetoriek opgebouwde verdediging van de schilderkunst in zijn Zeeuwse mey-clacht. Hier wijst 'sinne-const' enerzijds op de kunst van de aanschouwelijke voorstelling van het zinnelijk waarneembare, anderzijds op de zingeving van het zichtbare door de kunst, dat is hier de poëzie als 'goddinne van verstanden'. In de praktijk van de zusterkunsten betekent dat, dat Van de Vennes curieuze en vermakelijke grisailles door korte motto-achtige onderschriften diepte en moraal krijgen. Geheel vergelijkbaar worden de breed realistische schilderingen in het Tafereel (de metaforiek uit de beel- 1NTL 112 (1996) 182-189 INTERDISCIPLINAIR 183 dende kunst is allesbehalve toevallig) in de marge door moraliserende spreekwoorden becommentarieerd die aan de levendige beschrijvingen en taalexperimenten een diepere zin geven. Of dienen zij als opgelegde lering alleen als rechtvaardiging voor de vermakelijke hoofdtekst? 2 Het lijkt, dat Van de Venne nadrukkelijk een artistieke theorievorming voorstond waarin de vermenging van aanschouwelijkheid en betekenis, van 'claritas' en 'obscuritas' een rhetorisch program vormt. Voor zo'n theoretische belangstelling zou ook zijn lidmaatschap van de Haagse schildersconfrerie Pictura kunnen spreken, die de emancipatie van de schilders bepleitte. Zou het helaas verloren schilderij De Kunst moet regel houden dat Van de Venne voor de Confrerie schilderde een soort artistieke belijdenis hebben bevat zoals de andere (gedeeltelijk later uitgevoerde) schilderijen voor Pictura? J Niet toevallig is aan de beeldende kunstenaar Van de Venne tot nog toe meer aandacht besteed dan aan de schrijver. Wat voor de beeldende kunst in een achterhaald concept van toelaatbaar 'realisme' - als 'geestig geteekend en fiks gepenseeld' met 'geestig en gevariëerde' composities - gewaardeerd werd, moest in de literatuur onder classicistische codes als 'eene rommelzoo van proza en verzen ... een dwaas mengelmoes van platheid en gekunsteldheid' veroordeeld worden, die 'niet genoeg belangstelling' kon wekken. Helaas hebben de kunsthistorische studies juist dit merkwaardige verschil in beoordeling niet onderzocht.4 Voortgaand op het Leuvense onderzoek naar wat men misschien de 'zusterkunsten' mag noemen en bouwend op de verworvenheden die de iconologie voor de beeldinterpretatie en de letterkunde van de vroeg-moderne tijd voor populaire tekstsoorten heeft bewerkstelligd, maakt Van Vaeck het Tafereel niet alleen voor neerlandici of specialisten in de zeventiende eeuw maar voor een breder publiek toegankelijk. Dat doet hij in de eerste plaats door de herdruk, die het middengedeelte van zijn uitgave vormt, maar zeker ook door het eerste gedeelte de 'Prolegomena' en in ruimere zin door de afsluitende 'Studie'. Elk van deze delen bevat ca. 300 bladzijden. Natuurlijk is de 'facsimile-editie' ook figuurlijk de kern van de uitgave. Voor mij wat onbegrijpelijk heeft Van Vaeck hier niet voor de reprint van een bestaande uitgave gekozen (zoals Meertens en Verkruijsse met hun uitgave van de Zeevsche Nachtegael) maar stelt hij uit bladzijden van verschillende exemplaren een 'best copy' samen. Zo'n 'Ausgabe bester Hand' is onvermijdelijk een merkwaardig monster, dat aan de bestaande kopieën nog een niet-bestaande toevoegt. Die dankt haar bestaan niet aan de schrijver of de drukker maar aan de keuze van de moderne onderzoeker - ook al is die hier zorgvuldig verklaard en afgewogen (dl. I, p. 32-49). Bij dit analytisch- bibliografisch onderzoek van de drukgeschiedenis aan de hand van 51 opgespoorde exemplaren wordt overigens een opvallend groot aantal varianten binnen een en dezelfde uitgave opgespoord: de dichter-drukker Van de Venne laat zich herhaaldelijk verleiden tijdens het drukproces in te grijpen, zonder dat dit inhoudelijk erg interessante gevolgen heeft. Niet erg mooi maar wel nuttig, is ook de in de facsimile tekst gezette regeltelling. Zou het niet mogelijk (en misschien commercieel zelfs aantrekkelijk) geweest zijn, naast de commentaardelen een ouderwets mooie (en eventueel ook los te verkopen) 184 INTERDISCIPLINAIR facsimile te drukken? Bladzijden met varianten hadden dan in het apparaat kunnen worden afgedrukt, voor de regeltelling kan men een handige bladwijzer toevoegen. Behalve het genoemde bibliografische apparaat bevat het eerste gedeelte een beknopt overzicht van Van de Vennes leven en werk (p. 9-31), een uitvoerige bibliografie (p. 239-96) en als hoofdmoot het 'variantenoverzicht met commentaar en verklarende aantekeningen' (p. 50-227). Dit variantenoverzicht vermeldt zo nodig de onderlinge afwijkingen van de onderzochte exemplaren en maakt de keuze voor de 'best page' duidelijk. Daarnaast geven de annotaties talrijke woord- en zaakverklaringen, waarbij rekening gehouden wordt met een lezer die niet al te veel ervaring in de omgang met zeventiende-eeuwse teksten heeft. Deze verklaringen houden zich wel eens te zeer op een zuiver lexicaal vlak, in plaats van openingen naar de diverse lagen van de tekst te geven. Als bijvoorbeeld in de toelichting op de titelplaat (dl. I, p. 51) de naam van Van de Vennes huis op de Haagse Turfmarkt 'In de drie Leer-Konsten' met beroep op Van Lennep en Ter Gouw als verwijzing naar teken-, graveer- en schilderkunst wordt uitgelegd, valt het vraagteken en daarmee de twijfel van deze auteurs weg. De woordspelige Van de Venne moet hier toch vrijwel zeker een grapje met de homoniemen van 'leer' bedoeld hebben. (Helaas is het vooralsnog onoplosbaar maar men kan zich toch wel een toespeling op het gebruik van leder, op de ladder als attribuut van filosofie en wijsheid en op de lering van de kunst voorstellen) In dit doorlopend commentaar (of bij de opmerkingen over de boekgeschiedenis) had ik ook wat opmerkingen over de illustraties gewenst. Alleen de titelgravure, die als uithangteken diverse motieven uit het boek en de daarin voorkomende illustraties bevat, wordt nader verklaard. Voor de overige twaalf illustraties ontbreken zelfs de verwijzingen naar eventuele voortekeningen (waarover bij Bol wat losse opmerkingen te vinden zijn). . In het derde en laatste deel kan Van Vaeck zelf de vruchten van het hier geschetste voorwerk plukken en het Tafereel in het kader van Van de Vennes werken de literatuur van de zestiende en zeventiende eeuw plaatsen. Uitgaand van de tekst trekt hij als het ware groter wordende cirkels die de geschiedenis van de Haagse kermis, het tekstsoort, de motieven, kunstopvattingen en tenslotte het Haagse milieu van Van de Venne beschrijven. Een gedetailleerde indeling in hoofdstukken maakt dit zeer gevarieerde geheel overzichtelijk, net zo als de afsluitende index op personen en de lijst van aangehaalde tekstplaatsen. Van een onderwerpsregister is helaas afgezien. Zo welkom, veelsoortig en grondig het hier geboden onderzoek is: bij alle waardering had ik een wat duidelijkere greep op het - zeker niet zo duidelijk grijpbare en begrijpbare - boek gewenst. De uitgebreide geschiedenis van de Haagse kermis (dl. lIl, p. 646 e.v.) of het refereren van het onderzoek betreffende het motief van de strijd om de broek (p. 739 e.v.) helpen maar gedeeltelijk, om het boek te begrijpen, laat staan er plezier in te hebben. Daar waar ik - nadat als het ware lexicon, syntaxis en semantiek uitgelegd zijn - iets over de pragmatiek van het boek had verwacht, vind ik de mooie beschrijving, de ontdekking haast van een Haagse dichtersgroep om de uitgever-schrijver Isaac Burchoorn (dl. lIl, p. 832 e.v.) wiens Nieuwe wereld vol gecken bijna een pocket-uitgave van het Tafereel genoemd kan worden. Maar ik kom te weinig over het functioneren van het boek, zijn lezers en kopers te weten. Mogelijk hebben de wetten van de academische traditie en de achtenswaardige INTERDISCIPLINAIR 185 bezwaren van een al te grote 'consciëntieusheid' Van Vaeck belet tenminste wat overwegingen en vermoedens te formuleren die het boek in een breder kader hadden kunnen plaatsen en iets van zijn functie aanduiden. Het is duidelijk dat zo'n vraagstelling aan zou moeten sluiten bij de opmerkingen die Van Vaeck over boeren en stedelingen en over de functie van spreekwoorden en raadsels maakt. Of men zou aan Bols vaststelling kunnen herinneren, dat in Van de Vennes schilderijen hoofd- en bij scènes vaak in verschillende stijlen geschilderd zijn. Tegenover de geciseleerde portretten van hoogwaardigheidsbekleders en historische personages staan in een veellossere, vloeiendere toets geschilderde bijfiguren. Zij stammen veelal uit het repertoire van de maatschappelijke onderlaag of zelfs van grensgevallen, die ook Van de Vennes grisailles bevolken. Hier wordt stijl van een persoonlijk handschrift weer tot een aanduiding van het geheel van thema's en uitdrukkingsmiddelen, die bij bepaalde ideeën en publieksgroepen passen (naar de - zeer breed op te vatten - regels van decorum en situatie). In Van de Vennes werk is zo'n stijlverschil tot in de proporties van de afgebeelden af te lezen.6 Evident gaat het niet om de gelijkheid van de voorgestelde personages, maar juist om hun verschil. Uit het bij elkaar van sociaal (zeer) hoog- en (zeer) laaggeplaatsten af te leiden Van de Venne 'may be called a democratic painter' zoals de net geciteerde Bol doet, is zeker onzin. Net als donkere oflichtere lijnen op een tekening als hoogsels of diepseis de voorstelling meer reliëf kunnen geven, versterken de bijfiguren hier juist de distinctie van de hoofdpersonen. Het lijkt me voor de hand liggend dat Van de Venne zijn publiek in deze betere kringen zocht. De schilder Van de Venne schijnt in elk geval vroeg en herhaaldelijk naar een aristocratische koperskring gezocht te hebben. Daar voor spreekt zijn panoramische voorstelling van de aankomst van Frederik V van de Palts en zijn Engelse bruid in Vlissingen (1613, als prent uitgegeven in 1618), evenals de overvolle tekening van het afscheid van Charles II in Vlissingen uit 1650 (Rijksprentenkabinet, Amsterdam). Ertussen ligt een reeks van 'voorname' portretten van de stadhouders en de al genoemde Winterkoning, die na zijn vlucht naar Den Haag daar hoofse allure en internationale chique had geïntroduceerd. Van de Vennes ambities worden duidelijk wanneer hij exemplaren van zijn Sinne-vonck aan de stadhouder en aan Constantijn Huygens stuurt, vooral echter in het briefje, dat een jaar later het presentie- exemplaar van zijn Tafereel aan de secretaris van de prins begeleidt:7 versoeckende altyt UEd. genegentheyt over de konst, die ik alle dagen noch by de hant hebbe, om eyndlyck eens te verkrygen, dat ick mochte de eere hebben wat aerdighs te maecken in de konstkamers van den Doorluchtigen Prince van Orange, gelyck andere hebben gedaen. Daertoe UEd. my wel helpen met gelegentheyt, mitsdien dat ick sal danckbaer syn. Van Vaeck had het beeld van de Nederlandse literatuurgeschiedenis nog verder kunnen verrijken, als hij het Tafereel ook als document voor de historische antropologie had gelezen. Het merkwaardige taal- en beeldgebruik, de vermenging van sociale en stilistische lagen, het 'experimenteerveld' van de kermis laten een soort literatuur ontstaan, die niet in de gangbare canon past (en ook maar gedeeltelijk met andere kermisdichten te vergelijken iS).8 186 INTERDISCIPLINAIR Van de Venne en zijn lezers moeten plezier hebben gehad niet in een vermeend democratische of zoals dat met een eerder misverstand heette 'realistische' kunst, maar in de afgeschilderde gekheden. Bovendien moeten zij in taalgrappen geïnteresseerd geweest zijn, verbonden met enige trots op eigen taal en eigen land. De bijzonderheid van Nederlandse eigenschappen en verworvenheden in zijn 'hedendaegsche Gulden eeuwe' (dl. 11, p. 305) klinkt in de tekst duidelijk door. Enerzijds spreekt hieruit de trots op de 'simplicitas' van de nederige afkomst die aan een gevoel van nationale identiteit heeft bijgedragen. Tegelijkertijd betekent de voorstelling van de komische eenvoud een moment van sociale identificatie voor de lezers die een nieuwere burgerlijke en een oudere adellijke bovengroep verbonden zal hebben. Jonkheer Reyn-Aert, die als luistervink uit de stad de boerse gesprekken gadeslaat, staat niet alleen voor 'virtus', maar ook voor een maatschapelijke elite.9 En wat zijn de verbanden tussen dit soort literaire en grafische stereotypen en de sociale werkelijkheid waarvoor de artistieke beschrijvingen maar al te makkelijk als 'bewijsplaatsen' worden geciteerd? De 42 verschillende specialisaties die Van de Venne in het bedelaarsgilde beschrijft (dl. 11, p. 461 e.v.), zijn als anti-cultuur tegenover de 'gulde eenvoudigheyt' van 'onse vroome, neerstige, eer-dragende, vrye, kloecke, recht-schaffighe Hollanders' (dl. 11, p. 461) voorgesteld. Uit andere getuigenissen, niet in de laatste plaats plakkaten en andere juridische bronnen, kennen we inderdaad alle mogelijke verfijningen van list en bedrog. Anderzijds horen dergelijke - soms in detail overeenstemmende - lijsten in een Europese literatuurtraditie, waarop Peter Burke recentelijk met nadruk heeft gewezen. Even voor Van de Venne had Jacques Callot met zijn serie van 24 bedelaars ('baroni') een iconografische traditie gevestigd, waarop veelvuldig werd gevarieerd.lo Van Vaeck noemt Burke terloops, helemaal onvermeld laat hij Eugenio Battist of Michail Bachtin. Bachtins theorieën, die nog steeds voor enige beroering in de wetenschap zorgen, lijken bijzonder geschikt, om typische eigenschappen van het Tafereel te toetsen. De Russische filosoof onderkent in de talen van verschillende groepen gelaagdheden en tegenstellingen in een maatschappij, die in haar centrifugale tendenties wordt geschilderd (in tegenstelling tot de homogeniserende tendenties in hogere genres, die bijvoorbeeld personen of ideologieën moeten verheerlijken). Ook wijst hij op het groteske karakter van wat men traditioneel als realisme pleegt te bestempelen, de dialogische taal van carnavalsgezelschappen met hun persiflages op 'het hoge' en het gebruik van ambivalente tekens - allemaal kenmerken van de stijl van Van de Venne.11 Van Bachtins 'groteske gestalte van het lichaam' is ook een brug te slaan naar het begrip dat Van de Vennes werk als geen ander schijnt te dekken: het 'groteske' als verbinding van onverenigbaar geachte elementen en in de specifieke zin van 'onvoltooid', dat in het woordenboek van de Franse Academie met het grillige werd vereenzelvigd. 'Gril' is een sleutelwoord in het Tafereel van de be/acchende werelt: afwisselend met de synoniemen 'drolligh', 'grollig' etc. komt het door zijn hele werk heen herhaaldelijk voor. Het woord - in de classicistische theorie een soort doodvonnisomschrijft niet alleen de geschilderde figuren en handelingen, het karakteriseert ook de zo weinig coherente structuur van de hele tekst.12 Historisch behoort het Tafereel tot het (ruime) genre van de satire, enigszins onhistotisch zou men het ook als 'revue' kunnen kenmerken: een losse verzameling van INTERDISCIPLINAIR 187 schetsen, die weliswaar (door de motto-achtige spreekwoorden in de marge) moraliserend is, maar die in haar scènes vooral een ongebreideld plezier in een (lagere) werkelijkheid en de kracht van een vaak zelfstandig gebruikte taal laat zien. Het is - en dat heeft de onderzoekers steeds weer in de war gebracht - niet een rechtlijnig dóórlopend verhaal, maar kan overal opengeslagen en in bijna willekeurige volgorde gelezen worden. Dat geldt kennelijk voor meer 'kleinere' genres, zoals veel embleemboeken en bijvoorbeeld - in allerlei opzichten vergelijkbaar - Van Heemskerks Batavische Arcadia, die twee jaar na het Tafereel verscheen. 13 Mischien is in de hier aangeduide zin het citaat waarmee deze bespreking begon als motto voor het hele boek te lezen: gulzige leden van de bovenklasse gaan graag grillig (geil, ongestadig, loszinnig) begerig staren. Naar alles namelijk wat de wereld (die elders als geordend toneel wordt voorgesteld) tot een dwaas tafereel, een kermis maakt. Van Vaecks boek dient de lezer als betrouwbare bril om deze wereld scherper te zien. J ochem Becker NOTEN Met dank aan Hans Luijten. 1 Het citaat op blz. 139 van het Tafereel, in de reprint op blz. 455 van het tweede deel. Battus: Opperlandse taal- & letterkunde, Amsterdam, 1981, geeft hiervoor geen directe voorbeelden, vergelijkbaar is onder meer het 'Lipogram' (p. 50 e.v.). Battus' oudste bronnen zijn e.P. Hooft, Spiegel en Van Borsselen - Van de Venne zou dus het gat tussen 1613 en 1711 kunnen helpen vullen. 2 Zeevsche Nachtegael en bijgevoegd A. van de Venne Tafereel van Sinne-mal. [Ed.] P.J. Meertens en P.J. Verkruijsse, Middelburg, 1982, p. 95-102. Facsimile-editie van de druk Middelburg, 1623. 3 Voor het schilderij zie Laurens J. Bol: Adriaen Pietersz. van de Venne: painter and draughtsman. Doornspijk, 1989, p. 43. Moderne onderzoekers zullen misschien geneigd zijn, hier aan Vondel te denken, die in zijn 'Aenleidinge' bijna gelijktijdig 'regels der kunste' bepleitte. Het motto verschijnt letterlijk in het programmatische 'Voor-Beduydsel' (dl. lI, p. 312). Later (dl. lI, p. 503) wordt het als 'Alle ding moet regel houden' gevarieerd. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk - juist omdat het tweede citaat in een tirade over eten en drinken staat - dat deze woorden terugwijzen naar het spreekwoord 'De kunst moet regel houden' van Johannes Sartorius, Adagiorum chiliades tres ... (2.6.1 0), voor het eerst in 1561 te Antwerpen verschenen (ik gebruik de uitgave van e. Schrevelius, Leiden, 1666), een werk dat Van Vaeck op verschillende plaatsen maar steeds uit de tweede hand aanhaalt. Het zou zeker de moeite waard zijn, Sartorius als bron voor Van de Venne nader te onderzoeken. Uit de genoemde verbinding van het citaat met eet- en drinklust (bij Sartorius heet het: 'Met de keel gewonnen, met de keel verslonnen .. .') wordt trouwens een gissing naar de voorstelling van het stuk voor Pictura mogelijk: zou hier musicerend schransend grauw zijn voorgesteld? Dit zou verklaren, dat Houbraken het stuk bij de beschrijving van 'Pictura' niet noemt. Zijn vita van Van de Venne geeft daarvoor een indirecte aanwijzing: na een positieve beschrijving valt hij onvermiddeld die dichters en schilders aan, die uit gewinzucht 'slegts kroegen, hoerewinkels, en andere veragtelyke, en schaamagtige dingen' schilderen, een oordeel, waarvoor hij zich op Plinius' (Hist. nat. 35.112) oordeel over Piraikos beroept; Arnold Houbraken: De groote schouburgh der Nederlantsche kunstschilders en schilderessen ... 's-Gravenhage, 1753, dl. I, p. 244 en p. 136 e.v. 188 INTERDISCIPLINAIR 4 J. Immerzeel: De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters ... , Amsterdam, 1855, dl. III, p. 165;]. te Winkel: De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, Utrecht, 1973 [Reprint van de 2e druk, 1922-27], dl. III, p. 348. Weinig recht aan het interessante onderwerp doet Annelies Plokker: Adriaen Pietersz. van de Venne (1589-1662): de grisailles met spreukbanden. Leuven [etc.], 1984 (Leuvense studiën en tekstuitgaven, 6), steeds te lezen met de bespreking van P. van Thiel in Oud-Holland 100 (1986), p. 66-71 (die Van Vaeck niet noemt). In zeer traditionele banen blijft de aanschouwelijke schildersbiografie van Bol (zie vorige noot); een omvattend en uitvoerig geïllustreerd overzicht over het grafische werk geeft Christiaan Schuckman: W.P.H. Hollstein, Dutch and Plemish etchings, engravings and woodcuts, ca. 1450-1700, XXXV. Roosendaal, 1990, p. 7-161. 5 J. van Lennep enJ. ter Gouw: De uithangtekens ... Leiden, [z.j.]: "'De drie leerkonsten" (Teeken-, Graveer-, en Drukkunst?) hingen uit bij den boekdrukker Adriaan Van de Venne .. .' (p. 220). Als bevestiging van deze interpretatie zou men op Van de Vennes beschrijving van zijn huis in Middelburg kunnen wijzen, dat als plaats van de diverse kunsten wordt geprezen; Zeevsche Nachtegael (n. 2) 'Tafereel van sinne-mal', p. 5-8. 6 Bol: Van de Venne (n. 3), p. 40. Het door en naast elkaar hanteren van diverse stijlen - al naar gelang het onderwerp - vinden we ook bij schilders als Lievens, Jan Steen, Teniers of Jordaens, maar ook bij Poussin of Guercino, die aanbiedt, een pendant voor Rembrandts Aristoteles in zijn 'eerste brede manier' te schilderen. Het voorbeeld bij uitstek is de negentiende- eeuwse Oostenrijker Waldmüller, die voor offciële 'hoge' werken een totaal andere stijl hanteerde dan voor zijn genretaferelen. In de literatuur zou men aan Bredero of Huygens kunnen denken. 7 Voor de verhouding tot Frederik Hendrik vooral dl. I, p. 20-24, de brief geciteerd op p. 30; vgl. voor een schets van het hoofse milieu en de plaats van de Winterkoning de inleiding bij de mooie uitgave van Van de Vennes album uit het British Museum; Martin RoyaltonKisch: Adriaen van de Venne's album in the Department of Prints and Drawings in the British Museum, London 1988. Voor zover bekend werden alleen enkele prenten van overheidswege gekocht. 8 Die kermisdichten werden kennelijk al in het begin van de negentiende eeuw als typerend voor de Hollandse volksaard beschouwd, getuige De oud-hollandsche kermisparnas of de kermisdichttafereelen van L.Rotgans, ].Bartelink, P.Greenwood en J. van Hoven, nieuwe druk, Amsterdam 1823, waarin]. van Hovens 'Schildery van de Haagsche kermis' (p. 99-124) hooggestemd begint: Mijn Zanggodes, belust de vreugde in top te haaIen, De Haagsche kermis op't papier panneel te maaIen, Steekt haare loftrompet door alle straaten heen Van 's Gravenhage, lang beroemd in krijgstropheen ... Een heel andere toon hebben de stukken 'uit de correspondentie met Augustijn' onder de titel 'Genoegens smaken' in Hildebrands Camera obscura (1839): 'Daar [namelijk naar de Rotterdamse kermis] moet ge eens heen, Augustijn! dat is veel aardiger dan blasé of philosoof te zijn, en daar zult gij zien, hoe men zich te meer vermaakt, naarmate men eenvoudiger van hart en zin is ... '. Dat wordt als typisch Hollands genoegen aangeprezen, dat men niet met een ideaal Italië moet vergelijken. 9 Vgl. Peter Burke: Popular culture in early modern Europe. London, 1978. 10 Vgl. dl. III, p. 785 e.v. en Peter Burke: The historical anthropology ofEarly Modern Italy. Cambridge [etc.], 1987. Ik gebruik de Duitse vertaling Städtische Kultur in Italien zwischen Hochrenaissance und Barock: eine historische Anthropologie (Berlijn z.j.), vooral p. 67 e.v., 'Bettler, Gauner, Diebe: die Wahrnehmung einer Gegenkultur'. Ook mooi voor de geschiedenis van het onderzoek is Robert Jütte: Abbild und soziale Wirklichkeit des Bettler- und Gaunertums zu Beginn der Neuzeit: sozial-, mentalitäts- und sprachgeschichtliche Studien zum Liber Vagatorum (1510). Keulen [etc.], 1988 (Beihefte zum Archiv für Kulturgeschichte, 27). 11 Eugenio Battisti: L'anti-rinascimento [2a ed.] Milano, 1989.2 bdn. Vgl. vooral de hoofdstukken twee en vijfvan Bachtins Rabelais-boek (R~~s. ed. princ. 1965), vertaald als Rabelais and his world (Cambridge [etc.], 1968) en id.: Die Asthetik des Wortes. [Ed.] Rainer Grübel. INfERDISCIPLINAIR 189 FrankfurtlM., 1979, vooral p. 154-300: 'Das Wortim Roman', met de prachtige samenvatting: Jedes Wort hat seinen eigennützigen und parteüschen Eigentümer' (p. 280). Voor de polemieken o.m. Dietz-Rüdiger Moser: 'Lachkultur des Mittelalters? Michael Bachtin und die Folgen seiner Theorie'. In: Euphorion 84 (1990), p. 89-111; Heidy Greco-Kaufmann: 'Kampf des Karnevals gegen die F asten. Pieter Bruegels Gemälde und die Diskussion urn Karneval und Lachkultur'. In: Euphorion 86 (1992), p. 319-332 en in hetzelfde tijdschrift 85 (1991), p. 409- 437. 12 Vgl. - onder veel meer - dl. 11, p. 302 r. 17; p. 324 bij r. 61; p. 421, bij r. 2697; p. 455, r. 3823; p. 548, r.6663; p. 556, bij r. 6909 ('geest-grillen of schilderachtigheyt') en r. 6913. Voor de betiteling 'drollig' in de grisailles zie Plokker: Van de Venne (n. 4), p. 89, 91, 125, 129, 131, 133. In Van de Vennes nalatenschap bevonden zich 'vijftigh a sestigh boekjes, sijnde maer grolli*s'; A. Bredius: Künstler-Inventare, dl. 11 (Den Haag, 1916), p. 376, nr. 46. Voor de veroordeling b.v. de boven (n. 3) geciteerde Houbraken. Algemeen voor het begrip de publicaties van J. Muylle, vooral diens (helaas nog ongepubliceerde) Leuvense dissertatie van 1986 Genus Gryllorum, gryllorum pictores. Legitimatie, evaluatie en interpretatie van genre-iconografie en van de biografiem van genreschilders in de Nederlandse kunstliteratuur (ca. 1550-ca.1750). 13 In de tijd na 1830 was 'revue' in Frankrijk de naam voor een losse verzameling van scènes, die aan het eind van het jaar een kritisch-satirisch overzicht van actuele ontwikkelingen en gebeurtenissen bevatte, zie Fritz Nies (unter Mitarbeit von Jürgen Rehbein): Genres mineurs. Texte zur Theorie und Geschichte nichtkanonischer Literatur (vom 16. Jahrhundert bis zur Gegenwart), München, 1978 (Kritische Information, 78), p. 95-98. Op sommige punten vergelijkbaar met Van de Vennes virtuoos en gevarieerd taalgebruik is het oeuvre van de Duitse muziekwetenschapper en romanauteur J ohann Beer; vgl. hiervoor J örg Krämer: Johann Beers Romane. Poetologie, immanente Poetik und Rezeption "niederer" Texte im späten 17. Jahrhundert, FrankfurtIM., 1991 (Mikrokosmos, 28). Signalementen Tussen cultuur en politiek: het Algemeen-Nederlands Verbond 1895-1995/ onder redactie van Pieter van Hees en Hugo de Schepper. - Hilversum: Verloren ; Den Haag: Het Algemeen-Nederlands Verbond, 1995. - 256 p. : ill. ; 24 cm. ISBN 90-6550-505-9 Prijs:! 25,- Kenterende culturele identiteit. - 's-Gravenhage: Algemeen-Nederlands Verbond ; Hilversum: Verloren [distr.], 1996. - 32 p.; 22 cm. - (ANV-reeks; 2) - Bevat o.m. de gelijknamige inaugurele oratie van prof. dr. L. Beheydt als bijzonder hoogleraar Cultuur der Nederlanden aan de Universiteit van Amsterdam, uitgesproken op 30 oktober 1995. ISBN 90-6550-147-9 Prijs niet opgegeven. 'Het Algemeen-Nederlands Verbond werd onder de bezieling van Hippoliet Meert op 27 april 1895 opgericht te Brussel en naderhand versterkt met een gelijkaardig initiatief van Hermannus Jacobus Kiewit de Jonge uit Dordrecht. Op 11 juli 1896 verscheen het eerste nummer van het tijdschrift Neerlandia dat de denkbeelden van het Verbond zou gaan verspreiden. Sindsdien functioneert het ANV als de waakvlam die de culturele saamhorigheid van alle NederlandSSprekenden aanwakkert, blijvend voedt en door de wisselende tijdsopvatringen heen in goede banen leidt'. Zo begint het 'Ten geleide' in Tussen cultuur en politiek, een werk dat een overzicht biedt van de activiteiten van het Algemeen-Nederlands Verbond in de achter ons liggende honderd jaar. Tussen cultuur en politiek is een verzorgd en rijk geïllustreerd 190 SIGNALEMENTEN boek, waarin gedetailleerd verslag wordt gedaan van de wijze waarop het doel van het verbond, 'de handhaving en de ontplooiing van de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap waar ook ter wereld', is nagestreefd. De geschiedenis van hetANV wordt, net als Gallië, in drie delen verdeeld. Na een beknopt overzicht van de ontwikkelingen in de Nederlandse taal en cultuur tot 1895 (het wordt betreurd dat we zo weinig weten van de omstreeks het begin van onze jaartelling gesproken varianten van het Nederlands, p. 17) volgen stukken over de perioden 1895-1940 (Frank van Berne), 1940-1945 (pieter van Hees), en 1945-heden (Geert Groothoff en Henk Waltmans). Gelet op het doel van het ANV verbaast het niet dat elke periode eigen problemen en eigen gevoeligheden kent. Ik noem er enkele. Voor de eerste periode ligt het accent op Vlaanderen en de perikelen die te maken hadden met de Eerste Wereldoorlog. Hippoliet Meert, ooit hoogleraar aan de Nederlandstalige universiteit van Gent, vluchtte naar Hannover, waar hij een winkeltje in postzegels en kantoorbenodigdheden begon. Hij werd bij verstek tot 20 jaar dwangarbeid veroordeeld (p. 73). In de jaren 1940-45 wist het bestuur het Verbond behoedzaam door de oorlog heen te loodsen, na een kortstondig voorzitterschap (1940-1941) van de niet onomstreden Leidse hoogleraar Jan de Vries (p. 123-124). De welgestelde joodse intellectueel Mr. H.L.A. Visser, overleden in 1943, liet de helft van zijn vermogen na aan het ANV, waardoor het Visser-Neerlandia Fonds, kern van het werk van het ANV na de Tweede Wereldoorlog (p. 151), kon gaan draaien. In de beschrijving van de naoorlogse periode wordt ook de wisselende relatie met Zuid-Afrika aan de orde gesteld. Drie bijlagen bieden lijsten met namen van functionarissen binnen het ANV. Er is geen zakenregister, wel een index op personen, waarin evenwel niet de namen uit de bijlagen zijn verwerkt. De in het boek opgenomen foto's en lijsten laten zien dat het ANV vroeger vooral een mannenaangelegenheid is geweest die het odium droeg een 'deftige club' (p. 98) van 'invloedrijke' heren (cf. p. 239) te zijn. Tussen cultuur en politiek is een gedetailleerde 'kroniek' (p. 7), opgeschreven in een vaak wel erg feitelijke stijl en voornamelijk samengesteld op basis van materiaal dat berust in de ANV-archieven in Antwerpen en Den Haag. Er zijn geen voetnoten; er is wel een bescheiden literatuurlijst. In het laatste hoofdstuk wordt verteld over de plannen voor het instellen van een bijzondere leerstoel Algemeen-Nederlandse cultuur. De aldaar uitgesproken verwachting kon vervuld worden mede dankzij het ANV-Tijmen Knechtfonds dat de benodigde middelen ter beschikking stelde. Op 30 oktober 1995 sprak de Leuvense neerlandicus Ludo Beheydt, benoemd tot bijzonder hoogleraar Cultuur der Nederlanden aan de Universiteit van Amsterdam, zijn inaugurele rede uit onder de titel 'Kenterende culturele identiteit'. In zijn betoog ging hij onder meer in op de relatie die er bestaat tussen de eigen culturele identiteit en het Nederlands. In Vlaanderen, meer dan in Nederland, wordt die relatie als onlosmakelijk beschouwd. Beheydt keert zich tegen modieus cultuurrelativisme, bestrijdt recent gelanceerde linguïstische legendes en houdt een pleidooi voor cultuurbouw en 'een open cultuurpolitiek gebaseerd op een besef van culturele identiteit en op het geloof in de volwaardigheid van het Nederlands' (p. 30). Een uitwerking van Beheydts ideeën over een gezamenlijke Vlaams-Nederlandse taalpolitiek wordt ons in het vooruitzicht gesteld. Jan Noordegraaf Afrikaans in een veranderende context : taalkundige en letterkundige aspecten / onder red. van Hans Ester en Arjan van Leuvensteijn. - Amsterdam: Suid-Afrikaanse Instituut, 1995. - 350 p. ; 23 cm. - (SAr-reeks, ISSN 0926-5783 ; 5) ISBN 90-74112-11-0 Prijs:! 29,50/ R 50 - Uitg. n.a.v. een congres georganiseerd door de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, gehouden op 19-21 januari 1994 aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Verkrijgbaar bij Folmer, Posbus 11607, Queenswood 0121, Suid-Afrika. Dit boek is de neerslag van een congres dat de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek SIGNALEMENfEN 191 in januari 1994 aan de V.U. organiseerde. Het is een redelijk verzorgde verzameling van gemiddeld zeer behoorlijke artikelen over uiteenlopende onderwerpen, waar ieder met belangstelling voor Zuid-Afrika en het Afrikaans iets van zijn gading kan vinden. Een register ontbreekt. De zeventien medewerkers aan de bundel zijn in meerderheid verbonden aan Zuid afrikaanse universiteiten; de minderheid bestaat uit kenners van het Afrikaans 'extra muros': Jerzy Koch (Wroclaw), Luc Renders (Diepenbeek) en Hendrik Schott (Keulen). Vijfrien bijdragen zijn in het Afrikaans, die van Koch en Renders in het Nederlands. Er zijn drie afdelingen: 'context', taalkunde en letterkunde, met drie, vijf en negen bijdragen, maar doordat de taalkunde-artikelen gemiddeld veel langer zijn dan die over letterkunde, krijgen de twee 'kundes' vrijwel evenveel ruimte. Nederlandse lezers zullen vrijwel geen taalproblemen ondervinden; het StandaardAfrikaans is voor ons goed te begrijpen en iedereen is zuinig met vakbargoens. Wel gaan sommige Zuidafrikaanse auteurs er vanuit dat de lezer meer over hun land weet dan Nederlanders meestal doen. De inleiding vermeldt dat de initiatiefnemer, de hoogleraar Van der EIst uit Potchefstroom, een congres 'over de toekomst van het Afrikaans' op het oog had. Zoals de titel aangeeft, beslaat de bundel een wat breder terrein, al kan men die veelbesproken toekomst, zeg maar de dreigende achteruitgang van het Afrikaans in het nieuwe Zuid-Afrika, toch wel als kern-onderwerp beschouwen. De eerste afdeling gaat er het directst op in. Hoe is deze achteruitgang te voorkomen? Hier is onder meer belangrijke feitelijke informatie te vinden over de positie van het Afrikaans in de grondwet en in het onderwijs. Men lijkt het (althans op dit congres) in hoofdzaak met elkaar eens.-De keuze voor een nationale eenheidstaal (het Engels) wordt afgewezen, vooral om twee redenen. Ten eerste verstaat nog niet de helft van de inwoners van Zuid-Afrika Engels, ten tweede is een dergelijk beleid ongunstig voor alle andere talen. In plaats daarvan moeten al de elf nu erkende talen bevorderd worden, bij voorbeeld allemaal schooltaal kunnen zijn (maar natuurlijk niet alle elf in het hele land). In overeenstemming daarmee kiest men ook voor een veelheid van culturen, en tegen het streven naar een nationale cultuur. De talen en culturen die onder de apartheid zijn achtergesteld, verdienen extra steun. Vanuit de Afrikaanse cultuur moet men zich actief inzetten voor de gewenste cultuurvrijheid. Alleen zo kan die cultuur zichzelf in de nieuwe samenleving onmisbaar maken en kan het Afrikaans 'ontmitologiseer en ontluis word van die assosiasies met diskriminasie, rassisme, manipulasie en uitbuiting' (P.H. Swanepoel). Dit is het eerste doel: afbreken van de reputatie van het Afrikaans als onderdrukkerstaal. Hiertoe moeten de 'onderdrukte Afrikaanssprekendes' , d.w.z. de kleurlingen, die meer dan de helft van de Afrikaans-sprekenden uitmaken, veel nauwer bij de cultuur en vooral bij het onderwijs worden betrokken. De buitenstaander kan zich hierbij het een en ander afvragen. In de eerste plaats: hoeveel tijd dit programma gegund zal zijn. Vooralsnog is het ANC, de partij met de absolute meerderheid onder de kiezers, voorstander van het Engels als eenheidstaal. Maar de 'open' benadering die hier bepleit wordt, verdient hoe dan ook de voorkeur boven het non-alternatiefvan een geïsoleerde 'Afrikaner volksstaat'. Ook een tweede moeilijkheid springt in het oog. De slechte reputatie van het Afrikaans heeft vooral betrekking op het Standaard-Afrikaans, zodat pleidooien voor een soepele opstelling tegenover andere varianten voor de hand liggen. Ze zijn in deze bundel ook te vinden. Maar aan de andere kant is een sterke standaardtaal in elke taalstrijd onmisbaar. De afdelingen taalkunde en letterkunde sluiten in zoverre bij het hoofdonderwerp aan, dat hier inderdaad vanuit open geest gedacht en geschreven wordt over Afrikaanse onderwerpen, maar niet uitsluitend over de toekomst van het Afrikaans. De 'veranderende context' van de titel wordt wat ruimer opgevat, waarbij verschillende auteurs voor deze Amsterdamse gelegenheid extra aandacht besteden aan de band met Nederland. Bij de taalkunde is dit laatste het geval bij HJ. Lubbe, die Nederlands en Zuidafrikaans fonologisch onderzoek vergelijkt (en daarbij onze landgenoten een veertje op de hoed kan steken), en 192 SIGNALEMENfEN ook in het infonnatieve artikel van W.P. Rautenbach over de rol van het Nederlands bij de Afrikaanse bijbelvertalingen. In deze. afdeling heeft alleen de bijdrage van Barbara Bosch en Vivian de Klerk rechtstreeks met de bedreigde positie van het Afrikaans te maken. Zij hebben in Oost-Kaapland, waar 30% Afrikaans spreekt, 12% Engels en 57% Khosa, een interessant onderzoek gedaan naar hoe mensen uit deze drie groepen aankijken tegen de verschillende talen. De resultaten geven voor de toekomst van het Afrikaans te denken: van de Afrikaanssprekende ondervraagden wil de helft het Engels als schooltaal voor de eigen kinderen, en een nog iets groter deel verlangt het Engels als enige ambtelijke taal. Naast deze bewuste voorkeur voor het Engels tonen de onderzoeksters overigens ook ónbewuste voorkeur voor de eigen taal aan. De letterkundige artikelen vestigen bijna allemaal de aandacht op 'vooruitstrevende' (deels anti-apartheids-) ontwikkelingen in de moderne Afrikaanse literatuur. De nagestreefde open houding tegenover andere culturen bestaat al; in de Afrikaanse literatuur blijkt dat het Afrikaans de reputatie van onderdrukkerstaal niet verdient. Meest besproken schrijver is de romancier Karel Schoeman; zijn werk komt in vier artikelen aan de orde. Ook enkele letterkundigen hebben oog voor de band met Nederland, bij voorbeeld Schott en Wium van Zyl (zijn beschouwing over Nederlandse bijdragen aan de Afrikaanse letterkunde is eerder bij wijze van voorproef zowel in Zuid-Afrika als in Nederland gepubliceerd, men zie TNTL 111 nr. 3). In een beschouwing over literatuur tussen twee (of meer) culturen geeft F.R. Gilfillan een eervolle plaats aan H.C. ten Berge, terwijl W.F. Jonckheere schrijft over Vincent van Gogh als motief in de Afrikaanse poëzie. Eep Francken 'Ik heb mijzelf in woorden weggegeven' : K Heeroma als literator / Dirk Zwart (red.). - Rotterdam: Bloknoot, 1996. - 208 p. : ill. ; 24 cm. - (Bloknoot, ISSN 0927-9962; 10) Prijs f25,- - Themanummer Bloknoot, christelijk literair tijdschrift. Te bestellen bij Bloknoot, Noordsingel51a, 3035 EJ Rotterdam, tel. 010-4666862. De vertraging die dit themanummer van Bloknoot opliep, blijkt voor de liefhebbers een 'blessing in disguise' te zijn, want tijdens de verlengde voorbereiding kon het nummer uitgroeien tot een 'special' van behoorlijke omvang. 'Ik heb mijzelf in woorden weggegeven' is gewijd aan de neerlandicus Klaas Hanzen Heeroma (1909-1972), als dichter bekend onder de naam MuusJacobse. Er zijn veel illustraties in opgenomen, deels onbekend materiaal uit het familie- archief. De befaamde foto waarop men de vierde generatie ~-redacteuren en assistenten in 1948 aan het werk ziet in de Leidse VB, ontbreekt uiteraard niet. Als overzicht van leven en werken van KH. Heeroma, leerling van Albert Verwey, ~redacteur, hoogleraar Nederlands te Batavia en hoogleraar Nedersaksisch te Groningen, dient een herdruk van het levensbericht dat P.]. Meertens voor de Maatschappij over Heeroma schreef. Daarna volgen zes beschouwingen van vrienden en tijdgenoten O.W. Schulte Nordholt, Gerrit Kamphuis e.a.); ze zijn gewijd aan de huisvriend, dichter en essayist die Heeroma was. Redacteur Dirk Zwart biedt daarna een gedetailleerde, zeventig pagina's tellende studie over 'K Heeroma en "Het derde réveil"', en vervolgens een artikel over de poëzie van MuusJacobse. Mzonderlijke bijdragen zijn gewijd aan Heeroma's kerkliederen en z'n taaltheologie. Johan Oostennan maakt de balans op van hetgeen Heeroma als mediëvist het vak heeft nagelaten. Na een herdruk van een tweetal weinig bekende stukken van Muus Jacobse wordt dit boek besloten met een primaire bibliografie (van poëzie en van beschouwend proza) en een beknopte secundaire bibliografie. Er is wel een rubriek met de 'personalia' van de auteurs, maar er zijn helaas geen registers. De literator Heeroma heeft in het interbellum een interessante rol gespeeld in het protestants- christelijk letterkundig leven; daarin ligt dan ook de aanleiding tot dit themanummer. De redactie wijst erop dat de opzet van het boek 'allicht' leidt tot een 'wat brokkelig' beeld. Terecht, dunkt me. Heeroma is een veelzijdig mens geweest en een productief scribent die SIGNALEMENTEN 193 ook de nodige weerstanden wist op te roepen. Daarom zijn er nog wel wat losse draden af te hechten. Er blijkt materiaal genoeg te zijn, ook voor de geïnteresseerde taalkundige. Het nummer telt 208 pagina's. Een abonnement op Bloknoot (vier nummers per jaar) kost f 5 5,- Jan Noordegraaf A bibliography of Dutch dictionaries / Frans Claes, Peter Bakema. - Tübingen : Niemeyer, 1995. - xviii, 377 p. ; 24 cm. - (Lexicographica. series Maior, ISSN 0175-9264; 67) ISBN 3-484-30967-9 Prijs: DM 196,- Deze opvolger van Claes' A Bibliography of Netherlandic Dictionaries (1980) is tot stand gekomen op initiatief van enkele Leuvense taalgeleerden. Had Claes tot 1984 persoonlijk nog een duizendtal aanvullingen en verbeteringen opgetekend, tijdgebrek dwong hem daarna die activiteiten te staken. Om gezondheidsredenen stond hij begin 1991 zijn materiaal definitief af aan de KU Leuven, zoals hij in 1992 elders meedeelde. De verantwoordelijkheid van deze uitgave berust dus geheel bij de tweede auteur, zoals uit de wat cryptische een na laatste zin van de inleiding valt op te maken. Dat de bibliografie niet alleen is gebaseerd op 'l'annotation systématique des références', maar mede steunt op 'la compétence de diverses personnes dans Ie domaine de la lexicographie néerlandaise' (Franse samenvatting op p. 377), doet daar niets aan af. Maar het is goed te weten dat enkele tientallen deskundigen, onder wie diverse leden van het Matthias de Vriesgenootschap van woordenboekliethebbers, 'substantial comments' hebben kunnen leveren. . Het werk van Claes is door een kenner ooit een 'verbluffende verzameling van titels en bijbehorende gegevens' genoemd, wat kritische kanttekeningen beslist niet uitsloot. Bakema's Bibliography of Dutch Dictionaries nu is een 'extended edition' van Claes' boek uit 1980 en streeft ernaar, een 'practical reference work' te zijn. Het aantal ingangen is gestegen van 3000 naar 4500. Het oudste genoemde werk is de Teuthonista ofDuytschlender (1477) van Gerard van der Schueren (p. 135). Ik noem hier enkele majeure wijzigingen t.o.v. de vorige editie. In deze herziene uitgave zijn ook biografische woordenboeken en encyclopedieën opgenomen. Voor de laatste categorie wordt alleen voor de periode 1477-1900 volledigheid geclaimd. Wat betreft de macrostructuur is gekozen voor een primaire ordening naar thema in plaats van ordening naar het aantal behandelde talen. Wie alles wil weten over de puzzelwoordenboeken van Dr. Verschuyl vindt in de rubriek 'Puzzle' een twaalftal nummers hierover. Binnen de (sub)rubrieken is een alfabetische opzet gevolgd. Daarmee is het werk veel meer gebruikersvriendelijk geworden. Hoe is het net verder geknoopt? Er is een index van auteurs opgenomen en een index van talen. De functie van een index rerum wordt overgenomen door de opsomming van de eerder genoemde thema's in de inhoudsopgave. Voor sommige g&bruikers was waarschijnlijk een bijlage met daarin een beknopte chronologische lijst een welkom hulpmiddel geweest. Al met al vermeldt de Bibliography zeer uiteenlopend werk: een Curriculum vitae van de ministers en staatssecretarissen van de Belgische regering uit 1983; Ten Kate's Aenleiding uit 172 3; Lodewicks Literaire kunst (een editie uit 1983); Jac. (niet: Jacob, zoals op p. 18) van Ginnekens Drie Waterlandsche dialecten (1954). Ruysendaals Terminografische index op de oudste Nederlandse grammaticale werken (1989) ontbreekt. In de inleiding wordt gewaarschuwd dat een bibliografie van deze omvang uitputtend noch volmaakt kan zijn, zeker waar het de soms zeer gecompliceerde publicatiegeschiedenis van diverse woordenboekjes betreft. Dat lijkt me juist. De waarde van een naslagwerk als dit laat zich daarom alleen in de praktijk van een groot aantal goed ingevoerde gebruikers bewijzen. Jan Noordegraaf 194 SIGNALEMENTEN Nederlands, een en veelzijdig: een selectie artikelen van Guido Geerts, hem aangeboden ter gelegenheid van zijn emeritaat. - Leuven: Universitaire Pers Leuven, 1995. - 287 p. : portr. ; 25 cm. - (Symbolae facultatis litterarum Lovaniensis. series A; 19) ISBN 90-6186-694-4 Prijs: BF 1750 Op 5 mei 1995 werd Guido Geerts zestig en op 1 oktober 1995 trad hij terug als hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de K.U. Leuven. Ter gelegenheid van zijn emeritaat hebben Willy Smedts en William van Belle een bundel samengesteld uit de artikelen die Geerts tussen 1955 en 1995 heeft geschreven. Daarbij hebben ze zich beperkt tot de Nederlandstalige artikelen en geen artikelen opgenomen die Geerts in samenwerking met anderen schreef. De dissertatie van Geerts uit 1966 ging over de ontwikkeling van het genus in de zeventiende eeuw; de genusproblematiek, in verleden en heden, komt terug in vier artikelen in deze bundel. Geerts is echter het meest bekend als co-auteur van de grote Van Dale, als één van de redacteuren van de Algemene Nederlandse Spraakkunst en als voorzitter van de laatste spellingcommissie. Hiermee zijn drie andere belangrijke onderwerpen van de bundel genoemd. In de artikelen over de Van Dale en de ANS gaat Geerts vooral in op de problematiek van taalnormering, niet in de laatste plaats voor Vlaamse gebruikers van deze werken. Taalvariatie en normering in Vlaanderen zijn ook in de overige artikelen regelmatig terugkerende onderwerpen. Een aantal van deze stukken is taalpolitiek van aard, maar de bundel bevat ook een aantal van de concrete taaladviezen die Geerts schreef in het tijdschrijft Taalbeheersing in de Praktijk. Drie artikelen gaan over het taalgebruik van Hugo Claus, met name in Het verdriet van Belgii:". Op het terrein van de spelling bevat de bundel onder meer een overzicht van spellinghervormingen in Duitsland, Groot-Britannië en Frankrijk, en een heldere uiteenzetting over de beruchte tussenklankproblemen (als in pereboom en druiventros). In het laatstgenoemde artikel, oorspronkelijk verschenen in 1989, presenteert Geerts al het voorstel om de tussenklank -e- als -en- te schrijven wanneer het eerste lid een meervoud op -en heeft. Tot slot bevat de bundel een volledige bibliografie van het werk van Guido Geerts. Ronny Boogaart Zingen in een kleine taal: de positie van het Nederlands in de muziek / onder red. van Louis Peter Grijp. - Amsterdam: P.]. Meertens-Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1995. - p. 151-329. : ill. ; 24 cm. - (Volkskundig bulletin, ISSN 0166-0667; jrg. 21, [nr.] 2 (oktober 1995» ISBN 90-70389-48-7 Prijs:! 25,- In september 1994 organiseerde het P.]. Meertens-instituut een symposium onder de titel 'Zingen in een kleine taal'; de lezingen die op die dag ten gehore gebracht werden, zijn nu gebundeld in een themanummer van het Volkskundig bulletin. Wie achter het woord 'kleine' uit de titel politieke bedoelingen vermoedt, kan gerustgesteld worden: de bedoeling van het symposium was niet het Nederlands te kleineren, maar te wijzen op de beperkte betekenis die deze taal internationaal gezien als drager van muzikale composities heeft. Een van de oorzaken daarvan is de geografische ligging van het taalgebied, ingeklemd tussen drie 'grote' talen (Engels, Duits, Frans) met elk een invloedrijke culturele traditie; een andere reden is de dominante positie van het Italiaans als muziektaal. Niettemin heeft het Nederlands een enorme hoeveelheid liederen en andere vocale werken voortgebracht, een productie die ook heden ten dage voortgaat - men denke bijvoorbeeld aan rock- en rapteksten, musicals en opera's. De opzet van het symposium was een zo breed mogelijk spectrum van de muzikale mogelijkheiden van het Nederlands door de eeuwen heen aan de orde te laten komen, met uitzondering van zangtechnische aspecten en - zeer tot spijt van de organisatoren - ook het Vlaamse taalgebied, maar inclusief concurrenten voor het Nederlands als de dialecten en het Fries. In de artikelen komt een heel scala van invalshoeken aan bod: behalve aan artistieke, ideologiSIGNALEMENTEN 195 sche en commerciële aspecten wordt bijvoorbeeld aandacht besteed aan genre-conventies en verwachtingspatronen bij kunstenaars en publiek. Juist deze diversteit - naast de Souterliedekens staan onder meer Huub Oosterhuis en het Songfestival- verdiept het thema en stimuleert de lezer tot beschouwingen op meta-niveau. Een korte inhoudsopgave moge dit illustreren: L.P. Grijp verzorgt een algemene beschouwing ('De muzikale taalkeuze van Nederland') en een artikel over zingen in dialect ('Muziek, taal en regionale identiteit'); M. Streevelaar belicht 'Het vergeten verleden van de nederlandstalige opera', terwijl]. Vos ingaat op 'Frits Coers en het Nederlandse lied'. A. Vernooij onderzoekt 'De ware taal van het lied in liturgie en devotie', R. de Groot 'De taalkeuze in de hedendaagse Nederlandse muziek'.]. van Marle gaat in 'Standaardtaal of dialect' in op het probleem van de taalkeuze en P. Rutten beziet de 'Nederlandstalige popmuziek' als een synthese van de eigen en mondiale cultuur. Alle artikelen zijn voorzien van een Engelstalige samenvatting. Lia van Gemert De grote schouwburg: schilders biografieën van Arnold Houbraken / samenst.: Jan Konst en Manfred Sellink. - Amsterdam: Querido, 1995. - 175 p. : ill. ; 19 cm. - (Griffioen) - Vitg. gebaseerd op: De Groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen. - Amsterdam: Israël, 1976. - Fotomech. herdr. van de 2e herz. ed.: , s-Gravenhage : Swart [etc.], 1753. ISBN 90-214-0584-9 Prijs:! 12,50 Rond 1715 begon de schilder Arnold Houbraken (1660-1719) met het schrijven van een handboek over zeventiende- en achttiende-eeuwse schilders uit de Nederlanden. Het verscheen in drie delen onder de titel De Groote Schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (1719-1721) en was bedoeld als een vervolg op het beroemde Schilder-boeck (1604) van Karel van Mander. Bij het vervaardigen van zijn schildersbiografieën baseerde Houbraken zich op bronnen van uiteenlopende aard, zoals gepubliceerd materiaal, manuscripten en grafschriften. Daarnaast verwerkte hij graag mededelingen van mensen die een bepaalde schilder persoonlijk gekend hadden. Ruime aandacht schonk hij aan het karakter van een schilder, dat zich volgens hem vaak manifesteerde in diens oeuvre. Kenmerkend voor Houbrakens levensbeschrijvingen zijn verder de anekdotes waarmee ze zijn doorspekt, en de moraliserende en kunsttheoretische uitweidingen. Op basis van de (facsimile-editie van de) licht gewijzigde herdruk van De Groote Schouburgh uit 1753 hebben]an Konst en Manfred Sellink een Griffioendeeltje samengesteld dat levensbeschrijvingen bevat van veertien zeventiende-eeuwse schilders: Hercules Segers, Pieter Bodding van Laer, Adriaen Brouwer, Rembrandt van Rijn, Anna Maria van Schurman, Gerrit Dou, Govert Flinck, Emanuel de Witte, Philips Wouwermans, Claes Berchem,]an Baptist Weenix, Paulus Potter,]an Steen en Melchior d'Hondecoeter. Zij hebben juist voor de biografieën van bovenstaande kunstenaars gekozen omdat die volgens hen representatief zijn voor Houbrakens werkwijze en tevens een aardige indruk geven van het genre van de schildersbiografie. Nadat de bloemlezers in een nawoord zijn ingegaan op de geschiedenis van dat genre, schetsen zij kort het leven van Houbraken en geven een karakterisering van De Groote Schouburgh. De daaropvolgende bibliografie bevat verwijzingen naar (voor het merendeel recente) publicaties over schildersbiografieën, Nederlandse schilderkunst in de zeventiende eeuwen de behandelde schilders. Vreemd genoeg wordt daarin geen melding gemaakt van de door P.T.A. Swillens in drie delen uitgegeven editie van de eerste druk van De Groote Schouburgh (1943-1953). De pagina's 145-173 van dit Griffioendeeltje zijn gevuld met aantekeningen. Per schilder wordt daarbij Houbrakens visie bekeken in het licht van wat er tegenwoordig over een bepaalde kunstenaar bekend is. Tevens vindt men daarin gegevens over personen, gebeurtenissen en schilderijen waaraan in de tekst gerefereerd wordt. Momenteel wordt van De Groote Schouburgh - een van de belangrijkste en meest betrouw196 SIGNALEMENTEN bare bronnen voor onze kennis van de schilders uit de Gouden Eeuw - een kritische, volledig geannoteerde tekstuitgave voorbereid. De vlot hertaaide en met 32 afbeeldingen rijk geïllustreerde bloemlezing die Jan Konst en Manfred Sellink van dat boek hebben gemaakt, kan gezien worden als een smakelijk voorafje. Roland de Bonth Het bloedig moord-thonneel in Don Renory / Jacobus de Ridder; met inleiding over het Europese gruwelspel. - Brussel: Facultés Universitaires Saint-Louis, 1995. - 2 dl. ; 25 cm. - (Cahier / Studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse Letterkunde; l1A-B) - Dl. A: Inleiding en tekst / Kaere Langvik-Johannessen. - 49 + 45 p. Dl. B: Woord- en tekstverklaring / Werner Waterschoot. - 37 p. Prijs: BF 500/ f 31,- Zoals hij in zijn studie over de Brusselse hoofdtonelen al had aangekondigd, heeft Kare Langvik-Johannessen nu een editie gepubliceerd van dit bloedige treurspel van de onderwijzer aan de stadsschool van NinoveJacobus de Ridder. Het is een facsimile-editie, met een uitvoerige inleiding, en met woordverklaringen in een apart deel. Omdat er nog altijd maar weinig Zuidnederlandse toneelteksten toegankelijk gemaakt zijn, is deze uitgave een welkome aanvulling. De woordverklaringen zijn overvloedig, misschien zelfs te overvloedig, hoewelhet spel speelt op Mallorca - een explicatie van het verschil tussen een 'Barbaersche slaaf' en 'Inlandse' slaven nog wel te wensen was (p. 2). Overigens is het verbazingwekkend hoezeer het taalgebruik van deze Zuidnederlander aansluit bij dat van de Amsterdamse toneelschrijvers. Het is jammer, dat de beide editeurs in hun biografische gegevens op p. 2 van beide delen erg langs elkaar heen werken. Er worden geen bibliografische inlichtingen gegeven over het voor de facsimile gebruikte exemplaar. Is dit ook het exemplaar van de UB Gent, dat voor de woordverklaringen gebruikt is? Aan het gebruikte exemplaar ontbreken in ieder geval enkele stukjes, die met de tikmachine en de balpen gerestaureerd zijn (maar niet volledig). Het exemplaar van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde had gebruikt kunnen worden om tot een complete tekst te komen. De inleiding van Langvik-Johannessen geeft nauwelijks een analyse van het spel. Worp wees al de door De Ridder gebruikte bron aan, namelijk het dertiende verhaal uit het tweede deel van Bandello's Tragische historien, in het Nederlands vertaald door M. Everaerts: 'Hoe dat een Moor, die slave was, gheslaghen zijnde van synen Heere, daer over wrake nam met een groote ende zeer wonderlijcke wreetheyt'. Langvik-Johannessen noemt deze bronvermelding 'slechts ten dele juist', en inderdaad heeft De Ridder het verhaal uitgebreid en veranderd. Maar het thema van de redeloze wraak en de machteloze woede is daarmee alleen maar versterkt. Het zou mooi geweest zijn, als aan deze uitgave van het toneelstuk ook de tekst van Bandello/Everaerts was toegevoegd; de lezer had dan de uitbreiding door De Ridder en de gevolgen daarvan voor de karaktertekening der personages zelf goed kunnen volgen. Nu is men aangewezen op de summiere mededelingen van Langvik-Johannessen, die ook niet uitmunten door nauwkeurigheid: op p. 13 spreekt hij van 'Ermissano' waar de exemplaren in de KB te Den Haag 'Ernizzano' hebben, en zegt hij dat 'Faxa' (moet zijn: Faxta) in het verhaal voorkomt, wat niet juist is. Ook elders permitteert de editeur zich opvallend veel transcriptiefouten: hij beweert dat in een treurspel van Herzog HeinrichJulius von Braunschweig raadsheren 'Hipocrita' en 'Sedetiosus' voorkomen, en dat deze laatste naam is afgeleid van 'sedetio'. Ik ken alleen een Latijns woord seditio, en bij controle bleken de raadsheren inderdaad 'Hypocrita' en 'Seditiosus' te heten. Don Renory is een gruwelijk drama - de vadermoordenaar ziet zijn familie uitgeroeid worden en wordt gedwongen zichzelf gruwelijk te verminken. Dat geeft Langvik-Johannessen aanleiding een 'inleiding over het Europese gruwelspel' in te lassen. Dit is een verhandeling SIGNALEMENTEN 197 van ruim dertig bladzijden, waarin de gruwelijke elementen in het werk van Seneca, Shakespeare, Jan Vos, Geeraerdt Brandt, Braunschweig (met zijn Nederlandssprekende komiek), het Weense toneel, Robert Garnier, Virey du Gravier, Causinus, Biderman, Gryphius en Lohenstein worden naverteld. Dat is op zich niet erg, maar wel dat de navertellingen zeer oppervlakkig zijn, soms niet op het stuk maar op de synopsis gebaseerd (zoals in het geval van De veinzende Torquatus door Brandt), en dat zij opgesteld zijn zonder aandacht voor de opvoeringspraktijk van die dagen: Juliane wordt in het spel van Brandt door keizer Noron verkracht, wat Langvik-Johannessen aan bepaalde moderne bioscoopfilms doet denken; maar dit spel dateert uit 1644, en was al driemaal gedrukt voordat de eerste vrouwelijke toneelspelers op de Amsterdamse schouwburg speelden. Verbazingwekkend is de vergelijking (op p. 37) van de 'martelaarsschilderijen waarop de ingewanden uit de buik van de martelaren getrokken worden' met De anatomische les van Dr. Nicolaes Tulp door Rembrandt - toch een bijzonder ingetogen schilderij van een zeer vreedzame sectie. Nog verbazingwekkender is de conclusie van deze hele tirade (p. 49): 'deze afloop van de persoonlijke tragedie van Don Renory kan alleen met de tragiek van koning Oidipous bij Sofokles worden vergeleken'. Oedipus is een drager van het noodlot, die door helder en moedig redeneren tot inzicht in zijn eigen schuld komt; Don Renory een hebzuchtige en paranoïde vadermoordenaar, die met instemming van het publiek gestraft wordt, al zal de toeschouwer het zielig vinden dat ook zijn vrouw, zijn personeel en zijn kleine kindertjes daar het slachtoffer van worden. Groter verschil tussen twee toneelpersonages is naar mijn idee haast niet denkbaar, en LangvikJohannessen geeft ook geen argumenten voor zijn onthutsende conclusie. Van groot belang is de facsimile-uitgave van het Handschrift Goethals 443 uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, dat gegevens over De Ridder bevat, waarover LangvikJohannessen al eerder in Spiegel der letteren een artikel schreef. Wij moeten hopen, dat het Brusselse studiecentrum belangrijke en moeilijk toegankelijke stukken zoals dit treurspel en dit handschrift wil blijven publiceren. Hun opmaak wordt steeds beter. Als zij weer Duitse citaten te drukken hebben kunnen zij (bij gebrek aan een font met een B) beter 'sz' transcriberen dan een Griekse ~ te gebruiken. Ton Harmsen Verzen / Willem Kloos ; bezorgd door P. Kralt. - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1995. - VII, 119 p. ; 24 cm. - (Alfa) - Oorspr. uitg.: Amsterdam: Versluys, 1894. ISBN 90-5356-149-8 Prijs:! 25,- Wat deze bloemlezing meer nog dan vroegere onderstreept, is dat Willem Kloos de dichter is van één bundel. Zijn roem berust op de gedichten die hij geschreven heeft tussen 1880 en 1894. Hij debuteerde met het dramatische fragment Rhodopis in mei 1880 en een jaar later schreef hij een reeks van vier sonnetten: Charaxes aan Rhodopis. Al sinds Albert Verwey is de gangbare opvatting in de literatuurgeschiedenis dat Rhodopis de aankondiging is van een talentvol dichter, die definitief doorbreekt met de vier sonnetten een jaar later. Dit was de 'nieuwe poëzie', of zoals P. Kralt het omschrijft: 'Woordkeus en beeldspraak zijn gedurfd, de toon is krachtig, het liefdesgevoel hartstochtelijk' (p. 1). En vooral dat laatste is kenmerkend voor de poëzie van Kloos: bijna al zijn gedichten gaan over de liefde. Wellicht is dat ook de reden dat zijn dichterlijke loopbaan zoveel weg heeft van een komeet. Als het in zijn privéleven gedaan is met de grote liefde, is het ook voorbij met de grote poëzie. Het zijn vooral de homo-erotische vriendschappen met achtereenvolgens Jacques Perk (1880-1881) en Albert Verwey (1881-1888), die Kloos tot zijn gedichten hebben geïnspireerd. In 1894 bundelde hij bijna alles wat hij tot dan toe geschreven had in Verzen. Het is niet zo dat Kloos daarna niets meer geschreven heeft - in 1902 en 1913 verschenen nog Verzen 11 en Verzen lIJ en veel van zijn werk bleef ongebundeld -, maar wat 'hij daarna produceerde, kan de toets der kritiek niet doorstaan' (p. 5). Kralt heeft dus alle reden om zich voor een bloemlezing uit Kloos' poëzie 198 ONfVANGEN BOEKEN tot deze eerste bundel te beperken. Ook eerdere bloemlezers als Hubert Michaël (1965) en Harry Prick (1980) hebben dat in feite gedaan. Maar toch heeft de strikte beperking van Kralt tot alleen Verzen een nadeel. Hierdoor kon de eerder genoemde, belangrijke sonnettenreeks Charaxes aan Rhodopis, die in eerdere bloemlezingen niet ontbreekt, niet worden opgenomen. Een nog groter nadeel is, dat de bundel Verzen zo buitengewoon slordig is samengesteld. Om Harry Prick in de inleiding bij zijn bloemlezing te citeren: 'Er is dan ook in onze literatuur geen tweede verzamelbundel aanwijsbaar die zo lukraak in elkaar werd gezet: met verwaarlozing, respectievelijk verstoring van de chronologie, met schrapping van bijna alle oorspronkelijk titels en met volledige weglating van - overigens niet talrijke - opdrachten; dit alles ook nog ontsierd door ontoelaatbare slordigheden'. Het had daarom meer voor de hand gelegen om deze bloemlezing niet uitsluitend op Verzen te baseren, maar om een editie te verzorgen, waarin de poëzie van Kloos beter tot zijn recht komt. Kralt had dat ook gemakkelijk kunnen doen. Zelf schrijft hij dat er een 'vrij volledige reconstructie mogelijk' is van de volgorde waarin deze gedichten geschreven zijn. En vervolgens toont hij in zijn inleiding aan dat er op grond van die reconstructie een indeling in drie fasen te maken valt, waarin Kloos' poëzie een duidelijke ontwikkeling doormaakt (p. 5-7). Maar bij het afdrukken van de gedichten kiest hij vervolgens weer voor de 'verstoorde' volgorde. Een gemiste kans dus. Maar de lezer kan zich troosten met de gedachte dat afgezien van de vier genoemde sonnetten alle bekende gedichten erin staan. En in de annotaties worden de 'slordigheden' gecorrigeerd, de oorspronkelijke titels weer vermeld, de gedichten zo nauwkeurig mogelijk gedateerd, en degenen aan wie ze waren opgedragen bij name genoemd. Met plakband en schaar kan men zo alsnog de editie maken, die Kralt heeft laten liggen. Ontvangen boeken Voortgang : jaarboek voor de N eerlandistiek / Vrije Universiteit, Faculteit der Letteren, Subfaculteit Nederlands. - Jrg. 15 (1995). - [Amsterdam) : Stichting Neerlandistiek VU ; Münster: Nodus Publikationen, 1994. - 24 cm ISSN 0922-7865 Prijs:! 37,50 A bibliography of Dutch dictionaries / Frans Cia es, Peter Bakerna. - Tübingen : Niemeyer, 1995. - xviii, 377 p. ; 24 cm. - (Lexicographica. series Maior, ISSN 0175-9264; 67) ISBN 3-484-30967-9 Prijs: DM 196,- Woordenboek van de Limburgse dialecten / [hoofdred.) A. Weijnen,]. Goossens, P. Goossens. lI, Niet-agrarische vakterminologieën. - Assen: Van Gorcum, 1995. - 290 p. : ill. ; 24 cm Afl. 9: Metselaar, timmerman, dakdekker, loodgieter, stucadoor, huisschilder / H.H.A Olf Praamstra van de Wijngaard ISBN 90-232-3034-5 Prijs:! 85,- Etymologisch dialectwoordenboek / A.A. Weijnen. - Assen: Van Gorcum, 1996. - XXVII, 269 p. ; 23 cm ISBN 90-232-2967-3 Prijs:! 65,Lingua theodisca : Beiträge zur Sprachund Literaturwissenschaft : Jan Goossens zum 65. Geburtstag / hrsg. vonJosé Cajot, Ludger Kremer und Hermann Niebaum. - Münster [etc.) : Lit, cop. 1995. - 2 dl. (1259 p.). : ill., krt., portr. ; 23 cm. - (Niederlande- Studien; 16) ISBN 3-8258-2279-6 Prijs: DM 158 De flexie van het substantief in het 13deeeuwse ambtelijke Middelnederlands: een taalgeografische studie / Ann Marynissen. - Leuven: Peeters, 1996. - 487 p. : ill. ; 24 cm. - (Studies op het gebied van de Nederlandse taalkunde; 2) ONTVANGEN BOEKEN 199 - Herz. versie proefschrift K.U. Leuven, 1993. ISBN 90-6831-791-1 Prijs: BF 1400 De moedertaal centraal : standaardisatieaspecten in de Nederlanden omstreeks 1650 / M.J. van der Wal. - Den Haag: Sdu Uitgevers, 1995. - IX, 161 p. : ill. ; 25 cm. - (Nederlandse cultuur in Europese context; 3. IJkpunt 1650) ISBN 90-12-08298-6 Prijs:! 39,90 Linguistics in the Low Countries : the eighteenth century / [ed. by] Roland de Bonth, Jan Noordegraaf. - Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU ; Münster: Nodus, 1996. - 193 p. : ill. ; 24 cm. - ([Uitgaven / Stichting Neerlandistiek VU; 19]) ISBN 90-72365-44-5 Variatie en verandering in het gesproken Standaard-Nederlands (1935-1993) / Hans Van de Velde. - [SJ. : s.n.], 1996. - 268 p. : ill. ; 24 cm - Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen. Te bestellen bij de auteur, Vakgroep Algemene Taalwetenschap en Dialectologie, K.U.N., Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen. ISBN 90-9009218-8 Prijs:! 35,- Kenterende culturele identiteit. - 's-Gravenhage : Algemeen-Nederlands Verbond ; Hilversum: Verloren [distr.], 1996. - 32 p. ; 22 cm. - (ANV-reeks ; nr. 2) ISBN 90-6550-147-9 Prijs niet opgegeven. Proeven van bekwaamheid: Jacob van Maerlant en de omgang met zijn Latijnse bronnen / Petra Berendrecht. - Amsterdam: Prometheus, 1996. - 372 p. ; 22 cm. - (Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, ISSN 0926-9746; 14) - Ook verschenen als proefschrift Rijksuniversiteit Leiden, 1995. ISBN 90-5333-422-X Prijs:! 55,- Maerlants wereld / Frits van Oostrom. - Amsterdam: Prometheus, 1996. - 487 p. : ill. ; 23 cm ISBN 90-5333-441-6 Prijs:! 75,- Gerlaci Petri Opera omnia / cura et studio Mikel M. Kors ; cum epistolarum translatione Helen Rolfson. - Turnholti : Brepols, 1996. - 580 p. ; 26 cm. - (Corpus Christianorum. Continuatio mediaeualis, ISSN 0589-7963 ; 155) ISBN 2-503-04551-0 Prijs: BF 7500 Leugens en vermaak: Boccaccio's novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance / René van Stipriaan. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996. - 357 p.; 24 cm - Ook verschenen als proefscJvift Universiteit van Amsterdam, 1995. ISBN 90-5356-201-X Prijs:! 69,50 Het Wilhelmus: auteurschap, datering en strekking: een kritische toetsing en nieuwe interpretatie / A. Maljaars. - Kampen: Kok, 1996. - 344 p. ; 24 cm - Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam. ISBN 90-242-7830-9 Prijs niet opgegegeven Door eenen engen hals: Nederlandse beschouwingen over vertalen 1550-1670/ verz. en ingel. door Theo Hermans. - 'sGravenhage : Stichting Bibliographia Neerlandica, 1996. - 159 p. ; 24 cm. - (Vertaalhistorie; 2) ISBN 90-71313-56-5 Prijs:! 31,50 A selection of the poems of Sir Constantijn Huygens (1596-1787) / a parallel text translated, with an introduction and appendices by Peter Davidson and Adriaan van der Weel. - Amsterdam : Amsterdam University Press, 1996. - VIl, 228 p. : ill. ; 24cm ISBN 90-5356-180-3 Prijs:! 59,50 Bontekoe : de schipper, het journaal, de scheepsjongens / Karel Bostoen ... [et aL]. - Zutphen: Walburg Pers, cop. 1996. - 96 p. : ill. ; 21 cm ISBN 90-6011-948-7 Prijs:! 24,50 Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe: de wonderlijke avonturen van een schipper in de Oost, 1618-1625 / Willem Ysbrantsz Bontekoe ; ingel. en van comment. voorz. door V.D. Roeper; [red.: Piet Boon ... et aL]. - Amsterdam: Terra 200 ONTVANGEN BOEKEN Incognita, cop. 1996. - 165 p. : ill., krt. ; 24 cm + krt. - (Terra incognita) - Te bestellen bij Terra Incognita, Postbus 3258,1001 AB Amsterdam. ISBN 90-73853-08-7 Prijs:! 25,50 Iovrnael ofte Gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn : descriptieve bibliografie 1646-1996 / onder red. van Garrelt Verhoeven en Piet Verkruijsse. - Zutphen: Walburg Pers, 1996. - 304 p.: ill.; 25 cm ISBN 90-6011-947-9 Prijs:! 99,- Visie in veelvoud : opstellen van prof. dr. E.K. Grootes over zeventiende-eeuwse letterkunde / ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag verz. door M. Spies en J. Jansen. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996. - VII, 211 p. : ill. ; 24 cm ISBN 90-5356-200-1 Prijs:! 39,50 De barometer van de smaak: tijdschriften in Nederland 1770-1830/ G.J. Johannes. - Den Haag: Sdu Uitgevers, 1995. - XIII, 246 p., [8] p. pI. : ill. ; 25 cm. - (Neder-Iandse cultuur in Europese context ; 2. ijkpunt 1800) ISBN 90-12-08292-7 Prijs:! 39,90 Bilderdijk en het Jodendom: Bilderdijks waardering van het joodse denken in confrontatie met zijn tijd / Lambertus Engelfriet. - Zoetermeer: Boekencentrum, 1995. -279p.; 24 cm - Ook verschenen als Proefschrift Universiteit Utrecht. ISBN 90-239-1477-5 Prijs:! 43,50 Nederlandsche toestanden: uit het leven van een lijder / F.A. Hartsen ; ingel. en van aant. voorz. door Nop Maas. - Hilversum : Verloren, 1996. - 221 p. : ill. ; 22 cm. - (Egodocumenten; 13) ISBN 90-6550-146-0 Prijs:! 40,- Gezelliana: kroniek van de Gezellestudie. -nr. 1995/l-2 Speciaal nummer: De klassieken, Gezelle en zijn omgeving. - Antwerpen: Universitaire Faculteiten St.-Ignatius, 1996. - 22 cm ISSN 0776-4111 Prijs: BF 400 - Te bestellen bij de UFSIA, Venusstraat 35,2000 Antwerpen, tel. (+32)-(0)3- 2204289. Henriëtte Roland Holst: dichteres op een kentering van de tijd / Carin Hereijgers. - Nijmegen: Uitgeverij Katholieke Universiteit, Centrum voor vrouwenstudies, cop. 1996. -104, 22 p. ; 20 cm ISBN 90-5710-001-0 Prijs niet opgegeven Wiekslag om de kim / Karel van de Woestijne; historisch-kritische uitg., verzorgd door Leo Jansen. - Assen : Van Gorcum, 1996. - 2 dl. ; 26 cm. - (Monumenta literaria neerlandica, ISSN 0167-5044; 8) ISBN 90-232-3055-8 Prijs:! 95,- Yeats in Holland: the reception of the work of W.B. Yeats in the Netherlands before World War Two / Roselinde Supheert. - Amsterdam [etc.] : Rodopi, 1995. - 321 p., [8] p. pI. : ill. ; 22 cm. - (Costerus, ISSN 0165-9618; n.s., 104) - Ook verschenen als proefschrift Universiteit Utrecht, 1995. ISBN 90-5183-916-2 Prijs:! 100,- JD)funmlellll.~iile, Internationaal Forum voor Afrikaanse en Nederlandse Taal en Letteren Leliestraat 37-a, 2313 BE Leiden, Nederland. De dichter-zanger J.H.Speenhof!, zelfportret met liedjes, door R. Cornets de Groot, 80 pag., 1990,f 33,95. De krijgsdaden van Wlllem van Oranje (1586), door G. Benedicti, Neolatijn-nederlandsevertaling, 148pag.,1990,f 43,95. Stem en tegenstem, over Vestdijks Verzen, door P. Kralt, Leidse Opstellen nummer 11, 80 pag., 1991f 33,95. Langer dan één eeuw. Over Catullus, 306 pag., 1991, gebonden,f 59,95. Literatuur: een spel zonder grenzen, door Martien].G. deJong, 158 pag., 1991, register, f 43,95. MusiI? Ken ik niet, over Ter Braak en Du Perron, door August Hans den Boef, Leidse Opstellen nummer 13,76 pag.,1991,f 33,95. Een schrijver in geen perkje passend, de briefwisseling P.H. Ritter jr.-Jan Greshoff, door Jan]. van Herpen, nawoord van Pierre H. Dubois, 200 pag., 1991, register,f 43,95. Adinda! Duizend vuurvliegjes tooien je loshangend haar. Multatuli in Indonesië, door Kees Snoek, Gerard Termorshuizen, 118 pag., foto 's van Bert Vinkenborg, 1991,1 43,95. Proeve van slaapdichten (1784), van O.CF. Hoffham, bezorgd door Jacqueline de Man, 108 pag., illustraties, 1992,f 39,95 . Het onberekenbare inzicht van een zoet gevoel. Over Aart van der Leeuw, door P. Kralt, Leidse Opstellen nummer 15, 65 pag., 1992, f 33,95. Een geest die iets te zeggen had, de briefwisseling P.H. Ritter jr.-Frans Coenen (1929- 1936), doorJan]. van Herpen, 92 pag., 1992, f 33,95. GezeUe gelezen, door Paul Claes, Leidse Opstellen nummer 16,68 pag., 1993,1 33,95. Figuur en fluit. Martinus Nijhoff en D.]. Oppern1an se opvattinge oor die literere kunswerk, deur].C Kannemeyer, Leidse Opstellen nummer 17,40 pag., 1992,f 24,95 . Dodelijke dikke wolken: over Seneca en Hugo Claus, door F. Decreus en R. van der Paardt, Leidse Opstellen nummer 18, 76 pag., 1992, f 33,95. Genoeglijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa, door Chris L. Heesakkers, Leidse Opstellen nummer 19, 108 pag., 1993,1 39,95. Arthur van Schendel's Werk Revisited: Leven en Vrijheid of Gebondenheid, door René Marres, Leidse Opstellen nummer 20, 68 pag., 1994f33,95. Spreiding en Binding, verbanden tussen kunsten, door Gerrit Oosterholt, Leidse Opstellen nummer 21,80 pag., 1994,f 33,95. Afscheid van S. Vestdijk, door Arme Wadman, Leidse Opstellen nummer 22, 96 pag., 1994,f 36,95. Dievrou van die see. Indachtig IngridJonker, gedichten vanjan Biezen, 32 pag., 1994f 24,95. Verlangen naarwerlrelijldteid, door Charles Vergeer, Leidse Opstellen 23,52 pag., 1994 f 24,95. In het voorbijgaan, gedichten vanjan Du11emond, Schiermonnikoogreeks 3, 32 pag., 1995,124,95. Wmnaars en verliezers, over het werk van P. Vergilius Maro, bezorgd door Rudi van der Paardt, 328 pag., 1995,f 69,95. Moet is een bitter kruid, gedichten van Mithabeth Cohen, omslag en grafische verzorging Michel van Overbeeke, Schiermonnikoogreeks 4,36 pag., 1995,f 24,95 . Nederlands-Afrikaans Woordeboek, L. Dekker en P.C Paardekooper,f 29,95. Basiswoordeboek van Afrikaans. Rufus Gouws, llse Feinauer, Fritz Ponelis, 518 pag., 1994,f59,95. Inleiding tot die Afrikaanse Taalkunde, 2e uitgawe, TJR. Botha, 496 pag.,f 59,95. Afrikaanse Morfologie, ].G.H. Combrink, 1990,462 pag.,f 59,95. Afrikaanse Sintaksis, FA. Ponelis, 1991,652 pag.,f 69,95. Alle prijzen exclusief btw en verzendkosten. BESTELLINGEN VIA DE BOEKHANDEL OF VIA DIMENSIE. Inhoud ARTIKELEN 105 M.-Th. Leuker Katholieke en protestantse martelaren in de negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur. Over de nationale mythologie van Nederland. 129 ].W.]. Burgers De invoering van het Nederlands in de dertiende-eeuwse documentaire bronnen in Holland en Zeeland 151 Het Vroegmiddelnederlands Woordenboek op weg naar voltooiing. Ten geleide 152 W.].]. Pijnenburg en T.H. Schoonheim Het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (1200-1300). De geschiedenis van een project BOEKBEOORDELTINGEN 165 ].A.M. Komen: Over de ontwikkeling van absolute constructies - (M.].van der Wal) ABONNEMENTEN 168 A.e.G. Fleurkens: Stichtelijke lust. De toneelspelen van D. V. Coornhert (1522-1590) als middelen tot het geven van morele instructie - (M. Meijer Drees) 172 N.F. Streekstra: Afbeeldingsrelaties. Een taal- en letterkundig essay over Huygens' Donnevertalingen - (A. Leerintveld) 176 Ph. Vermoortel: De parabel bij Multatuli. Hoe moet ik u aanspreken om verstaan te worden? - (0. Praamstra) 179 D.e. Grit: Driewerf zalig Noorden. Over literaire betrekkingen tussen de Nederlanden en Scandinavië· - (0. Praamstra) INTERDISCIPLTINAIR 182 M. van Vaeck: Adriaen van de Vennes 'Tafereel van de belacchende werelt' (Den Haag, 1635) - G. Becker) 150 SIGNALEMENTEN 189 198 ONTVANGEN BOEKEN Voor alle zaken betreffende abonnementen, verschenen afleveringen en jaargangen wende men zich tot de uitgever: Stichting Dimensie, Leliestraat 37 A, 2313 BE Leiden. De abonnementsprijs per jaargang bedraagt voor particulieren f 98,-, voor instellingen f 148,- en voor studenten, AlO's en OIO's f 49,-. Auteurs van artikelen krijgen abonnementskorting: auteurs die nog geen abonnee zijn, kunnen twee jaargangen voor f l30,- ontvangen; abonnee-auteurs ontvangen de jaargang volgend op die waarin hun artikel verschijnt voor f 65,-. Donateurs van Stichting Dimensie ontvangen 10% korting. (Alle prijzen excl. verzendkosten) Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN DEEL 112, aflevering 3 &mensie LEI DEN 1 9 9 6 TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE Verschijnt vier keer per jaar. Een aflevering bevat tenminste 80 bladzijden. Redactie dr. A.A.M. Besamusca dr. A.Th. Bouwman dr. G.R.W. Dibbets dr. L. van Gemert dr.J.~oordegraaf dr. O. Praamstra Redactie-assistent: Th.P.F. Wortel Redactiesecretariaat Universiteitsbibliotheek t.a.v. dr. A.Th. Bouwman Postbus 9501 2300 RA Leiden Overname van artikelen of gedeelten van artikelen alleen na schriftelijke toestemming van de redactie en de uitgever. Kopij De kopij dient te worden ingeleverd op twee prints, de definitieve kopij - waarin het redactioneel commentaar is verwerkt - op diskette. De maximale omvang van een artikel bedraagt 10.000 woorden (ca. 20 gedrukte pagina's), inclusief eindnoten en bibliografie. Het artikel dient te beginnen met een samenvatting in het Engels van ten hoogste 100 woorden. Boekbeoordelingen beslaan in de regel 750-1500 woorden, signalementen 250-500 woorden. Door de redactie aanvaarde kopij geldt als definitieve tekst. Wijziging in de drukproeven, anders dan verbeteringen van zetfouten, kan de auteur in rekening worden gebracht door de uitgever. ~ieuwe alinea's springen links in; een nieuw tekstgedeelte begint met twee regels wit. Titels van geciteerde boeken en tijdschriften worden onderstreept, titels van tijdschriftartikelen tussen enkele aanhalingstekens geplaatst. ~adere gegevens over kopijbehandeling, tekstverzorging, noten en literatuurvermelding staan in de 'Richtlijnen voor de auteurs', verkrijgbaar bij het redactiesecretariaat. De redactie behoudt zich het recht voor om geaccepteerde kopij te Oaten) onderwerpen aan deze 'Richtlijnen'. De auteurs wordt verzocht voor het citeren van de volgende woordenboeken en periodieken gebruik te maken van onderstaande afkortingen: WNT Woordenboek der ~ederlandsche Taal MNW Middelnederlandsch Woordenboek RGI J.J. Mak: Rhetoricaal glossarium BMDC Bijdragen en mededelingen van de dialectencommissie FdL Forum der Letteren HCDT Handelingen van de commissie voor dialectologie en toponymie LB Leuvense bijdragen MKA, Lett. Mededelingen van de Koninklijke ~ederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, afd. Letterkunde Ntg De nieuwe taalgids SpL Spiegel der Letteren TNTL TT VMKA Tijdschrift voor ~ ederlandse taal- en letterkunde Taal en tongval Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor ~ederlandse taal- en letterkunde te Gent Overdrukken Medewerkers ontvangen 20 gratis overdrukken van hun artikel (5 van een boekbeoordeling). Ontvangen boeken Elke aflevering bevat een lijst van ontvangen boeken. Boeken die daarvoor naar het oordeel van de redactie in aanmerking komen, worden besproken. Ongevraagd toegezonden boeken worden niet geretourneerd. ISS~ 0040-7550 Hans van Dael De dwaze Salomon en de wijze Vondel Een interpretatie van Vondels Salomon Abstract - This article deals with the downfall of the titular hero in Vondel's tragedy Salomon (1648). The theme of the play can be defined as 'concupiscense is the ruin of wisdom'. The author's analysis concerns the elaboration of the theme, the iconographic patterns and emblematic imagery, and the interrelation between the motto, the play and the po ems following the play. Salomon experiences a development from hero of faith to the paulinian 'old man'. Seen in the perspective of the sacred history, this experience causes a breach with the past and the future. 1. lnleiding* In 1648 publiceerde Vondel Salomon. Treurspel/ een bewerking van 1 Koningen 11:1- 13. De oude Salomon laat zich in de bijbel door zijn heidense vrouwen verleiden tot afgodendienst. Bij Vondel is het één van deze vrouwen, die Salomon 'tot razens toe van hare minnetreken betovert, en vervoert' ('Inhoudt', r. 5-6), en de vorst van wijsheid in dwaasheid laat vervallen. Uiteindelijk zet Sidonia, zoals Vondel de verleidster noemde, Salomon aan tot verering van de godin Astarte. De aard en implicaties van Salomons ondergang vormen het onderwerp van mijn artikel. De meest volledige analyse van Salomon is die van W.A.P. Smit uit 1959.2 Smit zocht naar de grondgedachte van het stuk. Hij omschreef deze als de dualiteit van goed en kwaad. Mijn artikel wil Salomons ontwikkeling in een nieuw licht plaatsen. Met name het onderzoek dat in de jaren na Smits publicatie verricht is naar de invloed van de emblematiek op het drama in de renaissance, maakt dit mogelijk. Alvorens mijn uitgangspunten te verantwoorden geef ik een overzicht van de gebeurtenissen in Salomon. In het eerste bedrijf leidt een wetgeleerde een onderdaan van de koningin van Scheba rond. Deze 'Morenlander' , een zwijgend personage, wil zich met eigen oren en ogen vergewissen van Salomons glorie en wijsheid, die zijn vorstin indertijd zo imponeerden. Hij is echter getuige van de tekens van Salomons verval: een heidense tempel, de teloorgang van het leger dat zich aan moet gorden tot vermaak van Salomons vrouwen, en een twistgesprek tussen de wetgeleerde en de heidense priester Ithobal, waarin duidelijk wordt wat de aard is van de door Salomon gedoogde afgodendienst. Tegenover de verering van de Israëlische God stelt Ithobal die van Astarte, de liefdesen vruchtbaarheidsgodin. De wetgeleerde propageert de boeken van Mozes als bron van goddelijke wijsheid; Ithobal houdt een pleidooi voor de zinnelijke betovering door het Astartebeeld. In de eerste scène van het tweede bedrijf treedt Ithobal op in zijn functie van raadsman. Hij wil Sidonia ervan overtuigen dat zij zonder aarzelen Salomon tot een offer TNTL 112 (1996) 201-226 202 H. VANDAEL aan Astarte moet bewegen. In de tweede scène verschijnt Salomon op het toneel, zich uitputtend in petrarkistische liefdestaal. De overredingspoging die Sidonia vervolgens onderneemt, eindigt onbeslist. Terwijl Salomon temidden van zijn vrouwen in zijn lustverblijf feest, proberen de leden van het Sanhedrin in het derde bedrijf de koning zijn taken op te laten nemen. In het volgende bedrijf vertelt de rey van Jernsalemmers hoe Salomon onder bekoring van Sidonia's dans instemt met een wierookoffer aan Astarte. Op aansporing van de rei gaat de aartspriester Sadock samen met de wetgeleerde de confrontatie aan met de vorst. Salomon laat zich overtuigen en belooft geen afgodendienst te zullen plegen. Maar in de volgende scène gaat hij onder Sidonia's dreiging hem te verlaten als hij zijn woord aan haar niet gestand zal doen, opnieuw overstag. De laatste scène bevat de liederen van Ithobal en Sidonia tijdens de tempelwijding, waarin het verloop van de plechtigheid weergegeven wordt. Wanneer Salomon de hand aan het wierookvat slaat, manifesteert Gods gramschap zich in een onweer. Het natuurgeweld dat volgde op Salomons offer, wordt breed uitgemeten in het vijfde bedrijf. Kroon en mirtekrans werden van zijn hoofd gestoten; het wierookvat uit zijn hand geslagen. De profeet N athan voorspelt de rampzalige toekomst die voort zal vloeien uit Salomons val: Israël zal aan afgodendienst, oorlog en burgeroorlog te gronde gaan; de landen waaruit Salomons koninginnen afkomstig zijn, zullen weggevaagd worden. Nathan noemt de oorzaak van al die ellende en hij verwoordt daarmee tevens het thema van het stuk: 'De derde Wellust kreegh door list de Wijsheid onder.' (r. 1928). Aan het stuk gaat een motto vooraf en in de eerste druk kreeg het een aanhangsel, bestaande uit drie gedichten. Uit" dit overzicht laat zich een drietal uitgangspunten voor mijn onderzoek afleiden: Het thema, de wijsheid die door wellust teloorgaat, vindt behalve in Salomon, ook een uitwerking in de heidense priester Ithobal. Ik behandel het thema aan de hand van de bespreking van beide personages. Voorts zal bezien worden op welke wijze het motto, het drama en de gedichten samenhangen. Ten slotte bevat het drama veel iconografische motieven. Ik noemde het afgodsbeeld, maar er is ook sprake van bijbelse afbeeldingen en in de overredingspogingen van Ithobal, Sadock en de wetgeleerde spelen emblematischJ ingeklede argumenten een rol. Duiding van hun functie en betekenis lijkt van belang om Salomons ontwikkeling in het volle licht te plaatsen. In paragraaf 2 bespreek ik hoe de thematiek in Ithobal en Salomon gestalte krijgt. Paragraaf 3 handelt over de betekenis van Salomons val. Ik expliciteer het verband daarvan met de vele referenties aan de zondeval en laat zien dat het samenstel van motto, drama en de gedichten de ondergang van de vorst in heilshistorisch perspectief plaatsen. Dat alles gebeurt met bijzondere aandacht voor de iconografische en emblematische elementen. De vierde paragraaf bevat de conclusie. 2. Wijsheid, wellust, dwaasheid 2.1lthobal Het twistgesprek in het eerste bedrijf tussen Ithobal en de wetgeleerde, in het bijzijn van de Morenlander, vindt zijn aanleiding in een uitroep van de wetgeleerde: DE DWAZE SALOMON EN DE WijZE VONDEL o boeck, ö heiligh boeck, men plagh u raet te vragen, Te luistren naer den mont der Wetgeleerden: nu Versmaet men Godt en ons, en niemant hoort naer u. (r. 112-114) 203 Voor de wetgeleerde zijn het boek - de aan Mozes toegeschreven Pentateuch - en het woord van hen die het bestuderen, uitingen van goddelijke wijsheid. Mozes ontving zijn kennis rechtstreeks van God en zijn engelen (r. 139-141; 185-188). De heidense priester verwerpt boek en woord als bronnen van wijsheid (r. 115- 117). Hij stelt er Astartes beeld tegenover: een blik op zijn godin zou de wetgeleerde zijn boeken weg doen werpen en hij zou op haar 'verslingren, en verlieven' (r. 168). Ithobals pleidooi voor Astarte culmineert in een zinnelijke beschrijving van het beeld van haar, dat in de tempel van de Sidoniërs wordt geëxposeerd. Hiermee komt de controverse tussen beeld en zien enerzijds en woord en horen anderzijds scherp tot uitdrukking. De wetgeleerde noemde Mozes metonymisch 'de mant [ ... ] / Die onze Godtheit sprack' (r. 139-140). Mozes was degene die uit de mond van God en de engelen zelf, de juiste godsdienst en zeden deelachtig geworden was (r. 186-188). Astarte daarentegen is een woordeloze godheid; haar mond wekt niet op tot godsdienstigheid en zedelijkheid, integendeel: het zien ervan stimuleert het erotische verlangen. Het zien is duidelijk verbonden met wellust. Ik cursiveer de passages waar ik in het bijzonder op doel. Het blancke martner schijnt een' glans van zich te geven. Het beelt, heel schoon van leest, en wel zoo kloeck als 't leven, Is geestigh over al het lijf. Het wezen valt Bekoorlijck voor het oogh. Hoe frisch is haer gestalt'! De Schoone is wel in 't vleesch. Wie moet haer hooft niet prijzen? Het is eer klein dan groot. De hals behoudt in 't rijzen Zijn reizigheit, en maet. De schouders vallen smal. De borsten puilen uit, als heuvels in een dal. Een bollicheit verciert de zachte en lieflijcke armen. De slincke hant, geneight de kuischeit te beschertnen, Bedeckt haer voor 't gezicht, dat al te dertel weit, En uitspat in den beemt van haer bekoorlfrckheit. Zij draeght in d'andre hant een fackel , die de stammen Zoo lang in eere houdt, en aenqueeckt met haer vlammen, Den Doot en Tijt ten trots. De vlechten vloeien neêr, En spelen op den rugh, als baren op een meer. Het voorhooft, niet te hoogh, verlustight al die vryen, En hopen uur op uur een uitkomst in hun lyen. Zy schiet door 't oogh een' gloet, een vriendelijcken strael In 't hart van oudt en jonk. De mont behoeft geen tael Te spreken, want die noodt stilzwijgende ekk tot kussen. o Goddelijcken mont, ghy kunt ons voncken blussen! (r. 259-280) Ithobals alternatief voor de wijsheid van de wetgeleerde is het beeld van Astarte of Venus, een allegorie van wellust,! expliciet verbonden met het zien. Maar het zien van Ithobal blijkt onbetrouwbaar. De wetgeleerde houdt Astarte 204 H. VANDAEL voor een bedrieglijk droombeeld, ontsproten aan het verdwaasde menselijke verstand (r. 147-148). Ithobal kant zich tegen deze kwalificatie (r. 149-161), maar in dezelfde claus bevestigt hij het gelijk van de wetgeleerde: Zy [Astarte] queeckt de jongkheit aen, de schoonheit, en de min. Zy troostze met een lief, die bleeck van minne quijnen, En komtze oock in den droom verquicken en verschijnen. (r. 162-164) Ithobals blik is bovendien vertroebeld door zinsbegoocheling. Op het jaarlijkse offerfeest ter herdenking van de dood van Adonis, Astartes geliefde, nemen de beken uit het cederbos een rode kleur aan. Ithobal beschouwt het als een overtuigend godsbewijs (r. 212-218). De wetgeleerde ontzenuwt dat. De rode kleur wordt veroorzaakt doordat de sterke stroom het zand van de bedding omwoelt, dat zich vervolgens vermengt met het water: 'Is dit een wonderwerck? / En bouwt ghy op dien gront Astartes feest, en kerck?' (r. 225-226). Een van de leerstukken uit Ithobals godsdienst berust op een waanvoorstelling. Ook Ithobals 'innerlijke gezicht' is onbetrouwbaar. De wetgeleerde verwijt Astartes dienaren zedelijke blindheid: Ghy eert een afgodin, die aen haer broêr gehuwt, De Min en Weêrmin baerde, een stuck daer elck af gruwt, Zelf Reden, en Natuur: en deze gruwelstucken Verheft men op 't altaer, waer voor de blinden bucken. (r.254-256) Ithobal ontkent blindheid, maar vat die op in letterlijke, zintuigelijke betekenis: 'Gewis zy zijn niet blint, die Sidons Godtheit zien' (r. 257). Vervolgens beschrijft hij de ogenstrelende schoonheid van Astartes beeld, dat - geheel in overeenstemming met wat de wetgeleerde Astartes dienaren verweet - het hart van jong en oud in gloed zet (in de woorden van de wetgeleerde het baren van de 'Min') en waarvan de mond in staat is de opgewekte liefdesvonken te blussen (bij de wetgeleerde het baren van de 'Weêrmin'). Opnieuw bevestigt Ithobal zijns ondanks het gelijk van de wetgeleerde. De conclusie van de laatste is dan ook juist: Ithobal dient 'den Wellust, als een' Godt / En geeft een vuil gebreck den naem van Astaroth' (r. 281-282). De bedrieglijkheid van de droom, zinsbegoocheling en door wellust veroorzaakte zedelijke blindheid bepalen het zien van Ithobal. Hij prefereert zijn onbetrouwbare waarneming van de allegorische wellust boven het luisteren naar Mozes' woord, de neerslag van goddelijke wijsheid. Op ironische wijze laat Vondel Ithobal zelf tweemaal zijn verweer tegen de constatering van deze gebreken ontkrachten. De ongunstige werking die hier toegekend wordt aan het oog met het daarmee corresponderende beeld, en de positieve opvatting over het zintuig van het oor als ingang van Gods woord, raakt een actuele discussie in Vondels dagen. Zij werd gevoerd op de gehieden van de kunstbeoefening, de religieus georiënteerde kunstkritiek en de moraalfilosofie. Het ging daarbij om het primaat van oog en beeld, respectievelijk oor en woord. Grofweg gesteld voerden de katholieken met hun beeldencultus het pleit voor het eerste zintuig als ingang van het goede, en de calDE DWAZE SALOMON EN DE W]JZE VONDEL 205 vinisten voor het oor en het woord, te weten de Schrift. De figuur van Venus, met wie Astarte overeenkomt, kon in de renaissancistische iconologie gelden als personificatie van de gezichtszin, waarmee het oog gekenmerkt werd als het zintuig van liefde en lust.6 Om Salomons verering van het afgodsbeeld juist te kunnen evalueren, zal ik bij de bespreking van de bijbelse afbeeldingen uit het vierde bedrijf en het gedicht op het schilderij van Maria Magdalena na het drama, Vondels standpunt in de controverse proberen te bepalen. Dat Ithobal in de ban verkeert van een 'gedroomde Godtheit' en dat zijn godsdienst berust op waanvoorstellingen, valt te verklaren uit zeventiende-eeuwse psychologische opvattingen. Die stellen de onderlinge verhouding tussen rede (ratio) en hartstochten (passiones) in het middelpunt. Als de hartstochten zich onttrekken aan de matigende werking van de rede, leidt dat tot verduistering van de ratio en krijgen droombeelden en fantasie vrije baan. Bij Ithobal, die de wellust aanbidt, ontbreekt die matiging. Tomeloze hartstocht zal bovendien tot laakbaar handelen aanzetten, omdat de rede niet langer in staat is tot een juist moreel oordeel. Dat vormt de verklaring voor Ithobals zedelijke verblinding.7 Het effect van Ithobals door wellust gebonden blik op zijn weten komt duidelijk aan het licht in het tweede bedrijf, waar hij optreedt als raadsman van Sidonia. Hij wil haar overhalen om met grote voortvarendheid Salomon aan te zetten tot een offer aan Astarte. Sidonia twijfelt echter aan het succes van zo'n onderneming en ze vraagt zich af of haast daarbij wel verstandig is. Ithobal gebruikt emblematisch ingeklede argumenten. Uit zijn gebruik daarvan valt het gehalte van zijn inzicht af te leiden. Al in de opdracht leert de lezer Salomon kennen als onstandvastig: de hele wereld moet 'door Salomons onstantvastigheit tot stantvastigheit in den wettigen godtsdienst opgeweckt [ ... ] worden' (r. 15-16). Ithobal echter presenteert de vorst als een voorbeeld van constantia, juist waar het de godsdienst betreft, door diens handelen te vergelijken met een bekende en veel gebruikte emblematische voorstelling. Tegenover het krachtige protest van zijn onderdanen tegen de bouw van Astartes tempel hield Salomon zich als een rots, waarop in een storm de bruisende golven stukslaan (r. 388-392), een beeld met als afgeleide betekenis 'standvastigheid'. 8 In de ogen van het publiek echter moet de bouw van de tempel een daad van wankelmoedigheid vormen. Deze is in strijd met de Joodse wet en religie waarvoor de vorst pal zou moeten staan. Hoe onjuist Ithobals argument is, zal Sidonia zelf ervaren. In het vierde bedrijf wil Salomon zijn belofte aan haar, om deel te nemen aan Astartes eredienst, breken. Ithobals beoordeling van de vorst is evident onjuist. Een tweede argument moet Sidonia's angst voor een volksoproer bij overstag gaan van de vorst wegnemen. Het behelst een voorspelling: 'De weerelt ziet altijt den Heer naer 't aengezicht, / en slaght de zonnebloem' (r. 449-450). Het hele rijk zal de vorst volgen in zijn aanbidding (r. 450-454). De naar de zon gewende zonnebloem kan in de emblematiek duiden op de getrouwe, volgzame onderdaan.9 Maar Ithobals voorspelling komt niet uit. De Jerusalemmers zijn zeer ontsteld over het offer; van volgen is geen sprake. Ithobal beoordeelt de situatie volkomen verkeerd. Opnieuw is een emblema niet van toepassing. Een visioen vormt het sluitstuk van Ithobals argumentatie (r. 465-495). Hij zag 206 H. VANDAEL een vlucht vogels, waarvan één met veren, mooier dan die van een pauw. Toen de vogels neerstreken op de tempelberg van Astarte, verzengde de zon het gras. De vogels verdwenen. lthobal verklaart de mooie vogel als Salomon en de overige als diens vrouwen, die hem naar de offerberg geleiden. Met dit visioen wil hij opnieuw de gunstige afloop van een offer door Salomon aan Astarte voorspellen. Maar hij verzuimt het verbranden van het gras door de zon uit te leggen. Dat motief vormt een voorteken van Gods toorn over Salomons afgoderij. Het verwaarlozen ervan leidt tot een verkeerde interpretatie. Het beoogde publiek van Salomon zal het beslist niet over het hoofd gezien hebben.lo Bovendien is het niet ondenkbaar dat lthobals visioen voor de zeventiende-eeuwer een erotische betekenis gehad heeft: vogels en veren hadden een connotatie van wellust en seksuele begeerte.11 Dat betekenisaspect wordt aan deze motieven expliciet toegekend in het eerste bedrijf, waar de wetgeleerde reageert op lthobals beschrijving van Astartes beeld (cursivering H.v.D.): Ghy dient dan ydelijck den Wellust, als een Godt, En geeft een vuil gebreck den naem van Astaroth. Zoo krijght afgodendienst den tittel van boeleren; En boel en afgodt, bey van eenerhande veeren, Verzeilen gaerne d'een den andren in hun vlucht. (r. 281-285) De laatste twee regels vormen een spreekwoord, bekend in de zeventiende eeuw, met als betekenis 'soort zoekt soort'. Het had meestal een ongunstige en vaak erotische lading. I2 Hier loopt het vooruit op het visioen en heeft het - daaraan gerelateerd - tevens betrekking op de verwording van Salomon. De aartspriester voegt Salomon in het vierde bedrijf toe: 'Wie ongoon inwijdt, is 't die allersnootst boeleert' (r. 1271). Op grond van kennis van de bijbel en van de afgeleide betekenis van de iconografische motieven kan het publiek zich superieur achten aan lthobal. Het is zich ervan bewust dat het een kennisvoorsprong ten opzichte van lthobal heeft en ervaart daardoor diens povere kwaliteiten als raadsman. IJ Toch kan de verdwaasde priester zich in het twistgesprek met de wetgeleerde beroemen op belangrijke voortbrengselen van het Sidonisch vernuft. De aanhangers van Astarte vonden het letterschrift uit en zeilden de wereld rond. Ze beschikken over kennis van maten, getallen en de hemellichamen. Bovendien zijn ze in staat om in de nacht te navigeren. Maar dat vernuft vindt bij de wetgeleerde geen waardering. Eerder in de discussie verbood hij lthobal de Joodse goddelijke wet te breken 'door een wet naer uw vernuft te smeden'. (r. 127). Verder stelt hij dat Gods wijsheid nooit zal onderdoen voor het verdwaasde menselijke verstand, dat slechts een droomwezen als godheid weet te produceren (r. 147-148). Ik vermoed dat Vondel hier met het begrip 'vernuft' refereert aan een opvatting over de rede, waarin aan deze menselijke faculteit twee aspecten toegekend worden. Die opvatting is uiteengezet in Coornherts Welievenskunste. I4 Coornhert verdeelt de rede in een overste respectievelijk nederste rede. De overste rede houdt de kwade hartstochten in bedwang. Zij is louter en alleen gericht op God, is hem in alles gehoorDE DWAZE SALOMON EN DE WlJZE VONDEL 207 zaam en leidt tot deugdzaam gedrag uit liefde voor hem. Zij is het 'glansken, dat de Godlycke zonne zelf zonder middel anschout' (p. 111). De nederste rede ontvangt haar licht van die eerste glans; aanschouwt het goddelijke licht indirect. Zij is duisterder en gericht op uiterlijke, tijdelijke en schijnbaar nuttige dingen. Zij zoekt niet de kennis van hemelse zaken maar van aardse, die in dienst staan van vervulling van zinnelijke verlangens. Haar uiteindelijke doel is niet God, maar den 'dierlycken mensche' (p. 112); haar weten is waan. Het vernuft van Ithobal en zijn volk komt overeen met deze nederste rede: de intellectuele verworvenheden die hij zo trots opsomt, betreffen aardse, tijdelijke kennis; de verering van Astarte, zijn alternatief voor de Joodse wijsheid, is gericht op het vervullen van erotisch verlangen; hierboven heb ik uiteengezet dat Ithobal verstrikt.is geraakt in zijn waan. Het weten van de overste en nederste rede komt overeen met een onderscheid in twee soorten kennis, namelijk de sapientia en de scientia, dat met name bij Augustinus een invloedrijke uitwerking kreeg. Scientia is in diens wijsheidsopvatting de inferieure kennis van temporele dingen. Hij beschouwde deze - in navolging van Paulus 15 - als dwaasheid. Sapientia is de superieure kennis van de eeuwige dingen. Daaronder verstond Augustinus de geloofswaarheden en de aanbidding van God. Elders in zijn werk sluit Vondel aan bij deze opvatting.16 De wetenschap van de Sidoniërs maakt deel uit van de scientia; ten aanzien van de sapientia schiet de heidense priester duidelijk tekort.17 Ik recapituleer. Het beeld van Astarte is een allegorie van wellust, aanbeden door Ithobal. Door deze ondeugd moet hij wijsheid, die nader bepaald kan worden als sapientia, ontberen. Onder meer met behulp van emblematische motieven demonstreert het stuk de vertroebeling van zijn inzicht. We zullen hieronder zien hoe het thema - wellust richt wijsheid te gronde - in het titelpersonage is uitgewerkt. Daarbij gaat weer -bijzondere aandacht uit naar de iconografische tekstelementen. 2.2 Salomon De Morenlander uit Scheba wilde kennis nemen van Salomons wijsheid, maar als getuige van Ithobals optreden leert hij de dwaasheid kennen die de vorst tolereert. Zo krijgt het publiek een indicatie van Salomons mentale toestand, nog voor hij ten tonele verschenen is. Dat gebeurt in de laatste scène van het tweede bedrijf. Sidonia begroet hem, 'Wiens glans en eere straelt gelijck de morgenzonl8 ' (r. 524-525), waarop in tegenspraak met dat beeld een oude man opkomt. Hij gaat zich te buiten aan petrarkistische liefdestaal: En ghy kunt met uw' glans het helder licht verdooven, o wellust van mijn bedde, 0 bloessem van mijn hoven, Mijn licht, mijn morgenzon, mijn frissche dageraet, Verkoeling, leschvier, brant. 0 hoe verquickt, hoe gaet Mijn hart op, als een roos, wanneer ick u aenschouwe! (r. 525-530). 208 H. VANDAEL Salomon doet denken aan de zotte figuur van de oude man die verliefd is op een jonge vrouw, zoals die in kluchten en boertige liederen voorkomen.19 Met de eerste regels uit het citaat voorspelt Salomon zijn eigen ondergang. Zijn luister zal immers verdwijnen doordat hij zich verliest in Sidonia's schoonheid. De ironie en de kluchtigheid waarmee Vondel zijn personage presenteert, krijgen een grimmig karakter wanneer Salomon Sidonia om haar schoonheid waardig acht, gezalfd en gekroond te regeren in zijn ziel. Dat neigt naar blasfemie: de bijbelse koningszalving is een sacrale handeling. Dat hij dit vervolgens verbindt aan het voeren van zijn scepter, teken van zijn heerschappij, houdt niet veel goeds in voor het rijk. De functie van de rei in het tweede bedrijf is die van normstellende, moraliserende instantie.20 Hij presenteert Salomon als de dwaze erfgenaam van David. Vermoedelijk refereert Vondel hier aan de opdracht van de stervende David aan zijn zoon in 1 Koningen 2: 1-3: 'Wees sterk en toon dat je een man bent'. Salomon is Davids 'grijzen zoon' (r. 662), een oxymoron waarmee benadrukt wordt dat hij zich niet gedraagt in overeenstemming met zijn leeftijd. Later in het stuk komt dat nog indringender tot uitdrukking, wanneer Sadock voorspelt dat Sidonia de vorst zal behandelen als een kind en hem met een oorvijg tot gehoorzaamheid zal dwingen (r. 1138-1142). Behalve met zijn leeftijd is Salomons gedrag ook in strijd met zijn sexe. De rei noemt hem 'een vrouw in mansgewaet' (r. 747). Tot vijf maal toe wordt ook elders in het stuk vermeld dat Salomon temidden van zijn vrouwen verkeert.21 De voorstelling van de vorst als kind en de constatering dat hij zijn mannelijkheid verloren heeft, onderstrepen zijn dwaasheid en houden tevens een morele veroordeling in. De kwalificatie 'grijzen zoon' doet denken aan Coornherts berisping van hen die door het volgen van hun zotte lusten 'kinderen blyven van honderd jaren'. Hun kwaadwilligheid en verwijtbare gebrek aan inzicht zullen zwaar bestraft worden.22 Dat Salomon verworden is tot 'een vrouw in mansgewaet'. duidt op het verlies van de mannelijk deugden, waardoor een heerser zich - ook volgens Vondel23 - behoorde te onderscheiden. Salomons tomeloze overgave aan zijn zinnen vindt in de tweede rei een emblematische verwoording, waarmee de moraal een algemenere strekking krijgt: Zoo dwaelt een klepper zonder toom. Een wagen zonder karrossier Aldus aen 't hollen raeckt, En neerstort dat het kraeckt. Zoo zet een hofvonck 't Rijck in vier. (r.681-685) Het wilde onbeteugelde paard dient in de emblematiek als beeld voor de hartstochten die niet bedwongen worden door de rede, een euvel dat ik hierboven beschreef in verband met lthobal. Het beeld van de wagen die zonder menner door dit dier voortgetrokken wordt, kan teruggaan op een voorstelling van Plato. Deze stelde de faculteiten van de menselijke ziel in Phaedrus voor als een wagenmenner - een verbeelding van de rede - met tweespan, waarvan het ene paard staat voor de edele gemoedsbeweging en het andere - krom en slechtgebouwd - voor de zinnelijke begeerten. Het slechte paard wil de wagenmenner en het goede paard meeslepen in zijn drang de passiones te bevredigen. Vondels woordembleem zou een DE DWAZE SALOMON EN DE WIJZE VONDEL 209 variant kunnen zijn op deze voorstelling. Maar het is ook mogelijk dat hij hier alludeert op de mythe van Faëton, die in de liefdes emblematiek als betekenis 'onbezonnenheid in de liefde' toegevoegd krijgt.24 Hoe het ook zij: dit emblema waarschuwt voor de redeloze overgave aan de emoties, oorzaak van Salomons verdwazing. Met het verlies van de wijsheid gaan bij Salomon ook de overige kardinale deugden verloren: de fortitudo, de constantia en de justitia. Het verlies van de fortitudo of kracht werkt Vondel uit in het motief van het spiegelgevecht, ter opluistering van de vrouwenstoet (r. 44) en bescherming van de tempelwijding (r. 406-411). De rei van het tweede bedrijf brengt deze expliciet in verband met de fortitudo. De keer beschrijft de kracht van het tot de spiegelstrijd aangegorde leger; de tegenkeer brengt die terug tot de juiste proportie: er is geen reden om trots te zijn op de wapens en het kinderspel waarvoor ze gebruikt worden, evenmin op de versierselen die slechts de rover prikkelen. De 'krijghsdeught' leeft alleen in het hart 'Dat zich van bleecken Wellust speent' (r. 720-721)Y Benajas, de commandant van de lijfwacht, doet verslag van de spiegelstrijd in het derde bedrijf: de partij van de koning voert een leeuw in haar banier; die van de koningin Europa op de stier (r. 851- 852). De overwinning is aan de Sidoniërs en de veroverde leeuwsbanier, 'vol dootschrick' (r. 861), wordt opgedragen aan Sidonia. De spiegelstrijd 'scheen bijkans een strijt van minne' (r. 862). De leeuw vormt een traditioneel beeld van de fortitudo,26 een betekenis die in Salomon gereleveerd wordt door de omschrijving van de vorst als 'leeuw van Juda' (r. 431 en 866), van wie men schrikt als hij brult en wiens klauwen ver reiken (r. 433). De schaking van Europa is een gebeurtenis met een sterk erotische lading: Van Mander en Cats waarschuwden dat voorstellingen ervan de lust opwekken bij de toeschouwer. Renaissancistische commentatoren van Ovidus' Metamoifosen beschouwden de oppergod in zijn stieregedaante als een verbeelding van de mens die zich blind overgeeft aan wulpsheid en liefdesuitspattingen, en zichzelf daarmee degradeert tot dier.27 De spiegelstrijd laat zien hoe de wellust de kardinale deugd van de kracht overwint. De stier is een emblematische aanduiding van de betreffende ondeugd; de leeuw van de deugd die hier verloren gaat. Salomons gebrek aan constantia vermeldt Vondel al in de opdracht (r. 16-17). De wellust berooft Salomon van zijn standvastigheid: geprikkeld door Sidonia's dans verklaart hij zich bereid zijn godsdienst af te vallen en te offeren aan Astarte. In het derde bedrijf verwoordt het Sanhedrin de teloorgang van justitia. De vorst, die zich bevindt temidden van zijn buitenlandse vrouwen, wordt niet langer gezien 'op den stoel, / En zetel des gerechts.' (r. 804-805). Met een referentie aan het in de zeventiende eeuw exemplarische Salomonsoordee}2s (r. 820-825) herinnert het college eraan dat Salomon vroeger een voorbeeld bood van wijze rechtvaardigheid. Met welk opportunisme nu rechtvaardigheid betracht wordt, maakt Sabud, Salomons vertrouweling, duidelijk: 'Men moet zijn recht gebruicken / Wanneer dit voordeel geeft.' (r. 987-988). De teloorgang van iedere deugd vindt duidelijk zijn oorzaak in de listige verleiding door Sidonia en het daarmee gepaard gaande verlies van Salomons mannelijke en vorstelijke waardigheid. Wijsheid als kardinale deugd vormt een pragmatische, morele categorie, de pru210 H. VANDAEL dentia. Deze is gericht op het praktische leven. Door middel van het juiste gebruik van de rede kan de mens bepalen wat hij moet doen of laten, met name in kwesties die het gezinsleven, de handel of de politiek betreffen. De sapientia daarentegen is de intellectuele kennis van de eeuwige dingen, waar de wetgeleerde het over had in verband met de boeken van Mozes. Prudentia is een aspect van de ars vivendi, de kunst van het wel/even. Deze geseculariseerde wijsheidsopvatting kan beschouwd worden als een renaissancistische vernieuwing ten opzichte van de middeleeuwse sapientia.29 In ons land is Coornhert een exponent van die vernieuwing. In de Wel/evenskunste is wijsheid de centrale deugd, hier met name gericht op het individu en zijn juiste gedrag in het kader van het familieleven. JO Dat Vondel waar het zijn staatkundige ideeën betreft wijsheid opvatte als prudentia, waaruit de andere deugden voortvloeien, laat J. Becker zien in zijn artikel over de gedichten op Christina van Zweden.3! Net als bij Ithobal in het tweede bedrijf (par. 2.1) demonstreert Vondel Salomons gebrek aan wijsheid met behulp van iconografische motieven. In de derde scène van het vierde bedrijf (r. 1184-1200) krijgt Salomon een waarschuwende gelijkenis te horen van Sadock, de aartspriester: een schip, volgeladen met schatten, lijdt vlak voor het binnenlopen van de haven schipbreuk.32 Salomon ziet de overeenkomst met zijn situatie niet: Men hoop' de hemel zal het ongeluck verhoeden. Wat my belangt, ick schel de zee mijn schade quijt. 't Is droef dat d' Amirael in 't landen schipbreuck lijdt. (1201-1203) Hij komt niet verder dan de letterlijke betekenis van het beeld. Sadock moet hem de strekking van de gelijkenis uitleggen: het schip is de oude Salomon, gezegend met de schatten wijsheid, geluk en glorie, die vóór zijn levenseinde gevaar loopt 'schipbreuck in zijn eere en zijn godtsdienstigh leven / Te lijden, op het zant van wulpsche afgodery' (r. 1209-1210). Na zijn uitleg roept de priester uit: [ ... ] Waer brengt de razerny Van vrouwemin den mensch, een' Vorst, een licht der Heeren, Dat alle Koningen als Godts Orakel eeren! (r.1211-1213) Die verzuchting lijkt ingegeven door Salomons onvermogen de gelijkenis te interpreteren. De liefdesdrift heeft hem beroofd van zijn profetische gave. In het vervolg van deze claus herinnert de priester Salomon aan diens eigen wijze uitspraken ter lering van de jeugd uit het boek Spreuken. Daarmee is het gedrag van de oude man in flagrante tegenspraak (r. 1214-1227). Het motief van de droom, dat in het eerste bedrijf in verband stond met de verdwaasde Ithobal en de afgod, wordt nu gerelateerd aan Salomon: 'Ontwaeck, 0 Salomon: ontwaeck uit uwe droomen. / Ontwaeck' (r. 1228-1229). Salomons rede is zo aangetast dat hij niet bij machte is Sadocks beeldspraak te begrijpen en zijn eigen lessen na te leven. De wellust heeft het 'licht der Heeren' DE DWAZE SALOMON EN DE WIJZE VONDEL 211 verduisterd en 'Godts orakel' onderhevig gemaakt aan de waan van de droom. Deze scène komt in een aantal opzichten, deels antithetisch, overeen met het vogelvisioen van Ithobal. Deze wil met zijn onjuist geduide visioen Sidonia overreden om met voortvarendheid Salomon over te halen tot een offer; Sadock tracht met zijn correct geïnterpreteerde gelijkenis de koning van afgodendienst te weerhouden. Het onbegrip van Ithobal wordt gespiegeld door dat van Salomon. Visioen en gelijkenis voorspellen beide de fatale afloop. Er is ook overeenkomst tussen de scènes die volgen op visioen en gelijkenis: in beide probeert Sidonia Salomon over te halen. In het tweede bedrijf zonder succes, in het vierde met. Salomon blijkt - zelfs na de uitleg door de aartspriester - niet ontvankelijk voor de wijsheid van de gelijkenis. In de discussie die Salomon in het vierde bedrijf voert met de wetgeleerde en Sadock is de vorst niet in staat de betekenis te doorgronden van de koperen slang uit Numeri 21: 8-9 en de cherubijnen die hij zelf liet maken voor de verbondsarkll (r. 1248-1260). De afbeelding van de slang liet Mozes op bevel van Jahweh maken en op een paal plaatsen. Jahweh had als straf giftige slangen op de Israëlieten afgestuurd. Wie gebeten was bleef in leven, wanneer hij zijn ogen richtte op de koperen slang. Slang en cherubijnen acht Salomon gelijk aan het beeld van Astarte: al deze afbeeldingen zijn onschuldig omdat het slechts maaksels van koper, hout, goud, respectievelijk wit marmer betreft (r. 1244, 1250). Op de vraag wie zijn hoop gesteld heeft op dat metaal, antwoordt Salomon: 'Gewonden van de slang vergiftight, en gebeten.' (r. 1252). Dat antwoord is een teken van zijn verdwazing. In het aan hem toegeschreven boek Wijsheid zegt hij immers over de koperen slang: 'Want wie zich naar dat teken wendde, werd niet gered door wat hij aanschouwde, maar door U, de enige redder' (16:7). Sadock en de wetgeleerde proberen tevergeefs duidelijk te maken dat het - overeenkomstig Salomons eigen uitspraak - bij de aanbidding van de koperen slang ging om het danken en eren van God. Het betreft een beeld 'dat God verheft, en niet zijn eere steelt' (r. 1255). Het verlies van dat besef en de gelijkstelling van slang en engelen met het afgodsbeeld maken duidelijk dat Salomons kennis van het goddelijke, zijn sapientia, verloren is gegaan. In de vorige paragraaf kon ik een controverse signaleren tussen woord en beeld, horen en zien, waarbij de boeken van Mozes golden als een neerslag van goddelijke wijsheid, richtsnoer voor godsdienst en leven, terwijl het beeld van Astarte de door wellust vervormde blik van Ithobal gekluisterd hield. Ten aanzien van slang en cherubijnen valt op te merken dat afbeeldingen blijkbaar eveneens ten goede kunnen leiden. Het probleem bij Salomon is echter dat zijn inzicht niet verder reikt dan zijn oog. Hij is zich niet bewust van de verdorvenheid die schuilt in het beeld van Astarte en evenmin van de heilige betekenissen, verborgen onder de materiële verschijningsvormen van engelen en slang. Zijn besef beperkt zich tot de buitenkant, wat inhoudt dat hij, ook al betreft het bijbelse afbeeldingen, net als de heidenen - met de woorden van Sadock - 'kunst, en menschevonden' (r. 1257) vereert. De uitwerking van het thema in het hoofdpersonage kan als volgt worden samengevat: bedwelmd door Sidonia's lichamelijke schoonheid verkeert zijn koninklijke en mannelijke waardigheid in dwaasheid. De verloren wijsheid kent twee aspecten, te weten prudentia en sapientia. Met de eerste verliest de vorst zijn overige kardina212 H. VANDAEL Ie deugden. Dat hij niet langer over sapientia beschikt, blijkt uit zijn onvermogen de gelijkenis van Sadock te duiden en door te dringen tot de betekenis van twee bijbelse afbeeldingen. Zijn profetische gaven en kennis van God is hij kwijt. In de volgende paragraaf bespreek ik de aard en consequenties van Salomons val. 3. Salomons val 3.1 Het verband met de zondeval Een woord embleem kondigt in het eerste bedrijf Salomons val aan. In het twistgesprek met de wetgeleerde voegt Ithobal zijn opponent toe dat deze bij het zien van Astarte, zou [ ... ] wenschen 't oude vel te wisslen, als een slang, Om in herboren schijn, in 't midden van 't gezang, Haer met den Asiaen het wieroock toe te zweien, En met uw koningin de staetsi te geleien. (r. 169-172) Het is echter niet de wetgeleerde die zich tot dat offer laat verleiden, maar Salomon. Het woord embleem heeft betrekking op hem. Om Salomons val juist te interpreteren moeten we de strekking van dit slangeemblema kennen. Het kan als betekenis 'verjonging' hebben, een proces dat Salomon door de omgang met zijn heidense vrouwen inderdaad doormaakt.l4 Een andere relevante betekenis geeft de patristische literatuur. De kerkvaders gebruikten het beeld voor de christen die door vasten en zelfverloochening 'de oude mens aflegt' en een nieuw leven begint.J5 Augustinus gaf deze verklaring in De doctrina christiana met verwijzingen naar Paulus: It is also said that the serpent, having forced its way through narrow openings, sheds its skin and renews its vigor. How weU this conforms to our imitation of the wisdom of the serpent when we shed the 'old man', as the Apostle says, and put on the 'new'; and we shed it in narrow places, for the Lord directs us, 'Enter ye in at the narrow gate.'36 In de passages bij Paulus waaraan Augustinus refereert, is de 'oude mens' de heiden met zijn verduisterde verstand, zedelijk afgestompt en zich overgevend aan losbandigheid. Hij gaat te gronde aan bedrieglijke begeerten. 'Zich bekleden met de nieuwe mens', betekent dat men de heidense levenswandel opgeeft en zijn denken vernieuwt door zich te richten naar de waarheid van Christus.J7 In de mond van lthobal krijgt het emblema een geïnverteerde betekenis. Wie zich bekeert tot Astarte geeft zich immers over aan wellust en begeerte; hij zoekt de waarheid in een droombeeld. Deze bekeerling doorloopt de ontwikkelingsgang die Augustinus beschreef, op omgekeerde wijze. Dat is wat er met Salomon gebeurt. Hij was een rechtvaardige, iemand die zich richtte op de goddelijke waarheid; Vondels drama vertelt hoe hij vervalt in de kwalen van 'de oude mens'. Deze interpretatie vindt steun in een uitgebreid complex verwijzingen naar .de zonDE DWAZE SALOMON EN DE WIJZE VONDEL 213 deval. Vaak komt de slang voor als beeld, soms indirect gerelateerd aan Genesis/8 eenmaal met een directe referentie, wanneer de aartspriester Salomon waarschuwt voor de list en verleidelijkheid van Sidonia (r. 1266-1269). Salomon wordt in verband gebracht met Adam door de rei in het vijfde bedrijf: 'Hoe deckt hy best zijn schant met Adams Vygebladt?' (r. 1885). Al in de opdracht vindt de lezer aanwijzingen dat Salomons val wat betreft aanleiding en gevolgen overeenkomt met die van Adam: 'Het misbruick van Godts overvloedige gaven, de wellust en begeerte tot verbode schoonheden teelen zulcke eenen oegst van schrickelijcke jammeren, [ ... l' (r. 8-10), en door de val van Salomon uit zijn 'geluckigen staet' (r. 2-3) zijn vele duizenden zielen omgekomen, is het rijk uiteengevallen en zijn de Israëlieten in ballingschap weggevoerd. De consequenties voor de Israëlieten lijken op de gevolgen voor de mensheid die bevlekt met de erfzonde uit het paradijs gebannen is. In het drama verwijst Vondel naar de erfzonde: 'Een lust, een ydelheit bederft onnoosle zielen' (r. 1273). W.A.P. Smit bespreekt een opmerkelijke parallel tussen Salomon en Adam in ballingschap (1664).39 Om Salomon over te halen gebruikt Sidonia hetzelfde middel als Eva bij Adam. Beide vrouwen dreigen met verbreking van de huwelijksband en het verlaten van de echtgenoot, een tactiek die succesvol is. Salomon en Adam raken verstrikt in hetzelfde dilemma, de keuze tussen God en vrouw. Dat Adam zich over laat halen door Eva, betekent dat hij toegeeft aan de zwakheid van het lichaam, gesymboliseerd door Eva.40 Dezelfde zwakheid, eveneens verband houdend met zijn vrouw, laat Salomon struikelen. In haar dans, waarmee ze Salomon tot het offer verleidt, beeldt Sidonia de avondster uit, ofwel Venus (r. 1121-1126). Zij neemt dan de gestalte aan van de wellust, die Salomon fataal is.41 Aan het eind van het stuk doet Nathan in zijn profetie een uitspraak die verklaard moet worden in het licht van Vondels visie op de zondeval: 'Uw geest en lichaam strijde, 0 Vorst, van Godt verbannen' (r. 1915). Zij heeft volgens mij betrekking op het verlies van wat Vondel in het 'Berecht' bij Adam in ballingschap uiteenzet onder de noemer erfrechtveerdigheit.42 De mens wordt door zijn dubbele natuur zowel naar het lichamelijke en zinnelijke als naar het hogere en geestelijke getrokken. Dank zij de erfrechtvaardigheid echter was de paradijselijke mens in staat om zijn engelscheit en dierscheit (A.i.b., r. 533) , zijn ziel en lijf, in een harmonieus evenwicht te houden.43 Het huwelijk van Adam en Eva symboliseert deze harmonie van geest en lichaam, wat magistraal verwoord wordt in de rei van het tweede bedrijf van Adam in ballingschap. De erfrechtvaardigheid schenkt 'geestelijcke wellusten van hemelsche bespiegelingen', 'eene inwendige zuiverheit' en een 'heerlijck gezicht' ('Berecht', A.i.b., r. 109- 113), waardoor Adam en Eva konden verkeren met God en de engelen. In paradijslijke staat was de mens onmetelijk wijs en benaderde hij het goddelijke. Door de val verloor hij die harmonie. Salomon, die dank zij God beschikte over grote wijsheid, die zo'n perfectie bereikt had dat hij 'den beloofden Messias in zijne heerlijckheit uitbeelde' (opdracht: r. 2), moet wel iets van de paradijselijke harmonie gekend hebben. Als Nathan zegt dat Salomons geest en lichaam zullen strijden en dat de vorst door God verbannen is, heeft dat mijns inziens betrekking op het verlies van die harmonie. De wellust is een verwerpelijke emotie, maar de mens is er door zijn ambivalente natuur bijzonder ontvankelijk voor. Ook de dichter acht zich in Geboortezang, een van de gedichten die volgden op het stuk, ondanks zijn gevorderde leeftijd, niet 214 H. VANDAEL gevrijwaard van lichamelijke begeerte. Dat Salomons gebrek terug te voeren valt op de tegenstrijdige gerichtheid van lichaam en geest, inherent aan het mens-zijn, maakt hem tot een tragisch personage in aristotelische zin. Het is geen volledige verdorvenheid die ten grondslag ligt aan zijn misstap. Hij bevindt zich temidden van de polen goed en kwaad. De hevige hartstocht die de protagonist tot een gruweldaad drijft, is eveneens kenmerkend voor de aristotelische tragiek.44 De referenties aan het paradijsverhaal en de overeenkomst tussen de omstandigheden van Adam en die van Salomon maken duidelijk dat de vorst, die een prefiguratie van Christus vormde, in het perspectief van de heilsgeschiedenis aan het einde van zijn leven de omgekeerde weg aflegt: niet langer wijst hij vooruit naar de komst van de verlosser; hij keert terug naar het kwaad van de erfzonde. Daarmee veroorzaakt Salomon een breuk met het verleden en met de toekomst. De rei van J erusalemmers in het eerste bedrijf heeft - in overeenstemming met de typologie van reifuncties door Van Gemeres - de functie van sfeerversterker: 'met een bedroefde stem' (r. 301) geeft hij uiting aan het verdriet over Salomons verval, waarvan de tekenen in het voorafgaande werden waargenomen door de Morenlander. De klacht betreft met name de breuk met het verleden: de inspanningen om het beloofde land te bereiken, om de heidense volkeren te verjagen en de afgodsbeelden te vernietigen, de bouw van de tempel en de verbondskist, dat alles is tevergeefs wanneer Salomon zich laat verleiden door Sidonia. Israël zal dan terugvallen in het veelgodendom, naar de periode vóór de wet van Mozes.46 Het onvermogen van Salomon in het vierde bedrijf om de betekenis te doorzien van de koperen slang en de cherubijnen op de verbondskist betekent een breuk met de toekomst. De koperen slang vormt een typus van de kruisdood van Christus.47 In Altaergeheimenissen (1645)48 brengt Vondel haar in verband met de eucharistie tijdens welke de gelovigen: [ ... ] aen [ ... ] zien dien lijder, dootsch en bang; Die, voor elcx oogh gehange, kopre Slang, Genezende d'aenbidders, onder 't eten, Van 't moortvergift der helsche slangebeten. (Alt.geh. II, r. 541-544) De vergiftiging duidt de erfzonde aan, waarvan Christus' kruisdood de mensheid verlost, een daad die gestalte krijgt in de eucharistie. De cherubijnen, met hun vleugels uitgespreid over de verbondkist, wijzen op het genadebetoon van God, die de zonden van zijn volk bedekt.49 Net als bij de koperen slang brengt Vondel een verband aan tussen deze voorstelling en Christus' optreden, geactualiseerd in de eucharistie: Geen Cherubijn den vromen wisser deckt Dan Kristus zelf, wiens vleugel wijder streckt: De kloekhen deckt haer ongepluimde kieeken Maer Godt zijn kint met dees genadewieeken. o zielen, die belast zijt en belaên, Hier rust uw heil, aenbidt dit hemelgraen50 (Alt. geh. II, r. 404-410) DE DWAZE SALOMON EN DE WIJZE VONDEL 215 In de christelijke traditie en in de opvattingen van Vondel zijn beide voorstellingen representaties van twee kernmomenten in de heilsgeschiedenis, namelijk rondeval en verlossing. Salomons onwetendheid omtrent de oud-testamentische betekenis van deze beelden en de gelijkstelling ervan met het afgodsbeeld maken duidelijk dat zijn neergang een terugval betekent in de ontwikkelingen die vooruitlopen op het optreden van Christus.51 Na het offer van Salomon in het vierde bedrijf is het opnieuw de rei die de emotie verwoordt. Hij uit diepe droefheid en rouw, en vergelijkt de koning met een andere prefiguratie van Christus: Samson. De rei noemt nadrukkelijk het verlies van de kardinale deugden waarin beiden uitblonken: wijsheid respectievelijk kracht. Er is echter een essentieel verschil: wanneer de vorst in staat geweest rou zijn in navolging van de richter de pilaren van de afgodentempel om te gooien, rodat het gebouw Salomon en zijn vrouwen rou bedelven, dan had hij zich tenminste eervol gewroken. Maar Salomon is te laf. Samsons einde wijst volgens de traditie en ook bij Vondel s2 vooruit naar het sterven van Christus. Salomons ondergang is erger dan die van Samson. De koning kan niet langer gelden als voorafbeelding van de verlosser. Zijn misstap verduistert het zicht op de toekomst. SJ Wat Salomon doormaakt is omgekeerd aan een ontwikkeling tot gelovige. Dat maakt Vondel duidelijk door middel van de betekenisinversie bij het embleem van de vervellende slang. De overeenkomsten van Salomon met Adam en zijn onvermogen om bijbelse, prefigurerende afbeeldingen te duiden, demonstreren dat zijn ondergang een breuk betekent in de heilsgeschiedenis. De rei betreurt in het eerste bedrijf het gevolg voor de verworvenheden uit het verleden en in het vierde bedrijf impliceert de klacht van de rei dat Salomon niet langer vooruitwijst naar Christus. Door het motto en de gedichten in verband te brengen met het drama kunnen we de implicaties en consequenties van Salomons val preciezer bepalen. 3.2 Het verband tussen motto, drama en gedichten Het motto luidt: 'Quantum mutatus ab illo', hoezeer is hij veranderd. Het is ontleend aan AeneiS I1, vers 273. Aeneas spreekt deze woorden uit, wanneer de geest van Hektor aan hem verschijnt in een droom. Hektors gedaante is overdekt met wonden en bloed, zijn benen zijn gezwollen, alles het gevolg van de mishandeling van zijn lijk door Achilleus. De held Hektor verloor zijn moed in de strijd tegen de Griek. Deze joeg Hektor drie maal rond de muren van Troje voor hij hem uiteindelijk dodelijk verwondde en zijn lijk achter de strijdkar sleepte. De passage waaruit het motto afkomstig is, benadrukt het contrast tussen Hektors vroegere heldhafigheid en zijn huidige deplorabele toestand.s4 In de droom voorspelt Hektor de ondergang van Troje en maant hij Aeneas zich in veiligheid te stellen. Nog diezelfde nacht valt de stad en slaat Aeneas op de vlucht. Tussen de ondergang van Hektor en die van Vondels protagonist zijn significante overeenkomsten: - Salomon onderscheidde zich door een kardinale deugd, namelijk de wijsheid; 216 H. VANDAEL Hektor door zijn moed, die samenhangt met de kardinale deugd van de kracht; - beiden verliezen hun spreekwoordelijke deugd; - na het verlies van zijn deugd wordt Hektor in de steek gelaten door Zeus; Jahweh wendt zich af van Salomon; - de val van Hektor en die van Salomon leiden tot de ondergang van een rijk, Troje respectievelijk Israël. Een verschil in beider tragiek kan afgeleid worden uit r. 3-4 van de opdracht: 'In dit treurspel wort geen bloet maer die groote ziel gestort'. Hektor gaat ten onder in bloed. De ondergang van Salomon is drastischer: zijn ziel staat op het spel. In het vervolg van deze regels beschrijft Vondel de consequentie van Salomons val, de ondergang van het rijk, die vergelijkbaar is met het gevolg van Hektors dood, namelijk de verwoesting van Troje. In aansluiting bij het treurspel liet Vondel drie gedichten afdrukken: Lastmans Offerstaetsi van Listren; Op M. Kretzers Ste. Marie Magdalene door Titiaen geschildert; Geboortezang, aen Gregorius Thaumaturgus, mijnen Geboorteheiligh.55 Het eerste gedicht handelt over een schilderij van Pieter Lastman, Paulus en Barnabas te Lystra (1614)/6 dat laat zien hoe beide ijveraars voor het christendom in de heidense stad Lystra worden aangezien voor Mercurius en Jupiter, omdat ze een lamme hebben genezen. Het tweede gedicht heeft betrekking op een vermeende Titiaan/7 een afbeelding van Maria Magdalena als boetelinge. In Geboortezang richt de dichter zich in de vorm van een gebed tot Gregorius. Zijn feestdag valt op 17 november, Vondels geboortedag. In paragraaf 3.1 heb ik laten zien dat Salomon een ontwikkeling doormaakt van geloofsheld tot de paulinische 'oude mens'. De heiligen uit de gedichten maakten een omgekeerde ontwikkeling door: zij waren bekeerlingen die na hun overgang anderen op heroïsche wijze tot het geloof brachten. De geschiedenis van Paulus is bekend. Van de rabiate christenvervolger Saulus werd hij de gedoopte prediker Paulus.58 Maria Magdalena zou een losbandig leven geleid hebben voor ze een volgelinge van Jezus werd. In een grot bij Marseille leefde zij dertig jaar als boetelinge. Tijdens de contra-reformatie gold zij als een favoriete heilige, die werd ingezet in de ideologische strijd met hervormingsgezinden en wier leven mensen zou kunnen inspireren zich tot de katholieke kerk te bekeren.59 De kerkvader Gregorius Thaumaturgus (ca. 213-ca. 270), kind van voorname heidense ouders, leerde als jongeman Origenes kennen, onder wiens invloed hij overging tot het christendom. Later bekeerde hij in de functie van bisschop zijn geboortestad N eocaesarea. 60 Paulus, Maria Magdalena en Gregorius vormen positieve exempla ten opzichte van Salomon. Een ander betekenisvol verband tussen tragedie en gedichten betreft Vondels visie op de zondeval. Zowel aan de val van Adam in Adam in ballingschap als aan die van Salomon lagen lichamelijke zwakheid en begeerte ten grondslag, zoals we zagen in par. 3.1. De heiligen uit de gedichten hielpen de gelovigen dat fatale gebrek te overwinnen, door hun geschriften of door hun exemplarische levensloop. De strijd tussen de begeerten van het lichaam en de gehoorzaamheid aan God, tussen de neigingen van het vlees en die van de geest vormt een centraal thema in DE DWAZE SALOMON EN DE WIJZE VONDEL 217 de geschriften van Paulus.61 In Vondels gedicht roepen Paulus en Barnabas de heidenen toe: 'wy zyn stof en asschen' (r. 72), daarmee duidend op de geringe waarde van hun fysieke verschijning, die de heidenen wilden vereren. Bovendien noemt het gedicht de steniging van Paulus, die voortkwam uit de weigering vereerd te worden, met een referentie aan de kruisdood: Om met een steene hagelbuy Te pletteren, te slaen met vuisten De Kruisgezanten des Gekruisten. Cr. 82-84) De verbinding van Paulus' lijden met dat van Christus doet denken aan Paulus' uitspraak: 'Zij die Christus toebehoren hebben het vlees gekruisigd met zijn hartstochten en begeerten' (Galaten 5: 24). De geciteerde passage uit het gedicht houdt mijns inziens verband met de zo prominent aanwezige dichotomie tussen geest en lichaam bij Paulus. Wellust bepaalde het zondige verleden van Maria Magdalena. Haar boetedoening daarvoor bestond uit extreme ascese. In zijn gedicht brengt Vondel de boetelinge in verband met de zondeval: Ghy ziet geen verf, ma er levend vleisch: Doch niet gelyck Natuur het geeft, Nu haer de Slang bedorven heeft; Neen zeker, 't is van hooger prys, En zulcks als in het Paradys Ons Moeder eerst ter weerelt quam, Toen Grootvaêr heur in d'armen nam Eer zy de lippen had gezet Aen 't zoet vergift, ons vuile smet. Cr. 8-16) Het verband tussen Eva en Maria Magdalena maakt deel uit van de christelijke traditie. Door haar rigoureuze afstand nemen van het lichamelijke kon de heilige gezien worden als een nieuwe Eva, die boete deed voor de begeerte van haar voorgangster. 62 In het citaat duidt Vondel volgens mij op het concept van erfrechtvaardigheid, de harmonie tussen lichaam en geest die de mens in zijn onbedorven staat deelachtig was, en die Salomon dicht benaderd moet hebben maar verloor aan het eind van zijn leven. Later in het gedicht noemt Vondel haar zo deerlijk gevallen lichaam weer 'gezont, gelijck de ziel, / Die straelt u toe door 't nieuwe bloet'(r. 23- 25). De harmonie lijkt hersteld. Eén van de bekendste teksten van Gregorius Thaumaturgus is de zogenaamde canonische brief, gericht aan een onbekende bisschop, over disciplinaire maatregelen tegen christenen die gemene zaak maakten met invallende barbaren in de Klein-Aziatische streken Pontus en Bithynië in 253-254. Door hun begeerte en hebzucht vervielen sommige christenen tot heidens gedrag. De laatste canon van de brief bestaat uit richtlijnen voor berouwvolle zondaren om weer deel uit te kunnen gaan maken van de geloofsgemeenschap en opnieuw met de gemeente God te mogen eren.6l Dat Vondel Gregorius in de Geboortezang vraagt om bijstand in zijn 218 H. VANDAEL streven zijn ziel 'T'ontworstelen [ ... ] / Van 's weerelts zorghelijke stricken' (r. 18- 19), dat de heilige hem moet strekken tot [ ... l schilt en beuckelaer, Waer onder ick Godts naem magh eeren, Vrymoedigh zingen 's hemels lof, (r. 20-21) en dat het feest van Gregorius Vondel 'leert de godtheit zoenen' (r. 27) is mogelijk ingegeven door juist deze tekst van de kerkvader. Ook in de Geboortezang hangen de verleidingen van het vlees samen met de erfzonde: Geluckigh zijnze, die voor 't ent Met vleesch noch bloet niet gaen te radet Noch dit vergangklijck element. De melck der voester, slimme wennis" En d'eerste ploy van errefleer 66 Wort spa verleert door betre kennis, Zoo lang men d'Ootmoet noch ontbeer; (r.42-48) Een derde motief dat de gedichten gemeenschappelijk hebben is dat van de verlossing door Jezus' dood. Paulus en Barnabas worden betiteld als 'De kruisgezanten des Gekruisten' (Listren, r. 84). De afbeelding van Maria Magdalena voert de toeschouwer 'Tot Godt, en IESUS, nu verhooght' (MM, r. 35), Christus na zijn offerdood en verlossingsdaad in de hemel. In de Geboortezang is het 'door de stralen van zijn bloet' (r. 36) dat Christus 'ons zuiver wiesch' (r. 37) het geloof openbaarde en 'tot zijn waarheid riep' (r. 40). Paulus en Gregorius geven in daad en geschrifte aan hoe de mens deelachtig kan worden aan de verlossing. Maria Magdalena door haar leven. Het drama verwees naar de verlossing door middel van typologisch te duiden personen (Salomon, Samson) en motieven (koperen slang en cherubijnen). Het verband van de gedichten met het drama kan als volgt samengevat worden: - de personen in de gedichten maken een omgekeerde ontwikkeling door in vergelijking met Salomon: zij zijn bekeerlingen; Salomon is afvallige; - overwinning van de begeerte is aan de orde in de gedichten, gerelateerd aan de zondeval, op een manier waardoor ze in antithetisch verband komen te staan met het drama; - het drama en de gedichten verwijzen naar de verlossingsdaad van Christus.67 Aan de hand van voorafbeeldingen van Christus in het stuk demonstreerde Vondel dat Salomons ontwikkeling een breuk betekent in de heilshistorie. De kernrnomenten van de geschiedenis zijn herkenbaar in het heidense motto, het oud-testamentische verhaal en de gedichten over heiligen die Christus' verlossing deelachtig zijn. Achtereenvolgens wordt de lezer dus door drie tijdperken gevoerd: dat van heidendom, oude wet en nieuwe wet. In het eerste tijdperk leefde de mens ante legem, vóór de wet van Mozes, of in omstandigheden waarin hij deze niet kon kennen. De Israëlieten, die kennis konden nemen van Mozes' boeken, leefden sub lege, tijdens de wet, waarin God zich openbaarde. De drie heiligen opereerden in het tijdvak sub gratia, onder de genade van de verlossing.68 Dit kan in verband gebracht worden DE DWAZE SALOMON EN DE WijZE VONDEL 219 met wijsheid als sapientia, de kennis van geloofswaarheden en de aanbidding van God. Deze groeide in de loop van de drie gerepresenteerde tijdperken. De heidenen konden God niet kennen uit de openbaring, de Joden wel. De Christenen zijn dank zij het kruisoffer deelachtig aan de volle waarheid, die in Christus gestalte heeft gekregen. In Vondels eigen woorden, geciteerd uit de Geboortezang: Waer is de vlugge tijt gevaren, Dat dierste kleinoot, waert besteet In aendacht, en bespiegelingen Van Godt en 't allerhooghste goet, En wat wy van den Zoon ontfingen, Die door de stralen van zijn bIoet Ons zuiver wiesch, en openbaerde De beste Perle:9 die zoo diep Begraven lagh, bestulpt met aerde, Eer hy ons tot zijn Waerheit riep, Uit geen verdienste, maer genade. (r.31-41). Met dit alles is het des te waarschijnlijker dat Vondel met zijn uitspraak in de opdracht - 'In dit treurspel wort geen bloet, maer die groote ziel gestort' (r. 3-4)refereert aan Rektor respectievelijk Salomon. In het licht van de heilsgeschiedenis kan Rektor door openbaring niets weten van het ware geloof, in tegenstelling tot Salomon, die God en diens wet kent, maar voor wie Christus zich nog onder de letter van de wet verscholen houdt. Bij Rektors ondergang vloeit slechts bloed maar bij die van Salomon is het de ziel die verloren gaat. Salomon preludeerde als voorafbeelding van Christus op het nieuwe testament, maar hier brengt Vondel hem 'op het heiligh tooneel, niet gelijck hy den beloofden Messias in zijne heerlyckheit uitbeelde, maer uit zijnen geluckigen staet in den poel der afgoderye komt te verzincken' (r. 1-3), een terugslag in de geschiedenis. Paulus, Maria Magdalena en Gregorius weten van de verlossing. Zij kennen de Messias, terwijl Salomon diens komst slechts kon situeren in een verre toekomst. In het eerste bedrijf leek Vondel te kiezen voor het primaat van het woord en voor het oor als ingang van het goede; de werking van het oog voerde tot verderf, wat gedemonstreerd werd in Ithobals verering van het afgodsbeeld. Ithobals lofzang op het beeld komt sterk overeen met de beschrijving van Maria Magdalena: zowel Astarte als Maria Magdalena zijn naakt; hun lichaam wordt expliciet beschreven - borsten, ogen, mond - en het haar golft bij beiden in al zijn pracht en overvloed over de rug. Toch is het effect van de lichamelijke schoonheid op de toeschouwer bij het beeld anders dan bij het schilderij. Wie Astarte aanschouwde, verloor zich in liefdesverlangen en raakte verstrikt in de misleiding van zijn begeerte en de waan van de droom. De schoonheid van Maria Magdalena daarentegen spoort de aanschouwer van het schilderij aan zich te wenden tot God en Jezus (MM, 34-35). Deze overeenkomst in uiterlijk en verschil in uitwerking sluit aan bij een iconografische traditie die ontstond in de renaissance: Maria Magdalena kon de gestalte aannemen van Venus Pudica, waarmee uitdrukking gegeven werd aan de dubbele 220 H. VANDAEL natuur van de liefde: werelds en goddelijk, zinnelijk en kuis, gericht op vervulling van lichamelijke begeerte of van verlangen naar God.70 Hoe het schilderij, dat ten onrecht aan Titiaan toegeschreven werd, eruit zag, weten we helaas niet, maar mogelijk heeft het geleken op de heilige die nu in het Pitti-paleis in Florence hangt, een Magdalena in de pose van Venus Pudica, zeer beroemd in de renaissance en enthousiast nagevolgd.71 Het beeld in Salomon representeert duidelijk de uit zinnelijke liefde voortvloeiende wellust; het schilderij, mogelijk geënt op Venus Pudica, brengt Vondel in verband met de liefde tot God. Astarte, allegorie van wellust, van wie de naaktheid de zinnen prikkelt, wijsheid verduistert en het zicht op waarheid beneemt, vindt in Maria Magdalena een pendant. Haar naaktheid voert tot God. Mogelijk refereert de heilige aan de allegorische verbeelding van de waarheid, die in Ripa's Iconologia ongekleed gaat als indicatie van haar eenvoud. Zij draagt de zon als teken van God, zonder wie geen waarheid zou bestaan.72 Dat laatste iconografische motief is ook gerepresenteerd in Vondels beschrijving: Magdalena's voorhoofd 'slacht het helder weêr, / Wanneer de hemel open staet' (r. 30-31).73 Het motief van de beeldenverering is zo uitgewerkt dat het opgevat kan worden als een apologie tegen het calvinistische verwijt dat katholieken zich bezondigden aan heidense idolatrie. In de kunst van de reformatie vormde Salomons afgoderij een van de onderwerpen waarmee men zich richtte tegen beeldenverering. Salomons gelijkstelling van koperen slang en cherubijnen met het afgodsbeeld wordt door Sadock en de wetgeleerde bestreden met het argument dat het bij de bijbelse voorstellingen niet ging om het stellen van hoop op het materiaal waarvan ze gemaakt waren, maar om het eren en danken van God (r. 1246-1255). Dat komt overeen met wat het concilie van Trente concludeerde over de functie van kerkelijke kunst: het zijn niet de voorstellingen die aanbeden worden of waarin men vertrouwen stelt, zoals bij de heidenen, maar God, Maria of de heiligen.74 Zo kan Salomons heidense aanbidding onderscheiden worden van de katholieke beeldencultus. Het is in dit verband veelzeggend dat na het drama afbeeldingen van heiligen bezongen worden en dat één daarvan mogelijk de waarheid verpersoonlijkt. Of Vondel voorstander is van het primaat van oog of oor valt niet uit te maken. In het eerste bedrijf sluit hij aan bij contemporaine opvattingen over de gevaren van het zien en is wijsheid te vinden in het woord, maar later in het stuk en in Op M. Kretzers Ste. Marie Magdalene blijken voorstellingen met een religieuze strekking de toeschouwer die door kan dringen tot hun betekenis, wel degelijk tot het goede te kunnen leiden. Dat standpunt is niet vreemd voor een katholiek dichter die in zijn werk voortdurend blijk gaf van zijn ut-pictura-poesisopvatting, de gelijkstelling van woord en beeld. De drie exemplarische heiligen betrekt Vondel op zichzelf. In het gedicht op Lastmans schilderij doet hij dat niet zo nadrukkelijk: 'Dat ons Sint Paulus' staf behoe' (r. 85), maar in Op M. Kretzers Ste. Marie Magdalene bidt hij voor zichzelf om voorspraak (r. 42-44). De Geboortezang gaat grotendeels over de strijd van de dichter om het behoud van zijn ziel. Hij roept Gregorius' voorspraak en hulp in. Mogelijk waren de voorbeeldige en inspirerende betekenis van de heiligen voor DE DWAZE SALOMON EN DE WIJZE VONDEL 221 Vondel actueel in verband met zijn overgang tot het katholicisme omstreeks 1640, nog betrekkelijk recent bij het schrijven van de gedichten. Door zijn wellust verkeerde Salomons epitheton 'wijze' in zijn tegengestelde: de vorst werd dwaas. Zijn kennis over de waarheid viel terug naar het niveau van het heidendom. In de gedichten slaat Vondel de ogen op naar hen die de begeerten hadden overwonnen en door hun bekering tot Christus' waarheid de sapientia verwierven. De dichter wist waar en hoe hij wijsheid kon vinden. 4. Conclusie Salomons ontwikkeling heb ik geïnterpreteerd vanuit drie invalshoeken. Ik beschreef hoe de thematiek van wellust die wijsheid te gronde richt, gestalte krijgt in de personages Ithobal en Salomon. Verder heb ik de functie en de betekenis van een aantal iconografische motieven laten zien. Het motto, het drama en de gedichten beschouwde ik ten slotte als een tekstcomplex dat in zijn onderdelen en samenhang geanalyseerd moest worden. Vondels wijsheidsopvatting liet zich herleiden tot de prudentia, het pragmatische inzicht dat leidt tot juist moreel handelen, en tot de sapientia, de kennis van God en de daaruit voortvloeiende eredienst. Salomon ontwikkelt zich van geloofsheld tot de paulinische 'oude mens'. In het perspectief van de heilsgeschiedenis veroorzaakt dat een breuk met het verleden en met de toekomst. De ondergang van Salomon betekent een terugval naar het tijdperk van het heidendom, wat verlies van sapientia inhoudt. De heiligen in de gedichten volgden een omgekeerde levensloop: dank zij hun bekering kenden zij de waarheid, geopenbaard in de verlossing, en zij leerden die op heroïsche wijze aan anderen. Vondel doet in de gedichten een beroep op hen: de recent bekeerde dichter liet zien dat hij de weg naar sapientia kende. Adres van de auteur: Kattenbosch 14, NL-5243 SE Rosmalen NOTEN * Dr. A.-]. Gelderblom en prof.dr. E.M.P. van Gemert dank ik graag voor de kritische aandacht waarmee ze het ontstaan van dit artikel gevolgd hebben. Mijn collega M.]. Segers gaf waardevol commentaar op een eerdere versie. I In: ]. van den Vondel: De werken. Volledige en geïllustreerde tekstuitgave. [Ed.] ].F.M. Sterck [e.a.]. Amsterdam, 1927-1940, dl. V, p. 373-449. Naar deze uitgave in tien delen, aangeduid als de Wereldbibliotheek-editie (WE-ed.), wordt hieronder verwezen. 2 W.A.P. Smit: Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Zwolle, 1956-1962. dl. 11, p. 11-53. 3 Volgens K. Porteman is het beeldgebruik 'emblematisch [ ... ] wanneer het beeld uitgaat van visuele en concrete voorstellingen, genomen uit de sfeer van de feitelijke of feitelijk mogelijke realiteit, waarin een univalente en objectieve betekenis wordt onthuld' (Inleiding 222 H. VANDAEL tot de Nederlandse emblemataliteratuur. Groningen, 1977, p. 153). Voor de bijzondere aard en betekenis van dit soort beelden: A. Schöne: Emblematik und Drama im Zeitalter des Barock. München, 1964, p. 61-130; P.M. Daly: 'The poetic emblem'. In: Neophilolop;us 54 (1970), p. 381-3 97; P.M. Daly: Literature in the light of the emblem. Structural parallels between the emblem and literature in the sixteenth and seventeenth centuries. Toronto [etc.], 1979; P M. Daly: Emblem theory. Recent German contributions to the characterization of the emblem genre. N endeln [etc.], 1979; P.M. Daly: 'Emblematic language and iconographic effects in some plays by Shakespeare'. In: B. Scholz en J. Becker: Artistieke talen in de renaissance. Utrecht, 1982, p. 37-56. Daly brengt in zijn publicaties de opvattingen van verschillende onderzoekers, in het bijzonder die van Jöns en Schöne, in een synthetisch verband. Over emblematische beeldspraak in het werk van Vondel: M. Scholz-Heerspink: 'Vondels Gysbrecht van Aemstel as emblematic and figural drama'. In: Spektator 4 (1974175), p. 570-581. 4 De fakkel is een bekend attribuut van Venus, dat het vuur van de liefde aanduidt: J. Hall: Iconografisch handboek. Onderwerpen, symbolen en motieven in de beeldende kunst. [Vert.] T. Veenhof. Leiden, 1993, p. 338, 349. 5 Voor de allegorische betekenis van Astarte of Venus in beeldende kunst en literatuur zie E.J. Sluijter: De 'heydensche fabulen' in de Noordnederlandse schilderkunst circa 1590-1670. Een proeve van beschrijving en interpretatie van schilderijen met verhalende onderwerpen uit de klassieke mythologie. Leiden, 1986, p. 227-232. 6 J. Emmens: 'Ay Rembrandt, maal Cornelis' stem'. In: Verzameld werk. Amsterdam, 1981, dl. ID, p. 61-97. Uitvoerig over deze controverse in de religieuze kunstkritiek: G.J.M. Weber: Der Lobtopos des 'lebenden' Bildes. Jan Vos und sein "Zeege der schilderkunst" voo 1654. Hildesheim [etc.], 1991, p. 64-114. De opvatting van het oog als het zintuig dat bij uitstek dient als poort van de wellust, vindt haar grond in comtemporaine medische opvattingen. Hierover: F. Veenstra: 'De mens en zijn wereld in het goddelijk plan. Een interpretatie van Dankbaar genoegen'. In: Ethiek en moraal bij P.C. Hooft. Twee studies in renaissancistische levensidealen. Zwolle, 1968, p. 107-109; 147; Sluijter (n. 5), p. 271, 267, 277 noot 2. Een gemakkelijk toegankelijke comtemporaine bron (1636): Joh. van Beverwijk: De schat der gezondheid. Selectie en vertaling L. van Gemert. Amsterdam, 1992, p. 118-119. 7 J.W.H. Konst: Woedende wraakgierigheidt en vruchtelooze weeklachten. De hartstochten in de Nederlandse tragedie van de zeventiende eeuw. Assen [etc.], 1993, p. 6-30; 129. 8 Dit embleem werd veel gebruikt in de renaissance. Schöne (n. 3) behandelt verbale varianten ervan uit het werk van Gryphius en Lohenstein (p. 100; 133-134) en hij laat representaties zien uit bundels van Junius (p. 100) en De Boria (p. 134). Op het titelblad van het zeer verbreide Eikon basilike, vel imago regis Caroli (London, 1648), de verdediging van Karel I van Engeland, zien we eveneens de door winden geteisterde rots. De kenspreuk van Willem van Oranje: 'Saevis tranquillus in undis'. Het publiek van Salomon moet zeer vertrouwd geweest zijn met het emblema. 9 Opnieuw een overbekend embleem. J. Emmens: 'De zonnebloem als embleem in een schilderijlijst' en 'The sunfiower again'. In Verzameld werk. Amsterdam, 1981, dl. ID, p. 99- 109; 111-115. 10 W.A.P. Smit vermeldt de ommissie in Ithobals duiding in Van Pascha tot Noah (n. 2), dl. IT, p. 21, n. 2. De zon als aanduiding van God vormt een renaissancistische gemeenplaats (E.M.W. Tillyard: The Elizabethan world picture. 11 th ed. Harmondsworth, 1981, p. 95); misschien alludeert het gras op psalm 37, waar over boosdoeners wordt gezegd: 'straks zijn zij verdord als het gras' (vers 2). 11 E. deJongh: 'Erotica in vogelperspectief. De dubbelzinnigheid van een reeks 17de-eeuwse genrevoorstellingen'. In: Simiolus 3 (1968/69), p. 22-74. Tot lering en vermaak. Betekenissen van Hollandse genrevoorstellingen uit de zeventiende eeuw. Amsterdam, 1976, p. 78; 167-169. 12 WNT, lemma 'Veer' 1. Het moderne Engels kent het spreekwoord nog: 'Birds of a feather fioek together.' 13 Bovendien vormt de dramatische ironie die aldus ontstaat, een beproefd spanningverwekkend procédé. Zie H. Van den Bergh: Teksten voor toeschouwers. Inleiding in de dramatheorie. Muiderberg, 1979, p. 84. DE DWAZE SALOMON EN DE WIJZE VONDEL 223 [4 D.V. Coornhert: Zedekunst dot is wellevenskunste. [Ed.] B. Becker. 2e ed. Utrecht, 1982 , p.109vv. [5 1 Kor. 1: 1-13 [6 Dat gebeurt in zijn leerdicht Bespiegelingen van Godt en godtsdienst (1662, WB-ed., dl. IX, p. 405-653) in deel IV, waar Vondel het verband tussen wijsheid, kennis van God en eredienst aan God uiteenzet. Zie met name de verzen 94-112. Over de rede en de openbaring in Mozes' boeken: Besp. V, r. 29-44. [7 E.F. Rice jr.: The renaissance idea ofwisdom. 3d ed. Westport, 1975, p. 1-13. [8 De zon ter aanduiding van de vorst is een in de renaissance wijdverbreid beeld. In r. 86-90 gebruikt de wetgeleerde het in verband met de verwording van Salomon. De zon ontvangt haar licht van God, een parallel van de macht en glorie die de vorst aan hem ontleent. De wetgeleerde acht het licht van de zon verbasterd omdat deze niet terugdeinst voor de afgodentempel. Over de zon als beeld van de vorst bij Vondel: J. Becker: ' "Deas supereminet omneis": zu Vondels Gedichten auf Christina von Schweden und der bildenden Kunst'. In Simiolus 6 (1972173), p. 177-208. Zie p. 178; noot 10; p. 179. [9 Smit (n. 2), p. 22, wijst op het contrast tussen de verschijning van Salomon en diens taal. De verliefde oude man en het meisje komen bijvoorbeeld voor in Bredero's Boertigh liedt-boeck, in het lied 'Een oudt bestevaertje'. 'Een oud besjen met een iongman' gaat over de omgekeerde situatie. G.A. Bredero: Boertigh, amoreus, en aendochtigh groot lied-boeck. [Ed.] G. Stuiveling. 3 dl., Culemborg, 1975, dl. I, p. 62-69. 20 Ik maak hier gebruik van de typologie van reifuncties door Van Gemert. E.M.P. van Gemert: Tussen de bedrijven door? De functie van de rei in Nederlandstalig toneel 1556-1625. Deventer, 1990, p. 59-94. 2[ De verzen 31, 630-631, 753, 804-805, 1102-1103. 22 Coornhert (n. 14), p. 9-10. 23 In Afzetsel der koningklycke printe (WB-ed., dl. V, p. 354-360) bezingt Vondel Christina van Zweden. Hij beschouwt haar wezen als mannelijk en hij benadrukt dat zij beschikt over mannelijke deugden (J. Becker (n. 18), p. 182). In Vondels visie behoort een vorst zich te onderscheiden door mannelijkheid, zelfs als deze een vrouw is. De kwalificatie van Salomon als 'een vrouw in mansgewaet' was een bijzonder ernstig verwijt. 24 Emblemen met het onbeteugelde paard als beeld voor de woelende hartstochten in: A. Henkel en A. Schöne: Emblemata. Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. und XVII. Jahrhunderts. 3. Ausg. Stuttgart, 1978, kolom 498; 171-173. Faëton als verbeelding van onbezonnenheid in de liefde: ib., kolom 1616. Een uitvoerige bespreking van de paard-en-wagenvoorstelling bij Plato, haar latere verschijningsvormen en betekenisvarianten, met name in de ethica's van Spiegel en Coornhert biedt M.B. Smits-Veldt: 'Samuel Costers Teeuwis de Boer: "vol soeticheyt van sin en woorden" '. In: Spektator 5 (1975-76), p. 668-711. Zie met name p. 687-695. De kwalificatie van Salomon als dwaze erfgenaam in het vervolg van de geciteerde regels (r. 686-695) ondersteunt het vermoeden van een allusie op de Faëton-mythe. 25 Dat Salomons verlies van de fortitudo in deze rei zo uitvoerig aan de orde komt hangt, denk ik, samen met het gegeven van de vorst als Davids erfgenaam dat hier uitgewerkt wordt. Salomon gedraagt zich niet in overstemming met de opdracht van David: 'Wees sterk en toon dat je een man bent.' (1 Kon. 2: 2). 26 J.J .M. Timmers: Christelijke symboliek en iconografie. 8e ed. Houten, 1993, p. 153. 27 Sluijter (n. 5), p. 270-271. Over de betekenis van de stier in de Europa-mythe: A. Lombard: Un mythe dons la poésie et dons I'art. L'enlèvement d'Europe.' Neuchatel, [etc.] 1946. Een tekening van Van Mander laat Europa en de stier zien, omringd door Nereïden en Tritonen, die zich verenigen in het liefdesspel, een expliciet erotische omkadering van de mythe. Afgebeeld in: H.R. Hanke: Die Entführung der Europa. Die Fabel Ovids in der Europäische Kunst. Berlin, 1967, p. 11. 28 Bijvoorbeeld in Vondels Inwydinge van 't stadthuis t'Amsterdom (WB-ed., dl. V, p. 857- 904), r. 1067-1074. Hij beschrijft daar het Salomonsoordeel, dat in het stadhuis prominent afgebeeld was achter de zetel van de schout, het hoofd van de vierschaar. 29 Rice (n. 17). 224 H. VANDAEL 30 Coornhert (n. 14), p. 182-183. II Becker (n. 18), brengt dit in verband met de retorische traditie van de laus (p. 179-180). Dat Salomon, die gold als toetssteen bij de vorstenlof (ib., p. 180), in het drama zijn deugden verloren blijkt te hebben, refereert misschien aan de vituperatio, waarvoor de voorschriften omgekeerd zijn aan die van de laus (H. Lausberg: Handbuch der literarisch en Rhetorik. Eine Grundlegung der Literaturwissenschaft. 3. Ausg. München, 1972, p. 542, par. 1129). 12 M. Schilling: lmagines mundi. Metaphorische Darstellungen der Welt in der Emblematik. Frankfurt a.M., 1979, p. 154-158. Het schip krijgt als afgeleide betekenis 'de ziel die door de wereld gaat' toegekend van de emblematici. De mens bereikt het heil wanneer het schip veilig de haven binnenvaart, de ziel de hemel bereikt. Zijn heil gaat verloren als het schip vergaat, wanneer de ziel niet bestand is tegen de gevaren van de wereld. 33 1 Koningen 6: 28, 35; 2 Kronieken 3: 10. 34 Henkel en Schöne (n. 24), kol. 635. De verjonging van Salomon: r. 1108-1110. 35 D. Forstner: Die Welt der Symbole. 2. Ausg.lnnsbruck [etc.], 1967, p. 317. 36 Augustinus: On christian doctrine. [Vert. D.W. Robertson jr.]. New York [etc.], 1958, p. 51 (Liber secundus, XVI, 24). 37 De passages bij Paulus: Efeziërs 4: 17-24; Kolossenzen 3; 9-10. Deze betekenis is ook doorgedrongen in de emblematiek: Henkei en Schöne (n. 24), kolom 634. 38 r. 169-172; 1248-1255; 623-625; 1219. 39 Smit (n. 2), dl. m, p. 375. Adam in ballingschap: WB-ed., dl. X, p. 94-170. 40 Zie in Adam in ballingschap, r. 1444-1448; 1272, 1312; 1569-1571. 41 Konst (n. 7), p. 13 7 -149, constateert dat in Gebroeders en zeer prominent in Jeptha de hoofdpersoon in een heftig gewetensconflict verkeert, terwijl daar in de bijbel geen sprake van is. In deze conflicten komt een emotie in botsing met een godseis. We zien dat ook in Salomon. Salomon voert een psychische strijd als hij moet kiezen voor God of Sidonia. Als hij toegeeft aan de in Sidonia geïncarneerde wellust en offert aan Astarte, overtreedt hij het goddelijk verbod op afgodendienst. Zijn dilemma is een toevoeging van Vondel aan het bijbelverhaal. De gewetensconflicten van Vondels personages beschouwt Konst als een vernieuwing ten opzichte van het senecaans-scaligeriaanse toneel, waar de protagonisten zonder innerlijke twijfel vervuld zijn van een emotie, primair ter demonstratie van een op de stoa geënte ethische les. In de genoemde stukken van Vondel dienen de passiones de uitbeelding van een aangrijpend en tragisch psychisch proces. 42 Ik ben het niet eens met de verklaring van de WB-editeur: 'Uw geest en en uw lichaam worde door tweestrijd, door wroeging verscheurd' (noot bij r. 1915). 43 Smit (n. 2), dl. m, p. 348-351. 44 Dit karaktertype, waarvan Salomon de eerste vertegenwoordiger is in zijn drama, beschreef Vondel in de opdracht van Maria Stuart (WB-ed., dl. V, p. 165). Vgl. Smit: (n. 2), dl. I, p. 440-444; M.B. Smits-Veldt: Het Nederlandse renaissancetoneel. Utrecht, 1991, p. 95- 97; Konst: (n. 7), p. 53. Smit (n. 2) beschouwt Salomon als de inzet van een strijd tussen goed en kwaad, vertegenwoordigd door twee tegenover elkaar geplaatste groepen van personages. Zo verkeert Salomon volgens Smit tussen deugdzaam en slecht, overeenkomstig de eis van Aristoteles (dl. II, p. 36-45). 45 Van Gemert (n. 20), p. 59-94. 46 Het beroep van de wetgeleerde op de boeken van Mozes (r. 1217) en van de aartspriester op Aärons staf (r. 1331-1332) vormen een referentie aan hun voorgangers, de grondleggers van de Joodse religie, die hier in gevaar verkeert. 47 De parallel gaat terug op Joh. 3: 14-15. De slang kan refereren aan de zondige natuur van de mens, die omwille van de verlossing door Christus aangenomen is. Een andere opvatting is dat Christus de nieuwe slang is, die de oude heeft overwonnen. Vgl. Timmers (n. 26), p. 49; 96. Forstner (n. 35), p. 317. 48 WB-ed., dl. IV, p. 641-830. 49 Forstner (n. 35),402. 50 Het manna dat bewaard werd in de verbondskist komt overeen met de hostie in het DE DWAZE SALOMON EN DE Wl]ZE VONDEL 225 tabernakel; vgl. Timmers (n. 26),124-126. Deze typologische duiding is hier aan de orde. SI Voor motieven als de vervellende slang, de koperen slang en de cherubijnen is het onwaarschijnlijk dat Vondel de omweg van de emblematiek nodig had. De laatste twee zal hij zeker direct ontleend hebben aan de bijbel en voor hun traditionele typologische betekenis hoefde hij vast geen emblematabundel op te slaan. Het eerstgenoemde beeld kende hij mogelijk uit het werk van Augustinus. Toch beschouw ik deze motieven als verbale zinnebeelden omdat ze verwant zijn aan de picturae van veel emblemen. Het betreft - in overeenstemming met Portemans definitie (n. 3) - concrete voorstellingen waarin een algemeen geldende betekenis verhuld aanwezig is. 52 Smit (n. 2), dl. ID, p. 153-154, in zijn bespreking van Vondels Samson. SJ Wat mogelijk in dit verband een rol speelt is het gegeven dat Salomo zich bevond in de afstammingslijn waarvan Christus het eindpunt vormde: Jesaja 11: 1-13; Matteüs 1: 1-17. 54 Vergilius: AeneiS. In: Virgil in wo volumes. [Ed. en vert.] H.R. Fairclough. 25th ed. Cambridge (Mass.) [etc.], 1986, liber 11, r. 274-276. ss De gedichten zijn achtereenvolgens te vinden in de WB-ed., dl. V, p. 451-453; 454- 455; 258-259. 56 Van Lastman zijn twee schilderijen met dit onderwerp bekend, die in hun compositie sterk van elkaar verschillen: een uit 1614 en een uit 1617. Het laatste is te zien in het Amsterdams Historisch Museum. De verblijfplaats van het oudere schilderij, waar Vondels gedicht over gaat, is onbekend. Literatuur en afbeelding: A. Tfunpel en P. Schatborn: Pieter Lastman. The man who taught Rembrandt. Amsterdam [etc.], 1991, nr. 11. Er is ook een afbeelding bij het gedicht in de WB-ed. (dl. V, p. 450). Het onderwerp is ontleend aan Handelingen 14: 8-18. 57 Kort na het verschijnen van Salomon publiceerde Lambert van den Bos Konst kabinet van Marten Kretzer (1650), waarin hij het schilderij van Maria Magdalena vermeldt, zonder Titiaan als maker te noemen. Unger vermoedt dat Van den Bos toen al wist dat het een vervalsing betrof. Van den Bos geeft overigens geen beschrijving van het schilderij. ].H.W. Unger: 'Vondeliana 11. Vondels handschriften (vervolg)'. In: Oud-Holland. Nieuwe bijdragen voor de geschiedenis der Nederlandsche kunst, letterkunde, nijverheid, enz. 2 (1884), p. 111-134. 58 Handelingen 9. Ik beschouw Paulus als de belangrijkste persoon in het gedicht. Aan het einde wordt nadrukkelijk diens bescherming afgesmeekt (r. 85) en Vondel wenst dat men Paulus het schilderij zou toewijden (r. 86). 59 Over deze heilige: S. Haskins: Mary Magdalen. Myth and Metaphor. London, 1993. Voor haar betekenis tijdens de contrareformatie: p. 249. Vondel koesterde een bijzondere verering voor haar, waarvan hij in diverse teksten getuigde. Enkele voorbeelden: De kruisbergh aen Magdalene Baeck (WE-ed., dl. 111, p. 601, r. 76-80); Henriette Marie t'Amsterdam (WE-ed., dl. IV, p. 315, r. 418-420); 'Maria Magdalene aenJoannes den apostel', in: Brieven der heilige maeghden (WE-ed., dl. IV, p. 505-512); Op St. Marie Magdaleen, door Sandrart geschildert (WE-ed., dl. IV, p. 591-592); Altaergeheimenissen TI (WE-ed., dl. IV, p. 740, r. 905-960). Tesselschade, evenals Vondel een bekeerlinge, schreef twee gedichten op Maria Magdalena. Met toelichting in: M. Tesselschade Roemers: De Gedichten. [Ed.] A.A. Sneller en o. van Marion. Hilversum, 1994, p. 123-132. 60 O. Bardenhewer: Geschichte der altkirchlichen Literatur. 3. Ausg. Dl. 11 (Darmstadt, 1962), p. 318-332. 61 P. Brown: Lichaam en maatschappij. Man, vrouw en seksuele onthouding in het vroege christendom, 50 na C.-450 na C .. [Vert.] K. van Dorsselaer en C. Verheijen. Amsterdam, 1990, p. 35-37. 62 Haskins (n. 59), p. 90-97. 6J Gregorius' brief is in het oorspronkelijke Grieks afgedrukt in : ]. Dräseke: 'Der kanonische Brief des Gregorios von Neocäsarea'. In: Jahrbücher ftir protestantische Theologie 17 (1881), p. 724-756. Hij is vertaald in het Engels door D.D.F. Salmond: The works ofGregory Thaumaturgus, Dionysius of Alexandria and Archelaus. In: A. Roberts en]. Donaldson (red.): Ante-Nicene christian library: translations of the writings of the fathers down to a.d. 325. Edinburgh, 1871, dl 20, p. 323. De laatste canon is door Dräseke niet opgenomen, omdat 226 H. VANDAEL die niet oorspronkelijk is (p. 727). De Engelse vertaling biedt hem wel. Als Vondel de brief gekend heeft, was het zeer waarschijnlijk inclusief deze canon. Bardenhewer (n. 60), p. 323 en Dräseke (p. 727) benadrukken het belang van de tekst voor de kerkdiscipline in de oudheid. 64 'Te rade gaan met' kan betekenen 'advies vragen aan', ook in figuurlijke zin van afgaan op de impulsen van bepaalde menselijke faculteiten als gevoel en verbeelding (WNT, lemma 'raad'). R. 43-44 betekent dan 'zich niet richten naar de lichamelijke begeerten of het wereldse'. 65 'slimme wennis' (r. 45): 'verkeerde aanwensels' (WB-editie, noot bij r. 45). 66 'Plooi' kan als betekenis hebben: 'karaktertrek', en wel in het bijzonder een deugd of een gebrek (WNT, lemma 'plooi 1', met vindplaatsen bij Vondel). R. 46: 'de eerste karaktereigenschap die men van zijn ouders overneemt'. Ik vat deze op als de erfzonde. 67 Zie verder Smit (n. 2), dl. Ir, p. 35 -36. Hij bespreekt het verband tussen het offermotief in het drama met dat in Listren en Geboortezang. Dat Vondel in G"eboortezang zijn angst uitspreekt voor de verleiding van de wereld en de lichamelijke begeerte ziet hij als een allusie op Salomons ouderdomsval. Maria Magdalena is volgens Smit de positieve pendant van Sidonia. Ik acht de heilige eerder gerelateerd aan Astarte, met wie Sidonia overigens wel veel gemeen heeft. In haar dans neemt zij zelfs Astartes gestalte aan in de vorm van de avondster of Venus (r. 1123-1124). 68 Konst (n. 7), p. 188-202, demonstreert dat Vondel in navolging van de aristotelische poëtica in Jeptha bij zijn publiek de emoties schrik en mededogen oproept en deze vervolgens matigt in de katharsis, die zich voltrekt in het laatste bedrijf wanneer Jeptha op weg gaat naar de aartspriester om vergeving te vragen voor zijn misstap. Het moment van katharsis lijkt in Salomon, waar eveneens emotionele betrokkenheid van het publiek nagestreefd wordt, te ontbreken. Volgens mij is het echter impliciet aanwezig in de typologische motieven, die vooruitwijzen naar de verlossing en is het expliciet gerealiseerd in de gedichten. Schrik en mededogen bij het publiek, opgewekt door Salomons tragische ondergang, die voortvloeit uit de ambivalente en door de zondeval ontwrichte menselijke natuur, worden gematigd in het licht van de verlossing. 69 'perIe': de parel vormt een beeld van het christelijk geloof, ontleend aan Matt. 13: 44-46. 70 Haskins (n. 59), 239-241. Voor afbeeldingen en de iconografie van Venus Pudica: K. Clark: The nude. A study of ideal art. Edinburgh, 1956, p. 79 en afb. 66 en 67. Twee gedichten van Jan Vos laten zien dat heilige en godin in de ogen van zeventiende-eeuwers sterk op elkaar konden lijken. Hij prijst Govert Flinck die met enkele kleine veranderingen in haar attributen een geschilderde Venus veranderde in Maria Magdalena en hij berispt een niet met naam genoemde schilder die de metamorfose met even eenvoudige middelen omgekeerd voltrok. De gedichten zijn geciteerd en besproken in Weber (n. 6), p. 168. 71 Haskins (n. 59), p. 239-240, afgebeeld op p. 240. 72 C. Ripa: Iconologia of uytbeeldinghe des ver stands. [Vert.] D.P. Pers. Amsterdam, 1644. [Ed.] J. Becker. Soest, 1971. 73 In de renaissance werd de naaktheid van Maria Magdalena, evenals die van Venus, vaak in verband gebracht met de allegorische waarheid: Haskins (n. 59), p. 241-244; Clark (n. 70), p. 99-100 en afb. 78. 74 J. van Laarhoven: De beeldtaal van de christelijke kunst. Geschiedenis van de iconografie. Nijmegen, 1992, p. 228, 234. w.P. Gerritsen Walewein goes intemational* Abstract - N ow that an English translation of the Middle Dutch Roman van Walewein has been provided by David F. Johnson, the editors of TNTL have invited three foreign Arthurian specialists, Norris J. Lacy, Felicity Riddy, and Walter Haug, to give their views on the Middle Dutch romance. Their articles have appeared in preceding issues of this periodical. The author of the present article discusses their contributions to the debate on the Middle Dutch romance. The article ends on a plea in favour of making Middle Dutch texts more accessible to foreign scholars. I The publication of David F.Johnson's 1992 edition-cum-translation of the Roman van Walewein has brought the most original of the Middle Dutch Arthurian romances under the attention of the international scholarly community.l Although previously only small portions of the work had appeared in translation,2 the romance cannot be said to have been wholly unknown outside the Low Countries: a summary in French has been available since 1888 in Gaston Paris' Romans en vers du cycle de la Table Ronde (Histoire littéraire de la France, volume XXX).l W.P. Ker's discovery of the identity of the plot of Walewein and the plots of Grimm's fairy tale 'The Golden Bird' and the folktale 'Mac Iain Direach' in Campbell's West Highland Taleswas made widely known in his influential book Epic and Romance.4 Moreover, Bolte and Polivka discussed the romance in their authoritative Anmerkungen zu den Kinder- u. Hausmärchen der Brüder Grimm.5 On the other hand, Sparnaay's cheeseparing comments inALMA can hardly have inspired many non-Dutch scholars with a longing to get acquainted with the romance.6 In order to get an international discussion on Walewein going, the editors of TNTL invited three leading Arthurian scholars, specialists in the fields of, respectively, the German, the French and the English romances, to re ad the Middle Dutch work in Johnson's translation and to publish their views on the romance in the periodical. The German scholar Walter Haug opened the series with a study of Walewein 'as a postclassicalliterary experiment' (TNTL 111, 1995, p. 195-205); next came the American Romanist Norris J. Lacy with a discussion of 'convention and innovation' in the Middle Dutch romance (ibidem, p. 310-322); the series was closed by Felicity Riddy, an authority on Middle English literature, who contributed a comparative study on the exchange motif in Walewein and Sir Gawain and the Green Knight (TNTL 112, 1996, p. * This is the last contribution in the series 'De Walewein in internationaal perspectief', see TNTL 111 (1995), p. 193-205,310-322 and INTL 112 (1996), p. 18-29. TNTL 112 (1996) 227-237 228 W.P. GERRITSEN 18-29). According to the origina! plan of the editors, the series was to have been rounded offby the comments ofJozefJanssens, a specialist of Middle Dutch Arthurian literature, who, however, had to recall his promise for health reasons. I gladly comply with the editors' request to act as a stand-in for my esteemed colleague from Brussels. II I should like to begin myremarks with a discussion ofNorris Lacy's article. Ris opening sentence puts us immediately mediis in rebus: 'Read against the extensive background of French romances, or perhaps even without that tradition, the thirteenthcentury Middle Dutch Walewein is a surprising, fascinating, and sometimes perplexing creation.' In faimess to Lacy, the reader should be reminded that the contributors to the series were explicitly left free by the editors not to take into consideration, if they so wished, the results of previous research on the romance, which has, for the most part, been published in Dutch/ Therefore it seems plausible that Lacy, in writing the sentence just quoted, was not aware of the fact that the first words of his article are begging an important question. One of the central problems of research into the genesis, the cultural background, and the meaning of the romance is precisely to find out in how far the poets were familiar with, and were dependent on, the French romances. Reading Walewein against the backdrop of the French tradition, Lacy views the Middle Dutch romance as the result of a transformation process. Penninc's Walewein, he assumes, is the product of a 'fundamental redefinition of a hero widely known from other traditions' (p. 311). In the French verse romances, Gauvain is often depicted ironicallYj he is a flawed hero: 'indomitable, but frivolous', recklessly brave and ambitious, but at the same time inconstant and prone to short-lived loveaffairs. Walewein, on the other hand, has no negative qualities: he is as chivalrous and courteous as he is courageous, a man of high moral standards, a faithfullover and a pious christian. This is not to say that he is depicted as perfect. His fe ar of being ridiculed by the court, and especially by Kay, is a recurrent motif; in adverse situations he tends to loose his self-confidence and on several occasions we see him on the verge of despair. He is very human, and certainly no religious hero, as Lacy seems to suggest (p. 312-313). Now the question is whether this positive image of the hero is to be viewed as a reaction to the ironically treated Gauvain of the French romances. An alternative would be to assume the existence of an indigenous tradition which presented Walewein as a flawless or nearly flawless character. There is, indeed, evidence in support of this hypothesis: with the possible exception of the Middle Dutch adaptation of the Queste del Saint Graal there are, as far as I am aware, no Middle Dutch texts in which Walewein is seen in the same ambiguous light as in the French verse romances. A stronger argument is provided by the plot of the romance itself. Viewed from the point of view of the French Gauvain tradition, Penninc's Walewein looks indeed like a very unusual, not to say highly improbable romance. At the very beginning of the romance King Arthur swears a solemn oath that whoever will bring him the marvellous chess set will receive, after his (Arthur's) death, his kingdom and his WALEWEIN GOES INTERNATIONAL 229 crown. The laws of the genre require that a romance in which the hero is successful in his quest should end by his obtaining the promised boon. A French Gauvain romance that would have Gauvain successfully establishing his position as heir to Arthur's throne is hard to imagine. The same goes for Walewein's love for Ysabele, which is certainly not one of the usual one-night stands characteristic for the French tradition, but a very serious relationship that by the inner logic of the story must lead up to marriage. (Why else would Vostaert have King Amoraen, who was to receive Ysabele in return for the Sword with the Two Rings, die so conveniendy before Walewein returns to deliver the goods?) The conclusion seems inescapable: the romance Penninc set up was, at least as far as its main plot was concerned, of a type altogether different from that of the Old French Gauvain romances. Where did Penninc get this story? In the prologue he announces his work in the following way (I translate lines 1-7 as literally as I can): 'About King Arthur many adventures remain that have never been written down. Now I have begun a beautiful one - ifI could find it in French I would translate it into Dutch - it is an extremely beautiful one.' The parenthetic clause is revealing: I take it that Penninc wants to inform his audience that he would have preferred to have found a French version which he then could have translated into Dutch, instead of having no other choice than to put an oral story into writing. Penninc's main point is unambiguous: he is going to put down in writing a story which until then did not exist in written form. According to Maartje Draak's generally accepted thesis Penninc's source was a fairy tale, and it was he who transformed this fairy tale into an Arthurian romance. I for my part prefer a modified version of Draak's thesis: Penninc's oral source was, I have reason to think, a tale about King Arthur and Walewein, which in its turn was based upon a fairy tale of the type of Grimm's 'Golden Bird'.8 The oral origin of the main plot (the three interlocking quests) does not detract from the fact that Penninc as well as Vostaert also used written sources. For brevity's sake I shall only mention a few obvious instances. The episode in which Walewein lends his horse Gringolet to a squire in order to enable the latter to take part in a tournament has in all probability been borrowed from one of Lancelot's youthful adventures as described in the Prose Lancelot. In Vostaert's part of the romance, a black knight kidnaps Y sabele while Walewein is taking a nap. Roges, the fox, awakes the hero; Walewein catches up with the abductor; a fight ensues, in which Walewein defeats the black knight, who then, surprisingly, turns out to be Lancelots's brother Estor. As far as we know the Prose Lancelot is the earliest text in which a brother of Lancelot called Estor (Hestor) occurs. Furthermore, it seems certain that both poets have made use of Gerbert's Continuation Perceval. Although Penninc's and Vostaert's intentions in making use of French written sources are still a matter of much discussion, the general picture is not one of a redefinition of the hero (as Lacy suggests), but rather that of a vindication of a traditional, indigenous picture of Walewein, brought up to date by a series of borrowings from French romances.9 A second point on which Lacy's arguments invite discussion is his treatment of the rale of the narrator. In his view, the narrator 'will regularly alert us to impending catastrophes, but unlike Chrétien, he will regularly be wrong.' The false alarms 230 W.P. GERRITSEN 'function by antiphrasis: once we leam that the narratar's intent and the conventions of this text ensure success for the hero, the expressions of alarm constitute ironic re assurance that all will be well and that Walewein will extricate himself from danger with little difficulty'(p. 314). In reading Walewein, Lacy was struck by the narrator's unreliability: 'the information [as provided by the narrator] that a problem appears to have no solution is consistently followed by a remarkably, sometimes ludicrously, simple one' (p. 315). As an instance he refers to Walewein's salto mortale from the plateau above the river after his killing of the dragons. 'Preferring death to despair [Lacy writes], he has his horse jump into the water (1. 709). His fears prove entirely unfounded, and he and the horse easily make their way to the shore' (p. 315). Do they indeed? Not, as far as I can see, according to Penninc, who gives us a thrilling account (lines 710-737) of Gringolet's diving in and swimming across the river. The noble horse would certainly have drowned if it had not been able to pause in midstream on an island, and once it reaches the opposite bank it is left for dead and Walewein has to rub it for a long time with a tuft of grass until it is fit again to continue the joumey. Neither is Lacy's second example, Walewein's crossing the tidal shallows in front of Ravenstene castle (lines 2886-2942), very convincing. Looking for a way to reach the castle, which is situated on a rock surrounded by the sea, Walewein notices a track of harses' hoofs in the sand pointing in the direction of the castle. He concludes that the strait can be crossed at low tide, and decides to venture into the water. Making his way towards the castle he is nearly overtaken by the incoming tide. Only just in time he reaches the island, where he is trapped between the waves dashing against the shore and a precipitous rock hiding the castle from view. Hard pressed, Walewein invokes God, wondering why he has come this way and what disaster is in store for him. As if God has heard his lament, he presently discovers a path leading up to the castle. Surprisingly, Lacy reads this dramatic account in an entirely different way, which may be due in part to Johnson's rather unimaginative translation of the passage. According to Lacy, Walewein 'succeeds with almost comical ease' in reaching Ravestene: 'his horse simply walks across at low tide' (p. 315). Is the narrator 'unreliable', as Lacy believes him to be? In his view, 'the narrator's dire wamings become nothing more than a prediction of success that further illustrates the hero's superiority. Ironically, by proving himself consistently wrong in such cases, the unreliable narrator becomes areliabie shaper of our expectations' (p. 314). As far as I can see, the narrator nowhere predicts that Walewein will fail to achieve an adventure or will have to pay for it with his life. He generally prepares the audience for the danger in the offing by assuring them that Walewein will have a hard time to overcome it, but his wamings never prove unfounded. Aremark like the one found in lines 524-26: 'Neither before then nor since / did Walewein find himself in such di re need. / Now for the first time he expected to die' Gohnson's translation), is a stock example of the way in which the narrator manipulates the reactions of the audience. Far from being unreliable, the narrator's comments aften serve to articulate the intended emotional reactions of the audience. An analysis of the narrator's röle reveals that in regulating the suspense he is continuously concemed with retaining the attention of the audience. On several occasions he explicitly WALEWElN GOES INTERNATIONAL 231 dissociates himself from the hero's decisions. I refer for instance to Walewein's resolution to wade or swim across the river which he cannot cross by the sword bridge: the narrator comments in an aside that he would like to advise Walewein to renounce his decision and that he would be wise to abandon his plan (lines 4974-75).10 I do not doubt that a thorough analysis of the entire romance would reveal that the narrator is a more complicated character than Lacy's observations suggest. In such an analysis, by the way, it would never do to neglect the differences between Penninc's conception of the narrator's róle and that ofVostaert. In spite of these criticisms, Lacy's article is to be welcomed as a valuable contribution to the debate on Walewein. The stress he puts on the romance's intertextual links with French Arthurian works will help us to determine its position at the crossroads of written and oral traditions. Moreover, his observations give us us a fresh awareness of the presence, in the fabric of the story, of the narrator, whom he describes as an 'unusually intrusive consciousness that colludes with the hero to lead him and us through a maze of adventures' (p. 311). 111 F or Felicity Riddy, getting to know Walewein was - in her own word - a revelation. As an Anglicist she was thoroughly acquainted with the Middle English Gawain tradition which 'exalts Gawain, against the French tradition, as a model of courtliness' (p. 19). Now here was a Middle Dutch romance, 'probablya century or so earlier than anyof the surviving English Gawain romances', and more sophisticated than all of them (with the exception of Sir Gawain and the Green Knight), which testifies to the same positive attitude towards the hero. Struck by certain similarities between SGGK (to adopt the usual abbreviation of the Middle English poem's title) and Walewein, she even wonders whether the Middle English poet could have known the Middle Dutch romance. The fact that SGGK is written 'in the dialect of the north-west Midlands' does not stand in the way of this hypothesis, since the aristocracy among whom the patronage of the romance has been sought 'moved back and forth between the royal court in the south-east and their own estates' (p. 19). While SGGK, as has been argued by Jill Mann, seems to have been composed for an audience 'familiar with mercantile discours es as weU as courtly ones', the patronage behind Flemish romances like Walewein has been sought by Besamusca 'at one of the points at which lesser nobility and urban patriciates come together'. Is this enough to envisage the possibility of a direct link between the two romances? In the case of Walewein the text, to my knowiedge, does not yield any indications pointing to an urban background, let alone to a mercantile interest. Professor Riddy is intrigued by what she calls 'some striking similarities' between the two poems. One of these is that, when the adventure presents itself at Arthur's court and at first none of the knights seems willing to take it up, Arthur himself declares he will answer the challenge, whereupon Gawain / Walewein volunteers to go in his stead. The similarity is undeniable, but is it specific enough to suggest more than a generic relationship between the two texts? In SGGK it is the green knight 232 W.P. GERRITSEN who challenges Arthur's knights; when none of them responds, the King feels compelled to take up the challenge in order to prevent his court from being put to shame. In Walewein the challenge comes about in a very different way: when the magic chess set has fIown into the hall and settled itself on the fIoor, only to dissappear presently through the window, King Arthur, overcome by an overwhelming desire to possess the precious object, promises all his lands and his crown after his death to the knight who will capture it and deliver it to him. When nobody offers himself, Arthur declares that in that case he will pursue it himself. Hearing this, Walewein fe els ashamed, and offers to ride after the chess set, having first - with less than courtly insistence - got Arthur to confirm his promise. The two stories are so different that it is difficult to assume that the Middle Dutch romance would have provided the inspiration for the Gawain poet. In both romances - this is the second item in Riddy's list of similarities - the hero 'is received in the courtly household of an otherwordly shapeshifter' (p. 20). Bertilak, the Green Knight's alter ego, may certainly be called thus, and King Wonder in Walewein is said to be able to turn himself into any animal, fish or bird (lines 784-89). But this quality is only briefIy mentioned and plays no rale at all in the romance. It is true that Wonder's presence is required for the undoing of the spell cast on Roges (who, in the best of fairy-tale traditions, is bewitched into a fox by a malicious stepmother), but he takes no active part in bringing about the metamorphosis from fox into prince. Here again the resemblance of the two romances with their different types of magic cannot, in my view, be used as an argument in favour of a direct rel ationship. The same must be said of Riddy's other examples: the exaltation, in both works, of an aristocratic lifestyle with elaborate rituals ofhospitality, the common motif of Walewein's / Gawain's being known by reputation to the other characters, and the shared interest in the boundaries between animals and humans. Professor Riddy admits that 'these similarities can probably be explained by reference to the poem's [lege: poems'? W.P.G.] common sources in French romance', but she 'can see no reason why we should not entertain the possibility, at least, that a Middle Dutch romance circulating in Flanders might also have been an intermediary between twelfth and thirteenth-century French romance and fourteenth-century England' (p. 21). I venture to point to still another possibility, as yet equally unprovable: it seems to me that the poets were not only familiar with the French written tradition of their time, but also drew from a pool of older, wide-spread and more 'fairy-talelike' oral traditions concerning Walewein / Gawain and Arthurian lore in genera!. Judging from her endnote 30 on page 29 I take it that Professor Riddywould be willing to concede this point. It is perhaps more rewarding, however, to compare the two romances on a more abstract level, that of the central principle of exchange. It is on this idea that Riddy focusses the second part of her article. Walewein can be read as a chain of exchanges; the whole poem, in Riddy's words, 'continually represents relations between people as established and identified by networks of giving and receiving that symbolize status, power, reciprocity and obligation' (p. 22). In SGGK the principle of exchange is operative in the two main plot elements: the Beheading Game, an exchange of WALEWEIN GOES INTERNATIONAL 233 blows, on the one hand, and the Exchange of Winnings Game on the other. In both poems the objects of exchange are '~obile and not static' , although in different ways. In both poems, she observes, the narrative ends where it began, at Arthur's court, to which she adds the following remark: 'indeed it could be said of them both that the circulation of gifts is made explicit and literal in the circularity of their plots' (p. 22). The similarity of the poems on this level also reveals crucial differences. The closeknit exchanges in SGGK involve only two persons, whereas those in Walewein, involving a series of participants, are open and dynamic, 'they move forward, driving the hero from one scenario of desire to another', 'crossing the boundaries between the known and the unknown' (p. 24). Riddy links this up with a peculiar optimism that distinguishes Walewein from its Middle English counterpart, whose poet had a 'more pessimistic sense of the inexorable pressure of time and the ruin it brings' (p. 25). She ventures even further afield by applying the idea of exchange metaphorically on the social background of the two poems. Both are, she suggests, 'products of cultural exchange, of negotiations between competing elements in thirteenth and fourteenth- century Flemish and English societies, both aristocratic and non-aristocratic' (p. 25). With the phrase 'competing elements' she refers (if I'understand her correctly) to the fact that the aristocratic life-style, and courtly culture in general, was in many ways dependent on the services and artifacts of non-aristocratic people. She clarifies this opinion in her endnote 26, where she writes: 'My argument is that aristocratic life-styles are inseparable from the skilIs of the artificers who create them; that is, that in some sense the bourgeois is always an element in the aristocratic lifestyle'. This may be so (although I fail to see why the elements should be seen as being in competition), but could not the same be said with reference t~, e.g., ecclesiastical, and even monastic, life-styles? And in how far would Walewein and SGGKbe exceptional in showing this mixture of aristocratic and 'bourgeois' elements? Could not indeed the same be said of the majority of medievalliterary works? Although I find it difficuIt to follow Riddy in her concluding socio-symbolic excursion, I am convinced that her thematic approach, whether centered on the principle of exchange or on other aspects, is a fruitful and promising one. She is probably right in observing that 'Both the Gawain-poet and the authors of Walewein are [ ... ] engaged in the same project of creating a courtly literature oflower status than French' (p. 21). A comparison of the two romances, focussing on their use of traditional elements, their narrative technique, and their symbolic meaning, opens fascinating perpectives. (To indicate but one of the many possible issues: comparing the opening scenes ofboth poems, the shortness and even relative bareness ofPenninc's account of the events are striking - how is this to be explained?). It is certainly to be hoped that Riddy's studywill give rise to other explorations of the interface between Middle English and Middle Dutch literature. IV Looking at the romance from a structuralist point of view, Walter Haug views Walewein as a literary experiment in the wake of the epochmaking works of Chrétien 234 W.P. GERRITSEN de Troyes and the great Gennan Arthurian poets. The post-classical character of the romance reveals itself in the absence of a psychological crisis which the hero of the classical romances after the model instituted by Chrétien has to pass through. The hero of post-classical romance undergoes no inner crisis, but (to quote the abstract at the top of Haug's article) 'perseveres unchanged through a series ofknightly adventures'. The adventures he finds on his way may constitute a mere additive chain of unconnected events, but mayalso be connected or even interwoven, as is the case in the various continuations of Chrétien's Perceval and particularly in the Prose Lancelot. The literary experiment mentioned in the title of Haug's article refers to the daring combination of two structural techniques indicated by the Gennan tenns 'Verzahnung' and 'Verkettung' (p. 201). The first tenn, which may be rendered approximately by 'dovetailing', relates to the graduated construction of the main plot with its three interlocking quests; the second, meaning 'linking' or 'forming a chain', concerns the additional episodes which have been inserted between the segments of the main plot and are connected to each other. With characteristic decisiveness, Haug comes to the point. An outline of the plot presents a clear picture of the segments of the main action alternating with the additional episodes. This shows that the regular alternation is maintained up to and including the episode ofWalewein's return to King Amoraen (whom Vostaert calls Amorijs), but then breaks down: episodes 6 and 6a seem to belong to the series of additional adventures, and an additional episode seems to be lacking between episodes 7 and 8. Haug's solution to this problem (an old acquaintance of Dutch Arthurian scholars) is new, ingenious and enticing. He begins by explaining that Penninc, wanting to write a Walewein romance, had - given Walewein's reputation as the embodiment of ideal courtly chivalry - no other choice than to opt for the post-classical type of romance with a hero unchallenged hy an inner crisis. Next, he assumes, in keeping with the prevailing view, that Penninc adapted a fairy tale of the Aarne / Thompson 550 type which provided the outline of the main plot. The hero of this fairy tale, however, repeatedly fails to obey the instructions of the clever fox. Wishing Walewein to be blameless, Penninc had to discard all elements connected with the failings of the hero. The result of this was that the episodes at the courts of King Wonder and King Amoraen turned out to be rather uneventful. The poet made up for this lack of drama in two ways: by adding marvellous, fantastic and even demonic elements, and by inserting chivalrous adventures, Arthurian show-pieces, derived from contemporary French literature. The adapting poet had no use for the fairy-tale episode of the treacherous brothers of the hero conspiring to drown him in a well. Therefore, Haug assumes, this episode was transformed into the scene of the black knight who kidnaps Ysabele while Walewein lies sleeping ne ar a fountain (i.e. nr. 6 in the outline). He hesitates, however, in assigning the episode to the main plot, 'since the contemporary audience can hardly have been in a position to recognize the relationship with the source' (p. 201, my translation). There seems to he, as Haug concedes, even more reason for doubt when one realizes that the black knight will turn out to be Hestor, a character which the contemporary audience can only have associated with the Prose Lance/ot. This brings to light what must be called a weak point, or at least a severe limitation, WALEWEIN GOES INTERNATIONAL 235 ofHaug's structuralist approach to the romance. Was the intended audience supposed to be aware of the artful 'mixed' construction of the romance, that is of the regular alternation of episodes of fairy-tale origin and episodes of other (c.q. Arthurian) provenance? And is there any way of discovering this? Analogous questions may be asked about the intertextual connections between the Middle Dutch romance and the Tristan tradition. For the sake ofbriefness, I restrict myself to the first case which Haug discusses. The scene of the discovery of the lovers in King Assentijn's dungeon presents several similarities with the famous farewell episode in Gottfried von Strassburg's Tristan. But there are also, as always, pertinent differences: Isolde and Tristan are discovered in the act of adultery by King Marke, her husbandj Ysabele and Walewein are discovered in each other's arms by her fatherj their love is not aldulterous. Tristan fliesj Walewein stays where he is. Nowas to my doubting questions. Did the Middle Dutch poet know Gottfried's version of the farewell scene? As far as I can see there are no indications of this Middle High German version having being known around 1250 in the Low Countries. A direct or indirect acquaintance with Thomas' Old French version (the original of Gottfried's work) is perhaps more plausible. Now part of the farewell scene is extant in the 52 lines of the Cambridge fragment of Thomas' poem, and it presents some conspicuous differences with Gottfried's much more elaborate and sophisticated adaptation. In Thomas' version the king and his dwarf do not catch the lovers in the act, but find them sleeping (Mès, merci Deu, bien i demorerent Quant aus endormis les troverent. l1) And Tristan justifies his flight by arguing that when he disappears Iseut will have nothing to fear, since there will be no proof (Vos n'avét garde de vie, Car ne porez estre provée ... 12). IfThomas' version (or a Middle Dutch derivative of it) is postulated as the point of departure, an intertextual allusion in Walewein must have been much less obvious for the audience. That the meaning of the allusion would have been, as Haug presumes, to present Walewein's love as more perfect than that of Tristan, is for the time being not much more than a attractive but speculative hypothesis. In order to prove it, or even to underpin it with evidence, we would have to know much more about the intended audience, about its familiarity with the international narrative literature of the time, and about the way this audience experienced romances and their heroes. But even if Haug's arguments perhaps sometimes tend to be a little bit 'überspitzt', his masterly command of a wide field of medievalliterature and his combinatorial ingenuity never fail to impress and enthral the reader of his work. It is an exquisite pleasure to see what a scholar of his calibre can do with a text like our Middle Dutch Walewein. v My conclusion can be a very short one. The three Arthurian scholars who gave their verdict on Walewein agree in their admiration for the romance. It is fascinating to see what attracts them to it, and also which aspects they leave outside of consideration (the intriguing question ofVostaert's information on how to finish Penninc's 236 W.P. GERRITSEN work, for instance). All three articles contain methodological suggestions that Dutch and Flemish Arthurian scholars would be wise to follow. All three articles formulate, or imply, problems that should be addressed in the first instance by Netherlandists, given their greater familiarity with Middle Dutch. H, on the other hand, we N etherlandists want Walewein to become an intemationally well-known text, part and parcel of the Arthurian canon, much will still have to be done in order to provide our foreign colleagues with the tools to study the text in the original. Any serious work on the text, with its innuendos and subde shades of meaning (but its occasional clumsiness, toa) will require at least areliabie working knowledge of Middle Dutch. An English grammar of Middle Dutch and a Middle Dutch-English dictionary will be indispensable, as well as fully annotated editions of easy texts for leamers. David Johnson's helpfui translation and the three stimulating articles discussed above aré the first steps on a long way. Address ofthe author: University of Utrecht, Vakgroep Nederlands, Trans 10, 3512]K Utrecht, The Netherlands. NOTES * I fee! privileged in having been able to discuss several of the problems addressed above with a group of Walewein aficionadoes during a post-graduate course on recent research on the romance which I taught together with Bart Besamusca in June 1996. I am grateful to Mrs Tamara Alinei who has been kind enough to cast a watchful eye over my English. I Penninc and Pieter Vostaert: Roman van Walewein. Edited and translated hy David F. Johnson. New YorkILondon, 1992 (Garland Library of Medieval Literature, series A, vol. 81). 2 See the 'Bibliography of Translations' compiled by A.MJ. van Buuren and Erik Kooper in: Medieval Dutch Literature in lts European Context. [Ed.] E. Kooper. Cambridge, 1994. (Cambridge Studies in Medieval Literature, 21), p. 297-304, s.v. Walewein and Roges' Story. l Gaston Paris: 'Romans en vers du cycle de la Table Ronde', in: Histoire littéraire de la France. Ouvrage commencé par des religieux bénédictins de la Congrégation de Saint-Maur et continué par des membres de l'Institut, Vol. XXX (Paris, 1888), p. 82-84. 4 W.P. Ker: Epic and Romance. Essays on Medieval Literature . N ew Y ork, 1957 [reprint of the 2nd rev. ed. London 1908], p. 340-343. Ker published his discovery in Folk-Lore 5 (1894), p. 121 sqq. 5 J. Bolte u. G. Polivka: Anmerkungen zu den Kinder- u. Hausmärchen der Brüder Grimm. Leipzig, 1913-1932. 5 vols.; vol. I, p. 503-15. 6 See Hendricus Sparnaay: 'The Dutch Romances', in Arthurian Literature in the Middle Ages. A Collaborative History. [Ed.] R.S. Loomis. Oxford, 1959, p. 443-61, esp. p.457-59. Compare Maartje Draak's rebuttal in her 'Het Walewein-onderzoek sinds 1936', a chapter added to the reprint of her Utrecht dissertation Onderzoekingen over de Roman van Walewein of 1936 (Groningen/Amsterdam, 1975), p. 225-248, esp. p. 234-236, endingwith the verdict (I translate) 'but bad information for foreign researchers it definitely is!' 7 Exceptions are J.D. Janssens' 'The "Roman van Walewein", an episodic Arthurian romance', in: Medieval Dutch Literature in lts European Context. [Ed.] E. Kooper. Cambridge, 1994, p. 113-128, in which several of the romance's problems are discussed, as weIl as Bart Besamusca's 'Gawain as Lover in the Middle Dutch Verse Romance Walewein' , in Arthurian WALEWEINGOES INTERNATIONAL 237 Yearbook 2 (1992), p. 3-12, and the latter's 'Walewein: A Middle Dutch Antidote to the Prase Lancelot', in Biographical Bulletin of the International Arthurian Society 47 (1995), p. 301-310. Other studies in other languages than Dutch:].D.Janssens: 'Le roman arthurien "non historique" en moyen néerlandais: traduction ou création originale', in: Arturus Rex. [Ed.] W. Van Hoecke, G. Tournoy & W. Verbeke. Vol. 11. Acta Conventus Lovaniensis 1987 (Leuven, 1991), p. 330-347, andJohanH. Winkelman: 'Der Ritter, das Schachspiel und die Braut, Ein Beitrag zur Interpretation des mittelniederländischen Roman van Walewein', in: Festschrift Walter Haug und Burghart Wachinger. Tübingen, 1992, p. 548-563. 8 A more detailed exposition of this view will be given in my article 'Want het mochte wel waer wesen', Een beschouwing over de ontstaansgeschiedenis van de Roman van Walewein', to be published in the Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taaIen letterkunde te Gent. 9 See also Bart Besamusca in Arthurian Yearbook 2 (1992), p. 3 -11. 10 See W.P.Gerritsen: 'Walewein en de vurige rivier. Roman van Walewein, 4838-5093', in: Tegendraads genot. Opstellen over de kwaliteit van middeleeuwse teksten. [Ed.] Karel Porteman, Werner Verbeke & Frank Willaert. Leuven, 1996, p. 47-61. II I quote Bartina Wind's edition: Thomas: Les fragments du roman de Tristan. [Ed.] B.H. Wind. Leiden, 1950, p. 63-65, lines 6-7 of the Cambridge fragment. 12 Ed. Wind, ibidem, lines 25-26 of the Cambridge fragment. ast znw. AltI (I) 01/10 HolJattd. ".1rt1tu. /299. 8CSl; tb. W.rdl de MIII. _ """ de P~.sli1dbl. I I. AltI. AI/_" atJngel,o/J_" in de ItI"ltM~ VIII _ ',lil bi afltJ-tig'. I [ie lilde) [cli]ederic mijn soen. bebbea pJouec .... ..... ( .• ) scadeloe:s te lIoucIa. VIII der borchIochl di[e hi .-- ons hcuet &bedaen ende] pelGuel iepeIIs die I~de VIII _ die __ of _ IUIIea 1_ ameyde [in _ --., In Ille di4re] IIIMÎeIeII die in dien brieuen _, Oql 2286,32·37 (HolJaIId. gratb$. /299) . Gerio znw.m. ... (OlIvIer) [IJ] (JIOI/3 lInIgp 1289. fierijn, f!erin, firiin (-.-al); /ti -; IS .oS, -tb (NJde MImIlIII). Yan de 1_ S)Ii~ ..", dellltJNtlliju pvs~ olivier _ Iwl vt.Jwf!iz -in (~ 1993. p. /#3) . ~ 111 Wal-Y~ ." eI/moIII In 00I1-~ ~ojfrrl. I 1. lI'IerbI (OlIvIer), .... .uJke penooul"'. Wsch. popIJlaJr O.I. v. de 111-..,. Zie olivier. l.I. All voo ........ 11 ( ... l fi.iin bcnnin ( ... l, Corp./ /60,2 (Gat 1293). (In." dlNSw. not;I;':) fierin f oliwen. Corp./ /92,/0 (BnI/lP /JO/-IJ/O). Fierijn pca-Ijn codJte sijn poertetteap. jnl jaer .m.cc. lxxxiiij. jo kcnuuoDde (U dec:. /284), Corp./ 310,2-3 (~ IJI2) . 1.2. "11 patroal.... I (o-ItDnd WOt'dt:) dot q.... vore ons heinckin til jus lierins ende ourie siin wüf ( •. ), C",!,.I 1J65./9-20 (1Jnigp 1289). ( ... ) .Ia VlD Melden fierinth sone ( ... l, C"'P.I 319,~/ (0rMImaarde /J11) . pater Doster znW.o. Out V-.ler (pbed); Palernoster (to'DUII) [23] (poI_II) 011617 G.", 1236. piler nosIer; /ti - ; IS -s (Dis _); tb -e (al. 1_); IJS -; op-. Lal. pIIer noIIer 'onze ..,.., '. De _11" ,_ """""'" en \OtJIIdaar de Mnaming ....". ha gftJN Namen in het VMNW; vier voorbeelden. dat .... _ zij" dbcipMM ,.,. '-' zij "... .,....., _ zij _ bltldln (MI 6:9-/3 ." Lc /1:1-'1). All ~ _Iwt ~ II __ I(JIJ ~"' ....... -- I I. 0.. V-.I_, ..... Natter, pbed. l.I . ............ I ,.... ___ .-ï (t. ... ....) mede. Sineo loqIMn dIr !Ir 1Iede. RijIlIb. J4/,J8.39 (/N4 /18$). Doe apnc _ sire ijoapn Ie beaa ede leIdo: Here _. _ ona te bedaIe Iiso 11Ielike abc Uan BIptiIIe sine ijaI&reD .. Ie bedeae. &de IhIllUlIIIIwadde: Alle lid becII, 10 segt: Dil • de ... _ Onse YIder die bat in cIea llemele, abeIheiIeat li dij. -. toe CCIIIIeIIde IJ dijn rib, aJIeIchia mote dijn wille belde in bemeIriU ende in ertrike; 0DSe cII&Jilibcbe brod vm_ 0lIl, ende wqbcf ons 0IIII lCbout, Ilso &beIJkc abc wiIe ____ den P- die ona scbulclecb lijn, ende en bepef OOI alt in _ karinpn, _ verIoIe ons VIII ..p. DiDt. 46,2$-33 (WMa 1291-/3(0) . ( ... ) 2 ... .,...., _ I (/" ... ,...,.,.:) Jo teerSte VIII ~en (.'). cllise 1IIIIIgMae. VIII ~c-. xlv Ib .Itat c:IaiIe VIII xxx·. vij\S·. xvij Ib ili l .ItM cim heineInnds wedewe VIII .viir. iiij'. iiij Ib iiij I. Jt.r jIIcoppe J*&" lIOIIIere. VIII .I. m. xxij~ lb. C"'P./ IJ68.2-6 {Bntrp /291). ( ... ) Bider wonin&be die wilen _;..op pIIemoIIen. C"'P./ 1774.jQ.3/ (Bntgge /292). IQepcttuu: mw. Sdaaapettiq (IJ 011/0 Ihgge 1291. SCMpIIeUInc (_ YI_ h_1ag 111 beainc;I; lIS. UU lwI mw. scacp 'zc/IotJp' ... Iwt .",.. ettinc 'wdde'. I I. Sehupdü.a. Mldel8le1 YDOr ....... In .- tIGIIh. _ Hp. ah ~ __ .sIü 1IIItd,. W~ (pNn. Wa,-Yl~. I ( ... ) YIn drien ymeten Iuds Iicbtelic min lor me liqJwrIde binden lIIIboch1Ie VIn vtkerke ende ia die prodIie VIII weinclnnCII zuidoell VIII diatàns VIIIden IDCMR. ende beec saepheCtinc. Oq.1 /6S3.2Q.22 (Brugge /291). KH. van Dalen-Oskam en T.H. Schoonheim Het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (1200 - 1300) Namen en hun plaats in de woordenschat* Inleiding Abstract - The Vroegmiddelnederlands Woordenboek (Dictionary of Early Middle Dutch) gives a lexical-semantic description of all Middle Dutch words in manuscripts written in the thirteenth century. The description includes all names occurring in the corpus, since it is of ten difficult to make a clear distinction between a name and an appellative. Moreover, some of the thirteenth-century regular vocabulary has only been attested functioning as a name. This contribution elaborates on the approach the editors of the VMNWhave taken to describe the different types of names. It presents examples which will allow the reader to see that names are part of the language and just like appellatives sometimes do need explanation as to their etymology, morphology, inflection, geographical diversion or function - information that one usually looks for in a dictionary. It stresses the importance this information has for literary research. Op zaterdag 17 oktober 1299 bezegelen de schepenen van het Vrije van Brugge een oorkonde waarin zij bekend maken dat Clais van Biervliet en zijn vrouw Lisebette zeven gemet en één lijn land, grotendeels liggend ten noordoosten van de kerk te Houtave en ten westen van de boomgaard van heer Wouter Goederik, hebben geschonken aan de Bruggeling Matheus Lombard. Hierna vervolgt de oorkonde: Ende vord leghes ene line vanden vorseiden lande of nordhalf an die vorseide zeven ymete (. .. ) & leghet ymene met raven danwilde. & met hertoghen den zeluerinen. 'En verder ligt er één lijn van het voorgenoemde land aan de noordkant van die voorgenoemde zeven gemet ( ... ) en (deze) ligt op gelijke hoogte met raven danwilde en met hertoghen den zeluerinen.' (Corp.I 2678,40-43). De in de vertaling cursief staande woorden zijn allemaal in het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW) te vinden, maar geven de lezer die hier wellicht een interpretatieprobleem heeft geen oplossing. Met betekenissen als 'raaf', 'damhert', 'legeraanvoerder; hertog' en 'van zilver' komt hij hier niet verder. Beduidend gemakkelijker zou het worden als er in het woordenboek zou staan dat deze woorden ook als naam gebruikt konden worden, respectievelijk Raven en Hartwig als voornaam en Danwild en De Zilveren als toenaam. Verwijs en Verdam hebben in hun MNW namen slechts incidenteel opgenomen en kunnen voor de * Dit is de tweede bijdrage in een drieluik over het VMNW; zie TNTL 112 (1995), p. 149-164. TNTL 112 (1996) 238-248 240 K.H. VAN DALEN-OSKAM EN T.H. SCHOONHEIM boven beschreven passage dan ook geen hulp bieden. In het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNUl) wordt al het materiaal uit het Corpus-Gysseling beschreven en verklaard, dus ook alle namen (zo'n 12% van het materiaal, d.w.z. circa 192.000 attestaties). In deze bijdrage willen wij duidelijk maken waarom het nuttig is om de appellatieve ('gewone') woordenschat en de naamkundige samen in een woordenboek op te nemen, en zullen wij laten zien hoe we dat zelf in het VMNW doen. Bij het beschrijven van de woordenschat uit een historische periode is het niet alleen relevant om de betekenis van de woorden te geven, maar ook om iets meer te laten zien van de toenmalige maatschappij. In dat opzicht kan juist de contemporaine naamgeving zeer veelzeggend zijn. De invloed van de hogere kringen, van de kerk en van de literatuur op de naamgeving is bijvoorbeeld een niet te onderschatten factor. Beschrijving van het naamkundige materiaal uit de periode in kwestie kan de lezer van nu dan ook heel wat informatie geven over het culturele referentiekader van die tijd. Daarnaast hebben namen vormelijke aspecten die interessant zijn en niet altijd even vanzelfsprekend, zodat een systematische beschrijving daarvan in een woordenboek zeker geen overbodige luxe is. Achtereenvolgens zullen we ons bezighouden met de aardrijkskundige namen (toponiemen) en de persoonsnamen (antroponiemen). Deze laatste categorie is weer opgesplitst in voornamen en toenamen (in onze opvatting elke aanduiding die achter de voornaam van een bepaald persoon wordt geplaatst om deze nader te identificeren). Hierbij besteden we zowel aandacht aan namen uit de ambtelijke bescheiden als aan literaire namen. Toponiemen Het verklaren van namen kan in belangrijke mate bijdragen tot een beter begrip van de teksten waar de onderzoeker zich mee bezig houdt. Niet altijd immers is wat er staat geschreven vanzelfsprekend en ook op het gebied van de naamgeving is er in de loop van zevenhonderd jaar veel veranderd, al zijn er natuurlijk, net als bij de appellatieve woordenschat, ook een hoop zaken hetzelfde gebleven. Al rond 1200 blijken bijvoorbeeld de Scandinavische landen vermeld te worden in de Middelnederlandse letterkunde. In Henric van Veldeke's levensbeschrijving van de H. Servatius wordt melding gemaakt van een scheepvaartroute die via Maastricht in de richting van Denemarken en Noorwegen gaat: (. . .) [ende] also gelike. uan sassen te francrike. Ende bit scheppe di des plegen. te denemarken ende te norwegen. Di wege si samenen sig al da. des is di stat dar na. Geheiten traiectum. ' ... [en] evenzo van Saksen naar Frankrijk. En met schepen, voor degenen die daar gebruik van maken, naar Denemarken en Noorwegen. De wegen verzamelen zich daar. Daarom is de plaats daarnaar Trajectum genoemd.' (Seroas 292,12-18 Limburg 1200). Het zal voor niemand een verrassing zijn dat de naamdenemarken in dit citaat refereert aan het land dat we, zij het binnen enigszins aangepaste grenzen, nog steeds zo noemen. Bij de vorm denemarken in het volgende citaat, dat afkomstig is uit het leenregister van graaf Florens V, is wat meer uitleg nodig: gherard van der .a. anderhalve hoeve jn denemarken. (Corp.I 496, 12 Holland, grafelijke kanselarij 1285), want deze leenman van de graven van Holland kreeg uiteraard geen lapje grond HET VROEGMIDDELNEDERLANDS WOORDENBOEK (1200-1300) 241 in Noord-Europa, maar in een van de in de twaalfde en dertiende eeuw nieuw ontgonnen gebieden op de grens tussen Holland en Utrecht: in of bij de plaats die nu Demmerik heet. Het vernoemen van ontginningen naar andere landen was in die tijd niet ongebruikelijk, vergelijk o.a. in hetzelfde document bartangen 'Portengen' , genoemd naar Brittannië en elders polanen bij Monster (Corp.I 2227,18 Holland, graf.kans. 1295). Niet alleen het rivierenknooppunt in de Seruas laat iets zien van de internationale betrekkingen van de lage landen, maar ook de verschillende namen van plaatsen waar bepaalde handelswaar vandaan kwam. Zo luidt een bepaling in de ambachtskeur van de lakenindustrie te Brugge: Vort so wie die vaerwerie hout. ende vaerwet wulle ende gharen. dat hie gheuen sal eiken sestendele .i. pont aluns van goeder glaetse. of bougie. 'Verder wie ook maar een ververij heeft en wol en garen verft, dat hij elk zesdedeel moet geven een pond aluin 'de glace' ofvan Bougie.' (Corp.I2039,21-23 Brugge 1294). De verbinding alun van ... glaetse is de Middelnederlandse vertaling van het Franse alun de glace, mogelijk een zeer heldere, doorzichtige aluinsoort. De term bougie is lastiger te interpreteren, tenzij men weet dat het de naam van een plaats in het noorden van Algerije betreft, waarvandaan aluin geïmporteerd werd. De naam van deze plaats werd kennelijk in de dertiende eeuw gebruikt voor het product dat daarvandaan kwam, en bougie mag dus als een zeer oud geoniem worden opgevat. Ook bij een constructie als die lombarde van aest (Corp.I 2286,35-36 Holland, graf.kans. 1296) kan het voor de lezer erg verhelderend zijn om in het woordenboek te kunnen terugvinden dat aest de Italiaanse stad Asti aanduidt en dat de hier bedoelde geldschieters dus inderdaad uit de buurt van Lombardije afkomstig zijn. Zeer informatief in dit opzicht zijn ook de plaatsnamen die worden aangetroffen in de, hieronder nog uitgebreider aan bod komende, herkomstnamen, d.w.z. in die toenamen waarin een toponiem aangeeft uit welke plaats iemand afkomstig is. Het betreft hier niet alleen namen van steden en dorpen, maar ook van kleinschaliger locaties als veld-, water- of huisnamen en ook straatnamen, zoals bijvoorbeeld Jonfrowe Aleit vander Berchstraten (Corp.I 1386,19 Grimbergen 1289). De meeste veldnamen zijn doorzichtig. Ze zijn bijvoorbeeld afgeleid van de grootte van het stuk land in kwestie: o.a. achtien morghen 'Achttien Morgen' (Corp.I 500,11 Holland, graf.kans. 1280-1287), vgl. nog het huidige Tien Gemeten, of van de vorm: dat hoekede stic 'Het hoekige stuk (land)' (Corp.I 711,28-29 Brugge 1283). Ook kan het land genoemd zijn naar de (vroegere?) eigenaar: dappers broekelkin 'Stukje broekland van Dapper' (Corp.I 2860,22 Maldegem 1294-1300) of naar het gebruik dat ervan gemaakt wordt: tarubelc 'Tarweland' (Corp.I 1371,38 Brugge 1289), scaephettinc 'Schaapweide' (Corp.I 1653,22 Brugge 1291).]uist omdat dit soort namen is samengesteld op basis van de gewone, gangbare woordenschat mogen ze in een beschrijving van de dertiende-eeuwse taal niet ontbreken. Een enkele keer worden toponiemen gebruikt in de verbinding tusschen [toponiem Xl ende [toponiem Y), waarmee niet wordt aangegeven dat het om een bepaald punt tussen deze beide toponiemen in gaat, maar om het hele gebied dat ertussen ligt. Zo betekent tuschen die mase ende die sype (o.a. Corp.I 1249,39-40 Holland, graf.kans. 1287) niet alleen letterlijk 'tussen de Maas en de Zijpe', maar meer bepaald 'in het hele dertiende-eeuwse graafschap Holland', waarvan de rivieren de Maas en de 242 K.H. VAN DALEN-OSKAM EN T.H. SCHOONHEIM Zijpe respectievelijk de zuid- en de noordgrens vormden. Ook in de literaire teksten komt deze manier van uitdrukken voor: Tuschen pollanen ende scouden. (Rein.E 388,39 Limburg 1276-1300) betekent niet alleen letterlijk 'tussen Polen en Schouwen', maar meer bepaald 'in het hele dertiende-eeuwse Germaanse Rijk', waarvan Polen de oostgrens vormde en Schouwen (deel van) de westgrens uitmaakte. In de literaire teksten komen ook heel wat toponiemen voor. De meeste zijn zonder moeite met bekende plaatsen te identificeren: urliens en azur bijvoorbeeld, genoemd in de fragmentarisch overgeleverde Aiol (319,18-20), zijn de Franse plaatsen Orleans en Auxerre. Welke plaats echter bedoeld wordt in de constructie Di held van Armonye (Trist. 341,30), een epitheton van Tristan, blijft voor ons een raadsel. Het lijkt erop dat het een fictieve naam is, en dat vermelden we dan ook in het betreffende woordenboekartikel. Bijbelse plaatsnamen leveren gewoonlijk weinig problemen op; bethel, israhel, jerusalem, josafat en moab liggen zeer dicht bij de in moderne bijbelvertalingen gebruikte vormen Betel, Israël, Jeruzalem, Josafat en Moab. Namen als jaef, taberië· en surs daarentegen hebben wel extra uitleg nodig in de betreffende lemma's, want hier betreft het dertiende-eeuwse namen van de steden die in de Oudheid metjoppe, tiberias en tyrus aangeduid werden. Maerlant maakt in zijn Rijmbijbel soms gebruik van dergelijke 'moderne' vormen, en dat zegt natuurlijk iets over de kennis van het Heilige Land in zijn tijd. Ook wat de flexie betreft, zijn er bij bijbelse plaatsnamen enkele zaken die in het V1\1NWbeschreven worden. Zo komt het voor dat een naam met nog duidelijk Latijnse trekjes een Middelnederlandse verbuiging krijgt, zoals bijvoorbeeld monte calvarien (vgl. Latijn Mons Calvaria). Ook treffen we soms een uitgang aan die noch Middelnederlands, noch Latijn is, zoals b.v. de datief- en accusatiefvorm iericonta bijjerico 'Jericho' die teruggaat op de Griekse accusatief van de naam. De signalering van dit soort zaken kan voor een lezer van groot belang zijn. Antroponiemen Voornamen - Zoals uit de in de inleiding gegeven naamvoorbeelden al blijkt, loopt de voornamenschat van de dertiende eeuw niet geheel parallel met de huidige. Namen als Raven en Hartwig zijn inmiddels (zo goed als) uit de taal verdwenen en de lezer van een dertiende-eeuws document kan dus nog wel eens voor een raadsel komen te staan. Sommige woorden komen bovendien niet alleen als naam voor maar ook als appellatief. Een voorbeeld hiervan is vlaminc. De betekenis van dit woord ligt voor de hand: 'Vlaming, iem. die uit Vlaanderen afkomstig is'. In het Vroegmiddelnederlands is dit woord alleen in zijn functie als naam overgeleverd, o.a.: jeghen arnoude den vleminc (Corp.I 723,43 Geraardsbergen 1283), hannekine vlaminghe (Corp.I 785,19 Dordrecht 1284), Willaem vlamench (Corp.I 496,39 Holland, graf.kans. 1280-1287) en gicebregt vlemeng (Oudenb. 86,17 Rijkhoven 1300). In een document uit Grauw (ZeeuwsVlaanderen) van 1260 vinden we echter naast willem bruninghe en Boidin schellart een persoon die Vlaming cortals wordt genoemd (Corp.I 71,45) en in de opsomming van schepenen van Boechouterambacht vinden we in 1296: Jacob cortals. pieter de busere, willem de smet. vlaminc vter haghe (Corp.l2262, 17). Dat het hier om een 'echte' voornaam HET VROEGMIDDELNEDERLANDS WOORDENBOEK (1200-1300) 243 gaat, blijkt als even verderop in dezelfde oorkonde het rijtje schepenen nogmaals wordt opgesomd, deze keer alleen met hun voornaam: wie seepenen voerseid. jacob. pieter. willem. vlamine. (Corp.12262,34). Kennelijk was vlamincin de dertiende eeuw dus niet alleen een gewoon woord, maar ook een gangbare voornaam, waar we nu alleen vreemd tegenaan kijken omdat deze bij ons niet meer in gebruik is. (In de Scandinavische landen komt hij trouwens in de vorm Flemming nog wel regelmatig voor.) Het vermelden van deze beide gebruiksmogelijkheden van het woord vlamine is een van de taken van de redactie van het ViWNW. Behalve dat het aardig is om te kunnen zien welke namen nu eigenlijk in de dertiende eeuw in gebruik zijn, is het ook interessant om te bekijken in welke kringen een naam populair is. Zo blijkt de naam florens, die regelmatig terug te vinden is in de stamboom van de graven van het Hollandse Huis, ook zeer gewild in de adellijke kringen rondom dat Hollandse Huis, terwijl de naam buiten die kringen veel minder vaak voorkomt. Ook de invloed van de literatuur doet zich gelden. Al kan niet gezegd worden dat deze grote aantallen modenamen met zich meebrengt, de vernoemingen zijn toch opmerkelijk. Zo komen we bijvoorbeeld een iwein, tristram of olivier tegen evenals mannen die een vleivorm van een van deze namen dragen: weinin, triesterkin en fierin. Dezelfde persoon kan ook met verschillende vormen van dezelfde naam aangeduid worden, iets waarop de lezer wel bedacht moet zijn en waar een woordenboek hem op kan wijzen. In het ene document kan iemand bijvoorbeeld hannekin (een vleivorm bij de bijbelse naam Johannes) genoemd worden, terwijl zijn naam bij een andere gelegenheid genoteerd wordt als jan. Zo is het vrijwel zeker dat de persoon die van 1280 tot 1289 crichoudere 'schout' van Brugge is, weinin stul/art, dezelfde is als de persoon die vanaf 1290 het baljuwschap te Gent vervult, waar hij in de documenten vermeld wordt onder de naam ywain stul/art; dit mag men aannemen op grond van een vindplaats waar sprake is van wenin stullard baeliu van ghent (Corp.I 1563,34-35, HuistIKoksijde 1291). Een heel duidelijke invloed van de literatuur is trouwens maar zelden te constateren; een voorbeeld is de volgende aanhaling uit het oudste leenregister van graaf Florens V: olyuier ende rolant tgoet inden broke 'Olivier en Roeland (hebben manschap bewezen aan de graaf en hebben hem overgedragen) het landgoed in (de) Broek' (Corp.I 505,26 Holland, graf.kans. 1280-1287). Het zal hier twee broers betreffen die zijn vernoemd naar de wapenbroeders Roland en Olivier uit het Roelantslied. Ook in niet-adellijke kringen komen literaire namen voor. Vooral in het Oudste goederen register van Oudenbiezen, waarin de bezittingen zijn beschreven van het Duitse Huis te Aldenbiezen, zijn deze te vinden: zo ondermeer de naam isaude (Isolde), iwin (Iwein), lantsloot (Lancelot), lenvol(e) (Lenval) en walwin (Walewein). Voor een letterkundige kan dit interessante informatie opleveren met betrekking tot de roem van bepaalde literaire werken. Hoe belangrijk trouwens de betekenis van een naam in de dertiende eeuw werd gevonden, blijkt uit de volgende passage in de Kopenhaagse Lutgart: En paus te rome wilen was. Daer ie hir uore v aue las Die hit her jnnoeentius Noehtan al hit die here al dus En heft hi niet gedaen in schijn Met werken. dat die name sijn Te rechte an hem bestadet ware Want beide stille ende oppenbare So plaeh hi doen in somen stonden Daer hi met heuet hem ontfonden Van sinen name dat bedit 'Er was eens een paus te Rome, van wie ik u 244 K.H. VAN DALEN-OSKAM EN T.H. SCHOONHEIM hiervoor heb verteld, die heer Innocentius heette. Toch, ook al heette die heer zo, heeft hij er duidelijk in zijn gedrag niets aan gedaan om te maken dat zijn naam goed aan hem besteed zou zijn, want zowel in het geheim als openlijk placht hij soms dingen te doen, waarmee hij zich de betekenis van zijn naam heeft ontnomen.' (Lutg.K 48,31-41 West-Brabant 1265-1270). Hier speelt de betekenis van de naam Innocentius 'de onschuldige, de onbaatzuchtige' voor de schrijver van de vita van de H. Lutgardis een belangrijke rol en hij is van mening dat iemand zich dient te gedragen naar de betekenis van zijn naam. Ook wat dit betreft is het dus relevant om namen in een woordenboek op te nemen en van een betekenisverklaring te voorzien. Dat het echter ook voor de mensen in de dertiende eeuw soms niet duidelijk was waar een naam op terugging, mag blijken uit twee Brugse documenten, respectievelijk van 13 november en 4 december 1294. In de eerste oorkonde treedt Wouter die hoyere op met zijn echtgenote auesoete (Corp.I 2139,43), in de tweede echter wordt zijn vrouw ymsoete (Corp.I 2146,44) genoemd. Omdat het onwaarschijnlijk is dat Wouter in een tijd van ruim drie weken de ene vrouw verloren heeft en vervolgens hertrouwd is, kunnen we er hier van uitgaan dat zijn vrouw soete heette (of in elk geval altijd zo werd genoemd), hetgeen door de noterende klerken is vervolledigd tot de bovengenoemde tweestammige namen. Soms is de spellingwijze van een naam, net als van een appellatief, kenmerkend voor een bepaalde regio. Bij de mannelijke persoonsnaam Nicolaas bijvoorbeeld, die in zeer vele varianten is overgeleverd, komen de varianten claes en clais uitsluitend in Holland, Utrecht, Zeeland en West-Vlaanderen voor, terwijl de vorm claus alleen is aangetroffen in Brabant en Limburg. Het overgangsgebied wordt hier gevormd door Oost-Vlaanderen, waar beide vormen zijn aangetroffen. Het variantenpaar niclaislniclaus kent niet zo'n mooie strakke verdeling over de regio's, de variant met -au- is hier in alle regio's een stuk beter vertegenwoordigd. Dit blijkt echter met name het geval te zijn als de vorm wordt voorafgegaan door het bnw. sente en verwijst naar de H. Nicolaas, zodat de oorzaak van deze discrepantie waarschijnlijk gezocht moet worden in het feit dat bij de heiligennaam de connectie met het Latijnse equivalent nicolaus langer werd gevoeld dan bij de, uitsluitend als mannelijke persoonsnaam gebruikte vormen claislclaus. Bij oorspronkelijk Germaanse persoonsnamen beschrijven we ook systematisch wat de etymologie van de naam is. Zo kunnen we aangeven waarom bepaalde verschillende vormen waarschijnlijk tot dezelfde naam gerekend moeten worden. Zo wordt bijvoorbeeld zowel bij foitin als bij weitkin vermeld dat het vleivormen van de Germaanse mannelijke persoonsnaam wouter betreft. Deze informatie maakt het voor iedereen mogelijk om te doorzien dat de persoon die weitkin f foitins genoemd wordt (Corp.I 572,4 Brugge 1281) met behulp van een gevarieerde vleivorm gewoon naar zijn vader is genoemd. Behalve aan de spellingvariatie, de etymologie en de regionale spreiding wordt er aandacht besteed aan de functie van de naam. Sommige namen komen alleen nog maar voor als patroniem (vadersnaam) of als deel van een toponiem, hetgeen kan betekenen dat hun populariteit in de tijd dat het document geschreven werd een stuk kleiner was geworden. Uiteraard is het gevaarlijk dit alleen op basis van het Nederlandstalige materiaal te bepalen, maar een opmerking in deze richting kan een HET VROEGMIDDELNEDERLANDS WOORDENBOEK (1200-1300) 245 naamkundige ertoe aanzetten eens te zien of het materiaal in het Latijn dit tegenspreekt danwel bevestigt. Een belangrijk aspect van het lemma in het VMNW is ook de vermelding van de verbindingen die er met een voornaam zijn opgetekend. Het betreft hier o.a. dateringen. Zo is het bijvoorbeeld handig om te weten dat sent baues messe 'de feestdag van de H. Bavo' (Corp.I 87,17 Brugge 1265) en senter Meis dage 'de feestdag van de H. Remigius' (Oudenb. 34,21 Rijkhoven 1280-1290) op dezelfde dag vallen, te weten op 1 oktober. Een heilige als de H. Martinus heeft een feestdag in de zomer (4 juli) en in de winter (11 november). De manieren waarop deze feestdagen aangeduid kunnen worden zijn echter zeer divers. Zijn er voor de datum van 4 juli slechts drie verschillende formuleringen aangetroffen, nl. sente martins dach in die/den somere, sente martins dach boillant en sente martins dach in hooymaent, voor de elfde november tellen we er maar liefst dertien, nl. sente martins, sente martins dach, sente martins dach in (die/den) wintere, sente martins dach in smeermaent, sen te martins messe, sente martins messe in den herfst, sente martins messe in den wintere/des winters/ingaende winter/vore middenwinter en sen te martins messe in die maent van novembere/in smeermaent/na der note(n). Daarnaast komt zijn naam voor als deel van verschillende locaties, o.a. sente martin (van ludike), sente martin van oedelenberghe, sente martins lierde, sen te martins linne en sente martins prochie. Ook deze verbindingen hebben dus wel degelijk een nauwkeurig te omschrijven betekenis, die lang niet elke lezer zal kennen maar die toch van belang is voor het tekstbegrip. Bijbelse persoonsnamen hebben weer hun eigen problemen. Een naam als adam, david of maria zal voor de meeste lezers niet moeilijk te herkennen zijn. Lastiger kan dat zijn bij namen die in moderne bijbelvertalingen anders worden gespeld dan in die uit de Middeleeuwen. Zo is de profeet Obadja in Jacob van Maerlants Rijmbijbel (die meestal de spelling van de Vulgata, de middeleeuwse Latijnse bijbel, volgt) terug te vinden als abdias, Jehoseba, de redster van de latere koning Joas wordtjasaba genoemd en de Assyrische koning Tiglatpileser teglatfolasar. Voor degene die zich met (een gedeelte van) een bijbelse tekst bezighoudt, kan hei dan een hele uitkomst zijn de onbekende haam in het woordenboek verklaard te zien. In het VMNW wordt als verklaring van de bijbelse namen de spelling gebruikt zoals die is vastgesteld door een commissie van het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbel Stichting. In het opnemen en beschrijven van deze namen is het VMNW overigens niet uniek:; klassieke woordenboeken als die van Lewis en Short en van Liddell en Scott gaan volgens hetzelfde principe te werk. Er zijn nog twee opvallende vormaspecten die hun plaats krijgen in de woordenboekartikelen waarin de bijbelse persoonsnamen worden beschreven; deze betreffen beide de verbuiging. Het komt in de literaire teksten, vooral het Luikse Diatessaron en de Rijmbijbel, regelmatig voor dat een naam wordt gebruikt met een Latijnse flexie-uitgang. Naast de vorm judas Gudas) komt in de accusatief ook judam voor, treffen we de datief pontius pilato (Pontius Pilatus) aan en zelfs een vocatief als helye (Elia). Soms heeft een naam zelfs een dubbele flexie-uitgang uit twee talen, zoals b.v. de accusatief iesumme, gevormd uit de Latijnse accusatief iesum met daarachter nog eens een Middelnederlandse flexie-e (Nat.Bl.D 378,25). Daarnaast worden mannelijke persoonsnamen die eindigen op -ias, zoals bij voorbeeld ieremias Geremia), door 246 K.H. VAN DALEN-OSKAM EN T.H. SCHOONHEIM J acob van Maerlant in de datief onverbogen gelaten of met een flexie-e verbogen tot -iase; dit laatste levert echter een hopeloos rijmprobleem op, zodat deze dichter in rijmpositie soms zijn toevlucht neemt tot een zwakke verbuiging op -iln dat aangenaam rijmt op woorden als partiën, vermalendiën, enzovoort. Ook hier gedragen namen zich hetzelfde als appellatieven, en daar signaleren we het voorkomen van de zwakke flexie onder invloed van het rijm ook systematisch in het VMNW. Jacob van Maerlant levert trouwens in zijn Der Naturen Bloeme ook een van de eerste eponiemen in het Nederlands: experimentator segbet dat die das te makene plegbet bole dar bi rusten sal dan comet die uos ende ontsuueret al (. .. ) want de vos bi smelter in ende dan ne wils meer no min die das ende uliet sire varde aldus so bliuet dat ol reinarde 'Experimentator schrijft dat de das gewoon is een hol te maken waarin hij kan uitrusten; dan komt de vos (daar) en maakt het helemaal vuil ( ... ) want hij poept erin en dan wil de das het absoluut niet meer (hebben) en gaat op de vlucht; zo valt het hol dan aan reinaard toe.' (Nat.BI.D 125,29-38). Toenamen - In de loop van de dertiende eeuw begonnen met name in de grote handelssteden, maar ook daarbuiten, toenamen meer en meer voor te komen. De meeste mensen droegen een toenaam die duidelijk maakte van wie de persoon in kwestie afstamde (verwantschapsnaam; patroniem, naam van de vader; metroniem, naam van de moeder), waar hij vandaan kwam (herkomstnaam), welk beroep hij h~d (beroepsnaam, beroepsbijnaam) of een toenaam die een bepaalde eigenschap van hem benadrukte (bijnaam). Een deel van deze categorieën bevat woorden die ook tot de appellatieve woordenschat behoren, te weten de beroepsnamen (o.a. grauwwerkere 'bontbewerker'), de beroepsbijnamen (o.a.leuermare 'leverworst' voor de slager) en de bijnamen (o.a. die rode 'de rode' naar iemands haarkleur of paternoster 'Onzevader', mogelijk voor een devoot persoon). Het is in het dertiende-eeuwse materiaal heel vaak zo dat dergelijke woorden uitsluitend als toenaam zijn aangetroffen; wanneer we deze woorden zouden hebben uitgesloten van beschrijving in het VMNW, zou het woordenboek onterecht een deel van de dertiende-eeuwse woordenschat niet bevatten. Enkele voorbeelden van appellatieven die alleen als bijnaam zijn aangetroffen zijn: bierbuse 'herberg' (Corp.I 1237,16 Brugge 1287), barnecoet 'huisjesverbrander' (Corp.I 2722,7 Brugge? 1299), bonredief'kippendief' (Corp.I 1152,38 Dordrecht 1285-1286), en tytebedde 'ga-naar-bed' (Corp.I 1175,1 Dordrecht 1286). Toenamen waren in principe individueel, en soms wordt iemand in het ene document met een verwantschapsnaam aangeduid, terwijl deze in het volgende document een herkomstnaam draagt, bijvoorbeeld de adellijke dame die in een en hetzelfde document achtereenvolgens wordt aangeduid als joncvrowe berte, joncvrowe berte niclaus suster enjoncvrowe berte van putte (Corp.I 300,46; 301,2-3; 301,28 Holland 1276). Een enkele keer (vooral in de categorie van de bijnamen) lijkt het er echter op dat er een erfelijk element in het spel is. Zo vinden we in een document uit Brugge iemand die boudekin bleivin. boudene bleiuins suene (Corp.I 1494,16 Brugge 1290) heet en komt er in een renteboek uit Gent een persoon voor die pieter metter eoe ser boidins sone metter eoe wordt genoemd (Corp.I 2114 voetnoot cn Gent 1301- 1310). Het lijkt er hier toch sterk op dat de bijnaam van de vader is overgegaan op de zoon. Bij beroepsnamen is het vaak lastiger te bepalen of deze al erfelijk waren, HET VROEGMIDDELNEDERLANDS WOORDENBOEK (1200-1300) 247 omdat met de naam waarschijnlijk meestal ook het ambacht van de vader werd geërfd. Op een lijst van Brugse ambachtslieden, die dateert van 1281 (Corp.!, p: 566-570), worden per ambacht verschillende uitoefenaren genoemd. Onder de bollenghiers 'bakkers', komen we ondermeer eghebrat bakre 'Egbert (de) Bakker' tegen en onder de kersghieters 'kaarsengieters', b.v. heinekin kersghietra 'Heintje (de) Kaarsengieter'. Een uitzondering hierop vormt pieter bakra 'Pieter (de) Bakker' op dezelfde lijst. Hij staat onder de lamminwerkers 'bontbewerkers' geregistreerd. Een ander voorbeeld is Taskijn de weert 'waard' de kersmakre (Corp.I 319,2 Oudenaarde 1312). Deze toenamen kunnen dan ook als een erfelijke familienaam beschouwd worden, al kon deze erfelijkheid zich beperken tot slechts enkele generaties of zelfs maar delen van generaties. Een voorbeeld van een zoon die een heel andere toenaam draagt dan zijn vader is clais van valkennesse ser willems zone van stapele (Corp.I 1358,45 Krabbendijke? 1289). Voordat deze clais de heerlijkheid Valkenisse kreeg toebedeeld, droeg hij vrijwel zeker dezelfde toenaam als zijn vader van stapele. Daarna ging hij de toenaam voeren die hem aan zijn bezit verbond. Een mooi voorbeeld waarin twee broers optreden van wie de een de toenaam van de vader heeft overgenomen, terwijl de ander een heel ander soort toenaam voert vinden we in een oorkonde uit Gentbrugge 1293: iacob bollijn ende jhan de uos sijn broeder ser gosijns bolliins kindere (Corp.! 1922,25-26). Een ander type toenaam dat gevormd wordt met een toponiem is de herkomstnaam. Deze kan aangeven waar een persoon vandaan komt, of waar zijn vader of verdere voorouders oorspronkelijk vandaan kwamen. Het duidelijkst is dit te zien aan herkomstnamen met toponiemen van buiten het Middelnederlandse taalgebied. Zo komen we in een Dordts document een zekere Gherarde van Doueren 'Gerard van Dover' tegen (Corp.I 784,10 Dordrecht 1284) en in Gent willem van ioric 'Willem van Vork' (Corp.! 177,29 Gent 1270-1291) die hun wortels zullen hebben aan de andere zijde van de Noordzee (het beste te herkennen in de gelatiniseerde accusatief jackem anglicum 'Jack de Engelsman', Corp.! 1409,41 Calais 1289). Ook mensen met een Franse achtergrond komen we tegen, zoals mester nichoel van amiens 'Meester Nicolaas van Amiens' (Corp.I 2407,14 Brugge 1297). Ook in de literaire teksten komen we zo nu en dan een opmerking tegen over toenamen. Zo merktJacob van Maerlant in zijn Rijmbijbel over symoen die lazerse 'Simon de Melaatse' op: Symoen hadde lazers ghewesen. Mar ihesus hadden ghenesen. Noch haddi die name dots waer. 'Simon was melaats geweest, maar Jezus had hem genezen; hij droeg die naam (echter) nog, dat is waar.' (Rijmb. 593,26-28). Besluit Wanneer men van mening is dat namen niet in een woordenboek thuishoren, moet men bepalen wanneer iets een appellatief dan wel een naam is. Besluit men bijvoorbeeld alleen die toenamen te beschrijven die ook in de appellatieve woordenschat kunnen voorkomen, namelijk de beroepsnamen, de beroepsbijnamen en de bijnamen, dan komt men in het geval van willame raven (Corp.! 1009,6 Dordrecht 1285) toch weer voor het probleem te staan dat het hier zowel de zwakke genitief van het 248 K.H. VAN DALEN-OSKAM EN T.H. SCHOONHEIM znw. rave 'raaf' kan betreffen als het juxtapositieve patroniem raven 'Raven', de persoonsnaam die we hierboven ook al in de inleiding genoemd hebben. Bij herkomstnamen staat men bovendien voor het probleem of er dan een onderscheid gemaakt moet worden tussen toenamen van het type van vtrecht 'Van Utrecht' (Corp.I 1153,12 Dordrecht 1285-1286), waarin vtrecht een toponiem is, en het type vten steenhuse 'Uit het Stenen Huis' (Corp.I 1005,5 Dordrecht 1284-1285), waarin steenhuse ookin de appellatieve woordenschat kan voorkomen. Het selecteren van het materiaal brengt derhalve meer problemen met zich mee dan een beschrijving van het geheel. Wanneer de redactie ervoor kiest om alle namen van wat voor aard dan ook op te nemen en te verklaren in een historisch woordenboek als het Vl\.1NWkan de gebruiker zowel een genuanceerd als een volledig overzicht krijgen van wat er aan namen voorhanden was in Nederlandstalige handschriften uit de dertiende eeuw, vergezeld van allerlei informatie over frequentie, etymologie, regionale spreiding, spellingvariatie, eventuele vormvarianten, sociale context, gebruik en het voorkomen in bepaalde vaste verbindingen. Wie dat allemaal niet hoeft te weten, kan het betreffende lemma gewoon overslaan. Voor iemand die tegen een naamkundig interpretatieprobleem oploopt, kan de beschrijving in het VJ\,1NTV hopelijk uitkomst bieden en bespaart deze de lezer een zoektocht langs een bonte verzameling naslagwerken. Adres van de auteurs: Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Postbus 9515, NL-2300 RA Leiden AANGEHAALDE LITERATUUR Aiol- Aiol. In: Corp.II, deel 1 C's-Gravenhage), 1980, p. 311-332. Corp.I - Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Uitgegeven door M. Gysseling. Reeks I: ambtelijke bescheiden. 's-Gravenhage, 1977. 9 dIn. Corp.II - Corpus van middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Uitgegeven door M. Gysseling. Reeks 11: literaire handschriften. 's-Gravenhage, 1980 - Leiden, 1987. 6 dIn. Diatessaron - Het Luikse diatessaron. Uitgegeven door c.c. de Bruin. Met de Engelse vertaling van A.]. Barnouw. Leiden, 1970. (Verzameling van Middelnederlandse bijbelteksten. Kleine reeks, afdeling 1: evangeliënharmonieën, 1). Lutg.K - Sen te Lutgart. In: Corp.II, dl. V (Leiden, 1985). MNW - E. Verwijs, J. Verdam: Middelnederlandsch Woordenboek. 's-Gravenhage, 1885-1953. 11 dIn. Nat.BI.D - [Jacob van Maerlant,) Der Naturen Bloeme. In: Corp.II, dl. II C's-Gravenhage, 1981). Oudenb. - Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (J 280-1344). Dl. I Tekst. Door J. Buntinx en M. Gysseling. Tongeren, 1965. Rein.E - Reinaert E. In: Corp.II, dl. I ('s-Gravenhage, 1980), p. 384-392. Rijmb. - [Jacob van Maerlant:) Rijmbijbel. In: Corp.II, dl. III (Leiden, 1983). Servas - Heinric van Veldeke: Sente Servas. In: Corp.II, dl. I C's-Gravenhage, 1980), p. 287-298. Trist. - Tristant. In: Corp.II, dl. I ('s-Gravenhage, 1980), p. 337-342. Reinier Salverda Culturele linguïstiek N.a.v. Geert Koefoed, Benoemen. Een beschouwing over de faculté du langage. Amsterdam: P.]. Meertens-Instituut, 1993. (Publikaties van het P.]. Meertensinstituut, 20) - Tevens proefschrift Universiteit Utrecht ISBN 90-70389-39-8 Prijs:! 29,50 Abstract - Koefoed's doctoral dissertation in linguistics offers an important set of theoretical reflections conceming the linguistic properties of naming, in particular of those naming acts that lead to the creation of new linguistic signs. This is an aspect of linguistic creativity about which modem structural and generative linguistics does not have much to say. Koefoed's own explorations of the linguistic pragmatics, the semantic dynamics and the socio-cultural aspects of naming acts and word formation in Dutch lead him to a reconsideration of basic concepts of modem linguistics, in particular to a more complex, flexible and dynamic view of the key concept of the linguistic sign, and a correspondingly revised notion oflinguistic structure. Rereading the works of early modem masters such as De Saussure and Sapir, Koefoed also advocates a new cultural orientation for the discipline of linguistics. 1. In de geschiedenis van de moderne taalwetenschap van de afgelopen anderhalve eeuw kunnen we twee belangrijke intellectuele tradities onderscheiden. Enerzijds loopt er een rechte lijn van Schleicher naar de Junggrammatiker, en van hen via Paul naar Bloomfield, Harris en Chomsky. Dit is de dominante traditie van toenemende verwetenschappelijking van de linguistiek, gekenmerkt door het streven naar objectieve en systematische kennis over de menselijke taal en het taalvermogen, onder abstractie van contingente factoren zoals het sprekend en interpreterend subject, het individuele taalbewustzijn, literaire creativiteit, betekenis, situatie, en de historisch gegroeide sociaal-culturele en persoonlijke aspecten van taal en taalgebruik. Hiertegenover is er, interessant genoeg, in vrijwel elke generatie wel een linguist geweest die fundamentele kritiek op deze natuurwetenschappelijk georiënteerde benadering geleverd heeft en heeft gesteld: zonder de mens als taalhanterend subject, opererend in een bepaalde sociaal-culturele context, en zonder de subjectiviteit van taalbewustzijn, creativiteit en betekenis komen we in de taalwetenschap niet uit. Dit zijn geen contingente factoren, maar integendeel juist essentiële aspecten van taal, waarvan in de 'harde' wetenschappelijke traditie dus ten onrechte wordt geabstraheerd. Culturele, filologische en stilistische interpretatie worden binnen deze humanistische traditie gezien als onmisbare onderdelen van de taalwetenschap. TNTL 112 (1996) 249-263 250 R. SALVERDA Onder de vertegenwoordigers van deze tweede traditie vinden we Georg Curtius, Hugo Schuchardt, Edward Sapir, Leo Spitzer, de school van Praag en George Steiner. De tegenstelling tussen deze twee tradities heeft een lange voorgeschiedenis buiten de linguistiek, met name in de wijsbegeerte. Te denken valt aan de middeleeuwse strijd over universalia en particularia (Steiner 1974, Jakobson 1975) en aan Pascal's Penséesvan 1670, waarin we de verwante onderscheiding tussen de 'esprit de géometrie' en de 'esprit de finesse' vinden. En in onze eeuw is er de controverse over de 'two cultures', de literaire tegenover de natuurwetenschappelijke (Snow 1959). Naast de reeds genoemde verschillen tussen beide tradities signaleren we een verschil in visie en verklaringsperspectief, en een verschil in het domein aan taalfeiten dat als relevant wordt beschouwd. Zo concentreren de onderzoekers in de 'harde' traditie zich vooral op de taal als formeel gestructureerd systeem en op de regels en principes van de klankvormelijke, lexicale en grammatische structuur, terwijl de tweede traditie eerder gericht is op de semantische, pragmatische en stilistische aspecten van de menselijke taal. Dit soort veelomvattende verschillen maakt een discussie tussen beide tradities vaak vrijwel onmogelijk. Er gaapt in elk geval een diepe kloof tussen de benaderingen van de Nederlandse protagonisten, bijvoorbeeld van Koster en Balk-Smit Duyzentkunst. Ook zijn er institutionele consequenties, gezien de scheiding der geesten die nu gaande is in Nederland, waarbij de band tussen taaIen letterkunde wordt doorgesneden, in de Letterenvakgroepen, in de onderzoeksscholen, en in de nu opgeheven tijdschriften Forum der letteren, De nieuwe taalgids en Spektator. Misschien is het dus al te laat om nog de vraag te stellen hoe deze twee tradities zich tot elkaar verhouden binnen de taalwetenschap. Zijn het wellicht complementaire taaltheorieën of juist elkaar uitsluitende paradigma's? Of is alleen de eerste traditie werkelijk wetenschappelijk te noemen, en de andere niet meer dan het achterhaalde, voorwetenschappelijk restant van Romantiek, fenomenologie en comman sense? Of zijn het wel degelijk conflicterende en concurrerende theorieën van het menselijk taalvermogen? Deze vragen zijn niet te beantwoorden zonder kritisch taalonderzoek, met name van die taalverschijnselen waarin de subjectieve en objectieve kanten van taal aan elkaar raken. Dergelijk taalonderzoek richt zich op het raakvlak tussen beide genoemde tradities, die ik, in navolging van Pos 1924 en Steiner 1974, beschouw als de polen van het intellectuele spanningsveld waarbinnen de taalwetenschap zich ontwikkelt (cf. Salverda 1991: 227-229). En waar die spanning het grootst is, is vaak het meest interessante taalonderzoek te vinden .. 2. Wat dit laatste betreft, heeft Koefoeds dissertatie die ik hier bespreek, veel te bieden. Koefoeds onderzoek heeft primair een taaltheoretische, en niet een vakhistorische doelstelling, en daarom komt de zojuist geschetste achtergrond in zijn boek niet aan de orde. Toch is die voor een goed begrip van zijn boek van belang, alleen al omdat Koefoed, als Utrechts linguist en co-auteur van de sterk chomskyaanse Basiskursus Algemene Taalwetenschap (De Haan e.a. 1974), zelf direct uit de harde traditie voortkomt, terwijl hij zich hier bezighoudt met een probleem dat eerder thuis CULTURELE LINGUJSTIEK 251 hoort bij de humanistische traditie. Het gaat in zijn boek Benoemen om de taalhandelingen waarmee een spreker iets een naam geeft, en dan speciaal om het creatieve moment wanneer er een nieuwe naam gemaakt en gegeven wordt, in het Nederlands bijvoorbeeld bij chipknip, fluisterboot en apestaart. Koefoed snijdt hiermee een problematiek aan die reeds vroeg in de geschiedenis is opgemerkt als een essentieel aspect van ons menselijk taalgebruik, een probleem zo oud als Adam en Kratylos, en dat dan ook in de loop der geschiedenis aanleiding is geweest voor velerlei filosofische, theologische, poëticale en andere bespiegelingen en beschouwingen. Koefoed begeeft zich echter niet in deze wat hij noemt 'zingevings- problematiek' maar concentreert zich, zoals hij in hoofdstuk 1 ('Betekenisdynamiek en Benoemen') aangeeft, geheel en al op de linguistische vragen: Wat gebeurt er, en wat doen we eigenlijk, als we iets een naam geven? Wat is een naam? Hoe ligt de relatie tussen een naam en wat ermee benoemd wordt? Over wat voor soorten namen beschikken we in de taal? Hoe werkt een benoemingshandeling? En vooral: hoe kunnen we nieuwe namen maken, en hoe verandert een nieuwe naam de reeds bestaande taal en de bijbehorende kennis van de wereld? Deze benoemingsproblematiek valt buiten en staat dwars op een flink aantal van de in de moderne taalwetenschap sinds De Saussure algemeen gangbare conceptuele dichotomieën. Immers, het gaat Koefoed in zijn onderzoek om individuele benoemingshandelingen die een nieuw teken aan het taalsysteem van de gemeenschap kunnen toevoegen; om creatieve actes de parole dus, die de langue kunnen veranderen; om synchrone operaties die een diachroon effect sorteren. In het bijzonder gaat het hem hierbij om betekenisdynamiek en om veranderbaarheid als essentiële eigenschap van taal, waarbij individuele talige creativiteit een cruciale rol speelt; om een aspect van creativiteit in taal dus dat in de generatieve taalkunde geen plaats heeft, maar wel door een theorie van het menselijk taalvermogen verantwoord zou moeten kunnen worden. Wat Koefoed hier aan de orde stelt, is, kortom, een originele en goed gekozen taalkundige problematiek, waarmee hij de spanning tussen de twee tradities op scherp zet. 3. Nu de heersende denkkaders in de linguistiek terzake van de benoemingsproblematiek conceptueel tekort schieten, moet Koefoed op zoek naar een passend begrippenkader. Dit brengt hem tot een kritische herziening van de centrale ideeën van de moderne taalwetenschap. Deze revisie vat ik hier samen in de volgende strategische stappen. Allereerst definieert Koefoed, in hoofdstuk 2 ('Namen en Begrippen'), een aantal kernbegrippen. Namen worden gecategoriseerd als een subklasse van de taaltekens. Maar in plaats van De Saussure's opvatting van het taalteken als een twee-eenheid van vorm + betekenis te volgen, kiest Koefoed hier voor een tekenopvatting met meer ruimte tussen die twee componenten, namelijk de opvatting van BIoomfield dat betekenis niet tot de taal behoort, maar tot de kennis van de wereld. In concreto: de namen stervrucht, Carambola, starfruit, blimbing, Fransman birambi en Averrhoa Carambola Linn zijn allemaal taaltekens met een betekenis; die betekenis is een begrip, dat is een niet-eenmalige uitsnijding uit de ervaringswereld van mensen, in dit geval de stervormige, groengele, meer zuur dan zoete tropische vrucht, oor252 R. SALVERDA spronkelijk afkomstig uit Azië, die nu ook in Nederland te koop is. Deze combinatie van naam + begrip stelt de taalgebruiker in staat de betreffende zaak te benoemen. Daarbij geldt als tweede bloomfieldiaanse principe, dat de betekenis van een uitdrukking wordt vastgelegd door de grammaticale structuur van die uitdrukking: een apestaart is hoe dan ook iets anders dan een staartaap. In hoofdstuk 3 ('Referen, duiden en benoemen'), gaat Koefoed in op de verschillende soorten benoemingshandelingen waarmee de relatie tussen uitdrukking en werkelijkheid tot stand wordt gebracht. Maakte Koefoed in hoofdstuk 2 een keuze uit het traditioneel-structuralistische gedachtengoed, hier begeeft hij zich op het gebied van de linguistische pragmatiek. Hij onderscheidt de volgende vier typen van benoemingshandelingen: (i) conventioneel, routineus refereren (waarbij de naam tomaat in de uitspraak Dat zijn tomaten via het begrip TOMAAT wordt toegepast op de zaak tomaten); (ii) eenmalig creatief taalgebruik (waarbij een bestaande naam + begrip-combinatie op niet-vanzelfsprekende wijze, metonymisch bijvoorbeeld, wordt toegepast op een concrete ervaring, bijvoorbeeld in de uitdrukking Aktiegroep Tomaat); (iii) betekenis geven, bijvoorbeeld wanneer iets cultuur genoemd wordt dat daar voorheen niet onder viel, zodat het begrip CULTUUR een blijvende verandering ondergaat (ik denk bijvoorbeeld aan de uitdrukking the culture wars van Gingrich en Fukuyama); en (iv) naam geven, dat is het verzinnen van een nieuwe naam voor een nieuw begrip (denk aan de boven genoemde chipknip en apestaart). Koefoed is het nu te doen om deze laatste twee benoemingshandelingen: 'betekenis geven' en 'naam geven'. Omdat die de kern vormen van het creatieve vermogen van leden van een taalgemeenschap om nieuwe betekenissen in hun taal tot uitdrukking te brengen en hun taal te veranderen, worden de hoofdstukken 7 en 8 speciaal aan deze twee benoemingshandelingen gewijd. Eerst echter nog verkent Koefoed achtereenvolgens de sociale bestaanswijze (hfst. 4), de conventionele, subjectieve en systematische aspecten (hfst. 5) en de historiciteit van taal en taalgebruik (hfst. 6), in een doorgaande beschouwing over de grondslagen van de linguistiek. Allereerst bespreekt hij, in hoofdstuk 4, de taal als sociaal object, waarbij hij met name ingaat op Poppers ideeën over de status van bovenpersoonlijke kennisobjecten; op Chomsky's standpunt dat de taalwetenschap niet in talen geïnteresseerd is, maar in taalkennis; en op Sapirs opvatting van taal als cultureel erfgoed. De 'pure' linguistiek mag zich beperken tot de relationele structuur van het taalsysteem, maar daarnaast vraagt Koefoed hier nadrukkelijk om erkenning van de sociale aspecten van taal, niet alleen de taal als conventioneel tekensysteem en collectief geestelijk bezit van een bepaalde taalgemeenschap, maar ook de taal als vehikel van het culturele discours van die gemeenschap. Deze beschouwing spitst Koefoed vervolgens in hoofdstuk 5 ('De conventies, het systeem en het sprekend subject') toe op de langue, het taalsysteem, dat sinds De Saussure het centrale onderzoeksobject van de taalwetenschap vormt. Uit de ideeën van De Saussure hierover haalt Koefoed een drietal onderscheiden objecten naar voren. Om te beginnen de langue-l als sociaal-cultureel object: de schat aan conventionele taaltekens, met de daarmee verbonden wereld van betekenissen, waarover een bepaalde taalgemeenschap beschikt. Dit aspect is door De Saussure en CULTURELE LINGUISTIEK 253 Sapir aan de orde gesteld, maar het wordt in de generatieve taalkunde, aldus Koefoed, geheel en al genegeerd. Vervolgens de langue-2 als systematisch object met een algebraïsche relationele structuur. Dit is scherp gezien door De Saussure; en voor een structuralist als Zellig S. Harris is dit zelfs het onderzoeksobject bij uitstek van de moderne taalwetenschap. Tenslotte is er dan de langue-3 als psychisch object: de door taalverwerving geïnternaliseerde taalkennis van de individuele taalgebruikers, die bij De Saussure de beide eerder genoemde, dus zowel de sociale als de systematische langue, insluit. Met behulp van deze onderscheidingen kan Koefoed nu uiteenlopende taaltheorieën ten opzichte van elkaar typeren.Veellinguisten zien en erkennen slechts één of hooguit twee van deze drie objecten als reëel. In Chomsky's visie bijvoorbeeld is de langue-l vanuit de taalwetenschap gezien niet een relevante notie, en vormt de langue-2 de kern van de langue-3, die op haar beurt weer het product is van de projectie van de systematische principes van de Universele Grammatica (UG) op het beschikbare taalaanbod. Daarentegen, aldus Koefoed, is De Saussure de enige die de genoemde objecten alle drie heeft onderscheiden en ze heeft weten te ordenen binnen één omvattend conceptueel kader. Deze drieledige afbakening van het object van onderzoek sluit goed aan bij Koefoeds eigen bevindingen inzake woordvormingsprocédé's in het Nederlands. Sommige daarvan (zoals opheffing < opheffen) zijn zowel systematisch als conventioneel. Andere zijn alleen systematisch, bijvoorbeeld de nog niet geconventionaliseerde nieuwvorming van verdoezeling « verdoezelen). Maar beide zijn productief, in tegenstellirig tot een improductief procédé als nominale afleiding met -in (boerin < boer). Tegenover deze verschillende regelmatige procédé's staan de onregelmatige (zoals in helpen-hulp). Tenslotte zijn er dan nog woorden die alleen conventioneel, en niet systematisch gevormd zijn (zoals huis). Met deze procédé's kunnen allerlei verschillende relaties tussen Nederlandse woorden gelegd worden. Dit alles behoort tot de taalkennis van de sprekers van het Nederlands (p. 72), en dat bevestigt De Saussure's inzicht dat langue-l en langue-2 beide bevat zijn in langue-3. Achter deze taalkennis postuleert Koefoed nu het vermogen tot het leggen van relaties, dat de taalgebruikers in staat stelt de vorm + betekenis-systematiek van taal te doorzien, te hanteren en uit te breiden. Het is dit blijvend werkzame vermogen, aldus Koefoed op p. 74, dat wordt ingezet bij creatieve benoemingshandelingen, wanneer sprekers niet op hun routine afgaan, maar de relatie taal-werkelijkheid problematiseren en in verband daarmee reflecteren op de bestaande taaltekens en hun relaties tot de andere tekens in het systeem. Dit relateervermogen is echter maar één van de componenten van het menselijk taalvermogen. Daarnaast onderscheidt Koefoed er nog twee andere, te weten het vermogen tot symbolische representatie door middel van conventionele taaltekens, en de reeds genoemde parametrische taalverwervingsprincipes van Chomsky's Universele Grammatica (UG) die ten grondslag liggen aan de syntactische kennis. De onderliggende faculté du langage blijkt aldus een zeer complex vermogen te zijn, dat bovendien nog interacteert met andere vermogens, zoals het denkvermogen en het vermogen tot communiceren (p. 76). Hierna wordt in hoofdstuk 6 ('De historiciteit van taal') de volstrekt a-historische 254 R. SALVERDA kijk op taaltekens en taalsysteem aangevochten, die in structuralisme en generatieve taalkunde is gaan domineren. Koefoed reflecteert hier op de geregeld voorkomende taalgebruikssituaties waarin gewone taalgebruikers nagaan wat woorden eigenlijk betekenen, misverstanden verhelpen en met elkaar over de betekenissen van die woorden onderhandelen. In dit alledaagse taalgedrag blijken taalgebruikers vaak zelf betekenissen en betekenisverbanden te maken, aan de hand van een paar significante gebruiksgevallen, en met de nodige flexibiliteit ingeval er nieuwe gebruiksgevallen bijkomen. Het ene oog is daarbij gericht op reeds bestaande taaltekens, het andere op de betekende werkelijkheid. In voorkomende gevallen kunnen sprekers daarbij nieuwe betekenissen aan bestaande uitdrukkingen toekennen of nieuwe namen voor nieuwe begrippen verzinnen. Zij doen dit door middel van actes de parole in gesprekken - en ik roep in dit verband in de herinnering dat het gesprek volgens Von Humboldt de grondvorm van menselijk taalgedrag is, die ten diepste voortvloeit uit de algemeen-menselijke 'Neigung zu gesellschaftlichem Daseyn' (Von Humboldt [1827] 1963: p. 138). Over dit sociale en creatieve aspect van menselijk taalgedrag heeft, aldus Koefoed, in de twintigste eeuwse linguistiek vrijwel geen theoretische reflectie plaatsgehad. Maar wie er nader op ingaat, kan hier de taalverandering op heterdaad betrappen, en moet wel veronderstellen dat de achterliggende faculté du langage een metatalig vermogen is, namelijk het vermogen om taaltekens te creëren. Dit leidt tot de conclusie dat het taalteken geen gegeven is, maar een product van het metatalig handelen van de leden van de taalgemeenschap (p. 98). Maakbaarheid en veranderbaarheid zijn daarom in Koefoeds ogen essentiële kenmerken van de structuur van taaltekens. Hierna volgt dan in de hoofdstukken 7 en 8 de eigenlijke taalkundige benoemingsanalyse van enerzijds de begripsvormings- en anderzijds de woordvormingsprocessen die sprekers hanteren bij 'betekenis geven' en 'naam geven', de twee in hoofdstuk 3 geselecteerde typen benoemingshandelingen. Bij beide richt Koefoed de aandacht speciaal op de interactie en de graduele overgangen tussen enerzijds de creatieve, individueel-psychologische en anderzijds de sociaal-conventionele en taalsystematische factoren die een rol spelen bij de vorming van nieuwe naam + begripscombinaties in de taal. Aan het eind van hoofdstuk 8 levert dit de volgende typologie van naamgevingshandelingen op. Ten eerste, wanneer we de naam van een bepaalde plaats kennen, bijvoorbeeld Maarwold, dan is er noch voor de vorming van het begrip noch voor de naam van een inwoonster van die plaats ook maar enige creativiteit nodig: Maarwoldse is geheel voorspelbaar. Ten tweede kan het zijn dat het begrip (bijvoorbeeld INWONER VAN KAMEROEN) wel, maar de naam niet voorspelbaar is, zodat sprekers moeten improviseren bij de naamgeving; we vinden dan bijvoorbeeld Kameroeaan, Kameroenees, Kameroener, of ook iemand uit Kameroen. Ten derde, in het omgekeerde geval zit de creativiteit niet in de naam maar in de begripsvorming: het nieuwe woord zoenbaar is geheel regelmatig volgens productieve woordafleidingsregels gevormd, maar geeft uitdrukking aan een nieuw en ongewoon begrip. En ten vierde kan er aan beide kanten creativiteit in het spel zijn: wanneer reflectie leidt tot een nieuw begrip, terwijl er in de taal geen kant-en-klare naam voorhanden is, bijvoorbeeld bij een woord als tweezaam, of in een nieuwgevormde linguistische term als taxeme. In zijn negende en laatste hoofdstuk ('Creativiteit in Taal') brengt Koefoed de verCULTURELE LINGUISTIEK 255 schillende delen van zijn beschouwing samen in een drieledige conclusie die betrekking heeft op de kern van de taalwetenschap. Allereerst voert de gegeven analyse van het gebruiken en creëren van benoemingen tot een herziening van het taalwetenschappelijke kernbegrip 'taalteken': de klassiekstructuralistische opvatting van taaltekens als simpele, tweevlakkige, gefixeerde elementen in een door vormverschillen gestructureerd, bovenpersoonlijk taalsysteem wordt vervangen door een tekenbegrip waarin de eigenschappen van multidimensionaliteit, flexibiliteit en maakbaarheid voorop staan (p. 135). Ten tweede, het pendant hiervan, het centrale begrip 'taalstructuur' , wordt op overeenkomstige wijze herzien: ook dat kan niet meer opgevat als een voor eens en altijd gefixeerd gegeven, maar dient veeleer te worden beschouwd als een flexibel relationeel netwerk. En, wat sommige structuralisten als anathema in de oren moet klinken: die taalstructuur ligt niet vast, en er bestaat dus ook niet een definitieve grammatica van een taal (p. 131, 135). In beide gevallen kent Koefoed aan de taalgebruikende, taalscheppende en taalstructurerende activiteiten van het subject een veel grotere rol toe dan in het rigide, formele systeemdenken van het klassieke structuralisme en de generatieve taalkunde mogelijk is. Creativiteit in taal is niet hetzelfde als de generativiteit van het taalsysteem en is al evenmin beperkt tot het concrete individuele taalgebruik. Integendeel, het is de mens met z'n talige creativiteit, z'n faculté du langage en z'n talige energeia, die de bron is van al deze activiteiten. Het zijn de taalgebruikers die in de actes de parole van het alledaagse taalgedrag voortdurend bezig zijn taaltekens en tekenrelaties te stellen, te hanteren, te onderzoeken en te scheppen. In die 'actes de parole' kunnen sprekers betekenissen en betekenisnetwerken vormen, uitdrukken, overeenkomen en veranderen, en zo een actieve bijdrage leveren aan het 'doorgaand proces van betekenistransformatie en betekenisconstructie, dat het taalverkeer in iedere samenleving kenmerkt' (p. 135). Om dit complex van factoren dat in benoemingshandelingen meespeelt, binnen het bereik van de linguistiek te kunnen brengen, - en dit is Koefoeds derde en laatste punt - is er een conceptueel kader nodig, waarin de sociaal-culturele conventies, de relationele systematiek en de individueel-psychische aspecten van de taal onderzocht kunnen worden in hun onderlinge samenhang met de faculté du langage, het centrale teken-analyserende en teken-constituerende vermogen van de mens. Een dergelijk integraal kader wordt alleen geboden door de ideeën en inzichten van De Saussure en Sapir. Koefoeds boek levert daarom een krachtig pleidooi voor 'de actuele waarde van hun rijke, inzichtgevende visie(s) op taal' (p. 135): een nieuw en ruimer begrip van taalteken en taalstructuur, met een grotere rol voor het taalhanterend subject, en met een principieel sociaal-culturele oriëntatie voor de linguistiek. Met deze conclusie sluit Koefoed zich aan bij de humanistische traditie binnen de taalwetenschap. 4. Op deze negen hoofdstukken volgt nog een korte Engelse samenvatting en een vijf bladzijden tellende Literatuuropgave. Het boekis mooi uitgegeven door het P.]. Meertens-Instituut, en de tekst is in helder en leesbaar Nederlands geschreven, met slechts een enkele slordigheid, waarvan de meest interessante: het Orgon-model dat op p. 99 aan Bühler wordt toegeschreven. De summiere inhoudsopgave bevat alleen de titels van de hoofdstukken en niet de gedetailleerde paragraafindeling daarbinnen. Een index op personen of kernbegrippen ontbreekt. 256 R. SALVERDA Koefoeds Literatuuropgave bestrijkt een breed en gevarieerd terrein van de taalwetenschap, lopend van Von Humboldt, De Saussure, Sapir, Bloomfield en Chomsky tot en met Austin, Searle, Grice, Sperber, Bruner en Bick:erton. Er ontbreken echter een flink aantal werken die voor een juiste beoordeling van Koefoeds bijdrage onmisbaar zijn. Zo noemt Koefoed wel de Cours de Linguistique Générale (CLG) van De Saussure (overigens met het onjuiste jaartal 1915 en niet in de onmisbare kritische editie van Tullio de Mauro uit 1972), maar men zoekt tevergeefs de Engelse vertaling van Roy Harris uit 1983 en diens uitvoerige kritische commentaar uit 1987, evenals het scherpzinnige F orschungsbericht van Thomas M. Scheerer uit 1980. Er wordt geen enkele titel van E.F.K Koemer vermeld. Diens Contribution au de'bat post-saussurien sur Ie signe linguistique (1971) vermeldt zeer veel wat direct relevant is voor een beoordeling van Koefoeds beschouwingen over het taalteken. De Praagse achtergrond van Koefoeds ideeën (bijvoorbeeld Karcevsky's artikel uit 1929 over de asymmetrie in het taalteken) blijft onderbelicht. Ook de kritische beschouwingen over langue en parole van N.C.W. Spence uit 1957 worden niet vermeld. En terwijl Koefoed het vaak heeft over talige, poëtische creativiteit, noemt hij niet de kritiek van de dichter Henri Meschonnic (Pour la Poétique, 1972) op Chomsky's TGG. Wat betreft de verschillende subdisciplines die in Koefoeds beschouwing aan de orde komen, geldt meer dan eens hetzelfde. Zo spreekt Koefoed geregeld over de 'gewone taalgebruiker' (ongetwijfeld als tegenwicht tegen Chomsky's 'ideale taalgebruiker'), maar diens vermogens worden niet geplaatst in een eigentijds taalwetenschappelijk kader als dat van bijvoorbeeld Levelts Speaking (1989), terwijl dat nu juist buitengewoon verhelderend had kunnen zijn. Koefoeds uitspraken over taalbiologie moeten het doen zonder een verwijzing naar een standaardwerk als dat van Philip Lieberman uit 1984. Het probleem van taalsterfte en cultuurverlies wordt behandeld, maar zonder vermelding van Haugens The Ecology ofLanguage (1970), waarin dit probleem voor het eerst op indringende wijze aan de orde is gesteld. Op het gebied van de creolistiek noemt Koefoed wel Bickerton, maar niet het werk van Mühlhäusler, Hagège of Muysken. Koefoed behandelt wel de noties 'stereotype' en 'tekstflarden', maar niet Erving Goffmans baanbrekende Frame Analysis (1974) en zijn Forms of Talk (1981). Waar Koefoed geregeld spreekt over de 'norm', had ik een verwijzing naar het werk van Coseriu verwacht. Wat Sapir betreft, was een vermelding van Sötemanns Nederlandse vertaling Wat is Taal? (1949) op z'n plaats geweest, evenals Koemers belangrijke verzameling studies en artikelen over Sapir uit 1984, en zeker Regna DamelIs grote intellectuele biografie uit 1990 van deze inspirerende linguist, humanist en antropoloog. Wat tenslotte het vermelden van Nederlandse publicaties betreft, moet de lezer het stellen met een schouderklopje voor de Nederlandse structuralisten, maar men zoekt tevergeefs een belangrijk werk als Reichlings Het Woord (193 5), Schultinks stimulerende artikel over de linguistische grondslagen van het woordspel, of Van den Tooms interessante en relevante artikelen van de afgelopen jaren over morfeemsplinters, woordvorming en naamgeving. Je zou haast gaan denken dat er behalve door Van Marle, Koefoed en Van Santen in Nederland eigenlijk door niemand vermeldenswaard taalkundig onderzoek wordt gedaan. Als geheel vind ik daarom Koefoeds Literatuuropgave voor een wetenschappelijk proefschrift onder de maat. CULTURELE LINGUISTIEK 257 5. Maar laat ik me richten op wat er in Koefoeds boek wel te vinden is. Het aantrekkelijke is immers dat het -leesbaar en toegankelijk als het is - bepaald ook uitnodigt tot kritiek, zoals blijkt uit de levendige gedachtenwisseling bij Koefoeds promotie die begin 1995 is afgedrukt in De nieuwe taalgids (Zonneveld 1995). Ik zou daar het volgende aan willen toevoegen. In de eerste plaats is het van belang in het oog te houden dat Koefoeds beschouwing is opgebouwd als een verslag van zijn zoektocht naar begrippen en begripsonderscheidingen die kunnen helpen om greep te krijgen op de benoemingsproblematiek. Dat hij daarbij eclectisch te werk gaat, en ideeën bijeenbrengt uit structuralisme, pragmatiek, tekentheorie, taalfilosofie, morfologie en historisch taalonderzoek, is vanzelfsprekend. Het zou al heel vreemd zijn als het anders was; hij houdt zich immers bezig met een taalkundig probleem dat niet past in het heersend denkkader. Dit verslag van een kritische speurtocht naar een geschikt begrippenkader voor zijn taalkundig onderzoek is niet alleen legitiem; het is buitengewoon leerzaam om te zien hoe Koefoed hier, vanuit een concreet onderzoeksprobleem en vanuit een veelzijdige, jarenlange ervaring als taalonderzoeker, reflecteert op zijn eigen ervaringen en inzichten als gewone taalgebruiker en daarbij terugkoppelt op de centrale ideeën en het begrippenkader van de moderne linguistiek; en het is één van de grote verdiensten van Koefoeds boek dat hij dit zoekproces zo helder en inzichtelijk heeft gepresenteerd, en daarmee de lezer telkens uitnodigt om na te denken over zijn ofhaar eigen ervaringen en taalgedrag. Echter, aan het eind van deze zoektocht gekomen, dienen we het resultaat te bekijken en te vragen: Koefoed heeft aannemelijk gemaakt dat de benoemingsproblematiek zo benaderd kan worden, maar moet het ook zo, en waarom zou het zo moeten? Als we vanuit deze vraagstelling Koefoeds gedachtengang nog eens narekenen, dan zitten daar mijns inziens een aantal zaken in, die op grond van de bereikte conclusies niet langer te handhaven zijn. Zo lijkt me dat de aansluiting in hoofdstuk 2 bij Bloomfields betekenisopvatting, die daar in de opbouw van het betoog nodig was om ook de benoemde zaken in de werkelijkheid in het vizier te kunnen krijgen, aan het eind nauwelijks iets bijdraagt aan de behandeling van de benoemingsproblematiek, en daarom kan wegvallen tegen de op p. 135 bereikte neo-saussureaanse (en zeker niet bloomfieldiaanse) inzichten inzake het taalteken als een multidimensionele, flexibele en maakbare entiteit. In de tweede plaats vind ik dat de aanzetten die Koefoed, in het spoor van Sapir, geeft tot een culturele linguïstiek - aanzetten die ik toejuich - niet ver genoeg doordacht zijn. Zo stelt Koefoed bijvoorbeeld op p. 40 dat taalkundestudenten te eenzijdig natuurwetenschappelijk georiënteerd zijn en te weinig vertrouwd zijn met de sociaal-culturele dimensie van taal, met taal als cultuurproduct. Maar tot een concrete aanbeveling om daar wat aan te doen komt het niet, ondanks de belangwekkende aanzetten die Herrlitz daartoe reeds in 1989 in zijn Utrechtse openingscollege gegeven had. Hetzelfde geldt voor Koefoeds stellingname inzake de realiteit van het Nederlands, naar aanleiding van Chomsky's standpunt dat alleen het object 'taalkennis' reëel is, en dat vanuit de taalwetenschap gezien talen (zoals het Nederlands) niet bestaan, dat wil zeggen niet relevant zijn. Hiertegenover wijst Koefoed er weliswaar op, dat een taal als het Nederlands óók een sociaal object 258 R. SALVERDA vormt, maar ook al is dat waar, dit sociale aspect wordt gepresenteerd als een extra, een additioneel facet, en dat is vrijblijvend en raakt Chomsky' s positie niet. Hier had Koefoed, denk ik, beter kunnen aansluiten bij Paardekoopers Utrechtse dissertatie van 1955. In dit verband begrijp ik niet waarom Koefoed, ter verdediging van het onderwijs in de moedertaal, het vage en zwakke argument van 'liefde voor taal en cultuur' aanvoert, wat in het door hemzelf als instrumentalistisch gekenschetste klimaat in Nederland naar ik vrees vrij weinig jongeren, docenten en beleidsmakers zal aanspreken. Even eerder had Koefoed betoogd dat taal een essentieel instrument is van onze cultuur en samenleving. Dit had een veel sterker betoog mogelijk gemaakt, namelijk dat grondige kennis van en vaardigheid in het gebruiken van dit instrument een maatschappelijke en culturele prioriteit van de eerste orde moet zijn in Nederland en Vlaanderen. Op deze punten zit er mijns inziens veel te weinig Sapir (en nog veel te veel Bloomfield, en trouwens ook Chomsky) in Koefoeds boek. Hier zit Koefoed dus nog sterk vast aan de harde traditie waaruit hij voortkomt, en zijn sociaal-culturele perspectief verkeert daardoor in een embryonaal stadium. Als gevolg hiervan komt, ten eerste, niet goed uit wat de maatschappelijke en culturele relevantie van de taalwetenschap werkelijk zou kunnen zijn. Een tweede gevolg, maar nu binnen de linguistiek, is de gemiste kans op p. 118-119, waar Koefoed ingaat op de interessante graduele verschillen die er tussen allerlei woordvormingsprocessen blijken te bestaan. Het had voor de hand gelegen om, naar analogie van Schuchardts afrekening met de klankwetten van de Junggrammatiker uit 1885, hier nu voor de woordvorming een radicale kritiek aan te verbinden op de kern van de harde traditie, te weten het op de natuurwetenschappen gemodelleerde systeemdenken van de generatieve taalkunde. Maar zover gaat Koefoeds sociaal-culturele heroriëntatie dus nog niet. 6. Mijn derde punt van kritiek betreft Koefoeds behandeling van het probleem van de twee tradities en hun onderlinge verhouding. Zeer terecht heeft hij deze algemene problematiek aangescherpt tot een taalkundige vraagstelling betreffende benoemingshandelingen. Opmerkelijk genoeg echter analyseert hij van die benoemingshandelingen alleen de naamgevingskant, en niet het syntactisch aspect, hoewel uit de gegeven voorbeelden duidelijk is dat taalgebruikers niet door het leven gaan onder het uitdelen van losse namen aan te benoemen zaken. In plaats van als baby's naar een object te wijzen en te zeggen 'Balito' , zullen gewone taalgebruikers eerder zeggen 'Dit is een Balito', 'Hier heb je een Balito', 'Is dat nou een Balito?' of 'Zeg, die Balito van jou is werkelijk een fantastische nieuwe keukenhulp'. Dat wil zeggen, dat een nieuwe naam binnen een benoemingshandeling gewoonlijk deel uitmaakt van een zin met subject-predikaatsconstructie. Over dit elementaire syntactische aspect van de benoemings-handelingen die hij onderzoekt, zwijgt Koefoed echter in alle talen. Hoe namen en zins structuren met elkaar verbonden worden binnen benoemingshandelingen komen we dus bij hem niet te weten. Deze zelfopgelegde beperking volgt uit twee andere beslissingen die Koefoed neemt in de loop van zijn onderzoek. Ten eerste verstaat hij onder taaltekens alleen woorden en niet zinnen (p. 69). Ten tweede: Koefoed kan zich beperken tot het onderzoek van benoemingshandelingen en het naamgevend vermogen van de mens CULTURELE LINGUISTIEK 259 in zijn cultuur, omdat er daarnaast voor de formele syntaxis immers al een theorie voorhanden is in Chomsky's Universele Grammatica (UG), een biologisch gefundeerde theorie over de principes en eigenschappen van het menselijk taalvermogen. Deze praktische verdeling van het werk wordt door Koefoed inhoudelijk beargumenteerd op p. 51, waar hij stelt dat de syntaxis van complexe zinnen, en met name de (on)grammaticaliteit van een constructie als (1) ?Ik kan me niet herinneren wie denkt dat Jan wat gelezen heeft het gelijk laat zien van de generatieve taalkunde en van haar onderzoek van de aangeboren formele principes van het menselijk taalvermogen onder abstractie van sociale factoren. Als gevolg van deze min of meer praktische taakverdeling staan naamgeving en syntaxis dus in Koefoeds beschouwing in complementaire relatie naast elkaar. Voor de naamgeving is er Koefoeds benoemingsanalyse, en voor de zinsstructuur Chomsky's UG-theorie van de formele syntaxis. En omdat het hier om twee verschillende aspecten van taal gaat, hoeven we dus niet te kiezen (p. 73). Deze gedachtengang leidt er echter toe, dat twee totaal verschillende visies op taal en taalvermogen, elk met hun eigen achterliggende intellectuele traditie, hier zomaar los naast elkaar worden neergezet. Deze juxtapositie voert dus merkwaardig genoeg de dichotomisering ten top, en onderstreept mijns inziens de diepe intellectuele tweespalt die er binnen de taalwetenschap bestaat. Dit is nogal een tegenvaller voor wie na hoofdstuk 1 verwacht had, dat Koefoeds benoemingsanalyse zou leiden tot een herziening van juist die conceptuele dichotomieën die het taalonderzoek in de weg staan - wat hier het geval is, doordat de relevante vraag hoe namen en zinsstructuren binnen benoemingshandelingen nu precies met elkaar verbonden zijn, buiten beschouwing moet blijven. Dit nu is mijns inziens een zuiver voorbeeld van een petitio principii. We staan hier, lijkt het, voor een veel ingewikkelder vraagstuk dan in Koefoeds analyse kan uitkomen. Maar om dat uit te kunnen maken, hebben we nu juist precies nodig wat op dit punt bij Koefoed ontbreekt: nader onderzoek en nadere argumentatie. Wat de argumentatie betreft, mis ik bij Koefoed ten aanzien van Chomsky's Universele Grammatica een strakke en heldere redenering zoals bijvoorbeeld eerder deze eeuw geleverd is door Trotsky in zijn kritiek op Jakobson, Shklovsky en de Russische Formalisten, toen hij na een kritisch onderzoek concludeerde dat de ideeën en methoden der Formalisten wel noodzakelijk waren, maar niet voldoende (cf. Trotsky 1925). Koefoed is in dit opzicht minder duidelijk. Zo stelt hij weliswaar dat Chomsky's generatieve theorie een essentieel aspect van het menselijk taalvermogen, te weten de talige creativiteit in benoemingshandelingen, niet aankan. Niettemin handhaaft hij deze tekortschietende theorie voor de syntaxis, en presenteert zijn eigen sociaal-culturele benadering als complementair, hetgeen vooronderstelt dat Chomsky's theorie toch op z'n minst noodzakelijk is. Maar dat is natuurlijk de vraag. Want op het op p. 51 gegeven argument valt het één en ander af te dingen. Nader onderzoek maakt namelijk duidelijk, dat er van de (on)grammaticaliteit van constructie (1) een samenhangende linguistische analyse te geven valt die geen 260 R. SALVERDA gebruik maakt van de principes van Chomsky's UG-programma, en wel als volgt. Het draait mijns inziens in (1) om het daarin voorkomende taalteken wat. Ten eerste kan dit hier betekenen iets. Met deze niet geaccentueerde, onbepaalde benoeming kunnen we aangeven, dat datgene wat Jan gelezen heeft nu alleen aangeduid wordt, maar verder geen identificatie behoeft. In deze lezing neemt wat-l de juiste positie in, rechts van het subject Jan, in het middenveld van de mededelende bijzin dat Jan wat gelezen heeft. Er is in dit geval dus geen probleem met constructie (1): die is grammaticaal correct en deelt mee dat de ik vergeten is wie er ook weer denkt dat Jan iets gelezen heeft. Vervolgens hebben we wat-2, het vragend voornaamwoord, een benoeming die (anders dan wat-l) vraagt om een nadere identificatie van het door Jan gelezene. Deze benoeming vereist echter in (1) een afhankelijke vraagzinconstructie, waarin wat-2 dan normaliter alleen aan het begin, dus links van het subject Jan, en niet in het middenveld kan staan. Aan deze eis kan niet worden voldaan, omdat in die beginpositie het vraagwoord wat-2 niet valt te combineren met het regerende werkwoord denken. Deze tweede lezing van (1) is dus niet mogelijk. Daarnaast is er dan nog wat-3, het zwaar geaccentueerde vraagwoord dat we in echovragen rechts van het subject tegenkomen, in het middenveld van een mededelingsconstructie met vraagintonatie. Het gedeelte dat Jan wat gelezen heeft van constructie (1) zou dus opgevat kunnen worden als ingebedde echo-vraag, ware het niet dat de context waarin het is ingebed hier zelf een vraagconstructie vormt, hetgeen verwarring doet ontstaan over wat er nu eigenlijk gevraagd wordt. Benoeming met een uniek gefocust vraagwoord als wat-3, dat dringend vraagt om opheldering en om een ondubbelzinnige identificatie van het door Jan gelezene, verdraagt binnen dezelfde zin niet nog een andere, bovengeordende vraagwoordbenoeming (zoals hier met wie) in zijn omgeving. De echovraaglezing van (1) is dus niet mogelijk. Samengevat: met het taalteken wat-l wordt in (1) een zowel grammaticaal correcte als geslaagde benoemingshandeling uitgevoerd; met wat-2 en wat-3 is dat niet mogelijk: de beoogde benoeming vereist daar een andere syntactische structuur. Waar het om gaat bij deze analyse van (1) is dus, dat er kennis beschikbaar dient te zijn van de drie benoemingstekens wat, elk met hun eigen fonologische, syntactische en semantische eigenschappen en hun eventuele graden van gemarkeerdheid. Met behulp van deze kennis kan dan een beslissing genomen worden over de (on)grammaticaliteitvan (1). Op het niveau van het achter deze tekenkennis liggende taalvermogen dienen we hiertoe een drietal strategische tekengevingsprincipes te postuleren: (a) het vermogen om discrete, complexe taaltekens met hun verschillende eigenschappen te kennen en met elkaar te combineren in grotere structuren, (b) het vermogen zulke tekens en tekenstructuren toe te passen op de betekende werkelijkheid, en (c) een controle-principe, dat bij onduidelijkheid of verwarring de taalgebruiker instrueert om, zoals ik hierboven heb gedaan, de relevante tekenonderscheidingen te zoeken en te toetsen op hun adequaatheid in een bepaalde context. In mijn analyse heeft de (on)grammaticaliteit van (1) dus weinig met UG-principes te maken. Het is primair een kwestie van tekengeving, dat wil zeggen van het al of niet adequaat hanteren van taaltekens en tekengevingsprincipes in een bepaalde context. Merk op dat ik met deze analyse zo dicht mogelijk aansluit bij Koefoeds benoemingsanalyse, met dit verschil, dat ik die hier toepas op andere categorieën CULTURELE LINGUISTIEK 261 dan de zelfstandige naamwoorden en naamwoordgroepen die bij Koefoed centraal staan (in casu voornaamwoorden), en haar vervolgens ook doortrek naar de syntactische structuur van benoemingshandelingen, die door Koefoed buiten beschouwing wordt gelaten. Daarbij maak ik gebruik van het tekengevingsperspectief dat in 1972 is uiteengezet door D.M. Bakker in zijn oratie over Tekengeving en syntaxis. Over constructies met hebben en zijn, en verder uitgewerkt in zijn studies over woordvolgorde en de werkwoordstijden in het Nederlands (cf. Bakker 1988). In Bakkers benadering staat het begrip 'tekengeving' centraal, en is alle aandacht gericht op de operaties die wij uitvoeren met taaltekens wanneer wij die betrekken op elkaar en op de werkelijkheid. Het aantrekkelijke van dit tekengevingsperspectief is dat het een oplossing lijkt te kunnen bieden voor een probleem dat De Saussure niet heeft kunnen verhelpen, al heeft hij het wel gesignaleerd, in zijn derde en laatste Cours, waar hij opmerkt, dat 'dans la syntaxe, la frontière entre langue et parole s'estompe' (GodelI957: p. 82). Als dit waar is, dan moeten we wel aannemen dat de met deze tweedeling verbonden intellectuele tradities - de ene gericht op de langue, de andere op de parole - elk op zichzelf tekortschieten als onderzoekskader voor de grammatica. Door nu de aandacht te richten op precies dit raakvlak van tekengeving en syntaxis biedt Bakkers benadering mijns inziens een brug over de diepe kloof tussen de twee genoemde tradities binnen de taalwetenschap. 7. Met deze tekengevingsanalyse beschikken we nu over een alternatieve, niet-formele analyse van de (on)grammaticaliteit van (1), waarin, anders dan in Koefoeds analyse, de samenhang tussen benoeming en syntaxis is verdisconteerd. Dit zet het door Koefoed op p. 51 gegeven argument op losse schroeven. Natuurlijk is het pleit daarmee nog lang niet beslecht. Waar het hier echter om gaat is, dat enkel reeds de mogelijkheid van dit alternatief duidelijk maakt dat met Koefoeds tweedeling de zaak niet is afgedaan: de relatie tussen naamgeving en syntaxis ligt ingewikkelder dan zijn analyse laat uitkomen; en ook de verhouding tussen benoemingsanalyse en syntactische theorievorming kan niet worden afgedaan met het machtswoord der juxtapositie. Nader onderzoek is geboden, waarin dan met name Bakkers tekengevingsperspectief als een van de relevante hypothesen hoort te worden betrokken. Koefoeds benoemingsanalyse behandelt dus als het ware maar de helft, zij het dan ook een bijzonder interessante en originele helft, van de problematiek die in zijn taalkundig onderzoek aan de orde is. Hij onderzoekt en overdenkt een concrete taalkundige problematiek. Hij verkent ook de taalkundige vooronderstellingen, begrippen en conceptuele kaders die daarvoor nodig zijn. Hij levert in beide gevallen een sterke bijdrage tot de ideeënvorming en tot een nieuwe conceptualisering voor het taalkundig onderzoek. In die nieuwe conceptie slaat hij bruggen tussen semantiek, taalhandelingstheorie, taalveranderingsonderzoek, woordleer, tekentheorie, en het linguistisch grondslagenonderzoek. En op grond van dit complexe benoemingsonderzoek komt hij tot een beredeneerde en samenhangende keuze voor een sociaalculturele oriëntatie van de linguistiek, en dus voor de humanistische traditie. Maar waar het vervolgens aan ontbreekt - en dat is de kern van mijn kritiek - is een aanzet tot een kritische discussie met andersgerichte inzichten in taal en taalwetenschap. Want opvallend genoeg gaat Koefoed noch in debat met de chomsky262 R. SALVERDA anen noch met de pragmatici: hij zet hun bijdragen en inzichten gewoon maar naast elkaar neer. Dit brengt ons geen stap verder inzake het centrale probleem van de verhouding tussen die twee tradities binnen de taalwetenschap. 8. Kritisch taalonderzoek en kritische discussie - in de geest van Pos - zijn binnen de linguïstiek een eerste vereiste, omdat het waar is wat Koefoed zegt: de taalstructuur is niet van te voren gegeven, en ook niet een voor eens en altijd gefixeerd gegeven. Ook dat had De Saussure goed gezien: 'C'est Ie point de vue qui crée l'objet.' (eLG, p. 23). Het is inderdaad tot op zekere hoogte maar net wat je in de taal ziet. In dit opzicht verkeren taalonderzoekers, interessant genoeg, in dezelfde situatie als gewone taalgebruikers, zoals Koefoed laat zien op p. 74, en ik had graag gezien dat hij die analogie - maar ook het kritische verschil - verder had uitgewerkt. Ideeënvorming en conceptualisering zijn bijzonder belangrijk, maar niet voldoende. Want dat kan de Duizenddichter ook. Binnen de taalwetenschap is het daarom absoluut noodzakelijk dit aan te vullen met kritische discussie over uitgewerkte alternatieve en concurrerende taalkundige analyses, en over de vaak zeer uiteenlopende inzichten, vooronderstellingen en intellectuele achtergronden vanwaaruit taalonderzoekers hun bijdragen leveren aan het doorgaand proces van wetenschappelijke kennisvorming over de menselijke taal. Adres van de auteur: Department of Dutch, University College London, Gower Street, London WClE 6BT, United Kingdom. LITERATUUR Bakker 1971 - D.M. Bakker: Tekengeving en syntaxis. Over constructies met hebben en zijn. Inaugurele rede Vrije Universiteit Amsterdam, 1972. Bakker 1988 - D.M. Bakker: De macht van het woord. Onder redactie van Th.A.].M. ]anssen, ]. Noordegraaf en A. Verhagen. Amsterdam, 1988. Catano 1988 - ].V. Catano: Language, History, Style. Leo Spitzer and the Critical Tradition. London, 1988. E. Coseriu 1970 - 'System, Norm und Rede'. In: E. Coseriu: Sprache-Strukturen und Funktionen. Tübingen, 1970, p. 193-212. Damell1990 - R. DamelI: Edward Sapir, linguist, anthropologist, humanist. BerkeleylLondon, 1990. Godel 1957 - R. Godel: Les sources manuscrites du Cours de Linguistique Générale de F. de Saussure. Geneve, 1957. De Haan e.a. 1974 - G. de Haan, A.L. des Tombe & G. Koefoed: Basiskursus Algemene Taalwetenschap. Assen, 1974. Harris 1983 - F. de Saussure: Cours de Linguistique Générale. [Transl. & annot.] R. Harris. London, 1983. Harris 1987 - R. Harris: Reading Saussure. A critical commentary on the Cours de Linguistique Générale. London, 1987. Herrlitz 1991 - W. Herrlitz: De talenstudies in de jaren 90: een Europees perspectief Utrecht, 1991. Openingscollege 1989, Faculteit der Lettere~, Rijksuniversiteit Utrecht. Von Humboldt [1827] 1963 - W. von Humboldt: 'Uber den Dualis' [1827]. In: W. Von Humboldt: Werke. Dl. lIl. Schriften zur Sprachphilosophie (Stuttgart, 1963). CULTURELE LINGUISTIEK 263 J akobson 1975 - R. Jakobson: 'Glosses on the MedievalInsight into the Science ofLanguage'. In: Mélanges Linguistiques Offerts a Emile Benvéniste. Paris, 1975, p. 289-303. Karcevsky 1929 - S. Karcevsky: 'Du dualisme asymétrique du signe linguistique'. In: Travaux du Cercle Linguistique de Prague 1 (1929), p. 33-38. Koemer 1973 - E.F.K. Koemer: Ferdinand de Saussure. Origin and Development ofhis Linguistic Thought in Western Studies of Language. Braunschweig, 1973. Koemer 1984 - Edward Sapir, appraisals of his lift and work. [Ed.] E.F.K. Koemer . Amsterdam, 1984. Levelt 1989 - W.].M. Levelt: Speaking. From Intention to Articulation. Cambridge (Mass.)1 London, 1989. Lieberman 1984 - Ph. Lieberman: The Biology and Evolution of Language. Cambridgel London, 1984. De Mauro 1972 - F. de Saussure: Cours de Linguistique Générale. Edition critique [par] T. De Mauro. Paris, 1972. Paardekooper 1955 - P.e. Paardekooper: Syntaxis, Spraakkunst, Taalkunde. Den Bosch, 1955. Pos 1924 [1957] - HJ. Pos: Algemeene Taalwetenschap en Subjectiviteit. Paris/Amsterdam, 1924. Inaugurele oratie V.U. Ook in: HJ. Pos: Taal, Mens en Cultuur. Keur uit de Verspreide Geschriften, dl. I (Assen/Arnhem, 1957), p. 25-47. Salverda 1985 - R. Salverda: Leading Conceptions in Linguistic Theory. Formalist Tendencies in Structural Linguistics. Dordrecht, 1985. Salverda 1991 - R. Salverda: 'The contribution ofH.]. Pos to early structurallinguistics'. In: Standing Clear. A Festschrift for Reinder P. Meijer. [Ed.] ]. Fenoulhet & Th. Hermans. London, 1991, p. 220-237. Scheerer 1980 - Th. M. Scheerer: Ferdinand de Saussure. Rezeption und Kritik. Darmstadt, 1980. (Erträge der Forschung, 133) .. Schuchardt [1885] 1976 - H. Schuchardt: 'Uber die Lautgesetze. Gegen die Junggrammatiker.' [1885]. In: Hugo Schuchardt-Brevier. Ein Vademekum der allgemeinen Sprachwissenschaft [1921]. [Ed.] L. Spitzer. Darmstadt, 1976, p. 51-87. Schultink 1964 - H. Schultink: 'De linguistische grondslagen van het woordspel'. In: Ntg 57 (1964), p. 242-252. Snow [1959] 1993 - e.P. Snow: The Two Cultures. [1959]. Edited with an Introduction by S. Collini. Cambridge, 1993. Spence 1957 - N.e.W. Spence: 'A Hardy Perennial: The Problem of la langue and la parole'. In: Archivum Linguisticum 9 (1957), p. 1-27. Steiner [1971]1973 - G. Steiner: 'Linguistics and litetature'. In: Linguistics at large. [Ed.] N. Minnis. [1971]. St Albans, 1973, p. 111-136. Steiner [1974] 1978 - G. Steiner: 'Wborf, Chomsky, and the Student of Literature' [1974]. In: G. Steiner: On difficulty, and other essays. Oxford, 1978, p. 137-163. Trotsky [1925] 1991 - L. Trotsky: Literature and Revolution. [1925]. London, 1991. Van den Toorn 1983 -M.e. van den Toorn: 'Morfeemsplinters'. In: Gramma 7 (1983), p. 81-85. Van den Toorn 1987 -M.e. van den Toorn: 'De trochee op -0'. In: Ntg80 (1987), p. 107-110. Van den Toorn 1988a - M.e. van den Toorn: 'De mogelijke interferentie van commerciële naamgeving en woordvorming in de standaardtaal'. In: VMKA 1988/II, p. 2-22. Van den Toorn 1988b - M.e. van den Toorn: 'Neoklassiek en Postmodern, een morfo-lexikografische verkenning. In: Jaarboek van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie 1988, p. 65-100. Van den Toorn 1989 - M.e. van den Toorn: 'Eigennamen, Komposita und Grammatik'. In: Studia Onomastica. Festskrift till Thorsten Andersson. [z.pl.], 1989, p. 395-404. Zonneveld 1995 - W. Zonneveld: 'Over: Geert Koefoed, Benoemen, een beschouwing over de faculté du langage'. In: Ntg 88 (1995), p. 51-70. Boekbeoordelingen De kunst der poëzy / Willem Bilderdijk ; ingel. en van aantek. voorzien door W. van den Berg enJJ. Kloek. - Amsterdam: Prometheus ; Amsterdam: Bakker, 1995. -109 p. : ill. ; 24 cm. - (Nederlandse klassieken; 5) ISBN 90-351-1503-1 Prijs:! 45,- In de winter van 1809-1810 droeg Bilderdijk zijn poëticale leerdicht De kunst der poè'zy voor in de kring van het culturele genootschap F elix Meritis in Amsterdam. In het overgeleverde handschrift is door middel van onderstrepingen, enkele, dubbele en zelfs driedubbele, aangegeven hoe de voorlezer zijn accenten gelegd wilde hebben: een gelukkige vondst voor editeur Van den Berg die zich al sinds jaar en dag met de vroegnegentiende-eeuwse poëzie als voordrachtskunst bezig houdt. De streepjes bieden ook hulp bij de interpretatie. De bekende regel 'Van toen was Dichtkunst my geen spel meer van verbeelding' mist een streepje onder spel, en daarmee is de interpretatie van De Deugd dat op dit woord een accent gelegd moet worden, onderuitgehaald. Het geval wordt in paragraaf 4 van de inleiding uit de doeken gedaan. De kwestie is belangrijk want het gaat hier om centrale begrippen uit Bilderdijks poëtica. De rol van de verbeelding is bij hem sterk teruggedrongen ten gunste van die van het gevoel. Over die kwestie, het belang van het dichterlijk gevoel en wat Bilderdijk daaronder verstaat, handelt paragraaf 3 van de inleiding en daarmee is voor het eerst een samenhangende interpretatie van het gedicht geboden, uiteraard in samenhang met de uitvoerige commentaar bij de tekstuitgave. Wie dat commentaar vergelijkt met dat van de belangrijkste voorganger-editeur, R.A. Kollewijn, die het gedicht in de serie Zwolsche herdrukken (niet zoals op p. 13 vermeld staat het Klassiek letterkundig Pantheon) had uitgegeven, kan vaststellen hoeveel het Bilderdijkonderzoek inmiddels gevorderd is. Bleef de overigens verdienstelijke toelichting van Kollewijn vaak in filologische details hangen, Van den Berg en Kloek bieden een ware uitleg van het moeilijke gedicht en waar zij afwijken van de verklaring van hun voorganger, is het gelijk aan hun kant. De inleiding begint met een overzicht van de receptiegeschiedenis, mogelijk toch een minder gelukkige keuze omdat daarin problemen worden aangesneden waar de lezer pas later zicht op kan krijgen. De hier besproken onderwerpen komen ook niet allemaal terug. Heeft Schrijvers bijvoorbeeld gelijk als hij aan Horatiaanse toespelingen een 'min of meer parodiërende betekenis' toegekend ziet? Een ander probleem daarentegen wordt verderop wel aangepakt: dient Bilderdijk op grond van dit gedicht als romanticus beschouwd te worden? Hoofdstuk 6 geeft daarop een genuanceerd antwoord: ja, maar dan wel als een buitenbeentje. Wat zijn plaats in de Nederlandse cultuur betreft, wordt het woord aan twee bijna-tijdgenoten gelaten die hem door de bij hen aan te treffen coincidentia oppositorum 'trefzeker' zouden hebben geschetst. Thorbecke ziet hem als iemand die de oude poëtica heeft afge- TNTL 112 (1996) 264-266 BOEKBEOORDEL~GEN 265 schaft maar er geen nieuwe voor in de plaats heeft weten te stellen, Geel daarentegen bewondert hem: 'Bilderdyk, s'élevant dans la sphère des idées infinies et d'une abstraction poétique, était en dehors de la nationalité'. De editeurs hebben deze zin onvertaald gelaten en ik volg dat voorbeeld maar, temeer omdat het mij bij herlezing steeds minder duidelijk wordt wat hij precies betekent. Maar als het om Bilderdijks positie in de Nederlandse literatuur gaat, dan had ik graag iets meer over taal en stijl van dit in mijn ogen grootse gedicht gelezen dan wat er nu over vermeld staat op p. 39. Wat daar gezegd wordt over een 'royale plundering van het retorische arsenaal met grote taalvirtuositeit uitgevoerd' lijkt me zeker niet onjuist, maar ik zou er graag een poging bij hebben gezien te achterhalen waar bijvoorbeeld het verhevene van de tekst gezocht kan worden (Geels 's'élevant'). De nog niet genoemde tweede paragraaf van de inleiding behandelt het genre waartoe het gedicht gerekend moet worden. De editeurs stellen de vraag of het een leerdicht dan wel een leer-ode moet heten en opteren voor het laatste. Ik vraag me bij hun betoog echter af of zij niet iets te veel van achttiende-eeuwse begrippen zijn uitgegaan. Juist voor de in de klassieken zo geverseerde Bilderdijk kan dat tot misverstanden leiden. Op p. 18 wordt de problematiek van het leerdicht uiteengezet, gedicht en betoog tegelijk. De rationele structuur van het vertoog moet wel worden gemaskeerd in de dichtvorm, maar mag niet worden verdonkeremaand. En wat dat laatste betreft zou Bilderdijk dan blijkens p. 19 tekort schieten: zijn gedicht mist de 'voorgeschreven helderheid en duidelijkheid'. Nu, wie weet wat er in de loop der eeuwen is afgetobt over de structuur van Horatius' Ars poetica, en hoe een geleerde als Heinsius heeft geprobeerd door allerlei omzettingen er wat meer lijn in te brengen, kan zich alleen maar over dit zogenaamde 'voorschrift' verbazen. Bilderdijk, die Horatius' tekst - het poëticale leerdicht par excellence - ongetwijfeld goed gekend heeft, zou zich tegen het verwijt uitstekend hebben kunnen verweren. Ik zie dus ook niet zoveel in de toepasselijkheid van dat genre 'leer-ode', waarvan ik me trouwens afvraag of het in Bilderdijks tijd in Nederland al courant was. Ook elders zou het goed geweest zijn wanneer de editeurs de historische context nog iets verder naar het verleden zouden hebben uitgebreid. Dan zouden ze er in het kader van hun betoog over Bilderdijks ombuiging van het heidense 'een god' tot de christelijke God (p. 28-29) op hebben kunnen wijzen dat hij hier niet anders doet dan Vondel en anderen hem al hadden voorgedaan (Cf. TNTL 1989, 182-200). En alweer: het is alleszins aannemelijk dat Bilderdijk van deze traditie goed op de hoogte is geweest. Zoals hierboven al aangegeven, is de commentaar uitstekend. Bij wijze van bijdrage aan de discussie geef ik enkele voorstellen voor een andere interpretatie. In vs. 22 zie ik een climax: schildert, verbeeldt, schept, dit i.t.t. de editeurs die schilderen en afbeelden als synoniemen beschouwen, waarbij ze merkwaardigerwijs het toch zo belangrijke woord 'verbeelden' van zijn bilderdijkiaanse kracht ontdoen. In vs. 60 wordt vast niet op David gezinspeeld. Die zou in dit klassieke kader geheel uit de toon vallen. Idumea komt in de klassieke literatuur heel vaak voor als het palmenlandschap en de associatie met Palestina is nergens aanwezig. Het is wat misleidend dat in de annotatie bij vs. 215 Rhadamanthys zo geroemd wordt om zijn 'onkreukbaarheid en rechtvaardigheid'. Het is zeker niet om die eigenschappen dat 266 BOEKBEOORDELINGEN Bilderdijk hem ten tonele voert, maar eerder als een soort onderwereldse engerd. De annotatie bij vs. 285 lijkr me onjuist. Het gaat hier niet om het al door Plato aangesneden vraagstuk of taal op een willekeurig conventiesysteem zou berusten, maar om de pedanterie van grammatici die menen dat de levende taal aan hun dwaze regeltjes zou moeten voldoen. De reeks Nederlandse klassieken heeft er met deze editie een mooi nummer bijgekregen. M.A. Schenkeveld-van der Dussen 'Realisme' in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875 : een begripshistorische studie / Toos Streng. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1995. - 564 p. : ill. ; 24 cm ISBN 90-5356-086-6 Prijs: f 79,50 - Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam. 'Realisme' in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875 is een proeve van begripsgeschiedenis: de geschiedenis van een term wordt onderzocht, niet de zaak, niet het probleem. Dr. Streng rekent zich tot de 'preciezen' onder de begripshistorici: uitsluitend de term 'realisme' (en 'realisten' en 'realistisch') worden besproken, niet verwante termen als werkelijkheid, natuur, naturalisme, materialisme, positivisme. Anderzijds, 'realisme' in beschouwingen die niet de beeldende kunst of de literatuur betreffen, hoort wel tot het materiaal. (Vandaar een bijproduct als hoofdstuk 11, 'Realisme' in onderwijs, wetenschap en samenleving'.) Het materiaal is in de eerste plaats afkomstig uit een groot aantal tijdschriften van tussen 1835 en 1875, aangevuld met daarin besproken brochures en boeken voor zover ter zake. In de tweede plaats uit de belangrijkste Nederlandse kunst- en literatuurgeschiedenissen en monografieën en de Handelingen van enkele maatschappijen en congressen uit deze periode. Ook enige woordenboeken zijn onderzocht. Het boek bestaat uit drie hoofddelen. In I (hoofdstuk 1-3) wordt een overzicht gegeven van het gebruik van de term buiten Nederland en in Nederland tot 1855. Op grond van de buitenlandse gegevens onderscheidt Streng vier gebruiksmogelijkheden voor 'realisme' als esthetische term: typologisch: waardenvrij, niet aan tijd en plaats gebonden; historisch: ter aanduiding van een periode; pejoratief. 'realisme' als scheldwoord; programmatisch: de term als de kortste samenvatting van doelstellingen en verlangens van groepen schrijvers of critici. Deze onderscheidingen past zij vervolgens toe op het Nederlandse materiaal. Deel rr (hoofdstuk 4-7) bevat breedvoerige besprekingen van de teksten waarin 'realisme' met enige uitvoerigheid en/of diepgang ter sprake komt. Deel III (hoofdstuk 8-13) begint met een thematisch overzicht van de betekenisaspecten van de term, respectievelijk in de moderne schilderkunst, de beeldhouwkunst, de letterkunde en in onderwijs, wetenschap en samenleving. Dan volgt een hoofdstuk over de kritiek op het gebruik van de term. Het laatste hoofdstuk heet 'Realisme tussen idealisme en ideaal. Slotbeschouwing'. De belangrijkste bijlage bevat een lijst waarin per jaar alle vindplaatsen zijn opgenomen, eerst steeds de titel be- TNTL 112 (1996) 266-270 BOEKBEOORDELINGEN 267 schrijving van de grote teksten besproken in I en II, dan de overige vindplaatsen, soms met een toelichting erbij. Ook dit laatstgenoemde materiaal is al verwerkt in deel ID. De opzet van het boek is dus nogal ingewikkeld. Bij I, 3 en bij heel II behoort Bijlage 2. Het zou de overzichtelijkheid van het materiaal ten goede zijn gekomen als dit niet uit elkaar was gehaald, maar gepresenteerd als in de voorbeeldige dissertatie van Dr. Strengs promotor, W.van den Berg. De geschiedenis van de term zoals die beschreven wordt, berust immers op dit héle corpus teksten. De conclusies per periode zijn, merkwaardig genoeg, alleen gebaseerd op de grote stukken en niet ook op de overige vindplaatsen. En het overzicht van III, 8-11 zou aanmerkelijk leesbaarder zijn geweest, wanneer de lezer niet steeds verwezen werd naar materiaal dat hij, gewoon lezend, nog niet onder ogen heeft gehad. Een ander bezwaar van dit proefschrift is zijn omslachtigheid en uitvoerigheid. Veel stukken in II hadden bondiger kunnen zijn samengevat, tal van citaten hadden het zonder toelichting van Streng kunnen stellen. Niet altijd raakt Streng de kern van een betoog. Een voorbeeld daarvan levert de breedvoerige bespreking van een artikel in de Vaderlandsche letteroeftningen van 1858 'Iets over de poëzij in de negentiende eeuw. (Een vliegend blaadje)'. Het is het eerste pleidooi voor 'realisme' in de letterkunde dat Streng is tegengekomen. De auteur ervan is ene ].M., mogelijk de Leidse remonstrantse predikant].H. Maronier. Streng noemt het stuk een manifest van het 'realisme', een woord dat me althans in zijn literair-kritische betekenis te zwaar lijkt voor dit 'vliegend blaadje', dat immers niet uit naam van een groep geschreven is. ].M. heeft een duidelijk persoonlijke boodschap, waardoor hij zich retorisch laat meeslepen. Telkens neemt hij zijn aanloop in de poëzie, maar als vanzelf gaat zijn betoog-over op de dichter. Deze lijkt hem duidelijker voor ogen te staan dan de poëzie die hij bepleit. Om die reden plaats ik het stuk liever in de traditie van de betogen over 'de ware dichter', zoals er voor- en nadien nogal wat zijn verschenen. Ik denk bijvoorbeeld aan W. de Clercqs De ware dichter beschouwd als de vertegenwoordiger van zijn volk en zijnen leef tijd (1838). Hier en elders gaat het om dichters die nog komen moeten, van wie de ideale omtrek wordt geschetst. Met gestrenge afwijzing van wat zijn eeuw tot dusverre aan poëzie heeft opgeleverd roept].M. de gestalte op van de ware dichter van zijn dagen: hij màg zich met de natuur bezighouden - onder strikte condities -, maar hij moèt aansluiting zoeken aan het leven 'ingaan in de werkelijkheid'. Dan valt vijf keer het woord 'realisme'. Daarvóór heeft hij het niet nodig gehad. Wel het citaat van Goethe 'Greift nun hinein ins volle Menschenleben'. In essentie is het stuk de uitwerking van Goethes aansporing door ].M. voor zijn eigen tijd. Met 'realisme' bedoelt].M. de instelling, de houding van de dichter. De eis die hij stelt is in overeenstemming met de eigen tijd, want die draagt als kenmerk het zoeken naar waarheid op elk levensgebied. Met de poëzie komt het dan in orde. Die valt nog altijd onder de omschrijving 'een streven ter verzinnelijking van het schoone, ter uitdrukking van het ideale in stoffelijke vormen'. ].M. bepleit dus een 'realistisch' dichterschap. Het product ervan zal 'waarlijk verlichten en veredelen, waarlijk stichten en vooruitbrengen'. Ik betwijfel of ].M., zoals Streng meent, bewust een 'wezenlijk andere' invulling geeft aan de combinatie 'de wereld des stofs' en 'de wereld des geestes' door daar in één adem op te laten volgen 'de natuur en het leven'. Stilzwijgend zou hij 'geest' in de betekenis van 'het door de traditie gesanctioneerde geheel van conventionele algeme268 BOEKBEOORDELINGEN ne typen' hebben vervangen door 'leven' (p. 105). Die bewering komt uit de lucht vallen. Op p. 23 heeft Streng geponeerd dat er vaak 'drie ballen in het spel zijn', als het gaat over de bronnen van de kunstenaar: fantasie, zintuigen, traditie, maar daarna ben ik in haar betoog geen voorbeelden hiervan tegengekomen, ook niet een commentaar van die strekking bij Vosmaers 'stof en geest' op p. 100. JM. doet niet iets revolutionairs. Hij redeneert (p. 112 ): in de natuur en in het (menselijk) leven ligt 'het groote boek der Gods-openbaring' open. Blijkens het voorafgaande hoort bij de natuur 'het stof' (wij zouden zeggen de stof) en bij het leven de 'geest'. Hij wil er namelijk bij uitkomen dat de natuur niet het 'leven des geestes' bezit, daarover beschikt alleen de mens. Zowel in de natuur als in het menselijk leven moet de dichter zich met kennis van zaken verdiepen. Het is aan hem om de openbaring der goddelijke gedachte in de op zichzelf onbezielde natuur aan te wijzen, aan hem om in het leven eenheid en harmonie te ontwaren waar de gewone sterveling chaos ziet. De ware dichter van JM. moet derhalve denker en ziener zijn. Net als de ware dichter van De Clercq moet die van JM. op de hoogte zijn van zijn tijd en de mensen leiding geven. Dit neemt niet weg dat het verrassend is te lezen dat JM. ter samenvatting van het dichterschap dat hij voorstaat, als vanzelfsprekend met de term 'realisme' te voorschijn komt. Ik interpreteer het artikel vanJM., waardoor Streng begrijpelijk verrast was, dus anders dan zij. Voor geen tweeërlei uitleg vatbaar zijn enkele passages die zij onjuist weergeeft. Op p. 109 schrijft zij dat volgens J .M. in de eerste helft van de eeuw overwegend lyrische poëzie is geschreven. Maar JM. poneert (p. 122) 'de betrekkelijke voortreffelijkheid der lyrische poëzie onzer dagen boven epische of dramatische'. Volgens Streng zegtJM.: 'De natuurwetenschap heeft laten zien dat de natuur een vijandige macht is die de zwakke mens, het hulpeloze individu, verplettert' (p. 109). Er staat: '[ ... l dat de eerste indruk, dien de natuur op den wetenschappelijk-onontwikkelden mensch maakt, niet die is van een liefdevolle zorgende moeder, maar van eene vreeselijke, geheimzinnige, schier vijandige macht, onder wier looden schepter de zwakke mensch, de hulpelooze individu verpletterd wordt.' (p. 113). Een onjuist accent legt Streng als zij (p. 305) schrijft dat volgens J .M. de dichter in deze tijd 'niets rest' dan zijn eigen, individuele mening te geven. Nee, als ziener en denker doorziet de ware dichter de chaotische werkelijkheid, kan hij de verborgen eenheid en harmonie laten zien en zo anderen ten leidsman zijn. Een laatste punt: Streng suggereert datJM. van de ware dichter sociale bewogenheid eist. Bij herhaling schrijft zij dat J .M. het de plicht van de kunstenaar acht de mensheid naar een betere toekomst te leiden (p. 110, 111, 121,298). Hoewel het woord 'maatschappij' enkele malen valt, is er bij JM. geen sprake van zoiets als 'sociale' poëzie, hij heeft het oog op de geestelijke nood van de samenleving, daaraan moet de ware dichter te pas komen. Ongetwijfeld bekoord door de verrassende aanwezigheid van dit 'vliegend blaadje' in de Vaderlandsche letteroeftningen, toont Streng zich geneigd JM. als vooruitstrevender voor te stellen dan zijn artikel wettigt. Dat is jammer, vooral omdat 'Iets over de poëzie in de negentiende eeuw' een vrij belangrijke rol speelt in haar betoog en zij er herhaaldelijk op terugkomt. In hoofdstuk 12 poogt Streng verklaringen te vinden voor de langzame start van de term 'realisme' voor esthetisch gebruik. Terecht wijst zij op de filosofische afkomst ervan als een eerste belemmering, maar zij gaat een stap verder. Met name BOEKBEOORDEL~GEN 269 theologen zouden door hun opleiding weet gehad hebben van die afkomst - reden voor het ontbreken van hun namen in de periode 1855-1859 - terwijl juristen als Opzoomer en Vosmaer 'ongehinderd door enige schoolse kennis' om die reden de term wel zouden hebben kunnen hanteren. Als Opzoomer in 1858 dit voor het eerst doet, is hij inmiddels 12 jaar hoogleraar in de wijsbegeerte! Streng zelf heeft trouwens eerder al twee plaatsen uit zijn werk aangehaald waaruit kennis van het filosofische begrip 'realisme' blijkt (p. 112). Inderdaad, colleges in de filosofie waren voor juristen niet verplicht en voor theologen wel, maar ook Vosmaer lijkt er de man niet naar om 'realisme' uitsluitend als esthetische term te kennen. Als veel woorden op -isme zou realisme, aldus Streng op zoek naar andere belemmeringen, het odium hebben gehad van nodeloos gewichtig taalgebruik of vermeden zijn als barbarisme, terwijl ook de veelal negatieve lading van woorden op -isme een rol zou hebben gespeeld. Er blijven, hoeveel er inmiddels overhoop gehaald is, nog enkele voor de hand liggende vragen over. Hoe valt te verklaren dat de vroege gebruikers van de term daar geen enkele moeite mee lijken te hebben en zich er nooit voor excuseren? Anderzijds, is het niet overduidelijk dat er genoeg auteurs waren die de term niet nodig hadden om de zaak en het probleem van de werkelijkheid in de literatuur te bespreken? En ten slotte: hoe is het 'idealisme' vergaan? Is dat eerder ingevoerd en frequenter gebruikt? Naast 'idealisme' staan 'ideaal' en 'idealiseren', 'realisme' als nieuweling in esthetische kwesties moest een dergelijke steun ontberen. In hoofdstuk 13 beantwoordt Streng de vraag, die inmiddels ook bij de lezer gerezen is, of 'realisme' inderdaad een sleutelbegrip is. Zij geeft toe dat het niet als zodanig kan gelden als de eis wordt gesteld dat de term centraal staat in de contemporaine discussie, maar - wat rekkelijker - wèl in zoverre als hij verbonden is met één van de kernproblemen van de periode. Als kernprobleem in het derde kwart van de negentiende eeuw ziet zij, dat de idealistische kunsttheorie heeft uitgediend en is ingehaald door een nieuwe praktijk. 'De term 'realisme' is een factor en een indicator van dit proces van bewustwording en verandering'. (p. 335) Daarmee krijgt 'realisme' het gewicht van een 'grondbegrip' in de opvatting van de begripshistoricus Kosellek. Dit gedeelte en het vervolg ervan op p. 335-336 zijn moeilijk controleerbaar. Streng argumenteert niet, maar poneert stellingen. Ten dele gaan die terug op eerder in noten gedane uitspraken (vergl. p. 204 noot 49 en 50; vergl. p. 207 noot 60 voor de bewering op p. 335: 'Door de revoluties van 1848 raakte iedereen er echter van overtuigd dat een zuivere theorie niet alleen onpraktisch is, maar ook gevaarlijk kan zijn.' (in de noten spreekt Streng nog niet van 'iedereen'). Ten dele berusten ze op een artikel van Streng uit 1992 'Het dualisme van geest en stof. Esthetica in Nederland in het tweede kwart van de negentiende eeuw', maar in geen van beide gevallen geeft Streng zelf verwijzingen. Bewijzen voor het epistemologisch karakter van de esthetische problematiek in het derde kwart van de eeuw in Nederland voert zij niet aan. Zij verwijst alleen naar secundaire literatuur hierover t.a.v. de situatie in Frankrijk en Duitsland. In een volgend onderdeel van dit slothoofdstuk geeft Streng een volledig overzicht van de beperkingen die zij zich heeft moeten opleggen: - geen verwante termen en tegenbegrippen onderzocht; - afzonderlijke critici konden niet voldoende tot hun recht komen; - belangrijke auteurs ontbreken vrijwel (Pierson, Huet, Van Vloten); 270 BOEKBEOORDEL~GEN - belangwekkende verhandelingen ontbreken van sommige schrijvers die wel behandeld zijn als hun schrifturen de gezochte term bevatten; - belangrijke discussiepunten als doel en functie van de kunst zijn niet besproken; - buitenlandse invloed is niet onderzocht. Het zou hoogst onbillijk zijn al deze beperkingen Streng aan te rekenen. Maar of de strikte keuze voor 'realisme' alléén gelukkig is geweest, betwijfel ik ten zeerste. Vooral hoofdstuk 10, waarin Streng 'een min of meer samenhangend overzicht' nastreeft van 'die aspecten van de letterkunde die in verband worden gebracht met het "realisme'" (p. 292 noot 2) doet met zijn vlak, opsommend karakter het gemis voelen aan een bredere oriëntatie: de verwante begrippen en het tegenbegrip 'idealisme'. Waren die in het onderzoek betrokken dan had het nodige reliëf aangebracht kunnen worden en waren onmisbare figuren - onmisbaar om hun stem in de discussie - als Pierson, Huet, Multatuli en Van Vloten niet aan de zijlijn gebleven of helemaal uit het gezicht verdwenen. De verdienste van deze dissertatie ligt in de verzameling van de vindplaatsen en wat daaruit blijkt: 'realisme' kan van alles betekenen, heeft vele connotaties en zelfs de betekenis per auteur staat niet altijd vast. Over de waarde die het boek heeft als bijdrage aan de Nederlandse kunstgeschiedenis kan ik niet oordelen, maar ook voor de literatuurhistoricus vormen de kunstbeschouwingen die de revue passeren met de afbeeldingen erbij, zeer interessant vergelijkingsmateriaal. Margaretha H. Schenkeveld Nederlands toneel in het fin de siècle, 1890-1900/ M.G. Kemperink. - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1995. - 202 p. : ill. ; 24 cm ISBN 90-5356-145-5 Prijs:f 39,50 Na Van observatie tot extase, haar proefschrift over het sensitivistische proza rond 1900, heeft M.G. Kemperink nu een boek gepubliceerd over het Nederlandse toneel in het laatste decennium van de negentiende eeuw. Daarmee schenkt ze aandacht aan een kunsttak die door historici meestal nogal stiefmoederlijk behandeld wordt. Doorgaans speelt het toneel slechts een marginale rol in literatuurhistorische beschouwingen, waarbij dan bijna uitsluitend de aandacht gericht is op de thematiek van de stukken. Kemperink verzet zich tegen de neerbuigende houding die men ten opzichte van het toneel in de negentiende eeuw inneemt. Ze probeert 'op een neutrale wijze de ontwikkelingen te beschrijven die de theorie en de praktijk van het Nederlandse toneel in de jaren negentig hebben doorgemaakt'. Ze laat zien dat het toneel in deze periode een aantal ingrijpende en ook voor de twintigste eeuw belangrijke ontwikkelingen doormaakte. In de jaren negentig plukte het toneel in Nederland eindelijk enige vruchten van de inspanningen die men zich al enkele tientallen jaren getroostte om de zaken op een hoger peil te brengen. Wat ontbreekt in Kemperinks studie is een beschouwing over de motivatie die daarbij een rol speelde. Een aantal intellectuelen vond namelijk dat het toneel de meest getrouwe afspiegeling vormde van het nationale karak- TNTL 112 (1996) 270-272 BOEKBEOORDELINGEN 271 ter. Een krachtig toneelleven was tegelijkertijd een waarborg tegen bedreigingen van de nationale onafhankelijkheid en een sterk middel om tot het volk te spreken . . Kemperink wijdt haar eerste hoofdstuk aan een schets van het toneelleven in Nederland in 1890. Ze bespreekt de toneelsteden, de theaters, de gezelschappen, de heersende regie-opvatting en het repertoire, dat voornamelijk bestond uit salondrama's en melodrama's. Vervolgens schenkt ze uitgebreid aandacht aan de twee nieuwe tendenzen die in het besproken decennium spraakmakend werden: het naturalistische en het symbolistische toneel. Beide stromingen krijgen twee hoofdstukken. Eerst komen de ontwikkelingen in het buitenland aan de orde die grote invloed uitoefenen in Nederland. Wat het naturalistische toneel in Nederland aangaat: dit ontving in zijn opvoeringspraktijk belangrijke impulsen van Le Théátre Libre van André Antoine, dat enkele malen voorstellingen gaf in Nederland. Het repertoire veranderde onder invloed van Ibsen. In Nederland is de tendens naar een meer realistisch toneel verbonden met het optreden van een drietal nieuwe toneelgezelschappen: De Vos en Van Korlaar, Kreukniet en Poolman en De Nederlandsche Tooneelvereeniging. In ieder hoofdstuk analyseert Kemperink één of meer stukken als representant van de geschetste ontwikkelingen. Bovendien probeert ze een synthese te geven van de naturalistische en symbolistische toneelliteratuur in Nederland door een profielschets te geven van de Nederlandse stukken die geschreven en opgevoerd werden. Op basis van een veertigtal stukken wordt het naturalistische toneelstuk voorzien van dominante karaktertrekken: de stukken spelen in de eigen tijd, in behandeling van tijd en ruimte wordt gestreefd naar natuurlijkheid, het werken met symbolen, de deterministische visie op de mens, het elimineren van 'onhoorbare terzijdes', enzovoorts. Het symbolistische toneel is uiteraard verbonden met het optreden van Maurice Maeterlinck en het Théátre de l'Oeuvre van Lugné-Poe en met bepaalde, meer symbolistische stukken van Ibsen. In Nederland werd het met name verdedigd door een aantal jongere kunstenaars rond De Kroniek. André Jolles en Jan Kalf waren de critici, terwijl A. Molkenboer met Mincelyn een proeve gaf van de gemeenschapskunst die hij voorstond. De oogst aan symbolistische stukken is aanzienlijk kleiner dan die van naturalistische signatuur. Ze kenmerken zich onder andere door een voorkeur voor poëzie, afwezigheid van natuurgetrouwe dialogen, een vage situering in ruimte en tijd en het voorkomen van meer allegorische dan psychologisch uitgediepte personages. Behalve aan Maeterlinck ontleent dit toneel een en ander aan de klassieke tragedie en het renaissance-drama. In een korte slotbeschouwing plaatst Kemperink de toneelliteratuur nog binnen de algemene literaire ontwikkelingen van de periode. Nederlands toneel in het fin de siècle is een heldere en overzichtelijke studie, die door de auteur nadrukkelijk als 'een verkenning' gepresenteerd wordt. Ongetwijfeld valt er wel een en ander aan te vullen en nader te preciseren. Zo merkt ze bijvoorbeeld op, dat de geschiedenis van het niet-realistische toneel in haar periode er een is van kleinere en grotere experimenten, die vaak door amateurs uitgevoerd werden en in incidentele voorstellingen hun beslag kregen. Een dergelijke opmerking is ook te maken voor het realistische toneel. Marcellus Emants voerde met zijn amateurtoneelgezelschap Utile et Laetum stukken van hemzelf en anderen op, waarbij hij een strenge regie voerde en een uitbundige hoeveelheid repetities gebruikte om het 272 BOEKBEOORDEL~GEN door hem gewenste samenspel te bereiken. De opvoeringen van dit gezelschap werden dan ook door critici aan de professionele gezelschappen voorgehouden als voorbeelden van hoe het moest. Zowel door zijn optreden in het N ederlandsch Tooneelverbond als door zijn bemoeienis met de opvoeringen van zijn eigen stukken is Emants' rol waarschijnlijk nog belangrijker dan bij Kemperink blijkt. Nop Maas F. Bordewijk : een biografie / door Reinoldus Marcus Vugs. - Baarn: De Prom, 1995. - 380 p. : Hl.; 24 cm + Bijlage (XVI p.) ISBN 90-6801-416-1 Prijs:! 59,90 Aan Multatuli zijn tot nu toe zeven biografieën gewijd. Een achtste, die van H. Brandt Corstius, is al enige tijd in voorbereiding. De eerste en tweede verschenen in 1920, drieëndertig jaar na de dood van E. Douwes Dekker; de derde en vierde in 1937, de vijfde zag hetlicht in 1976, de zesde in 1979 en de zevende in 1995. Toch was het Brandt Corstius die in 1991 tot zijn verbazing moest vaststellen dat 'vier biografen een Leven van Bordewijk aan het schrijven zijn.' Hij vond dat er 3,5 te veel. Liever zag hij dat die 3,5 neerlandici zich gingen wijden aan vragen als: wat heeft Bordewijk geschreven over het uiterlijk van zijn vijf woon- en werkplaatsen (Amsterdam, Den Haag, Leiden, Schiedam en Rotterdam)? Was Bordewijk een surrealist? Schreef hij ook slechte verhalen? Had hij een voorkeur voor bepaalde klanken? Voor de resterende halve neerlandicus als biograaf zag hij slechts weinig werk in het verschiet. Het enige avontuur van deze vriendelijke, maar zeer afhoudende advocaat was 'dat zijn huis gebombardeerd werd [Den Haag, het Bezuidenhout, 3 maart 1945]. De vijfhonderd andere avonturen verzon hij zelf en zijn in de dertien delen van zijn Verzameld Werk te vinden.'! De verzuchtingen van Brandt Corstius ten spijt hebben de biografen in spe sindsdien niet stilgezeten. Ondergetekende bedacht een tentoonstelling over leven en werk van F. Bordewijk, die van september 1991 tot voorjaar 1993 langs bibliotheken en musea ging in o.m. Nijmegen, Den Haag, Rotterdam en Amsterdam en die vergezeld ging van een eerste, beknopte en geïllustreerde biografie.2 De reacties mochten er wezen. 'Wat aan materiaal over de schrijvende advocaat bijeen [is] gebracht, mag gerust een opstapje naar een biografie worden genoemd.[ ... ] Behalve vitrines met eerste drukken en handschriften [ ... ] is er ook een groot aantal glaspanelen te zien vol teksten en foto's, die tesamen een goede indruk geven van het leven en werk van Bordewijk, diens culturele belangstelling en de topografische context van zijn romans.'J Een recensent van NRC-Handelsblad maakte het volgende onderscheid in kennisniveau tussen de bezoekers van de tentoonstelling: 'Wie niets van Bordewijk weet, vindt in de expositie een prachtige leidraad om kennis te maken met het leven en werk van de schrijver: alle eerste drukken zijn verzameld, locaties uit de romans en verhalen zijn op fototableaus aanschouwelijk gemaakt en de kinderen van F. Bordewijk stelden het familiealbum met voor het grote publiek onbekende foto's beschikbaar. Wie al wat van Bordewijk weet, zal opkijken van een aantal curiosa, TNFL 112 (1996) 272-275 BOEKBEOORDELINGEN 273 zoals Bordewijks sollicitatiebrief aan een verzekeringsmaatschappij uit 1912, een vitrine met modellen van auto's die in zijn werk voorkomen en een brief aan N.A. Donkersloot waarin Bordewijk meldt 'dat hij over het geld van de P.e. Hooftprijs 1953 wel werd aangeslagen, maar nooit heeft hoeven betalen.'4 Een tweede aankomend biograaf, Elly Kamp, schreef na haar boekje over Bordewijk en zijn passie voor straatnamen, een artikel over zijn fascinatie door een eigen filmscenario van Bint. Haar interesseert vooral de auteur Bordewijk, het beeld dat hij van zichzelf geeft in zijn werk. 'In Bint zie ik meer de beschrijving van angstobsessies, de angst om zich te verliezen, een thema dat in al zijn werk voorkomt. Ik zie dat als een kenmerk van de auteur, een van de aspecten van zijn persoonlijkheid.' 5 Ed. van Eeden, ook bekend als potentiële biograaf, liep intussen tegen de befaamde familieblokkade op: waarom zouden de kinderen meewerken aan een biografie als de vader te kennen heeft gegeven er geen enkele behoefte aan te hebben? Blijkens een publicatie in Vrij Nederland over 'de charmante mopperpot Bordewijk' heeft Van Eeden evenmin het bijltje erbij neergegooid.6 Reinold Vugs tenslotte kwam met de eerste echte biografie op de proppen, als dissertatie verpakt zelfs (Tilburg, 1995). Een echte of een halve, zoals Brandt Cortius vreesde? In de persberichten mocht dan wel sprake zijn van 'de eerste grote studie over het leven en werk van deze advocaat/schrijver', van enige diepgaande analyse en interpretatie is bij Vugs weinig terug te vinden. Symbolisch daarvoor is het ontbreken van een register op de besproken-werken van Bordewijk. De oorzaak van dit inhoudelijke gebrek werd door Bordewijkkenner ].A. Dautzenberg al gauw opgespoord: 'Het boek eindigt abrupt met de dood van Bordewijk. Over zijn eventuele invloed, de nawerking, de huidige evaluatie van de schrijver wordt niets vernomen. Niets ook over de Bordewijk-hausse die sinds enkele jaren in de literatuurwetenschap aan de gang is. In overeenstemming met dit laatste mist het boek een lijst van geraadpleegde literatuur. Om daar achter te komen moet je de veertig bladzijden noten doorploegen. Doe je dat, dan zie je dat Vugs uit de recente literatuur nog geen twintig studies noemt. Met andere woorden: niet alleen de advocaat komt er in deze biografie bekaaid af, ook de schrijver.'7 Het resultaat is dus zelfs nog geen kwart biografie. In Hervormd Nederland en Vrij Nederland waren de reacties gelijkluidend. 'Over zijn privé-leven weten we weinig. Ook de nieuwe biografie geeft geen opheldering.' 8 'Reinold Vugs loste geen enkel raadsel op van diens duistere kanten.'9 Of zoals Hans Goedkoop het uitdrukte, naar aanleiding van Vugs' vaststelling dat wie Bordewijks werk leest talrijke aanwijzingen vindt die de wetenschap ondersteunen dat hij gymnasiast is geweest: 'door de verbeelding stelselmatig terug te brengen tot de werkelijkheid weet Vugs ook niet zoveel te maken van de vraag der vragen voor de Bordewijkiaan: wat was er toch voor spanning tussen schrijver en jurist? '10 Een originele visie hierop had intussen wel Max Pam geventileerd door te stellen dat de steeds weer gemaakte tegenstelling tussen jurist en auteur er een is die voor Bordewijk niet geldt. Beiden vertegenwoordigen personages waarin de mens Bordewijk naar believen kon wegkruipen. Zowel de advocaat als de schrijver was in zijn optreden koel en zakelijk. Emoties waren er wel, maar slechts in onderdrukte vorm. Alleen in situaties waarin het Bordewijk niet mogelijk was een van de twee rollen te spelen, 'kon hij uitgroeien tot een kwaadaardige figuur'. En dit is iets heel anders dan 274 BOEKBEOORDEL~GEN Bordewijk te beschrijven in termen van een Dr. Jekyll en mr. Hyde, een typering die Vugs hanteert in navolging van onder meer Adriaan van der Veen. II Was Vugs maar zo kritisch met zijn bronnen omgegaan als Max Pam hierboven doet. Duidelijker nog dan Dautzenberg heeft Hans Anten aangegeven hoe heldere Bordewijkkunde hier terugvalt in een duister schimmenspel. De incorporatie van de secundaire literatuur, vooral die uit de jaren tachtig en negentig, is selectief en beperkt. Mythen die allang geen mythen meer zijn, worden ontmythologiseerd of andersom (Bordewijk was geen kluizenaar, geen dilettant; het Bordewijk-onderzoek staat niet meer in de kinderschoenen).!2 Aan bepaalde perioden is onevenredig weinig aandacht besteed: de periode van de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld. Ronduit verwarrend is de wijze waarop Vugs het antisemitisme behandelt: nu eens als motief in een literair werk (De laatste eer, 1935; Noorderlicht, 1948), dan weer als historisch tijds aspect (opinies van collegaleraren van Bordewijk anno 1915 -1916). Moet dit iets suggereren in de richting van de persoon achter het werk? Minder vaag, zelfs verrassend, maar toch niet helemaal overtuigend is de manier waarop Vugs het debuut van Bordewijk vervroegt naar 1910 of 1907. De initialen F.B. onder 'een niemendalletje' in het weekblad Eigen Haard zijn toch niet, zolang er geen doorslaggevende bewijzen zijn, exclusief voor Bordewijk? Ziet Brandt Corstius teveel aanstaande biografen, Maarten 't Hart vindt - gelukkig maar - 'één biografie van Bordewijk nog niks.' Veel is nog onopgehelderd, zijn jeugd blijft erg vaag, evenals zijn studententijd en advocatenpraktijk. Neen, die drie andere biografen hoeven allesbehalve bij de pakken neer te zitten. Als aanmoedigend voorbeeld noemt 't Hart drie recente 'vuistdikke' biografieën over Trollope (1988, 1990, 1991), een schrijver die voor de Engelse letteren minder belang heeft dan Bordewijk voor de Nederlandse. 'En dat terwijl er voordien al vijf-en-een-halve biografieën van Trollope verschenen waren.'ll NOTEN SN. Bakker I H. Brandt Corstius: 'De kloof tussen Voorhoor en Viernachtse'. In: CS Literair NRC Handelsblad, 26.4.199l. , Siem Bakker: Ik ben maar een dilettant. F. Bordewijk 1884-1965. Nijmegen, 1991. 3 Hanneke Wijgh: 'F. Bordewijk hield als leraar wel van enige tucht.' In: Trouw, 4.10.199l. 4 Lucas Ligtenberg: 'Literaire curiosa uit het leven van Bordewijk'. In: NRC-Handelsblad, 17.10.199l. 5 'Biografen over hun werk. Onder de ijskap borrelt een vulkaan. Anja van Leeuwen in gesprek met drie Bordewijk-biografen.' In: Biografie-bulletin, 1 (1991)/3, p. 19-24. Elly Beukenhorst-Kamp: Schaduw, Stemming en Stil Water. Bordewijk en de Haagse straatnamen. Oosterbeek, 1989. Elly Kamp: 'Mr. Bint en mr. Bordewijk'. In: Literatuur 11 (1994),6, p. 355-36l. 6 A[ukje] H[oltrop]: 'De spot van F. Bordewijk. 45 nationale omroepverenigingen'. In: Vrij Nederland, 14 oktober 1995. 7 J.A. Dautzenberg: 'Een stijve man met een hoog kwiebus-gehalte.' In: de Volkskrant, 24.2.1995. 8 Michiel van Diggelen: 'Bordewijk blijft een raadsel.' In: Hervormd Nederland, 11.3 .1995. 9 Peter Nijssen: 'Griffier van de nachtmerries der bourgeoisie.' In: Vrij Nederland, 18.3.1995. BOEKBEOORDEL~GEN 275 10 Hans Goedkoop: 'Angst beteugeld. Zelfontploffende biografie van F. Bordewijk.' In: NRC-Handelsblad,24.3.1995. 11 Max Pam: 'Een vreemde man'. In: NRC-Handelsblad, 10.2.1995. Zie: Vugs: F. Bordewijk. Een biog;rafie, p. 10, 142,293. 12 Hans Anten besprak Vugs: F. Bordewijk. Een biog;rafie in Ntg 88 (1995), p. 457 -460. 13 Maarten 't Hart: 'Eén biografie van Bordewijk is nog niks.' In: NRC-Handelsblad, 29-3- 1995. Yeats in Holland: the reception of the work ofW.B. Yeats in the Netherlands before World War Two / Roselinde Supheert - Amsterdam [etc.] : Rodopi, 1995. - 321 p., [8] p. pI. : ill. ; 22 cm. - (Costerus; n.s., 104) - Ook verschenen als proefschrift Universiteit Utrecht, 1995. ISBN 90-5183-916-2 Prijs:f 100,- In bovengenoemde dissertatie onderzoekt Roselinde Supheert een welgekozen hoeveelheid receptiegegevens met betrekking tot Yeats in Nederland vóór 1940. Welke dat zijn, zal blijken uit het overzicht van de conclusies (p. 233-248). 1. In de Nederlandse anglistiek doet Yeats laat en op bescheiden schaal zijn intree. Dit valt te verklaren uit het overwicht van de historische benadering van de taal- en letterkunde in de anglistiek van vóór de oorlog. Het new criticism, waarin juist veel aandacht was voor de latere Yeats, drong in Nederland toen nauwelijks door. Voor zover Yeats hier de aandacht trok:, betrof het de 'romantische' en 'Ierse' dichter. In Nederland is er vóór 1940 slechts één proefschrift te vinden waarin (de Ierse) Yeats ter sprake komt: in 1933 promoveerde Rebecca Brugsma op The beginnings of the lrish Revival. De universiteitsbibliotheken toonden vóór 1940 weinig belangstelling voor Yeats' werk; in bloemlezingen en literatuurgeschiedenissen komt zijn naam sporadisch voor, in een blad als English Studies al even zelden. 2. In de algemene bladen en tijdschriften is over het algemeen weinig aandacht voor Yeats. Wordt er over hem geschreven dan is dat naar aanleiding van iets buiten- literairs, de Ierse kwestie bijvoorbeeld. Die mocht zich in de sympathie van de Nederlanders verheugen, daarmee de Ierse cultuur en dus Yeats. Als deze in 1923 de Nobelprijs krijgt, wordt er weer over hem gepubliceerd, maar nog steeds blijkt men maar een deel van zijn werk te kennen. Iets beter is dat gesteld in 1939, Yeats' sterfjaar. Toch bleef hij voor de meeste critici een late exponent van de romantiek, veel meer dan een dichter die het nieuwe inluidde. 3. In de Nederlandse toneelgeschiedenis heeft één stuk van Yeats een opvallende rol gespeeld, The only jealousy of Emer (1919). Albert van Dalsum, die vernieuwing wenste van het toneel, had het op zijn repertoire gezet, het stuk werd ettelijke malen opgevoerd tussen 192 3 en 1926; de toneelspelers droegen maskers door Hildo Krop ontworpen. Door toedoen van P.N. van Eyck kreeg Yeats foto's hiervan te zien en later de maskers zelf, wat hem inspireerde om het stuk te herschrijven onder de titel Fighting the waves. In de pers kregen de uitvoeringen ruime aandacht. 4. Het oeuvre van Yeats was zeer goed bekend bij A. Roland Holst, Van Eyck en J.e. Bloem. Zij verzamelden zijn bundels en wisselden informatie over hem uit in hun correspondentie. De eerste twee vertaalden ook poëzie van Yeats, vooral TNTL 112 (1996) 275-276 276 BOEKBEOORDELINGEN Roland Holst bracht zijn naam ook in zijn prozawerk ter sprake en Van Eyck correspondeerde met Yeats en familieleden van deze. Het staat vast dat ouderen als Willem Kloos en Frederik van Eeden niet geheel onbekend waren met Yeats, groter was zijn bekendheid bij H. Marsman, J. Engelman en E. du Perron. Temidden van dezen had M. Nijhoff niet mogen ontbreken. Uit de plaatsen in zijn proza waar hij Yeats noemt - altijd in het voorbijgaan - blijkt duidelijk dat hij hem goed las. Wat Supheert met grote zorgvuldigheid heeft onderzocht, is een opvallend aantal receptiefeiten. Zij weegt die niet. In dat geval zou zij erop gewezen hebben dat de betekenis van Yeats in de Nederlandse letterkunde ondanks het gebrek aan steun uit de academische wereld groot is geweest. Dat zijn bekendheid na 1940 sterk is toegenomen, is ongetwijfeld in hoge mate te danken aan de prominente plaats die Roland Holst lange tijd in de Nederlandse literatuurwereld heeft ingenomen. Supheert bespreekt tot in details hoe diens relatie tot het werk van Yeats zich gemanifesteerd heeft, maar de waardebepaling daarvan laat zij achterwege. In de conclusies rept zij zelfs niet meer van de creatieve receptie door Roland Holst, terwijl zij daarvan in het hoofdstuk over Yeats-Roland Holst wel een overzicht had gegeven aan de hand van publicaties van anderen, vooral Th. D'Haen. In een appendix geeft Supheert een lijst van de Nederlandse vertalingen van Yeats uit het Interbellum; één van de foto's achterin laat enkele maskers van Hildo Krop zien. Margaretha H. Schenkeveld Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde / door R. van Daele. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1994. - XVIII, 607 p. ; 24 cm. - (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Reeks 3 ; 42) ISBN 90-72474-14-7 Prijs niet opgegeven De jaren 1985-1995 zijn bijzonder vruchtbaar gebleken voor de studie van Van den vos Reynaerde en de teksten die in de middeleeuwse Nederlanden direct of indirect uit deze dierenroman zijn ontstaan. Maar liefst vijf proefschriften uit deze periode behandelen een onderdeel van de Reinaertstof. Jonkers opende de rij met zijn studie over de Middellatijnse Reynardus vulpes als vertalinglbewerking van de Reinaert (Reynardus en Reynaert 1985), een jaar later gevolgd door een dissertatie waarin Wackers Reynaerts historie, de omstreeks 1400 te dateren bewerking en voortzetting van de Reinaert, centraal stelt (De waarheid als leugen 1986). Vervolgens verwierf in 1990 Schlusemann haar doctorstitel met een onderzoek naar de verhouding tussen Reynaerts historie en de Nederlandse en Engelse prozabewerking, dat een jaar later werd gepubliceerd (Die 'Hystorie van reynaert die vos' und 'The history of reynaerd the fox' 1991), hetzelfde jaar waarin ikzelf een proefschrift voorlegde dat de Reinaert analyseert tegen de achtergrond van zijn Oudfranse bronteksten uit de Roman de Renart (Reinaert en Renart 1991). In 1992 tenslotte promoveerde te Leuven Rik van Daele met grootste onderscheiding op de doctorale thesis Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde, welke eind 1994 TNTL 112 (1996) 276-280 BOEKBEOORDEL~GEN 277 onder dezelfde titel door de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde werd uitgegeven. Het is dit werk dat hier onderwerp van bespreking vormt. Centraal onderzoeksobject zijn de toponiemen en andere topografische aanduidingen in Van den vos Reynaerde (VdvR)j Van Daele beoogt na te gaan hoe de ruimtelijke elementen functioneren en de tekst mede structureren. Het boek valt uiteen in een historiografisch deel (p. 1-216) en een analytisch deel (p. 217-542), gevolgd door een bijlage met kaarten (p. 543-550), een literatuurlijst (p. 551-578), een register van eigennamen en een register van besproken plaatsen (p. 581-606). Deel I, 'De plaatsbepalingen in de Reinaertstudie (1833-1932)' geeft allereerst een historisch overzicht van het traditionele plaatsnamenonderzoek: van het werk vanJ.F. Willems uit de jaren dertig van de negentiende eeuw tot de synthese van 1. Teirlinck De toponymie van den Reinaert (1910-1912) en vervolgens tot Wenseleers' recente studie De pels van de vos (1993). Diverse wetenschappers hebben zich op dit terrein begeven: J. Grimm, Jonckbloet, Martin, Muller, Stracke, Van Mierlo, Peeters en Gysseling. Maar meer nog is dit het domein van lokale historici, heemkundigen en amateurs en dan vooral (Zeeuws-)Vlamingen. Doel is veelal om door bestudering van toponiemen als Abstale, Belsele, Elmare, Hulsterloe, Hijfte, Vermendois, en het nog immer niet met zekerheid geïdentificeerde Kriekeputte VdvR te lokaliseren, te dateren en te interpreteren. Niet zelden spelen ideologische premissen een rol: VdvR wordt nogal eens geacht zich af te spelen in de achtertuin van de enthousiaste onderzoeker zelf (in de streek rond Hulst dan wel in het land van Waas). Flaminganten dateerden VdvR zo vroeg mogelijk, liefst vóór de Oudfranse Roman de Renartj het lant van Vermendoys (A 1510) is in deze optiek een indicatie voor een datering in de twaalfde eeuw, toen de streek Vermandois een tijd lang (tot 1186) in het bezit was van Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen. Bij de lokalisering gaat men er verder vanuit dat het in de tekst beschreven landschap een objectieve weergave is van een stukje historisch Vlaams landschap. Niet alleen het klooster Elmare of Kriekeputte, ook bijvoorbeeld de berch hoech ende /anc (A 509) en de riviere (A 777) kunnen in principe ingetekend worden op een denkbeeldige dertiende-eeuwse kaart van Vlaanderen. Van historisch landschap is het slechts één stap naar bepaalde historische gebeurtenissen in dat landschap die men weerspiegeld ziet in de verhaalgebeurtenissen: VdvR opgevat als sleutelroman. Reinaert is dan Raas V, heer van Gavere (Gysseling), is gravin Margareta van Vlaanderen (Peeters), is Zeger lIl, burggraaf van Gent (De Wilde), is Hendrik de Leeuw, hertog van Saksen (Wenseleers). De balans die Van Daele van anderhalve eeuw Reinaerttoponymie opmaakt, is negatief. Er zijn enkele interessante resultaten geboekt - bijvoorbeeld de gegevens die J. de Wilde ten aanzien van het klooster Elmare boven water heeft gehaald (het klooster verging tijdens de overstromingen van 1375). Het meeste werk staat evenwel op een wankele methodische basis: 'De meest frequente onvolkomenheden in het onderzoek zijn de waardengebondenheid, het schrijven van intuïtieve geschiedenis, het gebrek aan basisvorming, onvoldoende kennis van de bibliografie, het miskennen van wetenschappelijke bevindingen omdat ze niet passen in de eigen these, de onsamenhangendheid van het betoog, de inconsequenties en in vele gevallen de verkeerde uitgangspunten. 80 jaar na 1. Teirlinck is de toponiemenstudie qua methode en inzichten weinig geëvolueerd' (p. 186-187). In de laatste dertig bladzijden van deel I worden andere benaderingswijzen bes pro278 BOEKBEOORDEL~GEN ken (hfdst. 3); hierin staat uiteraard het proefschrift van G.-H. Arendt, Die satirische Struktur des mittelniederländischen Tierepos 'Van den Vos Reynaerde' (1965) centraal. Volgens Arendt is het Reinaertlandschap geen realistisch, historisch landschap, maar een traditioneel episch landschap, dat 'geactualiseerd' wordt door middel van bij het publiek bekende toponiemen. De fundamentele tegenstelling tussen hofgemeenschap en Reinaert wordt weerspiegeld door de verhaalruimte: (schijnbaar) geordende hofwereld tegenover wildernis. In deze optiek structureert de ruimte het verhaal. De hofdieren raken in hun confrontatie met de vos 'buten weghe' . Nadat hun begeerte door Reinaert is opgewekt kunnen ze niet meer onderscheiden tussen schijn en werkelijkheid en belanden ze in een chaotische ruimte, waar ze worden afgestraft. De 'Raumwechsel' is een metafoor voor hun morele verwildering. De handeling in VdvR is opgebouwd uit een reeks conflicten die volgens een min of meer vaste structuur verlopen. De dierenwereld is volgens Arendt een Verkeerde Wereld: Nobels hofgemeenschap blijkt een (morele) wildernis, de wildernis is in werkelijkheid een paradijs - althans voor Reinaert, die eenduidig positief gewaardeerd wordt en zich als enige consequent houdt aan de 'pax naturalis sui generis' , de vrede tussen dieren van dezelfde soort, niét aan de kunstmatige, door Nobel opgelegde algemene vrede. Van Daele is vol waardering voor de vernieuwende interpretatie van Arendt, met name voor de ruimtesymboliek, maar heeft twee fundamentele bezwaren. Ten eerste heeft recent onderzoek aannemelijk gemaakt dat de vos geen positief personage is; Reinaert is slecht, net als de overige dierenpersonages. Dit heeft uiteraard consequenties voor de interpretatie van de verhaalruimtes. Ten tweede doet Arendt z.i. de toponiemen te makkelijk af als een oppervlakkig vernis zonder relevantie voor de betekenis van het verhaal. Deel 11 is Van Daeles eigen 'Analyse van de ruimte in Van den vos Reynaerde'. Hierin poogt hij de historisch-geografische Reynaertinterpretatie te verbinden met Arendts symbolische interpretatie van de ruimte. Tevens worden ruimte en handeling in VdvR intertekstueel beschouwd: in vergelijking met de hoofse ridderroman en met de voorbeeldtekst, Le Plaid. Voor wat betreft de Oudfranse brontekst neemt Van Daele stelling tegen mijn hypothese dat Willem heeft gewerkt met twee versies van Le Plaid, 'BH' en 'ADFGN'; hij acht een gecontamineerde grondtekst waarschijnlijker, die het best bewaard zou zijn in handschrift a (hfdst. 1). Ik ben vooralsnog niet overtuigd. Inderdaad heeft hs. a net als VdvR een aantal eigenaardigheden uit de twee versies gecombineerd, maar lang niet alle. Bovendien zijn in geen enkel handschrift met Le plaid (elementen uit) de twee versies van Renarts ontsnapping aan de terechtstelling gecombineerd, zoals in VdvR: alle Oudfranse handschriften behalve B en H bevatten de oorspronkelijke (meer consistente) versie van Renarts veroordeling en begenadiging. Vanuit Van Daeles optiek is het wel begrijpelijk dat hij verzen uit Le plaid vooral citeert volgens Fukumoto's editie (1991) van handschrift a. Deze editie is in de praktijk evenwel onbereikbaar, want gepubliceerd in het Bulletin de l'université Soka, een Japanse periodiek waarvan in Nederlandse bibliotheken, voorzover mij bekend, geen exemplaar aanwezig is. Aangezien Van Daele waar a niet voldoet toch al citeert uit Roques' editie van B, had hij deze editie beter kunnen combineren met de veel bereikbaardere edities vanA. Dat zou de lezer praktische controleerbaarheid BOEKBEOORDELINGEN 279 geboden hebben in plaats van theoretische. Van Daele gebruikt bij zijn eigen analyse van de ruimte in VdvR de resultaten van gelijksoortig onderzoek in andere middeleeuwse romans: De middeleeuwse roman gaat over de ruimte en de verovering van de ruimte. Hij wordt geregeerd door de dwanggedachte van het verschil. In de hoofse ridderroman is dat de dualiteit hoofs-onhoofs. De basisoppositie is het conflict tussen twee kernen, twee werelden met vaste centra. Wanneer deze werelden met elkaar in conflict komen, krijgt ook de grens tussen beide werelden een belangrijke functie. De grens verdeelt de romanruimte in tweeën, in twee subwerelden met een eigen interne structuur. Het kwaad komt in de middeleeuwse roman vanuit de vreemde wereld, de open wereld, de ongebaande wereld. De bewoners van die vreemde wereld kunnen normalerwijze in de bewoonde wereld alleen een plaats krijgen wanner ze er zich aan de normen hebben aangepast. (p. 266) Een dergelijk comparatistisch uitgangspunt is zinvol bij middeleeuwse literatuur. Meer moeite heb ik met het daarbij gehanteerde instrument, het structuralistischsemiotisch analysemodel van Greimas dat Van Daele aanpast en toepast op VdvR. Kort gezegd analyseert dit model een verhaal (of delen ervan) op abstract niveau als bestaande uit een Subject (held), die een viertal fasen doorloopt (Manipulatiefase, Competentiefase, Performantiefase, Sanctiefase) teneinde een Object te verwerven (opdracht te vervullen). Van Daele gebruikt dit model om VdvR te vergelijken met de Arturroman (2.2) en zijn conclusies in hoofdstuk 3 een theoretische onderbouwing te geven, maar het werkt mijns inziens eerder storend dan verhelderend. Het greimasiaanse model ontneemt de lezer het zicht op aanzienlijke verschillen tussen de Arturroman en VdvR. Het negeert bijvoorbeeld het feit dat de hofwereld in VdvR op verhaalniveau - anders dan in de Arturroman - niet in oppositie staat tot een Andere Wereld: het rijk van Nobel omvat ook de wereld van de vos. Reinaert is immers een vazal van koning leeuwen dit maakt de oppositie tussen koning en vazal tot een intern conflict binnen de hofgemeenschap. Een dergelijk conflict hoort eerder thuis in de Karelroman (m.n. in de zgn. 'epics of revolt') dan in de Arturroman. De tweedeling in de ruimte van VdvR bevindt zich niet op een feodaal-narratief maar moreel-psychologisch niveau. In hoofdstuk 3 analyseert Van Daele de literaire ruimte eerst als een statisch fenomeen (de basisoppositie hof-hol, het dorp als tussenruimte) en vervolgens in zijn dynamiek met de handeling (tussen hof en hol): vertegenwoordigers van de hofgemeenschap delven in de verbale confrontatie met de listige en boosaardige vos het onderspit, raken het zicht op het verschil tussen schijn en werkelijkheid kwijt (geregeld weergegeven als een ruimtelijk ontsporen) en belanden in een tussenwereld (dorp, klooster) waar ze worden afgeranseld. De toetsing aan het greimasiaanse model in de conclusies is eigenlijk overbodig; regelmatig krijgt de lezer de indruk dat het model wordt toegelicht aan de hand van VdvR in plaats van dat het model iets toevoegt aan onze kennis over de tekst. Maar tevens is dit het beste hoofdstuk, met vele waardevolle observaties. Ofschoon sommige reeds eerder naar voren zijn gebracht is het de grote verdienste van Van Daele dat hij elk detail kritisch weegt en weet in te schakelen in zijn eigen synthese. Hij blijkt dan ook zeer goed thuis in de uitgebreide literatuur over VdvR èn de Oudfranse 'matière renardienne'. Tot het sterkste van de dissertatie behoren de bladzijden waarop hij aannemelijk maakt dat 280 BOEKBEOORDELINGEN de voorstelling van de ruimte, met name Reinaerts hol, verband houdt met de perceptie van het dier dat er zich bevindt (p. 405, 424, 435,515-517), en de bladzijden waarop hij de literaire functie van de toponiemen Hulsterloe en (vooral) Kriekeputte zorgvuldig en overtuigend demonstreert (p. 477-504). Terecht benadrukt Van Daele ook het belang van de taal, met name van Reinaerts listig, misleidend en destructief spreken. Wel wordt er naar mijn mening soms te weinig onderscheid gemaakt tussen het niveau waarop de auteur/verteller communiceert met het publiek en het niveau waarop de personages met elkaar spreken. Niet altijd begrijpen de dieren, als het publiek, de reikwijdte van hun woorden (dramatische ironie). Reinaert wel? Geeft de vos werkelijk door inwendige tegenspraak zijn tegenstanders de kans om aan hem te ontsnappen (p. 395,453); ook aan het hof (p. 503), waar hij volgens Van Daele bewust naar toe is getrokken om de hoofse (schijn)orde te ontmaskeren (p. 537)? Reinaerts boosaardigheid neemt dan onaardse vormen aan. Het zou de confrontaties tot een schijnvertoning maken en Reinaert tot een personage 'hors catégorie'. Wackers' bezwaar tegen een positieve Reinaert (de vos hoort in dezelfde negatieve categorieën thuis als de hof dieren, want alle verbeelden beestachtig menselijk gedrag) geldt mijns inziens ook voor een duivelse Reinaert. Van Daele eindigt met een uitdagende hypothese: 'Reynaerts discours is één grote val. Wie niet oplet, laat zich strikken. Niemand is tegen de vossetaal bestand, ook de toehoorder niet'. De sympathie voor de vos is de val die de auteur voor zijn publiek klaarzet. 'Door de bewondering voor Reynaerts list, door de fascinatie voor zijn talig meesterschap, door de knappe retoriek [ ... ] wordt de lezer of toehoorder gegrepen (p. 537).' Het is een visie die enerzijds extreem en enigszins postmodern aandoet maar anderzijds de discussie over de vraag of Reinaert schurk of schelm is, in belangrijke mate nuanceert. Dat Rik van Daele ook elders zijn lezers herhaaldelijk weet te 'strikken' is niet het gevolg van hun onoplettendheid maar van de wetenschappelijke 'Reinaerdie' van de auteur. A.Th. Bouwman Het Ridderboec : over Middelnederlandse literatuur en lekenvroomheid / Geert Warnar. - Amsterdam: Prometheus, 1995. - 241 p. ; 22 cm. - (Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen; 10) ISBN 90-5333-311-8 Prijs: f 39,90 In de grote stroom van de Middelnederlandse geestelijke werkjes en werken, voor verreweg het grootste deel geschreven voor religieuzen en semi-religieuzen, staat het Ridderboec apart. Ook dit boek is geschreven om de mens te helpen zich door een deugdzaam en vroom leven op een zalig uiteinde voor te bereiden. De geadresseerde is evenwel geen religieus noch een vorstelijke opdrachtgever, maar een hooggeplaatste leek met opvallend religieus-theologische interesse. Hoe en met hoeveel toewijding de auteur zich aan deze unieke situatie heeft aangepast, beschrijft en verklaart Geert Warnar in de vijf hoofdstukken van zijn voortreffelijke dissertatie. In het eerste behandelt Warnar de overlevering van het Ridderboec, zo genoemd in een excerpt van 1577 uit het klooster van de Benedictinessen te Vorst bij Brussel. Het eni- TNTL 112 (1996) 280-283 BOEKBEOORDELINGEN 281 ge volledige handschrift van circa 1410-1415 stamt vermoedelijk uit Groenendael. Daarna geeft Warnar een overzicht van inhoud en structuur. Beginnend bij de kerkelijke geloofswaarheden, welke de middeleeuwse auteur uit de Latijnse semi-wetenschappelijke literatuur putte, bereikt hij het hoogtepunt van zijn lering in een zeer uitvoerige Onzevader-expositie. Deze vertoont opvallende punten van overeenkomst met dergelijke commentaren van Pomerius (1411-1421 te Groenendael), zodat men zich kan afvragen of deze wellicht de auteur is geweest, maar met zekerheid valt dit niet te stellen. De hele indeling van het werk wijst erop dat deze lering moet bijdragen tot toenemende verinnerlijking van de vroomheid van de ridder; de meest voor de hand liggende weg voor een ontwikkelde leek uit de bovenlaag van de maatschappij. Het tweede hoofdstuk van Warnars studie behandelt didactiek en devotie en combineertvroomheidstheologie, zieleleer, zondeval en verzoening, Onzevader-uitleg alsook programma's voor een vroom leven. Het valt op hoe de auteur van het Ridderboec zijn vroomheidsleer voor deze ridder meer gebaseerd heeft op de ontwikkeling van het individuele zieleleven dan op catechistische onderwijzingen. Zo gaat hij in op de genadeleer tot welhaast het mystieke toe. Hij wijst naar meditatie en eigen verantwoordelijkheid, of zoals Warnar het formuleert: 'anders dan in [Dirc van Delfts] Tafel en [in] Fundament [vanden kerstenre ghelove] ligt het accent in het Ridderboec veel minder op de collectieve genademiddelen en meer op de eigen verantwoordelijkheid voor de religieus- mentale huishouding' (p. 57). Het betoog veronderstelt doorlopend een middeleeuwse lezer niet alleen van hoge rang maar ook met meer dan gewone belangstelling voor deze zaken en een vrij hoge ontwikkeling, aan wie een tractaa~e over barmhartigheid, een opsomming van de tien geboden e.d. niet zou voldoen. De auteur past zich steeds aan bij de behoefte van de lezer. Dat een dergelijk werelds heer er een sterke 'eigen wil' op na hield, lag voor de hand. Deze moet echter met Gods genade beteugeld worden. De eigen verantwoordelijkheid, het eigen geweten gesterkt door meditatie en vooral het gebed moeten deze in goede banen leiden. De auteur van het Ridderboec benadrukt verinnerlijking en niet zo zeer versobering; zijn stijl blijft ook hier zeer retorisch, scherp afgetekend tegen het gewone geestelijke proza voor de eenvoudige non, convers ofleek. In hoeverre de lezer met de auteur wilde meegaan, wordt niet duidelijk. De schrijver brengt tot slot zijn sterkste wapen in het vuur: zijn commentaar op het Onzevader. De kern van dit gebed is voor hem de glorie Gods 'des eeuwigs levens'; hierom bidt men voor de zielen in het vagevuur, voorts om genade ook voor hen die nog leven. Gods glorie is het begin van een vloed van vreugde welke altijd stroomt tussen de Drie Personen. God laat deze uitvloeien (p. 68) in de zielen in het hiernamaals die Hem steeds danken, loven en eren. De mens kan in zijn gebed hiertoe bijdragen en zo Gods glorie vermeerderen, zowel voor levenden als gestorvenen. Hier moet de ridder zich aan gaan wijden; hiervan - vooral ook van de plicht tot naastenliefde - moet hij alle consequenties overdenken - áls hij tenminste de tijd had. Zo geeft het Ridderboec een uniek voorbeeld van een meer pragmatische vroomheidsleer voor een in de wereld hoog geplaatste persoon die in zijn eigen situatie wellicht moeizaam een weg zocht naar een intenser geloofsleven. Hoofdstuk IIl van Warnars boek gaat over de zeven hoofdzonden, zondenspiegel, zedepreek en standenkritiek, monastieke mentaliteit en maatschappelijke moraal. Terecht merkt Warnar (p. 70) op hoe beangst de auteur is voor het zielenheil van de 282 BOEKBEOORDELINGEN ridder omdat de immorele wereld om hem heen hem zo gemakkelijk tot zonden kan verleiden. De auteur, zich bewust dat hij niet voor een kloosterling maar voor een leek schrijft, wil zich kennelijk niet al te categorisch uitdrukken noch te veeleisend, wetend dat de ridder nog andere besognes heeft. Hij laat zich echter volkomen in de felste bewoordingen gaan, wanneer hij de zonden en de handel en wandel van de hoge heren, geestelijk zowel als wereldlijk, op de korrel neemt. Vlijmscherp beoordeelt hij allerlei misstanden, welke hij goed heeft gekend. Uit zijn kritiek spreekt een nieuwe maatschappelijke moraal. Zijn opvattingen hoe het niet moet in de wereld, vinden we later bij vele middeleeuwse 'dichters, didactici en predikers die de sociale neergang beschreven' (p. 104) en bestreden terug; zijn burgerlijk-clericale pragmatiek levert een 'nieuwe moraal' die echter diep geworteld is in de christelijke ethiek. Daarom moet voor de ridder de tegenspraak tussen wereldzucht en godsvrucht in zijn milieu een voortdurend klemmend dilemma zijn geweest - echter ook voor de auteur om zijn eigen wit-zwart tot voor beiden aanvaardbare nuances bij te kleuren. In hoofdstuk IV: 'Vroomheid en retorica', behandelt Wamar functionaliteit en stilering, allegorie en de retorica van het Ridderboec. De auteur moet zeer vertrouwd zijn geweest met de Latijnse retoriek: uitroep, vraag, vergelijking en directe aanspraak vinden we telkens terug. De allegorie, het gevecht tussen christelijke en duivelse strijdmachten waar de ridder zich op moet voorbereiden, is zeker gebezigd omdat deze stijlvorm populair was geworden. De auteur sierde deze nog op met de introductie van allerhande personificaties welke men in een gevecht niet direct zou verwachten (Koningin Rede, Meester Wil) en met verzen. Het is alles literaire stilering om de ridder te boeien (p.123). Telkens voelen we ons verplaatst in rederijker-sfeer en knap illustreert Wamar de uitwisseling in deze tussen wereldlijke en geestelijke milieus en weer vraagt hij aarzelend: was Pomerius de auteur? Deze gewezen onderwijzer, later secretaris van de hertogelijke rentmeester (dus wellicht goed op de hoogte van de in het Ridderboec gehekelde wantoestanden), was heel duidelijk in retoriek geïnteresseerd (p. 131). Helaas, we kennen schrijver noch ridder bij naam noch hun onderlinge relatie. De vaak herhaalde aanspreekvorm 'lieve vrient' zegt in dit voornamelijk in briefstijl geschreven boek ook niet veel. In hoofdstuk V gaat Wamar nog dieper op deze en aanverwante problemen in. Het is duidelijk dat de auteur van het Ridderboec van de ridder graag een kloosterling zou hebben willen maken maar het is even evident dat dit hem niet lukte. Nergens vinden we één persoonlijke reactie van de ridder. We moeten met Wamar naar zijn persoon en opvattingen blijven raden. Was deze mogelijk een van de heren die graag op Groenendael verbleven zonder hun wereldlijke positie op te geven. Was hij soms Engelbrecht van der Marck? (p. 154 vlgg.) Nergens een spoor dat deze of een der anderen om dit boek gevraagd heeft. Ik acht het zeker niet onmogelijk dat de leiding van Groenendael de opdracht hiertoe heeft gegeven om lectuur voor deze heren te hebben. In zijn proloog schrijft de middeleeuwse auteur dat hij uit 'Caritaten' (p. 163) dit boek heeft gemaakt. Hier zet Wamar vraagtekens bij. Hoopte de auteur SOIns biechtvader te worden of op een andere genoegdoening? Vast staat dat de onbekende schrijver die geen opdrachtgever noemt, het als zijn goddelijke opdracht zag zijn van Jezus ontvangen kennis aan de ridder over te dragen om hem klaar te maken voor de goede strijd voor zover dat in hun beider vermogen lag. Dit klinkt BOEKBEOORDEL~GEN 283 geloofwaardig. Hoe bezield en bezielend schrijft hij over de kracht van het gebed, in zijn allegorie gepersonifieerd tot bode van God. Op p. 70 vraagt Wamar zich al af of de auteur mogelijk lid is geweest van een gebedsbroederschap. Maar ook daar kan hij geen antwoord op geven. De auteur van het Ridderboec heeft zijn hele werk door geworsteld met de opgave een hooggeplaatste leek tot zo intens mogelijke spiritualiteit te brengen zonder hem door te grote kloosterlijke gestrengheid af te schrikken. Of om Wamar te citeren: 'het Ridderboec is inhoudelijk, stilistisch en sociologisch een bijzondere representant van de Middelnederlandse kloosterliteratuur voor een diepzinnige lekenvroomheid' (p. 168). Een ongewoon moeilijke combinatie welke Warnar op scherpzinnige wijze heeft verduidelijkt. J .M. Willeumier-Schalij Pieter Boddaert en Rutger Schutte : piëtistische dichters in de achttiende eeuw / Steven Dirk Post. - Houten: Den Hertog, 1995. - 477 p. : ill. ; 23 cm ISBN 90-331-1096-2 Prijs:! 49,50 Nooit geweten dat het rijmpje, zo eindeloos geciteerd in piëtistische preken, een schepper had: Waarom hebt ge my verkoren Waarom was 't op mij gemunt! Daar zovelen gaan verloren! Die Gij geen ontferming gunt? Maar na lezing van het proefschrift Pieter Boddaert en Rutger Schutte; piëtistische dichters in de achttiende eeuw weet ik beter: het is een (variant) gedichtje van de hand van de achttiende eeuwse stichtelijke dichter Pieter Boddaert. Ik kom niet alleen dit te weten. Steef Post neemt me als lezer bij de hand en leidt me rond in het onbekende landschap van de piëtistische gedichtenbundels die tussen 1700 en 1800 verschenen zijn. Onderweg doet hij twee 'proefboringen', naar het leven en de werken van Pieter Boddaert en Rutger Schutte, de piëtistische dichters die toonaangevend in hun eigen tijd zouden geweest zijn. Ik sta te kijken van wat hij als gids opgraaft. Beslist geen molshoopjes, maar twee imposante bergen van biografisch en bibliografisch materiaal. Met stijgende interesse zie ik wat hij over de bijdrage van Schutte aan de Nederlandse Psalmberijming van 1773 naar boven haalt. Bij wijze van 'toepassing' voert hij ook nog een uitgebreid 'grondonderzoek' uit: een thematische vergelijking tussen de gedichten van beide dichters. Tenslotte laat hij nog een samenvatting, uitgebreide bijlagen in de vorm van genealogische tabellen, bibliografische overzichten van het werk van de besproken auteurs, een incipit-register, aangehaalde literatuur, een summary, registers, afkortingen en een curriculum vitae volgen. We zijn dan vierhonderdzevenenzeventigbladzijden verder. Met dit proefschrift wilde Post het vrijwel onbekende gebied in kaart brengen van de Nederlandstalige stichtelijke poëzie uit de achttiende eeuw. Hij baseert daarbij zijn onderzoek op de 'voorwerken' van gedichtenbundels die in de inventarisatie van TNTL 112 (1996) 283-285 284 BOEKBEOORDELINGEN Ad Ros gekarakteriseerd zijn als 'publicaties met een bevindelijke of puur stichtelijke strekking uit de sfeer van de Nadere Reformatie' of ook wel als gedichten die in de 'gereformeerde piëtistische traditie' staan (p. 21). Deze gedichten werden thuis en op 'gezelschappen' gelezen en gezongen voor 'persoonlijke meditatie en onderlinge bemoediging' door arbeiders en advocaten, predikanten en dienstmaagden. De beide piëtistische dichters in dit boek behoorden tot de betere kringen: Pieter Boddaert was in het dagelijks leven adcocaat te Middelburg en Rutger Schutte was jarenlang predikant in Amsterdam. Beiden waren actief lid van dichtgenootschappen. Schutte werkte verder ook mee aan de psalmberijming van 1773, een berijming die in sommige Nederlandse kerken nog steeds gezongen wordt. Post levert met dit boek, zo zegt hij, bouwstenen voor een genrebeschrijving. Voordat ik daar een kritische kanttekening bij plaats, eerst dit. Als hij opmerkt dat piëtische gedichtenbundels in de achttiende eeuw de markt overspoelden en dat in grafieken duidelijk maakt (p. 19-21), dan had ik ook graag willen weten hoe groot het percentage piëtistische bundels is ten opzichte van het totale aantal gedrukte gedichtenbundels in de achttiende eeuw. Een kwestie van perspectief vind ik. Hét onderscheidende kenmerk van piëtistische gedichten is volgens Post het ontbreken van mythologie en mythologisch taalgebruik. Echte piëtistische dichters zouden alle schijn vermijden en dus geen mythologie gebruiken in hun gedichten. Piëtistische gedichten zouden zelfs anti-mythologisch zijn (p. 46v). Dat is volgens hem de juiste toetssteen om het genre af te bakenen en, in één adem ook maar, om piëtistische dichters uit te kennen. Zo vallen dichters als Cats en Huygens er buiten (die zouden te weinig aan sluiten bij de gereformeerde devotionele literatuur, p. 21) en zo wordt de dichter Arnold Moonen op grond hiervan niet tot de piëtistische dichters gerekend. Hij zou teveel flirten met het heidendom als hij de 'kwaliteiten van de zangeres J ongkvrou Magdalene Knoop, met die van figuren uit de mythologische wereld, zoals de Sirenen, Orpheus, en Amphion' vergelijkt (p. 50). Post citeert op pagina 238 Schutte om nog eens aan te tonen dat mythologie in piëtistische gedichten taboe was: In der daad, men kan niets walgelijker en zotter bedenken, om van 't Godonteerende dat elk in 't oog loopt niet te spreeken, dan dat een Dichter die den naam van een' Christen heeft, geduurig de heidensche helden, Goden, Godinnen, Zangberg, hoefbron, en meer dergelijke beuzelingen in den mond heeft, en daar meê, zelfs in een Bijbelsch Zededicht, zijn papier bekladt. Maar hoe zit het dan met Anna Maria van Schurman? Juist de dichter Rutger Schutte vindt volgens Post op pagina 242 dat 'Anna Maria Schurman' een van de voorbeeldige 'zangeressen in ons gezegend Nederland' is. Mogelijk kende Schutte slechts de enige gedrukte bundel met Nederlandse gedichten van Anna Maria van Schurman Uitbreiding over de drie eerste capittels van Genesis, BenefJèns een vertoog van het geestelyk huwelyk van Christus met de gelovigen. Beide in Zinrijke Digtmaat t'zamen gesteld, door wylen Juffer Anna Maria van Schuurman. Nu eerst na het Originele handschrift gedrukt. Deze bundel was in 1732 posthuum in Groningen verschenen. Echter, nu is juist bij onderzoek naar de Nederlandse gedichten van Anna Maria van Schurman voorzichtig geconstateerd dat zij na 1636 in haar Nederlandse gedichten de mythologische beeldspraak vermijdt, maar dat ze in haar Latijnse en Franse gedichten gewoon BOEKBEOORDELINGEN 285 doorgaat met de verwijzingen naar de 'heidense' klassieke oudheid.! Dat is volgens de definitie die Schutte geeft toch niet te rijmen? De schrijver Post lijkt zelf ook schuldig te gaan aan wat hij op pagina 46 opmerkt: 'Het ergste dat piëtistische en dus anti-mythologische gedichten kan overkomen is dat ze behandeld worden als de gasten van de reus Prokrustes' op maat gesneden dan wel uitgerekt naar van te voren vastgestelde maatstaven.' Toch was Anna Maria van Schurman niet de enige die verschillende registers aansloeg. Ook Voetius, die toch bekend staat als de voorman van de Nadere Reformatie, schuwt de verwijzingen naar de klassieke oudheid niet. Zo is er een Grieks en in Latijn vertaald gedicht van hem bekend dat hij naar Anna Maria van Schurman in Keulen opstuurde toen zij in 1654 in Keulen verbleef. Daarin zweven behalve de geest van Duns Scotus ook de negen Muzen.' Het moet dus veel genuanceerder liggen. Waarschijnlijk heeft het wel of niet gebruiken van mythologische beeldentaal te maken met het geïntendeerde lezerspubliek, met het adressaat van de gedichten. Of misschien was de Nadere Reformatie in de zeventiende eeuw nog niet zo eng en streng als in de achttiende eeuwen later. Er is nog veel onderzoek nodig om hierover duidelijkheid te krijgen. Ik zie dan ook uit naar het proefschrift over Voetius van c.A. de Niet (classicus en neerlandicus) dat binnenkort verschijnt en waar deze problematiek ook aan de orde gesteld zal worden. Zelf hoop ik een bijdrage te leveren in mijn proefschrift over de Opuscula hebraea, graeca, latina et galtica; prosaica et metrica van Anna Maria van Schurman (1997). Wie geïnteresseerd is in piëtistische dichters, kan niet om het ouderwets degelijke proefschrift van Post heen. Wel moet de lezer dan onnodige uitvoerigheid en oubollig taalgebruik voor lief nemen en af en toe een misser maar overslaan. Zo is Maro niet de opvoeder van Dionysus, priester van Apollo maar de dichter Publius Vergilius Maro (p. 131, n. 19); en over de tale Kanaäns in piëtistische gedichten (p. 380 en n. 184) is ook al het een en ander opgemerkt in 'Verbastert Christendom'. Nederlandse gedichten van Anna Maria van Schurman (1992), o.a. pagina 30, 94. Ook vind ik het storend dat er te weinig distantie is: de hedendaagse piëtist Post komt steeds om het hoekje kijken, bijvoorbeeld als hij op pagina 105 met instemming de dichtregels van Boddaert citeert 'Stamp uwe jeugd, reeds van hun eerste jaren, Een haat in tegen 't Roomsche bygeloof'. Een paar jaar geleden is de Zuidafrikaanse schrijver Karel Schoeman met het onderzoek naar achttiende- en negentiende-eeuwse piëtistische dichters en dichteressen in Zuid-Afrika begonnen, een braakliggend terrein onder andere omdat zij in het Nederlands schreven. De diepgravende studie van Post zal bij dit onderzoek goed gebruikt kunnen worden. NOTEN Pieta van Beek I Pieta van Beek: 'Verbastert christendom. Nederlandse gedichten van Anna Maria van Schurman (1607-1678). Houten, 1992. Zie ook Pieta van Beek: 'Raetsel: een nieuw Nederlands gedicht van Anna Maria van Schurman (1607 -1678)'. In: Tydskrif vir Arfikaans en Nederlands 1996 (te verschijnen). 2 Gisbertus Voetius: Selectarum Disputationum theologicarum. Pars secunda (Ultrajecti, 1654), p. 3 Signalementen Woordenboek Nederlands / André Abeling. - Se verb. dr. - Utrecht: Het Spectrum, 1994. - 1047 p. ; 22 cm. - (Spectrum woordenboeken) ISBN 90-274-2917-0 Prijs:! 49,90 De markt voor woordenboeken heeft er decennia lang hetzelfde uitgezien: uitgeverij Het Spectrum bediende de onderkant van de markt met goedkope Prisma'*s, Wolters pakte de middenmoot met de Koenen en Van Dale de top met de Grote Van Dale en de reeks vertaalwoordenboeken. De woordenboeken van Kramers worden voornamelijk via boekenclubs afgezet en bedienen dus weer een ander marktsegment. Iedere uitgever heeft op zijn beurt geprobeerd land van de ander te pikken, maar dat is bijna altijd slecht afgelopen, doorgaans tot leedvermaak van de omstanders. De laatste jaren is er opeens van alles gaan schuiven. Koenen is met Van Dale in Utrecht gaan samenhokken; de voormalige concurrenten werken nu nauw samen. En Het Spectrum heeft een reeks eigen handwoordenboeken uitgebracht voor de middenmoot. (Ik laat nu even buiten beschouwing dat genoemde drie onlangs gezamenlijk een concurrent van het Groene Boekje op de markt hebben gebracht, De Nieuwe Spellinggids). Het Woordenboek Nederlands van André Abeling is in deze nieuwe middenklasse het paradepaardje van Het Spectrum. De eerste druk van dit werk verscheen in 1989, sinds 1994 is de vijfde verbeterde druk in omloop. Er bestaat hiervan een paperback en een gebonden editie. In dezelfde reeks zijn onder andere ondergebracht het Etymologisch woordenboek, het Citatenboek, Vreemde woorden en het Voornamenboek. Het knappe van Abeling is dat hij min of meer is afgestapt van de bestaande lexicografische tradities en vervolgens een vorm heeft bedacht die uitblinkt door beknoptheid en helderheid. Neem bijvoorbeeld het lemma bouvier. Generaties lang is de volgorde in woordenboeken geweest: trefwoord, grammaticale gegevens, meervoudsvorm, (soms) etymologie, definitie, samenstellingen, vaste verbindingen etc. Abeling doet het als volgt: bou.vier. een ruwharige herdershond [de (hij); -s; Frans, zeg: boevjeeJ. De meeste mensen raadplegen een woordenboek om op te zoeken wat een woord betekent en dat krijgen ze bij Abeling als eerste. De definitie is kort maar doeltreffend. Van Dale Hedendaags Nederlands (1991', hier verder NN) meldt nog dat het om een Vlaamse hond gaat, maar wat zegt dat nu precies? Je weet bij Abeling waar de klemtoon ligt, hoe je het woord moet uitspreken (NN schrijft in dit verband: buvje, wat ik een stuk minder duidelijk vind), je weet uit het welke taal het woord is ontleend, hoe je het moet afbreken, wat het meervoud is en dat je moet schrijven 'de bouvier hij .. .'. En dat allemaal in anderhalve regel, in een heldere presentatie. De Grote Van Dale geeft bij dit woord nog de etymologie, evenals het synoniem koehond, dat ook in NN staat. Ik lees altijd graag de herkomst van een woord, maar Abeling heeft ervoor gekozen dit weg te laten. Dat hij het synoniem koehond weglaat, lijkt mij gerechtvaardigd; weinigen zullen dit kennen. Bovendien is weglaten beter dan wat NN doet: wel bij bouvier 'koehond' vermelden maar vervolgens koehond niet als apart lemma opnemen. Een ander voorbeeld: magneet. Dit lemma is te lang om in z'n geheel te citeren,'maar de eerste regels zijn kenmerkend: magneet. stuk staal dat ijzer e.d. aantrekt: min- en pluspool, anker (armatuur) flux, krachtveld van een magneet; gelijknamige polen van een magneet stoten elkaar af; geïnduceerde magneet, elektromagneet; staaf-, hoefijzermagneet * zie ook GEWAPEND. iem. iets met aantrekkingskracht [de (hij); -neten] [ ... ] SIGNALEMENTEN 287 Vergelijken we dit met Koenen (199229), waar staat: magneet -neten, 1. m magnetisch gemaakt ijzer, kobalt, nikkel enz.; 2 m,v iem die of iets dat aantrekkelijk is; [ ... l of met NN, waar staat: magneet , 0.1 stuk staal dat ijzer aantrekt 0.2 persoon ofzaak die anderen aantrekt. dan zien we dat Abeling een eigenzinnige lexicograaf is. Hij heeft niet, zoals talloze woordenboekmakers voor hem, de voornaamste lexica bij elkaar gezet om daaruit een nieuw woordenboek te compileren. Nee, hij lijkt waarachtig opzettelijk de andere kant te hebben opgekeken om fris van de lever een eigen woordenboek te maken. In het geval van magneet levert dit woorden op uit de 'zakelijke omgeving van het trefwoord', zoals hij dit in zijn inleiding noemt. Dus: min- en pluspool, anker (armatuur) flux, krachtveld etc. Ik weet niet of je daar altijd evenveel aan hebt (armatuur?), maar soms kun je juist wanhopig op zoek zijn naar dit soort zaakverwante woorden. Abeling geeft nog meer, onder andere: verbogen of vervoegde woordvormen als ze onregelmatig zijn (ried zie raden), landennamen, spellingvarianten (aambeeld, aanbeeld), veel vaste verbindingen, en spreekwoorden en zegswijzen, die overigens voorzien zijn van een *. Het is werkelijk verrassend hoeveel informatie een lemma soms bevat, zonder dat dit ten koste gaat van de duidelijkheid. Dat pleit voor de opbouw van de lemma's en voor Abelings eigenzinnigheid. Voor wie snel beknopte informatie over woorden of uitdrukkingen wil, is dit woordenboek dan ook een aanrader. Ewoud Sanders Handgeschreven wereld: Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen I Dini Hogeneist & Frits van Oostrom. -Amsterdam: Prometheus, 1995. - 330 p. : ill.; 24 cm ISBN 90-5333-238-3 Prijs: f 49,50 In Handgeschreven wereld komen in vijf hoofdstukken de meest uiteenlopende aspecten van de Middelnederlandse literatuur in haar cultuurhistorische context aan de orde. Het geheel wordt verlucht met een overweldigende hoeveelheid illustraties. Men vindt in het boek afbeeldingen van handschriften, standbeelden, gevelstenen, fresco's, postzegels et cetera, kortom van alle mogelijke voorwerpen die op enige manier met de Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen te maken hebben. In het eerste hoofdstuk, 'Wat bewaard bleef en wat verloren ging', laten de auteurs zien hoe het een middeleeuws handschrift in de loop van de tijd kan vergaan. Sommige luxe uitgevoerde handschriften zijn al die jaren gekoesterd en zien er nog prachtig uit. Helaas wachtte de minder fraai uitgevoerde exemplaren vaak een heel ander lot. Ze werden in stukken gesneden en verwerkt tot lijm, of gebruikt ter versteviging van boekbanden. Een dertiende-eeuws handschrift met de levensbeschrijvingen van Sint Lutgart en Sint Christina kwam via allerlei omzwervingen terecht in een klooster te Kolen, dat bewoond werd door Franse nonnen. Doordat zij geen Middelnederlands konden lezen, zagen zij de waarde van het boek niet in. Ze hadden al een flink aantal bladzijden tot peervormige bladwijzertjes verknipt, toenJ.H. Bormans, professor aan de universiteit van Luik, hier lucht van kreeg en de resten wist te redden. Er zijn nu nog 117 bladzijden van het handschrift over, plus een doos vol peervormige bladwijzertjes. In Handgeschreven wereld staat een plaa* van deze droef stemmende bladwijzers. In hoofdstuk twee komen de schrijvers aan de orde. Er zijn maar weinig Middelnederlandse literaire teksten waarvan men nu met zekerheid weet wie ze geschreven heeft. En ook al is in sommige gevallen de naam van de auteur wel bekend, dan weten we vaak nog bijzon288 SIGNALEMENTEN der weinig over zijn of haar levensloop. Desalniettemin slagen Hogenelst en Van Oostrom erin, puttend uit de schaarse gegevens, een aantal auteurs, zoals Hendrik van Veldeke,Jacob van Maerlant, Jan van Boendale, Dirc Potter en Willem van Hildegaersberch, tamelijk overtuigend voor het voetlicht te halen. Het derde hoofdstuk gaat over literatuur in vrome kringen. Het kloosterleven komt hierin aan de orde, het ontstaan van de verschillende orden, de (vrouwen)mystiek, de Moderne Devotie en een aantal heiligenlevens. Het laatste genre was in de middeleeuwen erg populair. Tijdens de maaltijd las men graag voor uit een heiligenleven, bij voorkeur de legende van de heilige wiens naamdag het was. Een van deze heiligen is Bonifatius, de man die, zoals algemeen bekend is, in 754 door een bende heidenen bij Dokkum vermoord werd. Over hem vertelde men de volgende anekdote. Bonifatius was op reis in Friesland en hij klopte ergens aan om een stuk brood te vragen. De vrouw des huizes zei tegen hem dat ze geen brood had. Op Bonifatius' vraag wat zij dan in de oven had staan antwoordde de vrouw dat het stenen waren. Daarop zei hij: 'Steen moetent bliven!' en inderdaad, toen de vrouw de oven opende, vond zij vijf versteende broden. In Handgeschreven wereld staat een foto van zo'n versteend brood dat nog altijd bewaard wordt in Dokkum. In hetzelfde hoofdstuk vinden we een wel heel opmerkelijke afbeelding, namelijk die van een stuk van de heup van Ruusbroec, de mysticus die leefde van 1293 tot 1381. Dit relikwie is voorzien van rode zegels, die de echtheid ervan moeten bevestigen. Het wordt bewaard in de parochiekerk van Ruisbroek. Hoofdstuk vier gaat over de literatuur voor ridders en vorsten. Naast onder andere een aantal Artur- en Karelromans komen hierin de vorstenspiegels aan de orde: teksten waarin aan een vorst wordt uitgelegd hoe hij dient te regeren. Ook de middeleeuwse etiquette wordt behandeld. Aan de hoven en bij de gegoede burgerij was het de gewoonte om voor de maaltijd de handen goed te wassen. Het was immers gebruikelijk om met de handen te eten. Bovendien werd het als hoofs beschouwd om samen één bord en één beker te gebruiken. In de loop van de zestiende eeuw kwam hier verandering in. Bij de elite ontstond langzamerhand weerzin tegen het eten met de handen en men kreeg aan tafel steeds vaker een eigen bord en beker. Daarnaast deden het servet en de vork hun intrede. Het laatste hoofdstuk heeft de literatuur in de stad als onderwerp. Sprekers konden in verschillende lokaliteiten optreden: in de kloosters, de huizen van patriciërs of wereldgeestelijken en in de kamers waar gilden, schutterijen en broederschappen hun bijeenkomsten hielden. Een stad als Brugge kende rond 1400 al een bloeiend literair leven. Hiervan getuigt ondermeer het beroemde Gruuthuse-handschrift, dat zeven berijmde gebeden, zo'n honderdvijftig liederen en zestien gedichten bevat. Handgeschreven wereld is een vlot leesbaar en toegankelijk boek. Alle gebruikte specialistische termen worden uitgebreid verklaard en bij citaten uit het Middelnederlands staat tussen vierkante haken een vertaling. De onderschriften bij de illustraties bieden zoveel informatie, dat de bijbehorende lopende tekst niet per se gelezen hoeft te worden. De 'hoofdtekst' van Handgeschreven wereld wordt gelardeerd met korte geïllustreerde tekstjes over allerlei onderwerpen, zoals autografen, getijdenboeken, meiliedjes, tafelmanieren, heiligenlevens, de liederen van Hadewijch en de wijze waarop middeleeuwse boeken tot stand komen. Door het gebruik van dit soort tekstjes kunnen de auteurs in het lopende verhaal de vaart erin houden, zonder dat de vaak nuttige of vermakelijke informatie de lezer onthouden wordt. Een nadeel van deze opzet is dat de lezer door de voortdurende mengeling van verschillende soorten teksten het spoor soms bijster dreigt te raken. De auteurs hebben bewust afgezien van het gebruik van voet- of eindnoten. In plaats daarvan bevindt zich achterin het boek een uitgebreide literatuuropgave per hoofdstuk. Deze dient tot op zekere hoogte als verantwoording, maar biedt de lezer tevens een handreiking voor verdere studie. Het is duidelijk dat Hogenelst en Van Oostrom met Handgeschreven wereld op een breed publiek mikken. Dat ze in die opzet geslaagd zijn, blijkt ondermeer uit het feit dat het werk inmiddels is opgenomen in de collectie van de boekenclub Eel. Toch heeft het boek ook voor specialisten veel te bieden. Zij zullen mogelijk, zoals de auteurs ook in hun inleiding schrijSIGNALEMENTEN 289 ven, toch hier en daar verrast worden door nog onbekende gegevens of afbeeldingen. Voor hen is het boek als feest van herkenning bovendien ook meer dan de moeite waard. Handgeschreven wereld bevat een overdaad aan informatie en prachtig beeldmateriaal. Uiteraard heeft dit boek toch ook z'n beperkingen. De auteurs hebben keuzes moeten maken en het ligt voor de hand dat niet iedere lezer het met deze keuzes eens is. Het zou bijvoorbeeld mooi zijn geweest als Hogenelst en Van Oostrom naast de 'handgeschreven wereld' ook die van de boekdrukkunst belicht hadden. Maar met zo'n schitterend boek in de hand zal niemand daar werkelijk over vallen. Gea Schelhaas De Brusselse en Nijmeegse fragmenten van Huge van Bordeeus : teksteditie, identificatie en plaatsing / Hans Kienhorst, Jacques Tersteeg. - Groningen: Passage, 1995. - 74 p. ; 21 cm. - (Cahiers voor Nederlandse Letterkunde; 2) Prijs:! 25,- Van de Middelnederlandse Karelroman in verzen Huge van Bordeeus zijn vijfhandschriftfragmenten bekend. De tekst van twee van deze fragmenten, I en mb, is reeds in de vorige eeuw uitgegeven. In dit tweede nummer van de Cahiers voor Nederlandse Letterkunde wordt de tekst van de drie overige, meer recent ontdekte fragmenten voor het eerst uitgegeven. Het betreft de fragmenten k en d (beide in Nijmegen, Provinciebibliotheek Nederlandse Jezuïeten - Collegium Berchmanianum -, 5000 PB 52) en fragment br (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II 719,49). In de eerste twee paragrafen wordt een beeld gegeven van de traditie waartoe de tekstfragmenten behoren. In § 1 wordt aandacht geschonken aan de vertegenwoordigers van de Nederlandse Huge-traditie: de versfragmenten en de prozaroman Huyge van Bourdeus. De tweede paragraaf is gewijd aan de representanten van de Franse Huon de Bordeaux-traditie: een chanson de geste in decasyllaben, dat bewaard is gebleven in drie handschriften en een paar fragmenten, een omwerking in alexandrijnen, continuaties in cyclische Huon-handschriften, en een prozaversie. Van de inhoud van het chanson de geste in decasyllaben geven de auteurs een samenvatting. De passages die waarschijnlijk verband houden met de Middelnederlandse tekstfragmenten zijn hierin vet gedrukt, hetgeen de lezer heel wat zoekwerk bespaart. In § 3 wordt de inhoud van de al bekende fragmenten I en mb samengevat en wordt, met behulp van de Oudfranse decasyllabenversie en de daarmee in grote lijnen overeenkomende Nederlandse prozatekst, voor zover mogelijk vastgesteld waar deze fragmenten in het Huon-verhaal moeten worden geplaatst en hoe zij zich daartoe verhouden. De hoofdmoot van het Cahier (§ 4) is uiteraard gewijd aan de fragmenten br, k en d. Van elk van deze fragmenten wordt allereerst een uitvoerige codicologische beschrijving gegeven, waarna kort wordt ingegaan op het dialect. Dan volgt een diplomatische editie. Te zamen tellen br, ken d 391 verzen, zodat onze kennis van de Middelnederlandse Huge door deze tekstuitgave met ongeveer een derde wordt vergroot: de al eerder bekende fragmenten tellen 1146 verzen en er zijn geen overlappingen. Evenals ze dat voor I en mb hebben gedaan, vergelijken de auteurs de nieuwe fragmenten met de decasyllabenversie van Huon de Bordeaux en met de prozaroman, en proberen ze de plaats van deze fragmenten in het verhaal te bepalen. De slotparagraaf bevat enkele conclusies. Op grond van een aantal opvallende inhoudelijke overeenkomsten is het zeer waarschijnlijk dat alle vijf Huge-fragmenten die we nu kennen, en die afkomstig zijn uit vier verschillende handschriften, representanten zijn van éénzelfde versie van Huge van Bordeeus. Naast inhoudelijke overeenkomsten signaleren de auteurs ook overeenkomsten in bewerkingstechniek en een gemeenschappelijke syntactische eigenaardigheid. Het lijkt niet noodzakelijk aan te nemen dat er ooit een andere Middelnederlandse berijmde Huge-versie heeft bestaan, die ten grondslag zou hebben gelegen aan de prozaroman. Bij het ontstaan van de hypothese met betrekking tot zo'n verloren Middelnederlandse versie heeft de naam Aliamus een belangrijke rol gespeeld. Ook over deze Aliamus-problematiek spreken de auteurs zich in deze laatste paragraaf - met de nodige voorzichtigheid - uit. 290 SIGNALEMENTEN Tot slot schenken ze aandacht aan de relaties tussen Huge en de Franse continuaties en aan die tussen Huge en andere Middelnederlandse ridderromans. Irene Spijker Boek van de wraak Gods / vert. [uit het Middelnederlands] Wim van Anrooij. - Amsterdam: Querido, 1994. - 151 p. ; 19 cm. - (Griffioen) ISBN 90-214-0580-6 Prijs:! 12,50 In 1869 verscheen de eerste - en tot op heden enige - uitgave van het Boec van der Wraken naar het Oxfordse handschrift. 125 jaar later liet de Leidse neerlandicus Wim van Anrooij een vertaling van dit werkje verschijnen in de Griffioen-reeks. Een Antwerpse auteur geeft in het Boec van der Wraken (1346-1350) aan de hand van allerlei eigentijdse, maar vooral ook historische en bijbelse, analogieën aan hoe en waarom Gods wraak de mensen getroffen heeft. In de gebeurtenissen die hij beschrijft ziet hij de tekenen van de naderende eindtijd. Daarmee is dit een boeiende bron voor het gebruik en de receptie van de historiografie in de veertiende eeuw. Het is goed dat dit werkje, dat onder historici en neerlandici nauwelijks bekendheid geniet, hiermee eens onder de aandacht van het grote publiek wordt gebracht. In het verleden is herhaaldelijk geopperd dat de Antwerpse schepenklerkjan van Boendale (t 1351?) de schrijver van hetBoec van der Wraken zou zijn. In zijn nawoord onderschrijft Van Anrooij volledig de juistheid van deze opvatting, en in zijn artikel 'Boendales "Boec van der wraken". Datering en ontstaansgeschiedenis' (in: Queeste 2 (1995), p. 40-53) wordt dit nader door hem onderbouwd. Inderdaad zijn er veel argumenten die pleiten voor Boendales auteurschap: de lokalisering van de auteur in Antwerpen, de didactische opzet van het werkje en vooral de vele letterlijke ontleningen uit Jans Teesteye en de Brabantsche Yeesten. Met Van Anrooij ben ik dan ook wel geneigd aan te nemen dat Boendale de auteur van het Boec was, maar ik deel zijn vaste overtuiging dienaangaande (nog) niet. Een nader - grootschaliger - onderzoek waarbij ook andere werken uit de 'Antwerpse school' (de vertaling van de Sidrac, de Dietsche doctrinaie, de Melibeus en wellicht de Lancelotcompilatie) worden betrokken, is nog steeds noodzakelijk. Robert Stein Visie in veelvoud: opstellen van prof. dr. E.K. Grootes over zeventiende-eeuwse letterkunde / ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag verz. door M. Spies en]. Jansen. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996. - VII, 211 p. : ill. ; 24 cm ISBN 90-5356-200-1 Prijs:! 39,50 Op 21 maart 1996 werd in het P.e. Hoofthuis te Amsterdam de verjaardag van prof. dr. E.K. Grootes gevierd. Bij deze gelegenheid werd aan de jarige een bundel overhandigd waarin een aantal artikelen van zijn hand verzameld zijn. De bundel, getiteld Visie in veelvoud, is samengesteld door Marijke Spies en JeroenJansen. Zij kozen zes artikelen rond 'de grote vijf', Cats, Huygens, Hooft, Bredero (twee maal) en Vondel, en combineerden deze telkens met een artikel over een algemener literair-historisch thema of een minder bekende auteur. Deze tweetallen vertonen op hun beurt weer onderlinge samenhang, zoals mag blijken uit de koppeling van 'Literatuurhistorie en Cats' visie op de jeugd' aan 'Het jeugdige publiek van de "nieuwe liedboeken" in het eerste kwart van de zeventiende eeuw'. Naast deze twaalf artikelen bevat de bundel een bibliografie van het werk van E.K. Grootes, opgesplitst in publicaties in boekvorm, redacteurschap van wetenschappelijke bundels, artikelen en bijdragen aan boeken, boekbesprekingen en begeleide proefschriften. Wat de titel van de bundel al doet vermoeden wordt door de bibliografie bevestigd: de samenstellers hadden geen eenvoudige taak. Zij verantwoorden hun keuze in het voorwoord SIGNALEMENTEN 291 door te wijzen op de fundamentele betekenis van de geselecteerde artikelen, waardoor deze 'een verzameling "ever greens" [vormen] die elke Neerlandicus graag bij de hand zal willen hebben'. Behalve de twee eerder genoemde artikelen worden tot de evergreens gerekend: 'Constantijn Huygens en "Tspoock te Muyden"', 'Oorlog en vrede in Den Nederduytschen Helicon', 'Hooft en Heinsius', 'Goede raad voor Frederik Hendrik. Een emblematische vorstenspiegel uit 1641', 'Een theaterhistoricus in 1638? Het voorwerk van Bredero's Alle de wercken en de kennis omtrent het theater uit de Oudheid in de zestiende en zeventiende eeuw', 'Zeventiende-eeuwse literatuur als bron van historische kennis', 'Het Berecht voor Jeptha en de Prolegomena van Grotius' Phoenissae-vertaling', "t Lofder Rym-konst van Barent Fonteyn', 'Zeventiende-eeuws drama: Bredero's Spaanschen Brabander' en 'De bestudering van populaire literatuur uit de zeventiende eeuw'. De gekozen artikelen geven, samen met de activiteiten die in de bibliografie genoemd worden, een exemplarisch beeld van de beoefening van het vak tussen 1968 en 1995. Men zou kunnen spreken van een 'diepteboring' aan de hand van het werk van één literatuurhistoricus. Om die reden verdient deze bundel mijns inziens een vaste plaats in het curriculum van studenten Nederlands. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ook promovendi, vakgenoten en andere belangstellenden er veel genoegen aan kunnen beleven. Nelleke Moser Door eenen engen hals: Nederlandse beschouwingen over vertalen 1550-1670/ verz. en ingel. door Theo Hermans. - 's-Gravenhage : Stichting Bibliographia Neerlandica, 1996. - 159 p. j 24 cm. - (Vertaalhistorie j 2) ISBN 90-71313-56-5 Prijs:! 31,50 Wie zich interesseert voor de vertaalopvattingen uit het verleden ziet verheugd de groeiende stroom publicaties over historische vertaalreflectie. Een belangrijke bijdrage aan de systematische ontsluiting van deze vertaalbeschouwingen is de reeks Vertaalhistorie, die onder redactie van Dirk Delabastita, Theo Hermans en Luc Korpel tot stand komt. Na de delen 1, 3 en 4 is nu ook deel 2 verschenen. het eerste deel van de reeks wordt gevormd door een bibliografie van studies over Nederlandse vertalingen. De overige delen zijn bloemlezingen van Nederlandse beschouwingen over vertalen uit verschillende perioden. De serie staat ook open voor studies van historisch-descriptieve aard. Zo verscheen vorig jaar onder de titel Vertalen historisch bezien. Tekst, metatekst, theorie een bundel met lezingen die in 1993 op het gelijknamige colloquium over vertaalbeschouwing in Gent gehouden werden. Het zojuist verschenen tweede deel, Door eenen engen hals [. .. ], beslaat de periode 1550- 1670. Na een uitvoerige inleiding waarin Theo Hermans de gekozen teksten in een breder kader plaatst, volgen vijfendertig proeven van vertaalreflectie in voorwoorden en opdrachten bij vertalingen van verschillende genres. Bekende en minder bekende vertalers spreken zich in deze teksten uit over de taak die zij zichzelf stelden, over de status van vertalen en over de keuze tussen letterlijk en vrij vertalen. De bloemlezing opent met voorredes uit de vertaling van Serlio's Trattado di architettura door Pieter Coecke van Aalst (Antwerpen, 1546-1553) en besluit met een opdracht aan de lezer van Dirck Doncker bij diens Aeneas-vertaling uit 1663. Daartussen vindt de lezer voorwoorden en lofdichten bij vertalingen van klassieke en contemporaine werken, psalmen en preken, medische en geschiedkundige werken, gedichten en herderromans. Aardig zijn vooral de verschillende vertalingen van eenzelfde werk, zoals de Terentius-vertaling door Cornelis van Ghistele (1555) en door Bredero (1617). In die gevallen wordt eens te meer duidelijk hoe de eigen opvattingen bepaald worden door de drang zich af te zetten tegen een voorganger. Bekende vertalers die in de bundel aan het woord komen, zijn Coornhert (Cicero en Boethius), Utenhove, Datheen, Marnix van Sint-Aldegonde en Westerbaen (psalmen), Huygens Gohn Donne en Guarini's 11 pastor fido), Van Mander (Vergilius), Vondel (Sofokles en Vergilius) en Pers (Ripa's Iconologia). Zij vergelijken vertalingen onder meer met schadu292 SIGNALEMENTEN wen, nieuwe kleding, of vloeistof die in een andere fles wordt overgegoten. In lofdichten worden vertalingen begrijpelijkerwijs niet als ondergeschikt aan het origineel gepresenteerd, maar wordt de vertaler soms geprezen als wedergeboren auteur: vertaling verheven tot reïncarnatie, aldus Theo Hermans. De minder bekende Ian Dierkens doet dit in zijn 'echodicht' op de vertaling van Ovidius' Metamorfosen door Seger van Dort (1650). Hierin stelt Dierkens dat het werk zowel van Ovidius als van Van Dort is. Na de vraag 'Hoe van Dort can Naso wesen?' wordt de 'metamorfose' uitgelegd: door zijn pen is de vertaler gelijk te stellen aan de auteur. Dit jongste deel in de reeks wakkert de nieuwsgierigheid naar de drie nog te verschijnen delen aan. Deze beslaan de periode tot 1550, 1820-1900 en 1900-1940. N elleke Moser Epimikta: een rouwklacht in het Latijn op de dood van zijn echtgenote (1637- 1638) / Constantijn Huygens; uitgeg., vert. en ingel. door J.P. Guépin. - Voorthuizen : Florivallis, 1996. - 108 p. : ill. : 20 cm - Oorspronkelijke uitgave Den Haag: Vlacq, 1655 ISBN 90-75540-02-7 Prijs:! 25,- Op 13 maart 1637 beviel Huygens' vrouw Susanna van Baerle van een dochter, die eveneens Susanna genoemd werd. Op 10 mei van datzelfde jaar stierf de moeder, na een ziekbed van ruim een maand. Huygens bleef diepbedroefd achter: zoals bekend brak hij het aan zijn vrouw gerichte Dagh-werck af en schreef hij een aantal gedichten op haar dood, onder andere het beroemd geworden Cupio dissolvi. Tot de wat minder bekende rouwverzen hoort de Epimikta - een Latijnse klacht in gemengde versmaten, waaraan Huygens in 1637 en 1638 werkte. De klacht is een ware optekening van het verdriet van de dichter, zoals Tesselschade Roemers Visscher die hem had aangeraden: hij boekstaaft het verlangen naar zijn vrouw, wil haar vertellen hoe het met de kinderen is en constateert dat zijn verdriet langzaam tot kalmte komt. De classicus en neolatinist].P. Guépin heeft de Epimikta opnieuw vertaald, van commentaar voorzien en in een 'Essai' in zijn contekst geplaatst. Bovendien is een aantal andere gedichten over de dood van Susanna opgenomen, van Huygens' hand en van die van vrienden en bekenden. Guépin laat zien hoe Huygens reageert op een gedicht dat Daniel Heinsius als weduwnaar schreef en toont verder hoe Huygens motieven ontleent aan Petrarca, de bijbel, Pontano, Boethius enJohn Donne, waarbij tevens de ideeën van bijvoorbeeld Kepler en Descartes betrokken worden. Voor de vertaling heeft Guépin contact gehad met P. Tuynman: in een appendix geeft de laatste, 'in samenspraak met F.F. Blok', zijn afwijkende interpretatie van een aantal versregels (p. 99). Een index met biografische gegevens over de besproken personen besluit het boek, dat twee illustraties in kleur bevat - Hannemans schilderij van de dichter en diens vijf kinderen en Van Campens portret van Huygens en Susanna. Het boek is te bestellen door! 25,- (vermeerderd met! 3,-verzendkosten per exemplaar, tot een maximum van! 9,-) over te maken op giro 4037389 t.n.v. Florivallis, Voorthuizen, onder vermelding van 'Epimikta' en het gewenste aantal exemplaren. Lia van Gemert Ruisend valt het graan / A.C.W. Staring ; samenst.: Johanna Stouten. - Amsterdam: Querido, 1995. - 132 p. ; 19 cm. - (Griffioen) ISBN 90-214-0583-0 Prijs:! 12,50 Dat het woord 'goedkoop' geen synoniem behoeft te zijn voor 'oppervlakkig' of 'onbenullig', bewijst één van de laatste deeltjes uit de onvolprezen Griffioen-reeks, een bloemlezing uit het werk van A.C.W. Staring, samengesteld, hertaald en van nawoord en noten voorzien door SIGNALEMENTEN 293 Johanna Stouten. Met dit boekje, Ruisend valt het graan, worden Starings berijmde vertellingen, puntdichten en zangen - in de jaren rondom de Tweede Wereldoorlog nog levend cultuurbezit van het Nederlandse volk - opnieuw voor een groot publiek toegankelijk gemaakt. Bij de samenstelling is geprobeerd recht te doen aan Starings veelzijdigheid als schrijver. Behalve klassiekers zoals 'Jaromir', 'De hoofdige boer', 'Oogstlied' en 'Aan de eenvoudigheid' zijn daarom bijvoorbeeld ook een kort verhaal, 'Het Wilhelmus te Ede', en een ingezonden brief opgenomen. Het nawoord geeft een goede indruk van Starings activiteiten als landbouwer, huisvader, burgemeester en man van wetenschap; tevens wordt ingegaan op zijn contact met Rhijnvis Feith en de invloed op zijn literaire werk van Cats, Huygens en Horatius. Erg oorspronkelijk zijn de keuze der teksten en de geboden achtergrondinformatie niet, maar wel is alles in het werk gesteld om de (hernieuwde) kennismaking met Starings werk zo soepel mogelijk te laten verlopen. De enige weerbarstige factor daarbij blijft de moeilijkheidsgraad van zekere gedichten. Staring is tot op hoge leeftijd bezig geweest om het werk uit zijn jonge jaren bij te schaven; er mocht geen woord te veel instaan. Zijn verzen waren dan ook, zoals Nicolaas Beets het in 1861 formuleerde 'geen muziek om van 't blad te spelen'. De gebruiker van de Griffioen-uitgave mag zich door de populariserende aanpak die deze reeks kenmerkt dus niet laten verleiden tot een oppervlakkige leeswijze. De gedichten zelf vereisen nog steeds de toewijding die past bij een in leer gebonden boekwerk met pagina's die één voor één moeten worden opengesneden. Alleen zó zal de lezer Starings vindingrijkheid, oorspronkelijkheid en verfijnde humor ten volle kunnen waarderen. Beets waarschuwde al, dat Staring 'over 't geheel niet schittert door stoutheid van denkbeelden of vlucht van verbeelding'. Zijn beste werk openbaart echter een virtuoze taalbeheersing en een onbekommerd plezier in het dichterlijk bedrijf. En dat zijn eigenschappen die Staring in de periode toen Bilderdijks barokke retoriek en het gerijmel van de almanakdichters de Nederlandse literatuur beheersten, tot een unieke figuur maakten. Ingrid Glorie Henriëtte Roland Holst: dichteres op een kentering van de tijd / Carin Hereijgers. - Nijmegen: Uitgeverij Katholieke Universiteit, Centrum voor vrouwenstudies, cop. 1996. - 104, 22 p. ; 20 cm ISBN 90-5710-001-0 Prijs niet opgegeven. Henrië'tte Roland Holst, dichteres op een kentering van de tijd door Carin Hereijgers is bekroond met de 'Prof. dr. C. Halkes Scriptieprijs voor de beste en meest vernieuwende scriptie op het terrein van gender, emancipatie of vrouwenstudies,' ingesteld door het Centrum voor Vrouwenstudies (KUN). Hereijgers' doelstelling, zo blijkt uit de inleiding, is tekortkomingen van Roland Holsts poëzie (en proza) te relateren aan haar positie als vrouw in een woelige periode. Na een biografische schets zet Hereijgers haar werkwijze uiteen: zij benadert haar onderwerp met behulp van een aan vrouwenstudies ontleend begrippenkader (hfdst. 111). CH bespreekt de receptie van het werk van Roland Holst in vogelvlucht (hfdst. IV) en behandelt de 'consequenties van het vrouw-zijn voor Roland Holst' (hfdst. V). Ten slotte analyseert zij gedichten van deze schrijfster, die in een bijlage zijn afgedrukt. Als dichteres had Roland Holst met mannelijke literaire normen te maken, normen die tevens resulteerden in een 'verwrongen' receptie van haar poëzie. Haar persoon en werk werden beïnvloed door het heersende vrouwenbeeld, gecomplementeerd door zelf gekozen mannelijke modellen als Gorter, substituten van haar vroeg overleden vader. Vanuit een minderheidspositie moest zij zich waarmaken als dichteres en politica. Steeds meer brak in haar gedichten haar persoonlijke thematiek door, in die gevallen negeerde zij de (mannelijke) poëtica, wat proza-achtige versregels opleverde. Zo geven de veronderstelde gebreken van haar dichtkunst de dilemma's van Roland Holst weer. 294 SIGNALEMENTEN Voor de bestudering van persoon en werk van Roland Holst biedt Hereijgers een nieuwe aanpak. De consequente toepassing van een denkschema kan de blik vrijmaken voor aspecten die tot dan toe niet voldoende opgemerkt waren; tegelijkertijd bevordert schematisch denken de neiging het object van onderzoek aan te passen aan de gedachtengang. Aan deze horizonsvernauwing is Hereijgers niet ontkomen. Een scriptie uitgeven is meer dan de kopij uit de tekstverwerker overhevelen. Onvolkomenheden die in een afstudeerproject misschien door de vingers gezien kunnen worden, komen in een publicatie onbarmhartig aan het licht. Zo ook in deze bekroonde scriptie, die voor de uitgave een zorgvuldige en ingrijpende bewerking had verdiend, het laatste vooral vanwege de oppervlakkigheid waarmee gegevens zijn gecombineerd en de vele slordigheden in de gedachtengang. Een voorbeeld daarvan. Uit de autobiografie van Roland Holst (1949) citeert Hereijgers de vermelding dat haar man bij Martha van Eeden op de canapé troost vond. Dat deelt zij mee 'met een zekere vreemde kalmte', aldus Hereijgers. 'Haar man ontmoette andere vrouwen, zoals vele andere mannen uit haar omgeving.' Dat klopt, maar Martha's troost is daarvoor geen bewijs en de geconstateerde kalmte is niet zo vreemd, want de canapé van Martha stond voor Rik Roland Holst klaar in de jaren rond 1890, toen hij Henriëtte nog niet had ontmoet. Dat is al uit de desbetreffende passage in de autobiografie op te maken en staat nog duidelijker in haar (door Hereijgers ook genoemde) Kinderjaren en jeugd van R.N Roland Holst (1940). Herman Schaap Ontvangen boeken Variatie en verandering in het Montforts : taalstructurele en sociolinguïstische aspecten van een veranderend dorps dialect / Peter Joannes Alphonsus Bakkes. - Amsterdam: P.J. Meertens Instituut, 1996. - X, 333 p.: ill.; 21 cm - Ook verschenen als proefschrift K.U. Nijmegen Prijs:! 47,50 Denken en spreken: de talige mens / Flip G. Droste. - Leuven: Davidsfonds / Clauwaert, 1996. - 342 p.; 25 cm ISBN 90-6306-336-9 Prijs: BF 980 Taalquizboek / Geert Craps & Willy Smedts. - Leuven: Davidsfonds / Clauwaert, 1996.-173 p.; 21 cm ISBN 90-6306-338-5 Prijs: BF 395 Endogene factoren in de diachrone morfologie van de Germaanse talen / J. van Loon. - Tongeren: Michiels, 1996. - 217 p. ; 23 cm. - (Werken van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie Vlaamse Mdeling, ISSN 0774-8396 ; 17) Prijs niet opgegeven Lessen over welsprekendheid : een typering van de retorica's van de eerste hoogleraren in de vaderlandse welsprekendheid in de Noordelijke Nederlanden (1797 -1853) / Elisabeth Sjoer. - Amsterdam: IFOTT, cop. 1996. - IX, 306 p. : fig. ; 24 cm. - (Studies in language and language use ; 25) - Ook verschenen als proefschrift R.U. Leiden ISBN 90-74698-25-5 Prijs:! 40,- Verraders en bruggenbouwers: verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en Middelnederlandse letterkunde / Paul Wackers e.a. - Amsterdam: Prometheus, 1996. - 362 p. : ill. ; 22 cm. - (Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, ISSN 0926-9746; 15) ISBN 90-5333-450-5 Prijs:! 65,- Het leven van Lutgard : bloemlezing uit het Kopenhaagse handschrift / samengest., vert. [uit het Middelnederlands] en ingel. door Yolande Spaans en Ludo Jongen. - Hilversum: Verloren, 1996. - 336 p. : ill. ; 23 cm. - (Middelnederlandse tekstedities, ISSN 0929-9734 ; 3) ISBN 90-6550-022-7 Prijs:! 45,- Een onderzoek naar het leven, het werk en de literaire opvattingen van Cornelis van Ghistele (1510/11-1573), rederijker en humanist / door Mireille Vinck-van Caekenberghe. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1996. - XXVII, 685 p. ; 24 cm. - (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Reeks 6, ISSN 0770-7967 ; 126) ISBN 90-72474-16-3 Prijs: BF 1950 Poetices libri septem = Sieben Bücher über die Dichtkunst / Julius Caesar Scaliger ; unter Mitw. von Manfred Fuhrmann hrsg. von Luc Deitz und Gregor Vogt-Spira. - Stuttgart-Bad Cannstatt : FrommannHolzboog, 1995. - 653 p. ; 25 cm Bd. III: Buch 3, Kapitel 95-126 ; Buch 4 / hrsg., übers., eingel. und erl. von Luc Deitz. ISBN 3-7728-1504-9 Prijs: DM 380,- Stichten of schitteren: de poëzie van zeventiende- eeuwse gereformeerde predikanten / Els Stronks. - Houten: Den Hertog, cop. 1996. - 347 p. : ill. ; 24 cm - Ook verschenen als proefschrift Universiteit Utrecht. ISBN 90-331-1150-0 Prijs:! 49,50 Epimikta: een rouwklacht in het Latijn op de dood van zijn echtgenote (1637-1638) / Constantijn Huygens; uitgeg., vert. en ingel. door J.P. Guépin. - Voorthuizen : Florivallis, 1996. - 108 p. : ill.: 20 cm - Oorspronkelijke uitgave Den Haag: Vlacq, 1655 ISBN ISBN 90-75540-02-7 Prijs:! 25,- 296 ONTVANGEN BOEKEN Lezen en schrijven in de provincie : de boeken van Zwolse boekverkopers, 1777- 1849/ Han Brouwer. - Leiden: Primavera Pers, 1995. - 360 p.: ill.; 25 cm - Ook verschenen als proefschrift R.U. Utrecht ISBN 90-74310-20-6 Prijs:! 59,90 Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap / door Gerrit Paape ; ingel. en van aant. voorz. door Peter Altena. - Hilversum : Verloren, 1996. - 159 p. : ill. ; 22 cm. - (Egodocumenten, ISSN 0929-9807; 11) - Oorspr. uitg.: Dordrecht: De Leeuwen Krap, 1792. ISBN 90-6550-141-X Prijs:! 29,- Frederik Muller (1817-1881) : leven en werken / onder red. van Marja Keyser ... [et aL] ; in samenw. met derdejaars studenten van de Opleiding Boekhandel en Uitgeverij (Hogeschool van Amsterdam), onder leiding van Marianne Bertina. - Zutphen: Walburg Pers, 1996. - 319 p. ; 25 cm. - (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel; N.R., 2) ISBN 90-6011-964-9 Prijs:! 49,50 Gezelliana : kroniek van de Gezellestudie. - jrg. 8 (1996)11. - Antwerpen: Universitaire Faculteiten St.-Ignatius, 1996. - 22 cm ISSN 0776-4111 Prijs: BF 400 - Te bestellen bij de UFSIA, Venusstraat 35, 2000 Antwerpen, tel. (+32)-(0)3-2204289 Obe Postrna als auteur van het sublieme / Ph.H. Breuker. - Ljouwert [Leeuwarden] : Fryske Akademy, 1996. - 59 p. ; 24 cm. - Inaugurele rede Universiteit van Amsterdam. ISBN 90-6171-824-4 Prijs:! 5,- Symbolisme en nieuwe mystiek in Nederland voor 1900 : een onderzoek naar de Nederlandse receptie van Maurice Maeterlinck: met de uitgave van een handschrift van Lodewijk van Deyssel / Elisabeth Leijnse. - Genève : Librairie Droz, diff., 1995. - 540 p., [8] p. pI. ; 25 cm. - (Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège; 262) - Oorspronkelijk verschenen als proefschrift Luik, 1992. ISBN 2-87019-062-X Prijs niet opgegeven Angst en schoonheid: over Louis Couperus en Indië / Bas Heijne. - Leiden: Louis Couperus Genootschap, 1996. - 28 p. : ill. ; 24 cm. - (Couperus cahier; 2) ISBN90-75321-02-3 Prijs:!22,50 Internationaal Forum voor Afrikaanse en Nederlandse Taal en Letteren Leliestraat 37 -a, 2313 BE Leiden, Nederland. DIMENSIE - BOEKEN Langer dan één eeuw. Over Catullus, 306 pag., 1991, gebonden,f 59,95. Literatuur: een spel zonder grenzen, door Martien].G. deJong, 158 pag., 1991, register, f 43,95. Een schrijver in geen perkje passend, de briefwisseling P.H. Ritter jr.-Jan Greshoff, door Jan]. van Herpen, nawoord van Pierre H. Dubois, 200 pag., 1991, register,f 43,95. Adinda! Duizend vuurvliegjes tooien je loshangend haar. Multatuli in Indonesië, door Kees Snoek, Gerard Termorshuizen, 118 pag., foto's van Ben Vinkenborg, 1991,143 ,95. Een geest die iets te zeggen had, de briefwisseling P.H. Ritter jr.-Frans Coenen (1929- 1936), door Jan]. van Herpen, 92 pag., 1992,133,95. Die vrou van die see. Indachtig IngridJonker, gedichten vanjan Biezen, 32 pag., 1994 f 24,95. In hetvoOIuijgaan, gedichten vanjan DuJJemond, Schiennonnikoogreeks 3, 32 pag., 1995,f 24,95. Moet is een bitter kruid, ~edichten van Mithabeth Cohen, omslag en grafische verzorging Michel van Overbeeke, Schierrnonnikoogreeks 4,36 pag., 1995,f 24,95. Wmnaars en verliezers, over het werk van P. Vergilius Maro, bezorgd door Rudi van der Paardt, 328 pag., 1995,f 69,95. LEIDSE OPSTELLEN 16 GezelIe gelezen, door Paul Claes, 68 pag., 1993,133 ,95. 17 Figuur en fluit. Martinus Nijhoff en DJ. Opperman se opvattinge oor die literere kunswerk, deur].e. Kannemeyer, 40 pag., 1992,f 24,95. 19 Genoeglijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa, door Chris L. Heesakkers, 108 pag., 1993,139,95. 20 Arthur van Schendel's Werk Revisited: Leven en Vrijheid of Gebondenheid, door René Marres, 68 pag., 1994f33,95. 21 Spreiding en Binding, verbanden tussen kunsten, door Gerrit Oosterholt, 80 pag., 1994,f33,95. 22 Afscheid van S. Vestdijk, door Anne Wadman, 96 pag., 1994,f 36,95. 23 Verlangen naar werkelijkheid, door Charles Vergeer, 52 pag., 1994f24,95. 24 Willem M. Roggeman. Dichter van het exotisme, door Frans van Campenhout, 144 pag., 1996,f39,95. 25 Vtr vryheid en reg, Suid-Afrika in die spieël van die Nederlandse poësie (1890-1990), deur W.F.Jonckheere, 68 pag., 1996,133,95 26 Een vertrouwd gemel van onbekendheid. Opstellen over antieke intertekstualiteit, door Rudi van der Paardt, 144 pag., 1996,1 39,95 27 Over de interpretatie van De donkere knmerVflTl DamokIesvan W.F. Hennans, door RenéMarres, 75 pag., 1996,f 25,95 Nederlands-Afrikaans Woordeboek, L. Dekker en P.e. Paardekooper,f 29,95. Basiswoordeboek van Afrikaans. Rufus Gouws, llse Feinauer, Fritz Ponelis, 518 pag., 1994,f 59,95. Inleiding tot die Afrikaanse Taalkunde, 2e uitgawe, T J.R. Botha, 496 pag.,f 59,95. Afrikaanse Morfologie, ].G.H. Combrink, 1990,462 pag.,f 59,95. Afrikaanse Sintaksis, FA Ponelis, 1991,652 pag.,f 69,95. HAT - Verklarende Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal, hoofdred. F.F. Odendal, 1994, 1298 pag.,f 179,95 Alle prijzen exclusief verzendkosten. BESTELLINGEN VIA DE BOEKHANDEL OF VIA INTERNATIONAAL FORUM. Inhoud ARTIKELEN 270 M.G. Kemperink: Nederlands toneel in het fin de siècle, 1890-1900 201 H. van Dael - (N. Maas) De dwaze Salomon en de wijze Vondel. Een interpretatie van 272 R.M. Vugs: F. Bordewijk. Een bio- Vondels Salomon grafie - (S.N. Bakker) 227 W.P. Gerritsen 275 R. Supheert: Yeats in Holland - Walewein goes international (M.H. Schenkeveld) 238 K.H. van Dalen-Oskam en 276 R. van Daele: Ruimte en naamge- T.H. Schoonheim ving in 'Van den vos Reynaerde'- Het Vroegmiddelnederlands (A.Th. Bouwman) Woordenboek (1200-1300). Namen en hun plaats in de woordenschat 280 G. Warnar: Het Ridderboec. Over Middelnederlandse literatuur en 249 R. Salverda lekenvroomheid - a.M. Willeumier- Culturele linguistiek Schalij) 283 S.D. Post: Pieter Boddaert en BOEKBEOORDELTINGEN Rutger Schutte. Pietistische dichters in de achttiende eeuw - (P. van Beek) 264 Willem Bilderdijk: De kunst der poifzy. [Ed.] W. van den Berg en J.J. Kloek - (MA Schenkeveld- 286 SIGNALEMENTEN van der Dussen) 266 T. Streng: 'Realisme' in de kunst- 295 ONTVANGEN BOEKEN en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875 - (M.H. Schenkeveld) ABONNEMENTEN Voor alle zaken betreffende abonnementen, verschenen afleveringen en jaargangen wende men zich tot de uitgever: Internationaal Forum, Leliestraat 37 A, 2313 BE Leiden. De abonnementsprijs per jaargang bedraagt voor particulieren f 98,-, voor instellingen f 148,- en voor studenten, AIO's en OIO's f 49,-. Auteurs van artikelen krijgen abonnementskorting: auteurs die nog geen abonnee zijn, kunnen twee jaargangen voor f 130,- ontvangen; abonnee-auteurs ontvangen de jaargang volgend op die waarin hun artikel verschijnt voor f 65,-. Donateurs van Dimensie ontvangen 10% korting. (Alle prijzen excl. verzendkosten) Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN DEEL 112, aflevering 4 dimensie LEI DEN 1 9 9 6 TI]DSCHRIFr VOOR NEDERLA1\il)SE TAAL- EN LETTERKUNDE Verschijnt vier keer per jaar. Een aflevering bevat tenminste 80 bladzijden. Redactie dr. AA.M. Besamusca dr. A.Th. Bouwman dr. G.R.W. Dibbets dr. L. van Gemert dr.]. Noordegraaf dr. O. Praamstra Redactie-assistent: Th.P.F. Wortel Redactiesecretariaat Universiteitsbibliotheek t.a.v. dr. A.Th. Bouwman Postbus 9501 2300 RA Leiden Overname van artikelen of gedeelten van artikelen alleen na schriftelijke toestemming van de redactie en de uitgever. Kopij De kopij dient te worden ingeleverd op twee prints, de definitieve kopij - waarin het redactioneel commentaar is verwerkt - op diskette. De maximale omvang van een artikel bedraagt 10.000 woorden (ca. 20 gedrukte pagina's), inclusief eindnoten en bibliografie. Het artikel dient te beginnen met een samenvatting in het Engels van ten hoogste 100 woorden. Boekbeoordelingen beslaan in de regel 750-1500 woorden, signalementen 250-500 woorden. Door de redactie aanvaarde kopij geldt als definitieve tekst. Wijziging in de drukproeven, anders dan verbeteringen van zetfouten, kan de auteur in rekening worden gebracht door de uitgever. Nieuwe alinea's springen links in; een nieuw tekstgedeelte begint met twee regels wit. Titels van geciteerde boeken en tijdschriften worden onderstreept, titels van tijdschriftartikelen tussen enkele aanhalingstekens geplaatst. Nadere gegevens over kopijbehandeling, tekstverzorging, noten en literaruurvermelding staan in de 'Richtlijnen voor de auteurs', verkrijgbaar bij het redactiesecretariaat. De redactie behoudt zich het recht voor om geaccepteerde kopij te (laten) onderwerpen aan deze 'Richtlijnen'. De auteurs wordt verzocht voor het citeren van de volgende woordenboeken en periodieken gebruik te maken van onderstaande afkortingen: WNT Woordenboek der Nederlandsche Taal MNW Middelnederlandsch Woordenboek RGI J.]. Mak: Rhetoricaal glossarium BMDC Bijdragen en mededelingen van de dialecten commissie FdL Forum der Letteren HCDT Handelingen van de commissie voor dialectologie en toponymie LB Leuvense bijdragen MKA, Lett. Mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, afd. Letterkunde Ntg De nieuwe taalgids SpL Spiegel der Letteren TNTL TT VMKA Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde Taal en tongval Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde te Gent Overdrukken Medewerkers ontvangen 20 gratis overdrukken van hlill artikel (5 van een boekbeoordeling). Ontvangen boeken Elke aflevering bevat een lijst van ontvangen boeken. Boeken die daarvoor naar het oordeel van de redactie in aanmerking komen, worden besproken. Ongevraagd toegezonden boeken worden niet geretourneerd. ISSN 0040-7550 Roei Zemel Moriaen en Perceval in 'Waste Land' Abstract - The Middie Dutch Roman van Moriaen can thematically be interpreted as a Iiterary criticism of Chrétien de Troye's Conte du Graal. In Chrétien's romance tbe grail symbolism is accompanied by representations of Waste Land as well as by a negative view of worldly knightbood. Moriaen is also about Waste Land but here 'chevalerie' is Iooked upon in a positive way. The Dutch autbor also reveals how little he thinks of Percevai's quest for the grail, as toid in Chrétien's romance. He therefore wrote an answer to the Conte du Graal, in order to rehabilitate the genre of Artburian romance. In zijn gedicht The Waste Land (1922) geeft T.S. Eliot in een collage van fragmenten uitdrukking aan wat men zou kunnen omschrijven als de barre woestijn van het moderne leven. Dit beroemde en als modernistisch gelabelde dichtwerk heeft banden met een bijzondere thematiek uit de middeleeuwse literatuur. Zoals Eliot in de aantekeningen bij het gedicht meedeelt, heeft hij zich voor titel en symboliek laten inspireren door het boek van Jessie Weston, Prom Ritual to Romance, dat een antropologische interpretatie biedt van de graalmythe.1 De geleerde gids van de dichter is daarin op zoek naar pre-literaire riten, waarop die mythe zou teruggaan. Er is evenwel meer reden een oorsprong te zoeken in de literatuur, in dit geval bij het thema van 'Waste Land' zoals dat kenmerkend is voor verhalen en romans over de Graal: 'la terre gaste'.2 De eerste van dat type roman is tegelijk de mooiste, namelijk de Conte du Graal van Chrétien de Troyes (ca. 1182). Met deze tekst werd Chrétien de schepper van de graalmythe, en het door hem zelf ontworpen genre van de Arturroman in verzen leidde hij daarmee in nieuwe banen. Het thema van de graal staat er in samenhang met voorstellingen van Waste Land. Tevens is sprake van een wending naar religie en van een negatieve visie op het wereldse ridderschap. Chrétiens graalroman fascineerde niet alleen latere auteurs, hij riep ook kritische reacties op. Die treffen we onder andere aan in een paar Middelnederlandse teksten. Een van de critici was de auteur van de Roman van Moriaen. In dit werk speelt Perceval, de graal zoeker van Chrétien, een rol. Ook kent de Moriaen een thematiek van Waste Land, al is de uitwerking ervan heel anders dan bij Chrétien. Wie deze rol en thematiek in ogenschouw neemt, zal naar ik meen ontdekken dat de Dietse dichter de Conte du Graal wilde corrigeren. Om deze kritiek toe te lichten, geef ik in het volgende eerst een typering van Chrétiens graalroman en de Waste Land-thematiek. Vervolgens bespreek ik die thematiek in de Moriaen en daarna volgt een hypothese over de Moriaen als reactie op de Conte du Graal. TNTL 112 (1996) 297-319 298 R. ZEMEL Conte du Graal Toen Chrétiens laatste roman, die over de graal, verscheen, verrijkte hij de literatuur met een in veel opzichten innoverende schepping. Ging het in zijn eerdere werken om profane 'amour' en 'chevalerie', de eerste held van deze roman, Perceval, laat de liefde achter zich en slaat tenslotte de weg in naar een religieus ridderschap waarvan de graal het symbool wordt. Het nieuwe komt ook tot uiting in een tegenstelling tussen de twee helden die optreden, Perceval en Gauvain. Een verschil tussen beiden komt aan het licht in een 'tournant capitai', die zich bevindt in het midden van de roman.J Perceval staat daar voor een tweesprong, die symbolisch is voor de richting die de romanliteratuur op zal gaan. Daar opent zich de mogelijkheid van een nieuwe ridderweg die de oude overstijgt. Waar Gauvain kiest voor traditionele 'aventures', gaat het Perceval om iets geheel anders: 'et Perchevax redist tout el'.4 Hij wil weten wat het mysterie is van de graal burcht. Die keus zal leiden naar een ridderschap dat gebaseerd is op de liefde tot God. Wat Chrétien precies voor ogen had, is overigens duister als gevolg van de onvoltooide staat van het verhaal en het stijlprincipe dat kenmerkend is voor zijn zwanezang, namelijk mystificatie en raadselachtigheid. Niettemin gaat het om een conceptie die verwijst naar de toekomst, en eigenlijk ook naar het einde van de Arturliteratuur.; Het verhaal over Perceval in de Conte du Graal heeft de structuur van een ontwikkelingsgang. De verschillende episoden belichten fasen die samen een symbolische voorstelling geven van de weg naar een hoge bestemming. Perceval treedt eerst op als een knaap die in de wildernis is opgegroeid bij zijn moeder. Uiterlijk onaangepast en zich gedragend als een dwaas gaat hij op weg naar het hof van koning Artur om ridder te worden. Echt ridder wordt hij daar niet, al verslaat hij er wel de Rode Ridder, een gevaarlijke tegenstander van Artur. Het is later de edelman Gornemant die Perceval tot ridder maakt en hem onderricht geeft over de gedragswijze van de goede ridder. Perceval handelt vervolgens als de ideale hoofse ridder wanneer hij Biaurepaire, de burcht van Blancheflor, bevrijdt. Zijn 'chevalerie' wordt er verrijkt met 'amour'. Daarna brengt Perceval een nacht door op het kasteel van de Visserkoning, waar hij getuige is van een optocht met een graal (schotel) en een bloedende lans. Weer later keert hij terug naar het hof van Artur, waar een vreugdevol onthaal zijn deel is. Daar gaat een hoogtepunt over in een crisis door de komst van de Lelijke Jonkvrouw. Zij vervloekt Perceval, omdat hij tijdens zijn logies bij de Visserkoning geen vragen heeft gesteld over de graal en de lans. Hiermee is de eerste fase van Percevals loopbaan als ridder voltooid. Uit de 'tournant capital' die volgt, blijkt dat het gebeuren op het kasteel van de Visserkoning bepalend is voor zijn verdere weg. Perceval verlaat het hof van Artur, omdat hij antwoord wil op de vragen over graal en lans. Vijf jaar lang is hij vergeefs onderweg, totdat op Goede Vrijdag een verandering intreedt, als Perceval te biecht gaat bij een heremiet die zijn oom blijkt te zijn. Die licht hem in omtrent de graal en onderricht hem over de dienst van God. MORIAEN EN PERCEVAL IN 'WASTE LAND' 299 Waste Land (1) De wereld die Perceval in de Conte du Graal ontmoet, draagt de tekenen in zich van het einde. Verschillende voorstellingen die een thematiek van Waste Land creëren, wijzen daarop. Het zijn beelden van geweld en destructie, van dood, armoede en verval.6 In het volgende laat ik enige plaatsen de revue passeren. De roman begint in 'la gaste forest' (vs. 75), waar de jonge Perceval en zijn moeder wonen. Op een dag maakt Perceval kennis met 'chevalerie', wanneer ridders van koning Artur in het woud verzeild raken. Als hij daarover aan zijn moeder vertelt, reageert zij met een tragisch verhaal. Haar echtgenoot, Percevals vader, was ooit een voortreffelijk ridder. Maar thans zijn de edele mensen getroffen door het ongeluk. Haar man was invalide geworden en zijn bezittingen had hij verloren. Het was de tijd na de dood van koning Uterpendragon - de vader van Artur - dat 'li, gentil home' werden beroofd en verjaagd. En: 44 7 Les terres furent escillies Et les povres gens avillies, Si s'en fuï qui fuïr pot.' Percevals vader was toen gevlucht naar de Gaste Forest. Zijn twee oudste zonen - Perceval was de derde, toen nog een klein kind - werden later ridder. Maar beiden vonden de dood door de wapenen. Toen men het lichaam van de oudste vond, hadden raven en kraaien zijn ogen uitgepikt. Hierop was de vader van verdriet gestorven. Na de dood van haar man restte de weduwe een leven van grote smart. Haar enige troost was haar zoon Perceval. Om te voorkomen dat zij ook hem door het geweld van wapens zou verliezen, had zij hem onwetend willen houden van de ridderwereld, een opzet die nu, door de ridders in het woud, is mislukt. Volgens Percevals moeder houdt 'chevalerie' geweld en vernietiging in. Op een subtiele wijze blijkt dat ook uit de reactie van Perceval, als hij de ridders hoort en ziet. Eerst denkt hij, vanwege het lawaai dat ze maken, dat het duivels zijn, en vervolgens, vanwege de schittering van hun wapenrusting, engelen. Perceval spreekt daarmee, zonder het zelf te beseffen, een diepere waarheid uit over schijn en wezen van het ridderschap. Ridders zijn immers, zoals zijn moeder zegt, engelen van de dood: 398 Tu a veü, si com je croi, Les angles dont la gent se plaignent, Qui ocïent quanqu'il ataignent.8 Veelzeggend is ook dat zij bij het woord 'ridder' dat ze Perceval hoort uitspreken - 'a ce st mot' (vs. 403) -, bezwijmt. Bij haar veroordeling sluit aan dat Percevals vertrek uit de Gaste Forest om zelf ridder te worden iets heeft van een 'zonde'. Bij het afscheid is de weduwe diep bedroefd. Als Perceval nog eens omkijkt, ziet hij dat zijn moeder is neergestort; maar hij rijdt door. Later zal hij vernemen dat zij van verdriet gestorven is en dat zijn houding tegenover haar een zonde was, die weer oorzaak is van zijn echec op de graalburcht. De openingsepisode van de Conte du Graal zet dus door de rol van de moeder 300 R. ZEMEL van de held de toon voor een negatieve visie op ridderschap. Zij huldigt het standpunt dat 'militia' gelijk is aan 'malitia'.9 Ridders zijn instrumenten van de dood. Door het optreden van ridders is de aarde vervallen tot een Waste Land. Wanneer Perceval eenmaal ridder is geworden, arriveert hij op Biaurepaire, het kasteel van Blancheflor. De naam van de locatie is ironisch bedoeld, want wat Perceval buiten en binnen de burcht aantreft, is kaalheid en verwoesting: 1749 Car s'il eut bien defors travee La terre gaste et escovee, Dedens rien ne li amenda, Car partot la ou il ala, Trova enhermies les mes Et les maisons vit decheües, C'ome ne feme n'i avoit. JO Van de twee kloosters in de burcht zijn de muren gescheurd en op de torens zitten geen daken meer. In het hele kasteel is geen eten te krijgen en de inwoners zijn uitgehongerd: 'ensi trova Ie chastel gaste' (vs. 1771). De dichter roept hier via de ogen van Perceval het beeld op van een 'Waste City'. De verwoesting is het gevolg van een maandenlange belegering door Clamadeu en zijn maarschalk Engygeron, 'een verderfelijke ridder' (vs. 2003). Vele edele ridders van Blancheflor zijn gedood of gevangengenomen. Daarom verkeert zij in grote droefheid en ellende. De overgave van haar burcht is op handen, en haar toekomst is zelfmoord. Maar op het laatste moment is het Perceval die redding brengt. Hij neemt de strijd ter hand en verslaat Blancheflors tegenstanders, zodat vreugde en een bevrijdingsfeest het gevolg zijn. Chrétiens roman wekt de indruk dat voor Perceval een rol van verlosser is weggelegd, maar in de episode die volgt, over Percevals logies bij de Visserkoning, zal daarvan niets terechtkomen. In deze episode is er de introductie van het symbool van de nieuwe thematiek, de graal. Dat symbool heeft te maken met een hogere ethiek dan die van 'chevalerie' en 'amour', en daaraan kan de held nog niet voldoen. Waste Land betreft nu de figuur van de Visserkoning. Hij is een edelman met grijs haar, gezeten op een bed; opstaan kan hij niet. Perceval ziet hoe een knaap een lans ronddraagt uit de top waarvan een druppel bloed neerdaalt, en een meisje een graal. De lans kan gezien worden als teken van 'geween' over de vernietigingskracht van wapens. Aan dat geween komt geen eind, want Percevallaat na vragen te stellen. Informeren wil hij de volgende ochtend, maar dan is het te laat, want bij zijn ontwaken blijkt het kasteel veranderd te zijn in een desolaat oord. Het kasteel van de Visserkoning is een Autre Monde-locatie. Naderhand hoort Perceval meer daarover van een meisje dat zijn nicht blijkt te zijn. Haar treft hij aan in de pose van een pieta, wat weer een gevolg is van de destructieve aard van ridders. Zij weent en rouwt om haar geliefde, die met afgeslagen hoofd in haar schoot ligt. Een agressieve ridder heeft hem gedood. Het meisje deelt mee dat de Visserkoning in een gevecht zwaar gewond raakte, waardoor hij invalide is. Hij is op dezelfde manier verwond als een vroeger slachtoffer van geweld, Percevals vader. Zij vertelt ook dat Percevals moeder gestorven is en dat zijn zwijgen bij de MORIAEN EN PERCEVAL IN 'WASTE LAt"fD' 301 Visserkoning onheil teweeg zal brengen. Had Perceval vragen gesteld over graal en lans, dan was de Visserkoning genezen en had hij zijn land kunnen besturen. Wat nu de mensen te wachten staat, is ellende. De woorden van Percevals nicht worden uitgewerkt tot een profetie van onheil voor de wereld bij monde van de Lelijke Jonkvrouw, wier afzichtelijke gestalte een teken is van Waste Land. Zij vervloekt Perceval vanwege zijn zwijgen op de graalburcht en onthult wat daarvan het gevolg zal zijn: 4678 Dames en perdront lor maris, Terres en seront escillies Et puceles desconseillies, Qui orfenines remandront, Et maint chevalier en morront;" Mysterieus genoeg heeft veel van wat deze vrouw voorzegt reeds plaats gevonden, als we denken aan wat Percevals moeder, Blancheflor en Percevals nicht is overkomen. Ondanks deze vervloeking kiest Perceval voor de graal. De verteller vervolgt eerst met de 'aventures' van Gauvain en wanneer hij er twee heeft verhaald, keert hij terug naar Perceval, wat een sprong in de tijd van vijf jaar met zich mee brengt. In die periode heeft Perceval maar liefst zestig ridders overwonnen. De verteller neemt echter niet de moeite deze 'aventures' te verhalen. Hij vat met een paar verzen samen (vs. 6225-35), ten teken dat deze vorm van 'chevalerie' geen aandacht meer verdient. Dat hangt weer samen met het feit dat Perceval geen stap dichter bij zijn doel is gekomen. Er is nu, bij de weg naar de graal, een religieuze regie in het spel. En die laat Perceval voorlopig mislukken, omdat hij verkeert in een staat van 'oubli' jegens God. In een spirituele zin verkeert dus Perceval in 'het barre land'. Een wending ontstaat wanneer Perceval, net als in het begin van de roman, zich bevindt in een wildernis. Wederom ontmoet hij daar passanten, en die wijzen hem niet de weg naar de profane ridderwereld, maar naar een heilige heremiet in het woud. Door deze ontmoeting komt Perceval tot berouwen in de weg van het christelijke boetesacrament verwerft hij bij de heremiet uitzicht op een staat van genade. Met de episode over boete en inkeer eindigt het verhaal van Perceval. Daarna gaat de verteller verder met Gauvain. Ook hij beleeft 'aventures' die te maken hebben met Waste Land. Maar voor Gauvain is er aan het eind geen wending ten goede. In de proloog van de roman maakt de auteur een tegenstelling tussen een negatief beoordeelde 'vaine gloire' - ijdele roem - en een 'carité' volgens het evangelische concept van de Godsliefde. Passen we deze tegenstelling toe op de inhoud van de roman, dan ontstaat de indruk dat hij wil getuigen van een nieuw ridderideaal waarin aardse roem moet wijken voor christelijke deemoed.12 En die tegenstè:ling houdt verband met de twee ridderwegen waarover de roman handelt. Percevals weg verloopt in fasen en eindigt bij het in de proloog gestelde ideaal van 'carité'. Gauvain daarentegen, oorspronkelijk de ideale hoofse ridder, beleeft 'aventures' die geen enkele ontwikkeling met zich meebrengen. Wat hij verricht, zijn daden zonder 'betekenis'. 13 Wanneer Perceval kiest voor de graal, opteert Gauvain voor 'vaine gloire'. Eén 302 R. ZEMEL van de door de Lelijke Jonkvrouw geadverteerde 'aventures' betreft de hulp aan een belegerde jonkvrouw, een vorm van 'chevalerie' die de ridder grote roem zou opleveren. Gauvain wil meteen hiervoor op pad. Maar zijn streven wordt geblokkeerd door de komst van Guigambresil, die hem tot zijn schande publiekelijk beschuldigt van verraad. Gauvain zou op onridderlijke wijze Guigambresils heer, de vroegere koning van Escavalon, hebben gedood. Het is typerend voor Gauvains rol als 'chevalier' dat hij hier beschuldigd wordt van homicide. Weer duikt de gedachte op aan 'militia est malitia' waarmee de roman begon, met nu, naar het schijnt, de goede ridder in de beklaagdenbank. De beschuldiging die Gauvain treft, wijst zo op 'la faute du chevalerie, inhérente au métier de tous ceux qui portent Ie glaive' .14 Gauvain gaat op weg om de beschuldiging weg te nemen, wat niet gelukt. Met ironie ten aanzien van de held geeft de dichter voorstellingen van een verstoorde verhouding tussen 'amour' en 'chevalerie', wat het beeld van de perfecte ridder ondermijnt. Ook krijgt Gauvain te doen met ridders die hem dodelijk haten, wat de indruk wekt dat hij terecht gekomen is in 'the waste land of destructive knighthood in which combat leads to revenge and violence' .15 Onthullend voor de toekomst van deze ridder is de opdracht die hij onderweg ontvangt. In Escavalon, een hem vijandig gezinde omgeving, krijgt Gauvain een straf opgelegd die inhoudt, dat hij moeite zal moeten doen om de bloedende lans te vinden. En daarover is geprofeteerd: 6168 Et s'est eserit qu'il ert une hore Que toz li roiames de Logres, Qui jadis fu la terre as ogres, Sera destruis par eele lanee.16 Gauvain mag dus het wapen gaan zoeken voor de Dolorous Stroke - 'Ie dolerous cop' -: de vernietiging van de Arturwereld.17 Tenslotte komt Gauvain terecht in een Autre Monde-kasteel. Dan is weer sprake van een voorstelling van Waste Land, waarmee de dichter deze thematiek afrondt. De veerman die in de buurt van het kasteel woont, vertelt aan Gauvain dat de bewoners voor wat betreft de vrouwen bestaan uit: 7574 Et s'i a dames aneïaines Qui n'ont ne maris ne seignors, Ainz sont de terres et d'onors Desiretees a grant ton Puis que lor mari furent mort. Et damoiseles orfeninesl8 Deze woorden herinneren aan de onheilsprofetie van de Lelijke Jonkvrouw. De ondergang die zou aanbreken als gevolg van Percevals zwijgen op de graalburcht, heeft dus, en dat is een van de mysteries van Chrétiens roman, al plaats gevonden in vroeger tijd. De mensen van het kasteel verwachten niettemin dat er een ridder zal komen om hen te verlossen: MORlAEN EN PERCEVAL IN 'WASTE LAND' 303 7599 eil rendroit as dames lor terres Et feroit pais des morteus guerres,19 Schijnbaar is Gauvain die verwachte ridder. Hij wil graag de rol van verlosser spelen. Daarom neemt hij plaats op het Wonderbed en doorstaat de beproevingen ervan. Hiermee maakt hij een einde aan de betoveringen van het paleis, en de bewoners begroeten hem als hun heer en heiland. Door de parallellie met het kasteel van de Visserkoning lijkt het of Gauvain slaagt, waar Perceval faalde. Echter, er blijkt verder niets van verlossing. Bovendien wordt Gauvain er zelf een 'gevangene', want hij mag het kasteel- ook al krijgt hij een dag verlof - niet meer verlaten. En wie heeft hij verlost? Er is een oude, witharige koningin in het kasteel. Zij is Y gerne, de moeder van koning Artur, iemand die in de reële wereld al meer dan zestig jaar dood is. Gauvains ridderweg eindigt dus in een paleis van de doden. Uit het bovenstaande moge blijken hoe een sfeer van geweld, verval en ondergang kenmerkend is voor Chrétiens creatie van de graalmythe. De dichter roept die op met beelden van Waste Land. En die beelden houden verband met een presentatie van 'chevalerie' als een orde die geenszins meer het ideaal vertegenwoordigt. Wanneer Gornemant de jonge Perceval tot ridder maakt, zegt hij dat zijn leerling toegetreden is tot: 1635 Le plus haute ordre [ ... ] Que Diex ait faite et commandee: C'est l'ordre de chevalerie, Qui doit estre sanz vilonnie.20 Echter, de wereld om hem heen bestaat vooral uit ridders die handelen in strijd met dat ideaal, zodat de goeden ten onder dreigen te gaan. Meteen vanaf het begin van de roman is er een link tussen 'chevalerie' en 'malheurs'.21 Ook het hof van Artur, eens het voorbeeld van hoofsheid en ridderschap, is niet meer onomstreden.22 Het representeert een ridderschap zonder diepere of hogere zin, getuige de rol van Gauvain, wiens daden symptomatisch zijn voor 'the crisis of chivalry'.23 Het zou aan Perceval zijn om verlossing te brengen. Daartoe zou hij, wat betreft het domein van de graal, moeten voldoen aan een religieuze ethiek, die het oude model van profane 'chevalerie' en 'amour' overstijgt. Ridderlijke 'aventures' en dapperheid leiden met betrekking tot de graal tot niets. Het gaat nu om een 'avontuur van de geest', dat afhankelijk is van Gods genade. Anders gezegd: 'die Unfähigkeit Percevals, mit den eigenen Mitteln des Ritterturns seine Schuld zu sühnen und seinen Auftrag zu erfullen, bedeutet das Versagen der höfisch-ritterlichen Wertwelt alter Observanz'.24 Veelbetekenend is ook dat verlossing van de graalburcht niet zou geschieden door een gevecht, maar door wat Perceval had moeten doen: vragen stellen. In de Conte du Graal zien we een romancier aan het werk die met zijn 'op weg naar het einde' op zoek is naar iets nieuws. Het is intrigerend om te zien hoe Chrétien 304 R. ZEMEL in zijn laatste roman iets heel anders brengt dan wat hij niet eens zoveel jaren eerder schreef in zijn eerste, Erec et Enide. Wat in de debuutroman een ideaal was, de hoofse ideologie, is in Chrétiens laatste roman defect en ontoereikend. In de Conte du Graal verkeert de hoofse wereld in verval; hij illustreert wat de negatieve, de donkere zijde is van ridderschap. Het bijzondere van dit alles is dat Chrétien zijn portret van decadentie presenteert zonder iets dat riekt naar leerstelligheid. Wat hij toont, zijn fascinerende beelden van een in zijn uitvoering prachtig literair mysterie. Op deze roman raakt men nooit uitgekeken. Niettemin, wie de roman benadert met het oog op de voortgang van het genre, zou tot de gedachte kunnen komen dat Chrétiens laatste werk vooruitwijst naar het einde van de Arturroman. Dat einde zou in zekere zin ook werkelijkheid worden in de cyclus Lancelot en prose - Queste del Saint Graal - Mort Ie Roi Artu. In deze trilogie volgt op het eerste gedeelte een roman over de queeste naar de graal, die hier helemaal gechristianiseerd is tot de Heilige Graal. Deze keer is de queeste een voltooide, en daarna, in de Mort Artu, is de ondergang van de Arturwereld het onvermijdelijke vervolg. Wie dat einde niet wenste of wie nog een positieve rol zag weggelegd voor wereldse 'chevalerie', zou reden kunnen hebben voor kritiek op Chrétiens Conte du Graal. Zo iemand was, naar ik meen, de dichter van de Moriaen. Roman van Moriaen Ook de Dietse roman kent allerlei voorstellingen van chaos en geweld. Alvorens hierop en op de relatie van de roman met de Conte du Graal in te gaan, geef ik een inleidende typering van de inhoud en van de rol van de titelheld. Van de oorspronkelijke Moriaen, die vermoedelijk in de tweede helft van de dertiende eeuw in Vlaanderen geschreven werd, rest ons slechts een kort fragment. Een complete versie van het verhaal is overgeleverd in de Lancelotcompilatie uit circa 1320. Daarin gaat de tekst van de Moriaen vooraf aan de vertaling van de Queste del Saint Graal. Van deze versie mogen we aannemen dat in vergelijking met het origineel veranderingen zijn aangebracht. Een opmerkelijke wijziging betreft de vader van de held. In de compilatieversie is dat AgIoval, terwijl we op grond van de proloog en enkele inconsistenties in het verhaal mogen aannemen dat in de oorspronkelijke roman Perceval de vader was. Deze mening werd naar voren gebracht door Te Winkel; en zijn argumenten verdienen nog altijd instemming. 25 Reden voor verandering was dat de compilator een vaderschap van Perceval moeilijk kon overnemen, vanwege de vertaling van de Queste die volgt. Daarin is Perceval immers, in verband met de queeste naar de Heilige Graal, een ridder van maagdelijke staat. Via de compilatieversie en enig gereconstrueer kunnen we ons een beeld vormen van de inhoud van de oorspronkelijke Moriaen. De titelheld van deze roman is een opvallende verschijning. Hij is een ridder met een zwarte huidskleur - 'sijn hoeft, lichame ende hande / Was al sward, sonder sine tande' (vs. 423-24)26 -, de zoon van een Moorse prinses, en zijn verwekker was niemand minder dan Perceval. MORIAEN EN PERCEVAL IN 'WASTE LAND' 305 De roman begint met een hofdag van koning Artur, waar zich een ridder meldt die verslagen is door Perceval. Artur wenst Perceval terug aan zijn hof, waarop Walewein (in de compilatieversie samen met Lanceloet) begint aan een zoektochtY Onderweg ontmoet Walewein een jonge ridder - 'hi (was) van kinscen dagen' (vs. 775) -, die ook op zoek is naar Perceval. Het blijkt Moriaen te zijn. Ooit had Perceval trouw beloofd aan een Moorse geliefde. Maar al voor de geboorte van Moriaen had hij haar verlaten, niet wetend dat zij zwanger was. Wél had hij beloofd naar haar terug te keren, wat nooit gebeurd is. Het gevolg van Percevals vertrek was dat men Moriaens moeder haar land ontnomen heeft, terwijl op Moriaen de schande rust dat hij 'vaderloes' heet. Hij heeft zich ridder laten maken en is nu bezig aan een zoektocht naar zijn vader. Walewein en Moriaen gaan samen verder. Hun wegen scheiden zich bij een viersprong waar zich een kluis bevindt van een heremiet, die als gids fungeert. Hierna volgt een uitvoerig verhaald avontuur dat Walewein beleeft. Gewoonlijk bekortte de compilator de teksten die hij opnam in sterke mate, maar deze episode wekt de indruk niet of nauwelijks bekort te zijn. Het betreft een boeiend verhaal met een interessante rol voor Walewein. Aan de overzijde van een rivier redt hij een jonkvrouw uit de handen van een ridder, de zoon van de heer van het land, die haar ernstig mishandelt. Omdat hij de jonkvrouw niet wil loslaten, wordt hij door Walewein gedood. 's Avonds vindt Walewein logies op het kasteel van de heer van het land. Als blijkt dat Walewein zijn zoon heeft gedood, kiest de kasteelheer bij het probleem van eer en schande ervoor om formeel, in schijn, het gastrecht te eerbiedigen. In zijn kasteel biedt hij Walewein bescherming, maar de volgende morgen laat hij hem buiten zijn kasteel in een hinderlaag lopen. De overvallers brengen Walewein op naar een plaats in de buurt van de kluis, om hem daar de folterdood te laten sterven. Intussen heeft Moriaen een spoor gevonden van Perceval, dat hem voert naar een plek waar men de zee over kan steken naar Ierland. Echter, de veerlieden slaan op de vlucht, omdat zij denken dat Moriaen, vanwege zijn zwarte uiterlijk, de duivel is. Onverrichterzake gaat hij weer terug richting kluis. Daar aangekomen weet hij de terechtstelling van Walewein te voorkomen. Een dag later arriveert Waleweins broer Gariet bij de kluis met een onheilstijding. Artur is tijdens een jachtpartij ontvoerd door de Saksen en de koning van Ierland is het land binnengevallen. Gariet vertelt ook dat Perceval heremiet is geworden. Moriaen hervat nu eerst zijn 'Vatersuche'. Hij steekt, samen met Gariet, de zee over en vindt de hermitage waar Perceval verblijft. Later gaat Moriaen, met Gariet en Walewein (en misschien ook Perceval), naar het geteisterde land van Artur. Zij arriveren bij een kasteel dat aanstonds belegering wacht. In de vroege ochtend doet men een uitval, wat resulteert in de overwinning. De oorlog eindigt met een zoen, waarbij Artur vrijkomt en de koning van Ierland zich aan hem moet onderwerpen. Tenslotte zorgt Moriaen ervoor dat zijn vader alsnog zijn belofte van trouw jegens zijn vroegere geliefde nakomt, en gewapenderhand krijgt hij gedaan dat de heren in zijn geboorteland zijn moeder als hun leenvrouwe erkennen. Het blijde slot van de roman is het huwelijk tussen de moeder van Moriaen en Perceval, zijn teruggevonden vader. 306 R. ZEMEL Met de rol van Moriaen laat de dichter een ontwikkeling zien van ongeschoold naar ideaal ridderschap. Bij zijn eerste optreden is Moriaen naar uiterlijk en gedrag een onaangepaste ridder: 'hij representeert tegenover de gevestigde ridderlijkheid de aanstormende jeugd'.l8 Wat hem kenmerkt, is 'onmate'. Op een agressieve en roekeloze wijze streeft hij zijn doel na. Degene die hem 'mate' bijbrengt, is Walewein. Arturs neef is de hoofse en wijze leermeester die Moriaen onderricht over de taak van de goede ridder. Hieruit blijkt dat de roman een didactische component bevat. Hij leert aspiranten de weg naar een ridderschap dat tot heil is van de samenleving. Waleweins les houdt immers in: wees vriendelijk tegen hen die hoofs zijn, bescherm vrouwen die in nood verkeren en bestrijdt de kwaden (vs. 912-33). Ridders moeten dus functioneren als instrumenten van het recht.l9 Op dit punt is verder een belangrijke rol weggelegd voor Walewein. Zo wijdt de verteller meer dan duizend verzen aan Waleweins avontuur in het 'lant van groter onreden'. Dat begint met zijn tussenkomst ten behoeve van de jonkvrouw die mishandeld werd door 'die felle here', de kwaadaardige zoon van de heer van het land. Walewein brengt dus de les in praktijk die hij aan Moriaen heeft gegeven. Hierna komt Moriaen weer in beeld, die het leven van zijn leermeester redt. Als ridder levert hij een unieke prestatie door in zijn eentje een overmacht van tegenstanders te verslaan. In het gevecht gaat hij heroïsch te werk, als een held uit het chanson de geste. Bij zijn bede om hulp noemt Walewein zich 'geselle' (vs. 2491) van Moriaen, wat een indicatie is van de hoge positie die Moriaen inmiddels heeft bereikt. Hij is van 'die swarte' geworden tot 'die gode riddere Moriaen' (vs. 2539), wapenbroeder van de nummer één onder de ridders van het hof. Daarbij is het niet een geliefde die de held tot iets groots inspireert, zoals het geval is in menige andere roman in het genre, maar de ridder-vriendschap: de aanblik van Waleweins ellende geeft Moriaen bijzondere kracht (vs. 2527-35).30 Liefde voor een vrouw speelt in deze roman geen rol. We zijn nu terechtgekomen in een mannenwereld van 'chevalerie'. Later redt Moriaen in de strijd tegen het leger van de koning van Ierland, samen met andere bekende helden, op voortvarende wijze Arturs rijk van de ondergang. Wat hier opvalt, is de leidende rol van Moriaen.31 Als de ridders aankomen bij het kasteel in Arturs land, is het Moriaen die tot heil van Artur voorstelt een kans te wagen en het kasteel te verdedigen (vs. 4302-09). Luisterde Moriaen vroeger naar de 'raet' van Walewein, nu geldt voor de mannen van het kasteel: 'Moriaens raet dochte hen dbeste' (vs. 4336). Als daarna de strijd begint met de uitval tegen de belegeraars, is Moriaen de aanvoerder: 'hi dede doe die vorebatalge' (vs. 4427). Moriaen heeft nu zijn ridderschap getoond, wat hem de lof van het hof oplevert. De nieuwe held is uitgegroeid tot de beste ridder in het land van Artur. En tot zijn eer gaat Walewein cum suis met hem mee naar Moriane, waarna Moriaens queeste eindigt met het herwinnen van het verloren bezit in het land van zijn moeder. Wie zo het verhaal van Moriaen bekijkt vanuit een educatief standpunt, zou kunnen zeggen dat de roman handelt over de carrière van een 'iuvenis', die via scholing in theorie en praktijk van 'chevalerie' geschikt zal zijn voor de positie van landsheer. MORIAEN EN PERCEVAL IN 'WASTE LAND' 307 In het nieuwe boek van Bart Besamusca is een hoofdstuk gewijd aan de Moriaen. 32 Daaruit blijkt dat de dichter zijn verhaalstof grotendeels heeft ontleend aan de literatuur. Episoden en motieven nam hij over uit verschillende Arturromans. Hij voorzag deze van variaties en herschikte ze in een nieuwe 'conjointure'. Hier leidt Besamusca's toepassing van de intertekstuele benaderingswijze op een geslaagde wijze tot inzicht. Zij geeft aan waar het thematisch om gaat in deze roman. Het specifieke karakter van de Moriaen komt, naar ik meen, tot uiting in een samenhang tussen 'conjointure' en thematiek, waarop de term Arturisering van toepassing is. Zo is de rol van de leermeester van de held, in vergelijking met die van Gornemant in de Conte du Graal, uitgebreid en in handen gelegd van Arturs neef Walewein. En verder is het hof van Artur bepalend voor de structuur van de roman. Dat hof is, met de zoekactie van Walewein, vertrekpunt en naderhand is het land van Artur het doel voor Walewein en Moriaen. Beiden hebben een taak ten aanzien van dat land, wat verband houdt met een thematiek van Arturiaanse 'chevalerie'. Hier laat het verhaal iets zien van een aan Chrétiens roman tegenovergestelde richting, waar het de graal is die Perceval wegvoert van het hof. Waste Land (2) Moriaen komt evenals Perceval terecht in een 'woest lant'. Er is sprake van een thematiek van Waste Land, en ook hier is die bepalend voor de sfeer van het werk. Om dat toe te lichten, bespreek ik in het volgende een reeks passages waarin het gaat om armoede, woestheid, agressie en dreigende ondergang. In de opening van de roman wordt de betreffende thematiek ingezet met het verhaal van de door Perceval verwonde ridder: 136 Dies es leden seven jaer, Dat ie ondergine van gode; Doe dwane mi so deermode, Dat ie ne wiste wat verteren. De ridder heeft alles wat hij bezat, het erfdeel dat zijn vader had nagelaten, opgemaakt. Al te lang hield hij zich bezig met 'tornoye ende tafelronde' (vs. 150), waar hij de hoofse deugd van de 'largesse' royaal beoefende: wie maar iets nodig had, hielp hij. Gezegd in termen van ridderethiek en vorstenspiegels: hij betrachtte 'miltheit' zonder 'mate'.33 Het gevolg was dat hij zelf tot armoede verviel, en om te kunnen leven ging hij over op de misdaad en werd roofridder. Aan deze deviatie komt een einde door de goede ridder, Perceval, die de rover overwint en naar het hof van Artur stuurt, waar hij genade vraagt voor zijn 'mesdaden' (vs. 198). Wanneer Moriaen op het toneel verschijnt, vertelt hij Walewein zijn voorgeschiedenis, wat een verhaal is van onteigening en armoede. Toen Perceval zijn geliefde had verlaten, werden moeder en zoon slachtoffer: 707 Ic ende min moder sijn onteerft, Om dat wi sijns hebben gedeerft, Van groten gode ende van lene, 308 R. ZEMEL Dat hebwi verloren al gemene, Dat haer verstarf van haren vader; Het es ons ontwijst algader Bider wet vanden lande. Wederom is sprake van een verlies van het vaderlijk erfdeel. Hier is het zo dat als de vrouw zonder man, zonder beschermer is, haar land verloren gaat. Als Moriaen en Walewein arriveren bij het kruispunt waar de kluizenaar woont, geeft een kruis aan dat Bertangen, het land van Artur, daar grenst aan een land waar het kwaad heerst. De letters op het kruis zijn een waarschuwing voor een ieder 'die hadde ridders name' (vs. 948). Wie verder gaat, komt terecht in een gebied waar vooral de machthebbers onrecht begaan: 1041 Hets een lant van groter onreden Ende daer men pleget quader seden: Diere best mach doeter wors. Ook het grensgebied is een oord van agressie en verderf. Het kruis herinnert daaraan, want het werd opgericht voor een ridder die samen met zijn vrouw de bedeplaats van een heilige had bezocht. Zij waren toen overvallen door een bende 'van quaden scakers' (vs. 996). Die hadden de ridder beroofd en gedood, waarna zijn vrouw van verdriet gestorven was. Deze daad is een voorbode van wat Walewein zal overkomen tijdens zijn avontuur in het Lant van Onrede. Nauwelijks is hij het binnen gegaan, of we krijgen een deerniswekkend portret voorgeschoteld van een jonkvrouw die zwaar mishandeld wordt door een ridder: 1248 Hine leeft niet die gelovede Wie hare die joncfrouwe mesliet Om haren rouwe, om haer verdriet, Ende hoe qualike sijt verdroech Datse die felle riddere sloech. Si weende ende wranc haer hande. Het meisje verkeert bovendien in ellende vanwege armoede: 1432 Ic hebbe al anderen toren: Die have10esheit doet mi wee: Nog veel meer bedroeft het haar dat haar vader, een kasteelheer van edele afkomst, een ellendig leven leidt omdat hij zijn bezittingen heeft verloren: 1434 Mijn vader was riddere ende goetman Ende wel geboren vanden lande. Ic moet secgen, al eest scande, Live here riddere, al onverholen, Mijn vader heeft .vij. jaer gequolen Ende es onder gegaen van gode, Ende leget in sware ermode; MORIAEN EN PERCEVAL IN 'WASTE LAND' 309 Haar vader is, net als Percevals vader en de Visserkoning in de Conte du Graal, invalide: 1443 Hine mach riden no gaen, Noch over sine vote gestaen: Hi doget swaren arbeit. En zijn burcht is een 'Waste Castle': 1452 [ ... ] onser vesten, Di sere tevalle es en tebroken, De enige steun en toeverlaat van de edelman was zijn dochter, en zij is nu weggevoerd door de ridder, die het meisje als vriendin wilde. Toen zij niet wou, was de ridder overgegaan op geweld.J4 Het tragische lot van de kasteelheer lijkt op dat van Percevals vader, waarover de weduwe vertelt aan het begin van de Conte du Graal. Opnieuw blijkt dat de goeden tot armoede vervallen zijn en dat ridders van het kwaad de macht hebben. Walewein treedt hier op als de goede ridder in de wijze waarop hij voor de jonkvrouw tussenbeide komt. Zijn tegenstander is het tegendeel van de goede ridder, want 'ondadech ende fel' (vs. 1400). Hij representeert, zoals Walewein in een sententie zegt, de adel die van zijn macht misbruik maakt: 'si bringen menegen inder noet' (vs. 1404). Walewein maakt een einde aan de 'ondaet' van deze ridder door hem te verslaan. Ook verslaat hij een groep handlangers van de ridder, maar daarmee is de macht van het kwaad in het Lant van Onrede nog lang niet uitgeschakeld. Integendeel, de beloning van Waleweins daad is dat de mannen van het land hem op een onridderlijke wijze aanvallen vanuit een hinderlaag. Zij behandelen hem op de meest schandelijke wijze. Zij voeren hem geboeid op een 'cranc rosside' (vs. 2285) naar de grens van hun land en dat van Artur, om hem daar terecht te stellen. Dat doen zij 'dor alle der gerre scande / Die tArturs hove behorden' (vs. 2304-05). Het land van Artur grenst dus aan 'den quaden felIen lande, / Daer menech haelde grote scande' (vs. 2333-34). Dat Lant van Onrede is een Waste Land in de zin van: een oord van agressie en van ondergang voor de ridders van het hof. Het gebied dat Moriaen aan het begin van zijn 'aventure' doortrekt, is eveneens een 'woest lant' (vs. 2755). Rovers hebben er huis gehouden, zodat er niemand meer woont; en niets wil er groeien: 2384 Maer hine sager moderbaren Nieweren wonen daer omtrent: Die scakers haddene daer al gescent Ende verslegen ende verdreven, Datter nieman ne was bleven. Het was al heide ende sant: Hine vant daer anders geen lant; Daer ne wies gers no coren. Deze beschrijving van het landschap is symbolisch voor wat de thematiek is van de roman. 310 R. ZEMEL Vervolgens blijkt ook het land van koning Artur zelf een oord van destructie te zijn. Artur is overmeesterd en gevangen gezet, en de koning van Ierland is bezig het land te veroveren. Wederom is er, net als in Moriane de moeder van Moriaen, een vrouw die in nood verkeert, namelijk de koningin. De Ierse koning belegert het kasteel waar zij vertoeft. Als de bewoners zich niet overgeven, zal hij hen, en de koningin voorop, 'groten lachter' (vs. 4177) aandoen; 'hine souder nieman speren' (vs. 4175). De bewoners van een ander kasteel, dat waar Moriaen cum suis heen gaat, wil hij laten 'siden oft braden' (vs. 4200). Intussen heeft de indringer het land verwoest. Net als in de profetie van de Lelijke Jonkvrouw in de Conte du Graal is er sprake van weduwen en wezen, hier als gevolg van de oorlog: 4203 (Die coninc) die dlant hadde gesaect An hem, ende godeloes gemaect Ende menege weduwe ende wese. Dlant was in groter vrese Bider scaden, die si nu namen. Wanneer Moriaen en zijn vrienden arriveren, zien ze hoe de mensen vluchten voor het geweld: 4208 Doe sagen die heren, die daer quamen, Dat vole vlien ende vluchten Haer goet, alse die vruchten: Het ginc met hen al uten spele. Si gemoetten volx vele, Beide man, wijf ende kinder, Die dat lant ruemden ginder. Si dreven die beeste, si drogen tgoet, Sulke gereden, sule te voet: Hen dochte sine mochten niet bet. Voor de verdrukten lijkt het alsof de Oordeelsdag is aangebroken: 'dordeel es over ons gegaen' (vs. 4231). De verteller geeft hier een realistisch en evocerend beeld van de ellende van de oorlog. Het is tevens de culminatie van de Waste Land-thematiek in de roman. Nu is het land van Artur vervallen tot een 'Waste Kingdom'. Maar de redding is nabij, want de komst van Moriaen, Walewein en de anderen leidt tot de bevrijding van het land. Daarna is er ook de restauratie in Moriane, waar de moeder van de held weer 'vrowe was bekint / In al dant' (vs. 4624-25). De besproken passages laten zien dat in de voortgang van de handeling in de Moriaen de wereld in steeds sterkere mate bedreigd wordt door de machten van het kwaad, door hen die de wapens op een negatieve wijze hanteren. Met name het hof van Artur heeft ermee te maken. Het land van Artur blijkt te grenzen aan een gebied met een hem vijandig gezinde 'chevalerie' en daarna valt een verwoestend leger binnen, waardoor de ondergang nabij is. In de Moriaen ziet de wereld eruit als een Waste Land, zodat er reden is voor een vergelijking met Chrétiens Conte du Graal. Het valt dan op dat de uitwerking van de MORIAEN EN PERCEVAL IN 'WASTE LAND' 311 Waste Land-thematiek in de Moriaen een andere is dan in de graalroman. Waar Chrétiens voorstellingen gehuld zijn in een sfeer van mysterie, geeft de dichter van de Moriaen realistische beelden. Met dit realisme is er op andere punten aansluiting bij de Lancelot en prose. Zoals Bart Besamusca naar voren heeft gebracht, vertoont de romanwereld van de Moriaen verwantschap met die van de Proza-Lancelot. l5 Die blijkt ook, aldus Besamusca, uit de belangstelling van de dichter voor feodale thematiek. 36 En daarin laat de auteur een ander geluid horen dan Chrétien. In de Dietse roman is er geen verband tussen Waste Land en het geheimenis van de graal. En in de Moriaen is, anders dan in de Conte du Graal, voor wereldse 'chevalerie' een positieve taak weggelegd. Chrétiens roman laat de beperkingen en het deficit zien van een Arturiaans ridderschap zoals gepraktiseerd door Gauvain. In de Moriaen daarentegen is Walewein geen object van ironie en evenmin een ridder die iets achterhaaids vertegenwoordigt. Hij speelt een belangrijke rol in de strijd tot redding van het land van Artur. Zijn leerling is de nieuwe held Moriaen. Hem onderwijst Walewein over de taak van de goede ridder, wat Moriaen vervolgens op meer dan gewone wijze in praktijk brengt. En voor Moriaen is niet als bij Perceval de alternatieve weg van een religieus ridderschap het doel. Zijn prestaties betreffen juist een vorm van aardse 'chevalerie', en die is tot heil van de 'ordo' van Artur. De kerngedachte van de roman gaat namelijk over 'chevalerie' in relatie met koning en land. Deze gedachte komt al ter sprake in het begin. Artur is daar droevig vanwege het vertrek van Walewein. Hij spreekt dan uit dat zijn ridders de onontbeerlijke steunpilaren zijn van het land: 370 Het mochte mi lichte te quade vergaen. Ic hadde lant ende crone verloren Over menegen dach te voren, En hadden mine ridders gewesen: Bi hen benic al genesen. Arturs voorgevoel komt later uit. Er is oorlog in zijn rijk en de koning van Ierland dreigt het te veroveren. Dat zou, aldus Gariet, niet gebeurd zijn indien ridders als Walewein en Perceval in het land waren geweest (vs. 3000-05). Ook iemand in het bijna verloren land van Artur vertelt dat het volk 'sonder were' en 'sonder geleide' is, omdat ridders als Walewein er niet waren: 4247 Wi sijn alle sonder toverlaet Ende leitsman ende ra et. Vervolgens zijn het Walewein, Moriaen en anderen die zorgen voor bevrijding en voor de vrede in het land. Zij redden de troon van Artur. Daarmee leert het verhaal dat de ridder zijn heer, de koning, in alles trouw moet zijn: 'die sinen here gebrect, / Hets recht datmens hem lachter sprect' (vs. 4311-12). Op die manier handelt de goede ridder tot heil van land en kroon.l) Het thema van Waste Land kan staan voor 'crisis of kingship and of political order', met idealiter als tegenpool de Ronde Tafel, die garant zou moeten staan voor de 'pax arthuriana'.l8 Volgens die gedachte ging de dichter van de Moriaen te werk. 312 R. ZEMEL Immers, in zijn roman gaat de thematiek van Waste Land gepaard met de visie dàt 'chevalerie' de hoeksteen is van de samenleving. Na de vertolkers van het bernardijnse 'non militia sed malitia' waren er ook weer theoretici die aan de ridderschap een speciale missie toekenden met het oog op de 'res publica'.J9 De Moriaen sluit aan bij die opvatting. Het woord dat telkens valt, is 'ridder', en gepaard daarmee biedt de roman een catechese over ridderschap. Onderdelen van een Ordene de chevalerie zijn uitgewerkt tot een roman over taak en plichten van ridders. Waar het om gaat, is de professie van een ridder die opgenomen is in een corporatie van mede-ridders. De idealen zijn dapperheid, trouw, en dienst aan de vorst door hem bij te staan met raad en daad. Van zulk een 'chevalerie' wordt Moriaen de ideale representant, een held die handelt naar de leer van de eerste ridder van de Ronde Tafel, Walewein. Intertekstualiteit De Moriaen bevat een andere visie op de ridderschap dan Chrétiens Conte du Graal. En dat in een roman die in relatie staat met de Conte du Graal. De Moriaen bevat namelijk verwijzingen naar het gebeuren in de graalroman, en bovendien sluit het verhaal van Moriaen chronologisch min of meer aan op dat van Perceval in de Conte du Graal. Die aansluiting wordt nog versterkt doordat Moriaen de zoon is van Perceval. Er is dus een hechte band tussen de Dietse roman en de Franse, wat aanleiding zou moeten zijn voor een intertekstuele interpretatie. Zulk een interpretatie is thans naar voren gebracht in het boek van Bart Besamusca dat handelt over intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans.40 Zijn bespreking van de relatie tussen de twee romans die hier aan de orde zijn, leidt tot de mening dat de Moriaen bedoeld is als een variatie op het werk van Chrétien. Hij gaat nog iets verder, als hij de Moriaen een alternatief noemt voor de Con te du Graal: 'Zo is niet Percheval de hoofdfiguur, maar diens zoon Moriaen en vormen de Graal en de bloedende lans niet het einddoel van de queeste; het gaat om het herwinnen van de rechtmatige feodale positie van Moriaens moeder. Dit laatste gegeven brengt een thematische verschuiving met zich mee.'41 Maar, is er hier niet meer aan de hand? Ik bedoel een vorm van literaire kritiek ten aanzien van Perceval en zijn queeste naar de graal, die immers volgens de Moriaen - zoals we verderop zullen zien - tot mislukken is gedoemd? Een wat verdergaande intertekstuele interpretatie is enige jaren geleden voorgesteld in een artikel van Wilma Kossen.42 Besamusca vermeldt die interpretatie niet, naar ik vermoed omdat hij er geen enkel geloof aan hecht. Toch meen ik dat Kossens artikel een analyse biedt die de moeite waard is om weer naar voren te brengen. In het volgende ga ik dan ook te werk volgens het gebaande spoor van dat artikel. Meteen in de opening van de Moriaen is er een link met de Conte du Graal. Als de roofridder vertelt hoe zijn overwinnaar die hem naar het hof gestuurd heeft eruit zag, begrijpt Artur dat het om Perceval gaat (vs. 201-23). Vervolgens haalt de koning tegenover de snoevende Keye de herinnering op aan een vroegere conMORIAEN EN PERCEVAL IN 'WASTE LAND' 313 frontatie met Perceval: Keye wilde ooit Perceval tegen zijn zin naar het hof voeren, wat hij moest bekopen met een schandelijke tuimeling van zijn paard (vs. 248- 77). Arturs woorden slaan hier op een gebeurtenis die verhaald is in een episode van Chrétiens Conte du Graal, die van de Bloeddruppels in de Sneeuw.43 Arturs verhaal betreft niet alleen een verwijzing naar de Perceval-handeling van de Conte du Graal, maar creëert ook een aansluiting in de tijd. In de episode van Chrétien was Artur bezig met een queeste naar Perceval, de held die hij terug wenste aan zijn hof, en die toen ook daar terugkeerde. Nu, in de Moriaen, zou Artur opnieuw graag willen dat Perceval terug is aan zijn hof. In dat verband zegt hij het volgende: 226 [ ... l 'Al benic here van gode, Ic mach sec gen vrindeloes. Sint ie Perehevallen verloes, Dat magie secgen harde wel, Ende mi dongeval gevel, Dat hi wille hadde ende gere Te sokene tgrael ende spere, Dat hi vinden nine ean, Heeft hi mi menegen ondegen man Te minen hove gesint gevaen Dor ondaet, dise hadden gedaen, Ende die hi met sire eracht dwane; Perceval heeft dus vroeger Artur weer verlaten vanwege een zoektocht naar de graal en de speer, dat is de bloedende lans. Sedertdien heeft hij menige tegenstander overwonnen en naar het hof gezonden. Wat Artur zegt, slaat op de periode die in Chrétiens roman volgt op Percevals terugkeer naar het hof. Daar verscheen toen de Lelijke Jonkvrouw, die Perceval vervloekte vanwege zijn zwijgen op het kasteel van de Visserkoning. Perceval begon hierop aan een queeste tot herstel, en zou alle moeite doen om achter het geheim van de graal en de lans te komen. Vijf jaar lang was hij bezig en in die tijd heeft hij zestig ridders verslagen en naar het hof gestuurd. Als de Moriaen begint, is Perceval dus bezig aan de laatste fase van zijn weg, dat wil zeggen volgens de versie van Chrétien, die immers het verhaal van Perceval onvoltooid heeft gelaten. Terzijde merk ik op dat de dichter van de Moriaen hier, bij monde van de roofridder en van Artur, een positieve wending geeft aan Percevals 'chevalerie'. Waar Chrétien aan het eind een religieuze optiek hanteert door de aandacht te vestigen op Percevals 'oubli' tegenover God, stelt het begin van de Moriaen Perceval voor als een superieure vechter en als een ridder die de kwaden bestrijdt. Direct al bespeuren we iets van weerstand tegen de weg naar de graal, die Perceval volgens Artur toch niet kan vinden (vs. 233), en van een positieve kijk op wereldse 'chevalerie'. In Chrétiens roman is de laatste episode over Perceval, volgend op de periode van vijf jaar, die van zijn ontmoeting op Goede Vrijdag met de heremiet. Verderop in de Moriaen komen verzen voor die verwijzen naar die episode, althans op het eerste gezicht lijkt dat het geval te zijn. Na Waleweins bijna-terechtstelling en zijn redding door Moriaen brengt Gariet bericht over de inval van de Ierse koning, en dan vertelt hij ook: 314 3057 3080 R. ZEMEL Ons es te hove comen niemare Dat Perchevale hermite ware Ende doget carine om sine sonden. Ri heeft die waerheit ondervonden, Al sochti tot opten domesdach Tspere, dat hi te soekene plach, Ende tgrael, dat hijs nine vonde: Dat comt algader bi der sonde Die hi an sire moder de de Terselver wilen ende ter stede Daer hise int foreest liet Doe hi achterst van hare sciet, Ende nine woude bliven metter vrowen: Doen bleef si doet van rouwen. Die sonden heb bent hem benomen, Om desen rouwe es Perchevael In die hermitage gevaren, Perceval is dus heremiet geworden om boete te doen, want hij heeft vernomen dat zijn queeste naar de graal en de lans nooit zal lukken vanwege de zonde die hij jegens zijn moeder heeft begaan, die indertijd toen hij haar verliet gestorven is. Uit andere verzen blijkt dat Perceval zich heeft teruggetrokken in de hermitage van zijn oom en dat hij er wenend heenging (vs. 3087; 3492-94). In de Goede Vrijdag-episode van de Conte du Graal gebeuren dingen die lijken op wat Gariet hier zegt over Perceval. In Chrétiens roman ging Perceval namelijk wenend naar een heremiet, die zijn oom bleek te zijn, en deed boete. Die heremiet vertelde dat Percevals zwijgen op de graal burcht een gevolg was van een zonde jegens zijn moeder, precies de zonde waarover Gariet het heeft.44 Er zijn echter ook verschillen tussen wat Gariet zegt en de Conte du Graal. Bij Chrétien hoort Perceval van de heremiet over zijn zonde. Daarna blijft hij bij hem tot Pasen. De Moriaen daarentegen wekt de indruk dat Perceval eerst over zijn zonde heeft gehoord waardoor hij de graal niet kan vinden, en vervolgens naar de hermitage van zijn oom is gegaan om er zelf heremiet te worden.45 Heeft deze verandering tot doel te suggereren dat Perceval voor een tweede keer naar de hermitage van zijn oom is gegaan, en nu om daar te blijven? Of dacht de dichter van de Moriaen toch aan Percevals eerste gang naar de heremiet? Evenwel, in de tekst van Chrétien neemt de periode tussen het begin van Percevals queeste naar de graal en de ontmoeting met de heremiet vijf jaar in beslag, wat veel te kort is voor een directe aansluiting van de Moriaen met een held die de bijna volwassen zoon is van Perceval. Er is dus strikt genomen een uitbreiding in de tijd nodig, wil het verhaal van Moriaen kunnen aansluiten bij dat van Perceval uit de roman van Chrétien. Hoe het ook zij, waar het om gaat, is een verandering in vergelijking met de Conte du Graal, die getuigt van een manipulerende opzet van de Dietse auteur ten opzichte van Chrétien en zijn graalroman. In de Con te du Graal zegt de heremiet dat de oorzaak van Percevals zwijgen op de graalburcht een zonde jegens zijn moeder is geweest. Vervolgens is er door het sacrament van boete voor Perceval gelegenheid MORIAEN EN PERCEVAL IN 'WASTE LAND' 315 een staat van genade te verwerven. De suggestie is dus dat Perceval zijn zoektocht zal voortzetten en zijn doel zal bereiken. Dat dit toch niet gebeurt, is enkel een gevolg van de omstandigheid dat Chrétien het verhaal van Perceval niet heeft voortgezet en voltooid. In de Moriaen echter komt Perceval tot het inzicht dat hij graal en lans nooit zal vinden, 'al sochti tot opten domesdach' (vs. 3061). Oorzaak van die mislukking is de zonde jegens zijn moeder. In het begin van Chrétiens roman begaat hij deze zonde, aan het slot ervan wordt hem die, zo is de suggestie, vergeven; maar in de Moriaen kleeft die nog steeds aan hem. Het gevolg is dat Perceval nu zijn queeste opgeeft en zich terugtrekt als heremiet. De dichter van de Moriaen voert Perceval ten tonele als zoeker van de graal, wat de creatie is van Chrétien de Troyes, om vervolgens die queeste als mislukt stop te zetten. Hij heeft het blijkbaar niet zo begrepen op Percevals weg naar de graal.46 Daarmee is de weg open voor een nieuwe held die superieur zal zijn aan die van Chrétien. Hier is het de zoon die de vader kan overtreffen. Om de Perceval van Chrétien naar beneden te halen, zadelt de dichter van de Moriaen hem in zijn roman opnieuw op met de zonde jegens zijn moeder, waardoor zijn queeste naar de graal geen zin meer heeft. Bovendien laat hij Perceval een tweede 'faux pas' begaan, namelijk een 'zonde' tegenover zijn geliefde. Hij heeft haar, Moriaens moeder, verlaten en zijn belofte van trouwen terugkeer is hij niet nagekomen. Wat daarbij opvalt, is dat voor de beide fouten van Perceval identieke bewoordingen worden gebruikt.41 De herhaling suggereert cumulatie, waardoor Perceval een personage is dat gekenmerkt wordt door 'sonden'. Daar komt bij dat de nieuwe held een probleem dat de vroegere heeft veroorzaakt, tot een oplossing brengt. Moriaen is niet, zoals zijn vader, getekend door een zonde, en evenmin begaat hij er een. Waar ooit Percevals start de dood van zijn moeder tot gevolg had, is die van Moriaen tot heil van zijn moeder. Moriaen gaat op queeste om het onrecht in het land van zijn moeder, waarvan de afwezige vader de oorzaak is, te herstellen. De zoon slaagt wel in zijn zoektocht, en zorgt dat vader Perceval zijn fout herstelt door te trouwen met zijn moeder. En passant redt Moriaen het leven van Walewein, de nummer één van de Ronde Tafel. En daarna groeit hij uit tot de leider in de strijd voor de redding van Arturs land. De dichter van de Moriaen verdrijft Chrétiens Perceval als held van de graal naar de achtergrond door hem te belasten met zonde en mislukking, waarna de zoon, de nieuwe held Moriaen, op de voorgrond treedt als de grote reparateur in een wereld van Waste Land. We kunnen nu dus ook voor de Moriaen constateren dat hij stelling neemt tegen de graalroman van Chrétien. Wat was nu de inhoud van die reactie? Waar ging het de auteur van de Moriaen om? Het eenvoudigste antwoord is natuurlijk d"t hij gelegenheid zag voor een concurrentie el spel van emulatie. Maar vermoedelijk had hij ook iets tegen de inhoud van de Conte du Graal. Kenmerkend voor Chrétiens laatste roman is een nieuwe richting voor de held Perceval, die hem wegvoert van het ridderschap van het hof van Artur naar iets anders, 'tout el'. Symbool van dat andere is de graal. Gepaard daarmee is er de suggestie van het naderende einde van de wereld van 'chevalerie', met als voorbode de thematiek van Waste Land. 316 R.ZEMEL Gezien de andere uitwerking van die thematiek in de Moriaen, met daarbij een hoofdrol voor de titelheld als restaurateur, neem ik aan dat zijn auteur Chrétiens weg naar het einde wilde corrigeren. Vandaar dat hij de weg erheen, Percevals queeste naar de graal, liet stopzetten, om ruim baan te geven aan zijn eigen held, wiens 'chevalerie' tot heil is van deze wereld en zorgt voor haar voortbestaan. Het is, bij verder onderzoek, zeker de moeite waard na te gaan welke politieke strekking de dichter van de Moriaen voor ogen stond, en wat daarmee zijn bedoeling was met het oog op zijn publiek. Voorlopig kunnen we vaststellen dat zijn roman iets heeft van een 'spiegel van ridderschap'. Zijn verhaal gaat over de taak en de deugden van 'chevalerie'. En daartoe ging hij Chrétiens literaire mythe te lijf met een programma van ridderethiek. Met deze correctie op Chrétiens 'Perceval' is de Moriaen in zekere zin ook een continuatie en voltooiing van Chrétiens verhaal. De Conte du Graal begint met het vertrek van Perceval bij zijn moeder, wat leidt tot zonde en Waste Land. Het einde van de Moriaen is de terugkeer van de held naar zijn moeder, samen met Perceval zijn vader, nu met herstel van Waste Land. De handeling die de Dietse auteur niet wenste, Percevals queeste naar de graal, nam hij op in zijn roman, om daar vervolgens een eind aan te maken. Chrétiens Conte du Graal kan men, zonder veel overdrijving, beschouwen als het literaire hoogtepunt van de middeleeuwse romankunst, een werk dat bovendien een cruciale plaats innam in de voortgang van het genre. Curieus genoeg werd Chrétien met de introductie van de graal thematiek in anticiperende zin de doodgraver van een genre dat hij zelf met zijn eerste roman in het leven had geroepen. Andere auteurs zagen dit blijkbaar met lede ogen aan en reageerden met werken waarin zij als het ware de dood van de graalroman verkondigden.48 Er heeft dus internationaal een literair debat plaats gevonden, en een van de deelnemers daaraan was de dichter van de Moriaen. Ook hij schreef een antwoord op het 'tout el' van Chrétiens meesterwerk. Dat deed hij op een originele manier, door Perceval een nakomeling te bezorgen die Chrétiens held weghaalt bij de graal en die boyendien een Mort Artu, dat is 'Ie crépuscule de la chevalerie', voorkomt.49 En hierdoor kon de roman over Moriaen, 'dat scone bediet' (vs. 26), ook functioneren als een aansprekend leerboek voor hen die weer heil zagen in de idealen van ridderschap. Adres van de auteur: Opleiding Nederlands, v.u. De Boelelaan 1105, NL - 1081 HV Amsterdam NOTEN I J.L. Weston: From Ritual to Romance. Cambridge, 1920. [repro Princeton, 1993]. 2 Vgl. E. Vinaver: The Rise of Romance. Oxford, 1971, hfdst. IV, 'The Waste Land'. Zie verder over deze thematiek: R. Howard Bloch: 'Wasteland and Round Tabie. The Historical Significance of Myths of Dearth and Plenty in Old French Romance'. In: New Literary History 11 (1980), p. 255-276; A.J. Kennedy: 'Punishment in the Perlesvaus. The Theme of the Waste Land'. In: Rewards and Punishments in the Arthurian Romances and Lyric MORIAEN EN PERCEVAL IN 'WASTE LAND' 317 Poetry ofMediaeval France. Essays presented to Kenneth Varty on the occasion ofhis sixtieth birthday. Edited by P.v. Davies and A.]. Kennedy. Cambridge, 1987, p. 61-75; en F. Dubost: Aspects fantastiques de la littérature narrative médiévale (XIlème - XIllème siècles). C;enève,1991,p.400-410. , J Zie]. Frappier: Ghrétien de Troyes et Ie mythe du Graal. Etude sur Perceval ou Ie Gonte du Graal. 2me éd. Paris, 1979, p. 65,144-150. 4 'Maar Perceyal zegt iets heel anders'. Chrétien de Troyes: Le Roman de Perceval ou Le Gonte du Graal. Edition critique d'après tous les manuscrits par Keith Busby. Tübingen, 1993, vs. 4727. In het vervolg zijn versnummering en citaten gebaseerd op deze editie. S V gl. voor dit perspectief: E. Köhler: ldeal und Wirklichkeit in der hójischen Epik. Studien zur Form der friihen Artus- und Graldichtung. 2. Ausg. Tübingen, 1970, hfdst. VI en VII. 6 Zie voor een overzicht: D. Delcourt: L'éthique du changement dans Ie roman français du XIF siècle. C;enève, 1990, hfdst. IV. Vgl. ook L.T. Topsfield: Ghrétien de Troyes. A Studyof the Arthurian Romances. Cambridge [enz.], 1981, hfdst. 6; en S. Sturm-Maddox: '''Tenir sa terre en pais": Social Order in the Brut and in the Gonte del Graal'. In: Studies in Philolof!J' 81 (1984), p. 28-41. 7 In de vertaling door R.E.V. Stuip - zie Chrétien de Troyes: Perceval of het verhaal van de Graal. Utrecht! Antwerpen, 1979 -: 'De landerijen werden verwoest, en het arme volk verdrukt; wie vluchten kon, die vluchtte'. "Vertaling: 'Je hebt, denk ik, de engelen gezien waarover de mensen klagen, en die alles doden wat ze aanraken'. <) Te vergelijken met kritiek op de ridders door kerkelijke auteurs, bijv. Bernardus van Clairvaux. Zie hierover]. Flori: L'essor de la Ghevalerie. Xle-XIle siècles. C;enève, 1986, hfdst. IX. '" Variant, vs. 1750-51: 'La terre nue et desertee, / Et dedens molt petit trova'. Vertaling: 'Want als hij buiten al kaal en leeg land had aangetroffen, binnen vond hij ook bar weinig; immers, overal waar hij ging vond hij verwoeste straten en vervallen huizen: er was man noch vrouw'. 11 Vertaling: 'Vrouwen zullen hun man verliezen, landerijen zullen verwoest worden, jonkvrouwen zullen achterblijven als wezen zonder dat iemand hen bijstaat, en heel veel ridders zullen daardoor sterven'. 12 Vgl. Frappier: Ghrétien de Troyes et Ie mythe du Graal (n. 3), hfdst. V. 1l Zie over deze rol: K. Busby: Gauvain in Dld French Literature. Amsterdam, 1980, hfdst. 3. 14 P.le Rider: Le chevalier dans Le Gonte du Graal de Ghrétien de Troyes. Paris, 1978, p. 345. 15 Topsfield: Ghrétien de Troyes (n. 6), p. 272. 16 Vertaling: 'En er staat geschreven dat er een uur zal komen dat heel het rijk Logres, dat vroeger het land van de Ogres was, door deze lans zal worden vernietigd'. 17 V gl. Köhler: Ideal und Wirklichkeit in der häjischen Epik (n. 5), p. 207-211. 18 Vertaling: 'En er zijn ook oude edelvrouwen, die man noch heer hebben, maar die op zeer onrechtmatige wijze van alle grond en eer zijn beroofd sinds hun echtgenoten gestorven zijn. Ook zijn er (bij de twee koninginnen) jonkvrouwen die geen ouders meer hebben'. 19. Vertaling: 'Hij zou de edelvrouwen hun land teruggeven, en de moordende oorlogen tot een vredig eind brengen'. 20 Vertaling: 'De hoogste orde [ ... ] die C;od heeft ingesteld en bevolen: namelijk de orde van de ridderschap, die zonder smet moet zijn'. 21 V gl. Delcourt: L 'éthique du changement dans Ie roman français du XIle siècle (n. 6), p. 137. 22 De romans van Chrétien getuigen m.b.t. het hof van Artur als ideaal van 'chevalerie' van een 'progressive decline', met als dieptepunt de Gonte du Graal: 'crisis has become a way of life within the Arthurian community'. Zie D. Maddox: The Arthurian Romances of Ghrétien de Troyes. Dnce and future fictions. Cambridge [enz.], 1991. Het citaat op p. 120. 13 Vgl. N.]. Lacy: 'C;auvain and the Crisis of Chivalry in the Gonte del graal'. In: The Sower and his Seed. Essays on Ghrétien de Troyes. Edited by R.T. Pickens. Lexington, 1983, p. 155-164. H Köhler: ldeal und Wirklichkeit in der häfischen Epik (n. 5), p. 193. 318 R. ZEMEL 25 Roman van Moriaen. Op nieuw naar het handschrift uitgegeven en van eene inleiding en woordenlijst voorzien door J. te Winkel. Groningen, 1878, p. 22-28. Zie voor een overzicht: W. Kossen: 'Moriaen en de Graalheld'. In: 'In onse scole'. Opstellen over Middeleeuwse letterkunde voor Prof Dr. Margaretha H. Schenkeveld. Onder redactie van F. de Bree en R. Zemel. Amsterdam, 1989, p. 97-99; en B. Besamusca: Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans. Hilversum, 1993, p. 89-91. 26 Versnummering en citaten uit de Moriaen zijn gebaseerd op de editie door J. te Winkel (n. 25). Enige woordverklaringen kan men aantreffen in de editie door H. Paardekoopervan Buuren en M. Gysseling. Zutphen, [1971]. Een mooie vertaling van de roman in het Nederlands is het werk van Ludo Jongen: Walewein, de neef van koning Arthur. Amsterdam, 1992 (Griffioen). Eerder werd de roman vertaald in het Engels door Jessie Weston: The Romance of Morien. London, 1901. 27 Een probleem is de rol van Lanceloet. Ik vermoed dat hij in de oorspronkelijke roman mee op queeste ging, maar of het aan hem gewijde avontuur in de compilatieversie daarop teruggaat, valt te betwijfelen. Noodgedwongen laat ik zijn rol hier verder rusten. 28 K. Heeroma: 'Karaktertekening en compositie in de Moriaen'. In: K. Heeroma: Moriaen, Lantsloot en Elegast luisterend gelezen. Leiden, 1973, p. 196. 29 Een onderricht overeenkomstig de theorie van ridderschap. V gl. daarover E. Kennedy: 'Social and political ideas in the French Prose Lancelot'. In: Medium Aevum 26 (1957), p. 90- 106. In het eerste gedeelte van de Lancelot en prose geeft de Dame del Lac aan Lancelot zeer uitvoerig onderricht over 'chevalerie'. Zij wijst o.a. op de twee harten van de goede ridder: zachtmoedig tegenover 'les boenes gens' en hard contra 'les desleiaus et les felons' . Dezelfde tegenstelling houdt Walewein voor aan Moriaen. Vgl. Lancelot do Lac. The noncyclic Old French Prose Romance. Edited by E. Kennedy. Oxford, 1980. Vol. I, p. 145, r. 4-21. 30 Ter vergelijking: Chrétien de Troyes: Erec et Enide (ed. M. Roques. Paris, 1973), vs. 907-12. Hier geeft de aanblik van Enide aan Erec in het gevecht extra kracht. 11 Vgl. Heeroma: 'Karaktertekening en compositie in de Moriaen' (n. 28), p. 204. 32 Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen (n. 25), hfdst. ill. JJ Vgl. over deze normen: M. Andringa: 'Vorstenethiek in het werk van Maerlant'. In: J. Reynaert e.a.: Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, 1994, p. 44-49. J4 Zie nader over de aandacht van de auteur in deze 'aventure' voor het probleem van de feodale macht: Besamusca: Walewein, Moriaen en de Riddermettermouwen (n. 25), p. 102-105. l5 Ibidem, p. 115-119, 180. 36 Ibidem, p. 100-106, 110-114, 120-122. 37 Zie ook Besamusca: Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen (n. 25), p. 110-114. 38 Vgl. Bloch: 'Wasteland and Round Tabie' (n. 2). 39 Vgl. Flori: L'essor de la Chevalerie (n. 9), v.a. p. 280. 40 Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen (n. 25). Over de intertekstuele relatie van de Moriaen met de Conte du Graal: p. 96-100, 180-183. 41 Ibidem, p. 180-181. 42 'Moriaen en de Graalheld' (n. 25), p. 95-108. 43 Conte du Graal, vs. 4274-4348. 44 Conte du Graal, vs. 6333-6414. 45 Hierbij past de verklaring die Perceval zelf - in de compilatieversie is dat Agioval - geeft: eens had hij een droom die hem werd verklaard door 'enen vroden c1erc'. De uitleg hield o.a. in dat Perceval het hoogste niet heeft bereikt vanwege zijn zonde. Na deze uitleg heeft Perceval zijn queeste naar lans en graal opgegeven. Hij heeft zich uit de wereld teruggetrokken en werd heremiet (vs. 3759-3825; 3859-69; 3878-86). 46 Terecht en treffend noemt Heeroma de Moriaen een 'gedicht waarin de hele graalzoekerij zo negatief wordt gewaardeerd'; met andere woorden: 'die onzinnige graal-queste dient gestaakt te worden'. Zie K. Heeroma: 'Moriaen (II!)'. In: Heeroma: Moriaen, Lantsloot en Elegast luisterend gelezen (n. 28), p. 150. 47 Gariet spreekt met betrekking tot Perceval van de 'sonde die hi an sire moder dede [ ... ] MORIAEN EN PERCEVAL IN 'WASTE LAND' 319 doe hi achterst van hare sciet [ ... ]. Doen bleef si doet van rouwen' (vs. 3064-70). Even later zegt Moriaen dat Perceval zijn moeder een trouwbelofte deed, 'doe hi achterst van ha er sciet, / Ende lietse met groten rouwen' (vs. 3144-45). V gl. Heeroma: 'Karaktertekening en compositie in de Moriaen' (n. 28), p. 202-203. 4' Wat bijv. het geval is in de Fergus van Guillaume Ie Clerc, en in ruimere zin in Diu Crone van Heinrich von dem Türlin. Vgl. daarover R. Zemel: 'The New and the Old Perceval: Guillaume's Fergus and Chrétien's Conte du Graal'. In: Bibliographical Bulletin of the International Arthurian Society 46 (1994), p. 324-342; en E. Schmidt: 'Text über Texte. Zur 'Crone' des Heinrich von dem Türlîn'. In: Germanisch-Romanische Monatsschrift 44 (1994), p. 266-287. In beide romans is de hoofdpersoon (resp. Fergus en Gawein) een held die Perceval als (mislukte) ridder van de graal verwijst naar een plaats in de schaduw, en wiens daden bijdragen tot de vreugde van het Arturhof. 49 V gl. ~oor deze omschrijving de titel: La mort du roi Arthur ou Ie crépuscule de la chevalerie. Etudes recueillies par J. Dufournet. Paris, 1994. Tineke ter Meer Huygens' eerste pennevruchten: schoolwerk of toch niet helemaal? Abstract - Thanks to his autobiography in Latin prose we know much about the education of the Dutch poet Constantijn Huygens (1596-1687). In his early years he was educated at home by his father, Christiaan Huygens sr., and by a tutor. Like other schoolboys he had to write Latin letters and poems. Constantijn's earliest Latin writings were not thrown away in later years (at least not all of them), which is rather exceptional. The manuscripts are still available and enable us to get into touch with the special approach his father had to teaching. 1. Inleiding Brieven, gedichten, twee autobiografieën en een verzameling biografische aantekeningen (het zogenaamde Dagboek) staan ter beschikking van de onderzoeker die iets wil weten over de jeugd van Constantijn Huygens.! In het bijzonder de bekende autobiografie in Latijns proza, die zijn leven tot ongeveer 1613 beslaat, herbergt een schat aan gegevens. Deze jeugdbeschrijving, tot stand gekomen in de jaren 1629-1631, toen Huygens inmiddels zelf vader was geworden, belicht hoofdzakelijk het onderwijs dat hij ontving. Constantijn en zijn oudere broer Maurits bezochten geen school, maar kregen thuis les van een gouverneur. Vanaf eind 1606 tot de zomer van 1613 was dat Johan Dedel, die in Leiden rechten had gestudeerd en zijn werkzaamheden als huisleraar combineerde met de voorbereiding op een loopbaan als jurist.2 Ondanks zijn lange staat van dienst bij de familie Huygens blijft Dedel in de autobiografie van zijn pupil nogal op de achtergrond. Wanneer hij zijn intrede doet als huisleraar krijgt zijn persoon enige aandacht, maar daarna horen we niet zo veel meer over hem. Hij wordt geheel overschaduwd door Constantijns vader, Christiaan Huygens sr. Uit de jeugd beschrijving valt op te maken dat niet Dedel, maar vader Huygens degene was die vorm gaf aan het onderwijs van Maurits en Constantijn. Illustratief is een passage over het onderwijs in het Grieks. Christiaan sr. was deze taal niet machtig. 'Hier moest hij het karwei dus helemaal aan Dedel overlaten, maar deze werd wel heel precies geïnstrueerd'.J Kennelijk was het een uitzondering dat Dedel doceerde zonder vakinhoudelijke inbreng van vader Huygens. Zelfs in dit buitengewone geval kreeg de gouverneur nog nauwkeurige instructies. Die zullen betrekking hebben gehad op de onderwijsmethode, waarover Christiaan sr. een uitgesproken mening had. Meer dan eens in de jeugdautobiografie wordt de schoolmeesters onder de neus gewreven dat zij het wat betreft didactisch inzicht moeten afleggen tegen vader Huygens, die de stof zo weet in te kleden dat zijn TNTL 112 (1996) 320-335 HUYGENS' EERSTE PENNEVRUCHTEN 321 kinderen spelenderwijs leren en niet met overbodige theorie worden belast.4 Dedel zal zich voortdurend hebben moeten richten naar de ideeën van zijn werkgever. Dit zal overigens niet ongebruikelijk zijn geweest. Hoe ondogmatisch de aanpak van vader Huygens volgens de voorstelling van zaken in de jeugdautobiografie ook was, het lijkt niet erg waarschijnlijk dat het door hem opgestelde lesprogramma los stond van het traditionele onderwijs op de Latijnse scholen. Dat onderwijs had actieve beheersing van het Latijn tot doel en dit hield onder andere in dat de leerlingen een zekere vaardigheid in het schrijven van poëzie in die taal moesten verwerven.5 Zo ook Constantijn. Van hem zijn uit de jaren tot het vertrek van Dedel tegen de honderd gedichten en gedichtjes overgeleverd, vrijwel uitsluitend geschreven in het Latijn. A. Kluyver schreef al in 1915 over het jeugdwerk van Huygens: 'Wat zijn vele van die stukjes anders dan oefeningen van een scholier [ ... ]?'6 Verband tussen zijn jeugdpoëzie en het onderwijs dat hij ontving, legt Huygens zelf in zijn autobiografie. Zijn allereerste dichtregels waren oefeningen in de Latijnse versleer. Degenen die twijfelen aan het nut van dergelijke oefeningen, houdt hij voor dat het construeren van versregels zinvol is omdat het de actieve beheersing van het Latijn bevordert: 'Als een beginneling een versje wil maken, kan hij er niet omheen de hele woordenschat en de voorraad synoniemen die hij heeft aangelegd door te nemen'. De gekozen woorden moeten immers een metrisch correct geheel vormen.) Veelzeggend is ook een opmerking in verband met de grafdichten uit 1612 voor zijn zusje Elizabeth. Hij vertelt dat ze zich bevinden onder de papieren uit zijn jeugd. Die papieren 'zijn wel van weinig belang, maar toch bewaar ik ze voor mijn kinderen en het verdere nageslacht, voor het geval zij nog eens willen weten wat mijn vorderingen in de diverse studieonderdelen waren.'8 Huygens laat in zijn jeugdbeschrijving niets los over de reactie van de gouverneur op zijn eerste probeersels. Wel wordt duidelijk wat vader Huygens ervan vond. De eerste kennismaking met de Latijnse prosodie had plaats in november 1607. Constantijn stelt achteraf vast dat reeds toen zijn liefde voor de dichtkunst naar voren kwam. Welnu, Huygens sr. vond 'dat hij deze aanleg niet moest tegengaan en op een terrein dat hem na aan het hart lag zichzelf niet het genoegen en zijn kind niet de complimenten moest misgunnen'.9 Hij schroomde in de jaren daarna zelfs niet de jeugdige pogingen van zijn zoon voor te leggen aan personen buiten de familiekring. Zo vertelt Constantijn in de jeugdautobiografie dat hij een Latijnse versvertaling van de Batrachomyomachia had gemaakt en die te lezèn had gegeven aan zijn vader toen deze begin 1612 ziek te bed lag. Christiaan sr. kon nauwelijks genoeg krijgen van het dichtwerk en bracht het ook onder de aandacht van 'de vooraanstaande lieden' die hem bezochten. lo Ongetwijfeld was het ook door toedoen van vader Huygens dat de Franse gezant Pierre Jeannin Constantijns bewerking van een gedeelte uit Petronius onder ogen kreeg. ll Langs dezelfde weg zal Bernt Gruys kennis hebben genomen van Constantijns talenten. Gruys was namelijk lid van de Raad van State, waarvan Huygens sr. secretaris was. 12 Bij het schrijven van poëzie zal de jonge Huygens vaak zijn vader als lezer in gedachten hebben gehad. Niet alleen maken de gegevens uit de jeugdautobiografie dit aannemelijk, hij zegt het ook expliciet in een gedicht geschreven ter gelegen322 T. TER MEER heid van de jaarwisseling 1616/1617. Hierin stelt hij zich voor hoe het zal zijn wanneer Christiaan sr. - op dat moment 65 jaar oud - komt te overlijden. 'Wie zal dan', zo spreekt hij zichzelf toe, 'wie zal als welwillende lezer met gretige hand naar jouw gedichten grijpen?'13 Christiaan Huygens sr. was evenwel niet zo maar een bewonderaar van de dichterlijke prestaties van zijn zoon. Ze vormden ook een deel van het lesprogramma waarvoor hij verantwoordelijk was. Bij de bestudering van Huygens' Latijnse jeugdgedichten dienen we enerzijds rekening te houden met de conventies in het onderwijs uit die tijd en anderzijds met sporen van de specifieke aanpak van Christiaan Huygens sr. Niet alleen de jeugdpoëzie, maar ook de vroegste correspondentie van Huygens vraagt om deze tweeledige benadering. De brief nam in het toenmalig onderwijs immers eveneens een belangrijke plaats in.14 In de volgende vier paragrafen werk ik dit uit. In de laatste paragraaf toets ik de voorstelling van zaken in de jeugdautobiografie op enkele punten aan de werkelijkheid voor zover die is af te leiden uit de brieven en gedichten zelf. De veronderstelling dat een zeventiende-eeuws auteur zijn eerste regels Latijn heeft geschreven in de schoolbanken, is op zichzelf weinig opzienbarend. Wat het geval van Huygens bijzonder maakt, is de hoeveelheid overgeleverd materiaal waarmee we onze hypothese kunnen onderbouwen. Bijzonder is ook de rol die Huygens sr. heeft gespeeld bij de totstandkoming van Constantijns vroegste werk. Het ontleent daaraan beslist enige meerwaarde. 2. De vroegste gedichten als schoolwerk In zijn artikel over de metriek in Huygens' Latijnse poëzie wijst Dirk Sacré op enkele jeugdgedichten die volgens hem typisch het resultaat van een opdracht zijn.15 Niet alleen uit het oogpunt van de prosodie is het mogelijk een aantal teksten als in opdracht geschreven oefeningen te karakteriseren. In deze paragraaf signaleer ik nog andere 'schoolse' trekken in Huygens' Latijnse poëzie tot augustus 1613, dat wil zeggen tot het moment dat Dedel vertrekt. Uit de jaren 1607-1608 tot Constantijns twaalfde verjaardag (september 1608) dateren vrijwel uitsluitend korte versjes (zelden meer dan 10, meestal 6 of minder versregels): briefjes in versvorm aan zijn vader, aan Johan Dedel en aan zijn broer Maurits, maar vooral bewerkingen van stukken proza of poëzie van geringe omvang (bijbelteksten, vertellingen uit de oudheid, sententies, epigrammen, anekdoten). Slechts één gedicht uit deze eerste periode vormt hierop een uitzondering: de 'Dialogus Luciani de Venere et Cupidine', een bewerking die 64 verzen telt (Ged. dl. lp. 9-10). Gedurende de tweede periode, die de overige maanden van 1608 en het jaar 1609 beslaat, heeft de jonge Huygens zich juist hoofdzakelijk met dergelijke langere bewerkingen beziggehouden. In 1609 schrijft hij ook zijn eerste oorspronkelijke gedicht van enige omvang, de 'Ethopoeia illustrissimae principis Louisae interfecto marito' (Ged. dl. lp. 15-16). In 1610 tenslotte begint het dichten op allerlei gebeurtenissen, dat wil zeggen gebeurtenissen waaraan men in de zeventiende eeuw poëzie placht te wijden. Het materiaal laat derhalve een lijn zien, die samenhangt met de groeiende taalHUYGENS'EERSTEPENNEVRUCHTEN 323 vaardigheid van de leerling. Het ligt voor de hand dat deze begint met (bewerkingen van) korte teksten. De eerste stof die Constantijn kreeg voorgezet ter oefening in het maken van verzen, zal natuurlijk ook op inhoud zijn geselecteerd. Over de keuze van oefenmateriaal heeft Erasmus zich uitgelaten in De ratione studii, dat men zou kunnen omschrijven als een werk over het onderwijs in de taalbeheersing. Hij waarschuwt ervoor de beginnende leerling te laten werken met teksten die saai zijn. Ze moeten een pointe of iets aardigs bevatten, iets wat de jeugd aanspreekt. Hij adviseert onder meer vertellingen uit de Griekse of Romeinse oudheid, fabels, apophthegmata en spreekwoorden. Daarmee verzamelt de leerling tegelijkertijd materiaal dat hij in een later stadium kan gebruiken bij de compositie van een eigen tekst.16 Ook in de Progymnasmata ('vooroefeningen') van Jacobus Pontanus (1542-1626), een leerboek met dialogen in en rond de school, lijkt dergelijke stof gangbaar. Een van de tafereeltjes laat een groepje leerlingen zien die twee uur vrij willen hebben. Hun leraar laat zich vermurwen, maar stelt als voorwaarde dat ze eerst uit het hoofd een apophthegma, een vergelijking, een sententie bij een der dichters, een wijze uitspraak bij Cicero, drie spreekwoorden of een fabel van Aesopus reproduceren. I? Het op een na oudste versje van Huygens dat bewaard is gebleven, is een bewerking van Rom. 14:8: 'Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren'. De elfjarige Constantijn maakt hiervan (Ged. dl. I p. 1): Caelestis turbae sumus, etsi duxerit artus frigida mors anima, mise ram vitamve hic agamus. (vert.: We behoren tot de hemelse schare, of nu de kille dood ons lichaam van onze ziel heeft gescheiden, of dat we hier ons ellendige leven leiden.) Deze versregels zijn, behalve op een los stukje papier, overgeleverd in een cahier met nog andere jeugdgedichten. Daarin heeft iemand het woord hic onderstreept, dat metrisch gezien niet in het vers past. IS Niet om deze metrische kwestie heb ik het versje hier geciteerd, maar om de wijze waarop Huygens de woorden 'hetzij dat wij sterven' heeft weergegeven, namelijk met behulp van een frase uit Vergilius (Aen.4,385): [ ... ] sequar atris ignibus absens et, cum frigida mors anima seduxerit artus, omnibus umbra locis adero. [ ... ] (vert.: Hoewel ver weg, zal ik je achtervolgen met walmende fakkels en, wanneer de kille dood mijn lichaam van mijn ziel heeft gescheiden, zal ik als schim overal bij je zijn.) De inpassing van de vergiliaanse frase komt weinig spontaan over. De jonge Huygens heeft waarschijnlijk heel bewust het geheel willen opsieren met een eerder gememoriseerde wending, die hij bij zijn lectuur was tegengekomen. Zo werden zijn leeftijdgenoten op de scholen ook geacht te werk te gaan. 19 Niet alleen lectuur van klassieke teksten, maar ook van een schoolboek als de Progymnasmata van Pontanus (zie boven) vergrootte de voorraad woorden en frasen waaruit de leerling bij zijn eigen composities kon putten. Een voorbeeld. Pontanus 324 T. TER MEER gebruikt in een van zijn dialogen het woord 'sudum' (helder weer). In de annotatie hierbij geeft hij, behalve enkele omschrijvingen, ook verschillende citaten uit de klassieke auteurs om het gebruik van het woord te illustreren, onder andere de beginregels van Plautus' Miles gloriosus: Curate ut splendor meo sit clipeo clarior quam solis radii esse olim cum sudum est solent.'o (vert.: Zorg dat de glans van mijn schild helderder is dan de stralen van de zon plegen te zijn wanneer het mooi weer is.) In een gedicht uit 1614 past Huygens deze vergelijking als volgt toe (Ged. dl. lp. 58): Quidquid late bat eruunt illi statim, obscura reddunt clariora quam dies radiique solis esse cum sudum est solent. (vert.: Al wat verborgen was, brengen ze meteen te voorschijn, duistere plaatsen maken ze helderder dan de dag en de zonnestralen plegen te zijn wanneer het mooi weer is.) Om zoiets te kunnen schrijven - of als lezer te kunnen appreciëren - hoeft iemand dus niet het stuk van Plautus gelezen te hebben. Sporen van dit procédé waarbij men put uit een aangelegde voorraad frasen, vertonen eveneens de bewerkingen van langere teksten uit de tweede periode (zie het begin van deze paragraaf). Zo ziet Huygens kans in een omzetting in hexameters van Horatius' ode 2,16 niet alleen Horatius zelf, maar ook Vergilius en Ovidius aan het woord te laten (Ced. dl. lp. 16-17). Ook bij zijn bewerking van het verhaal over de weduwe van Efeze, verteld door Eumolpus in Petronius' Satyricon, probeert de jonge Constantijn zich te bedienen van zijn lectuur (Ged. dl. lp. 14-15). Een goed voorbeeld is de weergave van de uitspraak dat alle mensen hetzelfde einde wacht, waarmee de soldaat de vertwijfelde weduwe tot rede probeert te brengen. Een prachtige gelegenheid voor de leerling om te laten zien dat hij wist hoe het hoorde: hij vervangt Petronius' woorden door drie sententies ontleend aan poëzie (Consolatio ad Liviam 357; Ov. Met. 10,33; Verg. Aen. 10,467): Fata manent omnes. Sedem properamus ad unam. Stat sua cuique dies. (vert.: Het uur van de dood wacht allen. We haasten ons naar één rustplaats. Voor een ieder staat zijn dag vast.) Het is alsof we een van de leerlingen horen uit Pontanus' dialoog (zie boven). Tot dezelfde groep niet-oorspronkelijke langere teksten behoort een bewerking van psalm 42 (Ced. dl. I p. 12), waarvoor Huygens te rade is gegaan bij George Buchanan. Dat de jonge Constantijn Buchanans metrisch rijk geschakeerde psalmbewerkingen te lezen kreeg, was beslist niet uitzonderlijk. Marnix noemt ze in zijn tractaat over de opvoeding van de jeugd in een adem met het werk van Horatius HUYGENS' EERSTE PENNEVRUCHTEN 325 als geschikte stof om uit het hoofd te leren. Ze stonden ook op het lesprogramma van de Hollandse schoolverordening uit 1625.21 In dezelfde tijd ontstaat zoals gezegd het eerste gedicht van enige omvang dat niet als geheel een bewerking is: een ethopoeia met Louise de Coligny als sprekende persoon. Een dergelijke tekst, waarbij de leerling zich moest inleven in een bekend personage uit de geschiedenis of uit de literatuur, was van oudsher een schooloefening.22 We kunnen ons afvragen in hoeverre dit gedicht de inventiviteit van de toen twaalfjarige Huygens weerspiegelt. Hoe zit het bijvoorbeeld met de ontleningen aan Heinsius' Auriacus waarmee het doorspekt is? Het valt niet uit te maken of Huygens uit eigen beweging te rade is gegaan bij dit toneelstuk. Gebruikmaking ervan kan ook onderdeel zijn geweest van de opdracht of een advies van Dedel tijdens het schrijven. Ook de leerling uit Erasmus' De ratione studii staat niet meteen op eigen benen.21 Begin 1610 waagt Huygens zich aan het schrijven van een hodoeporicon (een verslag in dichtvorm van een reis), naar aanleiding van e~n tochtje naar Amsterdam samen met zijn vader (Ged. dl. I p. 18-23). Dit is het tweede langere gedicht dat niet als geheel een bewerking is. De opvallendste eigenschap van Constantijns creatie is de overvloed aan Vergilius-citaten. In de opdracht aan zijn vader (door Worp in een noot bij het gedicht afgedrukt) vertelt hij, dat hij met opzet van het Haarlemmermeer een zee heeft gemaakt: daardoor kwamen allerlei frasen uit Vergilius betreffende een zeereis binnen zijn bereik - de AeneiS speelt immers voor een deel op zee. Zo kon hij naar zijn zeggen laten zien welke vorderingen hij dankzij Vergilius had gemaakt. Hij wilde tonen (zo interpreteer ik dit laatste) hoezeer hij zijn arsenaal aan poëtische frasen had vergroot door het lezen van genoemde auteur. Het hodoeporicon zelf maakt overigens een minder serieuze indruk. Het lijkt erop dat de leerling het procédé dat hem is ingeprent (gebruikmaking van lectuur) dit keer met opzet op de spits heeft gedreven. De handigheid waarmee hij flarden Vergilius inlast, die soms een volstrekt andere betekenis krijgen, levert hier en daar een komisch effect op. Het lijkt soms alsof hij een cento heeft willen maken. Een cento, letterlijk 'lappendeken', is geheel opgebouwd uit (gedeelten van) verzen van een beroemd auteur. De aardigheid is dat de fragmentjes in de nieuwe context een geheel onverwachte lading kunnen krijgen. Vooral Homerus en Vergilius zijn voor dit doel gebruikt. In de derde periode (vanaf 1610 tot het vertrek van Dedel) heeft duidelijk training plaatsgevonden in het schrijven van het juiste gedicht bij de juiste gelegenheid, met inachtneming van de genreleer. Zo duiken er bijvoorbeeld opeens nieuwjaarsgedichten op (Ged. dl. I p. 26-31, 44). Ook hier valt invloed te bespeuren van het onderwijs dat toen gangbaar was. Zo acht het door Kuiper uitgegeven schoolreglement het noodzakelijk dat de leerlingen weten hoe ze een gedicht moeten opzetten volgens de conventies van de verschillende genres.24 Het corpus teksten bevat tenslotte nog drie dialogen in versvorm die teruggaan op Lucianus (Ged. dl. lp. 9-10,31-32,33-37). Sacré rekent 'het vertalen en ritmeren van een stukje Grieks' tot de gebruikelijke oefeningen. De toenmalige leraar kon zich beroepen op Erasmus, die het vertalen uit het Grieks een buitengewoon nuttige bezigheid acht, omdat het niet alleen de kennis van het Grieks, maar ook de beheer326 T. TER MEER sing van het Latijn vergroot. Het nauwkeurig weergeven van de ene taal is immers tegelijkertijd een ontdekkingsreis door de andere.25 Sacré noemt als voorbeeld bij Huygens de vroegste van de drie zojuist bedoelde dialogen ('Dialogus Luciani de Venere et Cupidine'). Hij doet hiermee een wat ongelukkige keuze, aangezien Huygens dit gedicht schreef toen hij nog geen Grieks kende en daarom Lucianus niet in de oorspronkelijke taal gelezen kan hebben. Het is een navolging van een Latijnse bewerking door de Duitse dichter Georgius Sabinus.26 Beter illustratiemateriaal vormen de twee Lucianus-bewerkingen uit 1611, die naar alle waarschijnlijkheid wel rechtstreeks teruggaan op de Griekse tekst. De keuze van Lucianus als te vertalen auteur is geenszins uitzonderlijk; zijn werk werd geschikt geacht als schoollectuur. In het bijzonder Erasmus heeft deze mening uitgedragen.27 3. Brieven die zich laten lezen als standaardoefeningen Uit de periode tot het vertrek van Dedel zijn - voorzover ik weet - achttien Latijnse brieven van Huygens bewaard gebleven.28 Tien daarvan zijn gericht aan zijn vader. Worp signaleerde al dat zich onder de vroegste brieven enkele stijloefeningen bevinden. Deze niet onbelangrijke informatie is verwerkt in een noot bij een brief aan Johan Dedel, geschreven op 11 juni 1609 in Antwerpen (Br. dl. lp. 4 n. 8). Worp heeft in andere bronnen omtrent Huygens' leven niets over een reis naar Antwerpen in die tijd kunnen vinden. Daarom oppert hij de mogelijkheid dat deze brief fictief is en slechts ter oefening is geschreven, zoals nog enkele andere. Een nogal riskante redenering. Strengholt wijst erop dat een bezoek aan de zuidelijke Nederlanden kort na het ingaan van het Bestand juist zeer aannemelijk is, vooral gezien de familiebetrekkingen van Huygens' moeder.29 Drie andere brieven, geschreven in de jaren 1609-1610 en overgeleverd tussen de 'gewone' correspondentie, heeft Worp daarentegen terecht als stijloefeningen beschouwd en terzijde geschoven (zie noot 28). Allereerst een stuk tekst zonder opschrift, dat bij nadere beschouwing een gedeelte van een brief van Lucceius aan Cicero blijkt te zijn (Fam. 5,14), maar dan in net iets andere bewoordingen. Vermoedelijk hebben we hier te maken met een gangbare oefening. Deze hield in dat de leerling een stukje klassiek Latijn dat (door hemzelf of iemand anders) in de moedertaal was omgezet, zonder het origineel erbij weer terugvertaalde in het Latijn. Daarna diende hij zijn werkstuk te vergelijken met de oorspronkelijke tekst.JO De tweede brief probeert een zekere Nicolaus af te houden van de overzeese handel. Weet hij wel hoeveel zorgen en risico's die met zich meebrengt? Als de schepen behouden terugkeren boekt hij winst, maar als ze vergaan is hij alles kwijt. Dit laat zich lezen als een oefening in het type brief waarmee men iemand iets ontraadt (in de terminologie van Erasmus' De conscribendis epistolis: het 'genus dissuasorium'), rond een conventioneel thema.ll De derde brief is gericht aan Carolus, die het verzoek krijgt Titius van dienst te zijn, een jongeman wiens kwaliteiten breed worden uitgemeten. Het betreft hier een voorbeeld van een aanbevelingsbrief ('epistola commendatitia').12 Toch mogen we niet helemaal uitsluiten dat deze brieven op enigerlei wijze verband houden met personen uit Huygens' omgeving en ook buiten de onderwijssituatie HUYGENS' EERSTE PENNEVRUCHTEN 327 hebben gefunctioneerd. Dit geldt in het bijzonder voor de tweede brief. Omgekeerd kunnen ogenschijnlijk 'gewone' brieven tevens het karakter van een oefening hebben gehad. Meer daarover in paragraaf 5. 4. Sporen van de specifieke inbreng van Christiaan Huygens sr. in de vroegste poëzie Kinderen moeten de praktische bruikbaarheid van wat ze leren zelf kunnen aanvoelen. Zo omschrijft Heesakkers een van de algemene principes die aan het opvoedingsprogramma van Christiaan Huygens sr. ten grondslag lagen en waar later ook diens zoon aan vast zou houden. Hij illustreert dit met een passage uit de jeugdautobiografie waar Constantijn vertelt dat hij van zijn vader het verzoek kreeg een gedicht te schrijven bij het huwelijk van iemand uit een bevriende familie. Zo kon het geleerde meteen in praktijk worden gebracht.ll Vader Huygens zal vaker zo'n opdracht hebben gegeven waarbij oefening in het kader van de onderwijssituatie samenging met functionaliteit daarbuiten. Het verbaast daarom niet dat alle Latijnse gelegenheidspoëzie die de jonge Constantijn heeft geschreven, betrekking heeft op personen en gebeurtenissen uit de directe omgeving van hemzelf of van zijn vader (een uitzondering is mogelijkerwijs alleen een grafdicht voor een niet met name genoemde krijgsman; Ged. dl. lp. 42-43). Het is hier de juiste plaats nader in te gaan op de verzen geschreven bij het overlijden van het veertienjarige zusje Elizabeth (Ged. dl. lp. 40-41 en dl. IX p. 3; vgl. paragraaf 1). Huygens heeft zich in deze grafdichten duidelijk willen aansluiten bij de traditie van het genre. Hij gebruikt verschillende conventionele elementen, zoals de aanspreking tot de voorbijganger en het 'memento mori'-motief. Op zoek naar bruikbaar materiaal lijkt hij bovendien de funeraire poëzie van de door hem bewonderde Janus Secundus geraadpleegd te hebben.J4 De grafdichten vormen aldus het bewijs dat er weer een bepaald onderwijsdoel gerealiseerd was: ze tonen immers aan dat Huygens wist met wat voor poëzie men in zo'n geval voor de dag kon komen. Het is dan ook volkomen begrijpelijk dat hij ze later zou opbergen bij de andere papieren die het verloop van zijn studie tonen. Uiteraard hadden deze gedichten tegelijkertijd een andere waarde: ze betroffen een dierbaar familielid. Vader Huygens kon ze niet lezen zonder geëmotioneerd te raken.J5 Ze kunnen op grond van hun dubbele functie beschouwd worden als het resultaat van het didactisch principe dat aan het begin van deze paragraaf is omschreven. Dat geldt ook voor de nieuwjaarsgedichten. De jaarwisseling bood vader Huygens een prachtige gelegenheid zijn beide zonen weer eens Latijnse poëzie te ontfutselen. Hij kon zich immers beroepen op de gewoonte elkaar bij die gelegenheid een geschenk ('strena') aan te bieden - bijvoorbeeld een nieuwjaarswens in dichtvorm.J6 Na het vertrek van Dedel, bij de jaarwisseling 1613/1614, distantieert Constantijn zich nadrukkelijk van schoolse clichés in dergelijke poëzie: aangezien hoge ouderdom niet altijd geluk brengt, weigert hij zijn vader een leven zo lang als dat van Nestor toe te wensen, 'zoals de volijverige schare op de strenge scholen pleegt te doen'. Tot die schare heeft hij zelf behoord: in zijn 'Strena' bij de jaarwisseling 1610/1611 heeft ook hij zich aan deze wens bezondigd.J7 328 T. TER MEER Voor iemand als Christiaan Huygens sr. was er altijd wel iets waarover zijn kinderen Latijnse verzen konden schrijven. Veelzeggend is wat Huygens in zijn autobiografie zegt in verband met een portret van hemzelf: 'Ik weet niet of het Latijnse onderschrift van vier verzen dat ik erbij maakte een suggestie van mijn vader was of een initiatief van mijzelf'.l8 Blijkbaar was zo'n suggestie van Huygens sr. in die mate gebruikelijk, dat het Constantijn niet is bijgebleven of er in dit geval wel of niet sprake van was. Dit gegeven heeft weer gevolgen voor de interpretatie van de brief ter begeleiding van het hodoeporicon (vgl. paragraaf 2). Deze begint als volgt: 'Ik zend u, allerliefste vader, het al te lang verwachte gedicht dat u mij opdroeg te schrijven toen ik drie maanden geleden terugkeerde uit Amsterdam.'l9 Dit betekent niet per se dat het opgedragen gedicht over de zojuist voltooide reis moest handelen. Aan de andere kant is het moeilijk voor te stellen dat vader Huygens die gebeurtenis onbenut heeft gelaten. Zelfs de ethopoeia met Louise de Coligny uit 1609 heeft meer met de werkelijkheid te maken dan de tekstsoort - typisch een schooloefening - doet vermoeden. In een ethopoeia figureert vaak een personage dat bekend is uit de literatuur, zoals Andromache of Medea. Ook Louise de Coligny had haar intrede in de literatuur gedaan40, maar zij was in 1609 voor de twaalfjarige jongen tevens iemand 'die echt bestond'. Sterker nog: zij was een goede bekende van hem. In zijn jeugdautobiografie vertelt hij dat hij geregeld bij haar op bezoek ging; volgens zijn zeggen was ze zeer op hem gesteld.41 In maart 1609 bezocht Louise de Coligny Bergen op Zoom in verband met besprekingen over de bezittingen en inkomsten van de Oranjes. Er is van haar een brief bewaard gebleven van 22 maart 1609 met als plaats Bergen op Zoom, waar zij dus in elk geval op die dag is geweest.42 In dezelfde tijd was Christiaan Huygens sr. daar, blijkens de adresseringen van vijf aan hem gerichte brieven van Constantijn uit de periode 12 maart t/m 10 april 1609.4J In die van 26 maart refereert laatstgenoemde aan een eerdere opmerking van zijn vader: 'u schrijft dat u verzen dan wel proza van Maurits en mijn ethopoeia tegemoet zult zien'.44 Dit moet wel betrekking hebben op de overgeleverde ethopoeia. Ook in de brief van 10 april komt deze ter sprake: Ik verbaas me erover dat u zegt dat mijn ethopoeia zo lang geleden beloofd is, terwijl ik toch acht dagen geleden voor het eerst ben begonnen te schrijven. Vaak evenwel was ik het van plan, zelfs voor uw vertrek, maar ik had te weinig vertrouwen in mezelf. Nu eindelijk heb ik een begin gemaakt door meermalen te proberen en zal ik u [de ethopoeia] die, naar ik hoop, in korte tijd voltooid is, toesturen.45 De beide brieven werpen minder licht op het ontstaan van het gedicht dan men zou hopen. Zo blijft onduidelijk wanneer het idee geboren is de echtgenote van Willem van Oranje aan het woord te laten en van wie dit idee afkomstig is. Het staat evenwel vast dat de keuze voor iemand met wie Constantijn persoonlijk contact heeft gehad, in de lijn ligt van de onderwijskundige ideeën van Christiaan Huygens sr. Het is bovendien frappant dat de sprekende persoon uit de ethopoeia zich in de tijd van ontstaan van het gedicht in de directe omgeving van vader Huygens heeft bevonden. HUYGENS' EERSTE PENNEVRUCHTEN 329 5. Sporen van de aanpak van vader Huygens in de vroegste correspondentie In paragraaf 3 zijn enkele brieven aan de orde geweest die - naar alle waarschijnlijkheid - uitsluitend ter oefening zijn geschreven. Van Christiaan Huygens sr. verwacht men echter dat hij zijn zoon ook heeft laten oefenen aan de hand van brieven die tevens buiten de onderwijssituatie hebben gefunctioneerd. Niet overgeleverd zijn de brieven die Maurits en Constantijn wisselden met de kinderen die Joannes Brouart - een van Dedels voorgangers - onder zijn hoede had gekregen na zijn afscheid van de familie Huygens. De jeugdautobiografie vermeldt uitdrukkelijk dat ze 'ter wederzijdse oefening' dienden.% Een duidelijk voorbeeld van huygensiaanse didactiek, naar het mij voorkomt. Van de brieven die wel bewaard zijn gebleven, laten zich er vijftien als 'gewone' correspondentie lezen. Daarmee is niet uitgesloten dat sommige zijn voortgekomen uit een lessituatie. Zo zijn er de vijf brieven uit het voorjaar van 1609, toen Christiaan sr. in Bergen op Zoom verbleef (zie paragraaf 4). Dat Constantijn gedurende deze weken zo vaak naar de pen greep, is geen toeval. Vader Huygens had er immers opdracht toe gegeven, zoals blijkt uit de aanhef van de eerste brief: Allerliefste vader, ik probeer er niet onderuit te komen u te schrijven, ik gehoorzaam heel graag. Ik zal geenszins toelaten dat er van mijn kant vertraging is. U hebt bij uw vertrek van hier gevraagd, geen gelegenheid tot corresponderen voorbij te laten gaan. Wie zou als het gaat om een zo gering iets, in het bijzonder iets dat zonder aansporing zou behoren gedaan te worden, niet handelen naar de woorden van zijn vader?47 Natuurlijk wilde Huygens sr. op de hoogte blijven van wat er thuis gebeurde, maar de opdracht zal toch ook of zelfs vooral omwille van de oefening zijn verstrekt. Van een soortgelijke opdracht is sprake in de brief aan Dedel uit Antwerpen, die aan het begin van paragraaf 3 aan de orde is geweest.48 Het loont ook de moeite het handschrift te bekijken van een brief van Constantijn aan zijn vader die Worp als volgt heeft samengevat: 'Wij zijn, na uw vertrek, met Moeder van Amsterdam afgereisd en, na Voorburg aangedaan te hebben, hier aangekomen. Hagae, 1610.' In het voorjaar van 1610 is Constantijn - dit keer met zijn beide ouders - nogmaals in Amsterdam geweest, vanwaar Huygens sr. is doorgereisd naar Utrecht.49 Constantijn bericht hem per brief hoe de thuisreis samen met zijn moeder is verlopen. Zo krijgt vader een 'alterum Amstelrodamense itinerarium', een tweede Amsterdams reisverslag, waaraan overigens ook nu weer Vergilius het zijne heeft mogen bijdragen. Zou dit niet op verzoek als een soort opstel zijn geschreven? In die richting wijst in het bijzonder de afsluiting van de brief: 'Hagae Comitis, sine die et anno', Den Haag, zonder dag en jaar. Voor een 'normale' brief is dit nogal curieus. In het onderschrift vermeldt Constantijn wel zijn leeftijd (13 jaar) en het jaartal (1610). Het aantal overgeleverde brieven uit de periode tot het vertrek van Johan Dedel staat niet in verhouding tot de hoeveelheid bewaard gebleven poëzie uit dezelfde tijd. Er moet veel verloren zijn gegaan. Daarnaast is het niet ondenkbaar dat vader Huygens rekening heeft gehouden met de aanleg van zijn beide zoons en bij Constantijn vaker op poëzie heeft aangedrongen dan bij Maurits. Het volgende frag330 T. TER MEER ment uit een brief van Constantijn aan zijn vader uit 1610, waarin hij zoekt naar een excuus voor het feit dat hij niet eerder heeft geschreven, versterkt dit vermoeden: Herinnert u zich dat wij de Colloquia van Erasmus bestuderen en dat driemaal daags, namelijk 's ochtends het elfde uur, na het middageten het tweede uur en 's avonds het zesde, welk uur wij gewoonlijk aan het schrijven van brieven en verzen besteedden? Die tijd, wil ik zeggen, is ons nu afgenomen. Het is dan ook geen wonder dat ik het schrijven van brieven in een lager tempo voortzet dan gewoonlijk. U zult misschien zeggen: waarom jij minder dan je broer? Hij had geen stof voor poëzie die hij moest uitwerken, zoals ik [ ... ].") De eerste brief waarin de ethopoeia ter sprake komt (zie paragraaf 4), wijst in dezelfde richting (aangenomen dat van meet af aan een ethopoeia in versvorm was voorzien): Constantijn moet zijn ethopoeia afleveren, Maurits krijgt de keuze tussen proza en poëzie. Ik ben geneigd ook hier een spoor te zien van de specifieke aanpak van vader Huygens. 6. Nuancering van het beeld dat de jeugdautobiografie oproept In zijn jeugdautobiografie is Huygens vol oprechte bewondering voor de didactische principes van Christiaan Huygens sr., die hij ook zelf bij de opvoeding van zijn eigen kinderen heeft toegepast. Over de herkomst van die principes horen we niets. Dit is wat misleidend. Ik citeer Kamphuis: 'Christiaen was ongetwijfeld een goed pedagoog. Maar dat zijn denkbeelden over de opvoeding en zijn praktische realisering daarvan voor die tijd uitzonderlijk of zelfs bizonder voorlijk zouden zijn, is evenzeer een misvatting als de mening dat hij deze helemaal zelf zou hebben bedacht.'5l Men hoeft slechts enkele bladzijden uit Pontanus' Progymnasmata (zie paragraaf 2) te lezen om dit te kunnen beamen. De leraar die in deze dialogen optreedt, vertoont weinig gelijkenis met de gewraakte 'schoolmeestert jes' uit de jeugdbeschrijving. Vele tafereeltjes zouden zich ten huize van de familie Huygens afgespeeld kunnen hebben. In hoeverre het beeld bij Pontanus beantwoordt aan de toenmalige praktijk op de scholen, is natuurlijk een andere vraag. Dit onderwerp laat ik hier verder rusten. De in deze paragraaf beoogde nuancering heeft uitsluitend betrekking op de weergave van Huygens' eigen ervaringen als kind. Enkele brieven en gedichten uit de tijd van het onderwijs wijzen erop dat er achteraf wel wat idealisering heeft plaatsgevonden. Dit is op zichzelf al niet verwonderlijk. Daar komt nog bij dat Huygens in de beschrijving van zijn jeugd uit respect voor zijn inmiddels overleden vader waarschijnlijk alleen de goede kanten naar voren heeft willen halen. s2 Een van die goede kanten van de opvoeding was volgens Huygens de gewoonte van zijn vader de leergierigheid en ijver te stimuleren met kleine geldelijke beloningen. 5J Poëzie en correspondentie laten hier en daar doorschemeren dat deze tactiek tegelijkertijd in niet geringe mate aan het zakelijk instinct van de leerling heeft geappelleerd. Gedichten werden handelswaar.54 In zijn nieuwjaarswens voor 1 januari 1614 (zie paragraaf 4) neemt de dan zeventienjarige Constantijn afstand HUYGENS' EERSTE PENNEVRUCHTEN 331 van deze vorm van winstbejag: hij verzekert zijn vader dat hij, alvorens zijn wensen te formuleren, eerst de hoop op gewin, dat wil zeggen: de hoop op een beloning voor zijn gedicht, heeft uitgebannen. Zijn enige drijfveer is oprechte bekommering om het welzijn van zijn vader. Een andere kwestie is de druk die vader Huygens heeft uitgeoefend op zijn zoon. De hoge verwachtingen van Christiaan sr. alsmede het door hem gehuldigde nuttigheidsprincipe lijken de jonge Constantijn al heel vroeg gebracht te hebben tot bezinning op zijn tijdsbesteding en tot schuldgevoelens hieromtrent. Daar zal natuurlijk ook wel eens een slecht geweten het zijne toe hebben bijgedragen. Hoe dan ook, in verschillende brieven zien we hem zoeken naar excuses voor het feit dat hij niet eerder of vaker een brief of gedicht heeft geschreven. In paragraaf 4 is al een passage geciteerd waarin hij probeert uit te leggen waarom de toegezegde ethopoeia nog niet af is. In een eerdere brief die naar Bergen op Zoom ging, beroept hij zich op de omstandigheid dat hij van de ene naar de andere kamer moest verhuizen. ss Een wijziging in het studieprogramma diende als verontschuldiging in een brief uit 1610 (zie het slot van paragraaf 5). Een andere keer stelt hij zijn moeder verantwoordelijk, die niet eerder had doorgegeven dat vader een brief van hem verwachtte! Hij had trouwens ook weinig tijd gehad, zo schrijft hij.s6 Elders verzekert hij zijn vader ook in diens afwezigheid hard te werken, zodat deze hem niet van luiheid zal kunnen betichten.S) In een gedichtje uit november 1609 richt de dan dertienjarige Huygens zich tot zijn vader, die - zo blijkt uit het versje - had gevraagd of 'zijn Constantijntje' nog verzen maakt. Natuurlijk, zo luidt het antwoord, maar niet voortdurend - 'ook Apollo kromt niet altijd het hoorn van zijn boog. Maar zoals een dresseur het paard leert verschillende cirkels te maken in de wei en af en toe de teugels viert, zo moet ook bij ons een enkele keer de halster worden losgemaakt' .58 Later zal Huygens zich juist keer op keer menen te moeten verantwoorden voor het feit dat hij af en toe gedichten schrijft. Maar dan is zijn Muze de schoolbanken ontgroeid. Poëzie is vrijetijdsbesteding geworden, die vooral niet ten koste van serieuzer zaken mag gaan. Adres van de auteur: Ossenweide 2, NL - 2353 MH Leiderdorp NOTEN 1 Constantijn Huygens: De briefwisseling. Uitgeg. door JA. Worp. 's-Gravenhage, 1911- 1917.6 din.; id.: De gedichten. Naar zijn handschrift uitgeg. door JA Worp. Groningen, 1892 -1899. 9 din.; hierin is opgenomen de autobiografie in Latijnse verzen Sermones de vita propria (dl. VIII p. 179-236); id.: Mijn jeugd. Vertaling en toelichting: c.L. Heesakkers. Amsterdam, 1987; id.: Dagboek. Voor de eerste maal naar het afschrift van diens kleinzoon uitgegeven door J.H.W. Unger. Bijlage bij Oud-Holland 3 (1885). - Naar Worps uitgaven van brieven en gedichten verwijs ik met Br. en Ged., naar Heesakkers' vertaling van de jeugdautobiografie met Jeugd. 2 Jeugdp. 35 en 120. 332 T. TER MEER J Jeugd p. 44. 4 Jeugd p. 20, 37,42 en 57. Het bijzondere karakter van het onderwijs dat Constantijn Huygens ontving, wordt in vele publicaties naar voren gebracht; zie bijv. I. van der Velde: 'Constantijn Huygens als opvoedeling en als opvoeder. Bijdrage tot de kennis van opvoeding in de eerste helft der zeventiende eeuw'. In: Paedagogische studiën 37 (1960), p. 223-238; CL. Heesakkers: 'Biografie en autobiografie; Christiaan en Constantijn Huygens over hun kinderen en Constantijn over zichzelf'. In: Soeticheydt des Buyten-Ievens. Leven en leren op Hofwijck. Eindredactie Victor Freijser. Delft, 1988, p. 7-16. - G. Kamphuis voorziet de opvoedkundige ideeën van Huygens sr. van enige achtergrond in 'Enkele kanttekeningen bij de biografie van Constantijn Huygens door Jacob Smit'. In: TNTL 97 (1981), p. 276-296 (p. 276-283). 5 Zie bijv. P.N.M. Bot: Humanisme en onderwijs in Nederland. Een studie over het onderwijs op de Latijnse scholen in Nederland in de 17de en 18de eeuw. Utrecht/Antwerpen, 1955; E.J. Kuiper: De Hollandse 'choolordre' van 1625. Groningen 1958. Het door Kuiper uitgegeven reglement diende om het onderwijs op de verschillende scholen gelijk te trekken (a.w., p. 32-33), niet om het radicaal te vernieuwen. Men mag daarom aannemen dat de richtlijnen aansloten bij de onderwijspraktijk van de decennia daarvoor. 6 A. Kluyver: 'Over Amaryllis, een gedicht van Huygens'. In: id.: Verspreide opstellen. Groningen [enz.], 1929, p. 143-167 (143). 7 Jeugd p. 36. Ook aangehaald door Jeroen Jansen: Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance. Hilversum, 1995, dl. I, p. 88. 8 Jeugd p. 104 (mijn cursivering). 9 Jeugd p. 37. 10 Jeugd p. 102 -103. 11 Jeugd p. 37. 12 A.G.H. Bachrach: Sir Constantine Huygens and Britain: 1596-1687. A pattern of cultural exchange. Leiden [enz.], 1962, p. 35-36 en appendix 14. - Het lofdicht bij de 'Strena' uit 1611 lijkt mij eveneens afkomstig uit de kennissenkring van vader Huygens. Zie Ged. dl. lp. 26 n. 1. Boven het versje staat in het handschrift mogelijk de naam Taffin (Kon. Bibl. Den Haag, sign. KA. XLIIIa-1, 161111v). 1l 'Quis tua turn, quis carmina candidus I avida lector corripiet manu?' (Ged. dl. I p. 89 vss. 43-44). De transcriptie (met aangepaste spelling en interpunctie) is ontleend aan de uitgave van Huygens' Latijnse poëzie uit de periode 1607-1620 die ik momenteel voorbereid. Dit geldt ook voor de andere citaten uit de gedichten in dit artikel. - De redactie wees mij op een passage uit Huygens' gedicht aan Hooft naar aanleiding van het overlijden van Roemer Visscher, waar hij Anna en Tesselschade om dezelfde reden het verlies van hun vader laat betreuren (Ged. dl. I p. 195). 1< Zie noot 5. 15 D. Sacré: 'De metriek in de Neolatijnse poëzie van Huygens'. In: De zeventiende eeuw 3 (1987)/2 (Huygens-nummer), p. 79-89 (80). 16 Erasmus: On the method of study./De ratione studii ac legendi interpretandique auctores. Translated and annotated by Brian McGregor. In: id.: Collected works. Dl. XXIV (Toronto [enz.], 1978), p. 676-678 (ASD 1-2 p. 126-129). 17 J. Pontanus: Progymnasmatum Latinitatis, sive dialogorum volumen primum. 8e dr. Ingolstadii, 1599, p. 85-89. Ik heb voor dit werk gebruik gemaakt van de verzameling German Baroque Literature van de Vale University op microfilm (Kon. Bibl. Den Haag). Dezelfde film (nr. 271) bevat ook het tweede deel (7e dr. Ingolstadii, 1599). - Over Pontanus' dialogen zie Jansen: Brevitas (n. 7), dl. I p. 246-248. Huygens heeft ze in zijn bezit gehad; zie Catalogus der bibliotheek van Constantyn Huygens [ .. ]. Opnieuw uitgeg. naar het eenig overgebleven exemplaar. 's-Gravenhage, 1903, p. 44, misc. 8° nr. 124: 'Pontani Progymnasmata,2 voL'. 18 Kon. Bibl. Den Haag, sign. KA. XLIIIa-2, p. 4 (het andere handschrift is KA. XLIIIal, jaaromslag 1607, blad 2r). In een van zijn eerste briefjes in dichtvorm spreekt Constantijn over correctie van zijn verzen door Dedel (Ged. dl. lp. 3). HUYGENS' EERSTE PENNEVRUCHTEN 333 19 Bot: Humanisme en onderwijs (n. 5), p. 161 en 166-167; Kuiper: De Hollandse 'schoolordre' (n. 5), p. 11: 'opmerkelijke zinswendingen worden genoteerd, opdat de leerlingen zich eraan gewennen deze in de omgangstaal en in de stijloefeningen te gebruiken' (de oorspronkelijke tekst op p. 10). 20 Aangehaald bij Pontanus: Progymnasmatum [..] volumen primum (n. 17), p. 84. 21 Ph. van Marnuc: De opvoeding van de jeugd. Vert. en van aant. voorzien door H. de Witvan Westerhuis. Met een historische inl. van N.C. van Velzen. Kampen, 1992, p. 51; Kuiper: De Hollandse 'schoolordre' (n. 5), p. 16/17. - De psalmbewerkingen van Buchanan waren gangbare lectuur op scholen in Schotland en Engeland; zie G.]. Siertsema: 'A great pasport of poetrie': sixteenth-century European psalm translations and the emergence of devotional poetry in England. [Z.pl., z.j.] (diss. V.U. A'dam, 1991), p. 145-147. 22 Zie bijv. M.B. Smits-Veldt: Samuel Coster, ethicus-didacticus. Een onderzoek naar dramatische opzet en morele instructie van Ithys, Polyxena en Iphigenia. Groningen, 1986, p. 44-45. 2l Erasmus: On the method ofstudyvert. McGregor (n. 16), p. 680-681 (ASD 1-2 p. 133-135). 24 Kuiper: De Hollandse 'schoolordre' (n. 5), p. 22/23. 25 Erasmus: On the method ofstudy vert. McGregor (n. 16), p. 679 (ASD 1-2 p. 132). 26 Sacré: 'De metriek in de Neolatijnse poëzie van Huygens' (n. 15), p. 80 en 86 n. 5; G. Sabinus: Poemata. [Z.pl.], 1606, p. 106-108. 27 Zie de inleiding van C. Robinson bij Erasmus' Lucianus-vertalingen in ASD: Erasmus: Opera omnia. Dl. 1-1 (Amsterdam, 1969), p. 365-367. 28 Kon. Bibl. Den Haag, sign. KA. Lc (drie brieven uit 1607 die zijn aangetroffen in het in noot 18 bedoelde cahier met de vroegste gedichten) en KA. XLIV nrs. 1-15. Vgl. Br. dl. I nrs. 1-12. Worp heeft de drie uit 1607 niet opgenomen en evenmin KA. XLIV nrs. 4, 10 en 13 (dit zijn de hierna te bespreken stijloefeningen). - Br. dl. I nr. 13, waarvan de datering erg onzeker is, laat ik buiten beschouwing. 29 L. Strengholt: Constanter. Het leven van Constantijn Huygens. Amsterdam, 1987, p. 19. - ].c.G. Boot beschouwt deze brief evenmin als een stijloefening (De Latijnsche brieven van Constantijn Huygens, bewaard in een handschrift der Kon. Akademie van Wetenschappen. Amsterdam, 1873, p. 12). Hij rept overigens in het geheel niet van stijloefeningen. De drie als zodanig te beschouwen brieven heeft hij in het register op geadresseerden opgenomen onder 'Ignotis' (aan onbekenden; a.w., p. 28). 30 R. Ascham: The scholemaster. London, 1570 (reprint Amsterdam [enz.], 1968), blad 31; Marnix: De opvoeding van de jeugd vert. De Wit-van Westerhuis (n. 21), p. 38; Kuiper: De Hollandse 'schoolordre' (n. 5), p. 18/19 en 78. 1I Erasmus: On the writing of letters./De conscribendis epistolis. Translated and annotated by Charles Fantazzi. In: id.: Collected works. Dl. XXV (Toronto [enz.], 1985), p. 145-148 (ASD 1-2 p. 429-432). Voor de thematiek zie]. van den Vondel: Twee zeevaart-gedichten. [ . .]. Uitgeg. met inl. en comm. door Marijke Spies. Dl. 1 (Amsterdam [enz.], 1987), p. 175-177. 12 Erasmus: On the writing of letters vert. Fantazzi (n. 31), p. 181-189 (ASD 1-2 p. 476- 488). II Heesakkers: 'Biografie en autobiografie' (n. 4), p. 14. Het Franse bruiloftsgedicht in Ged. dl. I p. 60-64; Huygens' Nederlandse vertaling op p. 64-68. l4 R. Lattimore: Themes in Greek and Latin epitaphs. Urbana 1942, p. 230-237, 256-258; F J. van Ingen: Vanitas und Memento mori in der deutschen Barocklyrik. Groningen, 1966, p. 115-119. - De vss. 13-14 van het eerste grafdicht (Ged. dl. I p. 40) luiden: 'amissam cuius [sc. Elisabethae] deRet Venus aurea formam, I amissam cuius Rent Charites charitem'. Vgl. hiermee Janus Secundus, Funera 11,1-4: 'Hospes, loannae hoc Fontanae habet ossa sepulcrum, I Hanc Venus et luno Rent simui, et Charites. I Matronale decus luno, Venus aurea formam, I Illius extinctam Rent Charites charitem'. 35 Jeugd p. 104. Mevr. Witstein schrijft dat effect eerder toe aan 'dè vermelding van de naam van het gestorven lievelingskind en het daardoor telkens hernieuwd besef van de onherroepelijkheid van dit veel te vroege verlies' dan aan 'de litteraire kwaliteiten van Constantijns verskunst' (S.F. Witstein: Funeraire poëZie in de Nederlandse renaissance. Enkele funeraire gedichten van Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel, bezien tegen de achtergrond van de 334 T. TER MEER theorie betreffende het genre. Assen, 1969, p. 204). Zou Huygens sr. niet (ook) ontroerd zijn geweest omdat literaire motieven die eigendom waren van de hele geletterde wereld, nu het overlijden van zijn dochter belichten? l6 T.L. ter Meer: Twee vroege nieuwjaarsgedichten van Constantijn Huygens. Tweede Dr. J.A. Worp-lezing. Voorburg, 1994, p. VI-VII. l7 'Ergone Nestoreos etiam tibi comprecer annos, I ut solet in tetricis sedula turba scholis?' (Ged. dl. lp. 55 vss. 11-12). Vgl. 'Hugonidem servate patrem [ ... ] I et sua longaevo rumpite fila viro. I Nestoreos etiam mater rogo compleat annos' (bede gericht tot de schikgodinnenj Ged. dl. lp. 30 vss. 133-135). Zie ook Ter Meer: Twee vroege nieuwjaarsgedichten (n. 36), p. VIII-XI. l8 Jeugd p. 100. 19 'Mitto tibi, pater carissime, satis superque exspectatum carmen, quod abhinc tribus mensibus Amstelreodamo [sic] revertenti componendum iniunxeras' (Ged. dl. lp. 18 n. 1). 40 L. van Gemert: '''Hoe dreef ick in myn sweet": de rol van Louise de Coligny in de Oranje-drama's'. In: De zeventiende eeuw 10 (1994), p. 169-180. 41 Jeugd p. 30-33. De bewuste passage volgt op een gedeelte over het muziekonderwijs in 1604. Vgl. de aantekening bij het jaar 1604 in Huygens: Dagboek (n. 1), p. 7: 'près de la Princesse souvent'. Zie ook id.: Sermones de vita propria 1,267-281 (Ged. dl. VIII p. 187). 42 P. Scherft: Het sterfhuis van Willem van Oranje. Leiden, 1966, p. 267-269j Louise de Coligny: Correspondance. Receuillie par Paul Marchegay, publiée avec introduction biographique et notes par Léon Marlet. Paris, 1887, p. 257. 4l Br. dl. I nrs. 2-6 (Kon. Bibl. Den Haag, sign. KA. XLIV, nrs. 2, 5, 6, 7 en 9). 44 Br. dl. I nr. 5: 'Mauritii [ ... ] aut versus aut prosam, meamque Ethiopoeiam [sic] expectaturum te scribis'. Ook opgenomen in Seventy-seven Neo-Latin letters. An anthology edited by F.F. Blok. Groningen, 1985, p. 92. Evenzo de hierna te bespreken brief van 10 april 1609 (a.w., p. 93), waarop reeds Boot de aandacht vestigde (De Latijnsche brieven (n. 29), p. 8 en bijlage 111). 45 Br. dl. I nr. 6: 'Ethopoeiam meam te tam diu promissam esse dicere miror, cum ante octo dies primum componere inceperimj sa epe quidem in animo habui etiam ante discessum tuum, sed nimium mihi diffidebamj iam tandem saepius tentando incepi et brevi absolutam, ut spero, ad te missurus sum.' 46 Jeugd p. 34. 47 Br. dl. I nr. 2: 'Pater charissime, ad te scribere non detrecto, pareo libentissimej nullo sinam modo, ut in me sit moraj petijsti hinc decedens, ut nullam ad te scribendi occasionem praetermitterem. Quis in re tam parva, praesertim quae sine hortatione fieri deberet, patris dictis non obsequatur?' 48 Br. dl. I nr. 7: 'Quaeris praeterea, ut quae quoque die viderimus et audiverimus ad patrem et te scribamus'. - Constantijn zou later van zijn kinderen soortgelijke brieven ontvangen (Heesakkers: 'Biografie en autobiografie' (n. 4), p. 14). 49 Kon. Bibl. Den Haag, sign. KA. XLIV nr. 12 (vgl. Br. dl. I nr. 8). Worp veronderstelt ten onrechte dat de brief betrekking heeft op dezelfde reis als die waarover het eerder besproken hodoeporicon (Ged. dl. lp. 18-23) handelt, dit in tegenstelling tot Boot (De Latijnsche brieven (n. 29), p. 9). De brief zelf vermeldt dat vader Huygens doorreist naar Utrecht. Aldaar vonden in de maand april onderhandelingen plaats waarbij de Raad van State was betrokken (zie Res. St.-Gen. uit die tijd). Vgl. de adressering van Br. dl. 1 nr. 10 d.d. 16 april 1610 aan vader Huygens: Jutphaas (KA XLIV nr. 11). 50 Br. dl. I nr. 12: 'Meministine nos colloquia D. Erasmi discere idque ter de die, nimirum mane hora undecima, a prandio secunda et vesperi sexta, quam horam epistolis et versibus componendis impendere solebamus? Hoc inquam tempus iam ademptum nobis estj non mirum igitur in scribendis litteris segnius solito me pergere. Dices fortassis, cur tu minus quam frater? Illi non componenda carminum erat materia ut mihi [ ... ].' Op grond van de inhoud (zie noten 2 en 8 bij Worp) en de adressering (Utrechtj zie KA. XLIV nr. 8) mag men aannemen dat de brief in april is geschreven (vgl. voorgaande noot). 51 Kamphuis: 'Enkele kanttekeningen' (n. 4), p. 279. HUYGENS' EERSTE PENNEVRUCHTEN 52 Heesakkers: 'Biografie en autobiografie' (n. 4), p. 7-8. 53 Jeugd p. 36. 335 54 Zie Ged. dl. I p. 11 ('Epigramma ad patrem') en p. 43 ('Ad patrem'); Er. dl. I nr. 10. - Ongeduld als het op vaders betaling voor gedichten aankwam, signaleerde reeds J. van der Vliet: [Redevoering over de Latijnse poëzie van Huygens]. In: Verslag van het verhandelde in de algemeene vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, gehouden den 19 Juni 1894. Utrecht, 1894, p. 5-31 (18). 55 'Excusationem meam, quod saepius litteras non mittam, accipias velim, ob migrationem enim ex alio in aliud cubiculum, nec locus nec otium fuit' (Kon. Bib!. Den Haag, sign. K.A. XLIV nr. 5; vgl. Er. dl. I nr. 4, waar dit fragment niet is opgenomen). 56 K.A. XLIV nr. 11; vgl. Er. dl. I nr. 10. Boot geeft een iets uitgebreider samenvatting dan Worp (De Latijnsche brieven (n. 29), p. 8-9). 57 Er. dl. I nr. 3; zie ook het briefje in versvorm d.d. 24 januari 1608 (Ged. dl. I p. 3). 5H Ad patrem. Forte ut postremos, genitor carissime, versus trado, 'Etiamne aliquos, mi Constantinule, versus condis?' ais. Quid! Mene, pater, relinquere credis? Erras. Nonequidem semper facio, aut tibi tradonon etiam semper sua cornua curvat Apollo. Sed veluti gyros domitor variare caballum in campo docet ac interdum frena relaxat, sic etiam nobis laxanda aliquando capistra. (Ged. dl. lp. 18; vs. 5 is een parafrase van Hor. C. 2,10,19-20.) Bettina Hartlieb Der Frieden als höchstes Gut Jan de Marres Jacoba van Beieren (1736)* Abstract - In his play Jaeoba van Beieren (1736) Jan de Marre adopted a position between enthusiasm for the national resistance to foreign tyrants and a more realistic political view: only a strong political power will be able to preserve the peace. Purpose of this article is to show some interesting correspondences between the ideas of De Marre and the theories of Hugo Grotius, set down in his De iure belti ae pacis. 1. Einleitung Jan de Marre (1696-1763) schrieb mit seiner Jacoba van Beieren, Gravin van Holland en Zeeland (1736) eines der populärsten niederländischen Dramen seiner Zeit.! Die Einverleibung Holland-Seeland-Hennegauens in den burgundischen Machtbereich während des 15. Jahrhunderts bildet den historisch en Hintergrund seines Stückes. Nach dem Ableben des Grafen Willem VI. im Jahre 1417 kam es zum Streit urn seine Nachfolge. Drei Prätendenten erhoben einen Anspruch darauf: Willems Tochter Jacoba, ihr Gemahl Jan IV. von Brabant sowie Willems Bruder Jan van Beieren. Nach militärischen Auseinandersetzungen, bei der die Spaltung Hollands in die Parteiungen der Hoeken und Kabeljauwen eine gro6e Rolle spielte, wurde Jacobas Erbe unter die beiden Herren aufgeteilt. Bald darauf übertrug der schwache Jan IV. von Brabant seinen Anteil an der Herrschaft auf Jan van Beieren, der wiederum vor seinem Ableben Herzog Filips den Guten von Burgund als Erben in seine holländischen Besitzungen einsetzte. Obwohl die von den Kabeljauwen dominierten holländischen Staaten Jan IV. von Brabant als Landesherren anerkannt hatten, bestimmte dieser, kinderlos und des Regierens müde, seinen Cousin Filips den Guten zum Erben seiner Länder und übertrug ihm die Regierungsgewalt.2 Als 'ruwaard ende oir' setzte Filips seinen Anspruch gegenüber der von den Hoeken unterstützten Jacoba mit militärischen Mitteln dureh. Sie erkannte ihn schlie6lich ihrerseits - mit Zustimmung der Staaten - beim Friedensvertrag von Delft 1428 als Verwalter ihrer Länder und Nachfolger in der Herrschaft an und mu6te geloben, ohne seine Erlaubnis keine Ehe mehr einzugehen. ImJahre 1432 heirateteJacoba dennoch heimlich den seeländischen Edelmann Frank van Borselen. Filips reagierte auf ihren Vertragsbruch mit der Gefangensetzung Van Borselens, die Jacoba 1433 zum Verzicht auf alle Herrschaftsrechte bewog.' TNTL 112 (1996) 336-351 DER FRIEDEN ALS HÖCHSTES GUT 337 2. De Marres Stück Jan de Marre wählte als Stoff fur sein Drama die heimliche Heirat Jacobas, die Gefangensetzung Van Borsselens durch Herzog Philips van Bourgondiën auf Schlofi Rupelmonde und Jacobas Herrschaftsverzicht. Nach der Exposition im Ersten Akt, in der der Zuschauer mit der Eheschliefiung und dem von Herzog Philips gegen Frank van Borsselen verhängten Todesurteil konfrontiert wird, schildert der Zwei te Akt die direkte Auseinandersetzung zwischen Herzog Philips, Van Borsselen und der zu seiner Befreiung mit einer Flotte vor Schlofi Rupelmonde erschienenen J acoba. Diese, in der falschen Hoffnung vom Geheimbleiben ihrer Heirat, fordert die Freilassung ihres Gatten. Im Dritten Akt versucht Van Borsselen, J acoba zur Auflösung der Ehe zu bewegen, da er den Verlust ihrer gräflichen Rechte durch den Fortbestand der Verbindung gefährdet sieht. Aus Liebe zu ihm verweigert Jacoba dies en Schritt. Der Aufzug enthält ein wichtiges politisches Streitgespräch zwischen Jacoba und Philips. Jacobas Liebesbeteuerungen gegenüber Van Borsselen bringen dies en dazu, ihrem Wunsche entsprechend die von Philips ultimativ geforderte Lösung der Ehe abzulehnen. Aus diesem Grunde befiehlt Philips schliefi}ich im Vierten Akt, das Todesurteil zu vollstrecken, sendet jedoch gleichzeitig heimlich Rudolph, seinen verschlagenen Ratgeber, mit einem allerletzten Gnadenangebot fur Van Borsselen ab, falls dieser im letzten Moment doch noch auf seine Bedingungen eingeht. Rudolph hintertreibt dieses Angebot des Herzogs. Nach dem emotionalen Abschied der Geliebten versucht Jacoba, Philips durch die Aufgabe aller ihrer Herrschaftsrechte noch gnädig zu stimmen und die Ausfuhrung des Urteils abzuwenden. Die Versöhnung kommt fast zustande, als Rudolph ihm fälschlicherweise den Tod Van Borsselens meldet. Dies bringt den Herzog in grofie Gewissensnot, kann ihn jedoch nicht zur Aufgabe seiner politischen Ambitionen, nämlich der Sicherung seiner Herrschaft über Holland, bewegen. Der Fünfte Akt beginnt daher mit den furchterlichsten Racheschwüren Jacobas, und die Möglichkeit zur friedlichen Einigung scheint aussichtslos. Plötzlich jedoch tritt Van Borsselen lebend vor die Kontrahenten. Es stellt sich heraus, dafi sein Bewacher und Freund Lanoy den herzoglichen Befehl aus eigenem Antrieb nicht vollzogen hat. Philips will nun, befreit von seiner Gewissenslast, endlich Frieden schliefien, als Jacobas Heer unter dem Kommando des Grafen van Meurs ins Schlofi eindringt. Obwohl ihr militärischer Sieg fur den Augenblick gesichert scheint, unterwirft sich Jacoba schliefi}ich freiwillig, urn einen erneuten Bürgerkrieg zu vermeiden. Mit dem Friedensschlufi der Parteien endet das Stück. Der Autor reihte sich mit seiner Stoffwahl bereits in eine längere Tradition ein, da vor ihm Rodenburg (1638), Paffenrode (1662), Sweerts (1691) und Droste (1710) den Konflikt zwischen J acoba und Philips bearbeitet hatten.+ De Marre war von der französischen Dramenliteratur der Zeit beeinflufit, was nicht nur aus seiner Anlehnung an Voltaires Stück Adelaïde du Guesclin (1734)" sondern auch aus seiner kurzen Vorrede zur Jacoba zu schliefien ist. Diese zeigt gleichzeitig, wie wichtig ihm eine getreue Orientierung am historisch en Geschehen war: 338 B. HARTLlEB Ik had, naar het voorbeeld der Fransche Dichteren, (door eene ingewikkelde liefde van de Grave van Meurs, of van den Hartog zelf,) daar in veel meerder warring willen invoeren, indien ik niet had gevreest, daar door de Historie voor de Liefhebberen onzer Vaderlantsche Geschiedenissen onkennelyk te maaken: om welke reden ik zo na aan dezelve ben gebleven, als my, volgens de orde van het Tooneel, doenlyk was. (p. A4R) 'De orde van het Tooneel', vor allem die im französisch-klassizistischen Drama stark betonten Einheiten des Ortes und der Handlung, bestimmteJan de Marre allerdings dazu, entgegen der historisch en Realität in sein Stück die Begegnung Jacobas van Beieren mit Philips van Bourgondiën auf Schlofi Rupelmonde einzufuhren.6 Dies räumte ihm gleichzeitig die Möglichkeit ein, der unten beschriebenen politischen Kontroverse durch die direkte Konfrontation der Gegner mehr Überzeugungskraft zu verleihen. Aufierdem drängte er die einige Monate währenden Auseinandersetzungen auf die klassische Zeitspanne von vierundzwanzig Stunden zusammen, urn so auch die Anforderungen an die Einheit der Zeit zu erfiillen. Das Drama behandelt die fur ein Stück mit nationalem Stoff traditionalistische Konstellation des 'vaterländischen Helden', in diesem FalleJacoba van Beieren, die im Titel ausdrücklich 'Gravin van Holland en Zeeland' genannt wird, der einem fremden Fürsten - Herzag Philips - gegenübersteht. Freiheit wird mit Tyrannei, Recht mit Unrecht konfrontiert. Der aus dies er Situation notwendig entstehende Konflikt endet im vaterländischen Drama häufig in einem triumphalen Sieg der Freiheit oder in deren tragischer Niederlage, die dann jedoch regelmäfiig durch die Prophezeiung künftiger Rettung und nationaler Gröfie eine Sinngebung erfährt. Man denke nur an Hoofts Baeto, Vondels Gijsbreght oder die Umdeutung der Niederlage Haarlems in einen relativen Erfolg in den entsprechenden Dramen des siebzehnten und achtzehnten Jahrhunderts, indem nämlich durch die Bindung starker spanischer Militärkräfte über einen so langen Zeitraum hinweg der heldische Widerstand Leidens erst möglich geworden sei.7 Auffallenderweise hat De Marre diesen Weg nicht beschritten. Der Verlust der Freiheit Hollands, die endgültige politische Niederlage Jacobas und der Si eg des burgundischen Machtanspruches, den er in Übereinstimmung mit den historischen Tatsachen darstellt, wird nicht beklagt, sondern im Gegenteil als ein Triumph der politischen Vernunft gedeutet. Jacoba van Beieren erläutert in ihrer Ansprache an Philips am Schlufi des Stückes, worin diese politische Vernunft besteht: Wel aan; ik wil, om 't heil van myn verdrukte Staaten, Om myn' van Borsselen, 't gezach u overlaaten; 'k Wil hen dus uwe wraak onttrekken: ja: wyl zy Hn leven, goed en bloed voor myne heerschappy Opzetten, wil ik, om hen eenmaal rust te baar en, Myn Staatsvermogen, ja my zelf voor hen niet spaaren. [ ... l Wat hebbe ik aan myn Landen, Verdeeld, beroofd, verwoest tot in hunne ingewanden? 'k Zeg niet, dat gy my dwingt my van 't gezach te ontslaan. Ik kan ontvluchten; ik kan noch uw hand ontgaan. Maar weet vry, zo ik noch behouw myn heerschappyë, Dat ik my wreeken moet van uwe dwinglandyë. DER FRIEDEN ALS HÖCHSTES GUT Maar neen, dit staak ik, niet uit vrees, maar om 't belang Van myne Volken, en hunn' wissen ondergang. (V.xiii, p. 77) 339 Sie gibt den Kampf auf, nicht aus Angst vor Philips' Macht, sondern aus Einsicht in das Wohl ihres Volkes. Nachdem dieses Gut und Blut fur seine Fürstin geopfert hat, verzichtet Jacoba freiwillig auf ihre Herrschaftsrechte, urn ihre Untertanen vor den grauenhaften Folgen eines neuerlichen Bürgerkrieges zu bewahren. Diese Haltung nötigt Philips jenen Respekt ab, mit dem De Marre das Stück beschlieih undJacoba damit doch noch zur Siegerin erklärt: Vorstin! kan 't mooglyk zyn? Wat groote zegepraal! [ ... ] Gy hebt grootmoedig my, en ook u zelf verwonnen. (V.xiii, p. 77) Urn dem Leser diesen Ausgang des Drarnas angemessen erscheinen zu lassen, nuanciert De Marre die Figur des Gegenspielers seiner Heldin. Philips ist nicht nur der machthungrige Tyrann, sondern auch - gerade durch seine Machtfulle - der berufene Bewahrer des (inneren) Friedens. Diesen positiven Zug der Figur erhält De Marre im ganzen Stück aufrecht, er ist eine wesentliche Voraussetzung fur die Glaubhaftigkeit der Konfliktlösung am Schlui3. Der Gedanke, dai3 die Aufgabe von Rechten, wie sie der HerrschaftsverzichtJacobas darstellt, dem gefährlichen Risiko des Kampfes gegen einen viel stärkeren Feind vorzuziehen sei, dai3 der Frieden vor der Freiheit komme, wei st interessante Parallel en mit den Lehren von Hugo Grotius auf. Diese Zusammenhänge zu zeigen, ist das Anliegen dieses Artikels. 3. Jacoba und Philips J acobas Widerstand gegen Philips van Bourgondiën ist von Anfang an ein politisch motivierter, die heimliche Heirat mit Frank van Borsselen nur der Anlai3 eines tiefergehenden Konfliktes. Dies wird in der ers ten Ansprache Philips' an seine Getreuen deutlich, in der er Jacobas Heirat sofort mit ihren politischen Ambitionen und dem Widerstand gegen den Vertrag von Delft verbindet. Das unheilvolle Feuer des Bürgerkrieges wird, angefacht von J acobas vertragsbrüchiger Eheschliei3ung, wieder aufflammen, wenn Philips ihm nicht zuvorkommt: 't Hevig vuur der Inlandsche oorelogen, Nu eerst gekluisterd, barst weêr uit in vollen gloed. Dit drong my, om, eer 't heir der Muitren verder woed', Een' brand te blusschen, die te ligterlage aan 't blaaken, Het zuchtend Holland tot een puinhoop dreigt te maaken. Ik zwyg wat recht my op dien Staat is toegestaan: Wat vreêverdrag ik met myn Nicht heb aangegaan; Hoe zy, die lust schept in myn' wil te wederstreven, Niet tegen myn besluit zich kan in d' echt begeven; Ja hoe ik yverde om de rust der Heerschappy. Gy weet dit. Maar wat schand! nu poogtze myn voogdy Te ontworstlen, en, tot smaad van bloedverwand en vrinden, Zich aan myn' Dienaar door een snoode trouw te binden. (Il.i, p. 14) 340 B. HARTLIEB Gleich im ers ten Streitgespräch der beiden Widersacher prallen die politischen Meinungen aufeinander. Jacoba sieht in der Verhaftung Van Borsselens durch Philips einen Rechtsbruch. Die Maflnahme des Herzogs kränkt ihre Stellung als souveräne Fürstin, die sie ihrer Interpretation des Vertrages von Delft zufolge, der Philips lediglich zum Regenten bestimmt, noch immer besitzt.H Ferner schändet Philips' Vorgehen gegen Frank van Borsselen die holländischen Volksrechte:' Deren Schutz betrachtet Jacoba, entsprechend ihrem Eid bei der Regierungsübernahme, als wichtige Aufgabe der Landesherrin: Ik zoek het voorrecht van myn volken voor te staan; 'k Wil hen beschermen, naar den eed door my gedaan; 'k Zoek hen door liefde, niet door vrees, tot my te trekken, En wil, zo veel ik kan, hen tot een Schutsvrouw strekken. (ILviii, p. 25) Entschieden weist sie den burgundischen Vorherrschaftsanspruch über die ges amten Niederlande zurück, Philips' 'heerszucht' liefert ihr das Recht zum Bruch des Vertrages - wie ihn die Heirat ja darstellt - und zum entschlossenen Widerstand. Entsprechend scha rf klagt sie den Herzog an: Wilt gy ons allen, gy Heerszugtige! verdelgen! Poogt dan Bourgonje-alleen gantsch Neêrland in te zwelgen? Maar was ik wel verpligt myn woord te houden? Neen. Om 't Vaderland, 't Geloof, de Vryheit, eere, en leven, Word een gedwongen eed met recht den schop gegeeven. (IILiv, p. 38) In ihrer Argumentation tauchen die für ein vaterländisches Drama traditionellen Begriffe 'Vaderland', 'Geloof', 'Vryheit', 'ere', 'leven' auf, nicht zufällig in dieser Schreibung und Reihenfolge. De Marre hat sich damit am traditionellen Bild des vaterländischen Helden aus den Aufstandstagen orientiert, was schon aus dem Anachronismus des Streites urn "t Geloof' hervorgeht, der im Stück übrigens nirgendwo sonst eine Rolle spielt. Ihren rechtmäf3igen politischen Anspruch gegenüber Philips verteidigt sie mit Hilfe des Erbrechtes und der Zustimmung der Untertanen zu ihrem Regierungsantritt.1O Übereinstimmend mitJacobas entschlossener Bereitschaft zum Widerstand legt De Marre den Nachdruck bei ihrer Charakterzeichnung auf ihre Kühnheit und Freiheitsliebe, läflt sie im Stück jedoch auch eine charakterliche Entwicklung durchmachen. Von zunehmender Erbitterung über Philips' machtbewufltes Verhalten getrieben, ist sie zunächst vom Verlangen nach Rache für die ihr angetane politische und menschliche Schmach so sehr erfüllt, dafl selbst Van Borsselen, neue Kriegsgreuel voraussehend, mahnt: Blusch, blusch het wraakvuur dat uw' boezem mogt ontsteken. (lV.v, p.49) Gerade ihr innerer Kampf urn die Versöhnungsbereitschaft, der Holland schlief31ich den Frieden bewahrt, unterstreicht die Tragweite von Jacobas Entscheidung. Ihre historische Gröfle liegt für Jan de Marre darin, dafl sie in letzter Minute das politisch Unausweichliche anerkennt, Philips den Sieg überläflt und so den Frieden rettet. Jacoba zeigt damit einen Mut, der von der Welt nur allzuoft verkannt wird: DER FRIEDEN ALS HÖCHSTES GUT De waereld lastte my, als laf en zonder moed; Ik wil myn Hoogheit niet weêr zoeken in het bloed, En op het graf myns volks. (V.xiii, p. 77) Sie bleibt damit die moralische Siegerin des Stückes. 341 Jacobas Gegenspieler Philips van Bourgondiën erscheint dem Zuschauer zunächst als tyrannischer Selbstherrscher. Volksrechte, wie sie Jacoba betont, existieren fur ihn nicht. Er kennt lediglich eine Tugend des Untertanen, den Gehorsam. Sein ausgeprägtes Machtbewufitsein dient nur einem Ziel, nämlich der Eroberung der Herrschaft in den gesamten Niederlanden. Welk een geluk! ik zal dien dag dan nog beleeven, Dat ik gantsch Nederland, alleen, de wet zal geeven? (IV.ix, p.54) Im Gegensatz zu Jacoba ist Philips der Meinung, mit dem Vertrag von Delft habe sich Holland ihm vollständig ausgeliefert, es gehöre nun zu seinen Ländern und sei ihm rechtmäfiig untertan. Er gründet dies en Anspruch auf seine objektiv viel gewaltigere Macht, von der Jacobas Herrschaftsrechte gänzlich abhängig sind.ll Ihren Appell an seinen Respekt vor den altverbrieften Rechten beantwortet er lakonisch: Ik heb alleen die magt, tot staving van 's Lands wetten. (ILviii, p. 25) Philips will damit gleichzeitig seinen Anspruch auf die höchste Staatsgewalt in den Niederlanden legitimieren, die seiner Ansicht nach nur demjenigen zukommen kann, der das Recht durchzusetzen und damit den Staat vor dem Chaos zu behüten weÏfi. Eine Auffassung, die freilich auch zur Rechtfertigung einer rücksichtslosen Machtpolitik herhalten mufi. In Philips' Beweisfuhrung ge gen das Aufbegehren Jacobas taucht andererseits immer wieder die Sorge urn den Erhalt des inneren Friedens auf. De Marre fuhrt die Figur mit der ob en zitierten Ansprache an seine Getreuen ins Stück ein, in der die Wiederherstellung des Friedens als Ziel benannt und Jacoba die Schuld an der neuentfachten Flamme des Bürgerkriegs gegeben wird. 12 Diese Argumentation wiederholt er in fast allen Dislcussionen des Dramas. Zweifelt der Zuschauer zunächst noch an der ehrlichen Absicht des Herzogs und hält er seine Warnungen für Demagogie, so zeigt De Marre Philips auch im Gespräch mit seinem Vertrauten und in einem Monolog, entblöfit von der Notwendigkeit der Täuschung, von diesem Gedanken tief bewegt.ll Hiermit liefert der Autor ein Zeichen dafur, dafi er Philips' Appelle nicht nur als propagandistischen Schachzug verstanden wissen wollte. In der Sorge urn den Frieden äufiert sich Philips' Staatsklugheit. Zusammenfassend bleibt festzuhalten, dafi sich in De Marres Drama mit den Figuren Jacoba und Philips zunächst die Freiheitsheldin und der Tyrann gegenüberstehen. Jacoba beharrt auf der Einhaltung der holländischen Volksrechte, deren Schutz ihr als Fürstin obliegt. Sie betrachtet Philips lediglich als Verwalter ihrer Länder und weist seinen Herrschaftsanspruch über Holland zurück. Philips hingegen lehnt jede Beschränkung seiner Macht ab. Aufgrund seiner überlegenen Stellung besteht fur ihn kein Zweifel an der völligen Unterwerfung Hollands. Dessen Einwohner begreift er als seine Untertanen. Mit Hilfe des nachdrücklichen Eintretens des 342 B. HARTLIEB Herzogs für den Frieden jedoch erreicht Jan de Marre eine Nuancierung der Figur. Er bricht damit das Schema Freiheitsheldin gegen Tyrann auf. Philips' politischer und Jacobas moralischer Si eg verhindern letztlich einen Bürgerkrieg, und dieses Ergebnis, sa bemüht sich der Autor zu vermitteln, rechtfertigt ihre Handlungsweise. 4. Das Ringen um den Frieden Jan de Marre'sJacoba van Beieren durchlebt im Verlauf des Stückes einen tiefgreifenden Wandlungsproze6 ihrer politischen Haltung. Aus der anfänglich entschlossenen Bereitschaft zum Widerstand gegen Philips' Machtstreben wird letztlich die einsichtige Akzeptanz seines Herrschaftsantrittes über Holland. lm Folgenden wird versucht, die politischen Aussagen der beiden Kontrahenten var dem Hintergrund der Lehren van Hugo Gratius zu betrachten und der Frage nachzugehen, durch welche Argumentation Jan de Marre den Ausgang seines Stückes politisch akzeptabel erscheinen lassen konnte. Die Verbindung zu Gratius ergibt sich zunächst durch Jacobas Befolgung der Gebate der Liebe zu ihrem Volk. Sie hält nicht starrköpfig an tatsächlichen ader vermeintlichen Rechten fest, sondern verzichtet zugunsten der Aligemeinheit. Diese Haltung stimmt mit Gratius' Lehren überein, der in seinem 1625 veröffentlichten Werk De iure belli ac pacis schrieb: 'Die Pflichten der Liebe gehen weiter als die Regeln des Rechts'.H Ein Wort, das gleichsam als Motto über diesem 'Fürstenspiegel' stehen könnte, der, mehr noch als er die entartete Kriegführung in den christlichen Ländern in rechtliche Bahnen zu lenken bestrebt war, eine Ermahnung zum Frieden sein wollte. Zur Entstehungszeit des Stückes Jacoba van Beieren hatte Gratius als Staatsrechtslehrer und christlicher Moralist noch nichts van seiner Autorität eingebüBt.1s Sein Hauptwerk De iure belli ac pacis, van dem bis zur Mitte des 18. Jahrhunderts etwa alle drei Jahre eine Neuauflage erschien - die Mehrzahl davon in den Niederlandenl6 - wurde an vielen nordeuropäischen Universitäten als Lehrbuch des Staatsrechts genutzt. 17 Zwei fundamentale Punkte in Gratius' Werk sind für De Marres Stück van Wichtigkeit: die Vertragstreue und das Widerstandsrecht. Auf dem Gesetz der Treue ruht für Gratius gleichsam die Welt, denn Gatt, der Grund alles Bestehenden und die Quelle des Naturrechts selbst, ist unbedingt an seine in der Offenbarung gegebenen Zusagen gebunden. Er würde 'gegen seine N atur handeln, wenn er das Verhei6ene nicht gewährte. Hieraus ergibt sich, daB die Pflicht zur Erfüllung des Versprachenen aus der Natur der unveränderten Gerechtigkeit kommt, die sowohl Gatt als allen vernünftigen Wesen in ihrer Weise gemeinsam ist.'18 Die Aufgabe, ein gegebenes Versprechen einzuhalten, ist demnach dem Menschen als einem Vernunftwesen unwiderruflich angeboren. Aus dieser grundlegenden Einsicht in Gratius' Werk folgt auch die Pilicht zur strikten Einhaltung van Abmachungen, die in einem bürgerlichen Rechtsstreit ader zwischen zwei Staaten geschlossen wurden, denn ohne diese Vertragstreue kann es niemals zu einem dauerhaften Frieden kommen.19 Da Grotius den Frieden stets höher als den persönlichen ader politischen Vorteil steUt, lä6t er für einen Vertragsbruch nahezu keine Ausnahme gelten. Der zur Bekräftigung eines Vertrages hinzutretende Eid, DER FRIEDEN ALS HÖCHSTES GUT 343 den Jacoba mit ihrer den Bestimmungen des Delfter Vertrages widersprechenden Heirat gebrochen hat/D ist fur Grotius von der gröfiten Bedeutung. Durch die nachdrückliche Betonung der Unantastbarkeit des Eides unterstreicht er die Wichtigkeit der Vertragstreue, der Eid gilt ihm gewissermafien als eine religiöse Versicherung.21 Eide sind wegen ihres göttlichen Hintergrundes auch gegenüber Räubern, Tyrannen und Verrätern zu erfullenY Besonderes Gewicht legt Grotius auf das Wort von Königen und Fürsten, das an sich schon als Eid gelte. Denn, so schreibt er, 'Cicero prei st die Hand, die am festesten nicht im Kriege und in der Schlacht, sondern im Versprechen und Worthalten gewesen sei.'2l Dabei betont er die beinahe absolute Bindung der Inhaber der höchsten Gewalt an ihren Eid.24 Vor dem Hintergrund dieser Argumentation von Hugo Grotius läfit sichJacobas Vertragsbruch folglich nur schwer rechtfertigen. Dennoch ist es angebracht, sich mit den Gründen näher zu befassen, die Jacoba zur Verteidigung ihrer Handlungsweise ins Feld fuhrt: Om 't Vaderland, 't Geloof, de Vryheit, eere, en leven, Word een gedwongen eed met recht den schop gegeeven. Ik was ook, door geweld en listen overmand, Gedwongen; en ik zwoer tot nadeel van myn Land, 'k Verried myn volk, dat, wars van uwe dwingelandyë, Vervloekte 't lastig juk van uwe heerschappyë, Ik mag met reden my verbinden, om myn Staat Dus niet vervreemd te zien. (IILiv, p. 38) Ihre Rechtfertigung enthält demnach zwei Teile: Der Vertrag von Delft ist ungültig wegen einer bestehenden Zwangssituation, unter der er geschlossen wurde und aufgrund der Nachteile, die er fur das Volk bedeuten mufi. Dies erlaube ihr, ge gen Philips' Herrschaftsanmafiung ein Bündnis einzugehen. Nach Grotius ist ein aus Furcht gegebenes Versprechen in der Tat dann hinfallig, wenn es nicht auf einem Rechtsanspruch desjenigen basiert, der aus diesem Versprechen einen Vorteil erlangt hat." Philips widerlegt dies überzeugend durch den Hinweis auf die Tatsache, dafi er mit Bewilligung der Staaten die Herrschaft über Holland angetreten hat. Sein Recht wird zudem von der Entscheidung Jans IV. von Brabant gestützt, der ihm bereits vor seinem Ableben die Herrschaft übertrug. Eine Mafinahme, die mit dem Vertrag von Delft lediglich durch J acoba und ihre Parteigänger sanktioniert wurde.26 Da Philips demnach einen Rechtsanspruch auf die Herrschaft besitzt, ist Jacobas erstes Argument hinfàllig. Schwieriger ist die Frage zu entscheiden, ob durch Philips' Regierungsübernahme dem Volk in der Tat Nachteile entstanden sind. Das würde selbst nach Grotius' stark eingeschränkter Auffassung vom Widerstandsrecht, die unten näher erläutert wird, eine Rückgängigmachung der Vereinbarungen rechtfertigen.27 Philips tritt diesem Argument in jeder sich bietenden Situation mit dem Hinweis auf die Erhaltung des Friedens entgegen, der durch Jacobas Schritt gefàhrdet ist und in seinen Augen das höchste Interesse der Untertanen darstellt. In einer längeren Rede schildert er Jacoba eindringlich die blutigen Ereignisse des vergangenen Bürgerkrieges und hält ihr die Konsequenz ihrer Eheschliefiung vor Augen: 344 B. HARTLlEB Engy, Gy poogt, nu pas de vrede in uwe heerschappy Die droeve plaagen door 's Lands ruste wil verzoeten, Die snoode gruwlen, tot elks leed, weër op te wroeten! Schaam u om zulk een daad, lichtvaardige Gravin! (III.iv, p.36) Grotius hat zugegeben, es sei 'in Wahrheit eine schwere Frage, ob man die Freiheit oder den Frieden opfern solI'. In seiner Argumentation dazu läfit er jedoch keinen Zweifel daran, dafi jeder Friede unter den Bürgern nützlicher sei als der Bürgerkrieg. 2H So gesehen, verdient Philips' Rechtfertigung zumindest Beachtung und wäre eh er der militärische Widerstand Jacobas schädlich für das Volk. Der Zuschauer mufi zwischen beiden Auffassungen entscheiden. Seine Sympathie wird zunächst Jacoba als der Vorkämpferin fiir Hollands Freiheit gehören. Die Figur Philips' bewegt sich trotz der zahlreichen Friedensbekundungen, die der Autor uns durchaus als akzeptabele Argumente präsentiert, weiterhin im Spannungsfeld zwischen ihren Charakterzügen als Friedensbringer und Tyrann, dem es allein urn die Macht in Holland geht. Für den Augenblick gibt es daher keine schlüssige Antwort auf die Frage, wessen Haltung dem Volk mehr Verderben bringt. Es fällt jedoch auf, dafi sich die Motive vonJacobas Widerstand im Verlaufe des Stückes ändern. Ihre Liebe zu Van Borsselen treibt sie schliemich dazu, auf Philips' Drängen einzugehen und ihrer Herrschaft zugunsten ihrer Ehe zu entsagen. Ein Schritt, der - obwohl menschlich verständlich - geradezu in Widerspruch zu ihrer früheren Haltung steht, alles fiir das Vaterland zu wagen. Mit dem Angebot zum Herrschaftsverzicht im vierten Akt fiihrt De Marre den Zuschauer zu einer kritischeren Eihstellung gegenüber Jacoba, ihre Glaubwürdigkeit mufi dadurch verlieren. Von nun an schwankt sie in ihrer Haltung, will bald die Herrschaft aufgeben, bald sich rächen. Völlig beherrscht von ihren Leidenschaften wird sie nach der vermeintlichen Todesnachricht. Ihr Verlangen nach Rache löscht alle anderen Gefiihle aus.29 Diese Hingabe an eine Leidenschaft, fiir Fürsten höchst gefährlich, bringt ihr auch die Kritik ihrer Getreuen ein, die Philips nun in seinen Friedensansuchen unterstützen. JO Gleichzeitig zeigt De Marre einen von Reue über den angeblichen Tod Van Borsselens gequälten Philips, der versucht, Jacoba trotz der veränderten Lage zu einem neuerlichen Friedensvertrag zu bewegen: Het is genoeg, Mevrouw: voldoe aan myne beê; Laat ons dien bittren haat, door een' volmaakten vree, Voor eeuwig dempen; keer gerust naar uwe Staaten. (V.v, p. 69) Jacobas Verhalten dagegen entwickelt sich zu einer Gefahr für das Volk. Ihr Verbündeter Frederik spricht es aus: Ihre Rache würde die Leiden des Landes vervielfachen. Auch Grotius' Lehren sind eindeutig, was die Pflicht zum Verzicht auf Rache betrifft. Er ermahnt die Herrscher, welche beleidigt worden sind, im Interesse des Friedens und der Untertanen notfalls auf ihre Ansprüche zu verzichten: 'Quintilian rät dem Fürsten, lieber nach dem Ruhm der Menschlichkeit als nach Rachsucht zu streben.'ll Zweifelhaft wirdJacobas Beharren auf ihrem \Viderstand gegen Philips auch dadurch, dafi sie damit einen bereits geschlossenen Frieden gefahrdet. In Grotius Ermahnung zur Eintracht am Schlufi seines Werkes DER FRIEDEN ALS HÖCHSTES GUT 345 heifit es unmifiverständlich: 'lst aber der Frieden nach irgendwelchen Bedingungen geschlossen, so ist er mit der erwähnten heiligen Treue zu halten und sorgfältig jede Treulosigkeit, oder was sonst die Gemüter erbittert, fernzuhalten.'J2 Der Frieden steht dabei höher als eine Genugtuung fur erlittene Unbill: 'Kann man also einen sicheren Frieden erlangen, so geziemt es sich, die Übeltaten und die Schädigungen und den Aufwand zu vergeben und zu vergessenj namentlich fur Christen, denen Gott seinen Frieden vermacht hat.'JJ Sobald Jacoba von ihren Rachegefuhlen völlig beherrscht wird und dadurch einen Friedensschlufi der Parteien verhindert, kann die oben gestellte Frage, welche Haltung dem Volke mehr zum Wohle gereicht, eindeutiger beantwortet werden: Jacoba - blind vor Hafi - beachtet das Volkswohl nicht mehr. Die Retter des Vaterlandes sind ihre Verbündeten im Verein mit Philips, dessen Rolle als T yrann damit endgültig relativiert wird. Die politische Dimension von De Marres Stück erschöpft sich jedoch nicht mit der Frage des Vertragsbruches und seiner Motivierung. Wie oben erwähnt, berührt Jacoba van Beieren auch die Frage nach dem Widerstandsrecht. Wir haben bereits festgestellt, dafi Jacoba und Philips zwei unterschiedliche politische Auffassungen vertreten. Jacoba sieht sich noch stets als lnhaberin der höchsten Gewalt in Holland und betrachtet ihre Übertragung der Regierungsverantwortung auf Philips lediglich als Bündnis zum Schutz des Landes. Philips dage gen geht von einer völligen Unterwerfung Hollands aus. Jacoba begreift ihren Widerstand gegen den Herzog als Handeln einer souveränen Fürstin, die ihre bedrohten Rechte schützt. Für Philips dagegen ist Jacoba die ehr- und pflichtvergessene Anfuhrerin einer Bande von Meuterern. Nach Grotius haben beide Ansichten über das Untertanenverhältnis in einer Situation wie der zwischen Jacoba und Philips etwas fur sich. Er stellt die Frage, 'ob bei einem ungleichen Bündnis der schwächere Teil noch die volle Staatsgewalt besitzt' und bejaht diese ausdrücklich.J4 Gleich darauf gibt er freilich zu bedenken: 'Allerdings ist es richtig, dafi der stärkere Bundesgenosse, wenn er an Macht sehr überlegen ist, sich allmählich die wirkliche Staatsgewalt anmafit, namentlich wenn das Bündnis fur immer abgeschlossen ist und das Recht gibt, Besatzungen in die Städte zu legen. [ ... l Wo die Lage so ist, kann es kommen, dafi die Gewalt sich in ein Recht umwandelt [ ... l. Dann werden die Bundesgenossen zu Untertanen [ ... ]'.); Philips' Rechtsauffassung stimmt demnach mit dem zuletzt beschriebenen Fall überein. Seine objektiv viel stärkere Machtposition, zusammen mit den ob en beschriebenen Herrschaftsrechten, machen ihn zum angewiesenen Souverän und J acoba zur Anfuhrerin eines Heeres von Aufständischen. Nicht nur das Treuegebot und die Gefahrdung eines bereits geschlossenen Friedens, sondern auch die Ablehnung des Widerstandsrechtes bei Grotius erlauben es daher, Jacobas Argumentation mit Hilfe seiner Theorien zu widerlegen. Grotius' Bedenken gegen das Widerstandsrecht ergeben sich aus seiner, auf den Lehren des Aristoteles vom appetitus societatis beruhenden, Staatsdefinition.J6 Demnach ist der Staat 'eine vollkommene Verbindung freier Menschen, die sich des Rechtsschutzes und des Nutzens wegen zusammengetan haben.'J) Ein Widerstandsrecht ist mit dem Zweck des Staates unvereinbar: 'Nachdem ab er die staatliche Gemeinschaft zum Schutz von Ruhe und Ordnung geschaffen ist, erwächst dem Staate gegen uns und gegenüber dem, was unser ist, gewissermafien ein noch höheres 346 B. HARTLlEB Recht, soweit dies zu dem genannten Zweck erforderlich ist. Aus diesem Grunde kann der Staat das unbeschränkte Widerstandsrecht zur Wahrung des öffentlichen Friedens und der öffentlichen Ordnung aufheben.'38 Der Staat verkörpert sich nun in der höchsten, souveränen Gewalt 39, weswegen ein Widerstandsrecht gegen diese nahezu ausgeschlossen ist, selbst im Falle eines tyrannischen Regiments. Grotius denkt dabei vor allem an eine monarchisch regierte Gemeinschaft, obwohl er die Möglichkeit anderer Herrschaftsformen nicht völlig ausschlieBt.40 Dem Souverän räurnt er eine fast unurnschränkte Macht ein, er ist dem menschlichen Recht nicht unterstellt und nur den göttlichen Gesetzen unterworfen: 'Die Obrigkeit richtet über die Einzelnen, die Könige über die Obrigkeiten und Gott über die Könige'. {I Diese Ordnung ist für Grotius unumstöBlich. Er führt zahlreiche Zitate christlicher und klassischer Autoren an, die sich für den Gehorsam und gegen das Widerstandsrecht aussprechen, wie etwa: 'Es ist ein allgemeines Übereinkommen des Menschengeschlechtes, daB man den Königen gehorcht' (Augustinus) und 'die Willkürlichkeiten der Könige müssen ertragen werden' (Tacitus).42 Dabei wendet er sich unter anderem gegen die von den Monarchomachen43 und anderen Theoretikem vertretenen Ansichten44, welche auch das niederländische (vaterländische) Drama des siebzehnten und achtzehntenJahrhunderts beeinfluBt haben.45 Anklänge an die monarchomachische Auffassung vom Vertrag zwischen Fürst und Untertanen finden wir in Jacobas oben zitiertem Ausspruch, sie wolle für die Rechte ihres Volkes eintreten, 'naar den eed door my gedaan'. Philips dagegen leitet, wie gezeigt, aus der einmal eroberten höchsten Gewalt ein absolutes Herrschaftsrecht ab. Ein mächtiger Herrscher ist für Grotius der beste Garant des inneren Friedens und damit Erhalter des Staates als einem nützlichen und gottgewollten Ganzen. Auch Philips' politischer Triumph findet darin seine Berechtigung. Jacobas Argumente sind damit, im Lichte der Lehren des Hugo Grotius besehen, widerlegt. Paradoxerweise konnten jedoch dem Autor ebendiese Lehren dazu dienen, J acoba als Heldin des Stückes vollständig zu rehabilitieren. Ihre schwankende Haltung, gar ihr Verlangen nach Rache sind der notwendige Kontrast, vor dem De Marre ihren moralischen Sieg urn so groBartiger erscheinen lassen kann. Denn sie hat ja, nach schwerem inneren Kampf, aus freiem Willen jene von Grotius eindringlich geforderten 'pflichten der Liebe' erfüllt. Nochmals entsagt sie der Herrschaft, diesmal endgültig. Aber dieser Verzicht gehört gewissermaBen einer höheren Ordnung an. Nicht persönliche Interessen, wie die Rettung Van Borsselens, sondem das Wohl des ganzen Volkes stehen im Vordergrund. Damit ist auch die Aufgabe der 'vaterländischen Heldin' gelöst. Ihr Erfolg wird dadurch unterstrichen, daB Philips seine Gegner am Ende urn Vergebung bittet. Gutes wird mit Gutem vergolten. Jan de Marre beschlieBt mit dem Triumph des Friedens, dessen Früchte Holland nun endlich genieBen kann. 5. Schlufl De Marre untemahm in seinem Stück eine Gratwanderung zwischen der Begeisterung für den nationalen Widerstand gegen fremde Tyrannen und einer realistiDER FRIEDEN ALS HÖCHSTES GUT 347 scheren politischen Auffassung, von der schon Grotius überzeugt war: der Frieden kann nur von einer mächtigen Instanz - wie es im konkreten Fall das Haus Burgund ist - gesichert werden. Urn dies überzeugend darstellen zu können, nuancÏert er die Figur des Tyrannen Philips und läfit ihn aufgrund sein es Friedenseinsatzes als berechtigten historischen Sieger erscheinen. Literarisch gesehen gelingt es ihm damit, das im französisch-klassizistischen Drama so häufige schwarzweifi Schema bei der Charakterzeichnung der Figuren zu umgehen, was sein Stück noch interessanter macht. Adresse des Autors: Gro6stra6e 11, D - 12459 Berlin ANMERKUNGEN * Ich danke Prof. Dr. Jan Konst fur die freundliche Unterstiitzung beim Zustandekommen dieses Artikels. 1 Über De Marre siehe NNBWI, 1312-1313; Te Winkel 1924, Bd. V, S. 263-273, über das Stiick bisher ebenda, S. 267-273; Peletier 1912, S. 63-79; Worp 1903-1907, Bd. II, S. 143. Für den Artikel wurde die Ausgabe 1741 benutzt. Das Stiick erlebte einige Neuauflagen (1741, 1761, 1786, 1826), vg!. Worp 19q?-1907, Bd. II, S. 143, und das Publikum stand sich bei den Aufführungen - so will es die Uberlieferung - förmlich auf den Ze hen, urn noch einen Blick auf das Geschehen werfen zu können. 'Het stuk werdt negentien malen achter den anderen vertoond, en telkens, beurtelings door de drie gemelde Actrices de rol van Jacoba vervult. De laatste reis, dat het stuk vertoond werdt, hadt men de deuren van de staanplaats opengezet, achter welke, tot zelfs voor het comptoir toe, het volk op tafels en stoelen stondt te reikhalzen, om er slechts iets van te zien.' M. Corver, TooneelAantekeningen, S. 5 u. 6, zitiert nach Peletier 1912, S. 75. 2 Wegen dieser zwei Vereinbarungen von 1424-25 wurde Filips auch von vielen Zeitgenossen als rechtmä6iger Herr Hollands angesehen. Vg!. Jansen 1979, S. 128; Blockmans & Prevenier 1988, S. 64f., 78. l Für die historischen Hintergründe siehe Blockmans & Prevenier 1986, S. 198-213; De Boer [u.a.] 1992, S. 253-254; Jansen 1965, S. 126-128; Jansen 1982a, S. 320-323; Jansen 1982b, S. 271-272. De Marres historische Quellen waren vor allem W. van Gouthoeven, D'oude Chronijcke ende Historiàz van Holland [etc.], (1620) und A.G. Luïscius, Historisch, geographisch en genealogisch Woordenboek, (1725); vg!. dazu Peletier 1912, S. 72. "Siehe die entsprechenden Kapitel bei Peletier 1912. 5 Ebenda, S. 73. 6 Er verteidigte diesen Schritt in der Vorrede 'met den bekenden Tooneel-regel, dat zulks zoude hebben kunnen gebeuren, dewyl daar in geen tegenstrydigheid is' (p. A4R). 7 Meijer Drees 1992a, Meijer Drees 1992b. , Für Jacoba bedeutet der mit Philips geschlossene Friedensvertrag keine Unterwerfung Hollands und ihrer Person unter die burgundische Macht, er ist lediglich als ein Bündnis zum Schutze der Grafschaft zu betrachten (vg!. Il.viii, p. 23). Philips kann demnach ihrer Meinung nach vor ihrem Tod keine Herrschafts - sondern nur Schutzrechte über HG]and ausüben. So hält sie ihm im ers ten Gespräch vor: 'Het dunkt my vreemd, myn Heer; dat gy, na ik myn' Staat / Betrouwt hebbe aan uw zorg, en u de vryheit laat / Van een bestiering, die u tot veel eer kan strekken, / Nu poogt des Lands gezag my t' eenemaal te onttrekken; / Dat gy het Opperrecht, dat noch aan my behoort, / Als Landsgravinne, reets door uw geweld verstoort [ ... ]' (Il.viii, p.22-23). 9 Van Borsselen darf nach Jacobas Ansicht als holländischer Untertan nur von einem holländischen Gericht zur Verantwortung gezogen werden, ein Anklang an die partikularistische Rechtsauffassung, die ganz im Gegensatz zu Philips' 'absolutistischen' Gedanken 348 B. HARTLIEB steht. So erinnert sie den Herzog daran: 'Hy is myn Onderdaan, in myn Gebied gebooren, / En daar gehuisvest. Ja Lands wetten dulden niet, / Dat hy te recht zal staan in een uitheemsch Gebied [ ... ] / Waarom hem myontrukt? myn Hoogheit, Staat, en eer, / in hem geschonden?' (TI.viii, p. 23). IQ 'Wie gaf my 't recht in handen? / Ja, wie de heerschappy, en Graaflykheit der Landen? / Zeg, was het niet uw Oom, myn vader? Is het niet / Zelfs met bewilliging des gantschen Staatsgeschied? / Indien ik in 't gezach onwettig ben gedrongen, / Waarom my dan erkend? is 't volk daar toe gedwongen?' (IlLiv, p. 37). 11 Philips erinnert Jacoba daran: 'Toen de Staat my tot uw' Voogd verklaarde, / En ik, naar uwen wil, 't bestier daar van aanvaardde, / Wierd toen uw magt, Mevrouw, my niet ter hand gesteld? / Wat klaagt gy hier dan noch van eedbreuk, van geweld?' (TI.viii, p. 26). 12 Siehe S. 4. IJ Vgl. IV.x, p. 55 sowie: "k Zie hoe de twist, by 't vluchten van de Vreede, / Het wrokkend hart der Onderdanen splitst; / Hen tegen één, tot 's Lands verwoesting hitst; / En 't Staatsgebouw doet op zyn' grondslag beven, / 'k Zie, om myn' toorn, ontelbre volkren sneven.' (V.i, p. 62). 14 '[ ... ] latius patere.~aritatis quam iuris regulas'. Grotius 19393. Buch, 13. Kap., IV., 1., S.778. Die deutsche Ubersetzung und sinngemäBe Wiedergabe wird zitiert nach Grotius 1950. Vgl. ebenda, S. 525. Zu Grotius siehe weiter die Bibliographien von Nellen 1983, Schoepke 1983, Ter Meulen & Diermanse 1950 sowie allgemein Cornelissen 1987, De Vrankrijker 1937, Eyffinger 1991, Feenstra 1983, Grewe 1984, Hofmann 1987, HoffmannLoerzer 1986, Lewalter 1933; eine Anwendung seiner Lehren auf ein anderes niederländisches Drama (Vondels Lucifer) gab Osterkamp 1979. 15 Wie entscheidend fiir das Verständnis seines Werkes sein Streben nach der pax christiana war, worauf die neuere Forschung mit Nachdruck hingewiesen hat, zeigt auch die hohe Auflagenzahl seines schon auf SchloB Loevestein konzipierten Buches De veritate religionis Christianae, Leiden 1627, das mit insgesamt 146 Ausgaben in 11 Sprachen den Erfolg von De iure belli ac pacis (117 Ausgaben in 12 Sprachen) noch übertraf. Vgl. HoffmannLoerzer 1986, S. 318 Anm. 19, S. 234 und zur Bedeutung der Theologie als 'Schlüssel zum Verständnis von Grotius' S. 237ff. sowie insgesamt Lewalter 1933. 16 Vgl. Grewe 1984, S. 164 Anm. 14. Nach Ter Meulen & Diermanse 1950, nrs. 565- 624, erschienen zwischen 1625 und dem Ende des 18. Jahrhunderts 50 lateinische sowie 6 niederländische Ausgaben. 1732, vier Jahre vor dem ersten Druck von De Marres Jacoba, kam in Amsterdam noch eine neue niederländische Ausgabe heraus. 17Vgl. Feenstra 1983, S. 493. 18 'Eius quod dicimus insigne nobis argumentum prae bent divina oracula, quae nos docent Deum ipsum, qui nulla constituta lege obstringi potest, contra naturam suam factururn nisi promissa praestaret [ ... ]. Unde sequitur ut promissa praestentur venire ex natura immutabilis iustitiae, quae Deo et omnibus his qui ratione untuntur suo modo communis est.' Grotius 1939,2. Buch, 11. Kap., IV., 1., S. 329. Vgl. Grotius 1950, S. 237. 19 Vgl. zu den Versprechen auch Diesselhorst 1959; zur Wichtigkeit von Grotius' religiöser Grundüberzeugung fiir die Bindendheit eines Versprechens besonders S. 39f., S. 50f.; Feenstra 1983, S. 489f., 491, 496f. 20 Philips hält ihr diesen Eidbruch mehrfach als gewissenloses Vergehen vor: 'Moet ik uw eedbreuk, zo lafhartig, dan gedoogen? / Zweeft die belofte niet geduurig voor uwe oogen? / Wroegt u 't gemoed niet? is 't geweten toegeschroeid?' (III.iv, p,35). [ ... ] 'Durft ge op een valschen, op een lasterlyken grond, / Een' eed verbreeken, dien gy staafde in 't Vreêverbond?' (IlLiv, p. 38). 21 'Est enim ius iurandum affirmatio religiosa; quod autem affirmate et quasi deo teste promiseris, id tenendum est.' Grotius 1939,2. Buch, 13. Kap., 1.,3., S. 359; vgl. Grotius 1950, S. 257. Er weist auBerdem ausdrücklich darauf hin, daB jemand, der die Eidesworte wissentlich spricht, jedoch eigentlich nicht die Absicht hat, zu schwören, zur Erfiillung des Eides verpflichtet ist. 2. Buch, 13. Kap., lIl., 1., S. 258. Vgl. damit Jacobas oben zitierte Worte: "k Heb dat verdrag gesternt, onlangs door ons gemaakt; / Maar 'k heb het in myn ziel, als wetteloos, gewraakt' [ ... ] (IlLiv, p. 37). DER FRIEDEN ALS HÖCHSTES GUT 349 22 Grotius 19502. Buch, 13. Kap., XV., XVI., S. 264f. 2J 'Laudat [ .. l Cicero dexteram, non in bellis et praeliis, quam in promissis et fide firmiorem.' Grotius 1939,2. Buch, 13. Kap., XXII., S. 378; vgl. Grotius 1950, S. 269. 24 Grotius 1950, 2. Buch, 14. Kap., 1., S. 270. Einschränkungen sind nur zulässig, wenn der Souverän nicht zu vollem Recht, sondern mit Unterwerfung unter die Gesetze des Volkes regiert, was fiir den hier dargestellten Fall nicht zutrifft. 25 Vgl. Grotius 1950,2. Buch, 11. Kap., Vll., 1., S. 239. 26 Diese Vorgeschichte findet auch im Stück ihren Niederschlag, vgl. p. 16, 18, 35ff. und vor allem 39, wo Jacoba allerdings versucht, die Herrschaftsübertragung durch ihren Mann als Argument ge gen Philips zu nutzen. 27 Die Herrschaft geht nach Grotius verloren, wenn der Souverän in feindseliger Absicht das ganze Volk ins Verderben fiihrt. Grotius 1950, 1. Buch, 4. Kap., XI., S. 126. 28 'Profecto gravissima cum sit deliberatio, libertas an pax pI ace at [ ... l Mihi pax omnis cum civibus bello civili utilior videtur.' Grotius 1939, 1. Buch, 4. Kap., XIX., 1.,2., S. 161; vgl. Grotius 1950, S. 128. Auch das Verlangen eines im Krieg unterworfenen (fremden) Volkes nach Freiheit"Ïst fiir ihn übrigens kein gerechter Grund zum Krieg, vgl. Grotius 1950,2. Buch, 22.Kap., XI., S. 385. 29 So reagiert sie auf Philips' drängende Friedensangebote nur mit Hafl: 'Wel beef dan voor myn wraak. 'k Zal eeuwige oorelogen, / Eene eeuwige onrust u berokknen, waar gy gaat. / 'k Verzaak uw Maagschap; 'k zweer voor eeuwig u myn' haat. / Myn wraak eischt bloed, Barbaar!' (V.v, p.67). 30 Frederik, der Anfiihrer von Jacobas Entsatztruppen, ist nach dem Erhalt der falschen Todesnachricht zur Zusammenarbeit mit Philips be reit, urn gröfleres Leid abzuwenden: 'met welk een taal, of schyn, / Zal ik 't oproerig Volk, ja hoe haar Hoogheit stillen? / Hoe zal zy woeden! [ ... l Men moet haar grimmigheit nu stillen; en haar klagten, / Zo veel ons mooglyk is, door goed onthaal verzagten. [ ... l Eer, door haar wraak, 's Lands ramp noch werd' vermenigvuldigd'. (V.iii, p. 64). II 'Quintilianus. Suadebimus Principi ut laudem humanitatis potius quam voluptatem ultionis concupiscat.' Grotius 1939,2. Buch, 24. Kap.:, lIL, 2., S. 581; vgl. Grotius 1950, S. 397. Vgl. weiter 2. Buch, 24. Kap., I-lIL, S. 396ff. Ubrigens lehnt Grotius das Motiv der Rache auch ganz allgemein ab, da es der Vernunftnatur des Menschen widerstreite; ebenda, 2. Buch, 20. Kap., V., S. 328ff. 31 'Pax autem facta qualibuscumque legibus, servanda omnino ob eam quam diximus fidei sanctimoniam, solliciteque cavenda, non tantum perfidia, set et quidquid animos exasperat.' Grotius 19393. Buch, 25. Kap., VlL, S. 879; vgl. Grotius 1950, S. 598. II 'Pax ergo tuta satis haberi si potest, et malefactorurn et damnorum et sumtuum condonatione non male constat: praecipue inter Christianos, quibus pacem suam Dominus legavit.' Grotius 1939,3. Buch, 25. Kap., lIL, S. 878; vgl. Grotius 1950, S. 597f. H 'Prima est, an summum imperium habere possit is qui inaequali foedere tenetur.' Grotius 1939, 1. Buch, 3. Kap., XXI., 1., S. 128; vgl. Grotius 1950, S. 107. lS 'Interim verum est accidere plerumque, ut qui superior est in foedere, si is potentia multurn antecellat, paulatim imperium proprie dictum usurpet: praesertim si foedus perpetuum sit, et cum iure praesidia inducendi in oppida [ ... l Haec cum fiunt, et ita fiunt ut patientia in ius transeat [ ... l tunc aut qui socii fuerant fiunt subditi [ ... l.' Grotius 1939, 1. Buch, 3. Kap., XXL, 10. u. 11., S. 133f.; vgl. Grotius 1950, S. 11 Of. J6Vgl. De Vrankrijker 1937, S. 32. l7 'Est autem Civitas coetus perfectus liberorum hominum, iuris fruendi et communis utilitatis causa societatus.' Grotius 1939, 1. Buch, 1.Kap., XIV., 1., S. 41; vgl. Grotius 1950, S. 53. lH 'Sed civili societate ad tuendam tranquillitatem instituta, statim civitati ius quoddam maius in nos et nostra nascitur, quatenus ad finem illum id necessarium est. Potest igitur civitas ius illud resistendi promiscuum publicae pacis et ordinis causa prohibere [ ... l.' Grotius 1939, 1. Buch, 4. Kap., 11., 1., S. 138; vgl. Grotius 1950, S. 113. Siehe auch Wolzendorff 1916, S. 248. Grotius Ablehnung des Widerstandsrechts hat sich erst im Laufe seines Lebens entwickelt, 350 B. HARTLlEB möglicherweise zeigt seine Widerstandslehre deshalb jene merkwürdige Inkonsequenz, daB er mit der Anerkennung von si eb en auf der rechtlichen Wirklichkeit seiner eigenen Zeit beruhenden Ausnahmefallen dennoch einem weitgehenden Widerstandsrecht, nicht dem Prinzip, aber dem Inhalt nach, Tür und Tor geöffnet hat. Vgl. die Ausnahmen Grotius 1950,1. Buch, 4. Kap., VIII.-XIV., S. 125-126. Vgl. dazu Wolzendorff 1916, S. 248ff. und De Vrankrijker 1937, S. 47-65. Auf die hier besprochene Situation trifft - wegen des oben erwähnten, bereits bestehenden Rechtsanspruches Philips' van Bourgondiën - keines der Beispiele zu. lQ 'Summa autem illa dicitur, cuius actus alterius iuri non subsunt, ita ut alterius voluntatis humanae arbitrio irriti possint reddi [ ... ] Subiectum ergo commune summae potestatis esto civitas, ita ut iam diximus intellecta. Subiectum proprium est persona una pluresve pro cuiusque gentis legibus ac moribus [ ... ].' Grotius 1939, 1. Buch, 3. Kap., VII. 1., S. 100 und VII., 3., S. 101. ('Diejenige Gewalt wird die höchste genannt, deren Tun und Lassen keines Menschen Recht so unterstellt ist, daB sie nach seinem Willen oder Gutdünken unwirksam gemacht werden könnte. [ ... ] Der allgemeine Gegenstand der höchsten Staatsgewalt ist also der Staat selbst in dem hier entwickelten Sinn. Der besondere Gegenstand sind eine oder mehrere Personen, nach den Gesetzen und Gebräuchen eines jeden Landes [ ... ]'). Grotius 1950, S.90, 91. 40 De Vrankrijker 1937, S. 37-46. ;, 'Et M. Aurelius magistratus dOOt de privatis, principes de magistratibus, Deum de principibus iudicare.' Grotius 1939, 1. Buch, 3. Kap., VIII., 15., S. 109; vgl. Grotius 1950, S. 95. 42 'Generale pactum est societatis humanae, Regibus obedire [ ... ] ferenda regum ingenia [ ... ].' Grotius 1939, 1. Buch, 4. Kap. 11., 2., S. 139 und IV., 6., S. 144; vgl. Grotius 1950, S. 114 und S. 117; vgl. weitere Zitate unter 11-V., S. 113 -118. ;l Aligemein siehe zu den Monarchomachen Beza 1968; zum Widerhall ihrer Ideen in den Niederlanden vgl. De Vrankrijker 1933; Kossmann 1960 . .. Vgl. Grotius 1950, 1. Buch 3. Kap., VIII., 1., S. 91 und 4. Kap., VI., 1., S. 118. 45 Vgl. dazu Lenselink 1975; Duits 1985. BIBLIOGRAPHIE Beza 1968 - Beza, Brutus, Hotman. Calvinistische Monarchomachen. Übersetzt von H. Klingelhöfer. Hrsg. von]. Dennert. Köln/Opladen, 1968. Blockmans & Prevenier 1986 - W. Blockmans & W. Prevenier: Die burgundischen Niederlande. Weinheim, 1986. Blockmans & Prevenier 1988 - W. Blockmans & W. Prevenier: In de ban van Bourgondië·. Houten, 1988. De Boer [u.a.] 1992 - D.E.H. de Boer [u.a.]: Nederlands verleden in vogelvlucht. De middeleeuwen 300 tot 1570. Leiden/Antwerpen, 1992. Cornelissen 1987 - ].D.M. Cornelissen: 'De opdracht van Hugo de Groots De iure belli ac pacis aan Lodewijk XIII'. In: ].D.M. Cornelissen: De eendracht van het land. Cultuurhistorische studies over Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw. Amsterdam, 1987, S. 167-176. Diesselhorst 1959 - M. Diesselhorst: Die Lehre des Hugo Grotius vom Versprechen. Köln/Graz, 1959. Duits 1985 - H. Duits: 'Leugenaar of radicaal?'. In: Ntg 78 (1985), S. 404-414. Eyffinger 1991 - Hugo de Groot: Denken over oorlog en vrede. Hrsg. A.c. Eyffinger & B.P. Vermeulen. Baarn, 1991. Feenstra 1983 - R. Feenstra: 'L'influence de la pensée juridique de Grotius'. In: XVIIe siècle 35 (1983), S. 487 -498. Grewe 1984 - W.G.Grewe: 'Grotius - Vater des Völkerrechts?'. In: Der Staat 23 (1984), S.161-178. DER FRIEDEN ALS HÖCHSTES GUT 351 Grotius 1939 - H. Grotius: De Jure Belli ac Pacis. Libri Tres. Curavit B.J.A. de Kanter - Van Hettinga Tromp. Lugduni Batavorum, 1939. Grotius 1950 - H. Grotius: De Jure Belli ac Pacis. Libri Tres. Drei Bücher vom Rechte des Krieges und des Friedens. Paris 1625. Neuer dt. Text u. Einleitung von W. Schätzel. Tübingen, 1950. Hofmann 1987 - H. Hofmann: 'Hugo Grotius'. In: Staatsdenker im 17. und 18. Jahrhundert. Reichspublizistik, Politik, Naturrecht. 2. Aufl. FrankfurtlM. 1987, S. 52-77. Hoffmann-Loerzer 1986 - G. Hoffmann-Loerzer: 'Grotius'. In: Klassiker des politischen Denkens. Bd. I. Von Plato bis Hobbes. Hrsg. v. H. Mayer [u.a.] (München, 1986). Jansen 1965 - H.P.H. Jansen: Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden. Utrecht / Antwerpen, 1965. Jansen 1982a - H.P.H. Jansen: 'Holland, Zeeland en het Sticht 1100-1433'. In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden (AGN), Bd. 11 (Haarlem, 1982), S. 320-323. Jansen 2 1982b - H.P.H. Jansen: 'Holland-Zeeland 1433-1482'. In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden (AGN). Bd. IV (Haarlem, 1982), S. 271-272. Kossmann 1960 - E.H. Kossmann: Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland. Amsterdam, 1960. Lenselink 1975 - SJ. Lenselink: 'Een en ander over Hoofts treurspel Geeraerdt van Velsen'. In: Studies voor Zaalberg [etc.]. Leiden, 1975, S. 159-175. Lewalter 1933 - E. Lewalter: 'Die geisteswissenschaftliche Stellung des Hugo Grotius'. In: Deutsche Vierteijahresschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte 11 (1933), S. 262- 293. Marre 1741 - ]. de Marre: Jacoba van Beieren, Gravin van Holland en Zeeland. Treurspel. Amsterdam, 1741. Meijer Drees 1992a - M. Meijer Drees: 'Burgemeester Van der Werf als vaderlandse toneelheld: een politieke autoriteit in belegeringsdrama's'. In: Zeventiende eeuw 8 (1992), S. 167-176. Meijer Drees 1992b - M. Meijer Drees: 'Vaderlandse heldinnen in belegeringstoneelstukken'. In: Ntg 85 (1992), S. 71-82. Ter Meulen & Diermanse 1950 - ]. ter Meulen & P.J.]. Diermanse: Bibliographie des écrits imprimés de Hugo Grotius. La Haye, 1950. Nellen 1983 - ].M. Nelen: 'Grotius, l'homme et l'oeuvre: aperçu bibliographique'. In: XVIIe siècle 35 (1983), S. 499-502. NNWB - Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Onder red. van P.e. Molhuysen [u.a.], Bd. I (Leiden, 1911). Osterkamp 1979 - E. Osterkamp: 'J. van den Vondel: Lucifer. Treurspel. Der Himmel als Staat'. In: E. Osterkamp: Lucifèr. Stationen eines Motivs. BerlinINew Vork, 1979, S. 87-130. Peletier 1912 - W.e.E. Peletier: Jacoba van Beieren in het Nederlandsche treurspel. Nijmegen, 1912. Schoepke 1983 - K. Schoepke: 'Hugo Grotius: Eine teilweise annotierte Auswahlbibliographie'. In: Beiträge zum nationalen und internationalen Seerecht, VII, Hugo Grotius: 1583- 1645. Hrsg. v. F. Elschlepp u.a. Rostock 1983, S. 39-132. De Vrankrijker 1933 - A.J.e. de Vrankrijker: De motiveering van onzen opstand. De theorieen van het verzet der Nederlandsche opstandelingen tegen Spanje in de jaren 1565-1581. Nijmegen/ Utrecht, 1933. De Vrankrijker 1937 - A.J.e. de Vrankrijker: De staatsleer van Hugo de Groot en zijn Nederlandsche tijdgenooten. Utrecht, 1937. Te Winkel 1924 - ]. te Winkel: De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Bd. V (Haarlem, 1924). W olzendorff 1916 - K. Wolzendorff: Staatsrecht und Naturrecht in der Lehre vom Widerstandsrecht des Volkes gegen die rechtswidrige Ausübung der Staatsgewalt. Breslau, 1916. Worp 1903 -1907 -].A. Worp: Geschiedenis van het drama en van het toneel in Nederland. Rotterdam, 1903-1907.2 Bde K.H. van Dalen-Oskam en K.A.C. Depuydt Het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (1200-1300) Over betekenissen en meer Inleiding Abstract - This third and last article of a series on the Vroegmiddelnederlands Woordenboek (see TNTL 112, p. 149-164 and p. 238-248) gives an insight into the structure and possible content of an entry in the dictionary. This is illustrated with several examples. The article also elaborates on some more characteristics that make the dictionary so unique, i.e. the reliable and very detailed linguistic information it provides and the fact that there is an unusual emphasis on encyclopaedic information. In de twee vorige bijdragen uit deze reeks over het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW) is de ontstaansgeschiedenis beschreven en is de minder gebruikelijke opname van onomastisch materiaal aan de orde gekomen. In dit afsluitende artikel willen wij vooral ingaan op de 'gewone' woorden en zullen wij aan de hand van voorbeelden laten zien wat er in elk woordenboekartikel te vinden is. Korte betekenis en woordsoort Gewoonlijk wordt een woordenboek geraadpleegd om na te gaan wat een bepaald woord zou kunnen betekenen of om een eventueel vermoeden daarover bevestigd te zien. Elk woordenboekartikel van het VMNW heeft daarom, meteen in het begin, een samenvatting van de verderop uitgewerkte betekenisstructuur: de zogenaamde 'korte betekenis' (in het onderstaande voorbeeld is dit de informatie die direct op [1] volgt). lettinghe [2] znw.v. [1] belemmering; tijdverlies [3] (lettinge) 1/1/1 Limb 1240. letting(h)ej ds -j as -. Van de stam van het ww. letten 'belemmeren, ophouden' met het suffix -inghe ter vorming van een znw. 11. Belemmering. 11 jmpedimentum : lettinge, Bern. 219,35 (Limb 1240). dar bi so heb be ic hem ghelouet in goeden truwen dat ic die wateringhe van dien lande so wanner hise an minen gherechte ghebrocht heuet. dor min gherechte thalver ysele salleyden sonder alrehande commer oflettinghe. Corp.I 552,21-24 (WhoI1281). TNTL 112 (1996) 352-364 HET VROEGMIDDELNEDERIANDS WOORDENBOEK (1200-1300) 2. Oponthoud, tijdverlies. 11 ( ... ) van dien dat hi hadde vernomen. Andre (I. An der) .iij. coninghe comen. Ende in der lettinghe van der vard. Die hi de de te rome ward. Kendi dat ouder was een deel. Jhesus dan .i. iaer gheel. Rijmb. 515,10-15 (Wvla 1285). 353 Deze indeling maakt het opzoeken van betekenissen zo efficiënt mogelijk: de 'korte betekenis' kan als gids dienen bij verder zoeken, maar geeft de gebruiker tevens de mogelijkheid om het woordenboek, wanneer hij dat wenst, (slechts?) als glossarium te gebruiken. Ook meteen aan het begin van elk artikel wordt de woordsoort van het behandelde lemma gegeven (in het bovenstaande voorbeeld staat deze direct na [2]). Er worden in principe nooit twee woordsoorten onder één ingang behandeld: een gesubstantiveerd werkwoord, bijv. (dat) sien '(het) zien, kijken', en het werkwoord dat ermee samenhangt, in het voorbeeld sien 'zien, kijken' worden apart bewerkt en met romeinse cijfers onderscheiden (sien (I) resp. sien (H», net zoals andere homoniemen. Middelnederlandsch Woordenboek (MNW) Tussen de korte betekenis en het uitgebreide, met citaten geïllustreerde betekenisoverzicht staat voor taalkundig onderzoek relevante informatie. Dit blok wordt ingeleid door een verwijzing naar het lemma in het MNW (in bovenstaand voorbeeld: '(lettinge)'), om de gebruiker de mogelijkheid te geven het lemma dat hij raadpleegt naast de beschrijving van hetzelfde woord in het MNW te leggen. Deze uitvoerige vermelding is geen overbodige luxe, vergelijk bijvoorbeeld het Vl\IINWlemma iever (een vrachtschip), dat in het MNW onder een andere beginletter is terug te vinden, t.W. 'ever'. Wanneer het MNWeen andere woordsoort of een ander woordgeslacht aangeeft dan wij in ons materiaal hebben kunnen vinden, vermelden we dat achter de tekst van het aangehaalde MNW-Iemma: voet, dat in het dertiende-eeuwse materiaal uitsluitend mannelijk is, heeft als verwijzing naar het MNW '(voet znw.m., v.)'. Het ontbreken van een verwijzing naar het MNW is een duidelijk signaal dat de gebruiker met nieuwe informatie te maken krijgt. Het betreft natuurlijk vaak namen (zie hiervoor het vorige artikel uit dit drieluik), maar ook andere woorden, zoals bijvoorbeeld samaritaensc. Taalkundig relevante informatie Zoals in de eerste bijdrage over het Vl\IINW al aan de orde is gekomen, bestaat de materiaalverzameling uit diplomatische edities van alle tussen 1200 en 1301 in de Nederlandse taal geschreven ambtelijke en literaire documenten. Elke woordvorm uit deze geschriften staat in een database en is niet alleen voorzien van een code die aangeeft tot welke woordsoort deze behoort (en bijv. in welke verbuiging of vervoeging), maar ook van codes die informeren over het document waar de 354 K.H. VAN DALEN-OS KAM EN K.A.C. DEPUYDT betreffende woordvorm in staat, de plaats of regio waar dat document (waarschijnlijk) vandaan komt, het genre waartoe de betreffende tekst behoort en de datum waarop de tekst geschreven is (of de periode waarin deze waarschijnlijk aan het perkament is toevertrouwd). Een op die manier opgebouwde materiaalverzameling en de wijze waarop deze benaderd kan worden (door de zeer uitgebreide sorteermogelijkheden in de computerprogrammatuur bijv.), stelt de redactie in staat om op verschillende gebieden accurate informatie te geven die een handmatig geëxcerpeerde woordverzameling niet kan leveren. Onmiddellijk na de verwijzing naar het MNW zijn de frequentiegegevens en de vermelding van de oudste vindplaats en vind datum te vinden. Zo wordt de ingang van bijvoorbeeld het lemma voet direct gevolgd door het totale aantal vindplaatsen van dit zelfstandig naamwoord, '[445]', en volgt op de verwijzing naar het MNW (zie hierboven) het wellicht cryptisch ogende' S/131/309 Limb 1200.' Hiermee willen wij zeggen: 'Het Middelnederlandse woord voet komt 445 maal in de dertiende- eeuwse handschriften voor, waarvan 5 maal in een lexicografische bron (dat is het Glossarium Bernense), 131 maal in ambtelijke bescheiden en 309 maal in literaire manuscripten; het oudste document waarin voet voorkomt, stamt uit de regio Limburg en is geschreven in het jaar 1200.' Een dergelijke spreiding over de verschillende genres wordt niet altijd aangetroffen. Zo komt het zelfstandig naamwoord meestervolre 39 keer voor, maar alleen in de ambtelijke bescheiden (en dan nog alleen te Brugge en Gent), en evelbaren 'duivel' 9 maal, uitsluitend in literaire teksten (en hierin alleen in de zogenaamde Kopenhaagse Lutgart). De frequentie in het boven aangehaalde lemma lettinghe is uitzonderlijk: 1/1/1. Ook verderop in het kopje kunnen frequentie gegevens voorkomen, namelijk bij de behandeling van de spellingvariatie en de eventueel daarop volgende beschrijving van significante regionale beperktheid van sommige van de aangetroffen spellingswijzen. Bij voet is de spellingvariatie als volgt: 'fuet (Ix), voed (2x), voet (regelmatig met procl. het vz. te), vut (Limb) , uut-, vUt en vWt (Nrijn); ook verbogen: uote, vote (eenmaal voeete).' Omdat ons materiaal uit diplomatisch uitgegeven teksten bestaat, zijn de gegevens bij spellingvariatie zeer betrouwbaar. Ter vergelijking: in het MNW is de informatie hierover direct achter de ingang te vinden. Bijvoorbeeld: 'VOET (VOOT, VUET, VOlT)'. (Er zijn in het MNW natuurlijk ook vormen te vinden in de aangehaalde citaten; die zijn echter voor een groot deel geselecteerd uit kritische en bovendien soms onbetrouwbare edities.) Deze werkwijze betekent ook dat de normalisering van de spelling van de ingangen het woordbeeld niet verdoezelt, zoals zo vaak voor het MNW wordt opgemerkt. Alle spellingvarianten worden immers systematisch in een VlWNW-Iemma vermeld. De standaardspeIling van de ingangen heeft maar één functie: het is voor de gebruiker een hulpmiddel om bij de gezochte informatie te geraken (zie daarover de paragraaf 'alfabetisering en spelling' in de eerste bijdrage van dit drieluik). Het kan dus voorkomen, vooral bij woorden die maar heel weinig vindplaatsen hebben, dat de vorm van de ingang niet in het materiaal is aangetroffen. Als de wel geattesteerde vormen ook maar iets verschillen van de vorm die men zou verwachten (hetgeen in het voorbeeldlemma hierboven niet het geval is), dan geven wij voor de minder doorzichtige vormen een verwijzingslemma. HET VROEGMIDDELNEDERLANDS WOORDENBOEK (1200-1300) 355 In de opsomming van de spellingvarianten hebben we de variatie in de verbogen en vervoegde woorddelen buiten beschouwing gelaten. Die komt systematisch aan de orde in het flexie-overzicht - iets wat in het MNW" alleen bij hoge uitzondering aandacht heeft gekregen. Ook hier hebben we volledigheid nagestreefd. Voor het lemma voet ziet dit er als volgt uit: Ons -; gs -s, eenmaal voetsh (toenaam); ds -, -ei as -; np -e, -en; gp -ei dp -en; ap -, -e, -en.' Hiermee duiden wij aan: in de nominatief singularis heeft voet geen uitgang, in de genitief singularis wordt voet gewoonlijk voorzien van een -s, maar eenmaal- met de functie van een toenaam - ook van een -sh, en zo verder. Eventuele Latijnse flexie bij gelatiniseerde woorden wordt ook altijd gen.oemd: antwerpia znw.v. Antwerpen [4] 0/4/0 Antwerpen 1248-1271. antwerpia; Lat. flexie. Door toevoeging aan de stam antwerp- van de uitgang -ia gelatiniseerde vorm van de stadsnaam antwerpen. I 1. Antwerpen, stad aan de Schelde (prov. Antwerpen). 11 Jn antwerpia in noua platea mansus quem contulit Gocelmus queeckin (In Antwerpen in de Nieuwstraat, een huis dat Goselm Kweekin gaf), Obit. 1,4-5 (Antwerpen 1248-1271). ( ... ) Na de spellingvariatie en de flexie kunnen achtereenvolgens aan de orde komen: morfologie, etymologie en geografische spreiding. Wat de morfologie betreft, hebben wij meestal te maken met samenstellingen en afleidingen. Voor samenstellingen hanteren wij de beknopte formulering' Uit x en y' en voor afleidingen 'Van x met y'. Zo is het zelfstandig naamwoord lijnlaken 'laken' samengesteld 'Uit het znw. lijn 'vlas' en het znw. laken 'doek; laken". Het zelfstandig naamwoord harpere 'harpspeler' bijvoorbeeld is afgeleid 'Van de stam van het ww. harpen 'harpspelen' met het suffix -ere ter vorming van een nomen agentis'. In deze beschrijving gaan we altijd maar één stap terug. Voor meer informatie over de samenstellende delen van een woord kan men vervolgens de betreffende lemmata naslaan. Wat de etymologie van de dertiende-eeuwse woorden betreft, hebben we als regel dat van een leenwoord systematisch vermeld wordt aan welke taal (en in welke vorm daaruit) het woord ontleend is. Zo vermelden we bij het zelfstandig naamwoord pardo(e)n: 'Uit Ofra. pardon 'vergiffenis" en bij het lemma paste(r)nake (pastinaak): 'Uit Lat. pastinaca'. In het lemma perkement staat deze informatie direct na de [1]. perkement znw. perkament [2] (parcament znw.o.) 1/1/0 Limb 1240. per-, parkement; ns -; ds -eo [1] < Ofra. percamin 356 K.H. VAl" DALEN-OSKAM EN K.A.C. DEPUYDT < Mlat. pergamenum, afl. van de stadsnaam Pergamon in Klein-Azie; waar perkament het eerst werd gemaakt. Vgl. FrancklVan Wijk, s.v. perkament I 1. Perkament. 11 pergamenum : perkement, Bern. 274,26 (Limb 1240). (In een Dordtse rekening) Jtem van parkemente .xxvij d. Corp.I 782,26 (Dordrecht 1284). Bij niet-samengestelde of afgeleide woorden die geen leenwoord zijn, komt de etymologie slechts bij uitzondering aan de orde. Er bestaan immers goede etymologische woordenboeken voor ons taalgebied. Maar omdat we een volledig bestand hanteren en dit uitputtend beschrijven, komt het regelmatig voor dat het materiaal nieuwe inzichten oplevert in de etymologie van een woord. Die gevallen worden ook beschreven. Bovendien geven wij altijd aan, wanneer de etymologie van een woord nog niet bevredigend is verklaard in de bestaande naslagwerken en ook niet op grond van ons materiaal verhelderd kan worden. Zo merken we op over het zelfstandig naamwoord palloen (een bep. vruchtdragend gras): 'Herkomst onbekend' en bij sarc (IJ (garen voor een bep. wollen stof): 'Etymologie onduidelijk, vgl. MNW VII, 167'. Het laatste aspect van de taalkundig relevante informatie in een V1\1NW-Iemma is door ons kort 'geoinfo' genoemd. Deze informatie is nauw verbonden met het boven al besproken overzicht van spellingvarianten. De volledigheid van de database en de verschillende ordeningsmogelijkheden die de computer ons biedt, maken het betrekkelijk eenvoudig om bij woorden die in verschillende regio's voorkomen te zien of bepaalde vormvarianten regionaal beperkt zijn. Als hierin duidelijke lijnen te ontdekken zijn, dan beschrijven wij deze. Een voorbeeld is het zelfstandig naamwoord gracht 'gracht', met de volgende spellingvariatie: 'gracht(e-) (lOOx), gract (Ix), graecht (Ix), graft(e) (8x), gragt(e) (I1x), graht (9x), grecht(e) (2x)'. De geoinfo bij deze gegevens is als volgt geformuleerd: 'De vormen met -ft zijn Hollands, die met -ht zijn Oost-Vlaams (Wr.Rag.), die met -gt zijn Limburgs, evenals die met palatale vocaal: gregt-. Het woord is vrouwelijk in alle gewesten, behalve in Limburg, waar het onz. (of mann.?) is. (..)'. Wanneer een vorm in slechts één document uit een bepaalde regio is aangetroffen, vermelden we dat ook altijd. In het bovenstaande voorbeeld is dat zo voor de vorm graht, die alleen in Oost-Vlaanderen is geattesteerd en wel in de tussen haakjes vermelde Wrake van Ragisel. De betekenisomschrijvingen Het betekenis gedeelte van een lemma in het V1\1NW verschilt formeel niet zoveel van de andere historische woordenboeken in ons taalgebied (zoals het MNW en het WNl). Er wordt aandacht besteed aan definiëring [1], geïllustreerd uiteraard met citatenmateriaal [2], vaste verbindingen krijgen een afzonderlijke beschrijving [3], citaten die afzonderlijke toelichting verdienen worden apart gezet in een zogenaamd schrapje [4] en de citaten zelf, die in hun diplomatische vorm in het woordenboek worden geciteerd, worden - waar nodig - aangevuld met een vertaling [5], suggesties voor een andere lezing [6] en/of verklarend commentaar [7] (in alle gevallen cursief afgedrukt). HET VROEGMIDDELNEDERLANDS WOORDENBOEK (1200-1300) 357 Hieronder illustreren wij dit aan de hand van een aantal lemmata waarin de vet afgedrukte en tussen vierkante haken geplaatste cijfers corresponderen met de hierboven opgesomde punten. goetlike bw. vriendelijk; vroom; eerbiedig [7) (goedelijc) 2/0/5 Limb 1200. gutleke, -like, ~tlike. Van het bnw. goet met het suffix -like ter vorming van een bw. De spelling -u- i.p.v. -oe- in gesloten syllabe is Limburgs (Van Loey 11, §85a). Alleen in Limburg en de Nederrijn aangetroffen. I 1. Op vriendelijke, welwillende wijze. [1] II [2] benignitas : gutbeit / benigne: gutleke, Bern. 144,39-40 (Limb 1240). Daries sprac do den kinde gutlike t~. Floyr. 300,36-37 (Nrijn 1201-1225). dat bret man euer uor truc. dar sie up spilen solden. sie satten dat sie wolden. Boyres wan den aid en af. gutlike her it wider gaf. (Het bord trok men tevoorschijn, waarop ze een spel zouden gaan spelen. Ze gingen zitten zolang ze er zin in hadden. Floris won van de oude man. Vriendelijk gaf hij het hem terug.) [5], Floyr. 303,36-304,1 (Nrijn 1201-1225). ( ... ) want si was eine urouwe scone. si hiet urou aihe uan montone. twe scone kercen si untstac. ~tlike si tu {ime sprac. wie is it u uergaen tenacht. Aiol 328,3-7 (Nrijn 1220-1240). 2. Op vrome wijze. 11 virtus : cragt / virtuosus : cragtlec / virtuose: gutleke, Bern. 341,21-23 (Limb 1240). De vertaling van Lat. virtus 'deugd' is in bovenstaande aanh. blijkbaar '(geestelijke) kracht', '(morele) goedheid' [7]. In den einod[e. he) nam sin armode. Vele gutl[ike.) he wolde godis rike. Der m[ide) erweruen. Servas 292,34-38 (Limb 1200). 3. Op deemoedige, eerbiedige wijze. 11 Vrolike si sungen. da si te heme drungen. Si uilen heme te vuten. gutlike sine gruten. Servas 290,21-24 (Limb 1200). sies znw. jachthond [1] (sies znw.m.) 0/1/0 Limb 1276-1300. sies; ns. < Ofra. seüz 'bep. soort jachthond' < Gall. segusius (vgl. FEW XI, p. 414). I 1. Jachthond. De plaats in onderstaande aanh. is corrupt. Hs. A heeft reynout de ries, hs. F symon die sies, hs. B Symonet die rike vriess en hs. P Pater simonet die vriese (vgl. Rein., ed. Hellinga p. 170-171). Het is niet duidelijk wat er in de oorspr. tekst gestaan heeft· 11 [hoe mochti]c vergetten dis [dat aldar s)ininit (of sininit? hs. onduidelijk; I. simonet? red.) [6] die sies [die vals ce p)ennincge sloeh [dar hi hem) mede scone bedroueh (hs. gehavend), Rein.E 387,13-16 (Limb 1276-1300). ghiën zW.ww.trans. verklaren; bekennen [3) (gien) 0/2/1 Middelburg 1254. gien, ghie-; 3e sg.ind.pres. ghied; inf gien; part.peif. gheghiet. 358 K.H. VAN DALEN-OSKAM EN K.A.C. DEPUYDT I 1. Verklaren, erkennen, toegeven. 11 (Heinrick heeft land verkocht aan Ie) omme ene summe, van penghen die hi je hem heinricke alse hi vor ons gheghiet heuet te vollen vergouden heuet, Corp.I 2775,22-23 (Zierikzee 1300). - In de volgende aanh. meer bep.: (voor iets) uit kunnen komen, goede argumenten hebben (voor iets). [4] II heuestu die cruce ontfaen got heeschet sijn belof wldaen ne soeker af negheen aflaet hensi oft sonder loes so staet so dattu dars uoer gode gien wies kennesse niemen mach ontulien (parafrase: Als je beloofd hebt op pelgrimstocht te gaan, pl'Obeer er dan niet onderuit te komen, maar zie er alleen dan van af wanneer je er gegronde redenen voor hebt - je moet je voor God kunnen verantwoorden.), Nat.BI.D 175,33-38 (Wvla 1287) [SJ. 2. (Jur.) Bekennen, belijden. Met de gen. van de zaak. 11 Ghied hi oek der schoud; so moet hi bliuen ints grauen steen, Corp.I 56,31-32 (Middelburg 1254). ghecocht bnw. gekocht zijnde [7] 1/6/0 Limb 1240. gecogt, ghecoct, gheco(c)ht, icocht (met Westvlaams i- voor ghe-); ns -; ns mannelijk -; ns onzijdig - (eenmaal in postpos.); gs vrouwelijk (?) -er. Eig. part.perf van het ww. copen 'kopen'. I 1. Gekocht zijnde. 11 emptio : copinge / empticjus : gecogt, Bern. 191,10-11 (Limb 1240). ende dese .Ix. roeden lands ghecocht. lichghen an dat uorseide land in grote coppic. Corp.I 987,22-24 (Zaamslag? 1285). (Dorsale notitie:) icocht lant.-, Corp.I 394,9 (Brugge 1276-1300). (Deel van een dorsale notitie:) .XXX. s parisisen iarlijcs vp .ii. yrneten ende 112 yrnete lants lighende in sinte walburghs proghie ghecogter rente dar die wit niet ouer no stoet.-, Corp.I 2361,42-44 (Veurne 1291-1310). In de verb. ghecocht portere. Iem. die voor zijn poorterschap betaald heeft; volwaardige stadsbewoner (met alle bijbehorende rechten en plichten). [3] IIJacob ackengnis prosenterde hem alse ghecoht poertre van sinen jaren jnde ma ent van nouembre jnt jar mO ccco & xiiit (nov. 1314), Corp.I 1644,6-8 (Oudenaarde 1314). Bij definities, citaten, dateringen van citaten, tekst van verbindingen en betekenis van verbindingen zijn soms opmerkingen gemaakt (typografisch onderscheiden door een cursief lettertype). Deze flexibiliteit om extra informatie van welke aard dan ook te kunnen toevoegen, past in de opzet van de redactie om de gebruiker zo volledig mogelijk te informeren. Wat dit laatste betreft, verdient de inhoudelijke aanpak van het betekenisgedeelte van een Vl\tfNW-Iemma zeker nadere toelichting. Vooraf dient echter wel duidelijk te worden gemaakt dat het Vl\tfNW qua materiaal zeker in een lacune bij het MNW voorziet, maar dat het woordenboek inhoudelijk niet als een aanvullingenproject op het MNW is opgezet. De betekenisanalyses worden op basis van het gehele materiaal gemaakt, staan op zichzelf en bevatten beslist geen opsomming van alleen datgene wat in het MNW ontbreekt. Het vz. van, bijvoorbeeld, heeft in het MNW 21 betekenissen, terwijl de analyse ten behoeve van het Vl\tfNW resulteerde in 50 hoofdbetekenissen, verdeeld over 16 hoofdgroepen (Romeinse cijfers). HET VROEGMIDDELNEDERLANDS WOORDENBOEK (1200-1300) 359 We zijn reeds uitvoerig ingegaan op de samenstelling van het materiaal (eerste artikel) en op het feit dat elk voorkomen (elke woordvorm) uit de database beschreven wordt. De ruim 1.600.000 bewijsplaatsen die in ruim 27.000 lemmata verwerkt moeten worden, leveren echter een a-typische verzameling op als elk lemma op zijn frequentie nader bekeken wordt. Er zijn heel wat lemma's waarvan we slechts één vindplaats hebben (ca. 10.350, d.i. 38% van het totaal aantallemmata), terwijl van functiewoorden (voorzetsels, voegwoorden, voornaamwoorden en lidwoorden) uitzonderlijk veel materiaal voorhanden is, bijvoorbeeld van vindplaatsen ende (78.697) en van (56.680). Dit heeft invloed gehad op onze werkwijze. Wij stellen ons niet op het strikte standpunt dat elk woord een analytische betekenisomschrijving moet krijgen, gevolgd door het vermelden van een aantal synoniemen. Met analytisch omschrijven bedoelen wij het bepalen van de belangrijkste distinctieve kenmerken van een betekenis van een woord (zie bijvoorbeeld het lemma bode (I) dat wij verderop in dit artikel aanhalen). Deze analytische definities worden gemaakt op basis van een contextanalyse waarbij een relatief groot aantal vindplaatsen een voorwaarde is. Bij woorden met slechts één of enkele vindplaats( en) is het derhalve niet mogelijk om een analytische definitie vast te stellen zonder raadpleging van andere woordenboeken als bijvoorbeeld het MNW en het WNT, waar wel systematisch zo gedefinieerd is. Deze woordenboeken beslaan een grotere tijdsperiode en beschikken daarom gewoonlijk over meer materiaal per ingang. Dit heeft als gevolg dat het VMNW regelmatig gebruik maakt van enkelvoudige en meervoudige synoniemendefinities en in principe alleen daar waar dit mogelijk en nodig is tot analytisch definiëren overgaat. Daarin toont het VMNW zijn verschillende gezichten. Het ene moment lijkt het 'slechts' een vertaalwoordenboek te zijn, namelijk daar waar alleen enkelvoudige of meervoudige synoniemendefinities zijn gegeven; het andere moment lijkt het weer een 'gewoon' wetenschappelijk- historisch woordenboek. Maar we gaan nog verder. Omdat we plaatsen persoonsnamen behandelen (zie de tweede bijdrage van dit drieluik), die hun eigen typische manier van definiëren vragen, lijkt het VMNW soms op een onomasticon. En tot slot lijkt het woordenboek soms ook wel een encyclopedie. Dit is een uitvloeisel van onze overtuiging dat in een woordenboek van het dertiendeeeuws veel meer aandacht geschonken dient te worden aan sociaal-historische informatie dan men tot nog toe in historische woordenboeken heeft gedaan. Immers, omdat de beschreven periode chronologisch zo ver van ons af ligt, zullen bepaalde termen en begrippen uit die tijd veelal niet tot de actuele kennis van de gebruiker van het woordenboek behoren. Daarbij is het ons ideaal om de gebruiker zoveel mogelijk speurwerk in andere naslagwerken te besparen. Hieronder volgt een aantal voorbeelden ter illustratie van het bovenstaande. De analyse van woorden met één vindplaats kan leiden tot verschillende mogelijkheden van betekenisomschrijving. Heel soms blijft een vindplaats obscuur, zoals in het onderstaande voorbeeld, waarvan ook de herkomst en daardoor de vorm van het VMNW-Iemma onzeker is. 360 K.H. VAN DALEN-OSKAM EN K.A.C. DEPUYDT tribulum, -US? znw. ? [1] 0/0/1 Nrijn 1250. tribulo; ds (mog. Lat. flexie?). Etymologie onduidelijk. Er is een Lat. tribulum 'vijzel' en een Lat. tribulus 'distel; Tribulus L.', die beide een dat.sg. tribulo hebben. Hiermee wordt echter niet het vr. lidw. der verklaard, men zou den verwachten. I 1. ? 11 Of tu dat antlftte wile scone maken. Nim wiroc ande mastix ande stot it mit eteke ande stric anedfn worehowet. it wIttet 50 der tribulo dat witte mal mft watere dunne ande dua dar mide duscones (Als je je gezicht mooi wilt maken, neem wierook en mastiek en vermeng dat met azijn en strijk het op je voorhoofd. Het zuivert als volgt: maal het wit met de vijzel?/van de distel? verdun het met water en was je ermee; je wordt (er) mooi (van).), Gen. rec. 343,39-42 (Nrijn 1250). Het volgende lemma geeft een duidelijk voorbeeld van een meervoudige synoniemendefinitie. wereltwijf znw.o. publieke vrouw [1] (wereltwijf) 0/110 Mechelen 1270. wereld wijf; as. Uit de znw. werelt en wijf. I 1. Publieke vrouw, hoer. 11 vort. die weuere die met heme hout en wereld wijf die te velde set (die haar publiekelijk neerzet (imtalleert)); hine mach niet weuen al se langhe alse hi es in desen state hine hebbe hem tirst ghebetert. Corp.I 185,31-33 (!Mechelen 1270). Vanzelfsprekend krijgt vakjargon een uitvoerige betekenisomschrijving. venteuse znw.v. laatkop [1] (ventose) 0/110 Gent 1236. uenteusen; ds. Vgl. Ofra. ventouse 'zuignap, laatkop'. I 1. (Med.) Laatkop, glazen of metalen kop om bloed te laten. 11 Die willen mogen hem telker mand ene waruen don blotlaten ter uenteusen. Corp.I27,8-10 (Gent 1236). Veel woorden met één vindplaats komen uit het Glossarium Bemense. De enige context die deze woorden hebben, is het Latijnse hoofdwoord. Het valt dan ook meestal niet uit te maken welke betekenis de maker van het glossarium in gedachten had toen hij het Middelnederlandse interpretament neerschreef. In deze gevallen bevat de betekenisomschrijving de mogelijkheden die op basis van het Latijn en het Middelnederlands zijn vastgesteld. Zie bijvoorbeeld: 11FT VROEGMIDDELNEDERL4NDS WOORDENBOEK (1200-1300) 361 wakinghe znw.v. (het) waken, bewaken; nachtwake [1] (wakinge) 1/0/0 Limb 1240. wakinge; ns. Van de stam van het ww. waken met het suffix -inghe. I 1. (Het) wakker liggen, blijven of zijn, (het) waken, ook: (het) houden van de wacht, (het) bewaken; nachtwake, d.i. het vierde deel van de tijd tussen zonsondergang en zonsopgang. 11 vigilia: wakinge, Bern. 339,38 (Limb 1240). In het volgende (niet volledig afgedrukte) woordenboekartikel worden analytische definities wel gebruikt. bode (I) boodschapper; bode; gevolmachtigde; plaatsvervanger; knecht; Bode znw.m. [416] (bode) 2/277/137 Limb 1200. bo(e)de; ns -; gs -ni ds -, -ni as -; np -, -ni gp -ni dp -ni ap -, -no De spelling boede komt vam' in Whol. (4x), Ohol. (12x), Utrecht (Ix) en Ovla. (Aalst; 7x); vam' het overige wordt in alle gewesten steeds bode( -) gespeld. I 1. Boodschapper. 1.1. In het alg.: iem. die om een boodschap gestuurd wordt; iem. die een boodschap overbrengt. 11 nuntjus : bode / nuntium : bodescap, Bmz. 261,13-14 (Limb 1240). Dv sente Seruas de ge[r]echte. di getruwe godis knegte. Gemanet hadde also. du waren sis uele uro. Wide achter lande. da he sine boden sande. S[ente Se]rluas der gude. da was u]ele [maneg man.], Seruas 293,26-36 (Limb 12(0). ( ... ) 1.2. Bode, iem. die beroepshalve bodediensten verricht; stadsbode, gerechtsbode. 11 ]tem .iij. lb. ende viij. sol vander boden cledere. COlp.1 782,3 (Dordlwht 1284).]tem didde den bode .iiij. 5 in die h[aghe], C01p.1 783,12 (Dm'drecht 1284). ( ... ) 1.3. Boodschapper van God; engel. 11 ( ... ) [den heme der] heilege bode gaf. Ende de here [bisc]op solde wesen. ende si bit heme wol [den] genesen. (hs. gehavend), Senjas 290,12-14 (Limb 1200). So lange bat die maget fijn Dat anderwerf din bode sijn Aldaer gat sendde weder lise Die sprac tehare in derre wise Lutgart nv laett v suchten staen, Lutg.K 30,9-13 (Wbra 1265-1270). ( ... ) 1.4. Gezant, legaat; woordvoerder. Illegatio : bodes cap / legatus : bode, legat, Benl. 240,11-12 (Limb 1240). jc bem eene stezuelike Cl'eature ende van minen ghesellen bode ende wi bidden v dat ghi bid gade ouer mi ende ouel' de mine die hier wonen, Nat.BI.D 23,4-8 (Wvla 1287). 2. Plaatsvervanger. 2.1. Officiële plaatsvervanger; gevolmachtigde; persoon die uit hoofde van zijn functie namens een ander optreedt. II Dabt es Sculdech daer te heb bene sinen bode & daer te wesene alse here. C01p.1 44,32-33 (Gent 1253). ( ... ) Een zeer uitvoerige analyse en beschrijving krijgen de woorden met een groot aantal vindplaatsen, zoals bijvoorbeeld functiewoorden. Omdat ook deze gebaseerd is op alle vindplaatsen, is de betrouwbaarheid van de analyse groter dan die van handmatig geëxcerpeerde woordenboeken, die vaak met een beperkte en daardoor soms 362 K.H. VAN DALEN-OSKAM EN K.A.C. DEPUYDT gebrekkige materiaalverzameling moeten werken. Hieronder volgt een uittreksel uit de inhoudsopgave bij het artikel van. Deze illustreert hoe de betekenisanalyse bij voorzetsels bestaat uit het omschrijven van de functie die dat voorzetsel heeft in relatie tot de directe context waarbinnen dat voorzetsel voorkomt en hoe daarbinnen ook syntactisch verder onderverdeeld kan worden. V Ter aanduiding van de beweegreden, de oorzaak, de grond, de aanleiding of de verklarende omstandigheid. 1. Bij de aanduiding van de beweegreden, de aandrift als innerlijke bron waaruit een handeling of gevoel, e.d. voortvloeit, of als grondslag waarop een handeling of gevoel berust. l.I. De beweegreden of aandrift zelf wordt genoemd. 1.2. Bij de aanduiding van datgene wat als zetel of oorsprong van deze beweegredenen of aandriften wordt beschouwd. 2. Bij de aanduiding van de oorzaak. 2.1. Bij een ww. of werkwoordelijke verbinding (ww. + znw.). 2.2. Bij een znw. 2.3. Bij een bnw. 3. Bij de aanduiding van de grond, de aanleiding, op grond van. 3.1. In 'talg. 3.1.1. Bij een ww. of werkwoordelijke verbinding (ww. + znw.). 3.1.2. Bij een bnw. 3.1.3. Bij een znw. 3.2. Bij de aanduiding van het motief van een aanklacht, beschuldiging, e.d. 3.3. Bij de aanduiding van de grond van vrees, afkeer, e.d. 3.3.1. Bij een znw. 3.3.2. Bij een bnw. 3.3.3. Bij een ww. 4. Bij de aanduiding van de verklarende omstandigheid. 4.1. Bij een intro of onpers. ww. 4.2. Bij een bnw. Plant-, dier- en steennamen proberen wij zoveel mogelijk te identificeren (hieronder geven wij daar enkele voorbeelden van). Waar nodig verwijzen wij naar vakliteratuur op dat gebied en ook een systematische verwijzing naar de brontekst bij vindplaatsen uit Der naturen bloeme ontbreekt niet (zie de gegevens volgend op Nat.Rer. in onderstaande voorbeelden). Dit doen wij ook systematisch bij bijbelse namen (zoals in het vorige artikel van dit drieluik beschreven is). Bij aanhalingen uit andere teksten waarvan de brontekst bekend is, verwijzen wij naar deze brontekst en citeren wij er alleen uit wanneer wij deze nodig hadden om de betekenis van het Middelnederlands vast te stellen. iena znw.v. hyena (dier; steen) [3] (hiëne) 0/0/3 Wvla 1287. iena, jena; ns -; ds -. < Gr.-Lat. hyaena. I 1. Hyena (Nat.Rer. hyena), benaming van de tot het geslacht Hyaena behorende roofdieren. Wellicht betreft het hier de gestreepte hyena (H. hyaena) die voorHET VROEGMIDDELNEDERLANDS WOORDENBOEK (1200-1300) 363 komt van Noord- en Noordoost-Afrika door Klein-Azie· tot India. Langs zijn ruggengraat lopen manen of althans langer haar. De overige soorten komen alleen ten Zuiden van de Sahara voor. Zie ook ana. (Nat.Rer. 4,53).11 Iena es i beeste jn doede graue es hare feeste dar dode gedoluen sijn, Nat.BI.D 81,11-13 (Wvla 1287). 2. Hyena (Nat.Rer. hyena), een niet nader geïdentificeerde soort steen. Het betreft hier meer bep. de naam van de steen die volgens Maerlant, in navolging van Nat.Rer., voor op de kop van de hyena aan te treffen is en die diegene die hem onder zijn tong draagt het vermogen geeft om in de toekomst te zien. Volgens Wyckoff 1967, p. 96 zou het een regenboogkleurig of katoogachtig mineraal kunnen zijn, echter niet uitgesloten is, aldus Wyckoff, dat het slechts een term van diamanthandelaars betreft, zich beroepend op bep. macht tegen het kwade. (Nat. Rer. 14,42).11 Iena die steen heuet de name van ere beesten ombequame dar ie af sprae hir te voeren, Nat.BI.D 394,25-27 (Wvla 1287). tilia znw. linde [1] 0/0/1 Wvla 1287. tilia; ns. Lat. tilia 'linde'. I 1. Linde (Nat.Rer. tilia), boom behorend tot het geslacht Tilia L. Het is niet duidelijk welke soort(en) het hier betreft. Vgl. Zander p. 545-546 voor een beschrijving van de mogelijke soorten. (Nat. Rer. 10,49).11 Tilia dats de lende, Nat.BI.D 338,17 (Wvla 1287). Het lemma cistiaus ten slotte laat zien hoe uitgebreid de encyclopedische informatie in het VMNW soms kan zijn. cistiaus znw. Cîteaux [10] 0/7/3 Wbra 1265-1270. e(h)isteaus, cistiaes, cistiaus, cysteaus, cystiaus, sistiaes; ds. Hetzij van Ofra. cistels 'rietland', hetzij van Lat. cis tertium (lapidem) 'aan deze zijde van de derde (mijlpaal)'. De Mlat. naam luidt: cistereium. 11. Cîteaux, plaats in de omgeving van Dijon (dep. Cöte-d'Or (F». 1.1. Cîteaux, moederklooster van de cisterciënzer orde. Het klooster werd in 1098 gesticht door Robert, abt van Molesme.11 ( ... ) want goet ende ere Dede oppenbare got die here Van Cistiaus din grawen nonnen Dat si lutgarden ie gewonnen, Lutg.K 10,2-5 (Wbra 1265-1270). In de verb. die ordine van cistiaus. 1. De cisterciënzer orde. De cisterciënzers werden ook grawe moneke genoemd. Van de mannelijke tak van deze orde worden in de aanh. kloosters genoemd te Brussel (prov. Brabant), Foigny (dep. Aisne (F)) en Kamerijk (Fra. Cambrai, dep. Nord (F)).II SO vereoehte wouter dat guet ieraehteghen lieden, den abt, ende den eouuente van den godshuse van sainte bernaerts van der oerdenen van eystiaus, Corp.I 305,1-3 (Brussel 1276). C.. . ) In de verb. die ordine van cistiaus. 2. De cisterciënzerinnen orde. De vrouwelijke tak van de cistercierzzers dateert van 1132; het eerste klooster was Tart, ten noordoosten van Cîteaux. De cistercienzerinnen worden ook grawe nonnen genoemd. In de aanh. is sprake van de cistercienzerinnenkloosters van de boseo te Nieuwenbosse (prov. Oost-Vlaanderen) 364 K.H. VAN DALEN-OSKAM El'\' K.A.C. DEPCYDT en die biloke te Gent (prov. Oost-Vlaanderen) en van bethlehem op Schouwen (prov. Zeeland). 11 (Geoorkond wordt.) dat zuster maria. abbadessa van den boscho bi ghent. ende hara conuent. van der ordinen van cysteaus. hebben coep ghesproken. ende gheuoreword. ghehantslaghet. ende gods penninc dar up ghegheuen. C01p.I395,46- 396,3 (Heusden (B) 1278). ( ... ) Aan de hand van bovenstaande voorbeelden hopen wij geïllustreerd te hebben hoe veelzijdig het VMNW zal worden. Deze veelzijdigheid en de mate waarin volledigheid wordt nagestreefd, zal ons inziens resulteren in een betrouwbaar woordenboek dat de meest uiteenlopende soorten gebruikers zal kunnen dienen. De (diplomatisch weergegeven) spellingvariatie bijvoorbeeld kan van groot belang zijn voor uitgevers van dertiende- en veertiende-eeuwse teksten; zelf hebben wij de ervaring dat moeilijke tekstpassages vaak alsnog geïnterpreteerd kunnen worden met behulp van het spellingsoverzicht van die woorden die aanvankelijk problematisch waren voor een goed begrip. De systematische weergave van spellingvariatie, flexie en geografische informatie kan verder een goed aanknopingspunt zijn voor nader taalkundig onderzoek. De betekenisomschrijvingen tenslotte bieden een schat aan informatie aan literair-historici, historici en natuurlijk aan ieder ander die geïnteresseerd is in de dertiende-eeuwse taal en cultuur. Adres van de auteurs: Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Postbus 9515, :"JL-2300 RA Leiden Interdisciplinair Maerlants wereld / Frits van Oostrom. - Amsterdam: Prometheus, 1996. - 563 p.: iB.; 23 cm ISBN 90-5333-441-6 Prijs:! 75,- Als Frits van Oostrom vrijwel aan het einde van zijn nieuwe boek vaststelt dat zijn inspanning om Jacob van Maerlant en diens oeuvre in hun eigen context te plaatsen een 'simpele daad van rechtvaardigheid' (p. 450) behelst, zullen denkelijk weinig lezers dat willen tegenspreken. In de voorgaande bladzijden zijn zij immers niet alleen overstelpt met informatie zowel over Maerlants werken en de ingewikkelde teksttraditie erachter als over de intellectuele, politieke en kerkelijke wereld waarin de dichter leefde. Van Oostrom heeft hun op basis van al die gegevens bovendien zijn samenhangende beeld van Maerlant voorgeschoteld. Maerlants wereld is een studie die recht doet aan de vooraanstaande plaats van Jacob van Maerlant in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Omdat het boek op diverse wijzen vensters naar Maerlants wereld en werk opent, leek het de redactie van TNTL gepast aan Van Oostroms publicatie een interdisciplinaire recensie te wijden. In de volgende paragrafen zullen vier mediëvisten, ieder vanuit een eigen invalshoek, Maerlants wereld bespreken; om hun kanttekeningen van een kader te voorzien wordt de studie nu eerst samengevat. Dat Van Oostrom zich danig met zijn object van onderzoek geïdentificeerd heeft, kan worden opgemaakt uit de wijze waarop hij zijn boek heeft ingedeeld. Zoals Maerlants Spiegel historiael drie partieën telt, heeft Van Oostrom zijn boek in drie delen, die hij veelzeggend als de Eerste, Tweede en Derde Partie aanduidt, gesplitst. De delen worden voorafgegaan door een proloog, waarin Van Oostrom de twee pijlers van zijn onderzoek aanduidt: de studie van Maerlants bewerkingstechniek en de bestudering van de context van Maerlants werk. In het eerste hoofdstuk, 'De school', bespreekt Van Oostrom mede aan de hand van Maerlants van geleerdheid blijkgevende debuut, Alexanders geesten, de wereld waarin de dichter gevormd werd, vermoedelijk de kapittelschool van Sint-Donaas te Brugge. Maerlants rechtskundige kennis wordt gedemonstreerd door het Satansproces in de Historie van den Grale te analyseren. Van Oostrom besteedt verder aandacht aan het onderwijs, dat leidde tot grote geoefendheid in het Latijn, de drietaligheid (Latijn, Frans en Diets), de bibliotheken van de cisterciënzer kloosters Ter Doest en Ten Duinen, de Maria-cultus van Sint-Donaas en de Strofische gedichten, die hij plaatst in de context van het dertiende-eeuwse onderwijs te Brugge. In het tweede hoofdstuk, 'De kroon', vinden we Maerlant op het eiland Voorne, waar hij wellicht dankzij de connecties van de Vlaamse cisterciënzers met Holland en Zeeland terechtgekomen was. Naar Van Oostroms overtuiging was de dichter daar werkzaam als koster van de Sint-Pieterskerk te Maerlant, onderwijzer van de adellijke jeugd en ambtelijk klerk. In opdracht van Aleide van Henegouwen (tussen 1258 en 1263 voogdes van Floris V, wiens vader, Roomskoning Willem 1I, in 1256 TNTL 112 (1996) 365-379 366 INTERDISCIPLINAIR door de Friezen was gedood) zou Maerlant voor Floris de als vorstenspiegel bedoelde Alexanders geesten geschreven hebben. Toegesneden op Floris, Albrecht van Voorne en Aleide's kinderen zijn ook de Historie van den Grale, de Torec en de Historie van Troyen: 'het zijn verhalen over jonge prinsen die tegen aanmerkelijke weerstand in tot grote heerschappij geraken' (p. 134). Tenslotte zou ook de Heimelijkheid der heimelijkheden in dit 'V oornse literatuurprogramma' (p. 135) passen: een traktaat over de regeerkunst, wellicht geschreven ter gelegenheid van Floris' regeringsaanvaarding in 1266. Al is Maerlant kort hierna naar Damme vertrokken (wellicht in dienst van de heer van Cats) , zijn band met Noordelijke opdrachtgevers bleef bestaan. Van Oostrom ziet bovendien een verband tussen de jaren waarin de dichter voor die kring niets schreef (tussen Der naturen bloeme en de Rijmbijbel enerzijds en de Spiegel historiael anderzijds) en het conflict tussen Floris Ven zijn voormalige voogdes (ca. 1272-1281). In hoofdstuk drie, 'De kennis', gaat Van Oostrom nader in op Maerlants streven kennis over te dragen. Het blijkt vooral te gaan om concrete feitenkennis van de omringende wereld. Van Oostrom besteedt aandacht aan het verloren gegane droomboek Sompniarys (via de vermoedelijk bron, de Somnia Danielis) en Maerlants belangstelling voor (het praktische nut van) edelstenen, zoals onder meer tot uitdrukking komt in Der naturen bloeme (de eventuele kroongetuige, Maerlants op Voorne geschreven Lapidarys, is verdwenen). In Der naturen bloeme wilde Maerlant zijn publiek laten kennismaken met wonderbaarlijke zaken, het nut van de natuur beschrijven (eetbaarheid van dieren, medicinale werking van dingen) en verstrooiing bieden. Aan het laatstgenoemde doel knoopt Van Oostrom een korte bespreking van geïllustreerde Der naturen bloeme-handschriften vast. In hoofdstuk vier is 'De ethiek' aan de orde. Maerlant wordt getypeerd als een sociaal bewogen intellectueel, die sympathie koesterde voor armen en zwakken, sterk gekant was tegen hebzucht en machtsmisbruik, en de adel respecteerde. Aan de hand van Alexanders geesten, Torec en Heimelijkheid der heimelijkheden bespreekt Van Oostrom Maerlants beeld van de ideale vorst (met deugden als wijsheid, gevoel voor gerechtigheid en kracht). Vervolgens wordt ingegaan op Maerlants allerminst afkerige houding tegenover geweld en zijn gereserveerdheid tegenover seksualiteit. Zelfbeheersing vormt de kern van Maerlants ethiek, die hij zijn publiek bij voorkeur niet in de vorm van beschouwingen, maar van verhalen aanbiedt. Hoofdstuk vijf is gewijd aan de Spiegel historiael, Maerlants sterk verkortende bewerking van Vincentius van Beauvais' Speculum historiaie, waarbij de meer verhalende gedeelten van de wereldgeschiedenis de voorkeur genoten. De wereldheersers krijgen bij Maerlant volop aandacht, met voorop Karel de Grote, keizer van het Heilige Roomse Rijk. Van Oostrom vermoedt dat de bijzondere belangstelling voor Karel samenhangt met de afkomst van Floris V (immers zoon van Roomskoning Willem II) en diens koninklijke ambities. Vervolgens bespreekt Van Oostrom het belang dat Maerlant hechtte aan de feitelijke waarheid Guiste chronologie, namen en stambomen), al draaide de dichter zijn hand niet om voor het verzwijgen en verdraaien van gegevens die hem niet bevielen. Maerlants wereldbeeld was dualistisch: goed tegen kwaad (met de kruistochten als het contemporaine aandeel in de strijd tegen het kwaad). Wat de onvoltooide staat van de Spiegel historiael betreft, acht Van INTERDISCIPLINAIR 367 Oostrom het waarschijnlijk dat Filip Utenbroeke de Tweede Partie niet schreef als Maerlants opvolger, maar als zijn medewerker. Dat Maerlants werk afbreekt met de eerste kruistocht, lijkt weliswaar noodgedwongen, maar passend in de historische context (Vlaams-Hollandse spanningen rond 1290; de val van Akko in 1291, waarover Vanden lande van oversee handelt). In hoofdstuk zes, 'Het onthaal', behandelt Van Oostrom de overlevering van de Spiegel historiael en Maerlants andere werken, waarbij opvalt dat al snel codices ontstonden met een selectie uit Maerlants teksten en dat het oeuvre van de dichter vooral als vraagbaak benut werd. Als Van Oostrom de meer moderne beeldvorming van Maerlant bespreekt, staat hij uitgebreid stil bij de optiek van de Vlaamse beweging. In aansluiting hierop en met als uitgangspunt de twee oudste handschriften met Maerlants werk betoogt hij dat het primaire publiek onder de elite (aristocratie, stadspatriciaat) gezocht moet worden en stelt hij dat men zowel luisterend als lezend kennisnam van Maerlants teksten. De leken kregen werken voorgeschoteld die gebaseerd waren op teksten van geleerden, 'clerken'. In Maerlants werk draait het veelal om geschiedenis in de vorm van verhalen, die een exemplarische functie hadden en daarnaast dienden ter verstrooiing. Tot slot van het hoofdstuk vergelijkt Van Oostrom Maerlant kort met anderstalige auteurs (in het bijzonder met Rudolf von Ems), benadrukt hij de sturende rol van Maerlants opdrachtgevers, die het Diets als voertaal cultiveerden, en zet hij Maerlant af tegen zijn tijdgenoot Willem, de meesterlijke dichter van Van den vos Reynaerde. Na een epiloog over de moord op Floris V sluit Van Oostrom zijn boek af met 'Aantekeningen', de literatuuropgave en twee registers. De vier mediëvisten die hierna aan het woord komen, zullen Maerlants wereld ieder vanuit een specifieke optiek beoordelen. Willem Kuiper heeft het boek gelezen als neerlandicus, ].W.]. Burgers als historicus, A.P. Orbán als latinist en Keith Busby als romanist. Ik ben zo vrij een voorschot op hun bespreking te nemen met een kanttekening die betrekking heeft op de wijze waarop Van Oostrom zijn bronnen vermeldt: niet met voetnoten, maar in de vorm van aantekeningen, gepresenteerd als 'een doorlopend 'verhaal', dat parallel loopt aan de hoofdtekst en hiernaar verwijst via gecursiveerde trefwoorden' (p. 459). Als reden voor deze ongebruikelijke verantwoording voert Van Oostrom aan dat hij schrijft voor zowel vakgenoten als lekelezers. Dat hij zich op verschillende publieksgroepen richt, is lovenswaardig, maar heeft naar mijn mening niet noodzakelijk tot gevolg dat hij zijn bronnen moest verantwoorden in de vorm van aantekeningen. Waarom geen vakeditie met eindnoten voor de vakgenoten en een leeseditie zonder die ballast voor de anderen? Zelfs in aanmerking genomen dat Van Oostroms grote belezenheid een uitbundig aantal noten opgeleverd zou hebben, kan men zich afvragen of het werkelijk veel tijd en geld gekost zou hebben als een medewerker van de uitgeverij de - toegegeven: ondankbare en geestdodende - taak had gekregen om ter wille van de leeseditie alle eindnoten uit de vakeditie te verwijderen. Eerlijk gezegd geloof ik daar niets van. Nu hebben de vakgenoten in ieder geval reden tot klagen. Juist in een boek waarin, aldus Van Oostrom, combinatieredeneringen veelvuldig voorkomen en, bij ontstentenis van het doorslaggevende bewijs, getracht wordt 'alle observaties zoveel mogelijk te rangschikken in een patroon dat zinvol, samenhangend en plausibel lijkt' (p. 15), wil 368 IN'I'ERDISCIPLI:'-ësie (1890-1990), deur W.F.Jonckheere, 68 pag., 1996,f33,95 26 Een vertrouwd gevoel van onbekendheid. Opstellen over antieke intertekstualiteit, door Rudi van der Paardt, 144 pag., 1996,f 39,95 27 Over de interpretatie van De dunkere kmnervrm Drmrokksvan W.F. Hennans, door René Marres, 84 pag., 1996,f 24,95 Nederlands-Afrikaans Woordeboek, L. Dekker en P.e. Paardekooper,f 29,95. Basiswoordeboek van Afrikaans. Rufus Gouws, llse Feinauer, Fritz Ponelis, 518 pag., 1994,f 59,95. Inleiding tot die Afrikaanse Taalkunde, 2e uitgawe, T.].R. Botha, 496 pag.,f 59,95. Afrikaanse Morfologie, ].G.H. Combrink, 1990,462 pag.,f 59,95. Afrikaanse Sintaksis, F.A. Ponelis, 1991,652 pag.,f 69,95 . RAT - Verklarende Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal, hoofdred. F.F. Odendal, 1994, 1298 pag.,f 179,95 Alle prijzen exclusief verzendkosten. BESTELLINGEN VIA DE BOEKHANDEL OF VIA INTERNATIONAAL FORUM. Inhoud ARTIKELEN 297 R. Zemel Moriaen en Perceval in 'Waste Land' 320 T. ter Meer IIuygens' eerste pennevruchten. Schoolwerk of toch niet helemaal? 336 B. Hartlieb Der Frieden als höchstes Gut. Jan de Marres Jacoba van Beiet'en (1736) 352 KH. van Dalen-Oskam en KA.C. Depuydt I let Vr-oegtniddelnederlands Woordenboek (1200-1300). Over betekenissen en meer 201840_016 INTERDISCIPLINAiR 365 F. van Oostrom: Maerlants wereld ( B. Besamusca, W. Kuiper, JW.J. Burgers, A.P. Orbán, K Busby) 380 E. de J ongh: Kwesties van Betekenis. Thema en motief in de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw - (L. Buijnsters-Smets) 383 J.J.M. Meijers: J.H. Leopold als klassiek filoloog - (M.H. Schenkeveld) 385 SIGNALE.\ltENTEN 391 ONTVAl'JGEN BOEKEN ABONNEN Voor alle wende mer De abonne f 148,- en Auteurs val kunnen twt gang volgel nationaal F. tij003199601 112 - I Letterkunde. Jaargang N d rlandse Taa - en Tijdschrift voor e e