Tsjip Tijdschrift voor literaire vorming 1/1 April 1991 Tsjip Tijdschrift voor literaire vorming ISSN 0926-2668 NUGI724 Uitgave van de Stichting Promotie Literatuuronderwijs te Nijmegen Bestuur: Drs.J.M. A.Hawinkels, voorzitter, Taludweg 83,1215 AC Hilversum, 035- 213778 Dr. R. Soetaert, vice-voorzitter, Ekkergemstraat 54, 9000 Gent, 091- 253599 Dr. W.A.M. de Moor, secretaris-penningmeester Drs. A. Bijlsma-Lindaart, lid Dr. N. Rowan, lid, Beelbroekstraat 55,9110 St. Amandsberg Secretariaat: Dr. W.A.M. de Moor, p.a. Katholieke Universiteit Nijmegen Erasmusplein 1, kamer 6.11, Postbus 9103 6500 HD Nijmegen Tel. 080-61 62 71 Redactie: Warn de Moor (eindredactie) Frans Bernards, Van Galenstraat 8,5694 CE Breugel, 04990-74123 Anja Bijlsma-Lindaart, Getijslroom 126,3224 CL Hellevoetsluis, 01883- 20702 Harry Habets, Heerbaan 40,5721LW Asten, 04936-91715 Ank Hendricks, Livingstonelaan 232,3526 HT Utrecht, 030-897351 Ronald Soetaert, Ekkergemstraat 54,9000 Gent, 091-253599 Mdrgitka van Woerkom, Antiloopstraat 87, 6531 TM Nijmegen, 080- 554656 Bijdragen kunnen, verzorgd zoals aangegeven in de aanwijzingen voor de verzorging van de kopij, achter in dit nummer, gezonden worden aan het secretariaat. Abonnementen Men abonneert zich door donateur te worden van de Stichting en wel voor het jaar 1991 door een bedrag van f 35,- (individ.), 50,- (instellingen) of 25,- (stud.) met vermelding studentnummer en hogeschool of universiteit) te storten op gironum-mer 1803523 van de Katholieke UniversiteitNijmegen,DirectoraatA-faculteiten, ten gunste van projektnummer 283105 onder vermelding van 'Stichting PL'. Voor Vlaanderen zijn deze bedragen: BF 400 (individueel), BF 900 (instellingen) en BF 250 (studenten). Verschij ningsfrequentie Tsjip verschijnt, dubbelnummers voorbehouden, elke drie maanden, en wel in maart, juni, September en december. Deadline voor de kopij respectievelijk: 15 februari, 15 mei, 15 augustus en 15 november. Tsjip Een, twee, drie en wip, daar was hij, als bij toverslag. Ik kon mijn ogen niet geloven. Aan mijn voeten zag ik waarachtig iets spartelen en op't zelfde ogenblik zette hij zijn strot open. [Elsschot, Verzameld Werk, Amsterdam 1957, p. 533] Zo staan wij dan tegenover elkander. Hij heeft oogjes en een neus als een doodgewoon kind, maar ik weet wel beter. Hij kijkt mij rustig aan, steekt aarzelend zijn handjes uit en komt op mijn arm te zitten. [...] Wij wandelen de tuin door, hij zonder te huilen, ik zonder spraak. Op Walter's veld wordt hij door onze mussen begroet. Ik blijf staan en zeg 'Tsjip'. En in zijn mondhoeken onduikt een glimlach. Ja jongen, voortaan heet jij Tsjip. [...] Ik ga met hem rond en toon hem al dat moois: de zonne- bloemen, de bonen, de erwten en de aalbessen. Zelfs de aardappelen worden niet vergeten. Zijn linker handje ligt in mijn hals en met het andere pakt hij naar het groen, naar de bloemen en naar mijn neus. Als hij hem eindelijk beet heeft is ons verbond gesloten. Tsjip en ik zijn gezworenkameraden.Samenzullen wij door dikendun gaan, ik voorop. En ieder krijgt zijn werk.Terwijl ik de doornen kap kan hij de bloemen plukken. [Elsschot, Verzameld Werk, p.537-538] 1 Inhoud 3 Koos Hawinkels Welkom! 5 Redactioneel 7 Bij het omslag 9 Warn de Moor Even boven het evenwicht In memoriam Armand van Assche 21 Anja Bijlsma-Lindaart De aanloop naar de stichting 24 MdrgitkavanWoerkom Discussieren in de klas: wie speelt de beste rol? 36 Ank Hendricks, Warn de Moor Geslaagde workshops op eerste stichtingsdag 41 Redactie De werkgroepen van start 47 Aldi van Lierop, Corrie Groenenboom 'Altijd een beetje show maken van de lessen' In gesprek met literatuurdocent Jan Valkenburg 57 Warn de Moor 'De Wereld die Eens de Onze was'.Gaat het Engelse literatuuronderwijs teloor? 63 Anja Bijlsma-Lindaart Ook in de VS gaat het gestoei om de Lijst verder 66 Externe Betrekkingen 2 Welkom! Voor u ligt het eerste nummer van het bulletin van de stichting Promotie Literatuuronderwijs, Tsjip, tijdschrift voor literaire vorming. Het bestuur van de stichting is uiteraard verheugd over de zo spoedige totstandkoming van een eigen tijdschrift en het wenst de redactie veel sukses bij haar taak. Want een stichting als de onze kan geen eigen medium missen. Het inforrneert de leden over de gang van zaken in de eigen vereniging, de stappen die het bestuur onderneemt, de werk-zaamheden van de verschillende werkgroepen, te organiseren en reeds gehouden symposia en als geheel de ontwikkelingen binnen de literatuurdidactiek in Nederland en Vlaanderen, maar ook daarbuiten. Daarvan getuigt dit nummer reeds ten voile. Dit eerste nummer geef t mij de gelegenheid enige informatie te verschaffen over de werkzaamheden van het bestuur. In de bijdrage van Anja Bijlsma-Lindaart kunt u nalezen hoe onze stichting zich heeft gevormd. Daar staan ook de motieven bijeen die geleid hebben tot de SPL. Longitudinaliteit, latitu-dinaliteit, afstemming van onderwijs en onderzoek, samen-werking tussen Nederland en Vlaanderen. Dat zijn de voor-naamste eigenheden in de doelstelling van onze stichting. Wat is er intussen achter uw schermen gebeurd? Natuurlijk zijn er statuten opgesteld. Daar ontkomt geen stichting aan, en daarin staan die doelstellingen omschreven. Daarnaast heeft het bestuur totnutoe devolgendeactiviteiten ontplooid. - Er is bij de stichting Leerplanontwikkeling een aanvraag ingediend voor het maken van een ontwerpleerplan voor jeugdliteratuur in de basisvorming. De aanvraag is met opzet zeerruim geformuleerd. Er bestaat namelijk totnutoe voor de onderbouw, en dus straks voor de basisvorming, nog nauwe-lijks iets anders dan de kerndoelen. Wij vinden dat de leraar voor de klas recht heeft op een leerplan, zodat hij niet zelf alles hoeft te bedenken. - Bij de Nederlandse Taalunie is subsidiering van een meer-jarig Samenwerkingsverband Literaire Vorming onder de 3 naam SaLVo aangevraagd. De aanvraag zegt: 'SaLVo richt zich op het vormen van kntische en competente consumenten van literatuur en deelnemers aan de literaire cultuur in Neder-land en Vlaanderen vanuit de overtuiging dat handhaving van de Nederlandse literaire cultuur alleen mogelijk is, wanneer er in Nederland en Vlaanderen een ruim literaire competent publiek bestaat'. - In het Gooi zijn besprekingen gaande over het opzetten van een netwerk van scholen voor voortgezet onderwijs om met behulp van de SPL te werken aan de verbetering van het literatuuronderwijs. - Er zijn vijf werkgroepen gevormd die op 22 februari voor het eerst bijeen zijn geweest om plannen te maken voor hun .werkzaamheden binnen de SPL (zie elders in dit nummer). En dan, nog eens, ons bulletin. De naam intrigeert u? Ik kan me associaties voorstellen met de chip die nodig is om van de gedachten van de medewerkers een blad te maken. Een tweede allusie ligt ook voor de hand, zeker bij de Engels georienteerden onder ons: Hilton's Goodbye, Mr. Chips! En ten derde, ach, bladert u even terug? Dan weet u dat het ons gaat om de literatuur 6n om de jeugd die haar leest. Op dit moment heeft de Stichting Promotie Literatuuronder-wijs rond de honderd leden. Dat is niet gering voor een stichting die pas sinds 21 december 1990 bestaat. Ik hoop dat we binnen afzienbare tijd een veelvoud van dit aantal mogen inschrijven als 'donateur'. U kunt daarbij helpen door op uw werkplek anderen op ons bestaan te attenderen. Hoe groter we zijn, hoe meer nuttig werk we kunnen verzetten en hoe meer invloed we kunnen uitoefenen. Het literatuuronderwijs kan nog heel wat promotie gebruiken. Koos Hawinkels, voorzitter 4 Redactioneel Als u dit eerste nummer van Tsjip doorbladert zult u mis-schien denken: O, maar daar heb je alleen wat aan wanneer je Engels doceert. Dit is slechts schijn en berust op enig toeval waarvan we vervolgens dankbaar gebruik hebben gemaakt. Want het kan geen kwaad, lijkt ons, om in elk nummer een bepaald accent te leggen. Daarbij valt te denken aan onderde-len van het literatuuronderwijs -bijvoorbeeld: Hoe geef je pogzie? Wat doe je met thema's? Op welke wijze kun je nu zodanig toetsen dat leerlingen gemotiveerd blijven lezen? Maar evengoed is het zinnig om de aandacht te vragen voor een vak apart of hoe vakken onderling kunnen samenwerken. Als u elke Tsjip blijft lezen, zullen wij u langs zeer verschil-lende en boeiende panorama's voeren en zo het beeld van de literaire vorming veelkleurig laten zijn en vanzelfsprekend bent u hartelijk welkom om aan deze veelkleurigheid mede vorm te geven. Schrijf! Deze keer zetten we een paar lij nen uit over het wel en wee van de stichting waaruit Tsjip is voortgekomen en uiteraard heeft de voorzitter daarbij het openingswoord. We praten U bij over het ontstaan van de stichting, de ervaringen van de eerste stichtingsdag, op 22 februari in Nijmegen, en over de relaties die we hopen te gaan onderhouden met al bestaande instellin-gen en tijdschriften. Armand van Assche, afgelopen zomer gestorven, wordt her-dacht als man van poezie, didactiek en literatuurwetenschap. Hoe in en rond Albany (Staat New York in de USA) onder-zoek naar het functioneren van literatuurdocenten wordt verricht, valt te lezen uit een groot aantal verslagen. M£rgitka van Woerkom analyseerde ze en keek er kritisch naar. In dit nummer het eerste deel. Dat de Lijst niet alleen bij ons problemen oplevert ligt voor de hand. In Engeland worstelt men met de invoering van een National Curriculum voor de comprehensive school. In Times Literary Supplement nam Martin Dodsworth de strijdbijl op. We vatten zijn betoog voor u samen. Ook in de Verenigde Staten gaat het gestoei om de lijst verder. John Calabro vertelde erover op een recente studiedag Engels in Woerden. Intussen werkt literatuurdo- 5 cent Jan Valkenburg op zijn eigen wijze aan de literatuurlijst. Een interview van Aldi van Lierop en Corrie Groenenboom. Wij hopen er in volgende nummers meer te brengen. 6 Bij het omslag Het grappige dozijn zwaarbeladen brugklassers dat het om-slag van deze eerste Tsjip siert, kregen we van docente Nederlands Riet Ross. Het is de voorpagina van een levendige poezie- en tekeningenkalender voor 1991, die het Christelijk Streeklyceum uit Ede heeft doen verschijnen en waaraan zo'n 25 leerlingen van de eerste tot de zesde hebben meegewerkt. Riet Ross stimuleert haar leerlingen al jarenlang om zelf ge-dichten te schrijven en van illustraties te voorzien of om fa-voriete gedichten -en die mogen net zo goed van Toon Her-mans zijn als van Achterberg- op eigen wijze vorm te geven. Ook heeft zij eens op deze wijze het gedicht De Wolken van Nijhoff op talloze manieren in tekeningen geuiterpreteerd ge-zien en wist ook de ouders zo gek te knjgen om hun variaties te maken. Je moet natuurlijk als outsider even door de eigen code van de school heen, want voor elke maand is een spreuk bedacht die je alleen begrijpt als je weet dat ze in Ede spreken over 'het Streek'. Dat wordt dus in april: 'Het Streek zal ons een zorg zijn', in juni: 'Van Streek? Gefeliciteerd met je diploma!' en in September: 'De eerste streken zijn weer geleverd'. Iedere dichter schrijft naar zijn leeftijd. Een vijfdeklasser, Wim, dicht voor de vakantiemaand juli: net zoals de vogels die vrij zijn in de lucht benik in al mijn denken vrij toch steeds weer op de vlucht waarbij dat 'vrij' in de vierde regel een mooi accent krijgt. En tweedeklasser Pascal uit zijn meeleven met de nieuwe lich-ting in September zo: langzaam sjokken dertien bruggen door de gangen van het streek zware tassen op hun ruggen dit is alweer hun tweede week 7 Het wordt eerlijk aangekondigd als een variatie op 'Midder-nacht' van Couperus. Literatuuronderwijs kan vroeg begin-nen, dat zie je maar! Mocht u geinteresseerd zijn in deze grafisch keurig door Marcel Verbrugge verzorgde kalender en de manier waarop hij tot stand kwam, het adres van het Streeklyceum is: Bo-venbuurtweg 1, Ede, tel. 08380-32505. Hebt u zelf soortge-lijke creatieve uitingen van leerlingen bewaard, gedichten en verhalen die min of meer in relatie tot het literatuuronderwijs tot stand kwamen en vindt u ze mooi, laat ons er dan eens naar kijken voor Tsjip. Ons adres staat aan de binnenzijde van het omslag. (WdM) 8 Warn de Moor Even boven het evenwicht In memoriam Armand van Assche Een woord gewijd aan onze collega en vriend, de Vlaamse literatuurdidacticus Armand van Assche die op de zornera-vond van 27 augustus 1990 in zijn woning in Waasmunster is overleden. Onverhoeds en zonder waarschuwing vooraf. Hij stond na het eten op van tafel, viel neer en was gestorven. Bij de begrafenis werd een prentje uitgereikt waarop zijn vrouw Erika de Cuyper uiting gaf aan haar ontsteltenis met de woorden: 'Er was zoveel: de gedichten, de wetenschap, de muziek, de didactiek, de dagelijkse wereld met computer en techniek. Het leek alsof je er geen moeite mee had. En toch!' Hij moest nog vijftig worden en er was absoluut geen concrete aanleiding voor de hartaanval die hem velde. Hij maakte, volgens zijn naasten, een ontspannen en tevreden indruk. Op 17 September 1940 in Aartselaar bij Antwerpen geboren, studeerde hij na de middelbare school Germaanse filologie en behaalde een licentiaats toegepaste psychologic Beide stu-dies combineerde hij in zijn proefschrift dat het verslag bevatte van zijn empirisch-psychologisch onderzoek van de relatie tussen lezer en poezie. Hij behaalde er in 1979 de doctorstitel mee. En hij deed dat terwijl hij intussen, sedert 1962, leraar Nederlands was aan het meisjeslyceum Onze Lieve Vrouwe Presentatie in Sint Niklaas, werk dat hij met liefde en inspirerend deed. Pas in 1981 stapte hij voorgoed over naar de universiteit en zette er zijn empirisch onderzoek voort, intussen betrokken bij het onderwijs in de algemene literatuurwetenschap en de literatuurdidactiek. Armand gaf veel en nam weinig. Hij toonde zich heel trouw aan zijn idealen en aan mensen. Hij was alle keren op onze conferentie, nu eens als spreker, dan weer als discussieleider, het was hem altijd goed. Tijdens de septemberconferentie zou hij hebben nagegaan wat de traditionele historische letterkun-de kan bijdragen aan de literaire competentie van leerlingen. Armand van Assche was een didacticus en wetenschapper die 9 Portret van Armand van Asschc door Anne van Herrcweghen. 10 in de literatuur geloofde. Voor hem was de kunst een vorm van nadenken over het eigen leven. 'Als je een gedicht leest,' schreef hij, 'hoor je weer / je eigen stem / tegen je zelf praten / je hoort ze / als een naald / op je bodem vallen'. Hij schreef dat onder een weemoedig makend foto van zijn 38-jarige, heel jong ogende zelf op de achterkant van zijn gedichtenbundel Even boven het evenwicht, in 1978 bij Descl6e de Brouwer te Brugge verschenen. Dat was een titel die hem volmaakt typeerde. Want hij wilde ook als literatuurdidacticus het stof van decennia wegblazen zonder er een stofboel van te maken. En dat is niet eenvoudig. Naar aanleiding van het symposium over de literaire canon, dat op 3 november 1989 in Antwerpen werd gehouden, verzuchtte hij dat veel Vlaamse leerkrachten het gevoel hadden dat de inleiders -Armand besprak voornamelijk die uit Nederland- zich druk maakten over iets dat in Vlaanderen nooit weg was geweest: de literaire canon. Maar tegelijkertijd waakte hij ervoor gezien te worden als een die doorsloeg naar de andere kant door tevens te vermelden dat op de achtergrond van deze conferentie leefde de gedachte 'dat men nu de kans moest grijpen om de verwatering door allerlei vormen van sentimentele en toegeeflijke leerlinggerichtheid en "herken-nend lezen of ervaringsgericht literatuuronderwijs" af te dammen' (1989c, 102). Verwachtingshorizon en receptieniveau In zijn laatste bijdrage aan Spiegel, een recensie van een boek over de didactiek en methodiek van de jeugdliteratuur van de Groningse didacticus Jacques Vos, neemt hij heel scherp af stand van de opvatting van Squire (1964) dat lezers geen oog hebben voor evidenties in het verhaal en voor implicaties en afleidingen uit acties en dialoog of hun eigen emoties op het verhaal projecteren en dat daarom de meester het voor het zeggen heeft. 'Moeten we deze unieke (en dat woord bedoelt hij hierbepaaldnietpositief! WdM) schoolmeester-interpre-tatie weer binnenhalen in het onderwijs?' (1990, 68). Van Assches eigen receptie-onderzoek had argumenten genoeg opgeleverd voor het tegendeel. In een lezing uit eind 1982 bekeek hij poezie in de klas vanuit het perspectief van het receptie-onderzoek. Met Jauss en Iser 11 terecht als hoekstenen schetste hij het huis van de receptie-esthetica en ontwierp een model voor receptie-esthetisch onderzoek. In die tijd hadden hij en ik nog geen contact, ja, moesten we zelfs elkaars werk nog ontdekken. De eerste Nijmeegse conferentie, gehouden in juni 1983, was daarvoor het tijdstip. Maar we probeerden, los van elkaar nog, reeds hetzelfde: uitgaan van 'de eigenschappen van de lezer, zijn persoonlijkheid, zijn sociale en culturele achtergrond, zijn visie op literatuur, zijn wijze van lezen en verstaan' schreef Armand (1984a, 23) 'zijn referentiekader' formuleerde ik, en beiden constateerden we dat er behoefte was aan een didac-tiek die niet zoals gebruikelijk de tekststudie centraal stelde, maar de relatie van de leerling totde aangeboden teksten. Van Assche noemde dat 'een receptietheoretische literatuurdidac-tiek' (1984a), ik sprak van 'een tekstervaringsmethode'. Dat was zeker niet precies hetzelfde, maar het ging wel om verwante opvattingen. Grondig eens bleken we het over het feit dat literatuurdidactiek in deze zin en receptie-onderzoek twee heel verschillende zaken zijn -iets wat bijvoorbeeld Segers zich bij het schrijven van zijn schoolboek Over-lezen niet gerealiseerd lijkt te hebben. Van Assche analyseerde het probleem heel helder. 'De empirische literatuurdidactiek' zo zei hij in voornoemde lezing, 'kan groots werk verrichten door de verwachtingsho-rizon van leerling en leerkracht in kaart te brengen' (1984a, p. 26). Hij was ervan overtuigd dat de leraar altijd uit moet gaan van het receptieniveau van de leerling -dat is: 'het psychisch, cognitief, sociaal en literair peil waarop de groep of het individu zich bevindt'. Hij bepleitte dat leraren de reacties van hun leerlingen -hoe onhandig of vreemd ook- emstig zouden nemen, zodat het alle leerlingen mogelijk zou worden met teksten relaties aan te gaan. Ook zou de les ruimte moeten geven voor affectieve, identificerende en puur genietende ervaringen met literatuur zonder uitleg door de docent. Maar zoals hij nu eenmaal was relatiyeerde hij dit standpunt onmiddellijk: school was na-tuurlijk school, dat wel, en het verschil tussen wat je thuis leest en op school en hoe je dat doet, mag best als zodanig ervaren worden. Van de leraar wilde hij dan wel dat deze zich, wanneer het om deze receptie-theoretische didactiek ging, 12 niet langer als de autoriteit zou opstellen, maar als een gesprekspartner en begeleider. 'Techniekjes' en 'middeltjes' Hij beschreef in zijn geschnften didactische technieken die hem bevielen. Zoals de semantische differential-schaalme-thode van Osgood, in Nederland bekend als het systeem van Lubbers uit 1971 en 1972, door deze uit de Zweedse litera-tuurdidactiek van Hansson overgenomen. Of de 'cloze pro-cedure', de 'card-sorting' methode en wat hij noemde 'rang-schikkingen', naar mijn idee ontleend aan de Zweed Fred-holm, volgens Armand geinspireerd op Purves. Hij probeerde verschiUende van deze methoden uit tijdens een workshop op eerder vermelde Nijmeegse conferentie. Hij leidde die in met een round-up van het poezie-onderwijs in Vlaanderen. En zoals ik in 1980 voor de Nederlandse situatie had gedaan en overal kloven, hier en daar een vlonder had vastgesteld, zo concludeerde hij dat de kloof tussen theorie en praktijk in Vlaanderen enorm groot moest zijn. Hij vocht, zo leek het, op zijn eentje -nee, hij noemde wel al zijn collega uit Turnhout Jan Uyttendaele!- voor leerlingvriendelijk poezie-onderwij s tegen een overmacht van gedichtenslachters. Scho-ling en nascholing van de leerkrachten achtte hij volstrekt onvoldoende. Hij klaagde erover dat zij na Van Ostaijen geen later geboren dichter meer leken te kunnen aanbieden aan hun leerlingen. Twee extreme reacties wees hij radicaal af, die van de auto-ritaire docent die zijn eigen leeswijze van een gedichtde enige acht en deze erin ramt bij zijn leerlingen, maar ook die van de propagandisten van het leesplezier die alleen de voorkeurvan de leerlingen willen laten tellen: 'Dus alleen nog maar pop-songs, soms haikoes maar zeker geen experimentele poezie' (1984c, 88). Ook hier zocht hij het midden. Men moest volgens hem de beide polen beurtelings accent geven. Overigens was hij duidelijk in zijn verdediging van een affectieve en thematische benadering van poezie. Normaal gesproken vullen het affectieve en het cognitieve elkaar aan en zo zal een ervaren poezielezer ook te werk gaan.'Maar de leerling is meestal niet affectief gebonden aan poezie, is zelfs onverschillig en vermijdt contact ermee. Wie deze leerling 13 met cognitieve gegevens over poezie overstelpt, jaagt hem nog verder weg van de poezie' (1984c, 88). In de werkvormen die Van Assche in Nijmegen presenteerde zocht hij de produktief-creatieve richting. Hij noemde ze, al eerderook, 'techniekjes', 'middeltjes'.Hetwarendehiervoor genoemde 'card sorting' methode en de 'cloze procedure', en de resultaten waren zeer verschillend. De deelnemers aan de workshop vonden de cloze procedure 'een van de meest saaie mogelijkheden om iets met poezie te doen', en 'het lijkt wel een psychologische test' (1984c, 93). Liever geen 'gatentek-sten' meer dus! Over de verknipte gedichten was men veel beter te spreken. Toch was het eindoordeel kenmerkend voor Van Assches eigen positie: 'Van Assche's aanbod [vraagt] meer aandacht voor de vorm dan voor de inhoud en is in zoverre wel interessant voor receptie-esthetica, maar veel minder voor de ontwikkeling van tekstervaringsmethoden in het literatuuronderwijs' (1984c, 98). Want hij wilde wel een receptie-esthetisch kader voor het literatuuronderwijs, maar omdat hij tekstervaringsmethoden direct verbond met de psycho-analytische opvattingen van Bleich en met andere amerikanismen (Jk ben OKJij bent OK, Rogers, ervaringssessies, sensitivity training) was hij veel meer aangewezen op de produktief-creatieve methoden. In Dirk de Geest had hij in Leuven een collega die daarvan alles wist en ik vermoed ook dat de grote belangstelling die zijn collega's Rik van Gorp en Michael Goethals voor de verschil-lende nieuwe ideeen aan de dag legden, Armands enthousias-me voor een receptie-theoretische literatuurdidactiek heeft gevoed. Bijdragen aan de literaire competentie Literaire competentie, dat woord vind ik in zijn geschriften niet terug, wel waar het mee te maken heeft Tijdens de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren, 'De letteren in de knel?', op 27 november 1987 hield hij een betoog onder de veelzeggende titel : 'Literatuuronderwijs: bezigheidstherapie of leerproces?' Zijn antwoord op deze vraag was, dat algemeen pedagogische doelstellingen als attitudevorming, waardenbewustzijn, kritisch-maatschappe-lijke vorming en zelfontplooiing consequenties zijn van goed 14 literatuuronderwijs, maar geen concrete specifieke doelstel-lingen. 'Beter is het voorop te stellen dat wij geen producen-ten van interpretaties, geen kleine critici vormen maar goede lezers, priv6-lezers die weten te kiezen uit het leesaanbod' (1988,39). En wat die goede lezers zijn? Liefhebbers, ken-ners: 'een leerling die gevormd is om deel te nemen aan het literaire systeem' (o.c, 39). Men krijgt een redelijk beeld, ook uit zijn latere geschriften, hoe hij deze literaire competentie had willen bijbrengen. Dat waren zijn lezingen over karakters en personages in de literatuurdidactiek, personages en relaties in de poezieles, beide uit 1989, en opstellen over de historische dimensies in de moderne poezie van een jaar eerder. Dat was vooral zijn betoog over de tweepoligheid -actualisering en historisering-die het onderwijs in de oudere letterkunde zou moeten bezit-ten, een sterk betoog omdat het een bevrijdende oplossing bood voor een verlammend dilemma dat literatuurweten-schap en -didactiek in haar greep had sedert het begrip actualisering in het begin van de jaren '70 met name via MOER zijn literatuurdidactische invulling had gekregen. In zijn opstel over karakters en personages in de literatuurdi-dactiek nam hij duidelijk een leerlinggericht standpunt in: 'Wie in de klas staat, weet het allang: wat jongeren op de eerste plaats raakt in literatuur, dat zijn niet de formele subtiliteiten maar de mensen in het boek: in de literatuur zoekt de leerling contacten met mensen van vlees en bloed, figuren met wie hij kan meeleven en meevoelen' (1989a, 61). Met dit beeld voorogen creeerde hij op basis van vakliteratuur mogelijkheden om de begrippen identificatie en distantie te benutten bij de verklaring van het verschil tussen 'papieren personages' en werkelijke mensen. Hij bepleitte meer syste-matiek bij de behandeling van het personage en wel door een zevental stappen in te voeren. Die laten de personages zien als afzonderlijke figuren, maar ook in relatie tot elkaar, de gebeurtenissen, de realiteit, de manier van vertellen en afhan-kelijk van het gekozen interpretatiekader. Interessant daarbij is de vraag welke waardesystemen de verschillende persona-ges erop na houden. En hij eindigt met een oproep tot longitudinaliteit: 'De nood aan een echt longitudinaal curriu-lum -van lagere school tot einde secundair- waarin de ver- 15 schillende aspecten van het verhalende genre in samenhang met zelf schrijven in een spiraal van begrippen en benaderin-gen zijn uitgewerkt, is sterk voelbaar, wil men tot een samen-hangende, geplande en effectrijke literatuurdidactiek ko-men...' (o.c.,74). Literatuurgeschiedenis Juist vanuit zijn leerlinggerichte instelling vond hij dat op school literatuurgeschiedenis gegeven moest worden; 'Fasci-nerend is het dat je hier en nu het beeld van de liggende farao Ramses U in Memphis voor de geest kunt halen, vergelijken met de Bourgondische graven in Dijon en zelfs daarbij gedichten uit onze tijd kunt reciteren. Zonder deze geestelijke beweeglijkheid in tijd en ruimte, zouden leerlingen niet eens enkele weken hun tijd in de klas zinvol kunnen doorbrengen' (1988,37). Hij ziet wel het gevaar dat dreigt wanneer je de literatuurge-schiedenis oppakt en men moet dan ook uit zijn op het evenwicht tussen leerling, tekst en bemiddelaar. Maar dan zijn er ook vier redenen om literatuurgeschiedenis te geven: 1) de behoefte aan samenhang, 2) hetdenkkader, 3) de relatie tussen literatuur en andere kunstuitingen in hun maatschap-pelijke samenhang en 4) de differentiatie van de lessen. In de praktijk stuit hij op twee tegengestelde richtingen: die van de actualisering en die van de historisering. Qp beide heeft hij veel kritiek. In het eerste geval verwijdert de didac-tiek zich door de gekozen werkvorm (bv. bij Lakwijk/Rens-man 1975 en De Vroomen 1986) van de oorspronkelijke tekst en haar historisch karakter en staat het streven naar affectieve reacties het begrijpen van het verleden in de weg. In het tweede geval slaat de aandacht voor het historische boven het esthetische geheel door (bv. bij Pleij 1986) en vraagt men zich af of het hier nog wel om literatuur gaat. Van Assche zuivert eerst beide begrippen van hun z.i. onwel-riekende geuren en mengt ze vervolgens tot een bruikbare stof: een kader waaruit duidelijk wordt dat de literaire tekst alles te maken heeft met heden 6n verleden. Hij wil geen uitvoerig doceren door de docent, maar veel activiteit van de leerling: 'Leren over literatuur gaat hier direct samen met ervaring van literatuur' (o.c, 51). In de les betekent dat een 16 driedeling: eerst iets doen met de actuele beleving door de leerling en zijn verwachtingshorizon; dan komt, met deze opgebouwde ervaring als achtergrond, de histonsche inter-pretatie; en tenslotte is er 'de poging de historische horizon met de actuele te versmelten' (o.c, 57). Het is zeer de moeite waard deze procedures na te lezen in Armands uitgave en dat behoeft uiteraard niet kritiekloos te gebeuren. Het zat hem wel dwars dat de literatuurdidactiek in het literatuurwetenschappelijk milieu zo'n laag gewaardeerde positie inneemt. 'In vele middens, niet alleen de universitaire, hoor je nog altijd: de didactiek is niet belangrijk, al die regeltjes van hoe het moet en niet moet, die vakschoolachtige betweterij is bekrompen en kinderachtig en vooral is totaal overbodig voor wie een behoorlijke kennis over zijn discipli-ne bezit en de nodige dosis gezond verstand. Als een goed gevormde universitair met zijn creativiteit en aanpassings-vermogen voorde klas komt, dan zal hij uit zichzelf een goede leraar worden. En het is nog waar ook dat er een aantal prima leraren zijn die van didactiek nooit hebben geproefd, die een natuurlijke, als ingeboren gave hebben om jongeren enthoe-siast te maken voor poezie. Maar in het totaal van de leraren voor de klas zijn ze een onooglijke minderheid. Voor de meesten is de didactiek een onmisbare pass-by om deskundig voor de klas tekomen.' (1987,17). Dit gebrek aan erkenning, ook in zijn naaste omgeving, compenseerde Armand van Assche met een grondige kennis van en veelvuldig bezigzijn met de vader van de literatuurdidactiek, de literatuurweten-schap. Met de moeder, de onderwijskunde, had hij geen verstandhouding. Hij dacht en schreef wat haar betreft puur vanuit zijn eigen ervaringen als leraar in het secundair onder-wijs. Niets is helemaal nieuw In het laatstverschenen nummer van Dietsche Warande en Belfort, waarvan hij eveneens redacteur was, schreef hij onder de titel 'Gedicht geopend' een mooie, zorgvuldige analyse en interpretatie van het 'Onze jeugd' van de New York Poet John Ashbery. Hij opende dat stuk met een passage die ik typerend voor hem vind: 17 'Het experiment in de poezie is dood omdat het sprietje naiieveteit dat nodig is om het ruimte te geven, vandaag door het sterk uitgegroeid zelfbewustzijn onmiddellijk de kop wordt ingedrukt. Alleen wie nog kan negeren dat aan elk woord of beeld het deja-vu-effect vastkleeft, kan dromen van originaliteit en een avant-garde. Bloot zijn en opnieuw begin-nen is vandaag een utopische artistieke eis. En toch...een schijn van originaliteit en vernieuwing ontstaat door een ultiem opgedreven combinatie van bekende patronen en gegevens. De toevalstreffer van de dobbelsteenworp zelf is nieuw, al zijn de zes cijfervlakken zo oud als de straat'. In zijn Ashbery-analyse merkt hij terzijde op: 'Wie het niet te vlug opgeeft, vindt grote poezie'. Het is een aanmoediging tot geduld, die, gevoegd bij zijn trouw aan de zaak en zijn genuanceerd oordeel over literatuurwetenschappelijke en literatuurdidactische voorstellen van verschillende, vaak tegengestelde aard, ons voor ogen blijven staan bij de verdere ontwikkeling van het literatuuronderwijs in Nederland en Vlaanderen. Halverwege bleef hij steken in zijn welige taaltuin zijn verzetje tegen de wereld schreef hij Even boven het evenwicht. Zijn leven leek gezien de ambivalentie waarmee hij deelnam aan de disputen en ook, eenvoudig, gezien de ontspannen wijze waarop hij volgens zijn naasten tegen de wereld aankeek, nog lang niet naar een einde te gaan. In de reeks 'Beelden vanuit de twintigste verdieping' speelt de dichter Van Assche met de stervensge-dachte. Hoe zal dat zijn? Het paste bij hem dat hij op afstand kon gaan staan van het leven en heel relativerend mompelen: Jongens, je zult even schrikken, maar dan is het edit gedaan! Van wat voorbij is, hoor je de slag in het water en van de spatten blijft alleen de spot die het leven drijft. Het water is weer rustig. Het vergeet zo vlug zijn rimpels. 18 Armand van Assche wordt niet vergeten. Terecht heeft zijn vakgroep de jaarlijks door haar georganiseerde symposia, met ingang van het zesde, dat op 16 maart 1991 in Leuven werd gehouden, naar hem vemoemd. Ook wij zullen hem hier blijven noemen, in vriendschap en met groot respect. Literatuurlijst Armand van Assche Poezie De chemie van de dauw. De Bladen voor de Poezie 1973-5. Uitg. Orion, Brugge. De zee is een orkest. [Poezie voor kinderen]. Averbode, Altiora 1978. Even boven het evenwicht, Brugge, Nijmegen, 1978. Ce/. Uitg. Danthe 1981. Haartjes op mijn arm. [Poezie voor kinderen]. Averbode, Altiora 1984. Literatuurwetenschappelijke en -didactische studies (1979) Empirisch-psychologische benadering van de relatie lezer-poezie. Diss. Leuven. (1984), Werkgroep Ufsal-Docebo, Poezie in het onderwijs. Leuven, Amersfoort 1984. (1984a) 'Poezie in de klas vanuit het perspectief van het receptie-onderzoek', Werkgroep Ufsal-Docebo 1984,23-35. (1984b), 'Didactische technieken voor het poezie- en litera-tuuronderwijs, afgeleid uit de empirische methoden van het receptie-onderzoek. In: Werkgroep Ufsal-Docebo 1984,37-46. (1984c), 'Leren werken met tegenstellingen'. In: W. de Moor (Kd.),Alwatvanzelve wast, behoeftmen niette zaaien. 1984, 87-98. (1987), 'Poezieonderwijs: is dat een zelfhulpgroep?'. In: E. van Itterbeek, Poezie en school. Handelingen van het collo-quium gehouden te Leuven en Louvain-en-Neuve op 17,18 en 19 november 1987. Leuvense cahiers nummer74. Leuven-se Schrijversaktie, 17-23. (1988), 'Literatuuronderwijs: bezigheidstherapie of leerpro-ces?'. In: Thissen 1988, 38-40. (1988a) (red.), Literatuurgeschiedenis op school?, Leuven, 19 Amersfoort. (1988b), 'Over de sprong in het verieden en de magneet van het heden - De nood aan literatuurgeschiedenis op school?' In: Van Assche 1988, 37-58. (1988c), 'Historische dimensies in de moderne poezie'. In: Van Assche 1988,93-110. (1989) (red.), Karakters en personages in de literatuur. Leuven, Amersfoort. (1989a), 'Karakters en personages in de literatuurdidactiek'. In: Van Assche 1989,61-76. (1989b), 'Personages en relaties in de poezieles'. In: Van Assche, Karakters etc., 111-129. (1989c), 'Literatuuronderwijs en canon: de klok is er, maar waar hangt de klepel?'. In: Spiegel 7:3(1989), 101-104. (1990) 'Jeugdliteratuur. Een bespreking van Jacques Vos, Jeugdliteratuur. Didactiek en methodiek. Leiden 1988. In: Spiegel 8:1 (1990), 67-71. Overige literatuur Lakwijk / Rensman (1975), H. Lakwijk, Th. Rensman, 'De reien van 5 havo en andere werkopdrachten bij Nederlandse letterkunde'. In: Moer, 1975,6, 307-324. Pleij (1986), H., 'Pleidooi voor een historische benadering van oudere literatuur'. In: B. Durlinger en W. de Moor, Historische teksten in het literatuuronderwijs, Nijmegen. Squire (1964), J.R., The response of adolescents while rea-ding four short stories. Champaign, NCTE. Thissen (1988), J., W. de Moor, R. Soetaert (red.), De letteren in de knel? Het literatuuronderwijs in het voortgezet/secun-dair onderwijs in Nederland en Vlaanderen. Verslag van de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren 1987. 's-Gravenhage. Vroomen (1986), J. de, 'Dramatische werkvormen bij oude literaire teksten'. In: Durlinger/ De Moor 1986,129-151. 20 Anja Bijlsma-Lindaart De aanloop naar de stichting Vanaf 21 december 1991 bestaatde stichting die verantwoor-delijk is voor de uitgave van Tsjip. Het ligt voor de hand dat we hier kort haar ontstaansgeschiedenis boekstaven, in de hoop dat zij een vruchtbaar en zo nodig lang bestaan tegemoet gaat. Op de slotzitting van de conferentie 'De toetsing in het Literatuuronderwijs' (22 en 23 September 1988) te Nijmegen zijn standpunten en opvattingen zoals deze geformuleerd werden tijdens de conferentie samengevat in stellingen waar-over de deelnemers zich uitgesproken hebben. In Stiefkind en Botdeneck, het verslagboek van deze conferentie dat onlangs verscheen, heeft redacteur Warn de Moor deze stellingen opgenomen. Het lijkt mij toch nuttig een enkele aanbeveling hier te citeren. De eerste stelling luidt immers: 'Er dient een kerngroep gevormd te worden die initiatieven coordineerten neemt met betrekking tot de toetsing in het literatuuronder-wijs'. De aanbeveling komt voort uit de oproep van Warn de Moor tot latitudinaliteit, dat wil zeggen: doelgerichte samenwer-king tussen docenten moedertaal en vreemde talen. Door De Moor en Koos Hawinkels wordt daarmee de aanbeveling overgenomen van de Algemene Conferentie van de Neder-landse Taalunie (1987) om betrokkenen op een Platform Literatuuronderwijs te verzamelen. Het doel is de krachten te bundelen van al degenen die het literatuuronderwijs een warm hart toedragen en die zich zorgen maken om zijn toekomst. Een van de taken van het platform zou dan boven-genoemde zorg voor de toetsing kunnen zijn. Aansluitend op het colloquium 'Vernieuwing Eindexamen Literatuuronderwijs Nederlands', op 11 januari 1990, licht Hawinkels zijn voorstel toe een stichting in het leven te roepen. Onder de aanwezigen (docenten moedertaal, vreem-de talen, didactici en toetsdeskundigen) blijkt een zodanige belangstelling, dat besloten wordt de ideeen verder te ontwik-kelen. De Moor, Hawinkels en Anja Bijlsma-Lindaart nemen zitting in een voorlopig bestuur. 21 Naast de aandacht voor de nota voor vemieuwing van het literatuuronderwijs, door een preadviescommissie Litera-tuurdidactiek onder voorzitterschap van De Moor en met als leden Willibrord Lohman, Riet Ross en Gert Rijlaarsdam, geschreven op verzoek van de Commissie Vemieuwing Eindexamenprogramma's Nederlands, richt de stichting in oprichting zich op het tezamen met de Katholieke Universi-teit Nijmegen organiseren van de vierde Nijmeegse conferen-tie, ditmaal over literaire competentie als het doel van het literatuuronderwijs, en wel op 18 en 19 September 1990. Op de eerste dag van deze conferentie licht Warn de Moor in een aantal punten toe waarom het nodig lijkt een stichting in het leven te roepen: 1. Het literatuuronderwijs is min en meer in een zwakke positie terechtgekomen. Het aantal beschikbare uren staat onder druk. Het aloude gebrek aan coordinatie bij de verschil-lende talen, waardoor de aandacht voor literatuur, ook wan-neer het om gemeenschappelijke begrippen gaat, is versnip-perd, wreekt zich nu temeer. Typerend daarvoor is de geringe rol die de literatuur speelt in de voorbereiding op het eerste-graads leraarschap zoals deze totnutoe in de universitaire lerarenopleidingen is georganiseerd. Voorts gaat de aandacht in het algemeen, bij alle talen, meer naar functionele basis-vaardigheden (mondelinge en schriftelijke communicatie, telefoneren, notuleren) waardoor literatuur buiten het blik-veld valt. Een voorbeeld daarvan is het feit dat tijdens de aktie van de Stichting Promotie Talen met geen woord gerept werd over het literatuuronderwijs. 2. Het literatuuronderwijs is te weinig gestructureerd; de SLO zou een ontwerp-curriculum moeten ontwikkelen voor het voortgezet onderwijs, hoewel de teleurstelling over het sti-laan doodgebloede Werken met Boeken voor het basisonder-wijs niet hoopvol stemt. 3. Het literatuurdidaktische onderzoek blijft marginaal omdat het niet gedragen wordt door veel mensen. Lobbyen en fondsenverwerving is hier noodzakelijk. 4. Er zijn de laatste 20 jaar te weinig experimenten geweest. Ideeen zouden beter uitgewerkt en geimplementeerd moeten 22 worden. Daarvoor is een kader nodig en een stichting zou dat kunnen bieden. 5. Het streven naar longitudinaliteit, literatuuronderwijs van vaders knie tot aan universiteit, hogeschool of volwassenon-derwijs, en 6. de latitudinale lijn (schotten weg tussen de verschillende vakken) moet beter gewaarborgd worden. 7. De ideeen van Nederland en Vlaanderen moeten worden gebundeld; het gaat om het Nederlands taalgebied. Bij de een wording van Europa (1992) zullen Nederland en Vlaande-ren als een taalgebied moeten opereren. Koos Hawinkels presenteert de ontwerpstatuten en er wordt enige tijd gesproken over de bestuursvorm (stichting versus vereniging) die het platform moet gaan krijgen. Ook mogelij- ke samenwerking met Nederlandse Taalunie en Levende Talen komt ter sprake. Het bestuur wordt aangevuld met twee Belgische collega' s en de samenstelling is nu als volgt: Koos Hawinkels (voorzitter), Ronald Soetaert (vice-voorzitter), Warn de Moor (secretaris-penningmeester), Nicole Rowan (lid), Anja Bijlsma-Lindaart (lid). Op 21 december 1990 worden de statuten bij de notaris getekend en is de Stichting Promotie Literatuuronderwijs een feit. De eerste taken van het stichtingsbestuur zijn het organiseren van een symposium voor donateurs op 22 februari en het uitgeven van een huisorgaan. Dit is inmiddels gebeurd. Over het symposium leest u elders in dit nummer. En het huisor-gaan? Tsjip! 23 M&rgitka van Woerkom Discussieren in de klas: wie speelt de beste rol? 1. Inleiding Het Center for the Learning and Teaching of Literature, hierna afgekort als CLTL, is een Amerikaans onderzoekcen-trum voor de wetenschappelijke studie naar de introductie en wijze van doceren in literatuur op het middelbaar onderwijs in de Verenigde Staten. Gevestigd aan de University of Al-bany in de staat New York is dit centrum in 1987 opgericht door Arthur Applebee (directeur), Judith Langer en Alan Purves (co-directeuren) met behulp van subsidiegelden van onder andere het U.S. Department of Education en het Na-tional Endowment for the Arts. Het CLTL stelt zich tot doel de kennisverwerving van het li-teraire erfgoed te verbeteren en kritische denkstrategieen te ontwikkelen die een zinvolle bijdrage kunnen leveren aan het leren omgaan met en begrijpen van fictie. Het bevordert de ontwikkeling van een optimale methode voor de overdracht van literatuur door conferenties en werkgroepen over litera-tuuronderwijs te organiseren. Voorts geeft het CLTL gecom-puteriseerde boekbeschrijvingen uit die betrekking hebben op de studie naar en het in praktijk brengen van dit onderwijs (Beach/Hynds 1989, Bradley z.j.). Een weerslag van de onderzoekresultaten, afkomstig uit lopende projekten, is neergelegd in -tot nu toe- 25 verschenen cahiers. In twee artikelen zal ik u kennis laten maken met dit Ameri-kaanse studiecentrum. Het eerste artikel zal de gangbare praktijk van het lesgeven in literatuur op High Schools in de Verenigde Staten laten zien, waarbij de aandacht vooral uit zal gaan naar het verloop van de interactie tussen een docent en zijn leerlingen tijdens klassikale discussies over een fic-tioneel werk (gebaseerd op zes discussieverslagen). De tweede bijdrage zal een aantal benaderingswijzen bevat-ten op het gebied van de overdracht van literatuur en de ef-fecten hiervan op kennis en inzicht in literatuur en op het kri- 24 tisch denkvermogen van leerlingen (gebaseerd op de ne-gentien meer algemene verslagen). Ik zal in deze bijdrage eerst ingaan op de gevolgde onder-zoekopzet en -procedure en een summiere karakteristiek ge-ven van de betrokken groepen: projektleiders, onderzoekers, docenten en leerlingen. Daarna beschrijf ik de verwachtingen en bevindingen van docenten en leerlingen. Ik sluit af met een discussieparagraaf. 2. Opzet van het onderzoek Om te komen tot een gedegen analyse van het literatuuron-derwijs op een middelbare school zou het wenselijk zijn dat docenten bij elkaar lessen bijwonen. Tot deze conclusie komt in 1987 het CLTL (Foreman-Pemberton 1989, 1) en men schroomt dan ook niet deze wens als uitgangspunt te nemen voor de studie naar effecten van literatuuronderwijs. Kenmerkend voor deze vorm van onderzoek is dat een aantal -min of meer 'onafhankelijke'- onderzoekers enkele lessen bij verschillende docenten participerend observeert en be-schrijft en daarbij probeert zoveel mogelijk primaire data te verzamelen, bijvoorbeeld door de betrokken docenten en leerlingen te interviewen. Een vergelijkbaar onderzoek naar (vak)inhoud en werkwijze kun je vinden bij het IMEN (het International Mother Tongue Education Network) dat via zogenaamde docent-dagboeken komt tot een beschrijving van de praktijk bij moedertaalon-derwijs in een groot aantal Europese landen (van Engeland tot Turkije). Door de keuze voor deze opzet ontstaat een vertrouwensrela-tie tussen twee 'partijen': een onderzoeker en een docent. De kennis van de onderzoeker is die van een interpretator, want hij kent het onderwijsveld als geen ander. Als insider is hij in staat vergelijkingen te maken met andere docenten en/of klassen, maar de opmerkingen die hij plaatst, kunnen daaren-tegen veel kritischer zijn: hij generaliseert niet, maar geeft een beeld van het daadwerkelijke gebeuren in een klas. In 1988 werden door het CLTL zes projekten gestart die tot doel hebben inzicht te krijgen in de wijze waarop de 'beste' docenten Engels lesgeven in literatuur. Met deze kwalificatie -en dit blijkt uit elk onderzoekverslag- bedoelt het onder- 25 zoekteam slechts het volgende: er wordt in de wijde omge-ving van de betreffende school bij inspecties, directies, col-lega's en bij leerlingen gepeild welke docent qua 'buitenge-wone ervaring' in aanmerking komt voor het predikaat 'beste literatuurdocent'. 2.1 Onderzoekprocedure Voordat de eigenlijke observatie van de interactie begint, neemt de onderzoeker een interview af met de docent om afspraken te maken over wat er precies geobserveerd zal worden. Ook komen hierbij vragen aan de orde als: Waarom kies je als docent nu juist voor die bepaalde tekst(en)? Wat wil je per dag met je klas bereiken? Wat verwacht je tijdens de discussies van jouw leerlingen? En: Wat is je eigen kijk op literatuur, op de literatuurstudie en op het lesgeven erin? Vervolgens worden er gedurende vier of vijf dagen tijdens de literatuurlessen video-opnamen gemaakt van de discussies (die meestal gaan over de verteller, het thema, het plot en de karakters uit een verhaal). De aandacht van het onderzoek-team gaat veel minder uit naar bijvoorbeeld het hardop lezen in een klas, de wijze van lesgeven of naar het observeren van routinekwesties/akties die een docent onderneemt tijdens zijn les. Deze onderdelen van de interactie zijn wel als dataver-zameling door de onderzoeker verwerkt in de uiteindelijke verslaggeving, maar niet aan een nadere analyse of inter-pretatie onderworpen. Na afloop reageert de docent op de video-opnamen, die een zo getrouw mogelijke weergave (moeten) geven. Dat dit schep-pen van een juist beeld volgens de projekleiding heel goed mogelijk is geweest, blijkt uit de opzet van het onderzoek: de onderzoekers zijn zelf mensen 'uit het veld' en werken als collega's op dezelfde school als de betrokken docent. Naast de video-opnamen zijn er bandopnamen gemaakt van interviews met de docent en met enkele leerlingen. Samengevat verloopt het projekt in twee fasen: - De observatiefase. Tijdens deze fase is er veelvuldig over-leg tussen onderzoeker en docent. - De evaluatiefase. Na afloop van het projekt worden de ge-gevens geanalyseerd met behulp van onderzoekresultaten van de andere onderzoekers. 26 Gedurende beide fasen is er doorlopend contact tussen de onderzoeker en de projektleiding over de voortgang. Waaruit dat contact precies bestaat, valt uit de cahiers niet op te maken. En dat is jammer. Het eindrapport bestaat uit een zo nauwkeurig mogelijk (authentieke) weergave van de bevindingen van de onder-zoeker. 2.2 Een karakteristiek van de deelnemers aan het projekt De projektleiding bestaat uit vier coordinatoren van het on-derzoek. Afkomstig van de University of Albany zijn: Lil Brannon, Eugene Garber en C. H. Knoblauch. James Mars-hall is werkzaam op de University of Iowa. Alle vier hebben ze veel gepubliceerd op het terrein van literaire competentie en over het geven van lees- en schrijfinstructies. (Welke rol ze binnen het het totale projekt hebben, wordt -zoals hierboven al is aangegeven- niet expliciet duidelijk gemaakt) De zes onderzoekers van het CLTL, te weten Ann Connolly, Roseanne DeFabio, Carol Foreman-Pemberton, Tricia Hans-bury, David Marhafer en Doris Quick, geven evenals de onderzochte docenten literatuuronderwijs in Albany en omgeving. Daarnaast nemen ze deel aan schrijfprojekten binnen het distrikt en aan workshops over lesgeven in lite-ratuur aan de University of Albany. Ze zijn lid van de NCTE (National Council of Teachers of English) en hebben zitting in panels over literatuuronderwijs op regionale en nationale conferenties. Veel onderzoekers hebben een groot aantal pu-blikaties op hun naam staan. Enkelen van hen hebben (vroe-ger) tevens een administratieve functie (bekleed) op hun eigen school of bij het State Department of Education in New York. De zes docenten (in de onderzoekverslagen aangeduid met een pseudoniem) worden gekarakteriseerd als 'zeer ervaren' en 'zeer gemotiveerd'; ze geven gemiddeld vijftien jaar les. Het zijn: Joe Allen (Burnt Hills-Ballston Lake Senior High School), Francis Connelly (Senior High School/South Co-lonic Central Schools), Carol Johnson (Private Chestnut Hill School), Karen Phillips (Saratoga Central Catholic High 27 School), Kevin Tucker (Burnt Hills-Ballston Spa High School) en Grace Whitman (Canajoharie High School). Uit de interviewgegevens blijkt dat vier van de zes docenten zijn gepromoveerd op een letterkundig onderwerp. Ze zijn terdege opgeleid en voorbereid op het geven van instructies aan groepen, maar vooral getraind in het geven van Htera-tuuronderwijs (meer dan in het schrijf- en/of taalkunde-on-derwijs). Toch blijken ze geen of weinig notie te hebben van moderne literaire theorieen. Een gevolg daarvan is, dat ze de lestijd met name besteden aan close reading, structurele ana-lyse en themabegrip, kortom aan het 'objectief -wij zouden zegggen: tekstbestuderend- omgaan met fictionele werken. De tekst staat in de lessen centraal als literair artefact; er is weinig aandacht voor de rol van de lezer, maar ook niet voor het overdragen van culturele informatie. Desalniettemin geeft de helft van deze docenten als doelstel-ling voor het lees- en Hteratuuronderwijs aan: het leesplezier bij hun leerlingen te willen bevorderen. Zo streven ze er on-der andere naar de literatuurles te beginnen met een af f ectieve respons om een individuele verbinding met de tekst mogelijk te maken, zodat een leerling de gelegenheid krijgt te reageren op een verhaal en zich verantwoordelijk gaat voelen voor het aangeboden materiaal. Uitingen van herkenning en een parafrase van het verhaal -voorzien van enige commentaren van de docent en van me-deleerlingen- worden genoteerd in een soort dag-/logboek. Toch bHjkt dat er bij de toetsmomenten weinig ruimte is voor deze schrijfopdrachten, en dat is jammer, want juist deze werkvorm zou een uitstekende methode zijn om leerlingen zelf te laten bepalen wat ze van een gelezen tekst willen her-kennen en in hun essay parafraseren, en op welke manier ze dat willen doen. Uit de interviews met de docenten komt naar voren dat zij tevreden zijn over het schoolsysteem: er is genoeg materiaal, de directie is betrokken bij het doen en laten van docenten (er is sprake van een continue programma-evaluatie) en de leer-lingen worden omschreven als 'een publiek dat in is voor competitie'. 28 De 67 (van de in totaal 106) leerlingen die door de onder-zoekers zijn gei'nterviewd over het lees- en literatuuronder-wijs vertellen dat er per week 3,5 uur besteed wordt aan het lezen van boeken naar eigen keuze en 4 tot 6 uur aan het lite-ratuurhuiswerk. Ze krijgen al of niet een zogenaamd 'acade-misch', voorbereidend wetenschappelijk, programma, dat wil zeggen dat ze wel of niet worden voorbereid op het universitaire vervolgonderwijs. Van de geinterviewde scho-lieren blijkt 90% een favoriete auteur of een geliefd boek te hebben. Er wordt drie maal per week een gemeenschappelijk bezoek gebracht aan de schoolbibliotheek; de helft van de leerlingen leent dan daadwerkelijk een boek. De openbare bibliotheek wordt twee keer per week bezocht, maar leerlin-gen die voor de universiteit worden opgeleid zijn frequentere bibliotheekbezoekers. 3. Hoe zien de docenten hun rol? Er kan bij het houden van een discussie over literaire teksten door en met leerlingen gestreefd worden naar twee zaken: - Laten reageren op literatuur door middel van een soort feedback in termen van het begrip van de tekst. - Laten reageren op een 'hoger' niveau en komen tot een 'diep' begrip, niet alleen van de tekst maar vooral van je ei-gen ik, je eigen bestaan. De beste discussie zou je echter een soort 'jam session' kun-nen noemen: een gesprek tussen mensen met gelijkgestemde interesses op een bekend terrein. Het doel daarbij is te komen vanuit persoonlijke invallen en uitspraken tot een analyse van een (literaire) tekst; in ieder geval niet tot het alleen maar geven van een recapitulatie van het verhaal. Welke status heb je nu als docent in het discussieproces? Ben je gewoon een andere lezer of ben je een deskundige op het gebied van het interpreteren? De resultaten die het onderzoek hier geeft zijn niet verbazingwekkend. De ondervraagde docenten zien zichzelf als het middelpunt van de discussie( en als 'chaosbewaker'). Ze willen be-hulpzaam zijn bij het leren kijken naar een tekst en scheppen faciliteiten voor de leerlingen om vrijuit te kunnen spreken. Ze zorgen ervoor dat een discussie leidt tot een (beter) begrip van literatuur. Door begeleide praktijkoefeningen in literaire 29 respons en literaire analyse wordt geprobeerd om van de klas een groep onafhankelijke lezers en interpretatoren van litera-tuur te maken. Deze oefeningen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit docentinstructies als: 'Try this', 'Have you thought about....', 'One thing that strikes me....' (DeFabio 1989,16). Vanuit deze instructies zal de docent leerlingen leren 'dialo-gisch' te lezen: Welk effect heeft de tekst op mij? Welke literaire conventies en technieken dragen daartoe bij? Natuurlijk vertoont iedere docent een andere houding ten op-zichte van zijn klas - hij is al dan niet gevoelig voor stem-mingwisselingen - maar hij houdt altijd voor ogen wat hij per les wil bereiken, en met welk materiaal (door bijvoorbeeld slechts te kiezen voor canonboeken). Wei let hij heel nauw-keurig op wat er buiten de discussies om met de klas gebeurt en hij wijzigt zonodig zijn opzet, bijvoorbeeld als er duidelijk behoefte is aan meer tijd te reserveren voor persoonlijke re-sponses, vrije discussies, reflectiemomenten of voor een eventuele herlezing van (delen) van de tekst. 4. Wat zijn de bevindingen van de leerlingen? Na afloop van de observaties hebben de onderzoekers 67 leerlingen gei'nterviewd over hun bevindingen met discussie-ren. De reacties zijn over het algemeen positief, zo blijkt uit de verslaggeving. Leerlingen zien hun docent enerzijds als initiator -hij bevor-dert het kritisch denken bij hen- anderzijds dient hij een soort gids te zijn door de hele discussie heen, omdat nu eenmaal 'elke groep een leider nodig heeft', zou je kunnen zeggen. Ze ervaren het houden van klassediscussies als pogingen van de docent om leerlingen tot een beter begrip van literaire teksten te laten komen en om te achterhalen hoe zij denken over lite-ratuur. De docent wordt ook beschouwd als coach, als 'kata-lysator': hij brengt houdingen bij hen aan, ook al laat hij na een korte introductie de groep snel los in het geven van spontane responses. Deze aandacht voor de houding wordt gezien als een essentiele voorwaarde voor het blijven omgaan met boeken in het latere leven. Dat er in eerste instantie bij leerlingen vaak een weerstand bestaat tegen het houden van discussies (ze zijn bijvoorbeeld bang om zich te uiten of zien discussieren eerder als 'vech- 30 ten'), wordt als een probleem ervaren (ook door de docenten, zo blijkt uit de interviews). Hierbij is wel van belang te weten dat er in de periode voorafgaand aan het projekt niet of nauwelijks is gewerkt met deze werkvorm. Er wordt dan ook duidelijk hulp van de docent verwacht, in het bijzonder bij vragen als: Wat vind je van....? Het gevoel een grote mate van vrijheid te hebben, maar ook het samen verantwoordelijk zijn voor de literatuurles herken-nen deze respondenten het beste als ze de kans krijgen te evalueren (Wat vind je van de discussie van gisteren? Welke suggesties heb je ter verbetering?): ze krijgen zo het idee dat de docent accepteert dat ieder wat te vertellen heeft. Toch blijkt uit de verslaggeving dat deze evaluatiemomenten vaak gebruikt worden voor het ventileren van priv£-opvattingen over de gevoerde discussie: Moet er nou wel of niet een boek geanalyseerd worden op deze wijze? Moet je iedereen maar aan het woord laten (gebeurt te weinig volgens 10% van de ondervraagde leerlingen)? En: Ben je verplicht mee te doen of alleen maar als je iets niet hebt begrepen? Wat de keuze van de teksten betreft, zijn de geluiden wat minder positief. Nogal wat leerlingen (ongeveer 65 %) komen met het argument dat de wereld waarin zij leven zo totaal verschillend is van de wereld die tot uitdrukking komt in de aangeboden verhalen. Hoe een docent op deze 'overbrugging van een kloof zal reageren, kan van wezenlijk belang zijn voor het lesverloop. Een voorbeeld ter illustratie. Omdat er sprake is van een geheel andere cultuur in het te behandelen boek (/ Heard the Owl Call My Name van Margaret Craven), laat de betreffende docente ter introductie aan haar klas dia's zien over de leefomstandigheden die daar heersen. Hierna geeft ze de schrijfopdracht 'to define themselves als an element of that nature in what ever way is comfortable for them' (Connolly 1989,6). Pas daarna komt het werk zelf ter sprake. In de zes observatieverslagen komen de onderzoekers met een aantal aanbevelingen, verwoord door de geinterviewde leerlingen: 1. Discussies over een (ingewikkelde) literaire tekst zijn zin- vol als je als leerling op die manier kunt leren tolerant te zijn 31 ten opzichte van de varieteit aan teksten die er bestaat. 2. De moeilijkheidsgraad van een werk moet bepaald worden door de hele groep -docent en leerlingen- en niet alleen door de docent. 3. Een effectieve instructie vooraf verhoogt het succes van de interactie. 4. De docent dient te vragen naar 'authentieke' antwoorden, dat wil zeggen dat hij vragen 'met een open eind' moet stel-len, vragen die openstaan voor discussie. Daarmee vergroot je de kans op een dieper begrip van de literatuur. 5. De ervaringen van de leerlingen zullen uitgangspunt van een discussie moeten zijn: elk individu is een primaire bron van informatie. 6. Er moet voldoende tijd beschikbaar zijn voor het discus-sieren. 7. Als een docent zijn leerlingen eenvoudigweg al wil helpen met het soms ingewikkelde taalgebruik in een tekst, dan kan hij bij hen zoveel enthousiasme wekken dat ze bereid zijn het verhaal (uit) te lezen. 5. Kanttekeningen bij het onderzoek De zes onderzoekers van het CLTL komen in hun eindrapport met een aantal persoonlijke conclusies (ieder over 66n colle-ga-docent met €€n bepaalde klas van individuele leerlingen met een verschillende achtergrond en persoonlijkheid). Zo kun je spreken van een unieke situatie, niet voor herhaling vatbaar, maar die wel authentiek genoemd mag worden. Op basis van een nadere analyse en interpretatie van deze ge-gevens krijg ik evenwel sterk de indruk dat het beeld van de interactie -tijdens klassediscussies- nogal geflatteerd is ver-woord in de verslaggeving. Natuurlijk vergroot je als lezer van de resultaten intuitief je voorstellingsvermogen over het reele lesverloop in een klas en verschaffen de rapportages je een context voor (zelf)reflectie, maar omdat zowel de moei-lijkheden als de contradicties en/of onzekerheden (bij docen-ten en leerlingen) niet of nauwelijks beschreven zijn, blijven de profielen van beide groepen onvolledig. Het feit bijvoor-beeld dat de onderzoekers signaleren dat het bij alle docenten allemaal van een leien dakje gaat tijdens de discussies, zegt mij dan ook niets; onder andere omstandigheden kan het wel 32 eens heel anders veriopen. Welke docent kent geen lastige momenten tijdens de interactie met zijn klas? En kunnen leerlingen soms niet sociaal en/of cultured problematisch zijn als er discussies gehouden worden? Vragen, waarop de discussieverslagen geen antwoord geven. Uit de interviews wordt duidelijk dat het persoonlijk (leren) lezen van fictionele teksten tijdens de literatuurles centraal staat bij docenten en bij leerlingen. Docenten spreken de voorkeur uit leerlingen niet alleen te willen sturen maar vooral te willen steunen in het zelf leren stellen van vragen in de trant van: Wat heeft me geergerd aan het verhaal? Waar zit ik nog mee nu ik deze tekst gelezen heb? Welke interessante gezichtspunten heb ik als lezer gehad? Wat is me juist beval-len aan het boek? Aardige vragen, maar ze worden -blijkens de rapportages- in de praktijk nauwelijks gesteld. De vraagtechniek van docen-ten ontmoedigt de leerlingen eerder in het zoeken naar een-voudige antwoorden en het geven van een spontane respons. Het probleem bij het lezen van literaire teksten is namelijk dat leerlingen vaak herinterpreteren of zich aanpassen aan de groep of docent. Ze worden niet opgeleid om te zoeken naar open plekken of naar moeilijke kwesties en zullen daarom literatuur eerder zien als een container van pasklare antwoor-den dan als een vruchtbaar stuk grond voor eigen ontginning en interpretatie. Uit de onderzoekverslagen blijkt dat over het literaire in een tekst (complexiteit en ambigui'teit bijvoor-beeld) niet of nauwelijks gediscussieerd wordt. De rol van de onderzochte docenten in discussies over lite-ratuur blijkt dan ook die van een zoeker naar een homogeen antwoord te zijn, waarbij hij alleen die antwoorden van leer-lingen gebruikt die generaliserend zijn. Het zou wenselijk zijn als de vraagstelling van de docent er juist toe zou leiden dat leerlingen vragen gaan stellen over zichzelf en over anderen, zodat het geven van interpretaties in het licht van persoonlijke ervaringen mogelijk wordt. Ondanks het feit dat docenten expliciet verwoorden leerlingen te willen beschouwen als gelijkwaardige gesprekspartners in de discussies, kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat de interpretatie van de docent in het geheel erg zwaartelt: hij speelt het spel het beste. Aan de andere kant constateer ik dat je ook geen inzicht krijgt 33 in hoeverre leerlingen de antwoorden geven die de docent van hen venvacht. Zij veronderstellen dat hun leerkracht de enig juiste antwoorden heeft, omdat hij het onderhavige verhaal al vaker heeft behandeld in klassen. Wellicht krijgen veel leer-lingen daarom het idee dat ze beter complexiteit in literaire teksten kunnen vermijden en maar moeten gaan zoeken naar de interpretaties die gewaardeerd zullen worden (in toetssi-tuaties bijvoorbeeld). In het ergste geval doet de leerling er het zwijgen toe. Wat wel duidelijk naar voren komt in alle verslagen is de op-vatting van de docenten (maar ook van de onderzoekers) dat een lezer die zegt een tekst begrepen te hebben maar niet in staat is dit begrip te verbaliseren, niet als lezer serieus mag worden genomen. Deze opvatting komt overeen met de uit-spraak van Purves: 'Theoretici op het gebied van de litera-tuurdidactiek in veel delen van de wereld [in het bijzonder Purves zelf, MvW] zijn van oordeel dat literatuuronderwijs voor een groot deel neerkomt op een combinatie van lezen en een of andere vorm van verwoording van een beredeneerd antwoord op wat gelezen wordt' (Purves 1990, 31). Het reflecteren zowel op eigen leesgedrag als op de indivi-duele deelname aan de klassediscussie beschouwt bijna 80% van de gei'nterviewde leerlingen als hun grootste en nuttigste bijdrage aan het literatuuronderwijs. Voorop staat dat ze willen ontdekken dat literatuur een deel kan zijn van hun ei-gen cultuur, een kunstvorm en een manier van kijken naar het leven. Dat daarbij sprake is van een onderscheid tussen 'houden van' (doet niet iedereen) en 'leren apprecieren' be-hoeft geen betoog: het leren kennen van eigen waarden en daarop je keuzen leren baseren, zal altijd een kwestie van persoonlijke groei in iemands leven blijven. Literatuur Alle hierna genoemde uitgaven (uitgezonderd Purves 1990) zijn afkom-stig van het Center for the Learning and Teaching of Literature, gevestigd aan de University at Albany, State University of New York, School of Education, 1400 Washington Avenue, Albany, New York 12222. Beach/Hynds 1989, R. Beach and S. Hynds, Research on the Learning and Teaching of Literature: Selected Bibliography. Resource Series R. 1, 1989. 34 Bradley z.j., J. Bradley, Selected Bibliography of Materials and Approaches in the Learning and Teaching of Literature. Resource Series R. 2, z.j. Connolly 1989, A. Connolly, Taking the Fear Away from Learning: Ob-servations of Contemporary Fiction Thought by Carol Johnson at the Chestnut Hill School in a City inNew York. Report Series 2.3, April 1989. DeFabio 1989, R. DeFabio, Classroom as Text: Reading, Interpreting, and Critiquing a Literature Class. Report Series 2.7, Aprill989. Foreman-Pemberton 1989, C. Foreman-Pemberton, Being There With Kevin Tucker. Report Series 2.5, April 1989. Hansbury 1989, T. Hansbury, A Journey with Great Expectations: Char-les Dickens Meets the Ninth Grade; A Teacher Researcher Discovers Life in Another Classroom. Report Series 2.4, April 1989. Marhafer 1989, D. Marhafer, The Heart and Soul of the Class. Report Series 2.6, April 1989. Purves 1990, A. Purves, 'Onbepaalde teksten, reagerende lezers, en examens: naar de oplossing van een raadsel'. In: Warn de Moor (red.), Stiefkind en Bottleneck. De toetsing in het literatuuronderwijs. Nijmegen 1990, p. 23-32. Quick 1989, D. Quick, The Teacher as Mentor-Guide: Joe Allen on Antigone. Report Series 2.8, April 1989. 35 Ank Hendricks, Warn de Moor Geslaagde workshops op eerste stichtingsdag ' Dc kom op het Amstelstation de roltrap af en kijk met glazige ogen naar de aanduiding "Heerlen". Verwarring. Daar moet ik toch niet zijn? Be zou toch naar Nijmegen om er een workshop te leiden over creative writing?' (Fr&ierice van Faassen). Of: 'Ik rij onderweg hier naartoe door het land-schap, de slaap nog in de ogen, en daar opeens zie ik daar die boerderij met een scheve antenne op het dak. Daar wonen mensen, realiseer ik mij, wie zijn ze, wat doen ze?' (Camiel van Woerkum). Of: 'Ik zit in de trein hiemaartoe de krant te lezen. Tegenover mij een jongen die blijkbaar dolgraag een stukje van die krant zou willen hebben, maar ik heb hem nog niet uit. Die spanning voel ik nog' (Arie van den Akker). Drie beginnetjes in de workshop, met vaste hand geleid door Fr6derice van Faassen, medewerker van de Stichting Kunst-zinnige Vorming Amsterdam, in lokaal 6.01 van het Nij-meegse Erasmusgebouw. Het is vrijdag 22 September 1991 en ongeveer een kwart van onze donateurs -we zeggen toch gemakkelijker: leden!- is naar Nijmegen gekomen om de eerste echte stichtingsdag mee te maken, sinds voorzitter Koos Hawinkels bij de nota-ris in Hilversum op 21 december 1990 zijn handtekening is gaan zetten. Dat het een goed idee is geweest de werkzaamheden voor de werkgroepen te combineren met de workshops blijkt uit de zeer positieve reacties die Frederice van Faassen en drama-docent Jacques de Vroomen op hun heldere procedures kre-gen. Aan De Vroomens workshop 'creatief vertellen' doen vijftien leden mee, creative writing trekt tien enthousiastelin-gen. Over de werkgroepen leest u elders in dit nummer. 36 Workshop 1: Creatief vertellen Er was eens ... een stuk hout. Als kind zat ik nooit bij opa op schoot om ademloos naar zijn verhalen te luisteren. Misschien is dat de reden van mijn angst om in de klas te vertellen. Mijn verwachtingen voor de workshop Vertellen waren hoog gespannen die vrijdag. Zou het toch nog te leren zijn...? Jacques de Vroomen geeft een korte inleiding over wat ons in anderhalf uur te wachten staat: veel oefenen met kleine stukjes van de techniek; hijzelf zal tussendoor en na afloop tips geven. We werken aan de hand van 'Orpheus en Eurydi- ce'. Jacques heeft het verhaal voor het gemak samengevat in 14 zakelijke zinnen. Een schriftelijk verslag doet geen recht aan het karakter van de bijeenkomst. Toch denk ik dat een lezer met de tips en suggesties ook zelf kan oefenen. Je merkt vanzelf aan de reactie van je publiek of je aangenaam kunt vertellen. Eerst een paar kanttekeningen bij de voorbereiding: - Vertel aUeen maar verhalen waar je zelf dol op bent Anders wordt het heel moeilijk om een verhaal echt mooi te vertellen. - Het is absoluut verkeerd om je verhaal eerst op te schrijven en dan van buiten te leren. Spreektaal is iets heel anders dan schrijftaal. - Geef een verhaal kleur. Als eerste oefening verdeelden we het verhaal in segmenten die we een kleur moesten geven. Zo werd de zin 'Eurydice sterft op de hu welijksdag door een beet van een giftige slang' zwart, en de zin 'Orpheus krijgt toe-stemming om haar mee te nemen' geel. Zwart staat voor droefenis en ellende, geel voor blijdschap. Op die manier kun je het hele verhaal inkleuren. Waar de kleur verandert, pro-beer je bij het vertellen de toon of de sfeer te laten veranderen. - Door van tevoren een biografie van de hoofdpersonen te maken gaan ze veel meer leven. 'Hoe oud is Eurydice? Hoe ziet ze emit? Hoeveel broers of zusjes heeft ze? Wat doet ze de hele dag?' Tijdens het vertellen kun je op heel veel dingen letten. Het is niet goed om alles in 66n keer te willen veranderen. Je kunt je het beste per verhaal op 66n punt concentreren. Een opsom-ming in willekeurige volgorde: 37 - Begin nooit zomaar te vertellen. Zorg ervoor dat je de aandacht van je leerlingen krijgt. Een deelnemer aan de workshop begon Orpheus en Eurydice met een verhaal over hoe mooi muziek kan zijn, hoe iemand door het luisteren naar muziek alles kan vergeten en er door betoverd wordt. Als je dan als voorbeeld de actuele nr.l uit de top 40 neemt, ben je verzekerd van aandacht. - Gebaren zijn heel belangrijk om je verhaal te ondersteunen, maar bewust gebruik is in dit geval altijd verkeerd. Over gebaren mag je niet nadenken. - Perspectiefwisseling kan heel verrassend werken. Probeer maar eens in de ik-persoon te vertellen. Een 'ik' als Orpheus levert een heel ander verhaal op dan een 'ik' als Eurydice of Hades. - Het is voor leerlingen heel belangrijk dat je beeldend vertelt. 'Debosnimf Eurydice' en 'Eurydice, een bosnimf met gitzwarte haren, slanke voeten en wapperende jurk' zijn niet dezelfde personen. Dit is een selectie uit een grote hoeveelheid tips. Ik ben in anderhalf uur zeker geen volleerd vertelster geworden, maar ik ben wel een stukje onzekerheid kwijt geraakt. Het was zeker geen toeval dat ik een week later een tweede klas een uur lang wist te boeien met de zwerftochten van Odysseus. Mijn volgende stap is vertellen in een heel drukke derde klas met 32 leerlingen. Ik ben benieuwd! [AH] Workshop 2: Creative writing Zo'n begin als in de aanvang van dit verslag geciteerd is het resultaat van stap 1 in de procedure: de vertelronde. Frederice maakt vooraf duidelijk dat ze zich met klassen van 25, 30 leerlingen juist bij dit werk dat gemakkelijk tot geroezemoes kan leiden tamelijk streng en frontaal opstelt. Nu zit zij, meer als groepslid, tussen ons in. De vertelronde is natuurlijk wat kennismakingachtig, maar het gaat toch vooral om ieders persoonlijke start van een schrijfproces. Kennis maken we zo doende toch, bijvoorbeeld met Lina Spies, die uit Zuid-Afrika over is en met Hans Ester is meegekomen, een rasvertelster, zoals we al gauw concluderen voor wie de Nederlandse gezelligheid een openbaring is. 38 De workshopleidster maakt duidelijk wat ieders sterke en minder sterke kanten bij het vertellen van dit ene moment zijn: Camiel bijvoorbeeld zou dat beeld van de scheve televisiemast meer kunnen uitbuiten, Arie had naast het lezen van de krant nog een punt dat aandacht vroeg, Karin maakte van haar moment een heel lineair verhaal en dat zou ze beter niet kunnen doen als ze geconcentreerd wil kunnen vertellen. Stop 2. We gaan nu schrijven. Begin maar eens de momenten die deze dag totnutoe voor je maakten kort te noemen. Als je dat op een rijtje hebt, kies je het moment dat je het beste bevalt. En we schrijven. Op blaadjes en met lekker schrijvende stiften die Fr&lerice heeft meegebracht ('Want zo'n pen moet lekker in je hand liggen en soepel, mooi zwart, schrijven. Dan doen de meeste balpoints die we bij ons hebben niet.'). We schrijven en dat lezen we daarna voor: Marleen over haar gepruts aan de p.c, net voor ze wegging, Warn over een ogenblik van ergernis rond de interpretatie van een schilderij van Armando, Arie over een telefoontje dat hij in de klas kreeg ('van een hijger!' zei een van de leerlingen) en dat van de concierge Week te zijn, Irene over het genot van stoom uit de pressure cooker, Eus over ander genot: bezoek van een student die uit zichzelf koffie voor je meebrengt, Lina die met Hans sprak over haar vaderland als een land van contrasten. Aan haar vraagt Frederice even of ze het allemaal werkelijk zo beleefd heeft op het moment zelf of dat er naderhand iets is ingevuld. Als je niet voor je ziet wat er gebeurt in de tekst die iemand voorleest, moet je ernaar vragen. De taal zelf of de waarneming die voorafging zijn dan niet duidelijk genoeg. Als iemand precies zeggen kan wat er gebeurd is, wordt het perfect. Eus snijdt het probleem aan van de tijd waarin je zo'n herin-nering opschrijft. Sommigen gebruikten de o.v.t., anderen de o.t.t. Marleen heeft het gevoel dat voor haar o.t.t. onnatuurlijk klinkt. Frederice denkt dat je ze best door elkaar kunt gebrui-ken. Schrijvers gebruiken ze allebei en dat lezen we toch heel vlot weg? In stap 3 wordt ons gevraagd een zin uit de momenten van de dag te kiezen die net wat meer betekenis lijkt te hebben. Die schnjven we op. Voeg daar een regel aan toe die er in-houdelijk op aansluit. En nog een. Herhaal nu de eerste regel. 39 Ga verder twee regels door op deze regel. Herhaal nu de eerste en de tweede regel. Sprekend over het rondeel dat zo, geleid door Frederice, ontstaan is, merken we dat het genre eisen stelt: korte versre-gels zijn doeltreffender dan lange, betekenisvolheid ontstaat ook door de herhaling, maar die herhaling kan, bij te onbenul-lige zinnetjes ook tot kwasi-diepzinnigheid en verveling leiden. Intussen is er al een mooi rondeel bij van Joop die schrijft over de trots van de vader -elk denkt zijn valk een uil te zijn- die zijn kind naar school ziet gaan en zich afvraagt of alle vaders zo denken als hij. Stop 4 tenslotte houdt in dat we nu, vanuit het bewustzijn van wat een rondeel is, een rondeel schrijven over nog een moment van de dag. En ook die stap blijkt boeiende en le-vendige resultaten op te leveren. Frederice vraagt Warn de bijeenkomst af te ronden en hij meent dat er sprake is geweest van een perfecte workshop, waarin we ons met enorm veel plezier hebben laten coachen door Frederice. De samenhang tussen haar procedure voor produktiegericht-creatief werken en die van Kenneth Koch is volgens hem evident, ook al komt Frederice van Faassen van een andere kant, namelijk van de Werkschuit en de Taaldruk-werkplaats waarin doorTheo Vesseur zoveel is geinvesteerd. En nog een ding is hem opgevallen: de soepelheid waarmee de overgang van een tekstervaringsmethode naar een tekst-bestuderingsprocedure kan worden gemaakt en terug. De anderen delen in dit positieve oordeel over de workshop. Werkt het ook in de praktijk van alle dag, als je niet met tien welwillenden bijeenzit maar met een sceptische 4 havo-klas? Dat horen we graag eens terug. Een resultaat is er al: Eus Schalkwijk paste de procedure reeds de volgende dag toe op zijn studenten vreemde talen in de postdoctorale lerarenoplei-ding van de K.U. Zij waren even enthousiast als de deelne-mers aan deze workshop. (WdM) 40 Redactie De werkgroepen van start! Met een toelichting op de door hem samen met Ronald Soetaert en Nicole Rowan verrichte inspanningen om voor de Stichting Promotie Literatuuronderwijs aan voldoende geld voor activiteiten te komen opende voorzitter Koos Hawinkels het tweede gedeelte van de stichtingsdag van 22 februari 1991 te Nijmegen. Diversiteit subsidienten Juist omdat we in ons vaandel hebben geschreven dat we alle belanghebbenden in het literatuuronderwijs van Nederland en Vlaanderen willen bereiken, is het niet eenvoudig de juiste subsidienten te vinden. De Nederlandse Taalunie bijvoor-beeld steunt ten voile activiteiten die de Nederlandse litera-tuur betreffen, maar heeft aan de vreemde talen geen bood-schap. Om voor deze sector - die wij overigens bepaald niet als een aparte sector willen bejegenen- de nodige pecuniae te krijgen, zijn we aangewezen op de veldverenigingen en op instellingen als Maison Descartes, the British Council en het Goethe-Institut. Niet alles tegelijk dus, en daarom, en om de belangen van de Vlaamse leden te dienen, die op dit moment veel erger in de knel zitten dan de Nederlandse literatuurdocenten, heeft het bestuur zich eerst gewend tot de Nederlandse Taalunie. Deze blijkt geen stichting direkt te mogen steunen, maar wel pro-jekten die door de stichting worden aangeboden. In overleg met de heer Oscar de Wandel, algemeen secretaris van de Nederlandse Taalunie, wordt door onze stichting een Sa-menwerkingsverband Literaire Vorming (afgekort SaLVo) nagestreefd waarbinnen verschillende projekten hun verwe-zenlijking kunnen krijgen. Door voorzitter Koos Hawinkels zijn de voornaamste aspek-ten van dit SaLVo bijeengezet en het is dit stuk dat hij de werkers van het eerste uur meegaf ter bestudering voor de komende periode. Hij voegde daarbij de oproep om per werkgroep nauwkeurig te bezien welke problemen binnen de 41 taakstelling van de werkgroep vallen en om tot de formulenng van reele projektvoorstellen te komen. Daarna deelde secretaris-penningmeester Warn de Moor mee, dat binnen het bestuur de taken zodanig verdeeld zijn, dat de voorzitterverantwoordelijk is voorde externe communicatie en de secretaris voor de interne communicatie. Informatie naar en van de werkgroepen dient bij voorkeur via het se-cretariaat te lopen, problemen in de relatie met de buiten-wacht zullen worden voorgelegd aan Koos Hawinkels. Samenstelling werkgroepen Uiteraard is de formulering van projektvoorstellen een werk van langere adem en vandaar dat tijdens de eerste bijeenkom-sten van de werkgroepen Onderzoek, Vernieuwing Lesprak-tijk en Latitudinaliteit vooral de samenstelling van de werk-groep werd besproken, vergaderschema's werden gemaakt en een eerste orientatie op het door de voorzitter ingebrachte plaats vond. Willen we bijtijds die projekten kunnen inbrengen waarvan de uitvoering via SaLVo mogelijk wordt, dan zal spoedig overleg in de werkgroepen nodig zijn. Deze bepalen uiteraard zelf plaats, uur en agenda. Wees zo goed altijd een kopie van notulen aan de secretaris te zenden, zodat waar nodig dwars-verbindingen kunnen worden gelegd en dubbel werk kan worden voorkomen. Hieronder volgen de korte verslagen van de aanwezige werk-groepen. Scholing en Nascholing kon helaas niet doorgaan omdat alle leden afwezig waren. We hopen in Tsjip 2 te kunnen berichten over de eerste activiteiten van deze werk-groep. Werkgroep Bulletin Deze werkgroep had zich reeds voor de stichtingsdag omge-zet in de redactie van Tsjip, tijdschrift voor literaire vorming. Op twee na waren alle redacteuren aanwezig. Naam en opzet van het eerste nummer, voorbereid door Anja Bijlsma en Warn de Moor, hadden de instemming van alien en ook het bestuur had tijdens een bestuursvergadering in december zijn fiat gegeven aan de opzet van het blad. 42 Het blad zal het karakter hebben van huisorgaan en informa-tiebulletin omtrent de nieuwste ontwikkelingen in het litera-tuuronderwijs en de literatuurdidactiek. Dat wil zeggen dat de werkgroep emaar streeft in de bijdragen een evenwicht te laten zien tussen theorie- en praktijkbeschrijving. Voor de theorievorming betekent dit dat er geen strikt weten-schappelijke bijdragen worden opgenomen, maar wel arti-kelen die de nieuwste theorieen op het gebied van het litera-tuuronderwijs laten zien maar dan vertaald naar de praktijk. Het blad onderscheidt zich in ieder geval van de andere bla-den door de doelstellingen longitudinaliteit en latitudinaliteit als criteria te hanteren. De redactie spreekt de voorkeur uit geregeld themanummers te brengen. Gedacht wordt bijvoor-beeld aan nummers over produktiegericht-creatief litera-tuuronderwijs, over poezie-onderwijs, over vertellen en over literatuur en beeld. De redactie heeft het plan een intema-tionaal netwerk op te zetten van correspondenten en derhalve zullen de artikelen niet alleen uit Nederlandse en Vlaamse koker komen, maar zal ook aan specialisten in het buitenland worden gevraagd bijdragen in te zenden. De redactie werd het eens over naam, formaat en opzet van het bulletin. Daarover behoeft hier niet te worden uitgeweid: het resultaat van het overleg ligt voor u. (MvW) Werkgroep Onderzoek Aangezien slechts twee leden van deze werkgroep, te weten voorzitter Gert Rijlaarsdam en Joop Dirksen, aanwezig kon-den zijn, is de eerste bijeenkomst beperkt gebleven tot een voorlopige inventarisatie van het huidige literatuurdidactisch onderzoek. Daarbij kwam met name ter sprake de problema-tiek van de financiering: door wie en onder welke condities. De werkgroep komt op donderdag 18 april voor het eerst bijeen in Utrecht. Daar zullen de mogelijke taken in een werkplan worden vertaald. Joop Dirksen zal na de kennisma-king iets vertellen over zijn lopend onderzoek. Dit strekt zich tot de toepassing van reader response methoden in het Neder-landse literatuuronderwijs. Secretaris van de werkgroep is Theo Witte, R. U. Groningen, Nederlands Instituut, Oude Kijk in 't Jatstraat 26,9712 EK Groningen, tel. 050-636191 (prive 050-132417). (JD) 43 Werkgroep Latitudinaliteit Aanwezig waren Jitske Brouwers, Hans Ester, Albert Peters, Eus Schalkwijk, Lina Spies en Huub Zitzen. Voomaamste punt van bespreking vormde het in kaart brengen van elemen-ten die onder het begrip latitudinaliteit te vangen zouden zijn. De werkgroep heeft het begrip zelf omschreven als: samen-werking tussen de secties moedertaal en modeme vreemde talen. Ze denkt aan de volgende terreinen van samenwerking: - eindexameneisen - leerplan - doelstellingen - startpunt literatuuronderwijs - lesinhouden: - literair begrippenapparaat - literatuurgeschiedenis - overkoepelende thema's e.d. - door docenten en leerlingen te spreken taal - didactisch handelingskader en -register - toetsing. De volgende bijeenkomst zal de werkgroep Latitudinaliteit gebruiken voor een verdere afbakening van het centrale be-grip en de mogelijke doelgroepen waarop men zich zal richten. Tevens wil de werkgroep de aanstaande publikaties over de eindexameneisen bespreken en evenrueel tot een gezamenlijke reactie komen. Aangezien de werkgroep Lati-tudinaliteit een belangrijke en omvangrijke taak ziet voor de moderne vreemde talen zal voorlopig geen projektaanvraag ingediend worden voor SaLVo en Taalunie. Tot voorzitter is Albert Peters gekozen. Een secretaris is nog niet benoemd. (ES) Werkgroep Vernieuwing Lespraktijk Voor het lidmaatschap van de werkgroep Vernieuwing Le-spraktijk hadden zich tien donateurs aangemeld, onder wie opmerkelijk veel leraren Frans. Literatuurdidactiek 166ft bij hen, dat is duidelijk! Geen wonder met zo'n enthousiaste Didactiek Commissie Frans van de Vereniging van Leraren in de Levende Talen. Voor het functioneren van de werkgroep verdient het even wel aanbeveling dat alle sectoren met mnstens 66n lid vertegenwoordigd zijn. Op germanisten, neerlandici, hispanisten, slavisten, anglisten en classici! 44 Onder voorzitterschap van Arie van den Akker bespraken de vier aanwezigen -naast Van den Akker Irene den Boer, C. de Jong en C. van de Pol-Eygenraam de taak van de werkgroep. Daarbij deed zich onmiddellijk als probleem voor dat het best eens moeilijk kan worden om voor de werkgroep een ge-meenschappelijk doel te bepalen. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de stand van zaken in de betreffende vakgebieden, de behoeften en mogelijkheden van Nederlands zijn anders dan die van de andere talen (met name Frans). In het overleg kwamen drie punten aan de orde: - De plants van de literatuur Het is nuttig te weten wat de positie van de literatuur in het toekomstig examenpakket zal zijn. Contact met de Commis-sie(s) Vernieuwing Examenprogramma's is gewenst We dienen te weten welke kant het uitgaat. Pas dan kunnen we gepast commentaar formuleren. - Opsplitsing per taalgebied? Er dreigde even een virus uit te breken: zou het niet goed zijn om, gezien de verschillende behoeften per vakgebied, de werkgroep op te splitsen in subgroepen per taal? Of een splitsing op zijn minst tussen Nederlands en de andere talen? Het idee werd in strijd geacht met het principe van latitudina-liteit dat onze stichting heeft gekozen. Zo'n opsplitsing is er al, in Levende Talen en overal. Dus dat liever niet. Juist door elkaars ideeen en ervaringen uit te wisselen moeten de talen elkaar zien te vinden. - Opgaan in de werkgroep Scholing en Nascholing? Omdat vernieuwing van de lespraktijk vooral verwezenlijkt zal moeten worden door de mensen uit het veld is nascholing noodzakelijk. Samensmelting van de werkgroepen is denk-baar. Maar hiertegen wordt ingebracht dat nascholing niet zinvol is wanneer de mensen niets concreets wordt geboden. Een taak van onze werkgroep zou dan ook kunnen zijn het ontwikkelen en opsporen van lespakketten voor het veld. Daarvan staan bladen als Levende Talen en Engels vol. Maar het gaat er meer om wat er met die lesideeen wordt gedaan en of ze wel worden uitgeprobeerd. Dit te bevorderen zou iets zijn voor de werkgroep. Afgesproken wordt dat de andere leden van de werkgroep op de hoogte worden gesteld van het besprokene en dat alien nog 45 eens goed zuUen nadenken over de precieze taakstelling van de werkgroep. Ieder zal zijn gedachten op papier zetten en opsturen naar voorzitter Arie van den Akker, Muntweg 77, 6532 TH Nijmegen, tel. 080 - 541108, en wel v66r 31 maart 1991. Want voorzitter Koos wil v66r 15 april de plannen voor SaLVo-prqjekten binnen hebben. (AvdA) 46 Aldi van Lierop, Corrie Groenenboom 'Altijd een beetje een show maken van de lessen' In gesprek met literatuurdocent Jan Valkenburg Woord vooraf Al enige jaren volgt de afdeling Literatuurdidactiek van de Katholieke Universiteit Nijmegen een aantal docenten Ne-derlands, Duits, Engels en Frans in hun literatuuronderwijs. Ze doet dat door middel van een onderzoek naar de wijze waarop docenten reageren op de respons van leerlingen op literaire teksten. Dat is een werk van geduld, waarvan regel-matig verslag wordt gedaan. Intussen is er behoefte om ook te zien hoe andere literatuur-docenten hun dagelijks werk doen. Vandaar dat de talenstu-denten van de cursus Literatuurdidactiek een aantal docen-ten, van elke moderne schooltaal een, hebben benaderd orn bij hen een kijkje te mogen nemen en hen te interviewen. Zo gingen twee studenten Engels op bezoek bij Jan Valkenburg, docent Engels aan de scholengemeenschap Canisius Mater Dei in Nijmegen. Ze observeerden een viertal literatuurlessen en schreven hierover een verslag aan de hand van het model van Van Gelder, waardoor duidelijk kon worden welke keu-zen deze docent maakte in zijn lessen op het gebied van literatuuridactische begrippen als tekstervaring en tekstbes-tudering, leerstof- en leerlinggerichtheid, soorten vragen, wijze van toetsen en dergelijke meer. Ook werd de docent geinterviewd waarbij het interviewmodel, gehanteerd door de leraren-in-opleiding van Harold Vine (New York Univer-sity), als uitgangspunt diende. Het vraaggesprek geeft ons inzichten over de soorten teksten die de literatuurdocent gebruikt, hoe hij dat doet en waarom. De vragen zijn naar believen door de studenten aangevuld met eigen vragen. 47 Een weergave van het interview dat Aldi van Lierop en Corrie Groenenboom Jan Valkenburg afnamen treft U hier aan. Bent U gei'nteresseerd in het totale observatieverslag om een in-druk te krijgen van doel, methode en middelen in het litera-tuuronderwijs, dan verwijs ik naar de \iitga\cWaar gaat het over? Watvindje ervan? Drieprofielen van literatuurdocen-ten van de Vakgroep Algemene Kunstwetenschappen, Afde-ling Literatuurdidactiek van de Katholieke Universiteit Nij-megen. (MvW) Het interview met Jan Valkenburg bestaat uit vijf thema's te weten: A. Geheid goed bevallende literaire werken B. Motiveringswijzen C. Lesgeven over een lang werk D. Algemene doelen voor literatuuronderwijs E. Lezers voor het leven kweken. A. Geheid goed bevallende literaire werken Hebt U twee ofdrie korte literaire werken (gedichten en/of verhalen) waarvan U gemerkt hebt dat ze min ofmeer altijd goed bevallen bij deze leerlingen? Waarom doenjuist deze werken het zo goed? Through the tunnel, A horseman in the Sky en The Sniper spreken over het algemeen wel aan in 5-havo. Wat de gedich-ten betreft, werk ik meestal met bepaalde thema's. Bij het thema "The Image of Britain' heb ik bijvoorbeeld enkele gedichten van Lawrence die het goed doen, zoals How beastly the Bourgeois is. Maar ook als ik gedichten van Wilfred Owen naast die van Siegfried Sassoon zet, wordt dat wel gewaardeerd door leerlingen. Dat geldt eveneens bij de be-handeling van oorlogspoezie. Dan bespreek ik bijvoorbeeld Does it matter losing your Legs naast The Soldier, een gedicht dat ronkt van patriottisme. Ik denk dat teksten vooral aanspre-ken als ik ze in een bepaald verband plaats. Ik vind het daarom een beetje moeilijk om zomaar te zeggen: 'Dat gedicht doet het altijd goed'. 48 Hebt U twee of drie lange literaire werken (romans en/of toneelstukken) waarvan U hebt gemerkt dot ze min ofmeer altijdgoed bevallen bij deze leerlingen? Waarom doenjuist deze werken het zo goed? Bij toneelstukken hangt het er een beetje van af in welk verband dat gebeurt. Tegenwoordig behandel ik toneelstuk-ken nog zelden in zijn geheel. Ik beperk me meestal tot een aantal fragmenten daaruit. Vroeger heb ik wel eens Death of a Salesman of iets van Pinter geprobeerd; die zijn namelijk vrijkorL Romans bespreek ik nog wel vrij regelmatig. Een werk dat het erg goed doet is One flew over the Cuckoo's nest. Ik behandel nu in 5-vwo The Great Gatsby in het kader van het thema 'Changing Places'; dat lukt aardig. Het hangt een beetje van het intellectuele niveau af: als men het kan behappen, zijn die boeken best een succes. Een paar jaar geleden heb ik Room at the Top, een van die Angry-novels over zo'n chagrijnige knorrepot, gedaan en dat was eigenlijk stierlijk vervelend, niet alleen voor de leerlingen maar ook voor mij. B. Motiveringswijzen Wat zijn de voornaamste methoden om Uw leerlingen te motiveren literaire werken te lezen? Hoe bepaalt U wanneer U welke manier van motiveren wilt gebruiken? Ik probeer te motiveren door thematisch te werk te gaan. De probeer ook altijd een beetje een show te maken van de lessen. Maar ik verwacht niet dat als ik iets in de klas behandeld heb dat de leerlingen dan spontaan naar de Lindenberg (de open-bare bibliotheek in Nijmegen. MvW) rennen om daar zelf allerlei mooie boeken te gaan zoeken. Dat is denk ik ijdele hoop. Hoe motiveert U de leerlingen tot het lezen van de boeken voor de lijst? Ofdoen ze dat gewoon? In de eerste plaats kunnen ze er moeilijk onderuit. We hebben een verplichte boekenlijst waar ze uit moeten kiezen. De hele 49 lijst bespreek ik meestal in de klas en ik wijs ze dan op bepaalde aspecten die ze aantrekkelijk zullen vinden. Of ik iemand Jane Eyre aanpraat of Slaughterhouse 5, dat is natuur-lijk wel een heel verschil. Ik behandel eveneens eventuele bezwaren van die romans want niet iedereen is niet even dol op Lawrence. Boeken als Rosemary's Baby en The Boys from Brazil bijvoorbeeld worden door een bepaald publiek uiterst aantrekkelijk gevon-den, terwijl anderen er geen bal aan vinden. Dat bespreken van de boeken in de klas haalt bij sommige leerlingen wat uit, maar de meesten moeten toch op het laatst hun toevlucht nemen tot noodgrepen om uberhaupt nog een leeslijst bij elkaar te sprokkelen. Of het over het geheel genomen dus zoden aan de dijk zet wat ik doe, weet ik niet. Bij een aantal leerlingen wel, maar die zijn toch al enigszins geinteresseerd. De meeste leerlingen hebben geweldig de schurf t aan lezen en wat ik er ook over vertel, ik denk niet dat dat veel helpt. Hoeveel boeken staan er op die lijst waaruit ze kunnen kiezen? Op 5-vwo moeten ze kiezen uit een lijst van 25 boeken waar ze er dan vier van moeten lezen. In 6-vwo is dat ook zo. Op 4-havo hebben we geen boekenlijst, omdat we vinden dat die kinderen nog absoluut niet in staat zijn om een volledig Engels boek 'unabridged' te lezen. Daar maken we gebruik van readers (door docenten zelf samengesteld tekstmateriaal random bepaalde thema's. MvW). Die bevatten op zich wel een beetje pulp, maar men leest de teksten vrij gemakkelijk en vindt ze wel aardig. We hebben bijvoorbeeld versies van Hailey' s Hotel en A irport maar ook van Kojak en Rollercoas-ter. Ik denk dat het belangrijker is dat leerlingen merken in staat te zijn zo'n boekje te lezen, dan dat ze A Brave New World voorgelegd krijgen waarvan ze echt niets begrijpen. C. Lesgeven over een lang werk Hoe goat U te werk bij het lesgeven over een toneelstuk of een roman? 50 Ze lezen thuis bijvoorbeeld One flew over the Cuckoo's nest of The Great Gatsby in gedeelten, een paar hoofdstukken tegelijk of zo. Daarna begin ik dingen uiteen te zetten in de klas, meestal gewoon met een vragenlijst erbij om het geheel een beetje te sturen in een bepaalde rich ting, want het zijn toch niet echt gemakkelijke boeken. Bij One flew over the Cuc-koo's nest gebruik ik de film en allerlei arukelen erbij, omdat het uiteraard niet alleen gaat om die psychiatrische inrichting maar ook om de essentiele kritiek die de auteur op Amerika heeft. Er zijn ook allerlei video's bij over de positie van de Indianen in het huidige Amerika. Soms gebruik ik krantenbe-richten: in Nijmegen waren er een tijdje geleden toevallig wat van die toestanden over het platspuiten van psychiatrische patienten; dat paste aardig bij het boek. Wat doet U voordat de leerlingen het werk gaan lezen? En waarom? Ik probeer in eerste instantie een algemene inleiding te geven. Bijvoorbeeld The Great Gatsby past helemaal in het thema 'America Year' dat ik in 6-vwo normaal gesproken behandel. Dus dat betekent dat men al kennis genomen heeft van enkele 'interpretations of the American Dream'. Zo is er sprake van een behoorlijke introductie op het werk. Daarna houd ik meestal ook nog een verhaal over het boek zelf. Ik wijs bijvoorbeeld op de personen die er in voorkomen, zodat de leerlingen niet helemaal voor een verrassing komen te staan als ze aan het boek beginnen. Anders is het vaak te moeilijk, ook al vanwege hun gebrekkige kennis van het Engels. Hoe wordt de romanlhet toneelstuk gelezen? De leerlingen lezen het boek zelf thuis, niet in de klas. Er is gewoon geen tijd om in de klas te lezen. De film of video wordt wel eventueel op school vertoond. Hoe verzekert U Uzelfervan dat de leerlingen de opgegeven tekst ook daadwerkelijk lezen? Waarom gebruikt U deze werkwijze? 51 Over elk gedeelte dat ze thuis gelezen hebben, krijgen ze eerst aan het begin van de les een eenvoudige maar vrij gedetail-leerde schriftelijke overhoring. Dat doe ik om er een beetje dwang achter te zetten, want het is buitengewoon frustrerend om over een boek te praten dat de helft niet gelezen heeft. Er gaat iets mooi opbouwends uit van die schriftelijke werkjes; ik heb in ieder geval de kans dat een hoop leerlingen het werk lezen, want voor een punt doet men veel! Hoe wordt er over de romanlhet toneelstuk gediscussieerd? Na de schriftelijke overhoring ben ik met de opgegeven hoofdstukken nog zeker wel een week of drie bezig om ze toch vrij grondig te bespreken. The Great Gatsby heeft bijvoorbeeld negen hoofdstukken, dat hoeven niet per se negen lessen te zijn, maar een les of zes a zeven besteed ik er toch gauw aan. Vaak gebeurt dat weer aan de hand van een aantal vragen en naarmate de leerlingen het boek verder hebben gelezen, is het ook gemakkelijker om terug te grijpen op bepaalde dingen die gebeurd zijn om zo parallellen te kunnen trekken. Dc kan wel zeggen: lees het hele boek, maar dat is een behoorlijke klus want ze hebben natuurlijk ook nog wel wat anders te doen. Ze vinden het prettig het verhaal in hapklare brokken tot zich te nemen. Hoe heeft U de romanlhet toneelstuk gepresenteerd voor discussie? Dat gebeurt chronologisch en daarna wordt het hele boek bekeken. De behandeling in de klas: gebeurt dat altijd op dezelfde manier? U stelt vragen die door de leerlingen worden beant-woord terwijl U er zelfnog wat bij vertelt, of gaat het ook wel eens anders? Geeft U wel eens schrijfopdrachten bijvoor-beeld? Schrijfopdrachten geef ik zeker niet. Een klein opstelletje betekent meteen 60 opstelletjes, dat is onbegonnen werk. Ik probeer wel in de klas bepaalde dingen te bespreken en te 52 verwijzen naar zaken die al behandeld zijn in het kader van het thema. Als ik gewoon een aantal vragen als uitgangspunt neem, kan ik toch heel veel vertellen over het boek. Het viel ons heel erg op dat de leerlingen tijdens de les alleen opschrijven wat U op het bord schrijft. In de vwo-klassen worden er wel wat meer spontane aantekeningen gemaakt, maar erg veel komt dat niet voor of wel? Nee, zeker niet bij 4- en 5-havo. De leerlingen zijn het meest blij als ik inderdaad alles maar keurig voorkauw. Ik moet natuurlijk rekening houden met de beperkingen van mijn leerlingen. Ik kan wel uitermate diepzinnig tekeer gaan, maar moet ook proberen om ze een beetje te helpen een redelijk eindexamen te doen. Het gaat goed als ze voor de literatuurles braaf lezen en de opgegeven vragen proberen te beantwoor-den. Dat ze mijn antwoord overnemen komt natuurlijk ook door een bepaalde onzekerheid die ze hebben. Watvoor soortvragen worden er over het stukgesteld en door wie? Hoe bepaalt U welke vragen U wilt stellen? Uit welke bronnen heeft U de vragen? Waarom? Literatuur schriftelijk overhoren vergt gigantisch veel nakij-ken. We zijn de laatste jaren daarom gewoon aan het proberen om wat multiple choice-vragen te bedenken of True-or-False'-vragen met het verzoek om het antwoord te verklaren. Dat werkt best aardig. Ik geef dan bijvoorbeeld allerlei uitspraken van mensen uit The Great Gatsby en vraag van wie die citaten zijn, in wat voor omstandigheden ze geuit zijn en waarom die uitspraken typerend zijn voor die personen. Daar moet een leerling best behoorlijk voor gelezen hebben wil hij die zaken kunnen weergeven. Aan welke activiteiten heeft U de leerlingen deel laten ne-men? U had het over een toneelstuk dat U regisseerde? Dat hoort niet zozeer tot het lesgebeuren zelf maar meer tot de buitenschoolse activiteiten. Ik heb een paar keer met docenten schooltoneel geregisseerd; met leerlingen heb ik dateigenlijk 53 pas 66n keer gedaan: een eenakter van Albee, The American Dream, wat aardig paste bij waar ik in de klas mee bezig was. Het was maar een klein clubje leerlingen dat mee deed, maar men kwam wel uit diverse groepen. Als Uoverde tekstenpraatoferbijeenproefwerkvragenover stelt, goat het dan altijd over de inhoud ofook wel eens over de vorm? Nee, aan de vorm besteed ik nauwelijks aandacht. Ik praat hoogstens wel eens over een vorm van ironie, maar het gaat me meer om de inhoud, de ontwikkeling van het verhaal en het thema. Wat zijn Uw specifieke doelstellingen bij het doceren van een liter air werk aan deze leerlingen? De bedoeling is dat ze het boek kunnen begrijpen. D. Algemene doelen voor literatuuronderwijs Wat is in het algemeen Uw streven bij het geven van litera-tuurlessen? Ik probeer mijn literatuurles zo te geven dat althans een deel van de leerlingen geboeid raakt door waar ik mee bezig ben. Ik kies zelf wel de thema's of onderwerpen uit maar doe dat zo zorgvuldig mogelijk in de hoop dat bepaalde teksten de leerlingen aan zullen spreken. Daarom is het vaak ook zo moeilijk om een voorgeschreven literatuurboek te hebben, want daarin staan allerlei fragmenten, gedichten en korte verhalen waarvan ik al vaak zeg: wat moet ik daarmee? Als je er als docent niet zoveel heil inziet, dan wordt het wel erg moeilijk voor je leerlingen. Het is leuk om bij een bepaald thema allerlei teksten te kiezen waarvan ik denk dat ze aardig om te lezen zijn, vooral als ik er ook nog wat videomateriaal bij heb als illustratiemateriaal. Zou U het liefst alleen liter aire teksten gebruiken? 54 Het is interessant om ook eens pulp aan te dragen, met name bij die Amerika-programma's. Ik heb ook een aantal country-en westernsongs behandeld. Dat zijn natuurlijk geen hoog-staande literaire werken, maar ze zijn wel illustratief voor het onderwerp. In hoeverre heeft Uw streven zich gedurende Uw onderwij-sloopbaan gewijzigd? Waarom? Nee, mijn streven is niet echt gewijzigd. E. Lezers voor het leven kweken Krijgen de lagere klassen ook literatuuronderwijs? Ik weet niet wat jullie literatuur noemen, maar er wordt vrij veel gelezen in de onderbouw. Dat begint al in de brugklas met kleine boekjes met verhaaltjes waarvan we een enorme voorraad hebben. Daar moeten ze er een heleboel van thuis lezen en dat wordt steeds verder opgebouwd. Die worden weer overhoord met een paar standaardvraagjes. Zo worden leerlingen gedwongen om te lezen want anders heb je binnen de kortste keren, vooral in die lagere klassen, gigantische verschillen: sommige kinderen vinden het prachtig en lezen vijftig boekjes, anderen vinden er niks aan en lezen helemaal niet. Het voordeel is dat ze, als ze in 4-havo komen, al veel leeservaring hebben. Dan krijgen ze de readers voor gevor-derden, bestaande uit zo'n 100 tot 120 bladzijden met vereen-voudigde teksten. Als ze in de hoogste klas komen, beginnen ze in ieder geval niet met hun oren te klapperen wanneer ze echte boeken moeten lezen. Tot besluit Het interview met Jan Valkenburg geeft niet meer dan een eerste indruk van het literatuuronderwijs Engels op een middelbare school in Nijmegen; voor de geinteresseerde lezer kan het wellicht een informatie- of zelfs inspiratiebron voor eigen studie of werk zijn. Het is duidelijk dat Valkenburg met zijn literatuurlessen op zijn eigen wijze probeert aan te sluiten op de reeds bestaande 55 kennis en interessen van zijn leerlingen. De methode van Valkenburg is vooral gericht op het rechtstreeks doceren van de te behandelen stof en het houden van klassegesprekken. Hij zorgt zelf voor de inbreng van de teksten, maar gaat daarbij niet chronologisch met behulp van een literatuurboek te werk; hij presenteert zijn teksten altijd thematisch aan de hand van door hemzelf en de sectie samengestelde readers. Deze readers bevatten een grote varieteit aan teksten: korte verhalen, gedichten, songteksten maar ook behoorlijke stuk-ken cultuur-historische informatie. Taalverwerving en litera-tuur gaan hier hand in hand. Er wordt intensief gelezen om een tekst qua inhoud en opbouw duidelijk te krijgen. Gegevens over culturele achtergronden, stijl en het leven van de schrij-ver geeft de docent v6<5r het lezen van de tekst zodat de leerlingen deze beter kunnen plaatsen. Hij doet zijn best de leerlingen een bruikbare culturele bagage mee te geven: het accent komt daardoor meer op de tekstbestudering te liggen. Valkenburgs belangrijkste doelstelling is: 'interesse wekken voor waar ik in de les mee bezig ben waardoor ze hopelijk wat (meer) gaan lezen'. Zijn presentaties zijn uiterst beeldend. 'Life's a stage', is zijn overruiging. 56 Warn de Moor 'De Wereld die Eens de Onze was' Gaat het Engelse literatuuronderwijs teloor? Terwijl bij ons het moedertaalonderwijs -en op zeer nabije afstand- de vreemde talen kijken hoe het afloopt met de voorstellen voor de nieuwe examens Havo en Vwo die de commissie Braet dit jaar aan staatssecretaris Wallage voor-legt, zijn ze in Engeland en Wales knap druk met een verge-lijkbare aangelegenheid: de introductie van The National Curriculum voor de comprehensive school. In Times Literary Supplement van 22 februari 1991, p. 11, kan men een uitvoerig betoog t6gen dat curriculum aantreffen van Martin Dodswordi, de voorzitter van de English Asso-ciation en hoogleraar Engels aan het Royal Holloway and Bedford New College van de University of London. De bedoeling van dat National Curriculum is de scholen in Engeland en Wales meer beroepsgericht en praktischer te maken, 'The emphasis is on usefulness throughout; science and technology are to the fore, history has to compete for time with geography, and art and music have their usual wraithlike existence at the edge of the timetable'. Engels is naast natuur-kunde en wiskunde wel een van de keravakken, maar het gaat in het Engelse moedertaalonderwijs net als bij ons: men denkt dan vooral aan taaloefeningen, in leren hoe je effectief kunt communiceren in lezen, schrijven en spreken en niet aan diepgaande beschouwingen over Mansfield Park. Dat zou wel te begrijpen zijn, schrijft Dodsworth, als de leerlingen hun taal beter leerden gebruiken en daarom wat minder van literatuur weten, alia, dat is de prijs die eraan vast zit. Maar zo simpel is het niet. Er zijn heel wat leerlingen die in allerlei vakken tekort schieten, niet iedereen is muzikaal en evenmin heeft jan en alleman een wiskundeknobbel. Velen 57 moeten ergens compensatie voor tekorten vinden om tot een goed eindresultaat te komen. En nu is literatuuronderwijs voor bepaalde leerlingenzo'n manier om een zekere verlich-ting te krijgen. 'When schoolchildren argue about a poem or a story, when they work out the possibilities for interpretation in a play, they are able to think and speak for themselves in ways they cannot when they are learning about molecular structure or masculine and feminine nouns in French. This can hearten them for the battle elsewhere; and in its utilitarian aspect the National Curriculum will need quite a bit of heart to face'. Het vak Engelse Literatuur geeft vijftien- en zestien-jarigen de gelegenheid om hun greep op de taal te ontwikkelen in relatie tot hun eigen gevoelens en hun houding ten opzichte van het bestaan. 'Literature is about human experience and is an extension of that experience'. En zo geeft het vak Engelse literatuur ook de gelegenheid om de eigen historische cultuur te begrijpen. Nu moet men niet denken dat Dodsworth tegenover cultuur-barbaren staat: Kenneth Baker, de Engelse staatssecretaris van onderwijs, die aandrong op het N.C., wilde wel degelijk datde aanbevelingen van zijn commissie 'should draw on the English literary heritage; should promote the reading of great literature and the knowledge and appreciation of literature; and should indicate the types of literature which all pupils should cover in the course of their studies'. En de commissie begon voor de basisscholen niet onaardig, vindt Dodsworth, door voor de leerlingen tot 14 jaar een lijst van honderd boeken te noemen waar Enid Blyton niet opstond, maar wel, voor de jongeren Beatrix Potter en Michael Rosen, en vender bijvoorbeeld Richard Adams, Leon Garfield, Alan Garner, Mark Twain en Louise Alcott paradeerden. Daar kwam ove-rigens genoeg kritiek op, omdat menig journalist zich uit zijn jeugd de Famous Five herinnert, boeken die iedereen uiten-treuren moest kennen. Leerzaam voor onze CVEN die een wisselende Famous Five voorstaat...Brian Cox, de voorzitter van de commissie die het National Curriculum ontwikkelde, de Engelse Braet zal ik maar zeggen, en zijn commissie zagen er dan ook schielijk vanaf om voor het voortgezet onderwijs ook zo'n lijst van honderd te maken. 58 Aanbevelingen De commissie deed twee aanbevelingen. De eerste was dat alle leerlingen de gelegenheid moesten krijgen 'to gain ple-asure and critical awareness from the study of pre-20th cen-tury writing'. Onze CVEN beperkt zich wat dit betreft tot de Vwo-ers en daartegen is nogal wat verzet geformuleerd -onder anderen door Elsbeth Etty en Piet Calis-. De tweede aanbeveling hield in dat 'every pupil should be given at least some experience of the plays or poetry of Shakespeare'. Nu lijkt dat wel aardig, maar de ervaring met Shakespeare beperkt zich, als ik Dodsworth mag geloven, maar al te vaak tot een lesuur van 40 minuten rond de video met Richard III of Henry V en dat is het dan. Cox c.s. hebben het over literatuur in de klas alsof iedereen Chaucer en Wordworth leest in een geautoriseerde versie, maar, en dat is Dodsworth' bezwaar: in hun aanbevelingen aan de Secretary of S tate vindt men weinig terug dat zulk een praktijk zou kunnen bevorde-ren. Daarenboven zijn deze aanbevelingen in handen geko-men van een andere commissie, de Schools Examinations and Assessment Council (SEAC), en die is er weer op haar manier mee omgesprongen. AangezienEngelse literatuur door deze SEACondergeschikt is gemaakt aan Engelse taal -en zo'n situatie dreigt ook bij ons, terwijl zij bij de vreemde talen reeds usance lijkt-, zal er wel uitkomen dat leerlingen worden getoetst op Engels en dat dan 20 % van de cijfers moet slaan op de kennis van de Grote Literatuur. De SEAC heeft volgens Dodsworth nagenoeg niets overgelaten van wat Cox c.s. wilden: 'Pupils must be provided with opportunities to read literary, non-literary and media texts, some of which should be whole works, and to show an informed engagement with a wide range of authors from a variety of cultures and times. The range of texts available to pupils should include poetry, plays, short stories, novels, anthologies, letters, travel books, works of reference and electronic databases. This range should draw upon both contemporary and pre-twentieth-century literature, including some of those works whose influence in shaping and refining the English language and its literature is recognised, most notably the works of Shakespeare'. 59 Dodsworth geeft op deze opsomming hetzelfde commentaar als Dautzenberg destijds toen hij in De Volkskrant de wensen van de preadviescommissie Oudere Letterkunde besprak: een interessant pakket voor een propedeusestudie aan de univer-siteit. Voor de TLS-criticus schuilt het addertje in de vrijblij-vendheid van de zinsneden die ik cursiveerde: 'some of which should be whole works' en het begrip 'available'. Als het aan Cox c.s. had gelegen, waren leerlingen in de klas geconfron-teerd met oudere auteurs, maar de SEAC laat het over aan de beschikbaarheid van oudere teksten in de bibliotheken. Daar vindt men, volgens Dodsworth misschien een half dozijn romans in negentiende-eeuwse edities van Scott en Penguin-edities als Mill on the Floss en het Oxford Book of English Verse, maar of leerlingen worden aangemoedigd om ze te lezen is vers twee. Half januari 1991 heeft de staatssecretaris bekend gemaakt dat op de staatsscholen voor voortgezet onderwijs alleen En-gels, wiskunde en natuurkunde verplicht zijn voor alle leer-lingen, en dat er nu enige nieuwe vakken met een sterk be-roepsgericht karakter aan het examen toegevoegd zullen worden. De consequentie van deze mededeling schijnt te zijn dat er zo wel voldoende ruimte is voor leerlingen die English Literature kiezen om dat goed te doen. Is dat ook zo? Dods-worth heeft zijn twijfels. Over een representatief examen English Literature, dat van de London East Anglian Group voor 1991, toont hij zich weinig enthousiast: 'Candidates offer two papers of wich one (drama and open study) is coursework. The other (poetry and prose) may also be cour-sework, but a written examination, based on specified texts, may be substituted'. Dodsworth heeft geen bezwaar tegen deze vorm van exami-nering, maar vindt onduidelijk welke teksten voorgeschreven worden. Het beschikbare examenmateriaal bevat een lijst van tien titels, waarvan er slechts €€n dateert van voor 1900. Toch krijgen de kandidaten te horen dat ze tenminste twee boeken uit die periode moeten bestuderen. Hiermee wordt aangege-ven dat er behalve Great Expectations ook andere werken gekozen kunnen worden. Andere titels die op de lijst voorko-men zijn Lord of the Flies, Of Mice and Men, V m the King of the Castle maar ook My Family and Other Animals and The 60 Friends (van Rosa Guy). In deze verscheidenheid weerspiegelt zich het doelstellingen-conflict waar de docent mee te maken krijgt. Voor de histori-sche letterkunde is nauwelijks ruimte. En dat bevalt Dods-worth allerminst: het is volgens hem juist alleszins de moeite waard 'just to give sixteen-year-olds an inkling of the fact that great literature gives easy and direct access to a world that was ours ... in terms of the intellectual and imaginitave satisfac-tions it can bring them'. Ze krijgen die indruk niet, als ze alleen maar kennismaken met de comfortabele genoegens van de middenklasse bij Gerald Durrell of met de fatsoensnor-men bij Rosa Guy. Hoe moet je bovendien leerlingen 'on the same scale' beoor-delen, waarvan de een grote literatuur op zijn lijst heeft en de ander minimale literatuur als die van Durrell en Guy? Ons lijkt dat Dodsworth hier typisch van buitenaf tegen het pro-bleem aankijkt, want we kennen legio leraren die erin slagen om over zulke leerlingen tot een verantwoord oordeel te komen. Alleen al het onderzoek van Lenglet (1988) laat zien hoe het wordt opgelost: niet de kwaliteit van de literatuur zelf bepaalt het niveau van de leerling, maar veeleer de kwaliteit van de 'expressed response' (Purves 1990) op onverschillig welke literatuur. Als het doel van literatuuronderwijs is dat de leerlingen hun eigen cultuur leren kennen, zal het een en ander uit het grote aanbod van de vaderlandse literatuur op school aan de orde moeten komen, meent Dodsworth. Staatssecretaris Baker heeft met zijn uitnodiging aan de commissie Cox in feite een veel radicalere verandering van het Engelse literatuuronder-wijs voorgesteld dan hij zelf beseft. Als het aan Dodsworth ligt is dat terecht. Volgens hem moeten kinderen op Engelse scholen de kans krijgen zich een directe voorstelling te maken van de wereld van Defoe en Swift, Sheridan en Goldsmith, Dickens en de Brontes, de grote oudere prozaschrijvers, en tegelijk kijken naar de literatuur van nu, want het heden zullen ze beter begrijpen door het verleden. Dankzij de ideeen van Baker zal het examen English Literature in ieder geval verbe-terd worden, althans in de ogen van deze TLS-criticus. Of er daarbij alleen sprake zal zijn van een beperking tot het Engelse taalgebied valt nog te bezien - het is heel goed 61 mogelijk dat leerlingen die het keuzevak -laten we dat niet vergeten!- Engelse Literatuur kiezen, ook vertaalde teksten op hun Lijst mogen zetten. Uit ons commentaar tussen de regels door moge duidelijk zijn dat dit stuk, op zulk een vooraanstaande plaats als het TLS afgedrukt, representatief is voor het meer behoudende denken over het literatuuronderwijs in Groot-Brittannie. Literatuur Dodsworth 1991, M. Dodsworth, 'The Undermining of English. How the National Curriculum threatens literature teaching'. In: Times Literary Supplement, Education, February 22, p. 11. Lenglet 1988, M. Lenglet, De toetser getoetst. Retoriek en pragmatiek van een docent bij de toetsing in het leerlinggerichte literatuuronderwijs. Een case-study. Literatuurdidactische Verkenningen 27, Nijmegen. Purves 1990, A. Purves 'Onbepaalde teksten, reagerende lezers, en examens: naar de oplossing van een raadsel'. In: Warn de Moor (red.), Stiefkinden Bottleneck. De toetsing in het literatuuronderwijs. Nijmegen, 23-32. 62 Anja Bijlsma-Lindaart Ook in de VS gaat het Gestoei om de Lijst verder Impressies van de Studiedag Engels in Woerden Op 23 februari j.l. vond in Woerden een studiedag over literatuuronderwijs plaats, georganiseerd door de Stichting Engels en de Vereniging van Leraren in Levende Talen. John Calabro, als gastdocent verbonden aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, hield een voordracht die aansloot bij het artikel van Warn de Moor in Levende Talen 458 over de meningen over 'De Lijst' in de ons omringende landen. In de Verenigde Staten is een verhitte discussie aan de gang over het al dan niet verplicht stellen van een canon. Voorstan-ders vinden dat leerlingen op zijn minst van een aantal goede werken op de hoogte moeten zijn om cultured en historisch perspectief te verkrijgen. De canon bestaat dan uit werken van hoge kwaliteit. En hier maken de tegenstanders van de canon nu juist bezwaar tegen; de zogenaamde goede boeken zijn praktisch allemaal geschreven door blanke mannelijke Euro-peanen, en zo zouden minderheidsgroeperingen, die een belangrijk deel van de Amerikaanse samenleving uitmaken niet vertegenwoordigd zijn. Een aangepaste canon, waarin ook werken van minderheden opgenomen zijn vinden de radicale tegenstanders geen oplos-sing; een canon is in tegenspraak met het niet-hierarchische en multiculturele karakter van cultuur, de canon moet dus weg. Een ander 'hot item' in de discussie over het Amerikaanse literatuuronderwijs betreft de vraag wat er besproken dient te worden tijdens de lessen. Een felle strijd wordt gestreden door voor- en tegenstanders over de vraag of literatuur gebruikt moet worden voor politieke doeleinden. 63 Tenslotte constateert Calabro een verschuiving in de litera-tuurwetenschappelijke benadering; men vindt dat er meer gedaan moet worden dan het achterhalen van de auteurstekst (volgens E.D. Hirsch in zijn Cultural Literacy.What Every American Needs To Know uit 1987) en er komt dus meer aandacht voor de lezer als schepper van zijn of haar lezer-stekst (reader-response theorie van Stanley Fish). Calabro zelf is van mening dat er altijd een canon nodig is om culturen te binden. Hij is voor aanpassing van de bestaande canon zodat deze geleidelijk aan meer de sociale werkelijk-heid vertegenwoordigt. Bij zijn literatuurlessen aan militairen op Westpoint (!) ge-bruikt Calabro het boek Protocols of Reading van Robert Scholes als leidraad.Hierover zal binnenkort gepubliceerd worden in Tsjip. Aan de hand van enkele gedichten van Stevie Smith hield Rob de Melker een warm pleidooi voor het poezieonderwijs. Poezie is reflectie, is iets wat je overkomt, zo stelde hij. lets in je weerspiegelt zich aan iets buiten je; je herkent iets wat je diep van binnen al weet. Dat heb je niet in de hand, ook als docent niet. Poezieonderwijs is dus een waagstuk, maar je kunt het risico wel verminderen door nooit gedichten te behandelen waar je niet helemaal achter staat en door gedichten eerst helemaal door jezelf heen te laten gaan. (Rob de Melker typt elk gedicht dat hij wil bespreken eerst regel voor regel over en laat zo de tekst op hem inwerken). Hij gaf op een stencil een aantal aandachtspunten aan voor de bespreking van een gedicht: - hardop voorlezen van het gedicht door verschillende leerlin-gen; commentaar op de voordracht leidt automatisch tot commentaar op de tekst. - leerlingen vragen laten construeren - structurele benadering; leerlingen roepen 'stop' als ze een verandering in toon, onderwerp, point of view enzovoort ontdekken. - associaties vragen van leerlingen opdat ze zich kunnen gaan identificeren met de dichter. - compilatietechniek; leerlingen gaan aan het werk en schrij-ven vragen, ideeen, impressies en associaties op. Schrijf 64 datgene wat de leerlingen gevonden hebben in kolommen op het bord en je zult zien dat je lijnen kunt trekken van de ene kolom naar de andere, dat de vragen beantwoord worden in de ideeenkolom enzovoort. Het was een stimulerende voordracht die de docent zeker mogelijkheden bood om eens verder te kijken dan het vraag en antwoordspelletje in saaie literatuurlessen. Dc miste in deze workshop wel de didactische implicaties van de ideeen; het werkt natuurlijk prima onder een groep gemotiveerde docen-ten die bereid zijn na te denken en zich in te zetten. Maar die situatie is niet vergelijkbaar met bijvoorbeeld een havo 4-groep laat in de middag. De Melker gaf een goede, zij het niet zo innovatieve bijdrage aan het wat, maar ging mijns inziens te weinig in op het hoe van de poezieles. 65 Externe betrekkingen Dat de stichting Promotie Literatuuronderwijs niet de enige instantie is die haar aandacht schenkt aan de literaire vorming spreekt haast vanzelf. In de rubriek 'Relaties' wil de redactie de betrekkingen signaleren die er zijn tussen onze activiteiten en die van reeds bestaande instellingen. Graag nodigen we u uit om ons te attenderen op verwante verenigingen of stich-tingen zodat wij ons licht kunnen gaan opsteken en u infor-meren over wat er zoal gaande is. De activiteiten kunnen even goed workshops als symposia, publikaties als lezingen betref-fen. Ze kunnen bij u in de buurt zijn of over de grenzen, in Dendermonde zo goed als Leek. Mits ze betrekking hebben op de literaire vorming, want dat is het leidend beginsel van onze stichting. Schrijvers School Samenleving Remco Scheenjes, medewerker van de Amsterdamse stich-ting SSS, informeerde naar de aard van onze activiteiten, in verband met de plannen die SSS heeft om een denktank in te stellen die voor de verbetering van het literatuuronderwij s een aantal ideeen op een rij gaat zetten. Wij hebben van onze betrokkenheid en waardering voor het initiatief blijk gegeven en wachten op een uitnodiging om iemand naar deze denktank af te vaardigen. Daarin zitten dichter-docent Ed Leeflang, schrijver (en ex-docent) Willem van Toorn, de bi-bliothecarissen Josine van den Berg en Lidy Willems en de docenten Thea van der Poel en Arnold Slaghek. Zij zullen nagaan hoe men het literatuuronderwijs kan verlevendigen en hoe leerlingen gestimuleerd kunnen worden om ook in hun vrije tijd te lezen. Deze nieuwe activiteit van SSS past wel in de gerichtheid van de stichting op het onderwijs. Daarvan getuigen recente produkties als twee videobanden met de schrijvers Karel Eykman (fictie) en Midas Dekkers (factie) in de hoofdrol. Eykman wordt door een meisje, Sara, bevraagd over het ontstaan en de produktie van Floortje en de Tempelino's, Dekkers geeft antwoord op de vraag hoe hij aan zijn infor- 66 matie komt voor zijn populaire Eten is weten en hoe de vormgeving van dat boek is verlopen. Verder is een nieuw initiatief de folder Boek op school. In deze gratis te verkrijgen folder vindt men adviezen van Joke Linders voor de sa-menstelling van een aardige schoolbibliotheek en hoe met de boekhandel en de openbare bibliotheek op te trekken voor de zinvolle introductie van schrijvers. Dit voorjaar verschijnt Boek op School 2 met als thema 'voorlezen'. SSS verzorgt in het najaar van 1991 een nascholingscursus voor leraren Nederlands. Daarin zullen tijdens vijf of zes bij-eenkomsten auteurs hun visie geven op het literatuuronderwijs. Ze vertellen hoe ze hun werk graag behandeld zouden zien en reageren op de manier waarop hun werk in literatuurschool-boeken paradeert. Reeds toegezegd hebben Hermine de Graaf, Ed Leeflang en Willem van Toorn. Men begint met deze cursus op een of twee lerarenopleidingen. Loopt ze goed dan zal ze ook aan andere lerarenopleidingen worden aangebo-den. En die zijn wel weer zo dat ze graag docenten uit de regio bij het spel betrekken. Tenslotte zal SSS meewerken aan de Dag van de Literatuur die Bulkboek tot zo'n groot sukses heeft gemaakt en waarop, zoals afgelopen 6 maart, duizenden leerlingen komen. In 1992 organiseert men een dag voor de leraren -hopelijk niet alleen voor de neerlandici maar ook voor de docenten vreem-de talen!-. Dan zal het gaan over zaken als: het belang van de schoolbibliotheek, de samenwerking met de openbare lees-zaal, de keuze van boeken voor de Lijst. Onze wens: laat het ook eens over de methoden gaan, de werkvormen, de manier waarop literatuur in de klas gebracht kan worden. Cursus Literatuurwetenschap en didactiek 'Overal kloven, hier en daar een vlonder' schreven we ruim tien jaar geleden. Een van de kloven geldt de afstand tussen literatuurwetenschap -wat deze op een bepaald ogenblik van de ontwikkelingook inhoudt- en het literatuuronderwijs. Aan de VU zal het overigens niet liggen. Terwijl Dick Schram en Elrud Ibsch in november vorig jaar met het boek Literatuur in functie een theoretische opening van de empirische literatuur-wetenschap naar de literatuurdidactiek maakten, hebben zij en Cor Geljon daar dit voorjaar een praktische aanvulling op 67 gegeven met hun cursus 'Literatuurwetenschap en didactiek'. Daarin werden in februari en maart ontwikkelingen in de literatuurwetenschap en hun toepasbaarheid voor het onder-wijs aangegeven. Dick Schram en Elrub Ibsch schetsten telkens ontwikkelingen in de literatuurwetenschap en lee-sprocessen, terwijl Cor Geljon de consequenties naging voor de didactiek van het literatuuronderwijs. Er was grote belang-stelling voor deze cursus. Volgend jaar in de gaten houden! Literatuur en leerling: een antithese? Uit latitudinaal oogpunt verdient een tweede VU-cursus de aandacht, die eveneens reeds is afgelopen. Dat was er een over het motiveren van leerlingen om bij de literatuurles te blijven, en behalve neerlandicus Cor Geljon werkten daar de didactici Klassieken (Caroline Fisser), Engels (Jan Mulder), Duits (Cees Tuk) en Frans (Ton Hoekstra) aan mee. De opzet -voor de pauze een inleiding door de didacticus, na de pauze bespreking van de mogelijkheid om de procedure binnen het eigen vak toe te passen- beviel heel goed. Caroline Fisser, om een voorbeeld te noemen, werkte met haar behandeling van klassieke thema's door alle literaturen heen. En Jan Mulder gaf met naar bibliotherapie zwemende procedures een bijzon-dere kijk op Engelse teksten. Onder de 30 deelnemers waren jammer genoeg geen docen-ten Duits, maar wel veel leraren Nederlands en Engels, wat minder Frans en twee classici. Hongarije-Nederland-Vlaanderen InPedagogiaiSzemle van oktober 1990 weidt Veronika Kiss-Spira uit over het literatuuronderwijs in Vlaanderen. Al eerder deed zij dit met Nederland. Kiss-Spira is docente En-gels en Hongaars aan een gymnasium in Boedapest en als literatuurdidacticus verbonden aande universiteit van Boeda-pest. Met Piet van de Ven en Resy Delnoy (KU Nijmegen) en Stephen Parker in Norwich vormt zij binnen het IMEN (International Mother Tongue Education Network) een team dat docentenactiviteiten volgt en uitwisselt, vandaar dat zij naar onze regionen kwam op zich om de hoogte te stellen van de situatie in het moedertaalonderwijs, en in het bijzonder het literatuuronderwijs. Met Warn de Moor (eveneens KU) wis- 68 selt zij eveneens onderzoekgegevens uit over de toepassing van tekstervarings- versus tekstbestuderingsmethoden. Voor haar beschrijving van het Vlaamse moedertaalonderwij s putte zij vooral uit de publikaties van Frans Daems ('Mother Tongue Education in Flanders in the seventies en the eighties: a story of good intentions and handicaps', 1984, Two weeks of Dutch in a Flemish school in Belgium, Antwerpen 1986). Stichting Landelijk Platform Kinder- en Jeugdli-teratuur Ten tijde van de verschijning van deze eerste Tsjip is de stichting Landelijk Platform Kinder- en Jeugdliteratuur dank-zij de onvermoeibare redacteur Toin Duijx toe aan de 5e jaargangen het 17e nummer van haarDocumentatieblad. Van een onooglijk offsetje is het blad uitgegroeid tot een keurig verzorgdkatern in stevig omslag, datdedoelstellingen van de stichting in reele bijdragen concretiseert. Wie de literaire vorming vroeg wil laten beginnen kan niet volstaan met de NBLC-publikaties, hoe belangrijk deze ook zijn, maar vindt in het Documentatieblad telkens welkome aanvullingen. Interviews met belangrijke jeugdboekenauteurs, pittige be-sprekingen van studies over jeugdliteratuur, een treffend in memoriam voor An Rutgers van de Loeff-Basenau en bij-voorbeeld in nr. 16 een interessante lezing van Tom van der Voort, bijzonder hoogleraar in de studie van Kind en Media aan de Rijksuniversiteit Leiden, over de amechtigheid van de leesbevordering en wat eraan zou kunnen worden gedaan. Geen literaire vorming zonder leesbevordering, dus wat kunnen wij van de hooggeleerde Van der Voort leren? Hij bepleit om te beginnen een ruimere geletterdheid dan boekgeletterdheid en liefst meer aandacht voor geletterdheid via de computer dan voor televisie-geletterdheid, omdat de laatste zich door veel kijken vanzelf wel ontwikkelt. Hij denkt ook dat op school het boek te vaak als een opgave wordt gepresenteerd 'onder verwaarlozing van activiteiten die kinderen plezier in lezen bijbrengen' (p.6). Van der Voort beschrijft een experiment met televisie en boek waaruit Week dat kinderen een verhaal op televisie verteld beter onthouden dan een vergelijkbaar verhaal, voorgelezen uit een boek. Het visuele bleek een ondersteuning, maar dan 69 vooral voor het onthouden van de actie in het verhaal. De fantasie werd meer geprikkeld door het voorgelezen verhaal. Tekeningen die kinderen na afloop maakten bleken origineler en als ze een voortijd afgebroken verhaal moesten voltooien, bleken de (voor)leeskinderen beter af dan de TV-kinderen. Voor creatief denken gold een vergelijkbare uitkomst. En TV-kinderen, gewend aan snelle beeldwisselingen, hielden er een veel impulsievere kortere denkstijl op na dan (voor)leeskinderen. Dezen gebruiken in hun navertelling ook 'bloemrijker' taal (is dat niet aardig?) en ze verwijzenprm'e-zer naar bepaalde personages.Wezenlijk lijkt ons dit: 'Het boek biedt [in tegenstelling tot het TV-verhaal] een compleet taalmodel, omdat behalve de dialoog ook tijd, plaats en handeling worden beschreven'. Van der Voort wijst ook op de bulk-tijd die in het kijken naar TV gaat zitten: ook als het je niet interesseert blijf je vaak kijken. Dat betekent: duidelijk verminderde aandacht. Boeit een boek niet, dan gaat het gewoon dicht. Tsjip, nummer 2 In de volgende Tsjip beginnen wij naast de hier aangeboden rubriek en de grotere bijdragen aan een afdeling Boekbespre-kingen. Selectiecriterium voor te bespreken uitgaven zal zijn of aan deze op enigerlei wijze bijdraagt aan de theorie of praktijk van de literaire vorming. Leden die zich geroepen voelen aan deze rubriek mee te werken, nodigt de redactie graag uit zich bij haar aan te melden. Aanwijzingen voor de verzorging van de kopij Het is goed te weten dat de redactie van Tsjip zich richt tot alien die de literaire vorming tot hun aandachtsgebied rekenen, docenten, lite-ratuurwetenschappers en didactici zo goed als bibliotheekmedewerkers en beleidsmakers. Bondigheid en een toegankelijke stijl zijn gewensL Om het werk van de redactie te vereenvoudigen vragen we u om de vol-gende regels in acht te nemen: * Bijdragen zijn gesteld volgens de voorkeurspelling. Tegen het gebmik van een der andere gangbare moderne talen is overigens in principe geen bezwaar. Afkortingen worden vermeden. * Iedere nieuwe bijdrage (ook korte berichten) op een nieuw blad begin-nen. * Auteurs vermelden hun correspondentie-adres en telefoonnummer. Te-vens geven zij een korte omschrijving van hun huidige functie en werk-zaamheden. * Manuscripten zijn enkelzijdig uitgeprint met regelafstand 1 en worden zoveel mogelijk op floppy (MS-Word 3.0, WP 4.2 of 5.0) aangeleverd. Teksten op floppy graag alleen de platte tekst. * Tilels en tussenkopjes eenmaal onderstrepen; cursief te drukken woorden of tekstgedeelten eveneens onderstrepen. * Nieuwe alinea's aangeven door 66n tab in te springen, nieuwe tekstge-deelten door een witregel. * Bij citaten enkele aanhalingstekens gebruiken, bij citaten binnen citaten dubbele aanhalingstekens. * Boektitels en namen van tijdschriften als cursief behandelen; titels van artikelen, verhalen en gedichten tussen enkele aanhalingstekens plaatsen. * Voor literatuurverwijzingen gebruik maken van auteursnaam en jaartal (Van Assche 1988,68).* De bibliografie alfabetisch opstellen en inrich-ten als volgt: Van Assche 1988, A. van Assche, Jeugdliteratuur. In: Spiegel 8 (1990), nr. 1,67-71. * Voetnoten, illustraties, schema's e.d. op een apart vel aanleveren. ISSN 0926-2668 NUGI724 Tsjip Tijdschrift voor literaire vorming 1/2 Juni1991 Tekening van Peter Vos bij 'Veertien uilen', gemaakt voor Zit^o. De )tf kimUrvcTSJes (1987). Tsjip 1/2 juni 1991 Tijdschrift voor literaire vorming ISSN 0926-2668 NUGI724 Uitgave van de Stichting Promotie Literatuuronderwijs te Nijmegen Bestuur: DrsJ.MA.Hawinkels.vz, Taludweg 83,1215 AC Hilversum, 035-213778 Dr. R. Soetaert, vice-vz, Ekkergemstraat 54,9000 Gent, 091-253599 Dr. W.A.M. de Moor, secr.-penn... Postweg 32, 6523 LC Nijmegen, 080-230822 Drs. A. Bijlsma-Lindaart, Getijstroom 126, 3224 CL Hellevoetsluis, 01883- 20702 Dr. N. Rowan, Beelbroekstraat 55,9110 St. Amandsberg, 091-283567 Redactie: Warn de MOOT (eindredactie) Frans Bernards Anja Bijlsma-Lindaart Harry H abets Ank Hendricks Ronald Soetaert Margitka van Woerkom Redactie-adres: Warn de Moor, p.a. Katholieke Universiteit Nijmegen Erasmusplein 1, kamer 6.11, Postbus 9103 6500 HD Nijmegen Tel. 080 - 61 62 71 Abonnementen Men abormeert zkh door donateur te worden van de Stichting. Abonnementsprijzen voor 1991: Nederland: f 35,- (individueel), f 50,- (instellingen) en f 25,- (studenten)* Belgifi: BF 600 (individueel), BF 900 (instellingen) en BF 400 (studenten)* * met vermelding van studentnummer en hogeschool of universiteit Gironummer: 1803523, KUN, Directoraat A-faculteiten, pTojectnummer 283105, onder vermelding van: Stichting PL Verschijningsfrequentie Tsjip verschijnt dit jaar drie keer. Het volgende nummer verschijnt in november. Kopij graag binnen v66r 1 oktober 1991. Aanwijzingen zie andere binnenzijde omslag. Tsjip 'In de moderne kunst zal de schoonheidservaring min of meer samenvallen met, of zelfs overspoeld worden door het gevoel dat je zoiets nog niet eerder zo gehoord, gezien of gelezen hebt. Het nieuwe dus, dat rechtstreeks is aangeslo-ten op het ware. Waarschijnlijk was dat v66r de moderne tijd zo'n beetje andersom. Een kunstwerk was mooier als het meer in overeenstemming was met een buiten het kunstwerk bestaand model. Als dat zo was, moet dat ook gevolgen hebben gehad voor de waarheid, namelijk dat die veel min-der particulier, veel algemener zal zijn geweest. In de mo-derne tijd is het besef gegroeid dat d€ waarheid niet meer bestaat -onderzoek zal uitwijzen dat het woord juist daarom veel vaker wordt gebruikt-, dat waarheid hoogstens een par-ticulier inizcht kan zijn. Omdat ieders waarheid anders is en zij zich pas openbaart in de vorm, zal die vorm anders zijn dan alle andere, nieuw dus. Een interessante kwestie is nu hoe het komt dat dat nieuwe zich ook na honderd jaar nog laat ervaren als nieuw. Want dat is zo. Een kubistisch schil-derij of een Mondriaan ervaar ik iedere keer onherroepelijk als nieuw, terwijl er alweer zoveel op gevolgd is. Kunst is blijkbaar geen mode.' Robert Anker, "Waarheid en schoonhekf. In: Tirade 333, maart-april 1991,120-140. Inhoud 3 Redactioneel 4 Bij net omslag 6 Anton J Lyon Hooff Vertaling in nieuwe functie bij de oude talen \2 Warn de Moor Thomases Zuidland in de Idas 20 Arie van den Akker Creatief schrijven met Oulipo 31 Anja Bijlsma-Lindaart Het literatuurboek in de klas 35 Eus Schalkwijk Keuzes van een literatuurboekauteur 41 'Ik fungeer natuurlijk niet als een soort vermaakcentrum' In gesprek met literatuurdocente Riet Ross 48 Uit de werkgroepen * werkgroep Onderzoek * bestuur * symposium in Gent SI Boekbesprekingen * Annie M. G. Schmidt * Bzzlletin over literatuuronderwijs en literatuur derde wereld 56 Ingekomen boeken Classical Students at Work 2 Redactioneel Hij heeft, als oud-fractievoorzitter van de PvdA in Nijme-gen, zijn partijgenoten in de Tweede Kamer bestookt met brieven over de voor kunst en cultuur zo noodlottige basis-vorming, hij schreef in de NRC-Handelsblad van 10 juni 1.1. zijn gal uit over de onzin van het voorgenomen programma, dat bandenplakken en een knoop aannaaien als schoolse ac-tiviteit stelt boven literaire vorming, en hij ging voor Tsjip na hoe de nieuwe eindexamens Grieks en Latijn het oude vertaalonderwijs aan de gymnasia stuwen in de richting van echt, interessant literatuuronderwijs. Anton van Hooff, uni-versitair hoofddocent oude geschiedenis aan de K.U. Nij-megen en voorzitter van de Vereniging van Classici in Ne-derland, wetenschapper en onderwijsman in hart en nieren en gewaardeerd bij studenten en collegae om zijn didac-tische kennis van zaken. De actualiteit in de literaire vorming. We beginnen in deze Tsjip met de uitvoering van het plan om dichters, pro-zaschrijvers en soms ook essayisten die een belangrijke lite-raire prijs krijgen met een literatuurdidactische benadering bij de Tsjip-lezer te introduceren. De winnaar van de AKO literatuurprijs, P.F. Thomdse is de eerste. Warn de Moor, jurylid, geeft zijn selectie uit de bundel Zuidland en licht deze toe. Grieks, Latijn, Nederlands, maar ook Frans en Duits deze keer. Arie van den Akker werkt al jaren met de Exercises de Style van Raymond Queneau in de klas. Daarvan het verslag. Eus Schalkwijk promoveerde onlangs op een ana-lyse van de wijze waarop docenten Duits een zestal litera-tuurboeken of een eigen methode hanteerden in de klas. Zijn interessante studie wordt besproken door Anja Bijlsma-Lindaart en zelf vertelt hij hoe de resultaten van zijn onder-zoek doorwerken in de voorbereiding op een nieuw litera-tuurboek. En een tweede gesprek met de literatuurdocent. Nu met Riet Ross van het Christelijk Streeklyceum in Ede, begonnen in het lager onderwijs en van alle markten thuis. Weet wat ze wil en doet dat ook. Lezen dus. Tenslotte tweemaal 80-ja-rige, eeuwig jonge Annie M. G. Schmidt: eerst met een ge-dicht 'Bij het omslag', daarna in de nieuwe rubriek Boekbe-sprekingen. Ook daarin: Bzzlletin als bemiddelaar tussen literatuur en school. 3 Bij het omslag Jonkheer van Emmelebom tot Zuilen reed met een wagentje door de stad, reed met een wagentje vol met uilen, die hij voor letterbanket wou ruilen, omdat hij door zo'n zin in had. Iedere uil zat op een lot, z6 reed de jonkheer door de stad. Eerste van de vijf strofen die het kindervers "Veertien uilen' van Annie M. G. Schmidt telt. Het gedicht staat in de gelijknamige bundel uit 19S2. En het gaat mij niet alleen om de tekst maar ook om de twee ver-schillende illustraties die voor elkaar opvolgende uitgaven werden ge-maakt. Die tekeningen zijn namelijk duidelijk verschillende interpreta-ties van het gedicht en daarom staan ze op de voor- en achterzijde van deze Tsjip: voorop de latere van Peter Vos, achterop de oertekening van Wim Bijmoer uit 19S2. Daarom, maar ook omdat we de dichter die aan-leiding gaf tot dit geteken, bij haar tachtigste verjaardag in Tsjip min-stens willen noemen. Het gedicht is het gemakkelijkst te vinden in Tiezo -de 347 kinderversjes-, in 1987 bij Querido verschenen. De illustratie van Peter Vos staat daarbij. Is het een indicatie voor de instemming met zijn interpretatie van 'Veertien uilen"? Het verhaal van het gedicht -want als alle versjes van Schmidt zit er een gek verhaal in- is dat een hoge heer met een karretje door de straten trekt, waarop veertien uilen. Voor alle ramen en voor alle deuren stonden de mensen verbaasd en star, toen ze het wonder zagen gebeuren dat door een jonkheer liep te lew en met veertien uilen op een kar. Er ligt hoe je deze regels ook leest een fors accent op 'jonkheer', een wonder is het, hoe beschamend ook voor hem, is de verborgen bood-schap. 'Verbaasd en star', dat klinkt tegenstrijdig met de volgende regels, vindik: Iedereen vond het een leuk idee, maar om ze zelfte hebben? Nee! Iedereen praat over die veertien uilen op een lat, maar niemand wil ze hebben, en dat is knap vervelend voor de jonkheer, want die wil ze rui-len voor 'letterbanket', ofschoon weer niet van harte. Want als een bak-kertje die uilen wel wil inruilen voor een kilo fijn banket om er de mui- 4 zen mee te bestnjden, keen de jonkheer met zijn kar terug naar zijn huis aan de Vecht, wel met een letter, maar zonder zijn uilen: en hij moest even een klein beetje huilen: hij was zo vreselijk aan ze gehecht. Wim Bijmoer las de tekst oppervlakkig, mogelijk gerrappeerd door de knotse situatie die Schmidt opriep: we zien zijn jonkheer breed grijn-zend van opzij en de veertien uilen stuk voor stuk, zeven elk op een ei-gen latje, zeven andere fladderend rond kar en jonkheer. Dat de jonk-heer met zijn mil een noodsprong maakt die hij liever achterwege had gelaten blijkt nergens. Wel worden wij als kijkers gedrongen in de rol van de mensen die de jonkheer voorbij zagen gaan en net gek en leuk vonden. Meer nieL Peter Vos' tekening vind ik aangrijpend. De schlemiel die mij aankijkt bewerkt dat ik mij betrokken voel bij zijn lot. De veertien uilen, zitten dicht tegen elkaar aan, als een groepje veroordeelden dat zijn lot al heeft geaccepteerd. Ik herken in de tekening wat ik ervoer bij het lezen van het gedicht. Ook al eindigt Schmidt dat gedicht met: En alsje nu nog weten moet wat of een bakker met uilen doet? Tegen de muizen tegen de muizen tegen de muizen. Is het zo goed? het tragikomische slot ligt daarvoor, de rest is afronding in de sfeer waarin het gedicht begon. Dat noon zo bij Schmidt. Dat uitgever en dichter Vos verkozen boven Bijmoer is dan ook een verbetering van de samenhang tussen tekst en illustratie. Lesidee voor de basisvorming: gedicht laten lezen en illustratie laten kiezen 'die het beste bij het gedicht aansluit'; met verantwoording. Leren ze van. (WdM) 5 Anton J.L.van Hooff Vertaling in nieuwe functie bij de oude talen Deden we op net oude gymnasium eigenlijk wel iets anders dan woord-jes leren en moeizaam vertalen? De eigen herinnering aan de klassieke opvoeding wordt vooral bepaald door de hoogste klassen, waarin wij als alpha's meer dan de helft van de lesuren in de laatste klassen besteedden aan -wat officieel heette- de Griekse en Latijnse Letterkunde. De prak-tijk kwam neer op verheven puzzelen. De veldslagen van Livius duur-den vele weken en flitsende discussies van Plato sleepten zich van les tot les voort. Vertalen als puzzelen De leraren klassieken van toen waren te benijden. Ze waren de vorsten op school met een exclusief en dominant vak, te vergelijken met de po-sitie van wiskundigen nu: wat stuntelen die leerlingen toch met de sommen waarvoor je als expert je hand niet omdraaiL De technische voorsprong van de vertaalvaardigheid is van een vergelijkbare orde. Met een minimum aan voorbereiding -even een stukje inzien- wordt een maximum aan zelfbevestiging bereikt Natuurlijk wisten de classici indertijd te beargumenteren dat net vertalen als zodanig een vormende waarde had. Rob van Krieken, medewerker bij bet CITO, heeft in 1981 in zijn Vertalen: de klassieke toets (Levende Talen 363, juni 1981) blootgelegd hoe schamel het denken van de vertalende leerling in feite is. Hij heeft groepen (succesvolle) ein-dexaminati stukken laten vemederlandsen terwijl ze hardop dachten. De belangrijkste techniek bleek het aan elkaar knopen van semantische in-houden van woorden te zijn, eufemisme voor net woordjes in het woor-denboek opzoeken en dan maar proberen er iets zinnigs van te maken. Met dit schotsen springen van woord tot woord kom je een heel eind, bijvoorbeeld tot voorbij het eindexamen, maar of het veel van doen heeft met de grootse vorming die de classici in de dagen van olim eraan toeschreven, is uitermate aanvechtbaar. Maar in die dagen was er geen behoefte aan een goed gefundeerde rechtvaardiging. Er was geen groot contrast met de werkwijze van de moderne vreemde talen die ook de grammatica-vertaal-methode han-teerden. Bij het eindexamen Engels, Frans en Duits hoefde 'alleen maar' een moeilijk stuk proza in het Nederlands te worden omgezet Hoe uit-wendig en 'technisch' deze vorm van taalbeheersing was, bleek bij het eindexamen Frans op ons lyceum. De kwaliteit van het onderwijs in die taal had veel te lijden gehad van niet zeer bekwame en -laten we het vriendelijk zeggen- niet al te energieke docenten gedurende onze schoolloopbaan. Niettemin werd de doctorandus Frans die onze klas de 6 laatste twee schooljaren had, aangenaam verrast door de punten die zijn gymnasiumklas behaalde voor de eindexamenvertaling: zijn onderwijs was toch doelmatiger geweest dan hij zelf gedacht had. Vol goede moed ging hij het H.B.S.-examen in, maar daar vielen de leerlingen -en hij-door de mand: de (actieve) beheersing van de taal Week volstrekt on-voeldoende. Wij hadden als gymnasiasten eenvoudig onze vaardigheid in het decoderen van teksten in n'importe welke taal toegepast op de tekst die toevallig in het Frans was gesteld. (Na een periode waarin ik het betreurde vrijwel geen actieve beheersing van de moderne talen op school te hebben opgedaan, ben ik thans toe aan een herwaarding; de studenten die ik nu meemaak, mogen dan wel even in staat zijn hun koffie in het Frans te bestellen of een metrokaartje te kopen, maar ze schrikken terug voor de lectuur van inhoudrijke tek-sten die voor de (aankomende) academicus zijn bread and butter zijn.) Waartoe de africhting van leerlingen tot zinnen-decodeerders leidde, heb ik zelf ervaren in de overgangsjaren. In 1973 las ik dezelfde Griekse tragedie met mijn vijfde klas (Mammoet) en met mijn zesde klas (pre-Calsiaans). Als ik bij die 'oude hap' uitweidde over de loop van het ver-haal, de dictie, de tragische kijk of de werkelijkheid van de wereld waarin de tragedie functioneerde, werden de pennen prompt neergelegd: dat waren extra's die er toch niet toe deden. Bij het eindexamen hoefde inuners alleen een ongezien stuk vertaald te worden? De leerlingen van de vijfde reageerden heel wat alerter, zij wisten dat de informatie bij het schoolonderzoek gevraagd zou kunnen worden. Literair heil door een eindexamen? Het centrale eindexamen klassieke talen heeft tot 1991 aan de vakken het keurmerk van de warme bakker gegeven: er werd zoals vanouds een authentieke tekst ter vertaling voorgelegd. Tot en met 1990 jaar moest een niet te moeilijk, niet te lang stuk Grieks/Latijn in goed Nederlands worden vertaald. De motivering voor de vertaalopdracht was indertijd om centraal de voorwaardelijke kennis te toetsen. Men dacht dat de vertaalvaardigheid wel vanzelf zou worden verworven tijdens de lec-tuur. Het schoolonderzoek zou het moment zijn waarbij de eigenlijke hoge, literaire doeleinden zouden worden getoetst. Achteraf gezien was deze opzet nalef. Natuurlijk gingen leraren hun pu-pillen voorbereiden op het CSE door hun in de laatste twee jaren proef-vertalingen voor te leggen. Er ontstonden genante situaties: de discre-pantie tussen het cijfer behaald voor het CSE en de score voor het schoolonderzoek was soms zo groot dat de apotheotische toetsing als geheel een gelegitimeerde fraude leek. Hoewel leraren doorgaans bij rondvragen verzekerden dat de voorgelegde vertaalopgaven niet te moeilijk waren, moesten de cijfers voor het CSE met kunst- en vlieg-werk op een aanvaardbaar niveau gebracht worden. Niettemin haalden de vakken die door gemotiveerde leerlingen in hun pakket waren geko-zen, ontmoedigend hoge percentages onvoldoendes. Er waren natuurlijk leraren die onverfroren betoogden dat dit pedagogisch een wenselijk si- 7 tuatie was -'dan beseffen ze tenminste dat het moeilijk is'-, maar de overtuiging groeide dat er iets moest gebeuren. Maar wat? De vertaalopdracht was indertijd als een interimopolossing gedacht. Men had zich voorgesteld dat zich een nieuwe praktijk zou uit-kristalliseren die vanzelf een nieuw eindexamen zou scheppen. Vijftien jaar werden er allerlei voorstellen geformuleerd die telkens stuitten op en monsterverbond van behoudensgezinden en bepleiters van een radi-cale verandering. Uiteindelijk -in de ontdemocratisering van de tweede helft van de jaren tachtig- heeft een gevolmachtigde commissie de knoop doorgehakt. Hoog zijn de hartstochten opgelaaid, maar vrijwel iedereen lijkt zich nu te kunnen vinden in de formule die de Werkgroep Eindexamen Klassieke Talen heeft uitgewerkt en die door de staatsse-cretaris is gefiatteerd. Wat is de essentie van de nieuwe opzet, waarmee in 1990 is geexperi-menteerd en die in 1991 voor alle scholen regel is geworden? Voor een bepaald examenjaar wordt een literair genre en een bijbehorende kernauteur aangewezen als stof voor het centraal examen: het epos (Homeros), historiografie (Tacitus), brieflectuur (Plinius) en dergelijke. Een syllabus omschrijft de eisen. In ieder geval moet er door de leerling vertaalvaardigheid in de aangewezen stof zijn opgedaan, want zij/hij zal op het eindexamen een kleine, ongeziene passage in het Nederlands moeten omzetten. Met de dictie van de auteur is zij/hij in de voorberei-ding vertrouwd gemaakt. De helft van de eindscore wordt echter be-paald door vragen die betrekking hebben op een gelezen passage, die in het Grieks/Latijn wordt voorgelegd, door vragen over een groter geheel van het literaire werk, dat in vertaling is gelezen, door vragen over de cultuurhistorische achtergrond en door vragen over de receptie van genre/auteur in de Westerse cultuur. Verrijking van de literaire competentie Dit eindexamen brengt over een breed front vernieuwing. Is het werke-lijk het paard achter de wagen spannen door innovatie van onderwijsin-houd af te dwingen via de toetsing? Het is nu eenmaal heel moeilijk een kar die vastzit, in beweging te krijgen. Men moet werkelijk zijn blijven steken in het denken van de jaren zeventig om te menen dat intrinsieke motivatie voldoende is om de authentieke, natuurlijk hogere doelstellin-gen te bereiken. Het eindexamen klassieken heeft een nieuw gezicht gekregen. Heel concreet is dat te zien aan de twee eindexamenbundels die ieder jaar uitkomen. Er is gelukkig een einde gekomen aan de kopieercultuur. De goed ogende bundels bevatten de componenten van het eindexamen: oorspronkelijke teksten veelal met opdrachten, flinke lappen in Neder-landse vertaling, achtergrondinformatie over auteur/genre en informatie in tekst en beeld over de invloed van het betreffende stuk literatuur op de Europese cultuur. Dit pakket dwingt een bredere literaire en intellectuele vorming af: er moeten artikelen op niveau worden bestudeerd en de receptiegeschiede- 8 nis moet de ogen van de leerling blijvend openen voor de doorwerking van de klassieken. Voor de culturele vorming kan deze verbreding veel betekenen, zeker als men ook de moed zal hebben de beeldende kunst als een component in het eindexamen op te nemen. Nu heeft men dit experiment nog niet aangedurfd, om toetstechnische redenen, zegt men. Het heeft natuurlijk ook alles te maken met de cultus van de tekst die de classicus eigen is. ARS GRATIA ARTIS Hoe dan ook, alle activiteiten cirkelen om hoogwaardige literaire teksten in een oude taal. Hier hebben we het unieke van de klassieken: de tek-sten zijn door het selectieproces van eeuwen gefilterd. Echt triviale lite-ratuur is er eigenlijk niet en voor zover zij wel in onze handen is, zou het verspilling van energie en kostbare onderwijstijd zijn om daarvoor kennis van Grieks/Latijn op te bouwen. De taal is in meer dan een op-zicht oud. Zij wordt niet meer gesproken, maar bovendien zijn de codes waarvan authentiek literatoren zich bedienen, de moderne mens niet meer vertrouwd. Het epos is geen levend genre meer; hoogstens kan men in de film, een medium met eigen genretaal, het epische onderken- 9 nen. Bij nadere beschouwing geldt voor alle antieke literaire genres dat zij -zeker voor de scholier- bevreemdend zijn: wat correspondeert nog volledig met de tragedie of de Ciceroniaanse pleitrede? De vreemdheid betekent niet dat de leerling principieel altijd buiten-staander zal blijven. De bevreemding kan juist didaktisch worden uitge-buit. Maar de afstand tussen ons en de klassieken betekent wel dat er op vele niveaus 'vertaald' wordt. Zoals we gezien hebben, blijft er een bescheiden rol over voor de verta-ling als toetsing van technische taalkennis, omdat de eindexamenkan-didaat een 'nieuw' stuk van een vertrouwd auteur moet kunnen ver-dietsen. In de lespraktijk zal de leraar zijn leerlingen dus zelfstandig la-ten stoeien met de oorspronkelijke tekst om de gewenste technische vaardgheid op te bouwen. Maar gedurende een flinke periode, een half jaar lijkt een te bescheiden schatting, zal de leerling gesteund door docent en aantekeningen, de au-thentieke tekst gelezen hebben. Op net examen wordt een gelezen stuk voorgelegd, maar er wordt niet gevraagd de 'oude vertaling' te reprodu-ceren. Er moeten opdrachten worden uitgevoerd waardoor de leerling begrip van de tekst en van de literaire proc6des demonstreert Naast een trage decodering van wat nooit meer kan zijn dan een aantal fragmenten, moet de leerling ook flinke lappen van het betreffende genre in Nederlandse vertaling lezen. Deze snelle verkenning van een tekstgeheel kan verschillende nineties hebben: als alleen de passages die in de authentieke tekst worden overgeslagen, worden overbrugd, blijft de functie beperkt tot het kennis nemen van de loop van het ver-haal/betoog. Fraaier is als stukken authentieke lectuur kunnen worden ingebed in de lezing van de vertaling. Ook heeft het waarde andere passages van dezelfde of een ander auteur ter vergelijking in behoorlijk tempo te lezen. Het nieuwe eindexamen brengt dus een verrijking van leesmanieren. De weg wordt gebaand voor didaktische praktijken die nog niet zo gang-baar waren: leerlingen worden uitgenodigd vertalingen te vergelijken met andere versies en met het origineel. Zij ontdekken dat vertalingen heel verschillende functies kunnen hebben: die van een werkvertaling aan de ene kant van het spectrum tot die van de herschepping. Soms zal de docent hun een werkvertaling verschaffen en de opdracht geven een rijke vemederlandsing te produceren. Ook het creatief schrijven -maak je eigen bewerking- komt in het vizier. Iedereen die dit 'spel' met zijn leerlingen heeft gespeeld, kan getuigen hoe dankbaar deze 'techniek' is: niet alleen krijgen eigen literaire vermogens de ruimte, ook het begrip voor de functie van de oorspronkelijke tekst neemt toe: hij blijkt niet zo eenduidig als eerst leek. Ook het klassieke literaire werk noodt tot communicatie. Naast zulke werkvormen van wat ik in de klassieke kring wel eens "Wam-de-Mooren' neb horen noemen, is er nu een grotere ontvankelijk-heid voor dramatische werkvormen waar te nemen. Veel classki dach- 10 ten dat er niets was tussen de passieve lectuur in de klassen en de heuse opvoering van een antiek toneelstuk. Nu blijken technieken als inter-viewen van de dramatis personae of de 'monologue inteiieur' de leer-lingen nader tot de tekst te brengen. Zulke technieken kunnen in een normaal klaslokaal in een gewoon lesuur worden geprogrammeerd. Zo wordt er eindelijk een brug gestagen met methoden die in de onder-bouw inmiddels gangbaar zijn. Via Nova, Tool der Romeinen en Redde Rationem, de grote drie onder de leergangen Latijn, bieden allang crea-tieve opdrachten. Nu dreigen zij zelfs tekort te gaan schieten in het ont-wikkelen van tekstbegrip dat voorbereidt op de laatste leerjaren. Alleen Tool der Romeinen heeft met net oog hierop systematisch een 'leergang' ingebouwd. Van het begin af worden leerlingen uitgenodigd tot 'literary appreciation': zij moeten bijvoorbeeld de afloop van een verhaal voor-spellen. Hun wordt gevraagd hun mening te geven over de hoofdperso-nen. Leerlingen antwoorden dan dat zij aanvankelijk de bankier Cau-cilius een nare man vonden, maar dat ze hem allengs meer zijn gaan waarderen. 'Vannacht heb ik van Quintus gedroomd,' verklaarde eens een leerlinge; welke leergang heeft zo'n impact? Gaandeweg worden de ogen van de leerlingen geopend voor de literaire 'trues': de klassieke stijlleer met zijn figuren wordt gebracht in functie van tekstbegrip en niet als het herkennen van eigenaardigheden (als mijn lerares vroeg: 'welke stijlfiguur is dat?' kon je met gesloten ogen 'chiasme' antwoor-den). In Tool der Romeinen worden leerlingen ook ertoe gebracht om te schrijven, een fabel bijvoorbeeld. Het nieuwe eindexamen klassieken is realistisch en getuigt van verbeel-dingskracht De genngere betekenis die aan actieve vertaalvaardigheid wordt toegekend, doet recht aan de tegenwoordige functie van die com-petentie, die alleen blijvend kan zijn bij hen die op de universiteit erin doorgaan. Daarmee is het niet een zinloze vaardigheid; ook de wiskun-desommen van het eindexamen hebben de meesten van ons alleen maar in die toetsperiode kunnen maken. De technische vaardigheid dwingt tot een zekere mate van taalkennis (woordkennis, etymologie, kennis van een flecterende taal), die van blijvende betekenis is, getuige de uitlatin-gen van oud-gymnasiasten. De gevarieerde functies die de vertaling in het nieuwe eindexamen krijgt, zullen de leerlingen helpen de antieke teksten als literatuur te ap-precieren. Deze gymnasiasten zullen de kern vormen van een publiek dat niet terugschrikt voor contact met oude letterkunde. Op deze manier draagt het onderwijs klassieken bij aan de literaire competentie. 1 1 Warn de Moor Thomeses Zuidland in de klas l.Inleiding Op 27 maart werd P.F. Thom6se's verhalenbundel Zuidland genomi-neerd voor de AKO-literatuurprijsj bijna twee maanden later, op 21 mei, ontving de debuterende auteur deze uit handen van AKO-directeur Paul Kleyngeld. Het Algemeen Dagblad sprak van 'een elegante oplossing', bleef bij het eerder door velen gedeelde verwijt dat Advocaat van de hanen van Van der Heijden en De wetten van Connie Palmen natuurlijk genomineerd hadden moeten worden, maar erkende tegelijkertijd dat deze werken het uiteindelijk best hadden kunnen afleggen tegen Tho-m6ses debuuL Het gaat hier inderdaad om een boek van klasse. En om een auteur die lijkt te weten wat hij wil. In een voortreffelijk interview van Janet Luis in NRC-Handelsblad van 10 mei 1991 lezen we dat persoonlijke waar-dering van dichter Hans Vlek, een hartelijke brief van Geerten Meijsing of de betrokkenheid van een ontroerde bisschop Bluyssen hem meer doen dan lovende kritieken of het winnen van de AKO-prijs. En dat klinkt nog oprecht ook. Thomese is 33 jaar, schreef ruim tien jaar gele-den een roman die geweigerd werd en werkte tot zijn 26ste als redacteur bij het Eindhovens Dagblad. Toen ging hij geschiedenis studeren en zich in feite vooral wijden aan het schrijven. "Als ik bij het Eindhovens Dagblad was gebleven, was ik allang chef van de kunstredactie of iets dergelijks geweesL Dan had ik nu een auto van de zaak gehad en mis-schien wel een autotelefoon. Terwijl ik nu toch een beetje een ploeteraar ben. (...)Ik neb er nooit zo'n hang naar gehad om als persoon in de lette-ren te bestaan. Daarom heb ik ook voor initialen gekozen. Zo afstande-lijk mogelijk." 2. Context Met zijn drie verhalen wil Thom6se 'een Hollandse mythologie' bloot-leggen. Die wordt bepaald door onze werklust en praktische zin en een sterk religieus besef, door de tegenstelling tussen 'enorme deemoed en het avontuurlijke van de ontdekkingsreizen', terug te vinden in het land-schap: "Die lage horzion met die geweldige lucht erboven. Iemand die onder zo'n enorme hemel woont, moet zich haast wel nederig en over-bodig voelen. Ik kan me dat verlangen naar religieuze beleving goed in-denken, omdat het zo dicht aanleunt tegen de kunstbeleving. Als je heel erg van kunst houdt, dan zit je dicht bij dat religieuze. Het is een romantisch verlangen om op te gaan in schoonheid en waarheid dat ie-dereen eigenlijk wel kent." Thomese voelt zich vooral aangetrokken tot de 16e en de 18e eeuw om-dat dit perioden waren van overgang en twijfel en wij ons als even grote twijfelaars daarin kunnen spiegelen. In die context plaatst Thomese ook 12 de zorg om de eigen dood: net als in de rijke 18e eeuw is onze eigen dood het enige waar we nog over in zitten. Het is voor hem een belang-rijk thema. Het gespartel van de mens amuseeit hem enigszins, hij vindt het treurig en vermakelijk tegelijk, maar het geeft ook rust: het kruis wordt ons eenmaal afgenomen, aan het leed komt een einde in de dood. Keerzijde: het leven glipt je door de vingers: "AUeen door te schrijven kun je het verijlende leven nog een beetje onder controle houden." Thomdse neemt de literatuur zeer ernstig. Hij erkent Van Schendel in diens roman De Waterman, Thomas Mann en L.-F. C61ine als zijn peet-vaders, schrijvers die alles over hebben voor hun stijl. "Als je een boek schrijft, dan moet elke zin goed zijn." Van gespeelde lichtvoetigheid en het branie-achtige van Bril & Van Weelden moet hij niets hebben. Ie-mand als Bloem die niets gaf om zijn eigen po&zie is hem liever: "de meeste schrijvers vind ik vrij onaangenaam door hun monomane, pre-tentieuze, solipsistische, ik-ben-het-leven-houding." 3. Literaire analyse In zekere zin zou men kunnen zeggen dat Thomdse historische verhalen schrijft, in deze zin namelijk dat in elk der drie verhalen uit de bundel een personage uit de vaderlandse geschiedenis tot de hoofdpersonen be-hoort. Door die personages situeert de lezer het verhaal in een bepaalde tijd en men kan vaststellen dat Thomese zich op de hoogte heeft gesteld van de historische perioden waarin achtereenvolgens jonker Jan van der Does (of de dichter Dousa), de ontdekkingsreiziger Jacob Roggeveen en de hertog Johan Willem Ripperda op dit ondermaanse hebben rondge-wandeld, -gevaren en gereden. Wie zich daarbij evenwel verhalen voor-stelt als levensgeschiedenissen met alle concentratie op de historische figuren vergist zich. Eerder lijkt het alsof -en daarin zou ik Thomdse willen vergelijken met F. B. Hotz- de figuren uit het verleden voor de schrijver als origntatiepunt dienen om wat hij te vertellen heeft over de twijfel en de smart die de dood in het leven 6ns berokkent in een enigs-zins afstandelijke context te plaatsen. Typerend hiervoor is dat in het hele boek slechts 66a jaartal wordt genoemd, 1721, het jaar waarin Roggeveen uitvoer om eindelijk op zoek te gaan naar Zuidland. Het ge-volg van deze optiek is dat wij ons niet laten meeslepen door zijn ver-haal, maar vooral oog krijgen voor wat de thematiek ervan is, de thema-tiek die de auteur, zoals ook blijkt uit bovenvermeld interview, in haar greep heeft. Het omslag van Zuidland verwijst naar twee van de drie verhalen uit de bundel. Een oude gravure toont een geweldige zwerm kraaien die neer-strijkt op het achteroverliggende logge lichaam van een mensvis, de Le-viathan, met daarnaast op het strand een gruwelijke kop. Die gravure verwijst naar het grootste en naar mijn mening indrukwekkendste ver-haal van de bundel, 'Leviathan" (45 bladzijden). Het verhaal waamaar de bundel Zuidland is genoemd is aanzienlijk korten 29 bladzijden. En het derde verhaal, TJoven aarde', telt de meeste pagina's: 56. Geheimzinnige titels, dat zeker. 13 De eerste associeren we met Liwjatan, het voorwereldlijk monster dat in psalm 104 geldt als "symbool van de zee, die bij de schepping door God al spelend werd overwonnen en beteugeld" (Petrus Canisius-bij-bel.Utrecht 19S9,p.660). Het monsterachtige van het beest komt meer dan in ps. 104 tot uitdrukking in de hoofdstukken 40 en 41 van het Boek Job. Daar is Leviathan een krokodil als een vuurspuwende draak. De tweede titel, "Zuidland", herinnert aan het onbekende land waar ontdek-kingsreizigers van droomden en dat door Jacob Roggeveen werd ont-dekt (?). Op 1 augustus 1721voer hij met een kleine vloot uit. Thomdses verhaal gaat over de ondoorgrondelijke wegen die een mens soms be-wandelt voor hij tot een besluit komt: Roggeveen wilde helemaal niet, maar hij moest wel. 'Boven aarde' tenslotte roept gedachten op aan een gestorvene die nog begraven moet worden. In de titels alleen al vinden we Thomeses aandacht terug voor het gru-welijke in dood en leven. Ons sterven begint al zodra we geboren wor-den. Het is goed daarmee in doen en laten rekening te houden. Die ge-dachte lijkt de schrijver te beheersen. Foucart, de lijfarts van Ripperda in 'Boven aarde', is de auteur van het boek Over de sterfelijkheid van mensen. Volgens hem zetelt de dood vanaf de geboorte in het lichaam en dat is niet flguurlijk maar letterlijk bedoeld (123). En onmiddellijk daaraan gekoppeld is de relatie dood - God. Citaat: "De dood had vol-gens hem uiteindelijk niet zozeer met het lichaam alswel met God te maken, die immers eveneens in alle dingen was zonder dat Hij gezien kon worden. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat God en de dood hetzelfde waren en dat Hij zich verklaarde in het sterven der schepselen." (124). Leviathan Voornaamste figuren in 'Leviathan' zijn een zeeman, aangesproken als de Admiraal, een hevig twijfelende man, die zijn oude, kleurrijke geloof heeft ingeruild voor het nieuwe, calvinistische: 'Het nieuwe geloof glansde niet, het was dof en zwart en gelaten als een begrafenisstoet" (11); en de epigrammendichter Dousa, hoog te paard gezeten boven het grauw, hij zou zich het liefst terugtrekken op zijn landgoed, "alle tijd die niet aan studie werd gewijd was verloren tijd"(24). Er zijn bijfiguren, zoals de schout Pieter Woutersz, een kruiperig type, en een pastoor die op de vlieringen boven de gaanderijen van zijn kerkje ketters gevangen houdt Er zijn achtergrondfiguren die hun heel eigen weg gaan: drie ja-gertjes, neven van Dousa, op sjouw met het hoofd van een slachtoffer van hun beeldenstorm: dat van de heilige Hieronymus van Noordwijk, ze verdwijnen in het geweld van de storm; vissers uit de acht krotten rondom de Admiraal; metgezellen van Dousa uit Leiden. En dan einde-lijk, nadat de jagers hem al hadden zien liggen, in hoofdstuk 4 de ge-strande walvis. Leviathan. Tegelijk met de walvis komt een vreemdeling in beeld, de heilige met de hondekar. Van hem gaat geheimzinnigheid uit Hij heeft "ogen die te veel hadden gezien en waaruit de verwonde-ring was weggewist, die uit een verte zagen als uit een andere wereld" (32). 14 Het bonte gezelschap weet met deze vis geen raad. Dousa, van wie men besluitvaardigheid verwacht, al helemaal niet. Zijn Leidse vrienden ge-ven zich over aan een komisch ritueel: zij meten het beest met hun eigen Hchaam, telkens wisselend van plaats. De Admiraal interpreteert de aanwezigheid van de vis op zijn eigen wijze: hij brengt haar in verband met zijn eigen zonden: ketterij, beeldenroof, ongeloof. Hij voelt zich "boven aarde' staan, misschien al wel gestorven. Zijn ziel heeft geen lichaam meer om hem te dragen (40). In het afsluitende hoofdstuk 5 wordt verteld hoe een paar vissers op zoek gaan naar hun leidsman, de Admiraal; hoe Dousa zich ergert aan zijn bekommernis om het vissers-volk ("Zoals een lelijk woord in een gedicht, zo zou je al die lelijke en overbodige mensen moeten kunnen schrappen. Wat moest hij met die lui?", 44); hoe de stoet van heren en horigen voorafgegaan door een ge-bocheld vissersjong door de modder zwoegt, weg van storm en regen; hoe intussen de zoekende vissers hun leidsman dood aantreffen -dood zijn is zelden zo mooi beschreven in onze literatuur! ,46-50- en de vis verdwenen blijkt. Zuidland Het titelverhaal bestaat uit tien veel kleinere hoofdstukken en is aanzienlijk minder complex. Wisselt de scene in "Leviathan" veelvuldig, in "Zuidland' wordt deze steeds bepaald door de figuur van Jacob Rog-geveen. Zijn vrees voor de zee is verbonden met de verschrikkingen uit de Openbaring. Hij zingt liever, speelt liever trompet, maar zijn vader wil hem naar zee hebben, Zuidland zoeken. Hij is de gedoemde ontdek-kingsreiziger. Thom&e neemt ons mee naar de haven van Middelburg aan het einde van de zeventiende eeuw, waar de vader Arend Rogge-veen keurmeester is, van koffiebonen uit Java, kruidnagelen uit Ambon, enzovoorts. Een fijnproever. Maar hij droomt van Zuidland, 'de laatste leegte' (59). Zijn zoon Jan droomt met hem mee, weet alles van ontdek-kingsreizen, maar is te ziek om zelf te gaan. Jacob zit liever in de trek-schuit naar Delft om in Leiden rechten te gaan studeren. Rechten wordt theologie. Theologie wordt leegte: "Het liefst liet hij zijn toekomst zoals die was: leeg. Want voor je het wist had je je toekomst ingewisseld te-gen een verleden. Het nadeel van een verleden was dat het zo vast lag. Met een toekomst kon je nog alle kanten op." (68). Een beroep zonder inhoud, dat lijkt hem nog het beste. Hij speelt de gezant zonder hem te worden. Hij volgt, tot in Frankrijk toe, een prediker die een oplichter eerste klas blijkt te zijn en keen beroofd en berooid terug naar Middel-burg. Van zijn gestorven vader neemt hij de droom over eens Zuidland te ontdekken en hij laat zich naar Indie sturen. Pas in de laatste zin van het verhaal is hij op weg naar Zuidland. Elk van de tien hoofdstukken heeft in dit verhaal zijn eigen functie en dat maakt het heel inzichtelijk. Er is 66n lastig moment in het verhaal, namelijk op p. 80 waar na al het geaarzel God de beslissende factor blijkt De passage luidt: "In de vooravond na een werkdag, die zoals gewoonlijk was besteed aan het opmaken en ontbinden van contracten, 15 kwam hij God tegen. Jacob had met om hem gebeden, opeens stond Hij daar. Hij schudde zijn hoofd, Hij zei niets, Hij schudde slechts zijn hoofd." TJc interpreteer deze tekst als een afwijzing van Roggeveens le-venswijze tothiertoe, een variant ook op "hij kreeg een helder ogenblik". Want de volgende alinea begint dan met de zin: "Toen werd alles klaar. Wat hij zocht, bestond niet. Zijn uitvluchten, het was angst geweest, angst om erbij te horen en iets te zijn, zodat hij al het andere niet kon zijn." (80). Vandaar dat het ideaal erkend wordt als niets, als vluchtigheid, als iets dat vergeten kan worden. Vandaar dat de laatste regel van het verhaal luidt "Hij had evengoed niet kunnen gaan." (80). Boven aarde Het meest geheimzinnige verhaal is het laatste. Het begint met twee kleine hoofdstukken die de situatie aanduiden waarin de twee hoofdfi-guren verkeren -zij zijn namelijk de gevangenen van de Bey van Tunis-en loopt uit op drie grote hoofdstukken. Daarin ligt het perspectief in hoofdstuk 3 en 5 bij Foucart, in 4 bij de zogenaamde hertog Johan Wil-lem Ripperda, telkens met een eigen geschiedenis. Fascinerend is het eerste hoofdstukje over 'de blinde kapitein', een Hol-lander die gevangen zit in de kelder onder het huis van Ripperda en zijn lijfarts. Dertien magere papegaaien die hem gezelschap hielden, waren het enige wat hem aan zijn leven herinnerde (...) Als de blinde kapitein zijn vogels voerde, sprak hij hen troostend toe, maar ze zeiden hem niets troostends terug, wellicht omdat ze te verzwakt waren of omdat de nacht hier benden voorgoed gevallen was." (81-82). Die blinde kapitein komt later nog maar heel terloops terug in het verhaal (12S) en dit eerste hoofdstuk hangt er eerlijk gezegd weinig functioned tegenaan. Want met een iets andere beginzin had 'Boven aarde' ook bij hoofdstuk 2 kun-nen beginnen. Foucart heeft alles met sterven te maken. Hij ervaart deze laatste periode van zijn leven als "een loos eind, dat er aan hing als bij een hagedis de staart' (86). Hij heeft 'het onbarmhartige gevoel iets voorgoed te zijn misgelopen' (87). Zijn 'braafheid' wordt nu en dan op de proef gesteld door homoeiotische verlangens, maar "zijn fantasieen waren levend in-gemetseld zoals de dienaren van een dode despoot" (89). Ripperda daarentegen leeft in voile genieting en lust, zelfs op zijn sterfbed komen hem Moorse jongens verwennen. Zijn gloriedagen had hij aan het hof van Philips V in Segovia, hij had het er voor het zeggen, maar hij kreeg er een tegenstander in de persoon van een abt. Wanneer hij weigert deze zijn zin te geven om een biografie van hem te schrijven, bewerkt de abt dat Ripperda bij de koning in ongenade valL In de gevangenis, het Al-cazar, zit de monnik hem opnieuw op het lijf en dan weet Ripperda 'op raadselachtige wijze' te ontsnappen, reist naar Engeland en bevindt zich later overal in Europa, tot men ineens weer van hem hoort als gevan-gene van de Bey van Tunis. Dit hoofdstuk heeft Thomese buitengewoon dartel geschreven, lichtjes aanleunend tegen de barokke stijl van Brak- 16 man. Het is een stijl die past bij deze Ripperda. Zoals de stijl heel be-zonnen en bezonken is wanneer Foucart het perspectief heeft. De hoofdstukken waarin hij centraal staat, 3 en S, hebben elk een kernpas-sage die aandachtige beschouwing waard is. In 3 fascineeit de scene waarin Foucart de ziekenboeg ontdoet van de rottende lijken, in S zijn het de slotpagina's: de zwaarlijvige oude heer geeft eindelijk toe aan zijn oude verlangen en zoekt zijn weg naar de kapperszaak waar zulke jon-gens zich plegen op te houden. Hij is er niet alleen. Een kapucijner monnik, hij had hem al eerder gezien, blijkt tegenover hem te hebben plaatsgenomen. Wachtend op de dingen die komen gaan. "Ook de gees-telijke wist zich met de toestand blijkbaar geen raad, want plotseling begonnen ze allebei te giechelen. De giechel knebelde stiekem in hun binnenste -en de twee oude mannen konden niet anders, ze konden on-mogelijk ophouden met giechelen, omdat ze ineens beseften dat ze ei-genlijk niet durfden en het te laat was om nog terug te gaan." (136). Het zijn de laatste zinnen. De spanning zit onder meer in de vraag: is deze monnik dezelfde als de abt die Ripperda het leven zuur heeft gemaakt? 4. Didactische analyse Van de drie verhalen heeft, gesteld dat ik de hele bundel wil behandelen, voor de klas de volgende volgorde mijn voorkeur in de behandeling: 1. Zuidland 2. Leviathan 3. Boven aarde. Moest het laatste verhaal afvallen, ik zou er als staal van Thomdses ver-telkunst wel uit bewaren de scene in het bagno -pagina % regel 7 van onderen tot pagina 105, waar het vierde hoofdstuk begint, terwijl het kleine eerste hoofdstuk over de blinde kapitein (81-82) een mooi afge-rond stukje proza is met een intrigerende alinea: "Niemand wist hoe de blinde kapitein in Barbarije verzeild was geraakt (...) Misschien had de blinde kapitein het zelf kunnen vertellen, als er tenminste iemand was geweest die hem er naar zou hebben gevraagd." (82). Als de leerlingen deze twee pagina's hebben gelezen zou men hun kunnen uitnodigen om zich te verplaatsen in de kapitein en diens verhaal op te schrijven. Een verband met de beide heren boven zijn hoofd zou ik niet laten leggen, omdat die nauwelijks in de tekst te vinden is. Wil men daaraan iets doen, dan lijkt het me nuttig om samen te zoeken naar het frame van het ver-haal (1. proloog van de blinde kapitein, 2. situatieschets, 3. Foucarts le-ven, 4. Ripperda's leven, en S. Foucarts poging tot bevrijding uit zijn keurslijf) en vervolgens de hierboven genoemde kerngedeelten geza-menlijk bekijken. Daarbij kan men tekstervaringsgericht zoeken naar de 'voor jou belangrijkste passage' of via tekstbestudering vooral letten op de door Thomese ingebrachte thematiek. "Zuidland' is het gemakkelijkst te lezen, wanneer men aandacht schenkt aan de eigen inhoud van alle tien hoofdstukken. De novelle is beknopt genoeg om met plak- en knipwerk te kopieren voor de hele klas. Er zijn 17 de nodige mogelijkheden tot identificatie. Een kernvraag zou voor mij zijn: "Wat vind je het gedrag van Jacob Roggeveen? Verantwoord je oordeel.". Daarvan afgeleid zal de leerling in de tekst de lijn op zoeken van dit gedrag, al of niet aan de hand van de docent of tezamen met klasgenoten. Andeie goede vraag: 'Hoe zit Jacob Roggeveen in elkaar? Wat wil hij niet en wat wil hij wel?" Ik zou, maar dat geldt voor ieder verhaal van Thom&e, wijzen op de doem van het geloof waaronder de personages leven. Ik zou ook iets doen met de figuren van vader Arend en broer Jan, beiden bezeten van het ideaal dat Jacob zich maar niet ei-gen kan maken. Hier rijst een vraag die het verhaal te boven gaat: "Welke rol spelen idealen in je eigen omgeving of voor je zelf?" En na-tuurlijk is er de contextuele vraag naar gegevens over Roggeveens Zuidland, te vinden in het geschiedenisboek. 'Leviathan' vind ik zelf het mooiste en boeiendste verhaal, maar het vergt meer van de leerlingen. Bijvoorbeeld dat ze zien hoe bij Thomdse bijfiguren weliswaar soms een piepklein rolletje hebben -ik denk aan Bultje of de pastoor, de drie jagers die bij de stormvloed omkomen-, maar in het plaatje thuishoren zoals achtergrondfiguren op een oude gravure. Om dit in de greep te krijgen moet je soms kleine deelonder-zoekjes laten doen, bijvoorbeeld: 1. Volg in het verhaal het lot van de drie jagers (p.7 e.v.) en hun honden. 2. Ga na wat er gebeurt en wat er gebeurd is met het hoofd van de hei-lige Hieronymus van Noordwijk. 3. Waar is sprake van het beest uit de titel (p. 9 e.v.) 4. Beschrijf de aanwezigheid en het optreden van de heilige met de hondekar (p.31 e.v.). En hetzelfde kan men natuurlijk doen met de hoofdfiguren: - Wie is de Admiraal en wat is er met hem aan de hand? Wat vind je van hem? - Hoe wordt de dichter Jan van der Does beschreven? Positief of nega-tief? Wat vind je van hem? - Wat willen deze hoofdfiguren ieder voor zich? Waar streven ze naar? De geheimzinnige rol van de walvis op het strand: ineens verschenen, ineens verdwenen, vergt uiteraard aandachL Is hij een teken van Boven, althans ervaren de mensen hem zo? Hoe beleven de personages de reli-gie? En wat is Thomases bedoeling met het religieuze in het verhaal? Achtergrondinformatie over Leviathan, Jan Dousa en de overgang van het oude naar het nieuwe geloof lijkt mij wel nuttig, maar zonder deze informatie is het verhaal toch goed te lezen. Zeker zou ik aandacht aan de stijl besteden, en wel door leerlingen te vragen passages aan te strepen die zij heel mooi vinden en dit zelf ook te doen. Door uitwisseling ontstaat dan zonder twijfel een discussie over Thomeses stijl. Daarbij zou ik terugkoppelen naar het interview met Ja-net Luis en de houding van Thom6se tegenover literatuur die daarin is te vinden. 18 Voor welke klas Thom6ses boek het beste geschikt is? Spanning en avontuur in zijn verhalen liggen niet aan de oppervlakte, maar spelen zich vooral af in de geest. Vandaar dat de verhalen misschien iets te weinig hebben voor havo-leerlingen en ik het werk bij voorkeur in de bovenbouw van het vwo zou lezen of in havo S. Mochten Uw ervarin-gen anders blijken, ik zou het graag vernemen. 19 Arie van den Akker Creatief schrijven met Oulipo Twee jaar geleden heb ik voor het eerst in een 4-VWO klas een litera-tuurproject gedaan waarin we niet alleen literaire teksten lazen en bespraken maar ons ook zelf bezighielden met het schrijven van fictio-nele teksten. Ik wil in deze bijdrage aan Tsjip laten zien dat de combinatie van lezen en schrijven vruchtbaar kan zijn voor de verwer-king van technische problemen die over het algemeen slechts theore-tisch aan de orde komen. Ik kies daarvoor het aspekt van de stijl of de vorm. Bij de andere expressievakken is het vrij gangbaar dat de leerlingen er-varend met de technische problemen van het vak bezig zijn, maar litera-tuur schijnt toch nog steeds vooral een leervak te zijn, met af en toe ook aandacht voor het persoonlijke aspect van het lezen. Verschillende lite-ratuurdidactici, bij ons -Vesseur, De Moor- zo goed als in het buitenland -Koch, Waldmann- hebben gepleit voor meer aandacht voor dit creatief onderwijs, maar hun oproepen sloegen niet zo erg aan. Ik probeer het nog maar eens. Een verwerkende schrijfopdracht kan zich in de eerste plaats richten op de inhoud, bijvoorbeeld wanneer je de leerling vraagt te vertellen hoe hij het thema of de problematiek ervaart Zoiets behoeft niet het braaf be-antwoorden van de vraag te zijn. De leerling zou ook een fictief stukje over dezelfde thematiek kunnen schrijven. Een tweede type opdrachten betreft de vorm. Daarbij is het de bedoeling om een gegeven vorm of stijl te hanteren om iets uit te dmkken. Het gaat dan om opdrachten als: probeer dit gegeven uit te werken in een impressionistische of realistische stijl; schrijf een sonnet, een rondeel of een ballade. Het Oulipo biedt interessante mogelijkheden om zinnige opdrachten te geven die het scheppend vermogen van de leerlingen stimuleren en hen tegelijkertijd dwingen het behandelde goed te verwerken. Na een korte inleiding over de schrijvers op wier werk de lessenreeks is gelnspireerd, te weten Raymond Queneau (zijn Exercices de style) en het Oulipo, zal ik een beschrijving geven van de lessenreeks. Raymond Queneau en het Oulipo Raymond Queneau (1903-1976) is, als we de gangbare lite-ratuuroverzichten mogen geloven, maar een marginale schrijver. Toch heeft hij zijn stempel op de naoorlogse Franse literatuur gedrukt. In zijn jonge jaren sloot hij zich aan bij de surrealisten van Andre Breton, maar na enkele ruzies met deze dictator sloeg hij al snel een andere weg in en 20 ontwikkelde zijn eigen pofitica. In 1960 richt hij met anderen het Oulipo op, de Ouvroir de Literature Potentielle oftewei de Werkplaats voor Potentiate Literatuur, waarvan ook schnjvers als Georges Perec en Italo Calvino deel uit zullen maken. De groep stelt zich ten doel het ontwik-kelen van mogelijke structuren die voor een schrijver nuttig kunnen zijn, met andere woorden: ze zoeken vormen of structuren die op de op de ten of andere manier in de literatuur kunnen worden gebruikt Naast het ontwerpen van nieuwe structuren en het oppoetsen van bestaande waar-devolle vormen brengen de Oulipiens hun ideefin in de praktijk door het schrijven van literaire teksten. Hun creativiteitsopvatting staat lijnrecht tegenover het romantische be-grip van een schrijver die met smart op een donker zolderkamertje op de goddelijke inspiratie wacht, of die inspiratie tracht op te wekken met geestverruimende middelen als alcohol en drugs, zoals de surrealisten dat deden. De Oulipiens zien de schrijver meer als een hardwerkende ambachtsman. Creatieve vrijheid kan volgens hen niet bestaan in een complete regelloosheid. Integendeel: hoe stronger de regeldwang, des te groter de vrijheid. De grote belangstelling voor de vormaspecten kennen we ook in de Ne-derlandse literatuur,zoals bij de oude Rederijkers en, om wat dichter bij huis te blijven, Battus. Waar de laatste zich bezighoudt met het op rela-tief kleine schaal uitwerken van bestaande vormen, zien we dat de Ouli-piens deze vormen 'uitvinden' en soms tot in het absurde uitwerken. Zo schreef Georges Perec een lipogrammatische roman van meer dan drie-honderd pagina's zonder ook maar ten keer de lettere te gebruiken! Deze bij uitstek zelfreferentigle roman, getiteld La Disparition (1969), gaat over de verdwijning van Anton Voyll. Raymond Queneau was de meester van de sonnetten, ook een door het Oulipo uitgevonden dicht-vorm (Shakespeare is in hun ogen niets anders dan een plagiaatpleger "par anterioritf"). Hij schreef meer dan 100.000.000.000.000 sonnetten. Om die allemaal te kunnen lezen is zelfs de meest geoefende lezer zo'n miljoen eeuwen bezig. Sommigen zijn geneigd om de Oulipiaanse literatuur af te doen als aar-dige taalspeltetjes, maar wie eenmaal is gepakt door de principes van Oulipo ziet al gauw het overstijgende belang in van dit werk: daarin is sprake van een constant zoeken naar het functioneren van de taal op al-lerlei niveaus. De Oulipiens onderzoeken en verleggen constant de grenzen van het literair domein. Oulipo en het literatuuronderwijs De uitgangspunten van het Oulipo kunnen erg interessant zijn voor het literatuuronderwijs. Willen we bij de leerlingen enige literaire creati-viteit ontwikkelen dan zullen we ze niet moeten confronteren met regel- 21 loosheid in de opdrachten die ze krijgen, maar moeten we ze een be-paalde regeldwang opleggen. Dat is een oude wet in het produktief-creatieve werken, die in de jaren zeventig met voeten werd getreden, maar die door alle eerder genoemde aanhangers van dit type litera-tuuronderwijs is gerespecteerd. Opdrachten met regeldwang hebben het voordeel dat niet alleen de creativiteit van de leerling wordt gestimu-leerd, maar ook diens vermogen om op de taal te reflecteren toeneemt. Een aantal van de proc&tes die de Oulipiens hebben uitgevonden zijn zeer geschikt voor gebruik in de klas, zeker als men er op een beetje creatieve manier mee om kan gaan. Ik heb daar al eerder iets over ver-teld tijdens de tweede Nijmeegse conferentie over het literatuur-onder-wijs in 1985 (zie Van den Akker 1986). Voor het uitleggen en later laten ervaren van een literair probleem als stijl en vorm heb ik een beroep gedaan op een Oulipiaanse roman avant la lettre van Raymond Queneau, de Exercices de Style (1947). Een lessenreeks met Exercices de style Het leek me een goed idee om aan de hand van Exercices de style een lessenreeks te vullen omdat dit boek uitstekend geschikt is als een intro-ductie van literatuur. Immers, ten van de belangrijkste, en tegelijkertijd voor de leerlingen ook moeilijkste aspecten van de literatuur, is de vorm. Een schrijver heeft niet alleen wat te zeggen, maar hij doet dit ook heel bewust op een bepaalde manier die vaak afwijkt van het dage-lijks taalgebruik. Het verhaal in Exercices de style is zeer banaal: de verteller verhaalt dat hij in de bus een man met een te lange nek en een rare hoed ziet die ru-zie maakt met zijn buurman. Even later komt de verteller dezelfde man tegen, nu in gezelschap van een vriend die hem erop wijst dat hij een extra knoop op zijn jas moet zetten. Dit simpele gegeven heeft Queneau op negenennegentig zeer uiteenlo-pende manieren beschreven. Omdat het boek zo'n verschrikkelijke uit-daging is voor taalgekken is het in veel verschillende talen vertaald. Ik wijs slechts op de vertalingen van Umberto Eco en Rudy Kousbroek. Uit het boek heb ik een aantal fragmenten gekozen die wat betreft vormafwijking steeds sterker worden. Het eerste fragment, Notations, komt zeer neutraal oven de leerlingen zien er nauwelijks iets van 'vorm' in. Via En partie double, Comidie, Sonnet en nog enkele fragmenten komen we tenslotte uit bij het zeer opvallende Interjections. Doel van de lessenreeks is, dat zal na het voorafgaande duidelijk zijn, de leerlingen gevoelig te maken voor het vormaspect in de literatuur. Dit dient op twee manieren te gebeuren: ten eerste door het lezen van een aantal fragmenten en het bespreken hiervan (Wat zijn de typische vor-maspecten van het verhaal? Wat heeft dit voor consequenties voor de 22 lezer en wat zijn de problemen met het vertalen?). Ten tweede door de leerlingen zelf te laten ervaren dat er met vorm gespeeld kan worden. Na het lezen van de fragmenten krijgen zij dan ook de opdracht om zelf iets met vorm te gaan doen. Opzet van de les 1. Het lezen Voor de lessenreeks neb ik een dossier gemaakt met een tiental frag-menten uit Exercices de style van Raymond Queneau, de (uitstekende) vertaling van Rudy Kousbroek (1978) en ook enkele illustraties zoals Melle Hammer die heeft gemaakt als eindexamen- werkstuk voor de Gerrit Rietveld Academie te Amsterdam (1981). Klassikaal hebben weNotations alsmede de vertaling ervan gelezen en besproken. De vroeg de leerlingen o.a. of ze dit een voorbeeld van hoog-staande literatuur vonden. Ik werd ietwat meewarig aangekeken: ze vonden het maar een simpel verhaaltje. Ook de vertaling kwam aan de orde. Volgens hen was het een zeer letterlijke vertaling. Dat klopt ook wel, maar ze zagen voor het gemak over het hoofd dat het verhaal was overgeplaatst van Parijs naar Amsterdam. Vervolgens hebben we nog enkele fragmenten gelezen. De leerlingen zagen al snel dat het verhaal (de inhoud) steeds ongeveer hetzelfde was, maar de manier van vertellen telkens anders. Dit was voor mij het mo-ment om in te gaan op het verschil tussen communicatie waarbij de in-houd (de boodschap) het allerbelangrijkste is en communicatie waarbij ook de vorm veel aandacht krijgt. Ik heb geprobeerd dit te verhelderen aan de hand van een voorbeeld. Als je thuis moet vertellen dat er iets heel ernstigs is gebeurd, bijvoorbeeld wanneer een vrouw voor je ogen is verongelukt, zeg je meteen wat er aan de hand is, eventueel (als je daar nog tijd voor hebt!) aangevuld met de nodige details. Wanneer je dit gegeven op een "literaire" manier wilt verwerken, kun je met veel vormaspecten spelen: je beschrijft eerst welke kleren ze aan had, je be-gint met haar laatste woorden, je kunt eromheen praten en ambigue aanwijzingen geven en pas op het allerlaatste moment duidelijk maken wat er gebeurd is. Ook gingen we wat dieper in op de vertalingen. De leerlingen merkten dat de vertalingen gaandeweg minder letterlijk werden. Dit kwam na-tuurlijk omdat de vorm steeds belangrijker werd. Het is schier onmoge-lijk om een sonnet letterlijk te vertalen en dan ook nog een goed metrom en rijmschema over te houden. Overigens kan niet alleen de inhoud, maar ook de vorm vertaald worden. 23 Tijd voor een klein raadsel om net bovenstaande beter te begrijpen: Hoe vertaal je de (zelfbevestigende) zin Cette phrase ne compte que sept mots'! Gegeven oplossingen: * Deze zin telt slechts zeven woorden. Inhoud goed, vormfout * Deze zin telt slechts zes woorden Inhoudfout, vorm goed * Deze zin bestaat slechts uit zeven woorden. Inhoud en vorm goed De fragmenten die we hiema hebben gelezen (zoals Interjections) zijn wat de vorm betreft zo allesoverheersend, dat de leerlingen ze qua in-houd alleen maar begrepen dankzij de eerder gelezen fragmenten. 2. De schrijfopdracht De leerlingen kregen de volgende opdracht mee naar huis: Beschrijfop vier verschillende manieren de Hjd dieje doorbrengt tussen het aflopen van de wekker en de eerste zoemer op school; bij voorkeur in het Frans, eventueel in het Nederlands. Het is niet de bedoeling datje de stijlen van de behandelde fragmenten imiteert. Ik neb voor een dergelijk onderwerp gekozen vanwege de banaliteit die beschreven dient te worden. De leerlingen komen zo minder in de ver-leiding om iets heel spannends te beschrijven wat ten koste zou kunnen gaan van de vorm. De ontsnappingsmogelijkheid om de verhaaltjes in het Nederlands te schrijven heb ik bewust ingebouwd omdat mijn hoof-d-doel de literatuur en niet het Frans betrof. Ik vond het verheugend te merken over hoeveel fantasie de leerlingen blijken te beschikken. Zeer uiteenlopende vormen, van telegrammen tot collages, van multiple choice tot kruiswoordraadsels, van basic tot een 'ontwakingscoefficient' (zie verder!). 3. Afwerking De fragmenten werden zoveel mogelijk getypt ingeleverd zodat er een mooi boekje van gemaakt kon worden. Overbodig te zeggen dat de leerlingen erg trots waren op hun eigen werk! Om een indruk te geven wat de opdracht heeft opgeleverd vindt u hieronder een kleine btoemle-zing. Natuurlijk is het gebruik van Exercices de style maar een van de vele manieren om op oulipiaanse wijze met het onderwijzen van literatuur bezig te zijn. Het principe waar het om gaat is: verwerk aan de hand van een schrijfopdracht met enkele duidelijk vastgestelde regels een gelezen tekst of een bestudeerd aspect uit de theorie. Zo laat je leerlingen op een intertekstuele manier op literatuur reageren! Uit de losse hand geef ik nog enkele voorbeelden: het schrijven van een gedicht als samenvatting van een fragment of boek; het schrijven van rondelen: gelnspireerd door Frederice van Faassen (zie Tsjip 1) heb ik 24 leerlingen rondelen laten schrijven naar aanleiding van het toneelstuk Le Pavilion des enfantsfous van Val6ry Valere (resultaten in de volgende Tsjip! Red.). Het spreekt voor zich dat de idee&i van Oulipo niet alleen in de lessen Frans gebruikt kunnen worden maar ook bij de andere talen. Zelfs bij wiskunde is er een methode met een opgave over Queneau! L