•onee f Het schilderij op de omslag van deze Tsjip/Letteren is van de hand van Frank Tarenskeen, één van onze nieuwe redac teurs. Frank schrijft erover: a^ a^ ."Van alle overwegingen die mij een jaar geleden ertoe bewogen dit grote (150 cm x 120 cm) doek van mijn gezin te schilderen en die het gemaakt hebben tot wat het uiteindelijk geworden is, zijn de meeste inmiddels uit mijn geheugen cx cx verdwenen. Het maken van een schilderij is een complex gebeuren. Wie zal er ooit uitsluitsel kunnen geven over de motieven achter de menselijke dadendrang ?" "Ik liep al geruime tijd rond met het idee een Echt Familie portret te maken, van mijn vrouw, onze kinderen en mijzelf. Ik vroeg me af of dat nog kan, aan het eind van de Twintig ste Eeuw. Zou zo'n werk nog wel bestaansrecht hebben? Er zijn mij, afgezien van een enkele van de talloze beeltenissen van de Heilige Familie, betrekkelijk weinig familieportretten bekend die tot de grote meesterwerken uit de kunstgeschie denis gerekend worden. Las Meninas van Velásquez? Geen echt familieportret. Goya's weinig flatteuze, veeleer onthuts ende schilderijen van Karel IV en zijn familie. Picasso's Defamilie Soler aan het ontbijt op het land, het decoratieve meesterwerk Defamilie van de schilder van Matisse. Maar ja, allemaal genieën, Meesters van de Schilderkunst in wier schaduw ik niet eens durf te gaan staan." "Popkunstenaar Marisol maakte een mooie assemblage van een familie, met een licht ironische ondertoon. Hetzelfde geldt voor een groot doek van Larry Rivers, gemaakt naar een trouwfoto, met dwars er overheen in drukletters geschilderd Rejected Copy." "Bij het maken van mijn eigen familieportret heb ik echter bovengenoemde voorbeelden minder voor ogen gehad dan de familieportretten uit de begintijd van de fotografie. U kent ze ongetwijfeld. Ietwat plechtstatig, duidelijk gepo seerd. `Strak in de lens kijken, niet bewegen alstublieft!' Op de één of andere manier ontroeren ze mij altijd, zulke fami lieportretten." Tot zover Frank. Het CPNB koos Familie-album; ouders en kinderen in de literatuur als thema voor de boekenweek 1999. Deze Tsjip/Letteren biedt variaties op dat thema. Naast het portret door Frank zijn er portretten van de hand van Merlijn Elst en Sascha van Kuppeveld. Zij schetsen ieder twee leerlingen uit het voorgezet onderwijs. Hun portretten belichten vooral de kunst- en 2 TSJIP/LETTEREN 9.1 cultuurervaringen van de ondervraagden. Joop Dirksen beschrijft de cultuurschok die allochtone leerlingen ervaren in `ons' literatuuronderwijs. In een tweede bijdrage bevraagt hij veertigplussers op de langetermijneffecten van het door hen genoten literatuuronderwijs. Ive Verdoodt interviewt familie en bekenden over hun cultuureducatie. Bernard Roose's zelfportret toont ons de andere kant van die educatie: die van de leraar die zijn loopbaan overziet. Uit al deze portretten valt tenminste één conclusie te trek- ken: het belang van een culturele context, op school en daarbuiten. Een echt familiealbum vinden we in Nicolien Montessori's verfrissende analyse van Honderdjaar eenzaamheid. Kees Combat tenslotte laat in een afwisselend en inspirerend overzicht zien wat de Nederlandse én Vlaamse literatuur zoal aan familieromans te bieden hebben. En Verder. Jacques de Vroomen portretteert een succesvol Studiehuis. Max van Alphen bespreekt de scriptie Het geluid van de Beatles. jan Demedts beschrijft zijn persoonlijke ervaringen met Informatie- en Communicatietechnologie op een Vlaamse ASO-school. Uiteraard zijn er ook weer onze vaste rubrieken Na Schooltijd, Leeswijzer en De Agenda. Het Tsjip-familieportret van dit jaar wijkt af van dat van vorig jaar. Koos Hawinkels neemt een minder prominente plaats in. Rob Derks laat zijn gezicht elders zien. En ook Michael Evers ontbreekt op de nieuwe afdruk. De redactie bedankt hen alle drie, en Koos in het bijzonder, voor hun bijdragen aan ons familiegebeuren. Het verlies wordt gecompenseerd, hopen we. Er staan nieuwe redacteuren op de rol. Sascha van Kuppeveld en Frank Tarenskeen treden in deze Tsjip al op de voorgrond. Leo Ewals laat zich binnenkort kennen en Michel van der Maas heeft deze Tsjip in scène gezet. We begroeten nieuwe vaste medewerkers. Nicolien Montessori is kleurrijk present; Aline Zantinge staat al op haar vaste plaats, waar ze de boekrecensies van Koos Hawinkels overneemt. Hans van Bemmel beidt zijn tijd. Deze Tsjip biedt een verhelderend en levensecht profiel van het voortdurend veranderende plaatje van de kunst- en cultuureducatie. Een album om te koesteren, te herlezen en te bewaren voor uw kleinkinderen. Piet-Hein van de Ven De harde danswereld Toen ze drie maanden met de voorop leiding bezig was, was er sprake van een incident tussen haar en haar coach. Susannah vindt het niet goed als haar zelfvertrouwen de grond in wordt geboord. Er moet wat meer respect zijn. "Als ik hard moet werken, moet je me een complimentje geven. Dan ga ik hard werken. Niet als iemand me af gaat lopen kraken." Dit incident confronteerde haar met de hardheid van het danswereldje. Ze wil de niet leven in een omgeving waar het er zo aan toeging. Daarom besloot ze met de vooropleiding te stoppen en als amateur verder te gaan. Dan kun je ook wel hoger komen. "Amateur wil niet zeggen dat het slecht is. Het wil gewoon zeggen dat ze er geen geld mee willen verdienen. Dat is amateur." Toen ze stopte met de vooropleiding heeft ze een groot doel aan de kant gezet. Ze wilde namelijk na de dans academie bij Het Internationaal Dans theater gaan dansen. Dit is een dans theatergroep, die ieder seizoen een ander programma heeft met folkloristi sche dansen uit een verschillende lan den of streken. "Daar was ik helemaal gek van!" Productief; toneel Vanaf dat moment is ze gaan kijken wat er nog meer was. Haar zoektocht eindigde bij het theater. Via een meisje van haar school kreeg ze informatie over de vooropleiding theater in Nijmegen. Ze deed auditie en werd aangenomen. Iedere zaterdag had ze de hele dag les. "Toen gingen we allemaal gekke dingen doen." Ze moest bijvoorbeeld iemand achtervolgen om te kijken hoe je dan door de stad loopt. "Schitterend gewoon. Daarna had ik zoiets van ik ga nooit meer gewoon de stad in." je hele gang wordt bepaald door een ander. Je gaat je dan afvragen, wat die persoon wil, denkt en doet. "Je 4 TSJIP/LETTEREN 9.1 voelt je net Sherlock Holmes." Tijdens de lessen ging ze nadenken over dingen waar ze nog nooit over had gedacht. "Uit kleine dingen, een beweging, een gebaar of iets wat iemand zegt, kun je heel veel afleiden." Door deze lessen leerde ze zich in mensen te verplaatsen, met als gevolg dat ze anderen beter ging begrijpen. In eerste instantie zag ze niet wat dit met toneel te maken had, maar al snel begreep ze, dat je beter kon spelen als je je in je personage kon inleven. Tijdens dat jaar ging ze ook kijken bij theateracademies, want ondanks haar slechte ervaringen in de danswereld bleef ze erover dromen op het toneel te staan. Ook het theaterwereldje vond ze hard. Bovendien was het net als de dans geen vetpot. "Ik vind het belangrijk dat je altijd iets hebt om op terug te vallen. Een muur waar je tegenaan kan leunen." Daarom wilde ze ook niet naar de theateracademie. Na een jaar is ze gestopt met toneelspelen, buiten school althans. Op school maakt ze nu met haar klas een toneelproductie: Romulus de Grote van Friedrich Dürrenmatt. Hierin heeft ze een rol die ze heel graag wilde: de vrouw van de laatste keizer van het Romeinse imperium (Julia). Ze merkt dat ze af en toe totaal andere ideeën heeft dan de regisseur. "Soms geeft hij mij een aanwijzing en dan denk ik: `Waar slaat dit nu op? Dit is zo onnatuurlijk.' Als je het dan vaker doet, merk je dat iemand anders zijn oogpunt heel verfrissend kan zijn." Op de vooropleiding theater leerde ze zich in karakters verplaatsen. Nu leert ze dat iedereen een andere visie heeft. "Iemand anders zijn visie is niet fout. Het is allemaal goed. Het is allemaal een deel van de werkelijkheid." Productief; muziek en ... Verder heeft Susannah in ruil voor oppassen een tijdje zangles gehad. Ze zong voornamelijk Italiaanse liederen. Haar voorkeur gaat echter uit naar jazz- en bluesliederen. "Omdat het dichterbij me ligt. Het is prachtig hoe in deze muziek op vrij eenvoudige wijze ontzettend veel geuit wordt." In de vierde klas mocht ze van haar moeder een instrument gaan bespelen. Ze koos toen voor de panfluit. "Ik heb een jaar les gehad en ben niet verder gekomen dan liedjes als Altijd is Kortjakje ziek.." Muziek was het niet. Ze had geen zin in het oefenen. "Je moest je instrument erbij halen, je muziekstandaard, je boeken en staan en dan beginnen." Dans en theater kwamen uit haar gevoel. Muziek niet. Op dit moment doet ze uitsluitend nog aan klassiek ballet en tapdans. Toneel doet ze nog op school. Alhoewel ze besloot noch in de dans noch in het toneel verder te gaan, kon ze het theaterwereldje niet loslaten. Tijdens haar werk in een kledingwinkel ontstond het idee haar interesse in mensen, kleding en theater te combineren. Dit leidde tot het idee om iets te doen met kleding, hairstyling en decor in het theater. "Stel er is een theaterproductie. Je hebt dit en dit gezin. Ze hebben een huiskamer. Richt hem maar in. Wat koopt zo iemand? Wat is dat voor een karakter?" In haar vrije tijd maakt ze alvast kleine accessoires, die een kamer behaaglijk kunnen maken. Receptief; theater, muziek en musea Af en toe gaat ze met vriendinnen naar een theater- of dansvoorstelling. Zo bezocht ze bijvoorbeeld de theatervoorstellingen Medea en Antigone. Ook gaat ze graag naar een musical. In de dans gaat haar voorkeur uit naar voorstellingen van Introdans en Het Internationaal Danstheater. "Als het ID hier is, dan ben ik er ook. Ik vind dat prachtig." Verder leent ze vaak cd's bij de bibliotheek. Ze houdt vooral van jazz, blues en de muziek van Mary Black (Ierse muziek) . Naar een museum gaat ze niet zo vaak. "Dat leeft niet!" Ze houdt van het impressionisme; Monet en Degas. Degas heeft veel dansers geschilderd. Een paar van die werken heeft ze op haar kamer hangen. "Impressionisme is het uiten van de dingen die je ziet en voelt op jouw manier." Eigenlijk is dat ook wat je met dansen doet. Daarnaast houdt ze van de zachte kleuren en de geleidelijke kleurovergangen in de impressionistische werken. Invloed van de ouders Haar ouders hebben haar niet echt gestimuleerd in het ondernemen van culturele activiteiten. Ze moest haar ouders juist steeds laten zien dat ze wilde dansen. "Soms mocht het niet. Als ik mijn huiswerk niet af had. Dan mocht ik niet dansen. 0, dan werd ik zo kwaad!" In haar ogen zou haar vader liever zien dat ze meer aan sport deed en daar goed in was, maar daar kan ze haar gevoel niet goed in kwijt. "Mijn ouders vinden dans wel mooi, maar ik heb nooit het gevoel gehad dat ze het konden beoordelen op wat het voor mij was." Door geldgebrek ging ze ook niet vaak met haar ouders naar het theater. Eén keer is ze in Amsterdam naar een Japanse drumvoorstelling geweest. (Haar vader komt uit Japan.) Soms ging ze naar het Rijksmuseum in Assen, maar dan had je het wel zo ongeveer gehad. Dit jaar is ze met haar vader naar de tentoonstelling van Esscher geweest in de Kunsthal in Rotterdam. Dat vond ze heel mooi. Het is bijzonder hoe die man zo'n bijzondere dingen heeft getekend zonder computer. Dat hij die dingen zelf heeft bedacht zonder ze ooit gezien te hebben. "Kunstenaars maken iets wat ze nooit gezien hebben, waar ze nooit over gehoord hebben. Dat zetten ze daar toch maar even neer." De keuze voor de Vrije School Vanaf de peuterklas zit ze al op de Vrije School; eerst in Assen en later in Nijmegen. Haar moeder koos hiervoor omdat ze zich kon vinden in de antroposofische gedachte, waarin veel aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling van het kind als individu. Het feit dat er op een Vrije School erg veel aandacht voor de creatieve vakken is, heeft hierbij geen noemenswaardige rol gespeeld. Susannah is blij met de keuze van haar moeder. Ze vindt het belangrijk dat er zoveel aandacht is voor de persoonlijke ontwikkeling. Hierbij spelen de creatieve vakken een belangrijke rol. "Je bent hier niet alleen met je hoofd bezig. je ontwikkelt ook je vaardigheden. Dit alles vergroot je zelfkennis." Ze vindt het goed dat je vanuit waarnemingen, niet uitsluitend vanuit de theorie, oordelen leert vormen, want er is veel meer dan theorie alleen. In het vak toneel leert ze haar grenzen te verleggen. "je doet dingen die je normaal gesproken niet doet." Bovendien leert ze haar klasgenoten beter kennen en komt ze in aanraking met allerlei karakters. "Toneel is een soort spiegel van de wereld." Het opvoeren van een stuk vindt ze geweldig. Ze geniet van het applaus en de blije gezichten van de mensen die komen kijken. In tegenstelling tot vele anderen vindt ze euritmie een belangrijk vak. Je staat stil bij je bewegingen en word je zo bewuster van het vermogen van je lichaam. "Het is een vak dat je moet leren waarderen. je moet er open voor staan. Anders heeft het geen zin." Vaak ontstaat die waardering pas als je eenmaal van school af bent. Tijdens de handvaardigheidlessen werkt ze vaak met speksteen. Op dit moment maakt ze mensfiguren die samen een klokje vormen. "Wat ik maak moet ook iets functioneels hebben." In haar werk legt ze een verband tussen de mens en de tijd. Er gebeurt namelijk veel met mensen in de loop der tijd. Het belang van kunst en cultuur Haar indrukwekkendste ervaring was zonder twijfel haar eerste optreden met Zarowe. Die dag herinnert ze zich nog als de dag van gisteren. Ook haar grootste wens heeft te maken met de folkloristische dans. Ze zou heel graag een jaar trainen en optreden met Het Internationaal Danstheater. Het liefst zou ze dan een stuk uit een Oostblokland, bijvoorbeeld Hongarije of Bulgarij e, dansen. Het is wel duidelijk dat kunst en cultuur, met name dans, lange tijd het leukste is geweest wat ze in het leven had. Ze heeft veel opgegeven om maar te kunnen dansen. Ook nu nog geniet ze ervan, ook al is ze er niet zo intensief meer mee bezig als vroeger. Ze vindt kunst erg belangrijk. "Het is een uiting van jezelf." TSJIP/LETTEREN 9.1 "Kunst... het is wat je er zelf van maakt." Wie kent niet de stereotiepe reclameboodschappen waarin ouders zich ergeren aan de beperkte cultuurbeleving van hun kinderen? Harde muziek en films. That's it. Deze eenzijdige weergave van jongeren wekt bij mij juist irritatie op. Ik sprak met een andere leerling van de Vrije School te Nijmegen, Naud van Geffen, s6 jaar. Hij doet veel aan sport (basketbal, voetbal en atletiek), maar voldoet zeker niet aan het beschreven stereotiepe beeld. Hij onderneemt erg veel op cultureel en kunstzinnig gebied. Sascha van Kuppeveld Productief; tekenen, muziek en toneel Zo vindt Naud het bijvoorbeeld erg leuk om te tekenen. "Mensen natekenen vind ik erg moeilijk," zegt hij. Daarom tekent hij liever landschappen, verkeerssituaties of karikaturen. Trots vertelt hij, dat een medeleerling de karikatuur die hij van hem maakte nog steeds op zijn kamer heeft hangen. Meestal bestaat zijn begin uit een lijn. "Dan kijk ik verder wel wat me te binnen schiet. Dat teken ik dan en daar verzin ik dan voor de rest weer wat omheen." Natekenen doet hij liever niet, want dat wordt toch nooit zoals hij het wil. Het werkt als een stimulans dat zijn broer erg goed kan tekenen. Door zijn broer krijgt hij inspiratie. "Een inspiratiebron. Dat is vaak het moeilijkste." Daarom vraagt hij vaak aan andere mensen wat hij moet tekenen. Soms lukt het hem niet om van de beginlijn meer te maken dan een paar rare figuren. Dan is het niks. "Een tekening moet een mooie compositie zijn, eruit springen. Het moet er staan. Het moet een geheel zijn." Een goed perspectief 6 TSJ I P/LETTEREN 9.1 is geen voorwaarde voor een goede tekening, maar het liefst tekent hij toch in goed perspectief. De laatste tijd ontbreekt het hem aan tijd om te tekenen. Daarom tekent hij nu voornamelijk nog op school. Ook heeft hij lange tijd piano- en trompetles gehad. Met de trompetles stopte hij, omdat hij er niet echt verder mee kwam. Bovendien wilde hij dit ook niet zo nodig. Hij kocht een trompet, zodat hij nog kon spelen als hij wilde, en stopte toen met zijn lessen. "Voor langzal- ze-leven spelen is het leuk. Dan pak ik hem uit de kast. Anders eigenlijk niet." De pianolessen gaf hij op vanwege tijdgebrek. "Bovendien was het op een gegeven moment niet meer leuk, omdat je het moet. Maar nu vind ik het hartstikke leuk en als er ergens een piano staat dan pingel ik nog wel wat weg." Naast tekenen en pianospelen doet hij op school af en toe aan toneel. In de negende en de elfde klas (op de Vrije School tellen ze na de lagere school gewoon door) maken ze op zijn school een toneelstuk. In de negende was dit Twefth night van Shakespeare. Hij speelde toen Tobias, een dronkenlap. Dit was ontzettend leuk om te doen. "Als iets leuk is, dan doe je er ook je best voor. Dan is het ook niet moeilijk." Alleen het articuleren was een probleem. Het leukste was dat je aan een rol, die eigenlijk al vast ligt, je eigen draai kan geven. "Het hoogtepunt is natuurlijk het opvoeren zelf, maar de voorbereidingen zijn onmisbaar. Dat is zo leuk." Tijdens de voorbereidingen kwam hij namelijk in contact met klasgenoten waarmee hij normaal nauwelijks omgaat. Bovendien zag hij hoe enkele van hen tijdens het repeteren hun stoere gedrag aan de kant zetten en zichzelf werden. "Je leert je klasgenoten zo heel goed kennen." Nu speelt hij met zijn klas Peer Gynt. Over dit stuk is hij nog veel enthousiaster. Het is een Noors stuk, dat aan de ene kant sprookjesachtig is, maar aan de andere kant ook een aantal levensvragen behandelt. Naud houdt ontzettend van sprookjes. "Die fantasie die bijvoorbeeld Grimm in zijn sprookjes kwijt kan, vind ik gewoon prachtig. Dat je dat allemaal kan verzinnen!" Receptief; muziek en musea Naast deze drie actieve manieren is hij ook passief bezig met kunst en cultuur. Zo koopt hij bijvoorbeeld cd's en bezoekt af en toe een concert. "Ik zou niet zonder muziek luisteren kunnen." Hij houdt van allerlei soorten muziek; van klassiek tot R&B, Phil Collins en Bryan Adams. Alleen hardcore vindt hij niks. Wat hij draait is afhankelijk van zijn stemming. "Als ik rustig wil doen luister ik naar klassieke muziek. Vooral als ik in mijn eentje ben, als ik aan het eten koken ben." Soms gaat hij ook naar concerten van het Arnhems Interscholair Orkest (AIO). Zijn broer speelt daar namelijk in. "Ik ben ook twee keer naar een voorstelling van Intermezzo geweest. Dat is een zanggroep, die allerlei soorten muziek aankaarten. Dat is echt heel geinig.", zegt hij enthousiast. Daarnaast gaat hij vier tot vijf keer per jaar naar een museum. Meestal gaat hij dan met zijn moeder. Afgelopen jaar is hij bijvoorbeeld in het Kruller Muller en het Groninger Museum geweest. Soms gaat hij voor de kunst zelf, soms voor het gebouw, zoals bij het Groninger Museum. Architectuur spreekt hem erg aan. Hij wil later misschien zelf architect worden. "Het is leuk om te zien hoe anderen dat doen en wat ik daar zelf wel en niet mooi aan vind." Het leuke aan dit beroep lijkt hem dat je het beeld, dat je van bijvoorbeeld je ideale huis of badkamer hebt, in werkelijkheid kan maken. Zijn ideale huis heeft veel ramen en zijn badkamer is groot met veel planten. "Een soort tropisch badkamertje." Gaudi is zijn favoriete architect. Waarom precies weet hij niet. De vormen vindt hij geweldig. "Ik denk meestal niet na over wat me daarin aanspreekt. Het spreekt me gewoon aan." Bij zijn favoriete kunstenaar, Dali, weet hij wel wat het is. "Dat hij uit het ene iets anders laat komen en daar weer op voortborduurt." Verder houdt hij van Esscher en Monet. Als kind is hij in de tuin van Monet geweest. Hij was hier zo van onder de indruk dat hij niet weg wilde voordat hij alles had gezien. Invloed van de ouders Zijn moeder heeft op veel manieren zijn kunstzinnige vorming proberen te stimuleren. Zo moest hij bijvoorbeeld toen hij acht werd een instrument gaan bespelen. Dit werd de piano omdat het een goed instrument is om de basis te vormen. Toen hij tien werd mocht hij zelf een instrument uitkiezen. Nadat hij een aantal dingen had uitgeprobeerd, koos hij voor de trompet. "Ik vind het een mooi en opvallend instrument waar ik best veel mee kon." In het begin vond hij de trompet erg leuk, maar na een halfjaar gaf hij de voorkeur toch weer aan de piano. Op een gegeven moment had hij genoeg van beide. Daarom is hij uiteindelijk gestopt. Ook nam zijn moeder hem vaak mee naar musea en gaf ze hem kunsthoeken met Kerstmis. Boeken over Griekenland, Dali, Kandinsky en Monet zijn hier een paar voorbeelden van. Het boek over Griekenland vindt hij het mooiste, omdat hij erg van mythologie houdt. Daarom houdt hij ook van Noorwegen met zijn Edda. "Het is jammer dat Nederland geen mythes heeft." Ilias en Odyssee van Homerus vindt hij het mooist. Die heeft hij zelfs op een bandje gehoord tijdens een vakantie in Friesland. "Dat was prachtig." Het sprookjesachtige en de aanwezigheid van een held maakt het verhaal zo mooi. "Dingen als overspel waar een paar jaar terug heel moeilijk over werd gedaan, werd toen al heel makkelijk naar voren gebracht." Af en toe heeft hij gebaald van het feit dat zijn moeder hem trachtte te stimuleren op cultureel gebied. Vooral aan de muzieklessen kreeg hij op een gegeven moment een hekel. De bezoekjes aan de musea vond hij minder erg. Vaak had hij wel geen zin om te gaan, maar als hij dan eenmaal was geweest, had hij er toch veel plezier in gehad. "Als je zoveel mogelijk ziet, ontwikkel je gewoon je eigen smaak." Zijn moeder heeft hem laten zien wat er op kunstzinnig gebied zoal is. Hij is daar blij om. Het is goed voor je ontwikkeling. "Dat je de mooie dingen van de kunst in leert zien en niet zoiets hebt van: kunst, dat is allemaal zo zwaar. Het is maar net wat je er zelf van maakt. Als je alle vormen van kunst ziet, en niet slechts een klein deel, kun je je eigen dingen eruit pikken. Als je maar een klein deel kent en van de rest niks weet, kun je niet goed kiezen wat het mooiste is." Daarnaast heeft zijn moeder ook voor de Vrije School gekozen, omdat ze het belangrijk vond dat haar kind zich kunstzinnig leerde uiten. Zelf geeft ze op een gewone school les, waardoor ze de beide soorten onderwijs goed kon vergelijken. Hij is blij met deze keuze vanwege de manier waarop de kinderen op zijn school met elkaar omgaan. Een aantal van zijn vrienden zit op een gewone school en daar gaan de leerlingen duidelijk anders met elkaar om. "Daar heb je vrienden om een klein deel van wat je doet, bijvoorbeeld hoe je je kleedt, en niet om wie je bent." Op de Vrije School hebben ze meer respect voor elkaar. Er wordt ook veel aandacht besteed aan hoe je met elkaar om moet gaan. Een vak als toneel helpt hier zeker aan mee. "Je zet je tot iets dat je niet zomaar doet en daardoor leer je mensen juist heel goed kennen." je steunt elkaar en dat versterkt ook de band. Ook het feit dat er op de Vrije School veel creatieve vakken worden gegeven maakt dat hij blij is met de keuze van zijn moeder. Naast toneel vindt hij tekenen en schilderen het leukste. Het vak euritmie vindt hij niet echt geweldig. Euritmie besteedt aandacht aan de lichaamstaal en probeert zo de leerlingen zich meer bewust te maken van zichzelf. "Van mij had het niet gehoe- TSJIP/LETTEREN 9.1 "Ik ga voor amusement ook naar het theater" Yoni Vermeire en Renske Olearnik zitten in vwo vijfvan de Nijmeegse Scholengemeenschap Groenewoud (NSG). Yoni gaat na haar eindexamen theater-, film- en televisiewetenschappen studeren, "... want voor de toneelschool heb ik niet genoeg talent". Renske wil geneeskunde gaan studeren. Bij het horen van `cultuur' denken ze vooral aan theater. "Maar, " zegt Yoni, "dat komt omdat wij samen heel veel naar theatervoorstellingen gaan." Naast theater is cultuur óók naar musea gaan, meedoen aan het voordrachtfestival, film, kunst en zelf toneel spelen. "En muziek valt er ook onder," voegt Renske toe. We praten over invloeden, stimulansen, smaak, voorkeuren en activiteiten. Yoni en Renske over cultuur en alles wat daarbij hoort. Merlijn Eist "Het zit wel in mijn familie" Yoni en Renske worden enthousiast als ze praten over kunst en cultuur. Ze vinden het "... gewoon leuk", maar een goed toneelstuk bijvoorbeeld kan ook een `inspiratiebron' zijn. "En het stemt je vaak tot nadenken. Niet tot dieper nadenken, maar tot meer nadenken. Het geeft nieuwe ideeën." Zelf `kunst maken' doen ze niet, vinden ze. "Vroeger wel," zegt Renske, "maar tegenwoordig niet meer. Ik heb wel geschilderd, daar heb ik me wel mee beziggehouden, maar ik heb daar nu geen tijd meer voor." Ook Yoni maakt niet echt zelf kunst. "Het zit wel in mijn familie. Mijn zus is twee weken geleden aangenomen op de kunstacademie, voor mode, mijn moeder heeft de kunstacademie gedaan en ze geven allebei tekenen en handvaardigheid. We gaan ook heel vaak naar musea toe, dus ik ben er wel mee bezig. Maar zelf doe ik niets. Ja, ik schrijf wel af en toe voor de lol gedichtjes. Maar dat is meer voor mezelf dan voor anderen." De oorsprong van haar interesse in cultuur ligt bij het theater waar haar vader als vrijwilliger werkte: "Hij nodigde daar allemaal theatergezelschappen uit en die kwamen dan spelen voor kinderen. Dat was vaak op zondagmiddag en dan ging ik mee met mijn zussen om gezellig te helpen en om naar de voorstellingen te kijken natuurlijk. Dat vond ik altijd heel leuk." Renske ging met haar ouders minder naar het theater: "We gingen wel af en toe naar de schouwburg, maar vaker naar de dierentuin." Ze verklaart haar interesse voor muziek: "Mijn moeder heeft tien jaar pianoles gehad en kan dus goed piano spelen. Ik heb zelf ook vijf jaar les gehad en ben nu weer begonnen. Maar," vervolgt ze, "mijn interesse voor het theater, voor film, voor die kant, is ontstaan bij Het klank bord, twee, drie jaar geleden." Voor Yoni is Het klankbord ook een belangrijke stap geweest: "Ik ging vroeger natuurlijk nooit ergens alleen heen. Dat is pas begonnen met Het klankbord." Het klankbord is een initiatief van een stichting die bemiddelt tussen het onderwijs en instellingen voor kunst en cultuur. Omdat er bij de makers van kunstzinnige en culturele producties belangstelling is voor de mening van leerlingen, heeft de stichting klankbordgroepen opgericht. Deze groepen bestaan uit ongeveer twintig leerlingen van verschillende scholen (twee per school) en zijn verdeeld over verschillende disciplines. Yoni en Renske gaven zich twee jaar geleden op voor de theatergroep en werden uitgenodigd. Met deze klankbordgroep gingen ze ongeveer één keer per maand naar een voorstelling, maar omdat ze het zelf zo leuk vonden gingen ze al snel één keer per twee weken. "Met Het klankbord ga je achteraf, met bijvoorbeeld een acteur, of een regisseur, proberen het stuk te analyseren en te bespreken hoe je het vond," zegt Renske. Ook het zogenaamde `kunstmenu' is een stimulans geweest om naar het theater te gaan, zegt Renske. "Je haalt een kunstkaart bij de bibliotheek, met TSJIP/LETTEREN 9.1 niet modern, maar wel heel leuk." Yoni beaamt dat en doet de `klassieke kunstwerken' vervolgens af als "... dingen die je gewoon moet zien". Yoni en Renske brengen het gesprek zo snel mogelijk weer terug bij `hun' theater. Dat theater is zo breed, dat het eigenlijk nog heel lang duurt voordat je daar echt een mening over kan gaan vormen, aldus Renske. "Je weet ook niet in welke hoeken je moet gaan zoeken en welke soorten theater er zijn. Ik kom er nu bijvoorbeeld achter dat cabaret ook hartstikke leuk is. Dat is voor een deel toeval, maar omdat je er mee bezig bent, leer je ook steeds meer kanten kennen. je leert ook wat je niet leuk vindt." Eén ding is duidelijk: hun mening zal weinig beïnvloed worden door vrienden, want van hun vriendengroep zijn Yoni en Renske degenen die het meest naar theater en film gaan. "En ik heb gewoon mijn eigen mening. Misschien dat doordat Yoni iets zegt mijn mening wel kan veranderen, maar het is vooral mijn eigen mening." "Bij mij is het zo," zegt Yoni, "mijn ouders namen me zo vaak mee naar musea, en nu nog steeds wel, want dat vind ik gewoon leuk, dat mijn mening daardoor natuurlijk wel onbewust beïnvloed wordt. Ze gaan natuurlijk wel naar bepaalde musea en naar bepaalde dingen kijken. Maar als ik nu om me heen kijk naar de keuzes die je hebt, dan vind ik die dingen ook gewoon mooi." "Een toneelstuk is directer, veel dichterbij" Samen discussiëren Yoni en Renske graag over hetgeen ze gezien hebben. Was het goed, mooi, leuk, of juist niet en waarom? Maar wat is het toch dat dat theater zo boeiend maakt? Yoni: "Ik ga liever naar een toneelstuk toe, dan naar een film of museum. Film is vaak realistischer dan toneel. Dat vind ik misschien ook wel leuk aan toneel, het gekke." "Ik weet niet of dat het is," zegt Renske, "maar een toneelstuk is directer, veel dichterbij dan een film. Het kan fout gaan. En omdat het vaak gek is en zo anders, vraag je je eerder dingen af als: Waarom is dit zo? Waarom hebben ze voor dit kostuum gekozen? Waarom hebben ze voor dat decor gekozen?" Toch is dit niet haar belangrijkste motivatie om naar een toneelstuk te gaan, denkt Renske. "Je krijgt ook de mogelijkheid er zelf iets mee te doen. je kan zelf toneel gaan spelen. Dat staat veel dichterbij dan bijvoorbeeld zelf een film gaan maken. Yoni: "Ik ga meer omdat ik het gewoon heel leuk vind. Ik ga voor amusement ook naar het theater. En het is ook een beetje een inspiratiebron, als je zelf ergens mee bezig bent, bijvoorbeeld met voordracht. Als je iets heel tofs ziet, denk je `dat wil ik ook, dat ga ik ook zo doen'." Renske lacht om het woord `inspiratiebron', en zegt vervolgens: "Het stemt je vaak tot nadenken. Niet tot dieper nadenken, maar tot meer nadenken. Het geeft nieuwe ideeën. En ik ga veel sneller dan een paar jaar geleden een mening vormen over iets, ook bijvoorbeeld over een boek. In het begin, in de brugklas, vond ik theater best stom, ik ging echt niet naar een toneelstuk. En nu vind ik het gewoon heel leuk. Dat is echt veranderd." "Je krijgt zo'n ongelooflijk applaus. Dat is een machtig gevoel" Yoni en Renske zijn gevraagd door jeugdtheatergezelschap Teneeter, dat, vindt Yoni, "altijd wel goede stukken heeft", mee te doen met de net opgerichte jongerengroep. Ze hebben nu één bijeenkomst gehad en kunnen zelf toneel gaan schrijven en spelen: "We mogen zelf teksten schrijven en andere teksten, liedjes en krantenknipsels zoeken en dat moeten we uitwerken, vormgeven en presenteren." Vanuit de klankbordgroep zijn Yoni en Renske al vaak naar voorstellingen van Teneeter geweest. Bovendien hebben ze al een keer een dag meegedraaid voor een stuk in de krant. Renske legt uit: "We zaten in de redactie van de school voor een bijdrage in De Gelderlander. We moesten eerst een thema vinden en wij vonden het leuk om over theater en film te schrijven. Dus wij bellen Teneeter op om te vragen of we daar een keertje iets mogen doen. En toen vroeg ze of we een dag mee wilden lopen. We hebben allemaal repetities gezien en meegegeten. Dat was heel leuk." Yoni en Renske doen ook, net als vorig jaar, mee met het voordrachtfestival in Nijmegen. Zij vertegenwoordigen samen met zeven andere leerlingen, die zich hiervoor opgegeven hebben, de eigen school en moeten ongeveer drie kwartier vullen met hun voordrachtkunsten. Het thema van dit jaar moesten ze baseren op het decor. Bij dit thema hebben ze gedichten gezocht die ze vervolgens zijn gaan analyseren en verdelen. "Maar," zegt Renske, "het mogen ook liedjes zijn." "Het gaat om teksten," voegt Yoni toe, "liedjes zijn eigenlijk ook gewoon teksten. Je kan ook een stuk gebruiken dat je zelf geschreven hebt of dat uit een boek komt." Van november tot maart oefenen ze iedere vrijdagmiddag. Maar ze hebben het er graag voor over, want zelf voordragen of spelen is een `machtig gevoel'. Renske: "Het is een heel groot verschil om zelf te spelen, dan om naar iets toe te gaan. Dat is veel passiever. Het is veel indrukwekkender voor mij om zelf iets te doen. Het voordrachtfestival vorig jaar was voor mij het toppunt. Gewoon dat je daar staat, je bent klaar, je gaat naast elkaar staan en buigen en je krijgt zo'n ongelooflijk applaus. Dat is een machtig gevoel." Merlijn Eist is werkzaam bij het bureau Tekst e Uitleg uit Nijmegen TS)IP/LETTEREN 9.1 II Tweede interview Op een ander tijdstip stelde ik een aantal vragen over het cultuuronderwijs aan enkele van mijn naaste familieleden: mijn broer Joris, mijn oudste zus Sofie en mijn moeder Hildegarde. Ik geef eerst een schets van het gezin. Sociaal gezien hebben we te maken met een gezin uit de middenklasse: vader heeft een klein bedrijfje, moeder was lange tijd secretaresse bij een multinational. Door de samenstelling van het gezin krijgen we in dit interview drie generaties in beeld: Hildegarde is vooraan in de vijftig, Joris is - evenals ondergetekende trouwens - een twintiger en Sofie behoort met haar zestien lentes tot de huidige tienergeneratie die momenteel in de schoolbanken zit. We krijgen ook verschillende vormen van secundair onderwijs te zien: Hildegarde volgde technisch onderwijs (handelsafdeling); de anderen volg(d)en algemeen-vormende richtingen (klassieke humaniora) . De vragen die werden gesteld, spitsten zich in dit interview ook toe op de bij drage van het onderwijs enerzijds en die van het sociale milieu anderzijds aan de latere kunst- en cultuurparticipatie. In tegenstelling tot het bovenstaande gesprek geef ik deze `familiereunie' niet woord voor woord weer. Ik vat hieronder liever enkele algemene bedenkingen en uitspraken samen. Literatuur-, kunst- en cultuuronderwijs Wat onmiddellijk opvalt uit het gesprek is het volgende: de oudere generatie staat veel positiever tegenover het genoten kunst- en cultuuronderwijs dan de jongere generatie(s). Hildegarde is zeer te spreken over het literatuur-, kunst- en cultuuronderwijs dat ze indertijd op school kreeg. Ze vindt dat ze heel wat kennis meekreeg waar ze later nog wat aan had. Ook over de manier waarop er les werd gegeven, spreekt ze in lovende termen en blijkbaar had de school toen nogal wat aandacht voor de relatie tussen hoge en lage cultuur. "Als wij Molière lazen, dan gingen we tegelijkertijd ook naar een toneelopvoering kijken. Of er kwam een kleinkunstenaar op school spreken over muziek. Die liet ons verschillen aanvoelen tussen meer complexe muziek en populaire muziek die toen `in' was, zoals bijvoorbeeld die van Cliff Richard. Zo kon je vergelijken en kreeg je eigenlijk twee werelden aangeboden. Door die aanpak werd de aangeboden leerstof aantrekkelijk." Die positieve houding tegenover het genoten kunst- en cultuuronderwijs vinden we niet terug bij de jongere generatie. "Dat soort onderwijs kregen wij te weinig," stelt Joris' "De kunst die wij op school meekregen, versterkte vaak een desinteresse omdat ze niet aansloot bij de belevingswereld van jongeren." "Daarmee wil ik niet alleen zeggen dat je op school de zogenaamd hoge cultuur kreeg die dan te ver afstond van de meeste jongeren. Zelfs diegenen die wel al wat vertrouwd waren met die hoge cultuur, werden soms te weinig gemotiveerd door de aanpak. Ik bedoel hiermee dat als je kunstonderwijs geeft, je beter als leerkracht eerst iets over de pop-art zou kunnen zeggen om dan langzaam naar de oudere kunst over te stappen. Die hedendaagse kunst sluit vaak qua taal meer aan bij datgene wat onder jongeren leeft. Bij ons gebeurde daarentegen het omgekeerde: leerkrachten begonnen met de oudste kunst om dan te stoppen bij de impressionisten. Over de twintigste eeuw werd meestal gezwegen." Sofie doet een gelijksoortig verhaal. Sofie schrijft zelf poëzie, haar gedichten werden herhaaldelijk bekroond en ze neemt regelmatig deel aan poëzievoordrachten. We vroegen haar wat ze van het poëzieonderwijs bij haar op school vindt. "Het stoort mij vooral dat heel wat leerkrachten hier op school zich beperken tot de `grote' namen en de verplichte klassiekers uit de wereldliteratuur. je krijgt niet het gevoel dat zij kritisch naar die dingen kijken. Ze geven die gedichten blijkbaar alleen maar omdat het nu eenmaal zo hoort en omdat ze als klassieker zogezegd wel goed moeten zijn. Van nieuwe, hedendaagse dichters als Peter Verhelst of Bernard Dewulf hebben ze blijkbaar nog nooit gehoord. Door die beperkende en weinig boeiende aanpak is er, volgens mij, weinig luisterbereidheid voor poëzie in de klas. Zelfs bij mezelf merk ik dat, alhoewel ik nochtans vaak meer dan anderen bereid ben om een inspanning te doen." Dat het nochtans anders kan, bewijst Sofie door het verhaal te vertellen van een leerkracht die de gebaande paden durft verlaten. De man richt zich niet alleen op klassiekers maar ook en vooral op kwalitatief hoogstaande jongerenpoëzie. Hij tracht aanknopingspunten te vinden in de leefwereld van de leerlingen om via discussies de poëzie uit haar vacuüm te halen. Bovendien laat hij de jongeren zelf poëzie schrijven. Op die manier slaagt hij er blijkbaar in om de complexiteit van poëtische taal voor jongeren aanvaardbaar te maken. "Je merkte dat een groot deel van onze klas bij die leerkracht plots echt geïnteresseerd was in poëzie. Persoonlijk vind ik het heel interessant als er verbanden worden gelegd tussen oudere gedichten en meer actuele dingen, zoals die jongerenpoëzie. Toen we later een andere leerkracht kregen die opnieuw op de klassieke manier lesgaf door alleen maar `grote' namen te lezen en feiten te geven, verdween die belangstelling van de klas voor poëzie heel snel." TSJIP/LETTEREN 9.1 Uit dit deel van het gesprek hou ik zeker ook de indruk over dat de kwaliteit van het kunst- en cultuuronderwijs in een aantal gevallen wellicht meer een zaak is van individuele lesgevers (en scholen) dan van een onderscheid tussen tech nisch en algemeen-vormend onderwijs. Zonder uiteraard de verschillen die er wel degelijk zijn tussen beide onderwijs vormen te willen minimaliseren. Kunst- en cultuurparticipatie Ik verlaat nu even het concrete kunst en cultuuronderwijs en geef verder weer hoe de ondervraagden staan tegenover de invloed van het sociale milieu op de latere kunst- en cultuurparticipatie. Ik peil eerst naar reacties op een controversiële stelling, name lijk: Voor kunst en cultuur moetje gestudeerd hebben. Hier stel ik vast dat het opnieuw de oudere generatie in het gezin is, die het meest lovend spreekt over het onderwijs. Hildegarde vindt dat het onderwijs je via het kunst- en cultuuronderwijs een context verschaft om later met kunst om te gaan. Dankzij het onderwijs, vindt ze, werd haar interesse gewekt en kon ze als volwassene sommige kunstvormen belangrijk vinden en er open voor staan. Vervolgens moet zij haar oordeel nuanceren als ik haar confronteer met het feit dat zij desondanks in mindere mate met de `hoge' cultuur begaan is. Mahler vind ik niet in haar platencollectie terug en Proust ligt niet op het nachtkastje. "Mja, die dingen beluisteren of lezen vergt van mij heel wat meer concentratie dan een boek ter hand nemen van een meer populaire schrijver of een tijdschrift lezen," zegt ze. "Ook tijdgebrek speelt hier een rol. Dagelijks De Standaard lezen berooft mij al van een groot stuk van mijn schaarse vrije tijd. Maar misschien heb je gelijk. Waarschijnlijk was het onder- 18 TSJIP/LETTEREN 9.1 wijs uiteindelijk toch wat te beperkt om de smaak voor de `grote' literatuur of belangrijke componisten voldoende te ontwikkelen. Zeker als je zoals ik thuis misschien te weinig gestimuleerd werd om met die dingen om te gaan." Meteen zitten we hier bij de rol van het sociale (ouderlijke) milieu. Joris en ook ondergetekende zijn het erover eens dat onze huidige intense omgang met kunst en cultuur zeker de sporen draagt van een passie van moederszijde voor oude kunstvoorwerpen. Als kind werden we meegetroond naar allerlei tentoonstellingen, veilingen en antiekbeurzen. Het zorgde ervoor dat we - ondanks vele tegenstribbelingen indertijd - een blijvend gevoel en een fascinatie voor dingen kregen die het patina van de tijd vertonen. Hoewel niet gelijk te stellen met de omgang met kunst en cultuur als zodanig, werd op die manier wellicht toch een bepaalde welwillendheid gecreëerd. Zelf zou ik het sociale milieu zeker durven uitbreiden tot de vrienden- en kennissenkring die naast het ouderlijke milieu vaak een sterke invloed uitoefent op jongeren. Als ik zo rond mijn vijftiende betoverd werd door de Wes- terse klassieke muziek, dan heb ik dat vrijwel uitsluitend te danken aan een jeugdvriend, die uit een bijzonder muziekminnend milieu kwam. Het leverde mij ook een blijvend gemak op in de omgang met de concertcultuur. Uit het gesprek blijkt verder dat Sofie degene is die duidelijk het belang van het gezin laat doorwegen. Zij beklemtoont enerzijds de welwillende houding van ouders die steeds bereid waren om de omstandigheden te creëren waarin een omgang met kunst en cultuur mogelijk werd: balletlessen, pianolessen, bibliotheekbezoek... Anderzijds ziet zij de invloed die zij onderging en nog steeds ondergaat van twee oudere broers als dé doorslaggevende factor in haar omgang met kunst en cultuur: "Als jongere word je sterk aangetrokken door oudere boers of zussen. Bij het uitoefenen van een zekere invloed zijn zij belangrijker dan ouders tegen wie je je ook altijd wat wil afzetten. Ik heb thuis veel meer van jullie opgepikt qua kunst en cultuur dan op school. Ik kan mij thuis ook meer bezighouden met de kunst die mij vooral interesseert. Waarschijnlijk is wat ik op school zou willen onmogelijk omdat ze daar een doorsnee programma aan alle leerlingen moeten aanbieden. Mijn klasgenoten helpen mij op het gebied van kunst niet echt verder. Ik krijg weinig respons, vind ik." Als ik haar vraag of ze vind dat ze het onderwijs ondanks alles toch nodig heeft, luidt het antwoord: "Af en toe vang ik wel interessante dingen op en bijvoorbeeld het leren van talen vind ik wel boeiend. Maar eigenlijk zou ik zonder onderwijs veel van die dingen die we krijgen uiteindelijk zelf ook wel proberen te weten te komen, denk ik." Tenslotte: na al het voorgaande wil Joris het belang van het sociale milieu waarin je opgroeit toch wat nuanceren: "Sofie heeft zeker gelijk als ze die dingen zegt, maar zelf ken ik een aantal mensen die uit een zeer cultuurarm milieu komen, geen algemeen-vormend onderwijs genoten en later toch hoger kunstonderwijs gingen volgen en een intense omgang met kunst en cultuur verwierven. Daarom denk ik dat er ook een echt persoonlijk aspect moet vastzitten aan interesse voor kunst en cultuur." III Confrontatie met theorievorming Pierre Bourdieu In wat volgt wil ik proberen de vaststellingen en meningen uit beide inter men, en wel problemen van zo'n omvang dat het de vraag is of ooit een betrouwbaar antwoord gegeven kan worden op de hierboven geformuleer de vraag. Hoe bereik je bijvoorbeeld je onder zoeksgroep? Oud-leerlingen zwermen uit en verhuizen, als student over het algemeen heel vaak, en zijn dus dik wijls niet meer op te sporen. Als dat wel lukt, komt het probleem van betrokken heid bij de onderzoeksopzet. Heeft iedereen wel voldoende belangstelling of goede wil om de vragenlijst in te vul len of het interview serieus te nemen? En als ook die hindernis te nemen is, en genomen is, wordt de volgende, in mijn ogen vrijwel onhanteerbare com plicatie, de vraag naar de zuiverheid van de respons, de betrouwbaarheid van het gerapporteerde: hoe goed is iemand na vijf of na vijftien of na vijfentwintig jaar in staat om aan te geven wat nu het effect is van het genoten onderwijs? Kan men vanuit het apert onbetrouw bare geheugen opdiepen wat er destijds gezegd, gedaan, aangeleerd is, en tege lijkertijd uitfilteren wat er na de school tijd nog aan beïnvloeding is opgetreden door contacten met andere mensen, door confrontatie met allerlei situaties? Tanja Janssen schreef 293 oud-leerlingen aan. De steekproeven per docent varieerden van 67 tot 87 oud-leerlingen. Voor een betrouwbare statistische meting is uiteindelijk een steekproefgroep van minimaal 30 mensen noodzakelijk, zo stelt Janssen. Welnu, voor geen van de vier groepen haalde ze die score; tussen de iq en de 28 oud-leerlingen vulden de vragenlijst in, een score van 35%; te klein dus voor vérstrekkende conclusies. Heel jammer. Janssen stelt zichzelf heel verstandig dan ook de vraag in hoeverre de reagerende leerlingen representatief zijn voor de gehele groep. Ze kan daar op grond van haar materiaal geen enkele uit 22 TSJIP/LETTEREN 9.1 spraak over doen, en concludeert terecht voorzichtig dat het wel eens zo zou kunnen zijn dat het gaat om een selecte groep, van waarschijnlijk meer dan gemiddeld gemotiveerde en geïnteresseerde oud-leerlingen. juist voor deze groep, zo stelt ze terecht, doet het verschil in literatuuronderwijsaanbod er niet zo heel veel toe: geïnteresseerde en gemotiveerde leerlingen functioneren bij elke aanpak die met enig enthousiasme gebracht wordt. De rol van de docent bij deze groep leerlingen is bestendigen, eventueel uitbouwen van de interesse. Natte vinger In het materiaal dat Tanja Janssen van de oud-leerlingen heeft ontvangen, komen niet zo heel veel significante zaken aan het licht. Opmerkelijk is, zo stelt ze, dat de verschillen binnen de onderscheiden groepen groter zijn dan tussen de groepen. Als we dit onderdeel van haar erg interessante studie dus overzien, moeten we stellen dat een dergelijk onderzoek bijna niet, of misschien wel helemaal niet betrouwbaar is op te zetten. En dat terwijl de brandende vraag naar de uitwerking op langere termijn brandend blijft! Een hypothese formuleren heeft in dit verband iets kinderachtigs, en niet zo erg veel méér waarde dan een nattevingeruitspraak bij een borrel in de kroeg. Toch formuleer ik hier de hypothese dat lezergericht literatuuronderwijs, literatuuronderwijs dat gericht is op de individuele ontplooiing van de leerling, met name bij de niet bij voorbaat in literatuur geïnteresseerde leerlingen op de lange duur een positiever effect heeft dan het traditionele, auteurs- of tekstgerichte literatuuronderwij s. Dat is een hypothese gebaseerd op overtuiging (en daar moet je voorzichtig mee zijn als het gaat om wetenschap) en ervaring (maar die wil nog wel eens gekleurd zijn door de overtui ging; al was de ervaring er eerst), maar ook op gezond verstand. Wie bij een voor hem niet aantrekkelijk vakonderdeel op zijn eigen beginniveau mag starten en zich niet hoeft te wringen in het pasklaar maar niet passend korset van het traditioneel tekst- en auteursgericht literatuuronderwijs, zal zich minder snel afwenden van het gebodene, en zal allicht dus enkele aantrekkelijke `literaire ervaringen' opdoen. In mijn schoolsituatie spreek ik veel ouders van leerlingen en stuur waar dat mogelijk is het gesprek in de richting van hun ervaringen met, en kijk op het genoten literatuuronderwij s. Wat in die gesprekken opvalt, is dat slechts bij de betrekkelijk weinigen die zeggen een enthousiaste docent gehad te hebben, waardering is blijven bestaan voor het gebodene. Bij de overgrote meerderheid is de reactie negalief: de aandacht voor de literatuurgeschiedenis, het trouw volgen van de bloemlezing in chronologische volgorde, het oninspirerende van teksten die ver van de leerlingen afstaan, het ontbreken van aandacht voor de individuele interesse, voor de individuele leessmaak, voor de individuele waardering, dat alles levert aversie op die in veel gevallen tot een niet-leesperiode van soms wel vijftien jaar leidt. Leeskringen voor ouders Sinds een jaar of twaalf organiseer ik op mijn school leeskringen voor ouders. De opzet is tweeledig. Enerzijds worden ouders in de praktijk geconfronteerd met de literatuuraanpak waaraan hun kinderen worden `onderworpen', anderzijds blijkt het voor veel ouders een welkom duwtje in de rug om zelf weer eens te gaan lezen. De hoop die ik koester, en die in veel gevallen uitkomt, is dat leerlingen en hun ouders aan de praat raken over samen gelezen boeken. Literatuur school, maar ook los van school gingen we naar toneel, naar het museum, naar muziekuitvoeringen." "De allergrootste invloed heeft onze leraar Nederlands op ons gehad. Hij was een geweldig docent, zeer geliefd en bewonderd. We hingen aan zijn lip- pen en verheugden ons op zijn lessen. De klassen die geen les van hem had- den, waren jaloers. Zij wisten dat zij iets misten." "Ik weet niet of hij een avant-gardesmaak had; eind jaren veertig waren de Vijftigers nog niet bekend. In vergelijking met andere leraren Nederlands aan katholieke middelbare scholen was hij beslist onconventioneel in zijn smaak. Wat hij waardeerde, was voor ons wet. Wat hij afkeurde, vonden wij niets. Er werd veel aandacht besteed aan de middeleeuwse letteren en aan toneelstukken van Vondel (de Gijsbregt natuurlijk). Ik weet nog dat wij als jonge meisjes verontwaardigd waren over een uitspraak van Bade- loch, dat zij `om enen man wel beide kinders wilde derven'." "De gedichten van Hooft werden met grotere liefde besproken dan die van Vondel. Geen negentiende-eeuws proza of poëzie, behalve Multatuli en Wolff en Deken. Wel de Tachtigers, veel Kloos en Van Eeden. Wij werden gewezen op de alliteratie in het gedicht De Waterlelie, en op de zeggingskracht van de ij-klank in 'rijzend, vijver, peinzend'. We vonden het prachtig, evenals de symboliek in De kleine Johannes. Maar geen Erik of het klein insectenboek van Bomans: vergelijking van die twee was uit den boze." "Verwey, Boutens, Gorter, Leopold, Nijhoff, en later Marsman en Engelman waren onze dichters. Geen Henriëtte Roland Holst; (haar versritme zou vaak niet kloppen), wel Adriaan. Het voorlezen van Zwerversliefde ('wat alleen de wind weet kind') is mij altijd bijgebleven, en Deirdre en de zonen van Usnach 24 TSJIP/LETTEREN 9.1 stond bij ons allemaal op de literatuurlijst. Geen Gezelle, van wie ik nu sommige gedichten heel mooi vind, of Van Duinkerken, wel Aafjes en Vasalis." "Andere gedichten en proza in het literatuurboek zijn natuurlijk wel ter sprake gekomen, maar onze leraar stak zijn mening over wat in zijn ogen literatuur was, niet onder stoelen of banken. Hij verafschuwde Ina Boudier-Bakker, maar Het huisje aan de sloot van Carry van Bruggen mocht weer wel. Paul van Ostaijen ('Melopee: getweeën naar de zee' vond en vind ik een schitterende zin) en Karel van de Woestijne ('Weer gaat het veege licht der asters bloeien') herinner ik mij nog heel goed. Ik schreef dergelijke gedichten in een schrift, om dat wat ik mooi vond, bij elkaar te hebben." Stof en spinrag "Afdalend in de `krochten van het verleden' trof ik veel spinrag en ik realiseerde me dat ik daar zelden vertoef. Veel is tot stof vergaan. Wat ik nog kan melden over de Nederlandse literatuur is dan ook zeer summier. Het maken van boekverslagen was een lastig en tijdrovend karwei. De klassikale behandeling van poëzie smeekte om permanente verveling." "Ik denk dat dichters helemaal niet begrepen willen worden! Moet je desondanks hun schrijfsels doorgronden, dan is een omslachtige gang naar de bibliotheek noodzakelijk om in hun biografie op bladzijde vijfhonderdzevenentachtig de fatale slag te herkennen die geleid heeft tot de cryptische zielsverheffende mysteriën. Als je eenmaal zoveel hebt geïnvesteerd, moeten de dijken van halsstarrige blindheid wel bezwijken voor de verbluffende schoonheid van Meesters Hand. Helaas. Het zaadje, voorbestemd om verse, melancholieke adeptjes te kweken, is op dorre aarde neergedaald. De zoete geheimen van dé werkelijkheid en dé waarheid zullen voor mij, onwetende, altijd verborgen blijven." "Ronduit rampzalig was het geworstel met de Middeleeuwen, zoals Man ken van Nieumeghen, Elckerlyc e.d. Bij de eeuwig terugkerende vraag `Wat bedoelt de dichter/schrijver hier?' werd onveranderd een beroep gedaan op het betere gokwerk. Meestal gokte ik jammerlijk verkeerd... Dat ik toch nog een diploma verworven heb, komt door al die vooroorlogse pedagogen die zelfs een dooie kameel nog moeiteloos over de eindstreep schreeuwden." "In hoeverre deze scholing (MMS) van invloed is geweest op mijn interesse in de literatuur is moeilijk te zeggen. Mijn liefhebberij in boeken is eerst later, rijper en bewuster, ontstaan. En genieten van poëzie? Ach, misschien in een volgend bestaan." "Van het Kunstonderwijs zijn slechts de uitstapjes naar de schouwburg in de herinnering gebleven. Het schaarse theaterbezoek (ik herinner me Ko van Dijk in De Koopman van Venetië) was een belevenis. Wellicht is dat een opstapje geweest naar de warme belangstelling voor toneel, cabaret en film, hoewel ook de waardering voor die kunstvormen pas later tot volle ontwikkeling is gekomen. U merkt het, een onvervalste laatbloeier. De tegen stelling met de luxe van de kiddo's van vandaag is groot. Ze bezoeken Parijs en Rome, en o, wat zijn ze ongelukkig." Minder interessant "Van mijn hervormde lagere school herinner ik me nog slechts één boek, de bijbel. Na 6 jaar er dagelijks mee geconfronteerd te zijn, had ik het met de bijbel wel gezien. Ik heb dit boek naderhand nooit meer ter hand genomen en een echte kenner ben ik ook niet, alhoewel dat na zoveel jaar bijbelonderricht te verwachten zou zijn." "Op de middelbare school werd de literatuur in chronologische volgorde behandeld. Ik herinner mij dat we heel lang stilstonden bij de Middeleeuwen. De ridderromans vond ik wel spannend, daarin figureerden nog echte mannen. Wat daarna kwam, vond ik minder interessant. Jacob Cats en joost van den Vondel en dergelijke figuren hadden voor mij iets 'muffigs'. Gedichten werden gelezen en soms moesten ze zelfs uit het hoofd geleerd worden. Het gedicht Kinderlijck was teveel voor mijn gevoelige ziel, maar daardoor heb ik het wel onthouden." "Er werd in het laatste schooljaar wat dieper op poëzie ingegaan, toen het hoofd van de school ons lesgaf. Hij had als leraar Nederlands het boekje Inleiding tot het lezen van gedichten geschreven. Wat erin stond, weet ik niet meer." "De inhoud navertellen van de boeken die ik voor mijn examen op mijn lijst had, lukt me niet meer, maar als ik zo'n boek opensla, komen de namen me wel weer bekend voor en gaat er soms iets dagen. De meeste boeken vond ik saai. Uittrekselboeken begonnen toen net in te komen, maar je kon de samenvattingen beter zelf maken. Op het examen werd er vooral naar feiten gevraagd en als je op een foutje betrapt werd door het gebruik van een uittrekselboek, hing je." "De wijze waarop nu de inhoud van een boek geanalyseerd wordt, was toen niet denkbaar. Nu vind ik het een aangename bezigheid om een boek, vooral een psychologische roman te analyseren, maar die interesse is me geenszins op de middelbare school bijgebracht." Fantastische uitleg "Ik herinner me niet meer precies onze kunstdocent, maar wel zijn fantastische uitleg bij de schilderijen van Mondriaan. Een serie van schilderijen is me altijd bijgebleven, namelijk die waarin een duidelijk herkenbare boom gaandeweg verandert in vlakken. Midden in deze reeks bevindt zich een rood aangezette boom op blauwe ondergrond. Vrijwel ontdaan van bladeren." "Pas op mijn 38ste kwam ik erachter wat nu het speciale was aan juist deze boom. Na een periode van grote angst en zorg om de gezondheid van mijn dochtertje, kwam het moment waarop de zorgen voorbij leken te zijn. Ik besloot dat ik mezelf eens zou gaan verwennen met een dag alleen voor mij. Dat werd een dag naar Den Haag en het Gemeentemuseum. De werken van de Cobra-groep, maar ook die van de Bergensche school (Charley Toorop) spraken me erg aan, maar niets evenaarde het gevoel dat ik kreeg toen ik die boom weer zag. Kracht en toekomst en optimisme!" "In mijn leven na de middelbare school heb ik verschillende musea bezocht. Sommige omdat je dat nou eenmaal gedaan moest hebben en andere vanwege oprechte belangstelling. Toch is deze boom een soort symbool in mijn leven geworden en sinds die dag hangt een reproductie ervan in mijn woonkamer." Trots "We kregen op mijn strenge, conservatieve meisjesschool (unifor- men!) les van een zeer bevlogen, ongetrouwde lerares. Ze had kunstgeschiedenis gestudeerd en had vele reizen gemaakt over de hele wereld. Daar kon ze heel boeiend over vertellen." "We moesten over elke periode uit de kunstgeschiedenis een werkstuk maken. Van belang was dat je er veel plaatjes bij zocht. Dit was een sport op zich. Op deze werkstukken was ik erg trots, ik bewaar ze nog steeds. Mijn belangstelling voor kunstgeschiedenis was gewekt. Jammer is het dat mijn eigen kinderen geen kunstgeschiedenis hebben; ik beschouw dat als een gemis omdat ik er zelf met zoveel plezier aan terugdenk." Zuster Perpetua en Pierre Jansen "In de examenklas van mijn MULO in Grave gingen wij met de bus naar De Vereeniging in Nijmegen, voor een uitvoering van de Mattheüs Passion. Op school kregen we een boekje met de tekst in Nederlands en Duits afgedrukt. Het hoofd van de MULO, zuster Perpetua, heeft dat hele boekje in de klas samen met ons doorgewerkt en uitleg gegeven over instrumenten, bijv. de viola da gamba, over aria's etcetera. Het was de eerste keer dat ik in de schouwburg kwam en ik vond het geweldig. Het boekje heb ik nog en ik volg praktisch elk jaar met dat boekje weer het lijdensverhaal via radio of tv." "Op de MMS, toch een opleiding waar het vak kunstgeschiedenis verplicht was, gingen wij slechts éénmaal op excursie. Naar Middelheim bij Antwerpen om er onder andere beelden te bekijken van Thomas Moore. Nu, ruim dertig jaar later, kan ik nog steeds niet in de buurt van Antwerpen komen zonder herinnerd te worden aan die ene excursie." "In diezelfde tijd kwam Pierre Jansen op televisie, die op de hem zo eigen manier uitleg gaf aan wat hij vond dat kunst was. Hij deed dat op een dermate indringende manier dat wij als gezin, dat verder niet veel met kunst bezig was, na iedere uitzending zeiden: Goh, nu kijken we er op een heel andere manier naar. Want zelfs van het op het eerste gezicht meest lelijke beeldje van bijvoorbeeld een paard, wist Pierre Jansen iets moois te maken." Voordrachtwedstrijd "Wat ik me goed herinner en wat grote indruk op me gemaakt heeft, is dat ik namens de school deelnam aan een voordrachtwedstrijd in Tilburg met als onderwerp Liederen van Brederode. Samen met mijn leraar Nederlands en nog een klasgenoot was ik zo een dag op stap!" "In de vierde of vijfde klas heb ik Het TSJIP/LETTEREN 9.1 Van leeslast tot leeslust - in het Vlaams onderwijs steeds meer aandacht voor leesplezier Bernard Roose is germanist en een kwarteeuw leraar Nederlands/ Engels in de laatste drie jaren van het Algemeen Secundair Onderwijs (16- tot i8 jarigen) aan het Don Boscocollege van Zwijnaarde (Gent). In dit artikel schetst hij zijn ervaringen met het literatuuronderwijs in Vlaanderen. Bernard Roose Wat stelt het literatuuronderwij s in Vlaanderen in het laatste kwart van de 2 o ste eeuw voor? Is er vooruitgang, hoop of vertwijfeling? Wanneer ik eens kritisch kijk naar hoe het was, nu is en worden zal, dan mag ik optimistisch zijn, zelfs juichen, want ik zie een gunstige evolutie van boekbespreking over leesverslag naar leeservaring of van leeslast tot leeslust. Leeslast De jaren '70 & '8o kunnen we zeker bestempelen als traditioneel.De leer- kracht/docent(e) gaf vijf tot tien boe ken op die de leerlingen moesten lezen en waarvan het leesplezier al meteen vergald werd door de schriftelijke boek bespreking die eraan gekoppeld was. Iedereen weet het nog wel : een korte samenvatting, de personages innerlijk en uiterlijk beschrijven en het thema nog even bespreken. Daarvoor kreeg je dan een waardecijfer (bv. 14 of 17 op 20) en over het boek werd met geen woord meer gerept. Die literatuur werd niet geassimileerd maar met tegenzin gelezen omwille van de natuurlijke aversie die een verplichte kennismaking met enkele werken uit de canon van onze litera tuur opriep. Wanneer je op je achttien de afstudeerde, had je helemaal geen kijk op wat je reeds gelezen had en nog minder op wat je allemaal gemist had. Het bleef bij enkele verhalen, mooi voorgekauwde en besproken gedichtjes en flarden toneeldialoog uit het leer- plan Nederlands. Leerkrachten konden een carriëre lang teren op dezelfde boeken. Wanneer je de toptien uit die tijd (en jammer genoeg nu nog in vele gevallen) bekijkt, zie je zowel in Vlaanderen als in Nederland een ronduit beschamend resultaat. Ik noem bewust geen namen want op zich bekeken hadden die werken ook wel hun waarde (gehad!) en die weghonen zou op hetzelfde neerkomen als lachen met de zwartwittelevisie. Er waren ook wel verzachtende omstandigheden. Leerkrachten moedertaal waren reeds het meest belast (nu nog) met uren correctiewerk (opstellen, synthesen, verhandelingen) en zagen hun extra-uur voor correctiewerk verdwijnen. Het programma werd strikt gevolgd en ingevuld. Maar alles hing af van het idealisme en de belezenheid van de leraar/lerares. Van een systematische ondersteuning en een geleidelijke opbouw was geen sprake. Nochtans is het van groot belang dat leerlingen stap voor stap leesvaardig worden. We zien dat ze vaak afhaken op een leeftijd van 14 -16. Vanzelfsprekend zijn er op die leeftijd veel andere uitdagingen die prioriteit krijgen maar net dan moeten we hen helpen om de stap te maken van jeugdliteratuur naar volwassenenliteratuur. We moeten hen leren loskomen van het verhaal en oog leren krijgen voor de ideeën en de verwoording. En dat kan ook maar door een terminologie te leren hanteren, structuuraspecten van de roman zoals verteller, gebeuren, tijd en ruimte te leren begrijpen. Daarin kruipt natuurlijk veel voorbereiding, en bijhouden wat allemaal verschijnt op een jaar is een zware opgave voor de leerkracht Nederlands. Leesdossier In de jaren '90 is er gelukkig heel wat ten goede veranderd op het gebied van het literatuuronderwijs. Heel wat uitstekende jeugdauteurs vulden met schitterende werken de kloof tussen kinder- en volwassenenliteratuur. Ze konden zich meer op hun schrijverstaak gaan toeleggen dankzij subsidiëring, literaire prijzen en weldra een uitleenvergoeding. De media en het onderwijs speelden daar uitstekend op in zodat minder pubers nu afhaken en blijven(d) lezen. 27 TSJIP/LETTEREN 9.1 Ontelbare culturele en literaire intiatie- 6 Internet biedt kant-en-klare boek ven zorgen er nu voor dat literatuuron derwij s een boeiende materie kan zijn. Mag ik er een tiental opnoemen? Auteurs kunnen nu gemakkelijker (lees: bezoldigd) naar scholen komen om met de leerlingen over hun werk(en) te discussiëren. De roman krijgt een gezicht (maar het boek blijft belangrijker dan de auteur) . In voorstellingen als Geletterde mensen lezen auteurs voor uit eigen werk en worden scènes gespeeld onder muzikale begeleiding die vaak beklijven en uitnodigen tot lezen. Poëziewedstrijden stimuleren jongeren om ook zelf eens te proberen hun gedachten en gevoelens onder woorden en op papier te krijgen. Soetendaelle beloont en publiceert jaarlijks de mooiste gedichten uit Vlaanderen. 4 Ook op televisie krijgen literaire programma's meer kansen en aandacht. Wel nog te vaak op volwassenen gericht. Wie vult het gat in de markt voor de jongeren? Stimulerende leesprojecten. Daarvan is De jonge Gouden Uil wel het beste voorbeeld. jongeren worden als leesjury meer betrokken bij het hedendaagse literaire gebeuren en mogen zich zelfs uitspreken over de recentste nominaties. De handleiding en de begeleiding voor de juryleden is voortreffelijk met interessante en belangrijke vragen die peilen naar leesindrukken en leeservaringen. Een debat over de boeken, interviews met de auteurs en een literair slotfeest dichten de kloof tussen fictie en realiteit. 28 TSJIP/LETTEREN 9.1 besprekingen tot spijt van wie het benijdt. Maar dat hoeft helemaal geen nadeel te zijn, integendeel. Maar het soort vragen van vroeger mag je nu niet meer stellen, is niet meer aan de orde. Wat dan wel? Enkele voorbeelden volgen in het laatste deel. 7 Sommige bibliotheken geven schitterende leeslijstjes uit met wat info over thematiek en moeilijkheidsgraad (bv. Gentse stadsbibliotheek). Uiterst bruikbaar en up-to-date. 8 De gemeentelijke en plaatselijke bibliotheken zijn nu veel beter uitgebouwd en maken elk boek voor iedereen makkelijk bereikbaar. 9 Literaire verenigingen werken met leesportefeuilles en andere stimulerende initiatieven. To Evenementen als De nacht van de poëzie en Bulkboekdag en De dag van de literatuur laten een blijvende en motiverende indruk na. Dat zijn maar enkele voorbeelden, zeker niet de tien geboden. En dat lijstje kan ik gemakkelijk verder aanvullen. Wat zouden we dan nog klagen over minder lezen en weinig leesvreugde? Nooit waren de mogelijkheden zo gunstig. Eindelijk ziet ook het onderwijs het belang in van een leesdossier. Een jongere van 18 moet van zijn secundair onderwijs een overzicht en een houvast bezitten van wat hij reeds gelezen heeft. Maar evenzeer moet hij kunnen inzien welke domeinen nog onaangeroerd gebleven zijn. Dat kan hij/zij niet alleen aan. Een degelijke begeleiding is hier absoluut noodzakelijk. je kunt niet verwachten dat een 16-jarige de problematiek uit een middeleeuwse tekst of een modern gedicht haalt en juist behandelt. Die expertise moet komen van de taalleerkrachten. Zij moeten ook de gulden middenweg kunnen aanbieden tussen de klassieke werken (de canon) en de belangrijkste hedendaagse romans. Je kunt niet weten wat (ver)nieuw(end) is indien je de klassiekers niet kent. Hierbij pleit ik vooral voor een systematische opbouw. Overleg tussen de begeleiders van de opeenvolgende jaren zal onontbeerlijk worden. Je stapt toch ook niet meteen met jongeren naar experimenteel toneel, hypermoderne kunst of opera? Dat kan enkel choquerend of demotiverend werken. Hoe kan het dan toch nog beter? Leeslust In de meest recente evolutie willen sommigen literatuur als één vak profileren. Het lezen van Nederlandstalige, Franse, Engelse en Duitse literatuur wordt dan een item op zich. Ik zie hier meer nadelen dan voordelen in, want je kunt de literatuur niet loskoppelen van de culturele achtergrond van een taal, en van de docenten niet verwachten dat ze de literatuur van die andere talen ook nog eens kennen. Bovendien zitten onze leerlingen niet te wachten op een vak als vergelijkende literatuurwetenschap. In Vlaanderen zien we ook dat in een nieuw decreetontwerp het vak Nederlands alweer lesuren moet inleveren. Sommigen willen het zelfs vervangen door een vak Communicatie. Hier moeten we opletten dat we de literaire klok niet ongewild achteruit gaan zetten. Ook in een beeldcultuur blijft de kracht van het gesproken en geschreven woord doorslaggevend, of om het met het motto van het Gezelle-jaar te zeggen : "Sterk zij de tale der woorden". zijn door een gemeenschappelijk bezwaard geweten. Pogingen om het incident te vergeten werden gedwarsboomd door Prudencio Aguilar zelf, die met een troosteloos gezicht steeds maar weer verscheen in het huis van de Buendía's. Er zat niets anders op, samen met enkele jonge dorpsgenoten trokken zij weg door het gebergte, op zoek "... naar het land dat niemand hen had beloofd" (p. 29). Dit leidde tot een expeditie van twee jaar. Gedurende de reis had Ursula haar eerste zoon, José Arcadio, ter wereld gebracht. Tot ieders opluchting vertoonde hij geen dierlijke trekken. Uiteindelijk bouwden zij het dorp Macondo op de koelste plek van de oever van een rivier, op de plek waar José Arcadio Buendía in zijn droom een rumoerige stad had zien verrijzen met huizen waarvan de muren uit spiegels bestonden. De Buendía's in Macondo Eenmaal in Macondo maakten Ursula en haar echtgenoot het goed. De familie werd uitgebreid met nog een zoon, Aureliano, en een dochter, Amaranta. Beiden kwamen gezond ter wereld; Amaranta was "licht en watervlug als een hagedisje, maar menselijk in al haar onderdelen" (p. 36). De ouders werkten hard. José Arcadio Buendía verdeelde de grond opdat iedereen dezelfde voorrechten zou hebben. Alle bewoners hadden een huis dat even gunstig lag ten opzichte van de zon en de rivier als alle andere huizen. Ursula bracht het huis in orde en zorgde voor inkomsten door het vervaardigen van suikerbeesten. De kinderen groeiden op. Beide zonen werden in de liefde ingewijd door Pilar Ternera, een vrouw die aan de oorspronkelijke expeditie had deelgenomen en die uit speelkaarten de toekomst kon voorspellen. Allebei verwekten zij een kind bij haar: de zoon van Aureliano kreeg de naam Aureliano José. Het kind van José Arcadio kreeg de naam van zijn vader, maar werd Arcadio genoemd om verwarring te voorkomen. Hoewel er voorlopig nog geen kind met varkensstaart te betreuren viel, had Ursula de handen vol aan het zich uitbreidende gezin. Haar oudste zoon, José Arcadio, verdween op een dag uit het dorp en trok mee met de zigeuners die Macondo jaarlijks bezochten. Hij was verliefd geworden op een jonge zigeunerin. Tevergeefs trok Ursula de moerassige omgeving in om hem te zoeken. Het zou nog jaren duren voor José Arcadio terug kwam. Toen het zover was, duurde het enige tijd voordat Ursula begreep dat deze man die zestien eieren at voor het ontbijt . en winden liet die de bloemen deden verwelken haar lang vermiste zoon was (p. 99). Ondergedompeld in eenzaamheid Ondertussen was Ursula's andere zoon, Aureliano, getrouwd met Remedios, de nog zeer jonge dochter van de onverwacht aangestelde conservatieve burgemeester, de heer Moscote. Het meisje speelde nog met poppen toen Aureliano met haar wilde trouwen. Goedgunstig wachtte hij tot zij geslachtsrijp was. Hoewel hij helemaal vervuld was met liefde voor zijn jonge vrouw, was het huwelijksgeluk slechts van korte duur. Het meisje stierf in haar kraambed tijdens de bevalling van een dwarsliggende tweeling, die dood ter wereld kwam. Aureliano werd ondergedompeld in eenzaamheid. Kort na deze tragische gebeurtenis begaf hij zich op het oorlogspad. Hij voerde en verloor 32 burgeroorlogen tegen de conservatieven. Hij liet het militair bestuur van Macondo over aan Arcadio, die zich ontpopte tot de wreedste heerser die Macondo ooit gekend had. Kolonel Aureliano Buendía werd geteisterd door de een zaamheid van de macht, gemarkeerd door een krijtcirkel van drie meter die hij altijd om zich heen liet tekenen en waarin niemand zich mocht begeven. "Verdoold in de eenzaamheid van zijn onmetelijke macht, begon hij het spoor bijster te raken. [...] Hij werd moe van de onzekerheid, van de vicieuze cirkel van deze eeuwigdurende oorlog die hem steeds weer aantrof op dezelfde plek, alleen telkens wat ouder, meer versleten en minder wetend waarom, hoe en tot hoelang nog." (p. 175/176). Uiteindelijk besloot de kolonel de vrede te tekenen, vermoeid door al het oorlogsgeweld. Hij keerde terug naar huis als een man zonder emoties. Gevoelens voor zijn moeder en voor zijn overleden vrouw waren uitgewist door de oorlog. De rest van de tijd sleet hij met het smeden van gouden visjes. Hij verkocht deze voor gouden munten die hij vervolgens omsmeedde tot nog meer gouden visjes. Een routineuze bezigheid om de teleurstellingen van de oorlog te vergeten. Incestueuze aandrang De dochter, Amaranta, woonde thuis, zorgde voor het huishouden en bleek een hart van steen te hebben. Zowel Petro Crespi, de charmante Italiaanse bouwer van de pianola, als de huisvriend Gerinaldo Márquez wees zij af. Hoewel zij eerst smartelijk op Crespi had gewacht en een diep gewortelde haat had opgevat voor haar stiefzuster Rebeca met wie Crespi een verhouding had, weigerde zij met hem te trouwen toen hij uiteindelijk een aanzoek deed. Niet in staat haar passies met wie dan ook te delen, ontwikkelde zij zich tot een vrouw die meer gefixeerd was op haatgevoelens en de dood dan op liefde en levenslust. Wel werd zij bevangen door een sterke incestueuze aandrang tot haar neefje Aureliano José en haar achterneef José Arcadio. Geremd door de strenge familiemoraal ten aanzien TS)IP/LETTEREN 9.1 van incest en door haar eigen karakter, bleven deze relaties binnen de perken. Amaranta zou even maagdelijk sterven als zij geboren was. (Zie het artikel van Penuel in de literatuuropgave voor een interessante analyse van Amaranta's karakter en de visie van Garcia Már quez op dit personage). Ondertussen bleek het huis van de Buendia's de zoete inval te zijn. Niet alleen nam Ursula de twee jongens op die haar zoons verwekt hadden bij Pilar Ternera, ook de zeventien zonen die Aureliano her en der verwekt had wis ten de weg naar het huis te vinden. Bovendien had geheel onverwacht Rebeca haar intree gedaan. Dit gebeur de in de tijd dat José Arcadio mee was getrokken met de zigeuners. Zij zou een nichtje zijn van Ursula. Ze werd gebracht door twee huidenkopers. Als bagage had zij onder meer een schom melstoeltje bij zich en een zakje met de beenderen van haar ouders, die een klokkend geluid maakten bij elke stap die zij zette. Het was de bedoeling dat de botten een christelijke begrafenis zouden krijgen. Het meisje had de gewoonte kalk en aarde te eten, maar werd door Ursula getemd tot een aar dig, muzikaal kind. Ook zij werd opge nomen in het huishouden, als zuster van Amaranta en Arcadio. Toen José Arcadio terugkeerde, werd zij verliefd op hem. Haar relatie met Crespi werd verbroken en na enkele dagen traden Rebeca en José Arcadio in het huwelijk. Bij Ursula dook de vrees voor de gevolgen van dit soort incestueuze relaties weer op. Zij ver bood hen nog ooit een voet in haar huis te zetten. Daarom huurden zij een huisje tegenover het kerkhof, waar zij elkaar ten gehore van de hele buurt hartstochtelijk lief hadden. Allemaal bastaards Gaandeweg breidde de familie zich uit. Ursula moest onder ogen zien dat haar 32 TSJIP/LETTEREN 9.1 kleinkinderen allemaal bastaards waren. Daarnaast werd zij zich bewust van allerlei zorgwekkende patronen. In de eerste generaties plantten alleen de mannen zich voort. Amaranta bleef immers maagd en Remedios de Schone, de dochter van Arcadio, voer ten hemel zonder met één van haar vele aanbidders te zijn getrouwd. Tot haar ijselijke schrik werd Ursula de zich steeds herhalende tendensen tot incest en overspel gewaar. Zij zag in dat de diverse familieleden zich met volle overgave stortten op de uitvoering van allerlei nutteloze activiteiten. Ze dacht aan Aureliano met zijn talloze oorlogen en het eeuwige gepruts aan de visjes en aan Amaranta die aan haar lijkwade borduurde om hem vervolgens weer uit te halen. Haar echtgenoot had zich dusdanig verloren in de dolzinnige experimenten in het alchemistenlaboratorium van de zigeuners, dat zij hem ten einde raad vastbond aan de kastanjeboom in de tuin. De voortdurende herhaling van de namen vervulde haar ook met zorg, vooral toen ze zag dat ook de karakters zich bleken te herhalen. De Aureliano's waren in zichzelf gekeerd, maar beschikten over een helder denkvermogen. De José Arcadio's, daarentegen, waren doortastend en impulsief, maar getekend door een tragisch lot (p. i i). Als geen ander zag Ursula de cirkelgang aan zich voorbijtrekken van oorlogen, vechthanen, slechte vrouwen en dolzinnigheden. Volgens haar waren het deze vier rampzaligheden die het verval van haar geslacht hadden bepaald (p. 198). Geen wonder, dat Ursula verzuchtte dat een kind met een varkensstaart misschien nog meeviel vergeleken bij alles wat ze nu te verduren kreeg. Moe geworden van alle ongerijmdheden wijdde Ursula haar laatste krachten aan haar achter-achterkleinzoon. De jongen, José Arcadio, moest naar Rome om een gedegen opleiding tot Paus te volgen. Aldus geschiedde, en hij slaagde ook voor het diploma. Daarna keerde hij terug naar Macondo, waar hij werd vermoord in het ligbad. Gele vlinders Het was pas in deze generatie, de voorlaatste van het geslacht Buendía, dat de vrouwen zich weer voortplantten. Het ging om de zusters van José Arcadio, Meme en Amaranta Ursula. Meme had een zeer gelukkige, maar onwettige relatie met Mauricio Babilonia, de man die altijd omringd werd door de gele vlinders van de liefde. Zij kregen een zoon, Aureliano Babilonia, die door zijn grootmoeder verborgen werd gehouden omdat hij een bastaard was. Zij voerde Meme af naar het nonnenklooster en deed iedereen geloven dat de baby in een mandje was komen aandrijven. Het gevolg van deze schroom was de eerste volwaardige incestueuze relatie in de familiegeschiedenis. Amaranta Ursula, bedreef de liefde met haar neefje Aureliano zonder zich van enig kwaad bewust te zijn. Zij wist immers niet dat zij familie van elkaar waren. In alle onschuld gaven zij zich over aan de lief- de en brachten de laatste Buendía voort. Hun zoon, Aureliano, bleek iets meer te hebben dan andere mannen. Het kind met de varkensstaart was geboren. Uiteindelijk zou deze gebeurtenis niet van groot belang zijn. De jongen stierf kort na zijn geboorte, opgegeten door de mieren. Het was daarentegen zijn vader, Aureliano Babilonia, die de levenscyclus van het geslacht Buendía tot een einde bracht, toen hij erin slaagde de manuscripten van Melquíades te ontcijferen. In de paragraaf over de vertelstructuur komt dit nader aan de orde. De historische context De geschiedenis van de Buendía's blijkt nauw verbonden te zijn met de wereldgeschiedenis in het algemeen en die van Colombia in het bijzonder. Met veel idealisme werd het dorp gesticht dat aanvankelijk veel weg had van een utopische idylle. Er waren geen leiders of machthebbers; alle burgers genoten dezelfde privileges. Gaandeweg trok echter de hele wereldgeschiedenis aan het dorp voorbij. Het waren de diverse Buendia's die uit nieuwsgierigheid en gastvrijheid de vernieuwende elementen Macondo binnenhaalden. José Arcadio Buendía ontving met groot enthousiasme de vondsten van de zigeuners. Onder lei- ding van Melquiades, "... een dikke man met een woeste baard en handen als mussepootjes" (p. 7) voerden zij innovaties in als het astrolabium, de magneet en de verrekijker. Het ging om vondsten die deden denken aan de Middeleeuwen. Alle huizen blauw Vervolgens haalde Ursula tijdens haar zoektocht naar José Arcadio de moderne tijd binnen. Zij had contact gemaakt met mensen uit een naburig dorp die van Macondo een handelscentrum maakten waar Arabieren glazen kralen inruilden tegen papegaaien. Nog eenmaal kwamen de zigeuners terug, maar zij waren niet langer welkom. Macondo had zijn poorten gesloten voor de alchemie om ze te openen voor de handel. Vervolgens werd het dorp opgeschrikt door de komst van Apolinar Moscote. Met deze conservatieve burgemeester deed het Spaanse politieke bestel haar intrede, vreemd genoeg op het moment dat de onafhankelijkheid al een feit was. Hij kwam namelijk met het decreet dat de huizen blauw geverfd moesten worden om de onafhankelijkheid te vieren. Ondanks aanvankelijk verzet van José Arcadio Buendía, wees deze de burgemeester toch een huis toe en de families raakten bevriend. Kolonel Aureliano trouw de zelfs met Remedios, de dochter van de burgemeester. Toch hoorde de idyllische onschuld van Macondo nu tot het verleden. Er was tweedracht gezaaid die zou uitmonden in de vele burgeroorlogen die de liberalen onder leiding van kolonel Aureliano Buendía voerden tegen de conservatieven. Toen uiteindelijk de vrede gesticht was, haalde Aureliano Triste, één van de zeventien zonen van de kolonel, met de aanleg van het treintje waarmee hij zijn ijsfabriek wilde moderniseren, onbedoeld het westerse kapitalisme binnen. Het idee voor de bananenplantage werd geboren aan de gastvrije tafel van de Buendia's, waar een zekere Amerikaan, Mr. Herbert, zijn eerste banaan proefde. Was het treintje voor de plaatselijke bevolking nog een "fornuis dat een dorp voortsleepte" (p. 232), voor de Amerikanen bood het alle voordelen van de moderne infrastructuur. De gevolgen waren even onvoorzien als dramatisch. Achter ijzeren hekken werd een villawijk opgetrokken voor de Amerikanen. De rivier werd gekanaliseerd, de landbouw gemoderniseerd, hoeren werden per trein aangesleept. De moderne tijd had toegeslagen, geldkoorts heerste alom, de oorspronkelij ke bewoners van Macondo vormden het nieuwe proletariaat. Het was een achterkleinzoon van Ursula, José Arcadio Segundo, die opstond als vrijheidsstrijder. De opstand werd op bloeddorstige wijze de kop ingedrukt. Vanuit veertien mitrailleursnesten werd op de menigte geschoten. Drieduizend lijken werden per trein afgevoerd om als rotte bananen in zee te worden gedumpt. José Arcadio Segundo wist bijtijds aan de dood te ontkomen. Hij stuitte op een onthutsende ontdekking. Zowel door de autoriteiten als door de burgers werd het bloedbad ontkend. Sterker nog, de officiële lezing luidde dat in Macondo nooit een plantage had bestaan. Wat ooit begonnen was als een utopische idylle, eindigde als de hel op aarde. Uitgespuugd door het kapitalisme was Macondo weerloos overgeleverd aan de krachten van de natuur, zoals uit de volgende paragraaf zal blijken. De mythische context Ondanks de vele verwijzingen naar de geschiedenis van Zuid-Amerika, lijkt er in Macondo sprake te zijn van een mythische wereld. Inhoudelijk is de mythe van de stichting van een gemeenschap te herkennen en in samenhang daarmee het taboe op incest. Van de bijbelse mythen zijn te herkennen de Exodus, Genesis en de Apocalyps. Uitgaande van het klassieke onderscheid tussen een rationele wereld (logos) waarin de mens zich onderscheidt van de hem omringende wereld en een mythische wereld (mythos) waarin de mens een intrinsiek onderdeel vormt van zijn omgeving, kan worden vastgesteld dat dit laatste het geval is in Macondo. In de volgende paragraaf over de tijd in Macondo wordt dit nader uitgewerkt. De stichting van een nieuwe gemeenschap is een historisch, maar ook een mythologisch gegeven. In dit geval wordt deze indruk versterkt door het taboe op incest, een bekend verschijnsel bij alle primitieve stammen. Ik heb beschreven hoe in historisch opzicht Macondo zich heeft ontwikkeld van utopische idylle tot rampgebied. Een dergelijk tragisch patroon is te herkennen als de stichting van Macondo wordt bezien als een mythologisch scheppingsverhaal. In eerste instantie deed Macondo paradijselijk aan. Het dorp was gelegen aan "... een rivier vol doorschijnende wateren die zich hals over kop naar bene- TSJIP/LETTEREN 9.1 den stortten door een bedding van ste nen, glad en wit en reusachtig als voor historische eieren." (p. 7). Er werd een nieuwe wereld geschapen die idyllisch was in zijn oorsprong. Het dorp was nog zo jong dat veel dingen nog geen naam hadden. Om ze aan te duiden, moest je ze aanwijzen met je vinger. Dit lijkt op een paradijselijke symbiose tussen de mens en zijn omgeving. Het ontstaan van een taal is immers niet onschuldig. Met de taal wordt de wereld benoemd, geordend, ingedeeld. Via de taal kan de mens afstand nemen van de haar omringende wereld door haar te abstraheren. Het zal niet lang duren of het dorp laat zich verleiden door de reeds beschreven invloeden van buiten af, waardoor het ten onder gaat aan de zeven plagen waar het door geteisterd wordt. Alvorens deze te beschrijven is het zinvol om na te gaan hoe de bijbel se mythen een plaats hebben gevonden in Honderdjaar eenzaamheid. In de eerste plaats viel op dat de volgor de waarin de mythen Genesis en Exo dus voorkomen in de tekst, omgekeerd is aan de volgorde in de bijbel. Eerst werden de stamouders uit het dorp van oorsprong verstoten, daarna gingen zij op weg om het paradijs te stichten. Zij gingen hierbij echter op zoek naar het land "... dat niemand hen beloofd had." (p. 29). De hoofdzonde was ditmaal niet gepleegd door een vrouw, maar door een man. Hoewel beiden zich schuldig hadden gemaakt aan incest, was het José Arcadio Buendia die de moord had gepleegd waardoor zij besloten te vertrekken. Eenmaal in Macondo at hij ook van de boom der wijsheid in de vorm van de uitvindingen van Melquía des. Dit lijkt tot gevolg te hebben gehad dat de vrouwen het voor het zeg gen kregen. Het huis van de Buendia's werd bestierd door Ursula en later door Amaranta en Fernanda. Macondo was een matriarchaat. TSJIP/LETTEREN 9.1 34 j/ Met de verloren paradijselijke onschuld viel het dorp ten prooi aan de zeven plagen. In de bijbel worden deze aangekondigd door Johannes. Net als in de bijbel leidden de plagen tot het onvermijdelijke einde: de Apocalyps. De eerste plaag werd binnengehaald door Rebeca, die besmet was met de slapeloosheidsziekte die gepaard ging met geheugenverlies. Vervolgens werd het dorp geteisterd door de 32 burgeroorlogen en het neo-imperialisme ten tijde van de bananenplantage. Na het vertrek van de Amerikanen volgde de zondvloed die vier jaar, elf maanden en twee dagen duurde en gevolgd werd door een lange periode van tergende droogte. De apocalyptische wind liet niet lang op zich wachten. Het was een wind vervuld van stemmen uit het verleden, van het gemurmel van geraniums uit vroeger tijden. Een wind die met cycloonkracht de deuren en ramen uit hun hengsels sloeg, het dak van de oostelijke vleugel afrukte en de fundamenten loswrikte uit de grond. (P. 427). Hiermee had de zesde en laatste ramp zich voltrokken. Als wij de eenzaamheid meetellen als onontkoombaar lot voor de familie Buendía, zijn de zeven plagen, aangekondigd door Johannes, in hun voltalligheid aanwezig. Door een combinatie van mythische en historische plagen gaat Macondo ten onder. De circulaire tijd in Macondo Het circulaire tijdsverloop in Macondo is ook een indicatie dat het om een mythische wereld gaat. In veel oude beschavingen bestond de overtuiging dat de tijd ronddraaide. Een circulair tijdsbesef houdt in dat het verleden zich voortdurend herhaalt. Het impli ceert een goddelijk tijdsbeeld, waar de mens geen greep op heeft. Niemand had zo'n duidelijk zicht op de circulaire gang van de tijd als Ursu la. Regelmatig klaagde zij dat de tijd rondjes draaide en bovendien van steeds slechtere kwaliteit werd. Zij merkte dit op vanwege de vele herhalingen van gebeurtenissen en gesprekken. Net zoals Macondo zelf maakten de personages een cyclische ontwikkeling door. Gedurende hun leven verloren zij de onschuld waarmee ze werden geboren. De koortsachtige handelingen die de personages verrichtten, leidden nergens toe. De vrouwen trachtten hun omgeving te beïnvloeden door haar te controleren. Ursula probeerde dit met de kuisheidsgordel, Amaranta met dwangmatig gedrag. De mannen trachtten de werkelijkheid te ontvluchten met routineuze handelingen. Het mocht niet baten. De personages bleven vastzitten in de vicieuze cirkel. Zelfs het treintje dat zoveel onheil had aangericht was op het laatst niet meer dan " . . . een geel, waggelend boemeltje, dat niemand bracht noch wegvoerde en dat nog nauwelijks stilhield aan het verlaten station." (p. 356). Pilar Ternera leek de noodlottige cirkelgang nog het best te doorgronden: "In het hart van een Buendia kon geen enkel geheim bestaan dat voor haar niet toegankelijk was, want een eeuw van speelkaarten en ervaringen hadden haar geleerd dat de geschiedenis van de familie één reusachtig raderwerk van onontkoombare herhalingen was, een wentelend wiel dat tot in de eeuwigheid zou zijn blijven draaien als de as niet onderhevig was geweest aan een onherroepelijk voortschrijdende slijtage." (p. 407) De vertelstructuur Toen Honderdjaar eenzaamheid aan het eind van de jaren zestig verscheen, leek de vertelstructuur van een onwaarschijnlijke eenvoud. Het was immers de tijd dat er, mede onder invloed van de Franse literatuur, veel geëxperimen teerd werd met het vertelperspectief. Hoe hermetischer hoe beter, leek het parool. Wat wilde Garcia Márquez dan met die alwetende verteller die de lezer langs de over elkaar heen buitelende gebeurtenissen voert, nooit moe wordt om alles precies uit te leggen en trouwhartig ieder nieuw personage met naam en toenaam introduceert? Op het eerste gezicht doet zo'n vertelvorm anachronistisch aan. Nader beschouwd blijkt de tekst een meesterlijke combinatie van eenvoud en complexiteit te zijn. De schijn van eenvoud in de tekst wordt gewekt door de vanzelfsprekendheid waarmee de verteller verslag doet van alle dolzinnige gebeurtenissen. Vaak is er sprake van een omkering van het gebruikelijke referentiekader van de lezer. Bijbelse mythen komen in omgekeerde volgorde voor in de tekst. Wat in Macondo normaal is, wekt in de wereld van de lezer verba- zing en omgekeerd. De verteller maakt geen enkel onderscheid tussen werelden die de lezer pleegt te onderscheiden. Onverstoorbaar vertelt hij over vliegende tapijten, doden die weer leven, vrouwen die ten hemel stijgen of hun echtgenoot aan een zijden koord door de hemel voortbewegen. Voor de verteller van Honderdjaar eenzaamheid vormen geschiedenis en mythe, leven en dood, fictie en werkelijkheid een continuüm. Er is echter meer aan de hand. Er is sprake van een dubbele vertelstructuur. De lezer merkt dit pas tegen het einde van de tekst, als Aureliano Babilonia, de zoon van Meme, erin slaagt de onleesbare manuscripten van Melquiades te ontcijferen. Gedurende zijn vele bezoeken aan Macondo had Melquiades aan deze teksten, geschreven in Sanskriet, zitten werken. Zij blijken een vooruitblik te zijn op het leven van de Buendia's. Alles wat zij meemaakten, stond van te voren al op schrift. Uiteraard is er ook hier sprake van een omkering. Volgt normaal gesproken de geschiedschrijving op de geschiedenis, in Honderdjaar eenzaamheid was de geschiedenis al op schrift gesteld toen de feiten zich nog moesten voltrekken. De verteller is bekend met beide versies van het verhaal: de van te voren beschreven werkelijkheid van Melquíades en het wel en wee van de personages dat hier een letterlijke weergave van is. Dit blijkt onder meer uit een regelmatig toegepast procédé waarin de verteller de lezer eerst een blik gunt in de gedachtenwereld van een personage, om vervolgens uit de doeken te doen hoe in werkelijkheid de vork in de steel zit: " `De jaren van tegenwoordig zijn niet meer wat ze geweest zijn,' placht ze te zeggen, in het besef dat de dagelijkse werkelijkheid tussen haar vingers vandaan glipte. Vroeger, dacht ze, deden de kinderen er veel langer over om te groeien. (...) Maar tegenwoordig, nu ze niets meer te doen had (...) had de slechte kwaliteit van de tijd haar ertoe gedwongen haar zaakjes maar half af te maken. De waarheid was dat Ursula zich heftig tegen het ouder worden verzette, ook nog toen ze reeds het getal van haar jaren vergeten was en overal in de weg liep en zich met alles probeerde te bemoeien en de vreemdelingen lastig viel met haar eeuwige gevraag of ze omstreeks de oorlog niet een gipsen Sint jozef in huis hadden achtergelaten om te bewaren tot de regen voorbij was." (p. 2 55). De verteller lijkt een bron van kennis aan te boren die buiten Ursula zelf ligt en een veel ruimer tijdsbestek omvat. Hij neemt immers een sprong vooruit naar de tijd toen ze haar leeftijd verge- ten was. Met het ontcijferen van de manuscripten eindigt het verhaal. De mythische en de historische tijd vallen samen, terwijl buiten de apocalyptische storm woedt. Met het ontcijferen van de manuscripten is de cyclus volbracht. Het laatste uur heeft geslagen voor de Buendía's, voor Macondo en voor de tekst. Conclusie en suggesties voor het onderwijs Het lezen van Honderdjaar eenzaamheid als familieroman levert niet alleen een boeiende kennismaking op met vele generaties Buendia's, maar blijkt ook een geschikte invalshoek te zijn om deze complexe tekst in haar verschillende dimensies te doorgronden. Via de familie zijn we immers doorgedrongen tot de historische en mythologische context, de vertelstructuur en het circulaire tijdsaspect. Leesplezier en vergroting van literair inzicht en kennis omtrent (postmoderne) literatuur kunnen in dit geval heel goed samengaan. Zo'n rijke tekst biedt veel mogelijkheden voor onderwijsactiviteiten binnen de verschillende invalshoeken. In historisch perspectief kan deze roman geplaatst worden binnen de kaders van het magisch realisme en het postmodernisme. Verteltechnisch is het zinvol in te gaan op het vertelperspectief, tijd, ruimte, de samenhang der gebeurtenissen, personages, etcetera. Binnen de tekstervarende invalshoek kunnen de leerlingen allerlei oefeningen doen om in contact te komen met de familie Buendía. Nadat zij zich een goed beeld hebben gevormd van de stamboom, de personages en hun onderlinge verhoudingen, kunnen zij situaties naspelen of vragen stellen aan de personages. Zij kunnen een programma opstellen voor een vakantie in Macondo. Wat zouden ze doen als ze daar waren? Bij wie zouden ze op bezoek gaan? Wat zouden ze willen weten? Welke antwoorden verwachten zij op hun vragen? Vervolgens kunnen TSJIP/LETTEREN 9.1 zij een dagboek schrijven over deze denkbeeldige reis. Ze kunnen dit dag boek aanvullen met tekeningen. In het dagboek is plaats voor bespiegelingen over hoe zij zich zouden voelen in Macondo. Wat voor kleren zouden ze aantrekken, wat voor bagage zouden ze meenemen? Zij kunnen zich een nauwgezette voorstelling maken van het huis van de Buendía's en van de diverse personages. Het is vaak leuk om leerlingen dit soort beelden te laten vergelijken. Zelf heb ik eens een leven dige discussie meegemaakt tussen stu denten of het huis nu één of twee eta ges telde. Het antwoord was terug te vinden in de tekst. Tenslotte kunnen leerlingen het beeld dat ze zelf gevormd hebben vergelijken met de verfilming van de tekst. Binnen GLO kan een vergelijking wor den gemaakt met familieromans uit andere talen. Met betrekking tot Macondo kan een vergelijking worden gemaakt tussen het Dublin van Joyce's Ulysses en het Yoknapatawpha van Faulkner. In de Spaans-Amerikaanse literatuur kan hier het groene huis uit de gelijknamige roman van Mario Var gas Llosa bij betrokken worden, even 36 /TSJIP/LETTEREN 9.1 als Comala uit Pedro Páramo. Gezien de lijvigheid van de meeste van deze teksten zal met fragmenten moeten worden gewerkt. Het is weliswaar literatuuronderwijs voor gevorderden, maar docenten die goed in de materie thuis zijn moeten er een heel eind mee kunnen komen. Literatuur Carrière, J., Geweld, tirannie en andere thema's uit Macondo in: Banck, G. e.a., Achter het eeuwig El Dorado, Fictie en realiteit in Latijnsamerikaanse literatuur, Thela Publishers, Amsterdam, 1996. Garcia Márquez, G., Honderdjaar eenzaamheid, Meulenhoff, Amsterdam, 198o (I2de druk). Gullón, R. Garcia Márquez o el olvidado arre de narrar: simbología mitica en: Porrata, F., Explicación de Cien aflos de soledad, Editorial Texto, San José, Costa Rica. Montaner Ferrer, M., Falaz Gabriel Garcia Márquez: Ursula Iguarán, narradora de Cien aflos de soledad, in: Hispanic Review, vol. 55, nr.i, 1987, pp. 77-93. Gufa para la lectura de Cien aflos de soledad, Castalia, Madrid,1987. Mufioz, M., Los habitantes de Macondo y su periferia, in: Cuadernos hispanoamericanos, no. 299, 1975, PP- 4 22-435• Palencia-Roth, M., Gabriel Garcia Márquez, La linea, el círculo y las metamorfosis del mito, Gredos, Madrid, 1983. Penuel, A., Death and the malden: demythologization ofvirginity in Garcia Márquez's Cien aflos de soledad, in: Hispania, vol. 66, nr.4, 1 9 83 , PP. 552-561. Ramirez Molas, P. Tiempo y narración, Madrid, 1978. Shaw, D., Nueva narrativa hispanoamericana, Cátedra, Madrid 1988 (4a ed). Steenmeijer, M., Mythenbouwers van de Nieuwe Wereld, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1996. geraakt (Kind tussen vier vrouwen, de Anton Wachter-romans, Het verboden bacchanaal , bijvoorbeeld). Met De avonden (1947) gaf Van het Reve bijna een pastiche van de familieroman; zo zou je het boek kunnen noemen, wanneer niet onder de laag van de kwellende ironie zoveel tegendraadse genegenheid voor de ouders voelbaar was. Wie Heren van de thee (1992) van Heila S. Haasse leest, vindt zich terug in een roman die naar opzet teruggrijpt op het klassieke generatiemodel van de familieroman, en naar uitwerking elementen bevat van het individualiserende perspectief. Zo is dat eigenlijk ook in haar andere romans het geval. Maar Heren van de thee heeft voor de wat jongere lezer als meerwaarde de informatie die het boek geeft over een verloren bestaan in een verloren rijk. Wat ik bedoel wordt duidelijker, wanneer men na deze roman die andere over een jeugd in Nederlands-Indië leest, De waarheid en het lied (1997) van Helga Ruebsamen, veel meer personaal, veel beperkter in concentratie op de gebeurtenissen en de geschiedenis, met meer ruimte voor de emoties van de hoofdpersoon. Maar het is wel degelijk een familieroman. Sterke concentratie op enkele personages Vooral in moderne verhalen en romans reflecteert de hoofdfiguur op een hem fascinerende ouder. Onvergetelijk is de scène in Een vlucht regenwulpen van de moeder die haar haren komt en de zoon die toekijkt, en in romans als De aansprekers en De vlieger, bijna twintig jaar later verschenen, houdt Maarten 't Hart niet op de warme relatie met zijn vader tot leven te brengen. Die vader vooral tekende ook het oeuvre van jan Siebelink. En wie wat meer confronterende relaties tussen een zoon en zijn vader zoekt, zal deze vinden in De gevarendriehoek (1985) van A.F.Th. van der Heijden en Indische duinen (1994) van Adriaan van Dis. Minder bekend is het voorbeeld dat Sipko Melissen in zijn met de Anton Wachterprijs 1998 bekroonde roman Jonge mannen aan zee (1997) geeft van de fascinatie van een zoon voor zijn moeder. Melissens voornaamste personage komt er al gravende in het verleden achter dat zijn moeder een ander mens is geweest dan hij tevoren had gedacht. Dit inzicht is tegelijk van belang voor zijn inzicht in zijn eigen identiteit. Hetzelfde zie je gebeuren met de hoofdpersoon in De naam van de vader (1993) van Nelleke Noordervliet, die lang niet als enige in de Nederlandse literatuur - haar oorsprong heeft gevonden in de dubieuze omgang van haar moeder met een nazi-Duitser. En uiteraard vinden we in talloze puberteitsromans de trekken van de familie waaruit de hoofdpersoon voortkomt op allerlei manieren geschetst. Meer en meer verengt zich in de huidige roman die het dichtst bij de familieroman staat `de familie' tot enkele leden daarvan - een zoon die zijn moeder zoekt, een dochter voor wie de vader een onbekende was, kinderen die zich afzetten tegen de ouders of tegen de ene ouder die na een scheiding nog over is. Heel subtiel speelt dit door in het werk van Anna Enquist, in haar prachtige gedichten zo goed als in haar romans Het meesterstuk (1994) en Het geheim (1997). Het conflict tussen met anderen samen zijn, zoals in een gezinsverband, en jezelf zijn als zelf standig mens is een wezenlijke trek van de hedendaagse familieroman, die bij Enquist wel heel bijzonder wordt benadrukt. Vlaams meesterschap Heel bijzonder is ook wat in de vrouwenromans van Leo Pleysier gebeurt. Met Wit is altijd schoon begon Pleysier in 1989 een serie van drie bescheiden kleine romans die stuk voor stuk de toon hebben van het gesprek. En dat eerste gesprek is feitelijk een monoloog in fragmenten van de gestorven moeder met haar zoon. Daarbij zijn diens non-verbale of verbale reacties opgenomen in de tekst van de moeder. De roman eindigt met een `epiloog', waarin de zoon wel degelijk aan het woord komt en over de laatste dagen, het sterven en de begrafenis van deze bijzondere vrouw vertelt. De kracht van het boek ligt in de taal en het familiedenken van de moeder, die al haar kinderen de revue laat passeren. De verzamelbundel die De Bezige Bij kortgeleden uitgaf onder de titel Drie vrouwen bevat naast deze roman -bekroond met de Bordewijkprijs 1990 - een soortgelijke roman over een gesprek tussen een man en zijn praatgrage zuster (De kast) en over een man die van jongsafaan gefascineerd raakt door het leven van zijn tante Rosa (De Gele Rivier is bevrozen). Deze werkt als non in China. Hier wisselt Pleysier dialoog, monoloog en beschrijving af en sluit daarmee weer meer aan op zijn vroegere, minder bekende werk. Wat leerlingen leren van deze mooi in spreektaal en ten dele in goed begrijpelijk dialect geschreven werken is: de verbinding leggen tussen wat uitgesproken wordt en wat niet wordt gezegd. Ik weet niet of je nu als Nederlandse lezer minder of juist méér geniet van het dialect dat de personages spreken. Mij lijkt 't erg aardig om fragmenten uit één van deze boeken te dramatiseren en te proberen de monologen uit te spreken. Matsiers gouden en gauwe pen Er is nog een schrijver die bij De Bezige Bij zijn verhalen gebundeld zag, namelijk Nicolaas Matsier. Met een paar andere verhalen zijn het de eerste vier boeken van Matsier, die in 1975 TSJIP/LETTEREN 9.1 ICT en (1'iteratuur)onderwijs in Vlaanderen -over computers in de (talen)klas in het algemeen vormend middelbaar onderwijs Gebruik van ICT of "informatie- en communicatietechnologie" wordt, net zoals in het Nederlandse studiehuis, ook in het Vlaams onderwijs een must. Als leraar Nederlands, Engels, informatica en informaticacoördinator van een grote Vlaamse ASO-school en met 4jaar b als manager van een uitzendbureau geeft de auteur een stand van zaken van ICT in Vlaanderen en de resultaten van 3 concrete ICT-ervaringen met stagende moeiljkheidsgraad. Jan Demedts ICT als hot item Diverse zeer recente publicaties (juni november 1998) hebben vanuit de hoogste regionen van het Vlaams onderwijslandschap de informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de schijnwerpers geplaatst. De eerste grove krijtlijnen van de informatisering van het Vlaams onderwijs zijn nu krachtig uitgetekend, met een niet mis te verstane oproep aan alle directies en het hele lerarenkorps om zich mentaal, intellectueel en logistiek klaar te maken voor de grote sprong. Het uitstekende tijdschrift Klasse bij voorbeeld, een maandelijkse publicatie van het departement Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap die alle Vlaam se onderwijsmensen gratis toegezon den krijgen, stelt in het themanum mer Angst voor de muis van november 1998 onomwonden: "Een pc in elke klas. Zover moeten we over twee jaar staan. Vlaanderen kiest ook in het onderwijs resoluut voor de informatie snelweg." Klasse vraagt zich echter 42 TSJIP/LETTEREN 9.1 heel terecht ook af " . . . of ook de leraars kunnen volgen?"' De afdeling Algemeen Secundair Onderwijs van de Vlaamse Onderwijsraad besliste namelijk in haar Advies van 19 juni 1998 onder andere: "ICT heeft een belangrijke plaats verworven in het persoonlijk en maatschappelijk leven. Deze evolutie zet zich steeds verder door, waarbij te verwachten is dat ze onomkeerbaar is. Bovendien blijkt ICT veel jongeren te fascineren. Het is evident dat het onderwijs deze evolutie volgt en zo mogelijk de weg baant." 2 Het VV S KO, de overkoepelende organisatie van het Vlaams katholiek onderwijs, stuurde deze uitgebreide adviestekst eind september prompt door in haar officiële Mededelingen en vatte de 5 pagina's Advies krachtig samen in 5 kernpunten die niet meer als adviezen maar veeleer als instructies klinken: • "De invoering van ICT is onomkeerbaar - ook in het ASO. Het Advies gaat ervan uit dat geen enkele ASO-leerling het secundair onderwijs mag verlaten zonder een degelijke kennismaking met en beheersing van ICT." • "ICT luidt een nieuwe vorm van leren in. Het is wenselijk dat elke leerling - op termijn - ongeveer een derde van de totale lestijd met behulp van ICT kan werken." • "De invoering van ICT vereist een zorgzame en planmatige aanpak. Het advies bevat een meerjarenplan dat alle actoren in het onderwijs tot actie oproept." • "Een verantwoorde invoering van ICT kan maar gebeuren indien aan een aantal essentiële randvoorwaarden wordt voldaan, namelijk: -de leraar moet vlot over gebruiksvriendelijke en didactisch onderbouwde software kunnen beschikken; -de leraar moet weet hebben van interessante en bruikbare elektronische informatiebronnen en op de hoogte zijn van de didactische gebruiksmogelijkheden ervan; -de leraar moet met de multimedia kunnen omgaan; -de leraar moet op school over de nodige hard- en software kunnen beschikken." • "De invoering van ICT moet gepaard gaan met een grote sociale bekommernis. Elke leerling zonder onderscheid moet toegang hebben tot I CT." 3 Mis de Technologietrein niet! Ook van buiten het onderwijs klinken gezaghebbende stemmen die het beleid en de uitvoerders oproepen de doelstellingen en de resultaten van het onderwijs te koppelen aan de snel evoluerende vereisten van de maatschappij. Een Vlaams manager van een grote werkgeversorganisatie wijst in wat volgt heel terecht op de mentaliteitswijziging die met de invoering van ICT gepaard moet gaan: "De onderwijswereld mag de Internettrein niet missen. Scholen moeten zich niet enkel technisch aanpassen, de revolutie moet ook mentaal gebeuren. De nieuwe netwerkeconomie heeft nood aan mensen met nieuwe vaardigheden, en dat zijn lang niet allemaal technische. In een snel veranderende economie zijn volgende vaardigheden en attitudes evenzeer van belang: zin voor samenwerking, communicatievaardigheden, kunnen meedenken op strategisch niveau, enthousiasme en inzet, aanpassingsvermogen aan wisselende omstandigheden." "In het onderwijssysteem moet het accent dan ook verschuiven van de leerstof naar de leerling: die moet `leren leren', kritisch en probleemoplossend denken en vooral actief deelnemen aan het onderwijsproces. "4 Argwaan bij de basis Tegenover deze vastbeslotenheid aan de top, de oproepen uit het bedrijfsleven en het enthousiasme van vele tientallen gedreven ICT-baanbrekers in scholen verspreid over het hele Vlaamse land, staat echter de grijze massa van duizenden argwanende leerkrachten die om diverse en dikwijls zeer gewettigde redenen niet zomaar bereid zijn het krijtje en het bord in te ruilen voor de muis en het scherm.5 Computers integreren in de klas grijpt veel dieper in in het onderwijsproces dan wat transparanten opleggen of even een videofragment vertonen. Veel leerkrachten verwijzen naar de hoge scores die Vlaamse leerlingen behalen in internationale wedstrijden of vergelijkende studies, en vrezen dat ICT zal leiden tot algemeen kwaliteitsverlies: minder `orde' dus, meer tuchtproblemen en minder rendement, meer technische problemen gezien de afhankelijkheid van apparatuur, meer tijd besteden aan minder leerstof, dus een verregaande verenging van de brede basisvorming van het Vlaams algemeen vormend secundair onderwijs. Leerkrachten verplichten om de computer te integreren is vooral goed voor de portemonnee van Bill Gates en alweer een stap dichter bij de thought control van Brave New World, weerklinkt de kritiek, terwijl de `humaniora' het al moeilijk genoeg heeft om de leerlingen tot intellectuele groei en tot kritische reflectie te brengen. Het niveau daalt zo al genoeg, mijnheer. Een voorbijgaand modeverschijnsel zoals de taallabo's, dankuwel, ook zoiets dat zo nodig moest, veel geld gekost en weinig gebruikt, dat kennen we al... Nederland: technovrees? De situatie in Nederland is niet anders: in Gapende kloven-Informatie- en Communicatie Technologie en het literatuuronderwijs moderne vreemde talen (Tsjip/Letteren 7.3, oktober 1997) heeft Frits Schulte het op een heldere manier over Nederlandse leraren met technovrees, wennen aan vernieuwing en voorwaarden voor aanvaarding van ICT-onderwijsproducten bij leraren. Frits Schulte stelt: "Wil men dus in het onderwijs snel de kloof overbruggen die er nu nog ligt tussen leraren die horen bij de `vroege overstappers' en leraren die horen bij de `vroege meer - derheid' dan moeten ook ICT-onder wijsproducten voldoen aan Moore's criteria voor `totaalproducten'." Deze vier hoofdvoorwaarden voor aanvaarding zijn: leraren zullen I CTonderwijsproducten in de les toepassen als deze technologieën het onderwijzen aantoonbaar makkelijker, efficiënter, gevarieerder en plezieriger maken.? G. Moore onderscheidt namelijk vijf op elkaar volgende groepen van `overstappers' op nieuwe technologieën, van enthousiaste `vernieuwers' tot tegenwerkende `achterblijvers'.$ ICT: meer dan klikken op een muis De invoering van informatie- en communicatietechnologie in de klas heeft inderdaad diepgaande gevolgen. Een vergelijking met de Russische revolutie is niet eens misplaatst: wie niet bereid of in staat is zich intens voor te bereiden op deze pedagogische revolutie riskeert, beroofd van zelfvertrouwen, positie en machtsmiddelen, publiekelijk geëxecuteerd te worden zodra de leraar verplicht wordt ICT in zijn les te integreren en het jonge volkje enthousiast de elektronische klasvloer en het wereldwijde web opstormt. De invoering van ICT maakt immers onvermijdelijk deel uit van een nieuwe pedagogiek waarin de relatie leerkracht- leerling, de doelstellingen inzake kennis/inzicht/vaardigheden/ attitudes, de lesmethode, de leerlingactiviteit en de procesevaluatie grondig veranderen. Uitsluitend frontaal lesgeven waarbij de hele klas het lesonderwerp en het tempo van de gemiddelde leerling moet volgen met als doel leerlingen te kweken die perfect kunnen reproduceren wat de docent vertelde, voldoet niet meer. "Leerlingen leren meer docent-onafhankelijk actief en zelfstandig kennis verwerven en volgen minder klassikaal/ frontaal onderwijs. In het onder- TSJ I P/LETTEREN 9.1 wijs wordt meer recht gedaan aan verschillen tussen leerlingen. De rol van de docent verschuift van onderwijzen naar het begeleiden van het onderwijsleergesprek. Naast het geven van instructie bevat zijn taak een grotere differentiatie van onderwij sactiviteiten." "Ook de rol van de leerlingen verandert. Zij zullen meer zelfstandig hun studie plannen, meer in groepjes werken, opdrachten uitvoeren, werkstukken maken en dergelijke. "9 Neus in dezelfde richting Bovenstaand citaat komt niet uit een Vlaamse publicatie, maar uit een artikel in het startnummer van het gloednieuwe tijdschrift Studiehuis van de N B LC waarin verklaard wordt wat de term studiehuis nu precies inhoudt. Vlaanderen en Nederland denken dus duidelijk in dezelfde richting, hoewel het studiehuis veel verder gaat dan wat in Vlaanderen beoogd wordt. Clan Visser 't Hooft, de Nederlandse pedagoge aan het woord in het hierboven aangehaalde artikel, legitimeert de invoering van het studiehuis als volgt: "Maatschappelijk gezien, als je kijkt naar wat de maatschappij op dit moment vraagt aan vaardigheden van haar werkers, dan zijn dat totaal andere zaken dan vroeger. Het is nu veel meer gericht op attitudes, sociale vaardighe den en communicatievermogen, kun nen samenwerken in teamverband, kunnen omgaan met informatie- en communicatietechnologie en nieuwe media, probleemoplossend denken met meer zelfstandigheid en verant woordelijkheid. Aan deze vaardigheden en houdingen werd op school veel te weinig aandacht besteed. Het onder wijs was heel eenzijdig cognitief gericht op het aanleren van kennis en begripsinhouden." Ze komt daarbij TSJIP/LETTEREN 9.1 44 ji duidelijk heel dicht bij de hogervermelde oproep van de Vlaamse manager. Verdere legitimatiegronden zijn volgens Visser 't Hooft gelegen "... in het feit dat het hoger onderwijs andere eisen stelt aan de student. In het voortgezet onderwijs voeren we de leerling redelijk bij de hand naar de eindstreep en aan de `overkant' wordt verwacht, dat ze actief en zelfstandig kunnen studeren. Daar zit een breuk! Vandaar het hoge percentage uitvallers in het hoger onderwijs. "I° ICT moet goed onderbouwd Met deze stem uit Nederland is de invoering van ICT in het Vlaamse én het Nederlandse onderwijs voldoende gewettigd. Ik wil echter voorlopig geen stelling nemen in de discussie hoe groot het aandeel van de computer in de lessen moet worden. Denkpistes die tot een derde van de totale onderwijstijd aan integratie van de pc willen reserveren (advies van de Vlaamse Onderwijsraad) lijken me (voorlopig) te extreem. Ik pleit voor een intelligente combinatie van traditionele technieken met ICT, een gulden middenweg dus: op die manier kan ingespeeld worden op de veranderende vereisten van een maatschappij in volle technologische ontwikkeling en dit mét behoud van de hoge kwaliteit van het Vlaams onderwijs. Een sector die ongeveer 43% van de totale Vlaamse begroting opslokt is dat aan de Vlaamse belastingbetaler „ verplicht. Dat de huidige en toekomstige lesmethodes en vakinhouden in Vlaanderen daarbij permanent kritisch in vraag moeten worden gesteld en zo nodig bijgestuurd, en dat de leraar van frontale instructeur moet evalueren tot stimulerende coach aan de zijde van de leerling, staat mijns inziens buiten discussie. Het is trouwens van kapitaal belang dat Vlaanderen op termijn een kwalitatief hoogstaand onderwijs kan behouden, gezien het feit dat Vlaanderen bij gebrek aan grondstoffen en gasbellen het in de 'global village' van de eenentwintigste eeuw enkel kan halen met `brains', 'skills' en `efficiency'. Ons onderwijs is onze toekomst, ICT is een onomkeerbare evolutie, dus: ICT integreren moet, maar wel goed uitgedacht, goed voorbereid, goed geïmplementeerd en permanent geëvalueerd en bijgestuurd. Steun van overheid en bedrijfsleven Wat de steun van de Vlaamse overheid betreft, is er voorlopig weinig reden om zeer enthousiast te zijn. Het eerste Internetproject van de overheid (onder de titel Aan/uit) probeerde wel aan bewustmaking te doen, maar iedereen bleef op zijn honger zitten waar het concrete steun (hardware! software! opleidingen!) betrof. Het bedrijfsleven zorgde daarna in een samenwerking met de overheid via het Digikids-project voor wat soelaas met TV-uitzendingen, gratis opleidingen voor leerkrachten en startpakketten (per school één modem, één MS FrontPage 97, ...). In september 1998 startte de Vlaamse overheid met het PC/KD-project (vertaald: pc's voor de kadees = het jonge volkje). De scholen krijgen een zelf te besteden budget voor hardware, software en opleidingen. Voor het basisonderwijs bleek die financiële steun te bestaan uit ... 675 BEF per leerling, dus een basisschool met ongeveer 120 leerlingen ontvangt 8 o. o o o BEF, voldoende voor ... één pc-configuratie. De secundaire scholen zouden vanaf september '999 een budget voor "één bijkomende pc per 15 leerlingen" moeten krijgen, met als einddoel "tegen 2002 staat in elke school één computer per tien leerlingen" 12 Voor het hele project heeft de Vlaamse overheid ruim 2,6 miljard BEF uitgetrokken maar tot dusver heb ik ner ' gens gelezen of gehoord hoeveel het budget voor die "bijkomende pc per 15 leerlingen" zou bedragen. 13 Mijn school telt ongeveer 1550 leerlingen, dus krijg ik er als informaticacoördinator in theorie 103 pc's bij. Hoeveel de Vlaamse regering voor één pc voorziet blijft echter voorlopig een goed bewaard geheim. Betekent PC/KD voor mijn school een totaal ICT-budget van 103 x 30.000 BEF (zou een discrete wenk zijn om vooral tweedehands pc's te kopen) of Toi x 65.000 BEF, mijnheer de minister? Verder voorziet het PC/KD-project ook niet in voldoende middelen voor het onderhoud van de pc's en de netwerken: wie betaalt de herstellingen, wie zal permanent beschikbaar zijn om pannes op te lossen, het netwerk te beheren, collega's de weg te wijzen op de snelweg? Voorlopig zijn er slechts vage plannen voor ICT-trainers en netwerkbeheerders: "Het verdient aanbeveling een nieuwe organieke functie van ICT - coördinator per scholen(gemeenschap) te creëren", zegt de Vlaamse Onderwijsraad in zijn Advies. 14 Ik vrees der- halve dat de Vlaamse overheid geen TCO-budgetbeheer (Total Cost of Ownership) voor ogen heeft met het hele PC/KD project, en dat ondergraaft de hele invoering van ICT in Vlaanderen. Wat Internetaansluitingen betreft, zouden de scholen binnenkort over goedkope permanente I S DN-aansluitingen kunnen beschikken via een beheerscontract tussen de overheid en Belgacom, de nationale telefoonmaatschappij . Een totale jaarprijs van 20.000 BEF per ISDN-aansluiting wordt vooropgesteld. Verder nieuws moet nog volgen, dus ... afwachten. Wat wel goed draait, zijn de reeds bestaande opleidingen voor informaticacoördinatoren, b.v. van het VVKSO. De recente beslissing de nascholingsbudgetten aan de scholen toe te kennen in plaats van een rechtstreekse subsidiëring van nascholingsinstituten is ook een goede zaak: de kwaliteit van de aangeboden nascholing kan met de onderlinge concurrentie tussen de instructeurs alleen maar stijgen. Als de Vlaamse overheid deze nascholingsbudgetten voldoende blijft spijzen, liggen hier mogelijkheden, op voorwaarde dat de schooldirectie voldoende ICT-minded is en blijft. Mijn concrete schoolsituatie In de bespreking van de 3 concrete ICT-ervaringen moet u rekening houden met mijn huidige schoolsituatie: mijn school beschikt met 1550 ASOleerlingen op dit ogenblik slechts over één computerklas die samen met de schoolbibliotheek 16 Win95-pc's (overwegend 486DX2) voor pedagogisch gebruik omvat, een beperkt netwerkje, i scanner, 5 printers, 2 modems en één gedeelde Internetaansluiting. De leerlingen moeten hun ICT-taken dus voornamelijk thuis maken, en dat is duidelijk niet democratisch: niet iedereen beschikt over een pc, laat staan over een Internetaansluiting. Toch is er veel enthousiasme: onze web- site bevat veel werk van leerlingen en de schoolkrant wordt volledig door leerlingen opgemaakt met professionele prepresssoftware in vierkleurendruk op A3formaat. Ik hoop mijn leerlingen met het PC/KD-project vanaf j anuari 2000 tot 8o pc's in servergestuurde Windows NT netwerken te kunnen aanbieden, met IS DN-toegang tot het www. ICT-ervaring 1: spreekoefening Een eerste voorbeeld van een geslaagd gebruik van de pc in de taalles ligt op een laag technologisch niveau, vergt weinig ICT-kennis van de docent, maar levert een hoog resultaat op. Ik verplicht mijn laatstejaars leerlingen Nederlands namelijk bij vooraf geplande spreekoefeningen over een vrij te kiezen controversieel onderwerp een overheadprojector en transparanten te gebruiken, en achteraf de afdruk van de transparanten af te geven. Daarbij geldt een expliciet verbod een uitgeschreven tekst mee te brengen en die uit het hoofd te studeren, en een expliciete stimulans om niet zomaar met een gewone tekstverwerker maar liever met een echt presentatieprogramma te werken. Deze individuele spreekoefeningen worden door de hele klas kritisch beoordeeld en vormen een voorbereiding op latere groepspresentaties, b.v. van literaire besprekingen. Voorbereiding/resultaten Laag technologisch niveau: in de klaslokalen was geen (draagbare) pc met grootbeeldprojector beschikbaar, daarom gebruik van een overheadprojector en transparanten (lager risico van onoplosbare pannes, zeker als de overheadprojector over een dubbele lamp beschikt). De spreekoefening werd door mij vooraf helemaal voorvertoond via een reeks transparanten met veel aandacht voor de opbouw van een geslaagde presentatie: noodzakelijke bezinning over de doelstellingen van de toespraak; de transparant als visuele ondersteuning van je woorden; structureren, opbouwen en vastzetten van de boodschap; vormvereisten voor een goede transparant (scherm per scherm opbouwen, coherente lay-out, hou het eenvoudig); stoorzenders vermijden; wat te doen met de afdruk van de presentatie (vooraf of achteraf aan je publiek geven); plaats van de spreker t.o.v. publiek en projectiescherm; voeling houden met de stemming en de aandacht van je publiek; geslaagd afronden. 15 TSJIP/LETTEREN 9.Í tronische presentatie een zware extra moeilijkheid betekent voor veel leerlingen, maar tegelijk ook een extra uitdaging, een niet-alle daagse manier om creatief bezig te zijn met teksten. De leerlingen die wel computervaardig zijn moeten hun medeleerlingen dus op sleep touw nemen. Noodzakelijk en gewaardeerd • Het project stimuleert de leerlingen dus tot vaardigheden die in het hoger onderwijs en in het verdere beroepsleven noodzakelijk zijn en gewaardeerd worden: zelfstandig kunnen werken in een leeromgeving die niet gericht is op reproductie van aangebrachte kennis, maar op actief bezig zijn met lees-, luister-, spreek- en schrijfvaardigheid; zelfstudie, opzoeken, lectuur, kritische verwerking, intellectuele volwassenheid; kunnen plannen en de gemaakte planning kunnen uitvoeren en zo nodig aanpassen aan veranderende omstandigheden en opgedoken problemen; kunnen samenwerken: afspraken eerbiedigen, in team kunnen werken zodat iedereen elkaar aanvult wat sterke en zwakkere punten betreft. Idealiter worden inzichten en attitudes (mening over literatuur, kritische houding) en vaardigheden (vergaderen, plannen, opzoeken, structureren, bronnenbehandeling, intikken, lay-out verzorgen, kritisch nalezen) binnen de groep overgedragen zodat de groeps-leden verrijkt uit het project komen; -een uitdaging durven aangaan zonder al te veel protest en zonder de moeilijkheden op de lange baan te schuiven; -wetenschappelijk verantwoord kunnen omgaan met bronnenmate40 TSJIP/LETTEREN 9.1 riaal: correct citeren en verwijzen naar geconsulteerde bronnen, geen schaamteloos plagiaat of ideeën overnemen zonder bronvermelding; -bronnenmateriaal kunnen opzoeken in bibliotheken: recensies, tijdschriften, boeken, naslagwerken, cd-rom, Internet; -kunnen spreken (groepsvergaderingen), kunnen schrijven (eigen teksten), kunnen synthetiseren (gevonden bronnenmateriaal); -creatief kunnen omgaan met eigen tekstmateriaal en met bronnen: hoe verwerken, ineenpassen, structureren, treffende titels, verantwoorde illustraties; -boodschappen krachtig en esthetisch verantwoord kunnen presenteren in een moderne schriftelijke presentatie (computervaardigheid), geen nodeloze en vervelende demonstratie van alle mogelijkheden van de presentatiesoftware; -vaardigheden geleerd in andere lessen en vakken kunnen transfereren (b.v. presentatievaardigheden geleerd in de lessen spreekvaardigheid en de spreekoefeningen, algemene historische, cultuurhistorische en esthetische kennis/ inzicht) . De vooropgestelde doelstellingen werden in belangrijke mate gerealiseerd en het project wordt voortgezet. De resultaten zullen de leerlingen van de volgende schooljaren helpen om duidelijker te zien wat de bedoeling is en om niet opnieuw dezelfde fouten te maken (b.v. vergeten een bibliografie in de presentatie op te nemen). De eerste ernstige stappen • De verplichting elektronische bronnen te consulteren en een elektronisch resultaat af te geven dwong de leerlingen tot activiteit: voor heel wat leerlingen bleken dit trouwens de eerste ernstige stappen op de elektronische informatiesnelweg te zijn en de eerste elektronische presentaties. De leerlingen werden . geholpen bij de Internetinitiatie via een demonstratie van Internet en van Power- Point, toegankelijkheid van de computerklas over de middag, en een klassikaal bezoek aan de cyber- bus met verplichte taken en vrij surfen. Ze werden dus niet zomaar in de elektronische jungle geworpen, maar moesten toch voornamelijk zelf hun weg zoeken. De kwaliteit van het bronnenmateriaal voor Nederlandse literatuur dat op dit ogenblik op het Internet te vinden is valt dikwijls pover uit, maar de leerlingen leren de weg te vinden. Naast een kritische kijk op voor- en nadelen van een ICT-maatschappij (o.a. gevaar voor monopolies, thought control en ICT-analfabetisme) worden ze ook gewezen op het potentieel van het medium op termijn. Het project werd aanvankelijk door de meeste leerlingen met weinig enthousiasme onthaald (wegens te veel werk, verplichting om in groep te werken, verplichting om met de pc en daarbij met doorgaans onbekende software te werken), maar bij de presentatie van de resultaten bleken heel wat leerlingen toch de positieve kanten van deze taak te zien. De echte waardering voor deze innoverende, niet-reproductieve en technologische taak zal pas later blijken: veel oud-leerlingen uiten hun waardering voor de gebruikte lesmethodes, taken en vraagstellingen doorgaans pas na enkele jaren hoger onderwijs. Gezien het geïntegreerd project in het schooljaar 1997-1998 voor het eerst uitge dacht en uitgewerkt werd, is het voorlopig nog wachten op de speci fieke appreciaties voor deze geïnte greerde toepassing van ICT in de lessen Nederlands. Leerlingen aan het woord Wat nu als besluit volgt zijn enkele geselecteerde fragmenten uit de eindevaluaties zoals ze door mijn laatstejaarsleerlingen neergeschreven werden als laatste onderdeel van hun geïntegreerd project. Ze formuleren een kritische kijk op de rol van literatuur en literatuuronderwijs in het Vlaamse ASO (de `humaniora'), en op de waarde van het ICT-project zelf. Naast enkele (soms erg bittere of schampere) afwijzingen van literatuur(onderwijs) en het literatuurproject, schrijven andere leerlingen het volgende: "Literatuur is zonder twijfel noodzakelijk aanwezig in ons onderwijssysteem. De impact die literatuur (en kunst in het algemeen) op de maatschappij heeft is immers niet te onderschatten. De manier waarop die literatuur in het onderwijs wordt aangeboden, kan sterk verschillen en is zeer belangrijk. Het is naar mijn mening nodig de studenten voor literatuur `warm' te maken, hun interesse te wekken." "Dit kan moeilijk via het routineus geven van lees- en besprekingsopdrachten gebaseerd op een beperkte boekenlijst. Dan worden die opdrachten door de leerlingen gehaat en gevreesd en worden er manieren gezocht om de opdrachten te omzeilen (het overnemen van andere besprekingen e.a.). Er moeten creatieve manieren gezocht worden door leerlingen en leerkrachten om literatuur in het lessenpakket te verwerken." "Daarom ben ik in zekere zin wel voorstander van het `geïntegreerd project', dat veel verder reikt dan het louter bespreken van een boek. De gelezen boeken moeten immers geactualiseerd en in een breder kader geplaatst worden. Zo wordt een dergelijke opdracht interessanter én persoonlijker en is er veel meer plaats voor eigen inbreng en creativiteit." "Een voorname functie van literatuur is zonder enige twijfel de expressieve functie. Literatuur is een zeer belangrijke uitdrukkingsvorm: het bekritiseert, schudt de mensen wakker, geeft inzichten, enz. Grand Hotel Solitude van Eric De Kuyper bijvoorbeeld bekritiseert en relativeert het fenomeen `vernieuwing', in dit geval de modernisering die Expo '58 in België teweegbracht. Het is tevens een psychisch doorgronden van zaken als adolescentie en homoseksualiteit. Het grootste engagement van het werk zit volgens mij trouwens in het bespreken van die homoseksualiteit: het is een stil en bijna niet te weigeren pleiten voor erkenning." "Literatuur kan ook gewoonweg als ontspannend of als esthetisch interessant gezien worden. In Grand Hotel Solitude kan men bijvoorbeeld enkel en alleen van de melancholische toon en de gemengde stijl al erg genieten. Net door de enorme diversiteit aan stijlen en functies speelt literatuur een belangrijke rol in onze samenleving. Het proeven van verschillende genres en stijlen, en het volgen van verschillende interpretaties, verrijkt de geest: het maakt iemand meer mens, en is dus belangrijk voor de ontwikkeling van de 'humanitas' in het secundair onderwijs." "Literatuur op school is één van de facetten die bijdragen tot het `humaan' worden van de persoon. Dankzij deze aangereikte methode kunnen wij bronnen nauwkeurig onder de loep nemen, hebben wij vaardigheden verworven tot het begrijpen van de gebruikte terminologie. En zo kunnen wij komen tot een kritische analyse van teksten en /of boeken. We kunnen besluiten dat een jon ge adolescent - via literatuur - kritisch leert denken en al doende leert teksten te analyseren en verbanden te leggen." "Tegelijkertijd vormt het een heel goede voorbereiding op het hoger onderwijs in die mate dat het ons leert de PC intensief te gebruiken. Tevens zet het ons aan om het boek op een andere en ruimere manier te bekijken. Het plaatst ons buiten het kader van de uniforme boekbesprekingen en het dwingt ons om meer aandacht te vestigen op de wereld buiten het afgebakende veld van de gedrukte letters in het boek." "Anderzijds is de verplichting dit in de vorm van een groepswerk te presenteren, een handicap. De idee van een vergelijkende studie tussen verschillende boeken is wel mooi en zinvol, maar als groepswerk geen sinecure. Er is immers een optimale samenwerking tussen de verschillende groepsleden nodig, wat soms tot problemen kan lei- den... If you know what I mean..." Reacties op dit artikel zijn steeds welkom via een E-mail ter attentie van Jan Demedts naar het volgende adres: don.bosco. zwij naarde @planetinter - net.be Noten Themanummer Angst voor de muis in: Klasse; maandblad voor Onderwijs in Vlaanderen. Nummer 89, november 1998. Klasse wordt uitgegeven door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement Onderwijs, voor alle Vlaamse leerkrachten, PMS-medewerkers enzovoorts, van elk net en elk niveau. URL: www.klasse.be 2 Advies betreffende de informatie- en commu nicatietechnologie (ICT) in de algemene vakken van het ASO en Studie over de infor matie- en communicatietechnologie (ICT) TSJIP/LETTEREN 9.1 49 waren in deze zin absoluut geen rebel len. Ze gingen uit van een romantische relatie tussen een jongen en een meis je. In hun teksten zitten wel een aantal dubbelzinnigheden, maar expliciete verwijzingen naar seks zoals bij The Rolling Stones in Let's Spend The Night Together en Satisfaction, kom je niet tegen. Brug tussen subculturen De songs van The Beatles sloegen een brug tussen de subculturen van jongens en meisjes. In de jaren vijftig groeiden jongens en meisjes `gescheiden' op; de jongens veelal op straat, waar zij een houding van stoerheid, spot en bluf cultiveerden; de meisjes zaten bij elkaar op hun kamertjes en vertelden elkaar hartsgeheimen. Door die gescheiden socialisatie was het lastig voor zowel jongens als meisjes contact met de andere sekse te leggen. Op momenten dat jongens en meisjes samen waren, moest het meisj e wachten totdat de jongen genoeg moed bij elkaar geschraapt had om naar het meisje toe te gaan. De beatsongs maakten de subcultuur van de jongens toegankelijker door hen actief te betrekken in de spot en zelfspot. Zo moet het liedje Runfor your Life (`I'd rather see you dead little girl then to be with another man...' - Ach, u kent 52 TSJIP/LETTEREN 9.1 het vast wel) opgevat worden met de nodige ironie. Verderop stelt Lennon bijvoorbeeld: 'Well You know that I'm a wicked guy and I was born with a jealous mind'. Jongens leerden door de Beatle-liedjes hoe zij hun gevoelens moesten uiten naar meisjes toe. Geen eeuwig gedraal meer, geen ironische hints en voorzichtig peilen, gewoon zeggen wat je denkt: `I can't help my feelings' (You Can't Do That). De liedjes stellen dat het heel normaal is om gevoelens ten opzichte van de andere sekse te hebben en daar openlijk uiting aan te geven; ze zijn een pleidooi voor open communicatie! De Beatle-songs zijn voor jongeren een middel om te leren omgaan met hun eigen emoties op een manier die volledig aansluit bij de manier van doen waar zij zich prettig bij voelen. Hiermee zijn we weer aanbeland bij de uitgangspunten van de jeugdcultuur van de jaren zestig: meer openheid, oprechtheid en emotie. De liedjes kun nen beschouwd worden als handleidin gen over hoe je je moet gedragen ten opzichte van de andere sekse. Dit heeft ook invloed gehad op het waarden en normen-patroon van de jongeren: zij vonden andere waarden belangrijk dan hun ouders, die legden meer de nadruk op netheid, correctheid etce tera. Opnieuw uitgevonden Op deze manier heeft de Beatlemuziek bijgedragen aan de socialisatie van jongeren, de ontwikkeling van de jeugdcultuur, die geënt was op beatmuziek. Tillekens relativeert wel enigszins: de analyses die toegepast zijn op Beatlesongs, gelden in principe voor alle goede beatnummers. The Beatles hebben het concept opnieuw uitgevonden en geperfectioneerd. Tillekens legt op een gedegen en gefundeerde manier uit wat zijn bevindingen en overtuigingen zijn. Jammer is wel dat hij niet ingaat op de huidige popmuziek, op basis van wat hij concludeert over de werking van popmuziek als socialiserende factor voor jongeren. Er zijn op dit moment hele interessante stromingen die een keer onder de loep genomen kunnen worden op de manier zoals Tillekens dat gedaan heeft met de Beatle-songs, zoals de muziek van Nirvana en de Engelse Beatle-navolgers als The Verve, Oasis, Blur en Kula Shaker. Misschien een suggestie voor een volgend boek? G.J. Tillekens, Het geluid van de Beatles: een muzieksociologische studie. Amsterdam: Het Spinhuis 1998, Diss. RUG, 431 pag. na schooltijd Belofte maakt schuld SJALOOM 1998 Prijs fl. 24,90. "Weet je Jasper, jij moet Peter ervan overtuigen dat Kjeld niet bij Loes en Johan hoort. Zorg ervoor dat je broertje gelukkig wordt." Dit zijn de woorden van Karen, de moeder van Jasper en Kjeld. Ze is ernstig ziek en heeft niet lang meer te leven als ze haar 15-jarige zoon bovenstaande `opdracht' geeft. Jasper belooft voor zijn broertje te zullen zorgen. Loes en Johan zijn een tante en oom, die na de dood van Karen de opvoeding van Kjeld ter hand willen nemen, omdat ze zelf kinderloos zijn. Peter is de vader van de jongens. Hij heeft zijn jongste zoon van 4 nog nooit gezien. Voor diens geboorte werd hij verliefd op een ander en verliet het gezin. Hij werkt in de binnenlanden van China en is niet of nauwelijks bereikbaar. Zo hoort hij niets over het overlijden van Karen. Dit feit en de belofte uit de titel zorgen ervoor dat Jasper en Kjeld in een groot aantal bizarre situaties terecht komen. Bizar en af en toe ook onwaarschijnlijk. Ze krijgen wel erg veel voor de kiezen in een korte periode. Jasper haalt zijn broertje weg bij oom Johan en tante Loes. Hij wil met hem naar Noorwegen, waar hun vakantiehuis staat. Een plek waar vader Peter regelmatig komt. De jongens gaan op weg naar Noorwegen. Ze krijgen een lift van een vrachtwagenchauffeur en duiken vervolgens achterin een caravan. De eigenaren van die caravan blijken in de drugshandel te zitten. De een deinst er niet voor terug om de ander te doden. Jasper en Kjeld zijn er getuige van en werken zich steeds verder in de nesten. Ze vluchten en ontmoeten Liv. Zij brengt hen uiteindelijk naar het vakantiehuis. Daar duikt de moordenaar op, die ook met Jasper wil afrekenen. Er gebeurt van alles tegelijk en tenslotte arriveert Peter. Een emotioneel weerzien en tegelijkertijd het einde van het boek. Belofte maakt schuld is een dynamisch boek, vol actie en spanning. Een boek voor kinderen van deze tijd, waarin veel prikkels aanwezig zijn om verder te lezen. Het is geschreven in een leesbare stijl met veel korte zinnen. Hierdoor is het geschikt voor brugklassers, maar ook leerlingen met meer leeservaring zullen het boek waarderen. Een aantal flashbacks verduidelijkt de situatie waarin Jasper zich bevindt. Het is het tweede boek van de Groningse schrijfster Gonneke Huizing. Haar eerste boek Mes op de keel werd goed ontvangen en is genomineerd voor de Prijs van de Jonge Jury 1 999. AZ Ik zal voor je zingen Leopold 1998 Prijs fl. 24,90. Een verhaal dat gebaseerd is op ware gebeurtenissen, is op de één of andere manier altijd aantrekkelijk. Als het verhaal zich dan ook nog afspeelt in de Tweede Wereldoorlog, kan er al niet meer zoveel mis gaan. En het gaat natuurlijk ook niet mis met dit prachtige boekje over Channah, een Joods meisje dat weet te ontkomen aan de Duitse razzia's in Amsterdam. Ze is de enige van het gezin die de dans ontspringt. Het thema is niet origineel, integendeel. In de volwassenenliteratuur wordt er in verband met dit thema veel understatement gebruikt. In Ik zal voorje zingen niet. De emoties van Channah zijn duidelijk aanwezig. De permanente angst voor de Duitsers en de onzekerheid over het lot van haar ouders en broer zijn voor de lezer goed invoel baar. Het verhaal is door zijn heldere structuur uiterst geschikt voor de eerste twee klassen. Ben, de kleinzoon van Channah, laat zijn oma in een lange flashback terugblikken op haar jeugd in de oorlog. Aan het einde van het boek keert het perspectief terug naar Ben. Een kort nawoord voert de lezer terug naar het heden. Voor jonge lezers is het ook prettig dat voor hun wellicht onbekende begrippen en afkortingen, onderaan de pagina uitgelegd worden. Veel duidelijkheid lijkt me geen overbodige luxe voor kinderen van nu, voor wie de oorlog toch al erg lang geleden is. De veertienjarige Channah mag van de Duitsers niet meer naar school. Ze gaat werken in een soort kindercrèche. Later worden er alleen nog Joodse kinderen ondergebracht, die op transport moeten naar de concentratiekampen. Het is natuurlijk verschrikkelijk voor Channah om de kinderen te zien vertrekken. Ze ontdekt dat er kinderen naar buiten worden gesmokkeld. Deze kinderen worden ondergebracht in pleeggezinnen. Zelf werkt ze op het laatst ook mee aan deze smokkel. Ze komt in de crèche verschillende mensen tegen die haar dierbaar worden. Thuis wordt er gesproken over onderduiken. Als Channah op een dag thuiskomt blijkt het te laat: haar ouders zijn opgepakt. Ook haar inmiddels ondergedoken broer Peter is uiteindelijk niet veilig voor de Duitsers. Channah is alleen. Ze gaat naar Brabant en blijft daar tot de oorlog is afgelopen. Troost biedt de ontmoeting met vrienden uit de crèche, die ook het nodige hebben meegemaakt. Met één van hen, Bennie trouwt ze. "We kunnen aan ons nieuwe leven beginnen," denkt Channah. Zoals gezegd, een prachtig boek. AZ TSJIP/LETTEREN 9.1 na schooltijd Ruben Van Holkema & Warendorf 1998. Prijs fl. 24,90. Als je leerlingen duidelijk wilt maken wat het begrip perspectief inhoudt, dan zou je ze Ruben moeten laten lezen. Twaalf verschillende personages kijken op hun eigen persoonlijke wijze naar een gebeurtenis. Een tragische gebeurtenis, namelijk de begrafenis van de 16-jarige Ruben, die een verkeersongeluk heeft gehad. Wim Daniëls zorgt ervoor dat het verhaal een eenheid blijft, door steeds dezelfde elementen te herhalen. Het geeft de lezer het houvast, dat nodig is bij de gekozen opzet. Twaalf personen die allemaal een bepaalde relatie hadden met de overleden jongen, geven hun kijk op de gang van zaken tijdens de kerkdienst voorafgaand aan de begrafenis. Ook beschrijven ze wat er in hen omgaat. Ze vertellen hoofdzakelijk over zichzelf en laten zo zien hoe verschillend mensen zijn en hoe verschillend ze reageren op dezelfde gebeurtenis. Zo begint het boek met Lilian, een meisje dat verliefd was op Ruben. Lilian luistert naar de toespraken van de broer van Ruben, de rector en een klasgenoot. Deze laatste heet Karin en vertelt dat zij de nieuwe vriendin van de overleden jongen was. Lilian is verbijsterd als ze dat hoort en loopt in trance naar voren. Ze wordt min of meer tegengehouden door een haar on- II II TSJIP/LETTEREN 9.1 54 bekende vrouw, die later de vriendin van de vader van Ruben blijkt te zijn. Dit is wat er in het verhaalheden gebeurt. Niet meer en niet minder. De moeder van Ruben doet haar verhaal, waarin de relatie met haar echtgenoot Fred wordt belicht. Ze voelt dat er iets is, maar ze vermoedt nog niet wat precies. Duidelijk wordt ook dat Ruben op de dag van het ongeluk ergens opgewonden over was. De verliefdheid, blijkt later. Tenslotte is er sprake van XTC- gebruik, niet door Ruben maar door genoemde Karin. Zij is uit op wraak op de jongen die dealt in XTC en die haar heeft beledigd. Ze gebruikt haar toespraak daarvoor. Er is de rector die spreekt uit eigenbelang. Er is de bestuurder van de auto, die Ruben heeft aangereden. Er is een docent die aan het woord komt en tenslotte is er Vieveke, die duidelijkheid verschaft. Ruben was opgewonden op de bewuste dag omdat hij een liefdesbrief aan Vieveke ging posten. Misschien heeft hij daardoor niet gezien dat het stoplicht op rood stond? Het boek Ruben blijft tot de laatste regels boeien, ook al leer je Ruben amper kennen. De personages zijn opgesloten in hoofdstukken en in zichzelf, in hun gedachten. Zo ervaar je hun eenzaamheid, die zich manifesteert bij een gebeurtenis als deze. Daniëls weet deze eenzaamheid goed over te brengen. AZ Eigen rechter Lemniscaat 1998 Prijs fl. 29,50. Jan Terlouw heeft een respectabel aantal boeken op zijn naam staan, waarvan ik Koning van Katoren nog steeds een absolute topper vind. Dat hij kiest voor maatschappelijk engagement blijkt telkenmale. In zijn recentste boek Eigen rechter is dit wederom het geval. Het gaat in dit boek om de smalle scheidslijn tussen goed en kwaad, tussen recht en onrecht. Justus, een toepasselijke naam, heeft grote moeite met het feit dat zijn vader zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting. Zijn vader wordt vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Justus komt erachter dat zijn vader wel schuldig is. Hiermee begint de worsteling van Justus. Hij besluit uit huis te gaan en in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Naar school gaat hij niet meer. Hij krijgt een baantje bij een garage en ontmoet Bashir uit Somalië. Deze dreigt het land uitgezet te worden. Justus schakelt zijn zus Yvonne in, die rechten studeert. Ze zorgen ervoor dat Bashir een verblijfsvergunning krijgt, door gebruik te maken van contacten en trucs. "Je hebt zitten rommelen in de rafelige kantlijn van de wet," verwijt Yvonne haar broer. Justus ziet het anders. Zijn zoektocht naar wat mag en niet mag gaat door. Hij ontmoet Noortje, die later zijn vriendin wordt. Haar vader is slachtoffer van een oplichter, die zijn huis heeft ingepikt. Op grond van de wet is er niets aan de hand. Justus besluit de oplichter terug te pakken. Hiervoor ontwikkelt hij samen met Noortje een plan. Een onderdeel van het plan is een fake-inbraak. Kan dat wel of mag dat niet? Het plan lukt en de vader van Noortje krijgt zijn vroegere huis terug. "En de wet dan? En het recht dan? En de handel en wandel van je vader dan?" vraagt zus Yvonne. "Eh... ja," zegt Justus. "Doet de wet er ineens niet meer toe?" "Het gaat om rechtvaardigheid," zegt Justus. Er speelt een euthanasiezaak door het verhaal, waar Justus zijdelings bij betrokken raakt. Ook daarin valt het hem moeilijk om te bepalen wat goed is en wat slecht. Hij komt er niet uit, maar realiseert zich wel dat het leven niet simpel is en dat rechtvaardigheid een relatief begrip is. Alle zaken die Justus meemaakt, beslecht hij in zijn voordeel. Je kunt de jongen niet veroordelen voor wat hij doet. Dat maakt het boek wel erg gekunsteld, het toe val is wel erg op de hand van Jus tus. Het slot is echter weer prima. Er is geen echte oplossing en dat lijkt mij gezien het thema vrij realistisch. Eigen rechter is mijns inziens bedoeld voor derdeklassers, die worden uitgenodigd om na te denken over het thema rechtvaardigheid. Wellicht in de vorm van een betoog of een discussie? AZ 1 '1 )J ) /) 1) R na schooltijd Afblijven Van Holkema & Warendorf 1998. Prijs fl. 24,90. Dat de jeugdboeken van Carry Slee immens populair zijn zal niemand zijn ontgaan. Haar populariteit heeft een hoge vlucht genomen sinds ze zich is gaan toeleggen op boeken voor middelbare scholieren. Zo kreeg ze voor haar eerste boek voor deze leeftijdsgroep Spijt van twee verschillende jeugdjury's een prijs. Ook Pijnstillers werd goed ontvangen door de jeugdige lezers. Jongeren lezen haar boeken dus graag. Ze kiest thema's die op de één of andere manier aanspreken. Ook haar manier van schrijven is geschikt voor jonge lezers. Niet al te ingewikkeld qua zinsbouw, geen lange zinnen en weinig moeilijke woorden. Dat de personages van Slee op een nogal oppervlakkige wijze worden beschreven, neemt men voor lief. Hoe diepgaand heeft David uit Spijt dan ook werkelijk spijt? De gevoelens van de jongen komen erg summier aan het bod. Hetzelfde geldt eigenlijk voor Casper uit Pijnstillers. Zijn moeder overlijdt en hij ontmoet op 15-jarige leeftijd zijn vader voor het eerst. Niet mis, zou je zeggen. Het contact met de vader verloopt echter wel wat te gemakkelijk. Afbljven is naar mijn mening haar beste boek tot nu toe, aangezien hier de karakters wat meer reliëf krijgen. Jordi is bevriend met Melissa. Het meisje kan erg goed dansen en wordt gevraagd om mee te dansen in een videoclip. Ze wil dolgraag maar haar ouders zijn erg streng, zo streng dat Melissa ze niets vertelt over de clip. Jordi begeleidt haar naar de studio als ze moet dansen. Eén van de andere dansers is Jim, die Melissa LSD aanbiedt om te vieren dat ze nieuw is in de clip. Melissa weigert niet. Ze gaat ook blowen en wat later in het verhaal gaat ze pillen slikken, om haar onzekerheid te verbergen en beter te kunnen dansen. Jim, die dealt, krijgt Melissa in zijn greep en het gaat steeds slechter met haar. Jordi en haar andere vrienden staan machteloos, evenals de ouders van Melissa. Ze loopt weg van huis en komt niet meer op school. Jordi zoekt Melissa tevergeefs, totdat hij een houseparty bezoekt, waar hij Melissa aantreft. Ze wordt net op dat moment in bewusteloze toestand naar het ziekenhuis gebracht. Na haar herstel is Jordi vreselijk bang dat Melissa teruggaat naar Jim. Die wordt echter opgepakt. Melissa's slechte periode lijkt definitief achter de rug. Afblfjven is terg geschikt voor tweede en derdeklassers, die er ongetwijfeld veel leesplezier aan zullen beleven. AZ Groot schimpnamenboek van Nederland. Met illustraties van Jan Woldring. Profiel Uitgeverij 1998. Prijs fl 37,50 In het Groot schirnpnarnenboek van Nederland wordt een overzicht gegeven van alle schimp (scheld)namen die ons land rijk is. Ingedeeld per provincie wordt per dorp, stad en gehucht uitleg gegeven over het ontstaan en de dikwijls kleurrijke betekenis van de namen. Het gaat dan om de Mokumers uit Amsterdam, de Bluffers en waterkijkers uit Den Haag, de Mollebonen uit Groningen, enz. Veel van die namen zijn ontstaan in een tijd dat de dorpen meer dan nu een sociale gemeenschap vormden, met eigen regels, verhoudingen en gewoonten. De oorsprong van een naam kan oud zijn en toch vandaag nog actueel. De bruikbaarheid van het boek zit hem in drie registers: een schimpnamenregister, een plaatsnamenregister en een register met naamsuitgangen. Het boek lijkt me bijzonder leuk om zomaar eens door te bladeren. Het biedt een aardige gelegenheid tot historische en geografische uitstapjes en kan bijvoorbeeld opheldering verschaffen over wonderlijke qualificaties in oude jeugdboeken. PHvdV TSJIP/LETTEREN 9.1 nee/ ^G ^G Er wordt veel over onderwijs geschreven. Plannen, klachten, idealen zijn veelvuldig gedocumenteerd. Vaak wordt daarbij echter de praktijk van het onderwijs vergeten. Deze constatering betekent niet dat ik het publiceren van plannen en idealen niet zou toejuichen. Integendeel, plannen en idealen houden de discussie levendig en de leraar wellicht scherp, om maar eens wat trainers] argon te hanteren. Toch blijft naar mijn waarneming opvallend vaak de praktijk van het onderwijs buiten beeld, ook bij de klachten! Tsjip/Letteren koestert natuurlijk evenzeer eigen idealen en plannen, maar wil nadrukkelijk ook de praktijk in beeld brengen, de praktijk van literatuuronderwijs, van kunstzin nige, culturele, creatieve vorming. Voor deze Tsjip planden we een thema waarin het werken met de nieuwe methoden voor CKV i centraal zou staan, een methodenbeoordeling vanuit de praktijk dus. Uitgevers wer den aangeschreven, methoden verkregen, maar gebruikers bleken moeilijk op te sporen. Uiteindelijk kunnen we van maar twee methoden een eerste gebruiksindicatie geven in de bijdragen van Leo Ewals en Joop Dirksen. We waren nog wat te vroeg, blijkbaar. Op veel scholen worden methoden nog uitgeprobeerd, er wordt nog niet systematisch mee gewerkt. De besproken methoden blijken bruikbaar, maar er is nog onvoldoende ervaring om ze nadrukkelijker te kunnen eva lueren. Deze Tsjip biedt dus minder methodenervaring dan gehoopt. Maar daarom nog niet getreurd. Deze aflevering biedt andere praktijkervaringen met culturele en kunstzinnige vorming. Sacha Odenhoven presenteert een fotoreportage over een fotografieproject. Ze geeft in korte teksten toelichtend commentaar: woord en beeld gaan samen. Suzanne Pennings verkende met haar leerlingen La Banlieu, daarbij film, muziek en literatuur gebruikend. Suzanne Broersen en Jessica de Vries confronteerden hun leerlingen met de duivel zelf, in verhalen over job, de heilige Antonius en in Dante's inferno. Filip Notteboom bespreekt de kunstbeschouwing in het secundair onderwijs in Vlaanderen. Hij toont zich jaloers op het Nederlandse CKV. Hij schetst een historische achtergrond van het marginaliseren van kunsteducatie in Vlaande 2 TSJIP/LETTEREN 9.2 ren, bespreekt de toch bestaande praktijk met alle praktijkproblemen, en blikt vooruit. En verder in deze Tsjip de column van Jacques de Vroomen. Daarna is er de gebruikelijke `leeskring'. In dit geval presenteert Wam de Moor Kellendonks Kleine Bouwval, daarbij knipogend naar het vorige Tsjip-thema `het familie-album'. Nicolien Montessori zet haar verkenning van de Spaanstalige literatuur voort. Sascha van Kuppeveld beschrijft wat zij leerde van het jureren voor `De (jonge) Gouden Uil'. Wam de Moor bespreekt lesideeën voor identiteitsgericht literatuuronderwijs. En een discussie van tweehonderd jaar geleden blijkt actuele dimensies te bevatten. Natuurlijk zijn er ook de bekende rubrieken: Leeswijzer, Na Schooltijd en de Agenda. Het aanbod in dit Tsjip-nummer vormt een aardig evenwicht tussen Literatuur en CKV i, de terreinen waaropTsjip graag wil bijdragen, in idee en plan, vanuit praktijk en ervaring. Tot slot moeten we in dit nummer afscheid nemen van Véronique Damoiseaux. Véronique groeide door haar werkzaamheden nolens volens langzaam maar zeker weg van Tsjip/Letteren. Dat is jammer. We zullen de overtuigingskracht van haar argumenten en het gedecideerde van haar uitspraken node missen. Véronique bedankt. Het ga je goed. Piet-Hein van de Ven uit zo verschillende vakken hetzelfde materiaal moet gaan inzetten, is dat pakketje kopieën niet zo gemakkelijk meer te produceren. (Overigens is bij dit vak nog een extra complicatie dat kopiëren van een prachtig veelkleurig schilderij voor een reader meestal niet veel meer oplevert dan een te donkere, amper meer fatsoenlijk te bekijken zwartwit versie). Zelf thema's ontwerpen, zelf een boek aanpassen betekent dus problemen van allerlei aard. Het zou me desondanks niet verbazen als zal blijken dat nogal wat scholen zonder CKV-boek aan de Tweede Fase begonnen zijn. Geen aantrekkelijk werkboek Petra: "We behandelen in havo 4 twee thema's en in havo 5 één. Aan de hand van die thema's gaan leerlingen op pad en ondernemen culturele activiteiten. Dit jaar is gebleken dat de vragen en opdrachten in De Verbeelding gedegen begeleiding vragen, aangezien het taalgebruik niet echt is afgestemd op havoleerlingen. Het boek is niet geschikt voor zelfstandige bestudering, en aangezien er ook door de vele toetsweken et cetera veel contacturen zijn uitgevallen, liep het gebruik van het boek aardig in de soep. De sterke kant van De Verbeelding is het encyclopedische karakter, maar daardoor is het niet erg geschikt als aantrekkelijk werkboek. We hebben dan ook besloten om volgend jaar De Verbeelding te gebruiken in de vwo 5 groepen die gaan starten, en voor havo schaffen we Metafoor aan." "Een tip die ik andere scholen wil geven, is: schaf niet meteen voor alle leerlingen boeken aan, maar koop klassensets die je in een lokaal houdt en waar meerdere groepen uit werken, eventueel met wat extra exemplaren in de bibliotheek. Als iets tegenvalt, kun je je daar dan niet zo'n buil aan vallen. Bovendien zijn veel uitgeverijen nog 4 TSJIP/LETTEREN 9.2 volop bezig met het ontwikkelen van materiaal. Als je van diverse methoden leuke themakaternen aanschaft, kun je bovendien ook nog zelf een programma samenstellen door hieruit te `plukken'." Je zou je kunnen afvragen of het bij dit nieuwe vak überhaupt wel verstandig is geweest dat uitgeverijen met min of meer complete methodes op de markt zijn gekomen voordat goed en wel duidelijk was hoe het vak in de praktijk ingevuld zou gaan worden. Een `voorlopige' methode, losbladig, in min of meer goedkope katernen oogt natuurlijk niet zo best als de concurrent daar een prachtig afgewerkt full color boek tegenover zet, maar dat methodes al afgeschreven zijn voordat ze goed en wel ingevoerd zijn, bewijst de zwakte van de gehanteerde strategie. Vrijheid: voordeel en nadeel CKV i wordt bij Petra op school gegeven in havo 4 en 5, en vwo 5 en 6. Er is één contactuur in de week en elke groep krijgt dan les van een kunstmentor. Het team mentoren wordt begeleid door een coördinator, die ook nog een uur in de week een ingeroosterd inloopuur heeft waar leerlingen van alle lagen binnen kunnen lopen voor vragen. "Sterke kant van de aanpak op onze school is het individuele karakter, erg leerlinggericht en met de nadruk echt op de eigen ervaring en ontwikkeling. Van andere scholen heb ik gezien dat deze van CKV i toch een regulier leervak proberen te maken, want dat is controleerbaar en beheersbaar, met toetsen en proefwerken en gezamenlijk ondernomen culturele activiteiten. Zo willen wij dit vak niet geven." "Maar die vrijheid is dan ook meteen een nadeel van onze aanpak: het vergt veel inspanning en begeleiding en de mazen worden groot; zeker aangezien wij geen toetsen hebben. Het vak is één groot handelingsdeel, en de manier waarop leerlingen met de handelingsdelen omgaan, is een probleem dat vakoverstijgend is. Het is erg belangrijk dat er goede periodewijzers zijn en richtlijnen voor hoe ze een verslag moeten opzetten, en met duidelijke gevolgen bij niet of te laat inleveren. Wij hebben bijvoorbeeld een deadline voor een verslag van een culturele activiteit: maximaal twee weken na de ondernomen activiteit dient een verslag te worden ingeleverd, aangezien het om een belevingsverslag gaat, iets wat je niet na een of twee maanden nog uit je geheugen kunt opdiepen." Een prachtige mislukking De observatie dat er nogal wat scholen zijn die CKV i tot een regulier leervak maken, sluit aan bij wat hierboven over het te vroeg definitieve karakter van de nieuwe methodes werd gezegd: als de boeken die beschikbaar zijn zich hoofdzakelijk richten op kennisoverdracht, een encyclopedisch karakter hebben en amper of niet zelfstandig en actief leren door leerlingen mogelijk maken - door hun structuur, maar ook door hun taalgebruik - dan zijn er twee mogelijkheden: je past het boek aan aan je ideeën over het vak (je gebruikt geen boek, je selecteert uit de losse themakaternen het materiaal dat je bruikbaar vindt), of je past je ideeën over het vak aan aan het boek en maakt van CKV i dus toch een kennisvak, een leervak. Wie de kijkwijzers van De Verbeelding aan leerlingen meegeeft bij hun culturele en kunstzinnige activiteiten, maakt het er voor hen bepaald niet eenvoudiger op: die kijkwijzers vergen nogal wat begeleiding, vragen om een grote kennis van vaktermen. Die zijn wel allemaal keurig her en der op te zoeken, maar de gecompliceerdheid van de kijkwijzers staat het opdoen van ervaringen eerder in de weg dan dat ze daar een stimulerende, positieve invloed op hebben. De Verbeelding is dus in mijn ogen een voorbeeld van een prachtige mislukking: een schitterend handboek, maar geen begeleider van het ervaringsgericht bezigzijn. Behoefte aan tweede generatie methodes Een oplossing van de impasse die op nogal wat scholen zou kunnen bestaan, is internet. Als je het `verkeerde boek' hebt gekozen of nog geen definitieve keuze hebt kunnen/willen maken, is er met alle materiaal dat vrij eenvoudig - en vrij wel overal (nog) gratis! - te downloaden valt, toch zoiets als 'je eigen lesmateriaal' samen te stellen. Natuurlijk levert ook dat het eerder beschreven probleem op: hoe overeenstemming te bereiken over de te volgen koers in een zeer heterogene sectie? In elk geval gooi je na een jaar makkelijker een stapeltje kopieën bij het oud papier dan dat dure boek. Petra: "Wij hebben op onze school - aangezien we voorhoedeschool zijn internet. Maar er is nog veel behoefte aan materiaal, bijvoorbeeld in de vorm van audiovisueel materiaal. Het verzorgen van al dat materiaal kost veel tijd en een coördinator heeft dan ook wel de vier uur nodig, die wij ervoor hebben staan." Een conclusie zou kunnen zijn dat bij dit nieuwe vak ckv i, nog vóor alle scholen begonnen zijn het te geven, al behoefte bestaat aan de tweede genera- tie ckv-methodes: open, flexibele methodes, gericht op het opdoen van ervaringen. TSJIP/LETTEREN 9.2 / ratuur vindt ik het een prima methode, onder meeromdat het niet het nadeel heeft mijlenver boven de belevingswereld van de leerlingen te staan zoals sommige andere methodes _die ik gezien heb. Het is to the point, geeft op kernachtige manier basisinformatie. Vooral voor film knap gedaan. Voor wereldliteratuur is het wat vager, maar dat heeft ook te maken met de eigen voorkeur van de auteurs voor bepaalde schrijvers. Voor film kun je de basisinformatie, technische aspecten en zo, objectiever brengen. Is deze methode ook stimulerend voor de docent? ja. Er is goed mee te werken, en je kunt er zelf verder invulling aan geven. Wat vind je van de scheiding informatieboek (georganiseerd per discipline) en themakatern (naar thema) ? Ik werk met beide. Voor wereldliteratuur heb ik nogal intensief met het themaboek Helden gewerkt. Bij film heb ik veel met het informatieboek gewerkt. Ik zou een heel jaar kunnen vullen met film: ik heb daar steeds het gevoel dat ik veel moet weglaten, er zijn zoveel aspecten te bespreken. Overigens komen de themakaternen eigenlijk het meest tot hun recht als het thema het uitgangspunt is en één docent of kunstcoördinator alle disciplines geeft. Bij opsplitsing in blokken zou er een irreëel intensief overleg moeten zijn tussen de verschillende docenten om er goed mee te werken. Verder vind ik de vragen soms wel erg sturend en soms ook moeilijk uitvoerbaar. Houd je je strikt aan die methode of ontwikkel je zelf ook materiaal? Ik ontwikkel zelf ook. Vooral bij wereldliteratuur koos ik veel voor eigen materiaal. Het hoofdstuk uit Palet gebruikte ik voor de achtergrondinfor matie, ik verwees ernaar als bepaalde aspecten aan de orde kwamen. Zo koos ik zelf voor teksten van Márquez en Kader Abdollah, en gebruikte daarnaast de teksten rond `Odysseus' uit Palet. Bij de film had ik als uitgangspunt de vraag `Wat is filmtaal'? Ik maakte de leerlingen duidelijk dat ze die filmtaal perfect beheersen. Zij begrijpen de huidige film, terwijl iemand die 6o jaar geleden een film van Bond zou hebben gezien er waarschijnlijk niets van gesnapt zou hebben, hij zou er gek van geworden zijn. Expressie was vroeger, in de ogen van nu, heel overdreven, zoals in Potemkin. In het handboek Palet staan de basistermen bij elkaar. In de lessen leg ik dat uit. Spanning bijvoorbeeld werd vroeger heel anders gemaakt dan nu. Zo liet ik een stukje van een recente James Bond zien en vergeleek dat met een oude Hitchcock, North by North- West. Bij Bond heb je een enorm tempo, een overdaad aan actie, veel attributen, veel geluiden, een grote snelheid van montage, et cetera. We probeerden de scènes in de intro te tellen: het waren er meer dan ioo. Bij Hitchcock een nagenoeg leeg landschap, een bushalte, nauwelijks attributen, amper figuranten en alleen natuurlijk geluid. Trouwens, een voetbalwedstrijd kun je ook bekijken als een gemonteerde film. Hoe kom je aan de filmfragmenten? Opnemen van TV, huren bij een Videotheek. Voor mij hoeft er geen videoband bij de methode geleverd te worden, dat zou je als docent beperken. Hoe zien de activiteiten eruit? Doen jullie die samen of individueel? We gaan samen naar de film Lola rennt. Ze krijgen dan als opdracht een inhoudelijke analyse te maken, met aandacht voor een vraag als: `Wat maakt de heldin tot een heldin?'. Ze moeten de opdrachten wel apart uitwerken. Voor wereldliteratuur gaf ik als leesopdracht Eréndira van Márquez. Ook kwamen de vragen uit Palet bij `Odysseus' aan de orde. Als eindopdracht moesten ze de informatie die gegeven is verwerken, plus een zoekopdracht. Op a A-viertjes iets over Japanse, Arabische literatuur enzovoorts. Het resultaat was niet zo creatief: ze schrijven vrij klakkeloos informatie uit een encyclopedie over. In de parallelgroep heb ik ze zelf uit To boeken literatuur één boek laten kiezen waarover ze kritieken moesten zoeken, en uitzoeken waarom dat boek zo beroemd is geworden et cetera. Dat deden ze leuk, het resultaat was persoonlijker. Ze hadden voorkeur voor bepaalde boeken als Alice in Wonderland, Gullivers reizen et cetera. Voor film laat ik ze ook hun eigen favoriete TV serie kiezen. Daarover moeten ze iets schrijven op technisch gebied en inhoudelijk (bijvoorbeeld: `Hoe is de held verbeeld') . Dan krijg je als keuzes GTST, Westenwind, Beverly Hills, Home Improvement et cetera. Ze hebben ook hun eigen filmprofiel geschreven. Hoe vaak gaan ze naar de film, wat voor soort film kiezen ze, actie, horror, erotisch (dat laatste durven ze niet te zeggen) ? Hoeveel tijd per dag kijken ze TV, welke zender het meest? Er zijn grote individuele verschillen. Wat vonden ze de slechtste en wat de beste film van het laatste jaar? Titanic: 5 van de 24, Armageddon, ook een hoop. Favoriete mannelijke en vrouwelijke filmsterren: allemaal 30ers of ouder. Julia Roberts scoorde hoog. Waar legt Palet de nadruk op: beleven of kennis en vaardigheid verwerven? Of kun je het probleem zo niet stellen? Het informatieboek is een echt infor matieboek, legt dus de nadruk op ken- TSJIP/LETTEREN 9.2 nis. In de katernen is meer aandacht voor belevingsaspecten. Dat is wel moeilijk. Beleven is vaag. Je moet het toch concreet maken door een duidelij ke vraagstelling. Maar soms zijn de vragen zo specifiek, dat het al bijna weer kennisvragen worden en dan ris keer je dat ze te slaafs die vragen beantwoorden. Wat doen jullie met de beoordeling? Wij geven geen punten, maar wel een woordwaardering. Iedere opdracht moet voldoende zijn, bij twijfelachtig moet er compensatie zijn en onvoldoendes worden overgedaan. Wat ik zelf belangrijk vind in een eindopdracht is dat er iets persoonlijks wordt ingebracht. Ze moeten motiveren waarom ze dit kiezen en niet dat, ze moeten in staat zijn te zeggen wat ze verrast heeft, wat voor emoties ze had- den. Dat maakt het voor mij goed. Maar er zijn grote verschillen per leer- ling en zelfs per klas. Wat is je aardigste ervaring tot nu toe? Geeft het vak meer arbeidsvreugde dan de traditionele vakken? Ervaren de leerlingen dat ook? Wat je bij film ziet, maar ook bij literatuur, is dat de leerlingen zich vaak lang concentreren, ondanks dat het vak op soms moeilijke uren gegeven wordt. Mijn stagiaire bijvoorbeeld heeft een les over emotie in film gepresenteerd, aan de hand van Schindlers List. Het was indrukwekkend stil in de klas, iedereen keek geconcentreerd, zelden heb ik dat zo sterk in een les gezien. Als je een filmfragment laat zien krijg je ook altijd protest als het wordt afgesloten: `Mogen we de film niet uitkijken?' Terwijl bij TV het gedrag van leerlingen altijd heel vluchtig is, heb je hier wel grote concentratie. Een aardige ervaring bij wereldliteratuur was voor mij dat een aantal leerlingen echt persoonlijk geraakt zijn 8 TSJIP/LETTEREN 9.2 door een tekst van Márquez. Als een kunstwerk of boek ze zo aanspreekt is CKV een prachtig vak. Al met al kost het me veel extra werk, -alleen al het bekijken van de filmfragmenten die bruikbaar zijn - maar het levert ook veel voldoening op. La Banlieue - een thematisch kunstproject bij Frans In het kader van min eindstage heb ik een kunst- en literatuurproject opgezet in een 5 VWO klas. Ik wilde op deze manier min eindstage op een bijzondere wijze afsluiten en daarnaast iets doen met de nieuwe ontwikkelingen binnen het (literatuur)onderwijs. Ik koos dan ook voor een koppeling met andere kunsten zoals bij het vak CKV en het zelfstandig leren. In dit artikel wil ik zowel de theoretische als de praktische kanten van dit project beschrijven. Suzanne Pennings Datum Tijdstip 1.12.98 14.15-14.20 1 4. 20-1 5.55 3.12.98 8.io-8.i5 8.15-9.00 8.12.98 14.15-15.55 voor 15.55 9.12.98 8.io-8.i5 8.15-9.00 10.12.98 9.00 9.00-9.50 15.12.98 14. 1 5 -1 5.55 voor 15.55 18.12.98 9.00-9.50 Projectopzet Lesinhoud Inleiding project `La Haine' kijken `Dans mon HLM' luisteren Zelfstudie lokaal-gebonden Zelfstudie niet lokaal-gebonden Inleveren producten `La Haine', `Dans mon HKM', tevens uitreiking `Ariane' 'Paradisiaque' luisteren Zelfstudie lokaal gebonden Uitreiking `Images' Zelfstudie lokaal-gebonden Zelfstudie niet lokaal-gebonden Inleveren project, uitreiking evaluatie Mondelinge evaluatie Mijn eigen doelstellingen voor het project waren zoals gezegd de koppeling met het vak CKV en het zelfstandig leren. Daarnaast wilde ik bij de keuze van het thema rekening houden met het schoolvak Frans, omdat de lessen- reeks binnen het reguliere programma moest plaatsvinden. Alvorens tot een projectopzet te komen, moest ik me goed realiseren met wie ik te maken had: een reguliere 5 VWO klas met nog erg weinig ervaring voor wat betreft het zelfstandig leren. Gekozen is dan ook voor een aantal klassikale momenten, een aantal lokaal-gebonden en niet-lokaalgebonden zelfstudie-uren (zie tabel tijdsindeling) . Als onderwerp van de lessenreeks heb ik de `banlieue' gekozen, oftewel de voorsteden van Parijs, omdat dit thema actueel is in Frankrijk, en vooral ook omdat het de leefwereld is van veel Franse jongeren. Het doel is om de leerling een duidelijk beeld te geven van de huidige situatie in de voorsteden van Parijs. Belangrijk hierbij is dat de situatie aldaar zo vaak mogelijk aan de belevingswereld van de leerling wordt gekoppeld. Verder moeten de kunstvormen film, muziek, literatuur en schilderkunst centraal staan. De leerling moet een duidelijk beeld krijgen hoe een bepaald thema door diverse kunstvormen en diverse kunstenaars op heel verschillende manieren gestalte kan krijgen. Ik ben in mijn eigen archief en dat van anderen op zoek gegaan naar bruikbare kunstwerken. Voor wat betreft film viel mijn keuze op La Haine. Deze had ik een tijdje terug opgenomen van de VPRO, met een aardig interview met één van de hoofdrolspelers. Verder had ik zelf twee totaal verschillende liedjes die over de banlieue gaan, te weten een nummer van Renaud en van MC Solaar. Vooral het laatste rapnummer sluit goed aan op de belevingswereld van de leerlingen. Het verhaal Ariane van Le Clézio werd me aangeraden door een goede vriendin. Opnieuw staat hier een jongere centraal, hetgeen ik erg belangrijk vond bij dit thematisch project. Het moeilijkste was het om ook iets te vinden over de banlieue in de beeldende kunst, maar een avondje internetten samen met het zoekprogramma AltaVista was de oplossing voor dit probleem. Uit het TSJIP/LETTEREN 9.2 Kunstbeschouwing in het secundair onderwijs in Vlaanderen Het debat in Nederland rond het nieuwe vak CKV brengt misschien heren der wat commotie met zich mee, maar heeft er toch voor gezorgd dat er opnieuw moest worden nagedacht over de plaats van cultuur in het onderwis. In Vlaanderen kunnen we hiervan slechts dromen. Het cultuuronderwijs is er alles behalve gestructureerd, zoniet onbestaande. Op enkele kunsthistorische overzichten na - genre Van Altamira tot heden -bestaan er dan ook geen methodes. In wat volgt wordt de huidige situatie geschetst, waarbij alleen aandacht gaat naar het ASO (VWO), aangezien in de meer technisch- en beroepsgerichte vormen van onderwis kunst helemaal ontbreekt in het curriculum (en dus wordt overgelaten aan enkele bevlogen taal- en geschiedenisleraren die hieraan tijd willen besteden). Wel kent Vlaanderen het KSO (Kunst Secundair Onderwijs); het belang hiervan dient echter gerelativeerd gezien de geringe omvang (zowat 3,5% van de leerlingenpopulatie). Filip Notteboom Voor een goed begrip van deze tekst eerst nog dit: -in Vlaanderen bestaat het onderwijslandschap uit vier onderwijsnetten; in dit artikel is alleen sprake van de twee grootste: het vrije net (lees: het katholieke) dat zowat vijfenzeventig procent van de scholen uitmaakt en het Gemeenschapsonderwijs (het voor de opdeling van België officiële Rijksonderwijs). het secundaire onderwijs wordt opgesplitst in drie graden van tel kens twee jaar. Met de eerste graad wordt dus de groep van twaalf tot veertienjarigen bedoeld (eerste twee jaren van de Basisvorming in Nederland), enzovoorts. De moeilijke relatie tussen Vlaanderen en de kunst Als het waar is dat het onderwijs zich aan de maatschappij moet toetsen dan lijkt het alsof er in Vlaanderen geen kunst bestaat. Wanneer we het basispakket van de verschillende richtingen binnen ons secundair onderwijs evalueren dan vinden we er alle andere deelaspecten van ons menszijn en onze samenleving in terug. Zo is het aandeel van wetenschappen en wiskun de belangrijk, wat ons doet vermoeden dat Vlaanderen nog steeds geen komaf heeft gemaakt met het eens zo gekoesterde Flanders Technology-tijdperk. Vanzelfsprekend zijn de talen sterk geprofileerd. Maar ook aardrijkskunde, godsdienst of zedenleer, geschiedenis en sport zijn vakken die onze leerlingen reeds vanaf het lager onderwijs moeten verwerken. Het aandeel kunstbeschouwing is echter minimaal. Nochtans laat de kunstgeschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden anders vermoeden. België en Vlaanderen gaven op dit vlak meermalen de toon aan. Onwillekeurig denken we aan de schittering van de Vlaamse Primitieven, aan de roem van schilders uit de Antwerpse barokperiode, aan onze componisten uit de Renaissance of aan de prestaties van de architecten en designers uit de art nouveau-periode. Na de Tweede Wereldoorlog sprong België vrij slordig om met dit indrukwekkend historisch verleden. Vele Belgen herinneren zich ongetwijfeld de schandelijke afbraak van het Brusselse Volkshuis van architect Victor Horta. Het ontbrak de overheid tevens aan een architecturale visie op de toekomst. Dit had ongetwijfeld te maken met de steeds terugkerende spanningen tussen onze gemeenschappen, waardoor ook de volkse fierheid over het patrimonium achterwege bleef. Na een aantal staatshervormingen verkreeg Vlaan- TSJIP/LETTEREN 9.2 deren echter een grotere autonomie. Maar het accent kwam vooral te liggen op spitstechnologie en op hoogstaand onderzoek in medische en exacte wetenschappen. De noodzakelijke sti muli voor de kunst en het cultuurleven bleven achterwege. Een mooi voor beeld hiervan is dat in de loop van de jaren 7o en 8o de lijst van beschermde monumenten in Amsterdam aanmer kelijk langer was dan de lijst voor gans Vlaanderen. Toch stellen we met voldoening vast dat de overheid de laatste tien jaar een indrukwekkende inhaalmanoeuvre heeft uitgevoerd. De Vlaamse overheid is er zich blijkbaar bewust van gewor den dat het erfgoed en het behoud ervan fundamenteel belangrijk is voor onze identiteit en ons bewustzijn. Het architecturaal verleden wordt zorgvul diger in stand gehouden, het Cultureel Ambassadeurschap moet onze artie sten in het buitenland bekend maken en vorig jaar werd eindelijk beslist een architect aan te stellen die toeziet op de kwaliteit van nieuw op te trekken over heidsgebouwen. Door deze grotere inzet van onze regeerders leert ook de burger opnieuw respectvol omgaan met zijn omgeving en het verleden. Cultuur moet doordringen in het onderwijs Maar de beleidsintenties van de Vlaamse verantwoordelijken moeten verder gaan dan deze uiterlijke koesteringen voor het eigen verleden en de toekomst. Is het niet noodzakelijk dat de hernieuwde interesse in kunst en cultuur zijn weerslag vindt in ons onderwijs? Is het niet de hoogste tijd dat men de kunstbeschouwing als een volwaardige discipline opneemt binnen het basispakket van het secundair onderwijs? Is het niet fundamenteel dat onze leerlingen via de kunstbeschouwing in aanraking komen met het eigen kunstverleden en dat van 22 TSJIP/LETTEREN 9.2 andere culturen? Het is merkwaardig dat de Vlaamse onderwijsverantwoordelijken nog steeds niet hebben ingezien dat de kunstbeschouwing - mits met een volwaardige en doordachte aanpak - ook in het secundair onderwijs een belangrijke rol kan spelen. Het is vanzelfsprekend dat het leren omgaan met kunst in zijn meest diverse aspecten een belangrijke plaats inneemt in het programma van het kunstsecundair onderwijs (KSO), en dat zowel in de tweede als in de derde graad. De vakken kunstgeschiedenis en kunstinitiatie spelen een belangrijke rol in het basispakket. In het algemeen secundair onderwijs (ASO) plant men enkel in de laatste graad het vak esthetica. Bij leerlingen van het technisch secundair onderwijs (TSO) en het beroepssecundair onderwijs (BSO) programmeert men de kunstbeschouwing niet. Naargelang de optie van de leerlingen moeten wel vakken zoals kunstgeschiedenis en kunstinitiatie gevolgd worden. De huidige kunstbeschouwing in het ASO In heel wat secundaire studierichtingen programmeert men, in de tweede en derde graad, de vakken plastische en muzische vorming. Het accent ligt hier vooral op het praktisch vlak (tekenen, schilderen, een instrument bespelen) en niet op het leren omgaan met de culturele context. In de eerste graad van het vrije net worden deze vakken (telkens i uur per week) verplicht voorzien. Dit is eigenlijk ook het geval voor het eerste jaar van de tweede graad. Maar hier kan de schooldirectie ervoor kiezen beide leervakken of minimaal één van beide op het programma te behouden. Tijdens het tweede jaar van de tweede graad staat het vak muzikale vorming in ieder geval in het leerplan. Dit voorziet dat een aantal muzikale stijlen door de leerlingen kunnen onderscheiden worden. In beperkte mate kan dit beschouwd worden als een soort voorbereiding op de kunstbeschouwing. Volgens Hugo Heughebaert, verantwoordelijk voor het vak esthetica binnen het Nationaal Verbond van het Katholiek Onderwijs, is esthetica een verplicht vak voor de derde graad van het vrije net. Nochtans kennen we verschillende scholen waar dit niet het geval is. Het leerplan voorziet in ieder geval zowel muziek- als beeldtaal (met inbegrip van filmtaal). Deze twee onderdelen kunnen parallel tijdens de twee studiejaren aan bod komen, wat betekent dat beeldtaal en muziektaal worden geïntegreerd per stijlperiode. Een andere optie is dat beeld- en muziektaal per leerjaar gesplitst worden. Dit is het geval in het Sint-Bavohumaniora te Gent. De directie moet één van de twee vermelde formules goedkeuren. Vaak is de keuze afhankelijk van de beschikbare leerkrachten en van een adequate invulling van het lesurenpakket. De organisatie van het vak esthetica is in het officieel onderwijs anders opgevat dan in het vrij onderwijs. Het is er bijvoorbeeld geen verplicht vak. De directeur van een gemeenschapsschool ASO kan dit echter wel organiseren als een verplicht complementair vak. Dit is bijvoorbeeld het geval in het Koninklijk Atheneum te Aalst. Daardoor moeten de leerlingen van de derde graad een uur extra school lopen. Een extra vak vraagt kwaliteit In het ASO stelt men vaak een licentiaat kunstwetenschappen (kunstge schiedenis en oudheidkunde) aan als titularis voor het vak esthetica. Maar ook leerkrachten met een licentie muziekgeschiedenis, een licentie archeologie, een meester muziek of schilderkunst komen in aanmerking. De directeur in Aalst koos bewust voor een gediplomeerde kunsthistorica. De filosofie is vanzelfsprekend : als je de leerlingen een extra vak laat volgen dan moet er kwaliteit aangeboden worden. In het Gentse Sint-Bavo staat bijvoorbeeld een musicus in voor esthetica, part muziektaal, in het zesde jaar. Voor de rest verzorgt hij de lessen muzische opvoeding in de lagere graden. De kunstbeschouwing wordt ook aan houders van een toegelaten diploma toevertrouwd: historici, classici, germanisten of romanisten. Meestal hebben dergelijke leerkrachten een aantal uur tekort voor een voltijdse job in het onderwijs. Ze krijgen de muziek- en beeldtaal - een materie waarvoor ze te weinig zijn opgeleid als een extraatje in de schoenen geschoven en zijn vaak weinig gemotiveerd. Het is natuurlijk niet steeds evident om zonder vooropleiding de wereld van kunst en muziek te doorgronden. In een dergelijk systeem hangt het welslagen van de esthetische vorming dus zeer sterk af van de inzet en het enthousiasme van de leerkracht in kwestie. Beschouwt deze de nieuwe opdracht als een uitdaging, als een mogelijkheid tot verdere zelfontplooiing? Of is dat ganse kunstgedoe eerder een blok aan het been? Gelukkig is er een groot aantal leerkrachten dat ernstige pogingen doet om de esthetica zo goed mogelijk te brengen. Ook op praktisch vlak kunnen zich heel wat problemen stellen. Een steeds terugkerende vraag is bijvoorbeeld: waar halen we het noodzakelijke visueel materiaal? Dikwijls beschikt de school niet over een diatheek en indien wel is deze vaak zeer beperkt en van een bedenkelijke kwaliteit. Vaak gaan leerkrachten esthetica dus lesgeven met gebruik van onaantrekkelijk en ronduit slecht visueel materiaal. Het is verder noodzakelijk dat de instelling over een aangepast vaklokaal beschikt : diaprojector, scherm, verduistering, video-apparatuur, CD-speler, internet... In het atheneum van Aalst richtte men een mooi vaklokaal in dat ruim voldoet aan deze eisen. Maar vaak is dit niet het geval en moet de leerkracht op een rommelige wijze les geven. Dit gebrek aan professionalisme heeft ongetwijfeld een fundamentele invloed op de leerlingen, waardoor deze heel vaak een misvormd beeld krijgen van het vak esthetische vorming. Natuurlijk gaan leerlingen dat uurtje esthetica dan evalueren als saai, oninteressant, een bijvakje, een uurtje niksen... Veelomvattende doelstellingen De in het leerplan geformuleerde algemene doelstellingen voor het vak esthetica van het vrij onderwijs zijn veelomvattend. De samenstellers streven ernaar de leerlingen tot een volledige en evenwichtige persoonlijkheid te laten uitgroeien en hun een voedingsbodem te verschaffen ter verrijking van hun creativiteit. Verder moeten ze schoonheid en stijl ontwikkelen en wordt van hen verwacht dat ze zonder vooroordeel een kunstwerk leren benaderen. Ze moeten door waarneming en analyse van een kunstwerk komen tot kunstbeleving. Dit alles zou moeten gecreëerd worden door specifieke leerplandoelstellingen zoals analyserend waarnemen en luisteren, inzichten verkrijgen in de kunstgeschiedenis, het sociologisch aspect van de functie van de kunst kunnen evalueren, methode verwerven om kunst zinvol te beleven en dat alles te verwoorden. Hierop volgt een lange lijst voorbeelden en thema's die de leerkracht kunnen helpen deze doelen te bereiken. De opdracht voor de leraar esthetica is met andere woorden gigantisch omdat het finale doel van dit leerplan idealistisch is. De theoretische benadering van de verantwoordelijken botst met de realiteit van het schoolgebeuren. Hoe kun je de bovenstaande doelstellingen - die bijna een levenshouding zijn bereiken als de vakleraar slechts één lesuur per week gedurende de laatste twee jaar van het secundair onderwijs ter beschikking heeft. Een gesprek met Hugo Heughebaert, verantwoordelijk voor het vak esthetica binnen het Nationaal Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs, leert ons dat de leerlingen via de kunstbeschouwing vooral moeten leren genieten van beeld en muziek. Het historisch besef en de kennis ervan is minder belangrijk: Heughebaert benadrukt het feit dat het hier om esthetica gaat en niet om kunstgeschiedenis. De einddoelstellingen voor het vak esthetica binnen het Gemeenschapsonderwijs zijn minder uitgewerkt en concreet, maar misschien daarom ook bruikbaarder. De leerlingen moeten nieuwsgierigheid en gevoeligheid voor de wereld van kunst en cultuur ontwikkelen, ze moeten een kritische, maar pluralistische houding aanleren en een persoonlijke visie op de verschillende kunstuitingen naar voren leren brengen. Van de leerlingen wordt verwacht dat ze de juiste en functionele terminologie leren gebruiken, dat ze een mini- male culturele bagage ontwikkelen en in staat zijn artistieke uitingen en realisaties te plaatsen in een historisch kader. Een lijst met inhoudelijke voorbeelden werd eveneens opgenomen. Toch blijft ook hier de vraag of je als leerkracht de vooropgestelde doelen kunt bereiken, gezien het beperkt aantal uur. Zowel in het vrij als in het officieel net is het de bedoeling dat de lessen gedurende de twee jaar chronologisch worden opgebouwd en TSJIP/LETTEREN 9.2 dat per grote periode een aantal voorbeelden wordt uitgediept. Kunstgeschiedenis en kunstinitiatie in het KSO Het is evident dat het aandeel van de esthetische vorming fundamenteel belangrijk is in het KSO. Het basispak ket bestaat naast de traditionele, alge mene vakken telkens uit minimaal één uur (meestal 2 uur/ week) kunstge schiedenis in de beide jaren van de tweede graad. Hetzelfde geldt voor de meeste richtingen van de derde graad. In tegenstelling tot het ASO zijn de titularissen van deze vakken altijd licentiaten kunstgeschiedenis. Deze leerkrachten beschikken meestal over een persoonlijke en uitgebreide dia theek en gebruiken een zelf opgestelde syllabus als leidraad. Het leerplan kunstgeschiedenis voor ziet twee eenvoudige algemene doel stellingen. De leerlingen van het kunst secundair onderwijs moeten een historisch overzicht en inzicht krijgen in de belangrijkste westerse cultuur stromingen en moeten deze opgedane kennis gebruiken voor de kunstinitia tie, de kunstpraktijk en de kunst beleving. Meer specifiek moeten de leerlingen notie hebben van de chrono logische plaatsing van de stijlperioden, de specifieke stijlkenmerken, een aan tal hoofdvertegenwoordigers en de his torisch-maatschappelijke omgeving van het kunstwerk. Aangezien men aan deze leerlingen gedurende vier jaar kunstgeschiedenis onderwijst, is het mogelijk om dit vrij diepgaand te doen. In het Sint-Lucasin stituut te Gent voorziet men in het der- de jaar de kunstgeschiedenis vanaf de prehistorie tot de Romaanse kunst. Tij dens het vierde jaar behandelt men gotiek, Renaissance en barok. De leer lingen van het vijfde jaar bestuderen de 19de eeuw, terwijl het zesde jaar over de toste eeuw les krijgt. 24 TSJIP/LETTEREN 9.2 Naast de louter praktische vakken binnen het pakket artistieke vorming bepaalt het programma van het KSO ook het vak kunstinitiatie. In de beide leerjaren van de tweede graad wordt kunstinitiatie meestal een uur per week onderwezen. In de derde graad kan dit oplopen tot drie uur. De algemene doelstellingen van dit vak willen de leerlingen belangstelling doen wekken voor de kunst en het kunstgebeuren en bovendien de behoefte doen groeien om met kunst om te gaan. Verder moet de kunstinitiatie de leerlingen tot een volledige persoonlijkheid laten uitgroeien en hun een voedingsbodem verschaffen ter verrijking van hun creativiteit. Er wordt aan hen gevraagd tot kunstbeleving zonder vooroordeel te komen. De leerinhouden zijn hier vooral gericht op kennis, analyse en bespreking van beeldcomponenten en op de matreële ontwikkeling van het kunstwerk. Vele leerkrachten in het KSO maken niet echt een onderscheid tussen de vakken kunstgeschiedenis en kunstinitiatie. Wat kan de toekomst brengen ? De leerplannen esthetica van het ASO klinken ons mooi in de oren, maar zijn onuitvoerbaar. Leerlingen een esthetische opvoeding geven kan onmogelijk via het uurtje esthetica in de derde graad. Wanneer de overheid kunst en cultuur een plaats wil geven - harmoniërend met de andere deelaspecten van de maatschappij - dan moet zij daarvoor in de eerste plaats een beroep doen op het onderwijs. Het is noodzakelijk dat de onderwijsverantwoordelijken het aandeel van de kunstbeschouwing in het ASO herbekijken. Hiermee raken we een belangrijk kernprobleem aan. Wijst het artificiële onderscheid tussen de vakken esthetica, kunstgeschiedenis en kunstinitiatie niet op een gebrek aan een visie? Waarom mag esthetica geen kunstgeschiedenis behandelen? Of omgekeerd? Het roer dient volledig omgegooid: we moeten evolueren naar een doorgedacht pakket kunstopvoeding voor de leerlingen van het ASO, waarin zowel de kunstgeschiedenis als het leren omgaan met kunst is vastgelegd. Dit pakket kunstopvoeding moet in het secundair onderwijs dringend uitgebreid worden. Reeds vanaf de eerste graad moeten leerlingen vertrouwd worden met beeld, muziek, film, ... De opdracht wordt het liefst toevertrouwd aan houders van het vereiste diploma. In de eerste graad kunnen dit regenten plastische opvoeding zijn. In de tweede en derde graad stelt men iemand aan die in de loop van zijn studie voltijds met muziek en/of beeldtaal werd geconfronteerd. Noot Wat het kunstsecundair onderwijs betreft wordt hier enkel de onderwijsvorm besproken met het accent op plastische kunst en architectuur. Het kunstsecundair onderwijs waar de muziekopvoeding centraal staat wordt hier niet aangehaald. man, vormt dit een miskenning van de eigenheid der seksen. Hij vond dat men de verschillen niet negeren kan. Voor de homoseksuele man speelt dit nog eens te meer. Met zijn dood eindigt zijn levenslijn, terwijl de heteroman tenminste nog aan het begin van de levenslijn van zijn kind heeft gestaan. Zulke opvattingen kwamen hard aan. Belangrijke oorzaak van cultureel verval Als belangrijke oorzaak van het culturele verval zag Kellendonk de teloorgang van het christendom, begonnen rond de vorige eeuwwisseling. "Onze taal en cultuur zijn uit het christendom voortgekomen en daardoor zijn we gevormd". Een culturele breuk is bovendien na de Tweede Wereldoorlog veroorzaakt door de emancipatie van de lover middle class: Kellendonk kwam daar zelf als aannemerszoon uit voort. Hij noemde deze geëmancipeerde arbeiderskinderen de nouveaux riches van de geest, die géén band hebben met de traditie en dus ook niet met de religie die elke dag bepaalde. Daarmee is het individu op zichzelf teruggeworpen en verkeert in een moreel vacuüm. Daar komt de overdosis vandaan, het streven naar de ultieme materialistische kick. "Wat mensen drijft heeft niks met moraal te maken. Hun instincten en driften liggen dieper dan de moraal". Kellendonk vond dat de mens er toch het beste van moet maken, zich bewust moet worden van het slechte in hem zelf. Zo voelde hij de drang om zin te geven aan wat zinloos lijkt. Dat zag hij als de taak van de kunstenaar. Het kunstwerk moet door zijn esthetische eenheid een `transcendent iets' worden, een tegenwicht bieden tegen de chaos van de wereld. De schrijver doet dat met de taal, ook die van de religie. Dat denken droeg hij over op sommige van zijn personages, bijvoorbeeld op de tienjarige hoofdpersoon van Bouwval. 1.2 Kunstopvatting = levensopvatting: doen alsof Kellendonks levensopvatting vond haar parallel in zijn opvatting van kunst. Hij was ervan overtuigd dat de werkelijkheid niet objectief valt uit- of af te beelden. Het realisme zag hij als een ideologie die meent dat zijn beeld van de werkelijkheid de werkelijkheid zelf is. Idolatrie noemde hij dat. Een zonde tegen het tweede gebod. Beelden kunnen we niet missen en we mogen ze ook maken wanneer we er de beperktheid maar van inzien. Die houding, dat inzicht noemt Kellendonk: ironie. "Ironie is spreken en handelen in oprechte onwetendheid, maar gaat toch gepaard aan veinzen, zoals blijkt wanneer ik de houding met realisme contrasteer (...) in plaats van te zeggen: `We weten waar we het over hebben', zegt de ironie: `We doen net alsof we weten waar we het over hebben, en we vergeten geen moment dat we maar doen alsof.' Mijn definitie van ironie luidt in twee woorden: oprecht veinzen." (Het complete werk, p• 8 5 8 -8 59)• 2. Literaire analyse van Bouwval 2.1 De context De bundel Bouwval gevolgd door Achter het licht e De waarheid en mevrouw Kazinczy, op het omslag kortweg aangeduid als Bouwval, verscheen in 1977 bij Meulenhoff in de Meulenhoff Editie. De auteur, op 7 januari 1951 te Nijmegen geboren, had niet eerder in toonaangevende literaire bladen proza gepubliceerd. De bundel bevat naast het omvangrijke titelverhaal (p. 7 - 93) de kleinere verhalen Achter het licht (p. 96 - 120) en De waarheid en mevrouw Kazinczy (p. I2I -158). In deze bijdrage beperk ik mij om praktische redenen tot Bouwval. Ik durf de verhalen des te gemakkelijker te scheiden, waar de auteur dit zelf ook gedaan heeft. Want in Het complete werk, volgens aanwijzingen van Kellendonk geordend, is Bouwval losgemaakt uit zijn oorspronkelijke context en in de categorie kleine romans als deel I samengevoegd met De Nietsnut en Letter en geest. De beide kortere verhalen zijn opgenomen in deel III, de categorie die men zou kunnen beschouwen als bijeengebrachte verhalen, tezamen met de bijdragen uit de uitgaven Namen en gezichten en Dagwerk. Bouwval is een familieroman van déze tijd en lijkt in niets op dé familieromans zoals we die uit het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw kennen. Evengoed als van een familieroman - en dat ís het, gezien de kring van personages die optreedt - kun je spreken van een ontwikkelingsroman. Zij het dan dat in feite sprake is van een cruciaal moment, met Allerzielen, in het leven van de tienjarige Ernst van Zypflich en niet van een jarenlang volgen van de hoofdfiguur. Evenals zijn grote roman Mystiek lichaam speelt Bouwval in het milieu van de aannemerij. De bundel Bouwval werd in 1978 bekroond met de door de Vestdijkkring in 1977 ingestelde tweejaarlijkse Anton Wachterprijs voor debuterende prozaschrijvers. Vrij spoedig na de publicatie van het boek trad Kellendonk toe tot de redactie van De Revisor, die toentertijd bestond uit Tom van Deel, Dirk Ayelt Kooiman en Nicolaas Matsier. Zelf koos Kellendonk later positie, toen hij, in De Revisor in debat met 't Hart, tegenover diens `anekdotisch' schrijven als `zelfexpressie' zijn eigen auteurschap beschouwde " . . . als vorm van onderzoek door middel van de verbeelding". TSJ I P/LETTEREN 9.2 2.2 De ontvangst Toen Bouwval verscheen was Kellendonk volledig onbekend. Hij had nooit eerder in literaire tijdschriften gepubliceerd. En hij zou ook nooit de publiciteit zoeken, had een hekel aan interviews en hield deze zoveel mogelijk af. Hij vond dat het werk zelf het enige was dat ertoe deed. De critici waren nagenoeg unaniem in hun verbazing en waardering voor Kellendonks debuut. Zij noemden het "volmaakt" (Maarten 't Hart), "opvallend" (Carel Peeters), "opzienbarend", "sterk", "voortreffelijk" en "gaaf" (T. van Deel) . Men typeerde Kellendonk als "een debutant die kan schrijven", "een nieuwe schrijver". Voor de jury van de eerste Anton Wachterprijs waren doorslaggevend "de subtiele opbouw van de verhalen", "de zekerheid waarmee de karakters en figuren in deze verhalen worden geprofileerd" en "het vakmanschap waarmee elk van de drie verhalen een eenmaal gekozen thema consequent doorvoert en uitwerkt". Toch was Kellendonks bekendheid in Vlaanderen zeven jaar na publicatie van zijn debuutbundel nog nagenoeg nihil. Niettemin was Bouwval de opmaat naar Mystiek lichaam, dat thans algemeen van groot belang wordt geacht. Zo merkte P.H. van den Blink niet zo lang geleden op: "De roman is gezichtsbepalend geweest voor de Nederlandse literatuur van de jaren tachtig en past in het naoorlogse rijtje van De avonden van Gerard Reve, Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch en Nooit meer slapen van W.F. Hermans". (Trouw, ii mei 1996). 2.3 Het verhaal In het kleine eerste hoofdstuk van Bouwval (I) raakt `de kroonprins' gefascineerd door het portret in krijt van een jongeman, dat in het nieuwe huis halverwege de trap naar boven hangt. Het draagt als titel Langueur en het is 28 TSJIP/LETTEREN 9.2 het portret van iemand, die, met zijn `heldere, ironisch-verveelde blik' als de `demon' van de kroonprins wordt beschreven. Wanneer de zon schijnt wordt Langueur één keer per dag `vernietigd' door het felle licht. Dan is hij hooguit het krijt waaruit hij is opgebouwd. Is de zon weg dan komt hij weer tot leven. Het eigenlijke verloop der gebeurtenissen vindt plaats in het zeer omvangrijke tweede hoofdstuk (II), getiteld `Dies illa'. Hierin staat de familiebijeenkomst centraal ten huize van de grootvader van vaders kant ter gelegenheid van Allerzielen, de `Dies illa' (in de hymne van de liturgie der overledenen van de katholieke kerk de vervolgwoorden op `Dies irae'). (1) Terwijl de kroonprins op de achterbank van zijn vaders Studebaker zit te wachten op zijn familie, vernemen wij dat de kroonprins tevergeefs grote verwachtingen heeft gekoesterd. En nu heeft hij het koud, de auto stinkt naar zoutzuur en het regent.Hij is een dikke jongen die meer nadenkt dan goed voor hem is - voelt zich veel jonger dan hij is, `ongeboren, vormloos' - en zich een droom van jaren her herinnert waarin hij min of meer door een oude man tot kroonprins werd verklaard. Van zijn zusje Aapje, met lipstick en eyeshadow toegetakeld, brilletje op, hoort hij dat hun vader en de oom en tante druk speculeren op Opa's nalatenschap. Hun vader zou de loods krijgen, oom en tante hopen dat Opa's huis voor hen zal zijn. Als de oom en de tante plaatsnemen in de auto, blijkt tante net zo opgetut als Aapje. (2) Eindelijk stapt ook de vader in. Glimlachend over Aapjes opmaak, brengt hij de auto in beweging. Vanuit de wijk Hazekamp en de Goffert rijdt het gezelschap via de brug over het Maas-Waal-kanaal richting Alverna. De kroonprins heeft de tocht naar Alverna tientallen malen gemaakt, al is het 't laatste jaar minder vaak gebeurd dat Opa werd opgehaald voor een borrel in hotel De Laatste Aanleg, waar een tante de scepter zwaaide. Tot hij vijf was, mocht Ernst op vaders schoot meerijden en was vader zijn vriend. Oom Joop zegt te hopen, dat "... ze de litanie dit jaar zullen overslaan" en Ernst vraagt zich af wat daarmee bedoeld wordt. Als ze voor de gesloten spoorbomen hebben gewacht om een trein te laten passeren en het oorverdovende geklingel houdt op, is er een moment van doodse stilte, dat de kroonprins in verwarring brengt. Ten slotte bereiken ze het huis van de grootvader, "een betorend, negentiende-eeuws bouwwerkje", waaruit de oude knecht, Theet Hundertmark, de familie komt begroeten. (3) Voor het eerst sinds bijna een jaar betreedt de kroonprins de kamer van zijn grootvader, die het meeste weg heeft van "een zo goed als gedoofde, nog wat nasputterende vulkaan"; de man wordt naar onderen toe almaar breder. Opa heeft voor ieder aandacht, beknort Aapje vriendelijk om haar gezicht, en ieder zet zich. Als er wordt gesproken over de recente dood van de notaris, vraagt Ernst zijn grootvader of de ziel blijft bestaan en verneemt van Oom joop, vader van vele kinderen, dat je naar het vagevuur moet om gereinigd te worden. "Want van leven, daar word je vies van", zegt de vader. De oude bediende Theet brengt het gesprek pesterig op het bezoek aan het kerkhof later op de dag. Daar komt de aanzet tot de gevreesde litanie over het voorgeslacht, de Ahnengalerie, rijkelijk voorzien van Theets ongewoon vrijpostig commentaar. De kroonprins heeft een gevoel van verbondenheid met de grootvader en kijkt van onderen naar hem op, "... recht in de duistere, ver rassend en plotseling beangstigend grote neusgaten, precies zoals een paar maanden later, toen hijzelf stond en neerzag en zijn grootvader lag opgebaard." Met die laatste zin van het hoofdstukdeel wordt de dood van de grootvader aangekondigd. (4) Grootvader vertelt. Alles verandert, zegt hij, tot we voor Gods troon staan. Er is veel goeds verloren gegaan en er is veel slechts bijgekomen. Nijmegen werd steeds provincialer. Hij heeft nog aan de opbouw meegewerkt van het oude station, de Molenstraatskerk, de gasfabriek, de kazerne. De familie Van Zypflich kwam oorspronkelijk uit Kleef en was doodarm. Op zoek naar een beter bestaan verhuisde ze naar Nijmegen en vestigde zich in de oude Waalbuurt. De mannen zochten hun heil in het bouwvak en bouwden al gauw het Franciscanerklooster in Alverna. Pas toen de pater overste van dat klooster doodging, zag de grootvader van Opa kans om op winst te komen en zich het huis te bouwen waarin Opa nu woont. De lezer begrijpt dat tante Carolien de grootvader naar een bejaardenwoning wil hebben om met haar gezin haar intrek te nemen in de villa. Als tante steun zoekt bij de vader van Ernst en Aapje, negeert deze haar verzoek en herneemt met een vraag het eerdere gesprek. De kroonprins begrijpt hoe laf zijn vader hier een probleem uit de weg gaat en schaamt zich daarover. Hij heeft besloten "af te zien van zijn adellijke pretenties" en "in het voetspoor van zijn voorvaderen te treden". Hij herinnert zich een middag dat hij met zijn vader meemocht naar een bouwprojekt en een visioen had van bouwwerken maken "... die alleen nog in dromen hadden bestaan: huizen, kastelen, kerken, kathedralen, paleizen... gebouwen met geheimen die in een mensenleeftijd niet doorgrond konden worden". Intussen zet Opa zijn monoloog voort, met toevoegingen van Theet. Hij wijst op de bijzondere band van zijn grootvader, vader en broer Willem - oudoom van Ernst - met het klooster en weidt uit over Willem, die schilderde maar nooit een werk afmaakte en die prachtig speelde op het orgel van de franciscaner kerk. Opa en Theet vervolgen de `litanie', nu gaat het over een oudoom die niet wilde deugen en de moeder van Opa, een sterke zakenvrouw. Dan geeft Theet het sein om naar het kerkhof te gaan. Aapje wil mee, maar zij moet bij Ernst blijven en is daar woedend over. Zij had zich toch niet voor niets zo mooi gemaakt? (5) De kroonprins ervaart de leegte van het huis als onverdraaglijk en de familielitanie als een ontluistering in plaats van `een glorieus verleden' dat bepalend was voor zijn eigen toekomst. Op initiatief van Aapje gaan broer en zus stiekem alle kamers bekijken. Ze klimmen naar het torentje dat uitzicht biedt op de hele omgeving: Hernen, Bergharen, Wijchen, de vennen, Nijmegen. Ze bekijken de dienstbodenkamers. In de berging treft Ernst een schilderij aan met een wat oudere Langueur. Dit wekt bij hem het idee van doemenis en dat maakt hem blij: één geheel van onvrijheid, verbondenheid, geborgenheid en eenzaamheid. Steeds rent Aapje vooruit, gooit de ene deur na de andere open, maar die van Theets kamer wijkt niet. Hij heeft vast geheimen, `vieze geheimen!' suggereert ze geestdriftig. In de werkkamer van Opa treffen ze foto's aan van de tantes. Ernst raakt er in het bijzonder geboeid door de bouwtekening van een kapel op het tekenbord in vergelijking met foto's uit een tijdschrift, omdat hij ziet wat de architect, de tekenaar kan doen; de dingen veranderen onder zijn handen. Samen met Aapje bekijkt hij de stamboom van de Van Zypflichs met onder meer de dode kunstzinnige oudoom Willem. Als de knecht hen betrapt, neemt deze hen mee naar de keuken. Wat later mogen ze buiten spelen. De kroonprins voelt zich vervreemd van Aapje en tegelijk licht en vrij. "Zo wijd moest zijn ziel altijd blijven." Hij dwaalt door de timmerfabriek, de opslagplaats van de aannemerij en wordt heel actief, rent rond, springt naar een afhangend touw totdat 't hem bedelft en hij zijn vader ziet staan, teruggekeerd van de begraafplaats. (6) De kerkhofgangers vertellen opgetogen hoe ze in De Laatste Aanleg oude kennissen hebben ontmoet en berichten opgevangen waarover oom en tante opgewonden zijn en vader terneergeslagen is. Dat tijdens de maaltijd Theet gekwetst uitvalt tegen zijn baas, alsof hij altijd slecht is behandeld, vindt de kroonprins laag en ondankbaar. Zijn beeld van verhouding tussen Opa en Theet wordt erdoor verstoord. Ook het beeld van de vader, die eigenlijk zijn gemakkelijke leventje als beunhaas wil voortzetten, is intussen voor de kroonprins volledig verpulverd. Opa, teleurgesteld in zijn zoon, heeft al eerder besloten om zijn huis te verkopen aan Gradus Jansen. Oom Joop krijgt zijn geld om elders iets royalers te gaan kopen. (7) Uit de gebeurtenissen op deze `Dies illa' heeft de kroonprins vastgesteld dat niets is wat het lijkt. De kroonprins ontdekt onderweg naar huis, spelend met een voegspijker, een gat in de vloer van de auto (het zoutzuur heeft zijn werk gedaan!) . Daardoorheen ziet in zijn fantasie het beeld van Langueur. Zijn demon! In hoofdstuk III keert het verhaal terug naar het begin in I. Een maand na het bezoek aan Opa is een zusje geboren, op wie Aapje zich jaloers toont. Opa TSJIP/LETTEREN 9.2 29 sterft kort voor hij naar een bejaarden huis in Ewijk zou gaan. De kroonprins herkent hem nauwelijks in het opge baarde lijk. Het meest fascineren hem de grote neusgaten: 'Daardoor had de ziel het lichaam verlaten.' Als de tim merfabriek in vlammen opgaat, blijkt de inhoud zwaar verzekerd. De uitge keerde gelden komen ten goede aan de vader van kroonprins en Aapje. Oom en tante kopen voor hun geld een groot huis in de stad. 2.4 Opbouw Bouwval heeft de structuur van een drieluik, met een substantieel zeer groot middenpaneel, getiteld II `Dies illa' en twee zeer beperkte zijpanelen, slechts aangeduid met de cijfers I en III. Het eigenlijk familieverhaal valt samen met het middengedeelte `Dies illa'. Deze titel verwijst naar Allerzielen en dat is de dag waarop dit gedeelte van het verhaal speelt en wel omstreeks 196o, 1961. Het bestaat uit zeven hoofdstukken, van elkaar onderscheiden doordat ze telkens op een nieuwe bladzijde aanvangen. Deze hoofdstukken tellen respectievelijk tussen de 7 en 20 bladzijden. Deel I en III tellen elk twee bladzijden. Inhoudelijk staan ze los van het tijdverloop in deel II. 2.5 Thema's en motieven Thema 1: opbouw en neergang De titel van de novelle Bouwval wijst op de thematiek die het verhaal beheerst. Doorgaans is het woord `bouwval' een synoniem voor `ruïne'. Maar in het woord zitten ook de twee componenten opgesloten die met name in de beschouwingen van de hoofdfiguur, de kroonprins alias Ernst, regelmatig voorkomen: zijn constructie van de werkelijkheid, gematerialiseerd in het familiehuis dat de grootvader bewoont, én de ontluistering van deze verwachting in de loop van het verhaal. B ou TSJIP/LETTEREN 9.2 3Q wen is een daad van opgang, van creativiteit. Als wat gebouwd is wordt weggevaagd, zoals in Nijmegen gebeurde door het bombardement van 22 februari 1944, of door de tijd tot verval wordt gebracht, lijkt al dat bouwen vergeefs geweest. Opa zegt het zo: "Ik dacht dat ik iets verricht had in mijn leven, maar binnenkort zal niemand meer weten dat ik ooit heb bestaan." Dit thema wordt ondersteund door het motief van de ordening. De bouwtekening voor de reconstructie van de kapel op grootvaders tekentafel fascineert de kroonprins als een voorbeeld van precisie, van orde, van symmetrie. Het is een typisch Kellendonk-motief. "Het feit dat wat ooit was geweest en daarna verdwenen, hier, aan deze tekentafel opnieuw kon worden geschapen was toch een prachtig wonder". Er is nog een motief dat bij het thema van opbouw en neergang aansluit, dat van dood en (weder)geboorte. Tekenend is dat Bouwval speelt op Allerzielen, 2 november, bij uitstek de dag waarop de gestorvenen en dus ook de dood herdacht worden. Allerzielen herinnerde, net als Aswoensdag, het gelovige volk eraan dat de mens zoals hij uit stof is geboren, tot stof zal vergaan.Voor die gedachte is Langueur, het mansportret in het trappenhuis, een metafoor. Langueur vergaat elke dag dat de zon op hem schijnt tot stof, maar als de zon zich heeft teruggetrokken, komt hij weer tot leven. Hier is als het ware sprake van een wedergeboorte. Tegelij kertijd staat Langueur voor treurigheid en rouw, passend voor Allerzielen. Op vergelijkbare wijze heeft de familiereünie als functie dat de `litanie' waar iedereen zo tegenop ziet, in feite de individuen met hun persoonlijke belangen en verlangens één keer per jaar bijeenbrengt en tot saamhorigheid dwingt. Opa geeft met zijn uitleg over de doden - "ze hebben niet alleen voor de eeuwigheid geleefd maar ook voor de wereld" - een variant op de opvatting die de katholieke kerk ziet als de Strijdende Kerk op aarde, die volgens de catechismus in verbinding staat met de Lijdende en de Zegevierende kerk, waarbij de Lijdende Kerk bestaat uit de zielen in het vagevuur en de Zegevierende Kerk een beeld is van de verheerlijkte gelovigen in de hemel. Uit solidariteit met de Lijdenden waren gelovige katholieken gewoon op deze dag ter kerke te gaan en voor elke overledene die zij kenden te `pasjonkelen' ofwel de `patiuncula' te houden. Men bad dan zes Onze Vaders en zes weesgegroeten afgesloten met een gebedje voor de Heilige Drievuldigheid. Deed men dit, dan had men een ziel gered uit de gevarenzone van de hel. Daarop liep men even de kerk uit en ging deze weer binnen om de volgende ziel te redden. je zou kunnen zeggen dat de `litanie' een geseculariseerde vorm is van dit ritueel. Het aanhoren van de litanie is een vorm van solidariteit, vergelijkbaar met genoemd pasjonkelen. Thema 2: schijn en werkelijkheid Ernst heeft zich een voorstelling van de wereld gevormd die niet blijkt te kloppen, zich een `kartonnen werkelijkheid' gemaakt waar hij nu doorheen stoot. Het thema van schijn en werkelijkheid neemt in Bouwval een overheersende plaats in. In het algemeen zijn met name de hoofdpersonen in Kellendonks verhalen - in Bouwval de kroonprins, de travestiet en de onderzoeker - op zoek naar een houding in het leven. Ze doen dat vanuit de verwachting van een ideale toekomst en ontdekken dat hun illusies op desillusies uitlopen. Ernst zag zich als de kroonprins, als de toekomstige bouwheer. De droom met de oude man voorspelde hem dat. Maar de familiegeschiedenis die hem op de `Dies illa' wordt verteld, ontluistert deze droom. Die `Dies illa' is ook de `Dies irae', de dag der wrake, en men kan, in Opa's besluit om het huis en de opstallen te verkopen aan een buitenstaander, gemakkelijk een vorm van wraak zien op de hebzucht van zijn nageslacht. Binnen het thema van schijn en werkelijkheid past het motief van de maskerade. Daarvan is Aapje de meest uitgesproken exponent. Zij is degene die laat zien, bijvoorbeeld door de Tante na te apen en van haar make-up een karikatuur te maken, hoe onecht de volwassenen zich in feite gedragen. Zij speelt voortdurend en met overgave toneel. En juist in haar naspelen van grote mensen is zij het meest kind gebleven. Zij leeft - in fel contrast met haar beschouwelijke broer - bij het moment, is springerig, grillig ook, zoals de nar in een koningsdrama, de clown in het circus. Een groot verschil tussen haar en de volwassenen is dat zij haar maskerade zeer zichtbaar maakt, door overdrijving, terwijl de volwassenen kiekeboe spelen en zich anders voordoen dan ze zijn. Thema `3: isolement Onzekerheid, twijfel, bewustwording van schijn en werkelijkheid, maskerades, ze leiden tot het isolement van de personages, en dat is daarmee een belangrijk thema. Ernst, de kroonprins, beseft op Allerzielen dat `de eenzaamheid van het wachten' op de volwassenheid geen einde zal nemen, maar dat de pijn en de schaamte over wat hij om zich heen ziet gebeuren in hem `een uiterst verwarrend besef van universele eenzaamheid' doen ontstaan. Dit thema van de eenzaamheid wordt versterkt door het motief van de doem. Niemand ontloopt zijn lot. Ernst beseft dat hij gedoemd is met de geest van de familie te leven die in het zelfportret van zijn oudoom Willem bij uitstek gestalte heeft gekregen. Ook hij is gedoemd tot het kunstenaarschap. Driemaal rijst het beeld van de kwijnende oudoom op voor het oog van de kroonprins, het laatst wanneer de familiedag voorbij is en Opa's gasten huiswaarts rijden. Dan is het helemaal de verbeelding van Ernst die van wat hij door een gat in de bodem van de oude Studebaker ziet, het gezicht maakt van de man op het schilderij. In de persoon van Ernst wordt de onzekerheid van Kellendonks personages toegespitst op zijn toekomst en de tegenstelling tussen zijn verwachting aan het begin van de Allerzielendag en zijn conclusie aan het einde daarvan. Zijn eenzaamheid is universeel en kan alleen gevuld worden met geloof en vertrouwen. Reeds in Bouwval maakte Kellendonk aldus duidelijk dat om het leven aan te kunnen enige vorm van geloof - in een doel, een ideaal, je werk - noodzakelijk is. De vader van Ernst wordt juist door zijn vader aangepakt omdat hij zo'n nietsnut is en een slapjanus net als Langueur. 2.6 Personages Voornaamste personage is zonder enige twijfel de kroonprins, Ernst. Niet alleen wordt alleen hij van binnenuit gefocaliseerd, maar ook is met name zijn lot nauw verbonden met de gebeurtenissen van deze Allerzielendag. Op blz. ii wordt hij fysiek getekend ('hoofd, buik, schouders, armen, alles was rond aan hem', enzovoorts) én we zien wat dat voor gevolgen heeft voor zijn psyche: hij denkt meer na dan goed voor hem is. En hij voelt zich, tengevolge van zijn droom, een uitverkorene. Aapje is het twee jaar jongere zusje. Ze wordt beschreven door de ogen van de alwetende verteller: `een spichtig, plus- minus achtjarig meisje', dat inderdaad als een aapje rondspringt en tegen de draad ingaat, heel het verhaal door. Met haar make-up aapt ze in feite haar tante Carolien na. Deze tante en oom Joop zijn bijfiguren op de familiedag. Deze onbeduidende mensen lijden nogal onder hun groot gezin en zijn voornamelijk uit op persoonlijk gewin. Hun voortplantingsdrift wordt op p. 14 geïroniseerd door Aapje als ze al hun kinderen op weet te noemen en door de verteller wanneer hij het verhaal besluit met de volgende zinnen: "Tante en oom Joop kochten een groot huis in de stad. Ze noemden het Jocatikejohujoyveldadowi." Een grapje, dat ongetwijfeld lezers verleidt tot de vergelijking tussen deze clichébenaming en de passage op p. 14. Vooral de tante wordt uitvoerig beschreven. Zelf zwaar opgemaakt doet ze verbaasd over de make up van Aapje, die uit hetzelfde deeg geschapen lijkt: "De twee maskers staarden elkaar onbeweeglijk aan. Ze stonden stijf van de wilskracht." (P. 1 7). De vader wordt aanvankelijk als mild en sympathiek afgeschilderd, maar gaandeweg blijkt hij een representant van het futloze, kwijnende deel der Van Zypflichs, dat in Langueur zijn prototype heeft gevonden. Zo laat Opa, de grootvader, die alles gedaan heeft om het bedrijf in stand te houden, goed merken dat hij deze zoon een nietsnut vindt. Opa zelf mag dan een ijverig man zijn geweest, hij zit in feite bij zijn knecht onder de plak. Dat Kellendonk kennis had van de gothic novel in de Engelstalige literatuur, blijkt in Bouwval uit de rol van de knecht Theet, die met zijn `kromme gestalte' en zijn `knobbelige handen', de rol speelt van de kwade genius. Hij voert herhaaldelijk de regie. Hij geeft herhaaldelijk het signaal voor actie. Hij veegt mentaal de vloer aan met de familie van zijn meester en als 't er op aan komt valt hij ook deze af. Hij maakt Aapje tot zijn medeplichtige, en samen verstoren ze het rechtlijnige denken van de kroonprins: "Zo lang duurde zijn lijden onverminderd voort TS)IP/LETTEREN 9.2 dat hij zich tenslotte de eeuwige kwellingen van de hel heel levendig kon voorstellen." 2.7 Vertelinstantie De voornaamste thematiek in Bouwval krijgt gestalte binnen de denk- en verbeeldingswereld van de kroonprins. Hoewel niet voortdurend, ligt het point of view wel doorgaans bij hem; zowel het inleidende als het slothoofdstuk accentueren dit. Tegelijkertijd houdt de verteller afstand tot de kroonprins en wordt ook deze in ironisch perspectief getekend. "Een paar maanden nadat zijn ouders hadden besloten om oud te zijn en beiden tegelijk hun tanden had- den laten trekken zag de kroonprins het schilderij voor het eerst." Met die zin vol betekenis opent het titelverhaal. Ze is een voorbeeld van dit ironisch point of view en is kenmerkend voor het vertelperspectief. Ze tekent de afstand tussen de hoofdfiguur - de kroonprins - en zijn ouders. En richt de blik van de lezer op het schilderij, dat drie maal de man portretteert, die naar het idee van de hoofdfiguur de geest van de familie belichaamt. De lezer heeft van meet af aan de gewaarwording dat in Bouwval de gebeurtenissen zijn gericht op de uiteindelijke bestemming van de kroonprins. Het verhaal is dan ook in hoofdzaak personaal verteld, maar van tijd tot tijd neemt de onpersoonlijke verteller het woord en zorgt daarmee voor de ironische distantie. Het reflecteren van Ernst in Bouwval is bepalend voor de wijze waarop de lezer zich de verhaalwerkelijkheid eigen maakt. 2.8 Stijl Al vanaf de eerste zin doet Kellendonks proza denken aan dat van Bordewijk. Eenzelfde koele observatietechniek, de gebeurtenissen waargenomen door een afstandelijke verteller, die voor zijn focalisatie veelvuldig de hoofdpersoon 32 TSJIP/LETTEREN 9.2 benut, en mede door diens point-ofview de werkelijkheid ironiseert. Tot in het taalgebruik toe is Kellendonks gepreoccupeerdheid met het bouwwe - zen kenbaar. Over Opa wordt geschreven: "zijn oude, verzakte gelaat", er is sprake van "trieste verzakkingen". Satirisch beschreven want vol spreekfouten ("de onverkwikkelingen", "het onderhevige geval", "gekenschertst") is de toespraak die Oom Joop aan tafel afsteekt in een poging de oude man uit het huis en zijn gezin erin te krijgen. Over het geheel genomen is de stijl in Bouwval buitengewoon goed verzorgd, met zinvolle parallellismen ("Zijn hele leven had bestaan uit uitzitten, opzitten, vastzitten, doorzitten."), en ontleningen aan de taal van de katholieke kerk, met name in het taalgebruik van de grootvader, waarbij deze taal een persoonlijke uitbreiding krijgt (Bijvoorbeeld: "En alles vergaat tot stof en alle stof vormt weer lichaam. Zo gaat dat, tot de jongste dag. Evenveel stof vormt steeds meer lichaam, tot stof lichaam is en lichaam stof"). Uiteraard ontbreken metaforen niet. In alle drie verhalen uit de bundel Bouwval zijn momenten te vinden dat de werkelijkheid het innerlijk van de hoofdpersoon weerspiegelt. Als Aapje in de condens op de achterruit van de auto een gezicht heeft getekend, dat begint te druipen, neemt Ernst de dingen buiten de auto waar in overeenstemming met zijn innerlijk: "de straatstenen, de zwarte bomen, de tuinhekken, ze hadden hun zelfstandigheid verloren en waren geworden tot vage schakeringen in de droeve stemming van de `hij' die huilde", en passant weer een verwijzing naar Langueur. 2.9 Ruimte en tijd Bouwval speelt in en rond Nijmegen. De lokatie vanwaaruit Ernst en Aapje met hun vader, oom en tante vertrekken is te situeren in de buurt rond het stadion De Goffert en de Hazekampbuurt, waar de Kellendonks in de Nimrodstraat woonden en de Graafseweg waar zijn geboortehuis staat. De grootvader bewoont de villa in Woezik, kleine plaats bij Wijchen (spreek uit: Wiechen), dat nu zo'n 35.000 inwoners telt, maar rond 1960, 1961 - tijd van handeling - minder dan de helft daarvan. De tijdspanne waarbinnen Bouwval speelt is tamelijk diffuus door de aanwezigheid van het eerste en laatste kleine hoofdstuk. Duidelijk is dat het eigenlijke verhaal zich ontwikkelt op één dag, en wel Allerzielen. Gezien de verwijzing naar historische gebeurtenissen in Nijmegen én in het leven van Ernsts alter-ego, de schrijver zelf, gaat het zo goed als zeker over Allerzielen I961. 2.10 Familiealbum Het gevoel dat Ernst, de kroonprins, heeft in een traditie, in dit geval de familietraditie, te staan en daarin voorbestemd te zijn voor een hooggestemde taak, komt overeen met het levensbesef van andere hoofdfiguren in Kellendonks verhalen. Frits Goudvis, de hoofdfiguur in De nietsnut, kan niet anders dan op zoek gaan naar het beeld van zijn overleden vader en constateert dat hij deel uitmaakt van een familieverband, zo dwingend dat hij nagenoeg met hem samenvalt. Felix Mandaat uit Letter en Geest tracht zijn leven zin te geven door dit met anderen te delen en niet de titel alleen van Mystiek lichaam verwijst naar de onontkoombaarheid van een gedeeld bestaan. Onzeker hoe hun bestaan zich zal ontwikkelen zijn alle personages in Kellendonks vroege verhalen vóór zijn roman Mystiek lichaam.. De kleine roman Bouwval is in dat opzicht Kellendonks eerste meesterwerk. De Spaans-Amerikaanse literatuur in de twintigste eeuw Dit artikel is een vervolg op De payadas van de gaucho's (TsjipILetteren 8.2) waarin ik een overzicht heb gegeven van de literatuur van Spaans-Amerika in de negentiende eeuw. Schrijvers streefden er naar een onafhankelijke hankelijke koers te varen, los van het Europese model. Dit leidde tot de beschrijving van de Amerikaanse natuur, het land en de bevolking. Met betrekking tot de vorm bleek het moeilijker te zin om los te komen van het Europese literaire model van het realisme en naturalisme. Literatuur werd in die tod vooral geschreven door diplomaten en politici. Zij streefden vooruitgang na en beoogden hierbij het Europese politieke en economische model. Nicolien Montessori Aan dit vooruitgangsideaal lag een eenduidig tijdsbesef ten grondslag: Europa liep vooruit; Amerika moest een achterstand inhalen. In de literatuur leidde dit veelal tot een dualistische beschrijving van de werkelijkheid. De beschaving werd gevormd door de blanken in de steden, daartegenover stond de exotische maar barbaarse wereld van de indianen en de negers op het platteland. In dit artikel zal ik aangeven hoe de Spaans-Amerikaanse literatuur zich heeft losgemaakt van dit stramien. Ik zal hierbij kort ingaan op de avant-garde in het Spaans-Amerikaanse proza en op de invloed van de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges. Vervolgens zal ik beschrijven in welke mate het modernisme en surrealisme van invloed zijn geweest op de ontwikkeling van de Spaans-Amerikaanse literatuur. Ik zal laten zien hoe schrijvers zich hebben onttrokken aan de taak een objectief, mimetisch beeld van de werkelijkheid te beschrijven, om zich te wijden aan de literaire schepping van een fictieve wereld. Zo toonden zij een nieuwe, esthetische wereld die niet langer onderhevig was aan de wetten van de natuur of van de logica. Verschillende tendensen binnen de fantastische literatuur komen aan de orde. Tot slot volgen enkele suggesties voor het onderwijs. De ontsluiting van het continent In Historia personal del `Boom' (Een persoonlijk verslag van de `Boom', 1972) beschrijft de Chileense schrijver José Donoso hoe groot het isolement was waarin de afzonderlijke landen in Spaans-Amerika ten opzichte van elkaar verkeerden. (Met de `Boom' wordt de schrijversgeneratie van onder meer Fuentes, Garcia Márquez en Var gas Llosa aangeduid, vanwege hun enorme commerciële succes en de internationale erkenning die zij ontvingen in de jaren zestig en zeventig) . Allereerst maakten geografische barrières dat tot de komst van het vliegtuig de afstand tussen landen als bijvoorbeeld Chili en Colombia immens was. Bovendien richtte de elite zich vooral op wat er gebeurde in Europa, zodat de culturele band tussen Buenos Aires en Parijs sterker was dan die tussen de Spaans-Amerikaanse steden onderling. In de loop van deze eeuw is in deze situatie verandering gekomen door een aantal ontwikkelingen waarvan ik de belangrijkste zal noemen. In de jaren twintig verbleven schrijvers als Alejo Carpentier (Cuba) en Miguel Angel Asturias (Guatemala) in Parijs, waar zij kennis maakten met het surrealisme dat van grote invloed zou zijn op de ontwikkeling van de Spaans- Amerikaanse literatuur. Dit onderwerp komt later in dit artikel aan de orde. Vervolgens ontvluchtten in 1940 veel Spaanse schrijvers en intellectuelen het Spanje van Franco. Hun verblijf in Spaans-Amerika leidde tot een vruchtbare kruisbestuiving tussen de Spaanse en Spaans-Amerikaanse literatuur. Als derde factor noemt Donoso de invloed van de Cubaanse Revolutie in 1959. De activiteiten van de Cubaanse uitgeverij Casa de las Américas en de jaarlijkse prijsuitreikingen met belangrijke schrijvers in de jury vormden een sti- TSJIP/LETTEREN 9.2 mulans voor de literaire ontwikkeling binnen het continent. Door toedoen van de Catalaanse uitgeverij Seix Barral werden de boeken in grote hoeveelheden verkocht in Europa. Een grootschalige kruisbestuiving tussen Spaans-Amerikaanse, Europese en Noord-Amerikaanse schrijvers vond plaats ten gevolge van de dictaturen in Chili, Argentinië en Uruguay. Schrijvers uit deze landen vertrokken naar Mexico, de V.S., en Europa. Naast deze externe factoren hebben belangrijke literaire ontwikkelingen invloed gehad op de Spaans-Amerikaanse literatuur. In de nu volgende paragrafen komen achtereenvolgens de avant-garde- beweging van de jaren 1925-1945 en de invloed van het modernisme en het surrealisme aan de orde. De avant-garde in het proza (1925 1 945) Hoewel avant-gardistische tendensen zich in eerste instantie in de poëzie hebben gemanifesteerd, zal ik me nu beperken tot de avant-garde in het proza. Ik ga in op het werk van Arévalo Martínez (Guatemala), Roberto Arlt, Jorge Luis Borges (beiden afkomstig uit Argentinië), Miguel Angel Asturias (Guatemala) en Alejo Carpentier (Cuba). In dezelfde periode dat de Spaans-Amerikaanse literatuur gedomineerd werd door naturalistische streekromans, schreven deze auteurs vernieuwende teksten die van invloed zijn geweest op de ontwikkeling van de moderne literatuur. Arévalo Martínez schetste in zijn verhaal El hombre que parecía un caballo (De man die op een paard leek, 1915), een surrealistisch beeld van een man die gaandeweg steeds meer trekken van een paard bleek te hebben. Het is één van de vroegste teksten waarin de lezer de herkenbare wereld verstoord ziet worden door een fantastische, onverklaarbare gebeurtenis. TSJIP/LETTEREN 9.2 3 6 Een sterk vernieuwende impuls kwam uit Argentinië, waar het tijdschrift Sur (Zuiden) zich richtte op de publicatie van allerlei teksten die braken met de literaire traditie. Roberto Arlt begon te schrijven over Buenos Aires en luidde daarmee het thema `stad' in, dat navolging zou vinden in het werk van onder meer Juan Carlos Onetti (Uruguay) en Ernesto Sábato (Argentinië). Arlt benaderde de stad echter op volstrekt andere wijze dan in de negentiende eeuw gangbaar was geweest. Werd de stad in de negentiende eeuw veelal gezien als bron van vooruitgang en beschaving, voor Arlt was het een poel van verderf en vervreemding. Het universum, de onsterfelijkheid en het bestaan van God De invloed van de schrijver Jorge Luis Borges (1899-1985) kan niet overschat worden en is merkbaar op tenminste drie gebieden. In de eerste plaats verving hij het pompeuze taalgebruik dat zo kenmerkend was voor de Spaanse letteren door korte, heldere zinnen. Bovendien doorbrak hij de beperkte reikwijdte van de in die tijd gangbare streekroman. Hij schreef over thema's als het universum, de onsterfelijkheid en het bestaan van God. Hiermee gaf hij andere schrijvers het zelfvertrouwen om ook veelomvattende thema's te behandelen. Tot slot beïnvloedde Borges sterk de visie op fictie en literatuur. Hij maakte duidelijk dat iedere literaire expressie fictief was en als zodanig gewaardeerd diende te worden. Hiermee verloste hij de literatuur van de journalistieke taak die zij tot die tijd vervulde. Literaire teksten hoefden geen nauwgezette weergave van de werkelijkheid meer te zijn. De schrijver werd heer en meester over de literaire wereld die hij opriep; een autonome wereld die onderhevig kon zijn aan volstrekt andere wetten dan die van de werkelijkheid. Miguel Angel Asturias en Alejo Carpentier behoorden tot de groep schrijvers die gedurende de jaren twintig in Parijs hadden gewoond en in direct contact waren gekomen met het werk van Breton. Zij waren onder de indruk geraakt van diens manifesten over het surrealisme. Beiden gaven aan dat zij onder invloed van deze stroming een dieper inzicht hadden gekregen in de realiteit van Zuid Amerika. Al in hun vroege werk gaven zij hier blijk van. Asturias liet in zijn verhaal Cuculcán de indiaanse legenden tot leven komen, terwijl Carpentier de zwarte bevolking een stem gaf in EcueYamba- O (1933). In de paragraaf over lo real maravilloso (de wonderbaarlijke werkelijkheid) komt Carpentier uitgebreid aan de orde. Het modernisme in de westerse literatuur (1910 -1 940) Begin deze eeuw was er in de meeste kunstvormen een reactie te bespeuren op zowel het positivisme als het realisme en het naturalisme. Door nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap werd het positivisme ontkracht. Door het werk van Freud en Jung werd het negentiende eeuwse rationalisme gerelativeerd. Er ontstond een levendige belangstelling voor spiritualisme en voor oosterse mystiek. De Eerste Wereldoorlog maakte een eind aan de vanzelfsprekende superioriteit van Europa. Dit leidde tot een crisis die van grote invloed was op de ontwikkeling van de kunst. Enerzijds was er sprake van een aantal avant-gardistische stromingen zoals het expressionisme, futurisme en surrealisme, waarvan de vertegenwoordigers zich achter een duidelijk omschreven programma hadden geschaard. Anderzijds waren er, zowel in Europa als in de VS, een aantal schrijvers die zich, zonder dat zij zich bon- den aan een bepaald programma, af zetten tegen de uitgangspunten van het realisme. Deze schrijvers, waaronder zich James Joyce, Marcel Proust, Virginia Woolf, Thomas Mann en William Faulkner bevonden, hebben een belangrijke stempel gedrukt op de literatuur die tussen beide wereldoorlogen geproduceerd werd. Aan de hand van de periode-code zoals opgesteld door Fokkenra en Ibsch zal ik de belangrijkste kenmerken van het modernisme de revue laten passeren. Vraagtekens Het meest radicale verschil met het realisme was gelegen in het feit dat de modernisten vraagtekens plaatsten bij de kenbaarheid van de werkelijkheid. Waar de realisten uitgingen van een objectieve realiteit die zo natuurgetrouw mogelijk door de schrijver moest worden weergeven, erkenden de modernisten uitsluitend het bestaan van een subjectieve visie op de werkelijkheid. Deze visie had bovendien een voorlopig en hypothetisch karakter. Naast de waarneming van de werkelijkheid werd ook de taal als middel om de omgeving weer te geven geproblematiseerd (Steenmeijer, p. 236). De nadruk die gelegd werd op het individuele, subjectieve bewustzijn van de werkelijkheid is van invloed geweest op vrijwel alle verteltechnische aspecten en inhoudelijke elementen die vorm en inhoud geven aan een literaire tekst. In de meeste teksten is geen sprake meer van een alwetende verteller. Modernistische verhalen worden veelal gepresenteerd door één of meerdere interne vertellers die onzeker zijn van hun zaak. Vaak onderbreken zij hun betoog voor bespiegelingen over het vertelproces. Dit leidt tot een fragmentarische tekst die een verzameling van incomplete en onbetrouwbare visies biedt. De personages staan niet langer onder invloed van determinerende sociale en economische omstandigheden zoals ten tijde van het naturalisme. Modernistische personages hebben een sterke eigen persoonlijkheid. Zij zijn vaak erudiete stedelingen die zich met intellectuele middelen vrijheid trachten te verschaffen. Zij maken zich los van de beperkende invloed van hun omgeving en hun psychologische aanleg. Modernistische schrijvers stellen over het algemeen geen hoge formele eisen aan hun teksten. Er wordt geen aandacht besteed aan chronologische en causale verbanden. Tijd en ruimte zijn verankerd met de beleving van de personages. Inhoudelijke coherentie is vaak ver te zoeken. Niet de gebeurtenissen staan centraal, maar de beleving van de werkelijkheid, de intellectuele bespiegelingen, de observatie van de werkelijkheid. Binnen de tekst is ruimte voor beschouwingen over het vertelde, over taal, over literatuur. Met dit alles wordt er een beroep gedaan op de actieve leeshouding van de lezer. Deze moet zelf een bijdrage leveren aan de interpretatie van de tekst. Hij moet de ontbrekende samenhang zelf aanbrengen en nadenken over de vragen die de tekst bij hem oproept. Hij moet zelf een oordeel vormen over personages. De invloed van het modernisme op de Spaans-Amerikaanse literatuur Rond de helft van deze eeuw stond er in Spaans-Amerika een generatie schrijvers op die zich liet inspireren door de hierboven genoemde schrijvers. Jorge Luis Borges had het werk van James Joyce in het Spaans vertaald. Schrijvers als Julio Cortázar, Juan Carlos Onetti, Juan Rulfo, Mario Vargas Llosa en Gabriel Garcia Márquez ken- den en bewonderden het werk van de verschillende modernistische schrij vers. Met het modernistische voorbeeld voor ogen zagen schrijvers kans te experimenteren en hun kunstzinnige inspiratie vorm te geven. Doordat het modernisme relatief laat doordrong in Spaans-Amerika, nam het soms al de vorm aan van het postmodernisme. Binnen deze stroming werd de relatie tussen taal en werkelijkheid nog verder geproblematiseerd. Er is geen sprake meer van één afgebakende wereld. Verschillende werelden lopen door elkaar. Zo kan Honderd jaar eenzaamheid gerekend worden tot het post-modernisme (Steenmeijer, p. 236). In dit artikel zal ik me echter beperken tot modernistische kenmerken. Aan de hand van een klein aantal representatieve teksten zal ik laten zien in hoeverre deze kenmerken al dan niet zijn toegepast in de Spaans-Amerikaanse literatuur. Vertelperspectief: Het is opvallend dat de meeste schrijvers zich gedistantieerd hebben van het objectieve realiteitsbeeld van hun realistische voorgangers. De moderne schrijvers gingen over tot het schetsen van een subjectieve, meervoudige visie op de werkelijkheid. In La hojarasca (Afval en dorre bladeren, 1955) laat Garcia Márquez afwisselend een kolonel, zijn dochter en zijn kleinzoon aan het woord. Ieder presenteert de eigen, beperkte visie op de geschiedenis van Macondo, het dorp waar zij wonen. Ieder personage belicht de aspecten die voor hem of haar relevant zijn. In Los pasos perdidos (Heimwee naar de jungle, 1953) beleeft de hoofdpersoon het oerwoud als een paradijs, terwijl zijn minnares niet weet hoe gauw zij het gebied met al zijn ongemakken moet verlaten. In Pedro Páramo van de Mexicaan Juan Rulfo (1955) worden verschillende perioden uit de geschiedenis van het dorp Comala herdacht. Sommige personages herinneren zich de paradijselijke, vroege geschiedenis van het dorp. Anderen hebben slechte TSJIPLETTEREN 9.2 herinneringen aan de tijd dat Comala in de greep was geraakt van het grootgrondbezit. De verschillende herinneringen komen fragmentarisch tot de lezer door middel van de schimmige stemmen van de overleden bewoners van Comala. Met uitzondering van Los pasos perdidos is de alwetende verteller binnen de genoemde teksten vrijwel geheel afwezig. In La Hojarasca komt hij helemaal niet voor. In Pedro Páramo treedt een alwetende verteller op als één van de vele vertellers om bepaalde aspecten uit de jeugd van de grootgrondbezitter Pedro Páramo te belichten. Personages: In overeenstemming met de modernistische code zoeken de personages uit de nueva novela (de Spaanstalige variant van de Franse, zeer experimentele nouveau roman) naar vrijheid of naar een alternatieve werkelijkheid. Het is opvallend dat zij hier over het algemeen niet in slagen. De hoofdpersoon in Los pasos perdidos bereikt in het tropisch oerwoud de oor sprong van het paradijs, waar hij tevens zijn grote liefde, Rosario, ont moet. Hij gaat echter terug naar de westerse metropool waar hij vandaan komt. Als hij later probeert terug te keren naar het oerwoud, blijken de poorten voor hem gesloten te zijn. De moderne mens blijkt te zeer vervreemd te zijn van zijn oorsprong om er zijn definitieve bestemming te kunnen vin den. Horacio Oliveira, de hoofdpersoon van Cortázar's roman Rayuela (Hinkelspel, 1963), is een typisch modernistisch personage. Hij is een Argentijnse intel lectueel die een tijd in Parijs door brengt in gezelschap van een clubje intellectuele bohémiens. Hij onttrekt zich aan alle burgerlijke conventies en zoekt zijn heil in zijn intellectualisme en in de oosterse filosofie. Hij is vaak jaloers op zijn vriendin La Maga, die 30 /TSJIP/LETTEREN 9.2 weinig intellectuele bagage heeft, maar door haar intuïtie veel sterker in het leven lijkt te staan. Zelf slaagt hij er niet een alternatieve levenswijze te vinden. Hij wordt betrapt als hij in het openbaar de liefde bedrijft met een vrouwelijke clochard en wordt op de eerste de beste boot naar Buenos Aires gezet. Daar eindigt hij in het gekkenhuis. Als bevroren zit hij aan het slot van het verhaal in de vensterbank neer te kijken op een hinkelende vrouw. Hij ziet haar aan voor La Maga, zijn verdwenen geliefde. De vraag of Oliveira uit het raam zal springen en zelfmoord zal plegen, blijft onbeantwoord. Structuur: Veel van de genoemde teksten zijn fragmentarisch van aard. De roman Pedro Páramo bestaat uit flarden van dialogen en gemurmel van stemmen, waar de meeste lezers pas bij tweede lezing enig verband in beginnen te zien. Rayuela bestaat weliswaar uit een chronologische vertelling, maar de lezer kan er voor kiezen om een alternatieve route door de tekst te volgen, overeenkomstig een tabel voorin het boek. De lezer die deze structuur volgt, hinkelt als het ware door de tekst. In dat geval wordt het verhaal onderbroken door fragmenten met een filosofisch, artistiek en soms surrealistisch karakter die een extra dimensie toevoegen aan het verhaal. Tijd en ruimte: Deze vertelelementen vormen niet langer de achtergrond waartegen de gebeurtenissen zich afspelen, maar krijgen soms zelf een prominente plaats op de voorgrond. In het verhaal El Aleph (De aleph, 1949) van Borges wordt de kennis van de ruimtelijke werkelijkheid sterk geproblematiseerd. Via een instrument, de aleph, krijgt de hoofdpersoon een totaalvisie op de werkelijkheid. In een oogopslag ziet hij alles wat er gebeurt in alle verschillende steden en huizen op aarde. Hij stuit hierbij op twee problemen. Zijn geest blijkt niet in staat zoveel informatie te verwerken en de taal blijkt een ontoereikend instrument te zijn om zijn ervaringen te verwoorden. Immers: wat hij ziet vindt simultaan plaats, terwijl de uitdrukking door taal aan opeenvolging van woorden gebonden is (Lemm (iggi), p. 123). Binnen het magisch realisme krijgen tijd en ruimte een specifieke functie. Dit komt nader aan de orde in de desbetreffende paragraaf. De taak van de lezer: In alle gevallen wordt er sterk beroep gedaan op de creativiteit en het interpretatievermogen van de lezer. In Pedro Páramo en Aura, een kort verhaal van Carlos Fuentes, betreedt de lezer de magische ruimte waar de verhalen zich afspelen aan de hand van respectievelijk Juan Preciado en Felipe. Deze personages zijn echter weinig betrouwbare gidsen, omdat zij zelf niet in staat zijn hun nieuwe omgeving te interpreteren. De lezer wordt medeplichtig gemaakt, volgens de terminologie van Julio Cortázar. Rayuela komt noch inhoudelijk noch formeel tot een einde. De lezer weet niet of Oliveira zelfmoord zal plegen of niet. Hij weet ook niet wie de hinkelende vrouw op de binnenplaats is. Formeel eindigt het boek niet, omdat in het schema dat de lezer door de tekst leidt de laatste twee hoofdstukken naar elkaar verwijzen. In Aura moet de lezer een betekenis geven aan de doorschijnende gedaante van Aura. Bespiegelingen over taal: Een laatste kenmerk van de modernistische code is de uitdrukking die aan taalscepsis wordt gegeven. Taal blijkt geen toereikend middel te zijn om de werkelijkheid - of de subjectieve beleving daarvan - weer te geven. Cortázar bindt voortdurend de strijd aan met de belemmerende kracht van grammatica le en lexicale conventies. Dit valt op in de openingszinnen van het verhaal Las babas del diablo (het kwijlen van de bijbel), uit de bundel De geheime wapens: "We zullen wel nooit te weten komen hoe je dit moet vertellen, in de eerste persoon of in de tweede, in de derde meervoud of voortdurend vormen makend die geen enkel nut zullen hebben. Of je zou kunnen zeggen: ik ze zagen de maan opgaan, of: binnen in ons mijn oog doet het pijn, en vooral zo: jij de blonde vrouw waren de wolken die blijven jagen voor mijn, jouw, zijn, onze, jullie, hun ogen. Verdomme nog aan toe!" (p. 63). In Rayuela wordt het gevecht met het geschreven woord opener en explicieter. Cortázar duidt woorden aan met de metafoor `zwarte teven': "Maar ik zit alleen op mijn kamer, verval in schrijftrucs, de zwarte teven nemen met al hun middelen wraak, ze bijten me, vanonder de tafel. Zeg je vanonder of onder? Hoe het ook zij, ze bijten je. Waarom, waarom, pourquoi, why, warurn, perchè, deze afschuw van zwarte teven?" (p. 399). Deze hele tekst zit vol met talige experimenten: klank-effecten, nieuwe woorden, alternatieve spelling, et cetera. Het bevrijdende effect laat echter te wensen over. Morelli, de zieke schrijver die regelmatig door de hoofdpersonen wordt bezocht en als alter-ego van Cortázar fungeert, geeft het dilemma kernachtig weer: "Morelli lijkt er van overtuigd dat als de schrijver onderworpen blijft aan de taal die hem tegelijk met de kleren die hij aan heeft, zijn naam, godsdienst, en nationaliteit verkocht is, zijn werk slechts esthetische waarde kan hebben, een waarde die de oude man steeds meer schijnt te verachten. Ergens laat hij zich daar tamelijk expliciet over uit: volgens hem kun je niets aan de kaak stellen als je dat binnen het bestel doet waartoe het aan de kaak gestelde behoort. "(p. 99). Tot zover het beeld van de wijze waarop de modernistische periode-code is toegepast in de Spaans-Amerikaanse literatuur. Opvallend is dat schrijvers op geheel eigen wijze vernieuwende technieken toepassen. Op verrassende wijze schetsen zij een fictief, literair beeld van de werkelijkheid van hun eigen continent. Om door te kunnen dringen tot de authentieke waarde van deze teksten is het echter nodig om in te gaan op de invloed van het surrealisme en de stromingen die daar uit voort zijn gekomen: lo real maravilloso en het magisch realisme. De invloed van het surrealisme op de Spaans-Amerikaanse literatuur Onder invloed van het surrealisme hebben sommige schrijvers een nieuwe visie ontwikkeld op de Spaans-Amerikaanse werkelijkheid die van grote invloed zou zijn op de ontwikkeling van de moderne literatuur in het continent. Ik beperk me in dit opzicht tot de rol die de Cubaanse schrijver Alejo Carpentier (1904 - 198o) heeft gespeeld. Carpentier kende André Breton persoonlijk en was onder de indruk geraakt van diens manifesten. In zijn eerste manifest (1924) formuleerde Breton onder meer als doelstellingen de morele bevrijding en de intellectuele verjonging van de mens. Binnen het surrealisme wordt de uitbeelding van een superrealiteit nagestreefd. De beperkende kracht van het rationalisme werd doorbroken om ruimte te maken voor onbewuste, irrationele en spirituele krachten van de mens. Onder invloed van Freud kreeg de vrije associatie veel aandacht. In de literatuur leidde dit onder meer tot de toepassing van de écriture automatique. Zonder censuur of controle werd spontaan uiting gegeven aan de gedachtenen gevoelswereld van de personages. Het ging hierbij om de bevrijding van het onbewuste. De periode-code van het surrealisme is in feite omgekeerd aan die van het modernisme. Waar het in het modernisme ging om het bewustzijn, de rede en de overweging, stelde het surrealisme het onderbewuste, de droom en het toeval centraal. Hoewel Carpentier direct inzag dat het surrealisme als zodanig een Europees fenomeen was waar men in Amerika weinig aan toe te voegen had, raakte hij onder de indruk van de aandacht die binnen het surrealisme besteed werd aan de niet waarneembare en niet logisch verklaarbare kant van het leven. Dromen, fantasieën en spiritualisme waren immers even zoveel geheime krachten die het waarneembare leven beïnvloedden en vorm gaven. Het surrealisme had Carpentier gevoelig gemaakt voor de extra dimensies van de Amerikaanse realiteit. In de paragraaf over lo real maravilloso komt dit nader aan de orde. Strikt genomen zijn er in Spaans-Amerika weinig zuiver surrealistische teksten geschreven. De invloed is het meest direct te herkennen in El schor presidente (Meneer de president, 1946) van Asturias en in Rayuela van Cortázar. Belangrijker is echter de wijze waarop het surrealisme de voedingsbodem is geweest voor twee literaire uitdrukkingsvormen die bepalend zijn geweest voor de ontwikkeling van twee belangrijke stromingen binnen de moderne Spaans-Amerikaanse literatuur: lo real maravilloso (het wonderbaarlijke werkelijke) en het magisch realisme (zie Márquez Rodriguez, 1981). TSJIP/LETTEREN 9.2 Real maravilloso Zoals eerder is opgemerkt, had het sur realisme iets bewerkstelligd in het waarnemingsvermogen van Alejo Car pentier. Toen hij terugkwam in Ameri ka, maakte hij een aantal grote reizen door het Caraïbisch Gebied en de Ama zone. Hij nam nauwgezet kennis van de cultuur van de negers en de india nen die hij tijdens deze reizen ont moette. Hij realiseerde zich dat de Amerikaanse werkelijkheid dimensies bevatte die in Europa niet voorkwa men. Hij kwam in werelden waar de mens zich nog niet had losgemaakt van de natuur, waar het syncretisme niet alleen tot uitdrukking kwam in de godsdienst, maar ook in de kunst en de manier van denken en waarnemen. Overal waren de invloeden vanuit Afri ka, Europa en de indianen van Ameri ka voelbaar. Er was sprake van een magische, wonderbaarlijke werkelijk heid. In de inleiding van de oorspronkelijke versie van El reino de este mundo (Het koninkrijk van deze wereld, 1949), beschrijft Carpentier zijn theorie omtrent lo real maravilloso. (De roman is onlangs prachtig uitgebracht door de Knipscheer in een schitterende vertaling van A. Seelemann). In de tekst is de slaaf Ti Noel aan het woord. Hij vertelt over Mackandal, een slaaf en leider van vele opstanden. Deze kon de gedaante aannemen van de meest uiteenlopende insecten, waardoor hij zich via sleutelgaten en kieren van ramen steeds toegang kon verschaffen tot de wereld van de blanken. Het onbegrip en verschil in waarneming tussen de blanke en de zwarte wereld komt het duidelijkst naar voren als Mackandal door de blanken publiekelijk wordt verbrand. De slaven zien hoe hun geliefde leider de vlammen weet te ontstijgen. Zij vieren feest omdat ze weten dat Mackandal terug zal komen in een van de vele verschij- 40 TSJIP/LETTEREN 9.2 ningsvormen die hij pleegt aan te nemen. De blanke bevolking spreekt schande van de ongevoeligheid van de zwarten die feest vieren nadat een andere slaaf in vlammen is opgegaan. Voor hen is dit het zoveelste bewijs van de primitiviteit van de negerbevolking. Binnen lo real maravilloso wordt een werkelijkheid beschreven die misschien wel buiten de normale referentiekaders van de lezer valt, maar die heel reëel is voor bepaalde bevolkingsgroepen. De schrijver doet niet anders dan deze dimensies waar te nemen en te beschrijven. Zijn eigen fantasie speelt hierbij geen enkele rol. Hij bedenkt niets, maar geeft de magie weer zoals deze door bepaalde bevolkingsgroepen wordt beleefd. Het magisch realisme Een andere tendens die bepalend is geweest voor de ontwikkeling van een authentieke literatuur in Spaans-Amerika is het magisch realisme. Binnen deze stroming neemt de schrijver de werkelijkheid als uitgangspunt, maar vervormt deze tot buitengewone proporties. Met de hyperbool als stijlfiguur toont hij een groteske versie van de realiteit van alledag. Deze blijft herkenbaar aanwezig, maar is in veel verhalen onderhevig aan een andere logica, waardoor het verwachtingspatroon van de lezer steeds wordt verstoord. De lezer moet zich trachten te verplaatsen in een literaire wereld waarin fictie en werkelijkheid naadloos in elkaar overlopen. De vertelstructuur biedt hierbij weinig ondersteuning, omdat de vertellende instantie zelf vaak in het duister tast omtrent de aard van zijn omgeving. In sommige verhalen is het eerder de ruimte die de lezer houvast geeft. Het dorp Comala uit Pedro Páramo en het huis waar het verhaal Aura zich afspeelt, zijn imaginaire, magische plaatsen die verlost zijn van de wetten der logica en de conventies die de wereld van de lezer beheersen. In beide teksten valt op dat er buiten deze afgebakende ruimten sprake is van een realistisch discours. Het moment dat de hoofdpersoon (en dus ook de lezer) de magische ruimte betreedt, wordt met veel nadruk beschreven. Het is duidelijk dat er een fictieve wereld wordt betreden, waarin zowel de personages als de lezer zich opnieuw moeten oriënteren. Ruimte en tijd zijn uit hun normale keurslijf verlost en gaan een eigen leven leiden, gestuurd door de subjectiviteit van de personages. Deze brengen in Comala murmelend vier verschillende fasen uit de geschiedenis van hun dorp in herinnering, terwijl zij wegbranden in de zinderende vlammen van de hel. In Aura is Consuelo, een oude vrouw die de honderd ruimschoots gepasseerd is, in staat een jeugdige versie van zichzelf op te roepen en vorm te geven in de schone gedaante van Aura. In Los pasos perdidos vallen tijd en ruimte op meesterlijke wijze samen. De reis langs de Orinoco blijkt tevens een reis te zijn die teruggaat in de tijd. Ondanks het fictieve karakter van deze teksten roepen zij vaak een adembenemend realistisch beeld op van de werkelijkheid. In de stemmen van Comala klinkt de dorre ellende van het platteland buitengewoon indringend en overtuigend door. Aura toont het bran dende maar onvervulbare verlangen naar de terugkeer van de jeugd, terwijl in Los pasos perdidos de illusie omtrent de terugkeer naar het verloren paradijs duidelijk voelbaar is. Fictie versus werkelijkheid Inmiddels is duidelijk gebleken dat moderne Spaans-Amerikaanse schrij vers de literatuur hebben weten te verheffen tot fictie en kunst. Zodra zij zich hadden bevrijd van de kaders van het realisme, bleken zij meesters te zijn in het scheppen van een magische, fantastische wereld. Op dit moment staat de vraag in hoeverre het binnen deze teksten om fictie of werkelijkheid gaat sterk in de belangstelling. Dat komt wellicht deels doordat Garcia Márquez, de meester van het magische realisme, geen gelegenheid onbetuigt laat om te verkondigen dat hij in zijn hele leven nog nooit een gebeurtenis zelf heeft verzonnen. Dit onderwerp wordt op interessante wijze behandeld in de bundel van G. Banck (zie literatuuropgave) . Tussen fictie en werkelijkheid De vraag doet zich vooral voor door het sublieme spel dat veelal gespeeld wordt tussen fictie en werkelijkheid. Bij nadere beschouwing blijkt dat de moderne schrijvers nooit volledig afstand hebben genomen van het negentiende eeuwse realisme. De realiteit van alledag is een belangrijk element gebleven van de inhoud van de meeste romans. Sterker nog, de paradox doet zich voor dat de moderne, magische literatuur van deze eeuw in verschillende opzichten een vollediger weergave van de werkelijkheid biedt dan mogelijk was onder de beperkte literatuuropvatting van de negentiende eeuw. In de eerste plaats verschaften de negentiende eeuwse teksten vaak een verre van realistische blik op de werkelijkheid. Er werd immers geschreven over gebieden en bevolkingsgroepen die de auteur niet uit eigen ervaring kende. De modernistische auteurs schreven daarentegen over hun eigen ervaringen. Juan Rulfo, de schrijver van Pedro Páramo, had de naweeën van de Mexicaanse Revolutie aan den lijve ondervonden. Garcia Márquez schreef verhalen over Macondo zoals hij ze van zijn grootmoeder had gehoord. Enerzijds leidde dit tot een realistischer beeld van Amerika. Het starre ideaal van het blanke continent is vervangen door de levendige expressie van negers, mestiezen en indianen. Anderzijds dringen deze schrijvers door tot een diepe, universele thematiek. Door de wereld van fantasie, dromen en illusies in de tekst op te nemen, worden niet alleen de feiten getoond maar ook de reactie daarop van de mensen, zoals dromen die de hoop op een betere toe komst in stand houden. Het is intrige rend dat deze hoop vooral gericht lijkt te zijn op de terugkeer van een paradij selijk verleden dat verloren is gegaan. Dit thema is terug te vinden in Pedro Páramo, Aura, Honderdjaar eenzaam heid en Heimwee naar de jungle (zie Lemm, 1985). Dit blijkt een onvervul baar verlangen te zijn. Zelfs in literaire teksten waarin de tijd circulair is (Hon derd jaar eenzaamheid) of terugloopt naar het verleden (Heimwee naar de jungle), blijkt het onmogelijk te zijn het verleden blijvend terug te halen naar het heden. Tot slot kan de vraag omtrent de relatie tussen fictie en werkelijkheid geplaatst worden in het kader van de inzichten van het modernisme. In dat geval zijn de teksten een uitnodiging aan de lezer om stil te staan bij de relativiteit van onze observaties. Niet alleen is in deze teksten de kenbaarheid van de werke lijkheid geproblematiseerd, hetzelfde geldt voor de scheidslijn tussen fanta sie en werkelijkheid. Waar die grens ligt, en of het zinvol is om een grens aan te brengen, is een zaak waar iedere lezer zijn eigen antwoord op kan for muleren. Conclusie Door de vernieuwende manier waarop moderne schrijvers vorm hebben gegeven aan een fictieve wereld die modernistische inzichten combineert met een diepgaande visie op de werkelijkheid van het eigen continent heeft de Spaans-Amerikaanse literatuur een hoge mate van authenticiteit bereikt. Veel schrijvers hebben zich een prominente plaats binnen de wereldliteratuur verworven. In de twintigste eeuw is het schrijven van fictie een beroep geworden dat werd uitgeoefend door schrijvers die hun eigen, fictieve wereld creëerden die niet langer hoefde te gehoorzamen aan de wetten van de logica. Niet langer werd de taal als middel gebruikt om de werkelijkheid weer te geven. Integendeel; schrijvers ontleenden aan de werkelijkheid slechts die elementen die zij nodig hadden voor het scheppen van het fictieve, talige universum dat aan hun eigen verbeeldingskracht ontsproot. Suggesties voor het onderwijs Tegen het devies in dat literatuur moet aansluiten bij de belevingswereld van de leerling, ligt hier prachtig materiaal om de leerling uit zijn leven van alledag te laten treden om kennis te nemen van de wereld van fantasie en magie die hem wacht. Het is zinvol om via creatieve opdrachten de leerlingen de literaire wereld uit een tekst te laten visualiseren. Leerlingen kunnen het huis van Aura tekenen; zij kunnen de teksten van muziek voorzien; zij kunnen bepaalde situaties naspelen. De vele open plekken in de tekst lenen zich voor schrijfopdrachten waarbij de leerling de hiaten naar eigen inzicht invult. Tevens kan hij zich buigen over de vraag waarom de schrijver bepaalde gegevens achterhoudt en waarom de schrijver een bepaalde techniek heeft toegepast en wat daar het effect van is. Teksten die door alle leerlingen uit een klas gelezen zijn, lenen zich voor een klassengesprek, al dan niet door hen zelf voorbereid. Deze werkvorm geeft de leerling de gelegenheid om eigen bevindingen te toetsen aan die van anderen. De leerling kan hierdoor leren dat iedere lezer zijn eigen visie heeft op een tekst en dat meerdere interpretaties mogelijk zijn. TSJIP/LETTEREN 9.2 De tekst blijft uiteraard als referentie kader dienen. Leerlingen kunnen lasti ge passages met elkaar bespreken om tot een beter tekstbegrip te komen. Met betrekking tot de didactische aanpak van de hier beschreven teksten, dienen enkele richtlijnen in acht te worden genomen die ten doel hebben de tekst intact te laten. Het is zaak om niet te vervallen in de formulering van strak ke, sluitende interpretaties die de ambiguïteit van de tekst tenietdoen. De bestudering van de maatschappelijke context mag nooit centraal komen te staan. Het gaat immers altijd om de literaire verwerking van de werkelijk heid. Het mooiste is het als de lesop bouw de structuur van de tekst volgt. Heeft de tekst een cyclisch karakter, dan is het aardig als dit terug te vinden is in de opbouw van de les. Als een tekst humoristisch is, mag de les dat ook zijn. 42 TS)IP/LETTEREN 9.2 Literatuur Banck, G. (ed.) Achter het eeuwig El Dorado, Fictie en realiteit in Latijns-Amerikaanse literatuur. Amsterdam: Thela Publishers, 1996. Carpentier, A. Het koninkrijk van deze wereld. Haarlem: In de Knipscheer, 1997. Cortázar, J. Geheime wapens. Amsterdam: Meulenhoff, 1987 (2e druk). Rayuela, een hinkelspel. Amsterdam: Meulenhoff, 1973. Donoso, J. Historia personal del `Boom'. Barcelona: Seix Barral, 1983. Fokkema, D. en Ibsch, E. Het Modernisme in de Europese letterkunde. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984. Fuentes, C. Valiente mundo nuevo. Madrid: Mondadori, 1990. Lemm, R. Heimwee naar het heden. Baarn/Amsterdam: Ambo, Polak & Van Gennep, 1985. De literator als filosoof. Kampen: Kok Agora, I99I. Márquez Rodriguez, A. Deslinde entre el realismo mágico y lo real-maravilloso a propósito de la novelistica de Garcia Márquez. In: Hernández, A.M. En el punto de mira: Gabriel Garcia Márquez. Shaw, D.L. Nueva narrativa hispanoamericana. Madrid: Cátedra, 1988. Steenmeijer, M. Moderne Spaanse en Spaans- Amerikaanse literatuur, van 1870 tot heden. Groningen: Martinus Nijhoff, 1996. Vargas Llosa, M. Algo más sobre la novela latinoamericana. In: El Urugallo, nr. 5-6, oct-dic. I970. kijken betekent aan mijn gezicht valt niets te zien. Maar allemaal lopen ze rond met een geheim dat met mij te maken heeft." In het begin las ik het boek met verba- zing en plezier, maar al gauw werd de ene gedachte de andere, waardoor ze me steeds minder gingen boeien. Door de eenzijdige keuze voor de interne wereld van het kind, was er geen externe verhaallijn die de spanning erin wist te houden. Hierdoor werd het lezen van het boek naar het einde toe een hele kluif. Bezoekjaren Het derde en laatste boek, Bezoekjaren van joke van Leeuwen, is bedoeld voor kinderen vanaf een nog hogere leeftijd (ongeveer ii jaar) . Het verhaal speelt zich af in het Casablanca van de zeventiger jaren, een tijd van politieke onrus ten. Veel jongeren laten hun onvrede over de situatie in hun land blijken met het gevolg dat ze gevangen worden gezet. Dit overkomt ook twee van de broers van de hoofdpersoon in het boek. Deze hoofdpersoon, het kleine zusje van de twee jongens, beschouwt de wereld om zich heen. We zien de gebeurtenissen door haar ogen. Dit zorgt ervoor dat de inhoud van de politieke onrusten niet geconcretiseerd wordt. Alhoewel het boek hierdoor reëler is (een basisschoolkind kan zich immers nog geen goede voorstelling maken van de moeilijkheden in haar land en ervaart slechts wat er in haar familie gebeurt), vond ik de beperkte achtergrondinformatie een gemis. In de loop van het verhaal ontwikkelt het meisje zich tot een puber, die tot mijn verbazing op dezelfde onvolwassen manier over de wereld praat, als het kind in het begin van het boek. Erg irreëel en soms zelfs storend. Door het `ontkennen' van de ontwikkeling van het meisje heeft Joke van Leeuwen in mijn ogen ook een kans gemist om de politieke achtergronden iets meer uit te diepen. Wat voor een klein meisje nog niet duidelijk is, kan een puber al beter doorgronden. Toch heeft joke van Leeuwen een boeiend boek geschreven. Ze weet het niet alledaagse, interessante thema zodanig te beschrijven dat het moeilijk is het boek weg te leggen. Het blijft spannend. Daarnaast slaagt ze erin zonder ellenlange beschrijvingen te gebruiken de sfeer van het Casablanca in de zeventiger jaren zeer treffend en overtuigend weer te geven. De voorbereidingen Enige weken voor de uitreiking kreeg ik via mijn school de drie bovenstaande boeken en een aantal beoordelingslijsten in mijn bezit. Ik las de boeken kritisch en beantwoordde de vragen op de beoordelingslijst. Deze vragen hadden betrekking op uiteenlopende aspecten: inhoud, stijl, lay-out, verhaalstructuur en leesplezier. Op basis van mijn antwoorden op de vragen moest ik een punt geven voor ieder aspect. Tenslotte moest ik van deze punten een eindbeoordeling afleiden. Aangezien we als school één beoordeling moesten presenteren in plaats van de twintig die we op basis van het aantal leerlingen in mijn klas rijk waren, stond er voor de laatste les voor de uit reiking een `heftige' discussie gepland. Op dat `heftig' hadden we vooral gehoopt. In werkelijkheid was mijn . V T ingwekkend eensgezind. Vos en Haas was de winnaar voor maar l errgeveer negentig procent van de leerlingen uit mijn klas. Waarom kozen we voor het boek Vos en Haas? De belangrijkste reden was het leesplezier dat we aan het boek hadden beleefd. We vonden het een boek met humor, mooie plaatjes en een originele, speelse typografie. Zo werden bijvoor beeld woorden die geroepen werden groot geschreven en de andere klein. Daarnaast kozen we voor dit boek omdat het erg geschikt is voor kinderen. Dit is een aspect dat we in kinderboeken erg belangrijk vinden. Deze geschiktheid uit zich allereerst in de voor kinderen herkenbare situaties. Daarnaast houdt het boek rekening met de ontwikkeling die het kind tij dens het lezen doormaakt. Naarmate het boek vordert, worden de zinnen langer en moeilijker. Als ik kijk naar de argumenten die we in ons uiteindelijke juryrapport gaven, moet ik concluderen dat onze keuze met name gebaseerd was op het leesplezier en de geschiktheid voor kinderen. De dag van de uitreiking Op zaterdag 27 maart stond mijn klas al vroeg op het station om met de trein naar Antwerpen te vertrekken, waar de uitreiking zou plaatsvinden. De meerderheid had voor de gelegenheid Piep (een knalgeel kuiken, dat in grote hoeveelheden te verkrijgen was in die tijd vanwege het naderende Paasfeest) aan hun tas gehangen. De mogelijkheid aanwezig te zijn bij de uitreiking van de prijs was voor velen een extra motivatie geweest om deel uit te maken van de jury. Het is immers een unieke kans om de schrijvers in levende lijve te zien en hen vragen te stellen. De dag begon met een vraaggesprek met de verschillende schrijvers. Wij, als juryleden van de categorie jeugdliteratuur, werden naar een klein met schermen afgezet deel van het gebouw geleid met een geïmproviseerd podium en harde houten klapstoelen. Daar trof fen wij de schrijvers, terwijl de juryleden van de andere twee categorieën (fictie en non-fictie) in de comfortabele stoelen van de grote zaal met het immense (in vergelijking tot het onze althans) podium zaten. TSJIP/LETTEREN 9.2 prijs dat bijvoorbeeld doet, dan is de kans klein dat ze gelezen worden. Het gevolg is dat het voor vernieuwende werken zo goed als onmogelijk wordt tot de lezer door te dringen. Dit zal de rijkdom van de Nederlandse literatuur niet ten goede komen. Het aanbod zal eentonig worden en wie weet op den duur gaan vervelen. Nieuwe impulsen moeten worden aangemoedigd. Dat is de taak van de vakjury. Zij moeten dan ook met name let- ten op de originaliteit en de compositie van het werk. Onderscheidt het boek zich van de massa, qua onderwerp of aanpak? Is het boek een geheel; kortom vallen alle onderdelen in elkaar? Ik sluit me dan ook aan bij hetgeen Harry Bekkering in zijn bijdrage aan Tsjip 8 3 (Hetjeugdliteraire waarde-oordeel) schrijft: "Een jury (...) moet mijns inziens inderdaad de durf hebben om de inventiviteit, de originaliteit van grensverleggende verhalen (of gedichten) te bejubelen, moet geen angst hebben om te literair bezig te zijn. Het lijkt me niet juist om, als het kinder- en jeugdliteratuur betreft, literaire maatstaven (taal, stijl, structuur) achterwege te laten en toegankelijkheid en herkenbaarheid alleen centraal te stellen." Die toegankelijkheid en herkenbaarheid worden al beoordeeld door een publieksjury. Het is zinloos als een vakjury dat nog eens dunnetjes overdoet. Een aanrader In het voorgaande heb ik mijn ervaringen in een publieksjury geschetst, aangevuld met de vragen die deze bij mij opriepen. Nu is het niet uitsluitend mijn bedoeling om verslag uit te brengen. Op basis van mijn eigen ervaringen ben ik uame to 4 -con lusie gekomen dat een deelname aan een publieksjury een aangename en zt 4volle invulling van de lessen over cèe Nederlandse literatuur kan zijn. Allereerst geeft het de leerlingen een reden om te lezen. Ze lezen een boek en geven daar hun mening over. Dit is iets wat ze altijd al hebben gedaan, maar nu wordt er ook echt iets met hun mening gedaan. Op basis van hun mening wordt er namelijk een prijswinnaar gekozen. Het lezen is nu niet langer lezen omdat je zonodig voor je examen een aantal boeken moet lezen. Het krijgt een zichtbaar doel, wat erg motiverend werkt. De vragen van het beoordelingsrapport confronteren de leerlingen met de verschillende aspecten van een tekst: de stijl, de compositie, de inhoud, de karakters, de lay-out en het leesplezier. Ze merken dat je een tekst op basis van meerdere criteria kunt te beoordelen. Zo leren ze op een leuke manier een hoeveelheid theorie over teksten. Daarnaast kun je ook andere lesonderdelen op basis van je deelname meer zin geven. Ik doel hiermee onder andere op de onderdelen schriftelijke en mondelinge taalvaardigheid. Bij de beoordeling van de boeken hoort namelijk het schrijven van een beoordelingsrapport en het houden van een discussie. Daarnaast kunnen er ook leerlingen meedoen aan de discussie die plaatsvindt op de dag van uitreiking zelf. Op die dag kunnen ze ook vragen stellen aan de schrijvers. Hierdoor krij gen ze meer zicht op het hoe en het waarom van het boek. Tenslotte is de deelname een mooie ingang om de leerlingen bewust te maken van het verschil tussen een publieks- en een vakjury. Een vakjury hanteert andere criteria dan een publieksjury en kiest daarom vaak een ander boek. Vooral als een leerling zelf voor een ander boek heeft gekozen, zal dit verontwaardiging en vragen oproepen. Dit is een mooi uitgangspunt voor een les over de verschillende jury's en criteria als originaliteit en eenheid tegenover leesplezier. Omdat dit onderwerp hen nu bezighoudt, zal de betrokkenheid groter zijn dan in het normale geval. Er zit echter wel een keerzijde aan de medaille. Deelname betekent namelijk in korte tijd veel moeten lezen. Bij de categorie jeugdliteratuur is dit geen probleem omdat de genomineerde boeken vaak dun en eenvoudig leesbaar zijn. De boeken uit de categorieën fictie en non-fictie daarentegen zijn vaak erg dik en vergen veel tijd. Omdat een leerling uiteraard meer te doen heeft dan het vak Nederlands zal deelname in de laatste twee categorieën wellicht niet eenvoudig zijn. Ik laat het aan de lezer om dit in te schatten. Deelname aan de categorie jeugdliteratuur is in mijn ogen goed haalbaar. Daarnaast doet zich natuurlijk nog een praktisch probleem voor. Niet iedereen kan zomaar plaatsnemen in een publieksjury. Daarvoor zijn er te weinig plaatsen. Het is dan ook niet mogelijk om dit standaard in de lessen- reeks te verwerken. Ik wil dan ook alleen maar zeggen: grijp de kans als hij zich voordoet. TSJIP/LETTEREN 9.2 47 7. Dat hij tot een waardeoordeel kan komen over de tekst en/of de auteur 8. en dat hij bereid en in staat is dit oordeel te toetsen aan dat van anderen. 9. Dat hij als lezer bereid is zich in te spannen To. en een open houding heeft tegenover het onbekende. Nu zijn dit geen geringe eisen, en het is de vraag of een dergelijke definitie zonder meer toepasbaar is op het eindniveau van de gemiddelde Havo- of VWO-leerling. Wat de twee domeinen betreft wordt uit deze uitsplitsing van de definitie volstrekt duidelijk dat het persoonlijk domein van de leerling en het kennisdomein (of domein van de traditie) alles met elkaar te maken hebben. Ze zijn als het ware communicerende vaten. Je zou kunnen zeggen dat voor het persoonlijke domein de meeste winst wordt gehaald bij de laatste aspecten van de definitie (7 tot en met Io). Maar er ontbreekt in de definitie een element, dat toch van belang is: namelijk dat de leerling zijn eigen relatie tot de tekst leert onderscheiden en onder woorden brengen. Impliciet lijkt daar het nieuwe literatuuronderwij s vanuit te gaan, als men de eindtermen `literaire ontwikkeling' bij Nederlands en die voor `persoonlijke leessmaak' en `persoonsontwikkeling' bij moderne vreemde talen nader beschouwt. Daarom zou het naar mijn mening zuiverder zijn de definitie van `literaire competentie' in dit opzicht bij te stellen. Dan wordt ook de mogelijkheid tot de formulering van identiteitsgericht literatuuronderwijs groter. Juist in het onder woorden brengen van de eigen relatie tot wat men leest, kan beter het eigen referentiekader, mét de identiteit in religieuze, artistieke of sociale zin tot zijn recht komen. In opdrachten bij teksten zou zoiets tot uitdrukking moeten worden gebracht. Getoetst aan definitie Als ik de bundel die in het Polman's Huis werd gepresenteerd toets aan de tot nu toe gehanteerde definitie van literaire competentie, zoals in 1990 door Lily Coenen en mij onder woorden gebracht tijdens de vierde Nijmeegse conferentie over het literatuuronderwijs, kunnen de samenstellers redelijk tevreden zijn. Zij hebben door het soort vragen dat ze bij teksten stellen veel aandacht gevraagd voor de elementen van de definitie die ik tot het kennisdomein reken - en met kennis bedoel ik hier ook inzicht in de teksten en hun onderlinge samenhang et cetera. Maar sinds 1990 is er nog heel wat gebeurd, met name in de waardering voor de ontwikkeling van het persoonlijk domein, zoals ik hiervoor heb laten zien. Ik zou daar nog een soortgelijke ontwikkeling bij kunnen betrekken terzake het nieuwe vak Culturele en Kunstzinnige Vorming i en de experimenten met vakoverstijgend literatuuronderwijs die de weg hebben vrijgemaakt voor verdergaande integratie in GLO. Aan deze ontwikkeling hebben de samenstellers van de bundel zich weinig gelegen laten liggen - geen relatie met CKV i, geen woord over GLO - en dat vind ik jammer. Ik bedoel: ze belij den wel de nieuwe tweedeling van kennisdomein en het persoonlijke domein van de leerling, maar hun voorkeur gaat duidelijk uit naar dat kennisdomein. De beide uitgewerkte thema's die Annette van Dijk en Gert van Doorn hebben toegelicht, zijn ingevuld met Nederlands materiaal - in plaats van ook in elk geval Engelse voorbeelden uit te werken -; ik zeg dit omdat de discussie over Geïntegreerd Literatuuronderwijs al tot goede samenwerking heeft geleid tussen beide vakken. GLO heeft ongetwijfeld de toekomst. Ik vind eigenlijk dat een SLO-project vooruit moet kijken, ook in didactisch opzicht. Interessante tekstkeuze De keuze van het materiaal getuigt intussen van grote kennis van onze literatuur. Het is bepaald niet eenvoudig om, denkend aan de huidige Havoen VWO-leerlingen werken te vinden waarvan je tenminste enige hoop hebt dat ze leerlingen aanspreken. De auteurs hebben in de uitvoering van hun opdracht vooral het accent gelegd op de doelstelling om materiaal te bieden voor identiteitsgericht literatuuronderwijs waarmee tegelijkertijd de Nederlandse literatuur present te stellen valt - want je moet zuinig zijn op je tijd. Dat vind ik prima. In de twee thema's, Maria in beelden en Als de dood, weten ze een zinnige onderverdeling te maken, die de leer- ling voert van Reve naar de middeleeuwse anonymus en van de Koran naar De ontdekking van de hemel. Overigens begint 't bij de verwijzing naar die laatste titel bij mij wel te jeu- ken. Is dat nou verstandig, als leerlingen zó weinig leestijd hebben, een zo omvangrijk dus sbu's verslindende roman als deze, hoe interessant ook, ter lezing aan te bevelen? Ik heb al vaker een pleidooi gehouden voor kortere teksten in de klas als kennismaking met de literatuur en gesuggereerd de confrontatie met zulke grote werken over te laten aan de individuele doorgroei van de jonge lezer. Als je eenmaal de smaak van literatuur te pakken hebt komt de rest vanzelf. Inclusief de studieuze houding. Wat de teksten zelf betreft valt er genoeg te beleven aan deze bundel les- TSJIP/LETTEREN 9.2 49 ideeën. Deel i bevat de uitwerking van twee thema's. De themagedeelten Maria in beelden en Als de dood zijn op het stuk van kennis goed opgezet. Maria wordt door Van Doorn achtereenvolgens opgeroepen als degene die `God heeft gebaard', als prototype van de moeder, als middelares van alle genaden tussen de kleine mens en de grote schepper en als bevrijdster (herlees bijvoorbeeld het Magnificat, waarin Maria symbool is van het verzet tegen de machtigen). Van Dijk toont in haar collectie teksten over de dood veel liefde voor poëzie. In deel 2 werken Van Dijk & Van Doorn zestien romans, een gedichtenbundel (Psalmen van Vroman) en een abel spel (Lanceloet van Denemerken) uit. Oudere werken zoals Karakter (Bordewijk), Dwaallicht (Elsschot), De donkere kamer van Damocles (Hermans), Het haar van de hond (Claus), De doodshoofdvlinder (Wolkers) en Montyn (Kooiman), recenter proza van Büch (De kleine blonde dood), Enquist (Het geheim), Giphart (Phileine zegt sorry), De Moor (De virtuoos), Noordervliet (Het oog van de engel), Palmen (De vriendschap), Peper (Een Spaans hondje) en Zwagerman (De buitenvrouw). Eenzijdige opdrachten Mijn probleem met deze op zich rijke en mooie bundel, waarvan ook de zestien afzonderlijke werken, met een prima mengeling van bekend en minder vanzelfsprekend werk elk een opening geven naar de verwerving van een eigen identiteit, zit in de zwakke uitwerking van de opdrachten: eenzijdig op kennis gericht en soms vraagtechnisch onbeholpen. Een enkel voorbeeld. Op pagina 87 van deel a wordt ter inleiding op De donkere kamer van Damocles de volgende opdracht als intro gegeven: 50 TSJIP/LETTEREN 9.2 "Omschrijf eens hoe jij eruit zou willen zien of welke karaktereigenschappen jij zou willen hebben of wat jij graag zou willen doen. Maak in je omschrijving gebruik van uiterlijkheden, karaktereigenschappen of daden van bekende mensen. Geef ook aan waarom jij er zo uit zou willen zien, zulke eigenschappen zou willen hebben of dergelijke daden zou willen verrichten." Dit is een zeer complexe vraag die de leerling voor een embarras de choix stelt. Ik ben daar niet zo dol op. Eén vraag tegelijk alstublieft. Ik schrijf hier met opzet een type opdracht over dat ik op zichzelf waardeer a'ls appetizer, om leerlingen het gevoel k gever dat wat ze gaan lezen of wat ze lezen met hen persoonlijk te maken heeft. De appetizer is evenwel een uitzondering in deze ideeënbundel. Het lijkt alsof de samenstellers eigenlijk weinig op hebben met sterk leerlinggerichte vragen als deze. Geschrokken als ze mogelijk zijn door de filippica's van opinion leaders als Fens, Offermans en Van Oostrom tegen macrameeën (een nogal goedkoop cliché in de argumentatie tegen alle vormen van productieve creativiteit op school), durven ze bijna geen tekstbelevingsvragen te stellen. Dit ,Soort opdrachten komt in de bundel buitengewoon weinig voor. In de antwoorden op de vele tekstgerichte vragen die de leraar en/of de leerling cadeau krijgt na elke les vormt de formulering `Eigen invulling' een uitzondering. Onduidelijke opdrachten En als er dan al eens ruimte is voor eigen invulling, zijn de vragen onduidelijk. Zo staat er als opdracht 2.8 in het themadeel Als de dood op bladzij zo: `Maak een nauwkeurige vergelijking tussen Kinder-lijck en dit gedicht' (betreft Op de dood van mijn dochtertje van Poot) . Vooral dat adjectief `nauwkeurige' dwingt tot precisie, tot alles proberen te zeggen wat erover te zeggen valt. Gaat het over de vorm? Over de inhoud? Als leerling zou ik alles uit de kast halen en me suf analyseren. De `Aanwijzingen voor de docent' achterin het themadeel beperken zich evenwel tot het antwoord: `Ook Poot beschrijft dat het kindje nu een engeltje is en het goed heeft in de hemel, zo goed zelfs dat het eigenlijk verkeerd is dat de achterblijvenden klagen'. De fout zit in de vraag. Die had dus, inperkend, moeten luiden: `Waarin komen beide gedichten inhoudelijk overeen?' Ik heb veel op met de proceduie om gedichten en andere teksten met elkaar te vergelijken, maar als hier nu en dan vergeleken wordt tussen teksten - veel te weinig wanneer je bedenkt, dat het om de uitwerking van thema's gaat - is de beer ook los. De slotopdracht van Als de dood vraagt de leerlingen te kiezen uit de vijfentwintig gedichten die de leesstof van dit themadeel vormen. Dat kun je, lijkt mij, alleen van ze vragen, wanneer ze getraind zijn in het vergelijken van teksten in kleinere combinaties. En dat is niet het geval. Overvloed aan vragen De concentratie van de auteurs op het kennisdomein brengt met zich mee dat doorgaans van de leerling wordt gevraagd te reproduceren wat hij in een tekstfragment heeft gelezen. Ik zou daar niets tegen hebben als het niet zo vaak en zo overvloedig gebeurde. Want behalve dat een tekstgerichte vraag dwingt tot een attitude van tekstbestudering nog vóór de leerling zich heeft overgegeven aan een tekst door een tekstbelevingsopdracht, heeft de gemiddelde Nederlandse leerling - hoe dat in Vlaanderen zit weet ik eigenlijk niet precies - zonder meer een geweldige hekel aan het beantwoorden van véél vragen bij één stuk. Misschien dat Kortjakje in de Tweede Fase Nieuwsgierig geworden door de lovende beschnj*vtng van Wam de Moor in het vorige artikel, vroegen we Annette van Dik naar een weergave van de toespraak die zij hield bij de presentatie van de door haar en Gert van Doorn samengestelde bundel lesideeen Literatuur en identiteit in het Katholiek Onderwijs. Annette van Dijk "Altijd is Kortjakje ziek, midden in de week, maar 's zondags niet." Wie kent dat oude liedje niet? Kortjakje heeft mij in mijn jeugd al geïntrigeerd. Wat was dat toch voor iemand: een meisje dat door de week alsmaar ziek was, maar zondags toch steeds ter ker ke ging? Dat had ik mijn moeder niet moeten leveren. Was zij dan zondags niet ziek? Nee, leert ons het lied, zij was alleen mid den in de week ziek, en zondags niet. Dat staat er uitdrukkelijk. Zondags ging zij naar de kerk. En het moet bij die gelegenheid zijn geweest dat zij dat korte jakje droeg, want door de week immers vertoonde• zij zich niet! Een kort jakje dus, zelfs bij gure Noordenwind! Dat roept natuurlijk om problemen! Men haalt zich licht een kou op de hals en die kan zelfs wel op de borst slaan. Maar waarom droeg zij dan dat korte jakje? Zij had best geld voor een ferme winterjas, want haar kerkboek zat vol zilverwerk, dus enig vermogen moet de familie wel bezeten hebben. Het korte jakje was blijkbaar haar han delsmerk, zoals het rode kapje bij Roodkapje, die ook aan haar favoriete 52 TSJIP/LETTEREN 9.2 kledingstuk haar naam ontleende. Er is een vervolg van het liedje, dat luidt: "Door de week wil zij niet wassen / zondags strikt zij heren dassen". Dat verwijst natuurlijk wél naar een lichtzinnig beroep, maar daar dacht ik niet aan toen ik klein was. Wist ik veel. Ik kende gewoon "Zilverwerk moet het wezen, anders wordt het niet gelezen". Mij verwonderde het dat Kortjakje gewoon hele dagen door de week thuisbleef en niet naar schóól ging. Wat was er dan mis op school? Werd zij er werkelijk ziek van of had zij ene kranckheyt midden in dat hooft tussen die beyde oren? En wat zocht zij in die kerk van haar, weinig ingetogen gekleed als zij daar ging, en dan met al dat zilverwerk? Als kind bekommerde ik me om Kortjakje, die haar leven, dat was duidelijk, niet echt goed op de rails had. Als ik de andere uitleg van het liedje niet kende, zou ik nu vermoedelijk constateren dat Kortjakje fiks vluchtgedrag vertoonde om de nare dingen van het leven te ontlopen. Zij was schoolziek, en zij ging naar de kerk om de jongens. Waarschijnlijk had zij een moeder die zei: "Als je niet naar school gaat omdat je ziek bent, ga je ook niet naar de disco". Geen feestjes dus, en geen partij tjes. Hoe zou zij ooit een man kunnen versieren? Schuin onder de preekstoel in opvallende kleding en met een forse verwijzing naar de bruidsschat op de rand van het kerkboek - dat zou nog wel eens een plaats voor het altaar kunnen opleveren... Of is Kortjakje eigenlijk niet anders dan de huidige scholier, die als het ware steeds van de ene wereld in de andere stapt, vele malen per week? Dan weer naar school, dan weer naar het baantje, dan weer naar de sportclub en dan weer naar het uitgaansleven? Met daartussen signalen van verschillende culturen die het normen- en waardenpatroon nog eens extra in de war brengen?! Zó verdeeld tussen de verschillende dingen die `moeten', dat ze die niet meer tot een eenheid kan krijgen en een beetje kwijtraakt wie ze eigenlijk is of wil zijn? Ik denk dat we de huidige scholier heel goed met dat Kortjakje kunnen vergelijken. Ik vond haar terug in een gedicht van Herman de Coninck: Jij daar Een heldere straat. Huizen. Zon. Zo wou ik dat ik schrijven kon. En dat elk ding dat ik noemde er dan ook was. Zoals een leraar die Janssens (aanwezig, meneer!), Peeters (aanwezig!), Van der Plas (present) afroept in zijn klas. Maar ik schrijf over wat niet meer is. Over jou. (Stilte). Jij daar. Jij. (Geen antwoord.) Of ik schrijf over wat nog moet komen. Over een maatschappij met een gedicht als grondwet en een minister van dromen. Ik schrijf over wat komen moet en wat ooit was. Ik ben een leraar voor een lege klas. Voor wie is de bundel geschreven? In de tijd dat ik bezig ben geweest met het project Literatuur en identiteit in het katholiek onderwijs heb ik mij dikwijls afgevraagd voor wie ik nu eigenlijk aan het schrijven was. In overleg met iedereen die het project steunde - de resonansgroep; Wim de Kok van AoB/Bonaventura; Jan van Oers van het ABKO en Jan Verbeek van het S LO; mede-auteur Gert van Doorn in de kroeg, aan de telefoon en op de fax, en Tames Oud op het thuisfront - zag ik mijn leerling steeds weer veranderen. MIJN leerling bleek iemand die Gezelle en Van Duinkerken moest lezen vanwege zijn katholiek verleden, werd iemand die vooral godsdienstige literatuur uit de Middeleeuwen moest lezen (Ah! Mariken van Nieumeghen! Oh! Beatrijs!), werd iemand die naast de literatuur vooral ook de Bijbel moest kunnen opslaan; moest kunnen wenen om De Moeder van Marie Coenen, stiekem in zijn hart mateloos geboeid moest zijn door de godsbewijzen van Thomas, moest Titus Brandsma interessanter vinden dan Leonardo DiCaprio en moest harder kunnen huilen om het lijden van Maria Goretti dan om de ramp met de Titanic... Daarnaast moest hij als jong mens van deze tijd, bestand zijn tegen moeilijke dingen als oorlog en geweld, op de hoogte zijn van zaken als milieuproblematiek, rassendiscriminatie, ongeoorloofde seksuele perversiteiten, de belangrijkste problemen van de medische ethiek en tenslotte de grote romanthema's uit de wereldliteratuur. Deze leerling heeft niets te maken met de leerling die ik bij me in de klas heb zitten. Weliswaar krijgt die een aantal van deze thema's in verdunde vorm toegediend in programma's als Goede Tijden, Slechte Tijden en andere hedendaagse soaps op televisie, maar de ervaring leert dat dat niet tot reflectie of verwerking ervan leidt. Nog een beetje kind Moet ik mijn zes atheneum voor U beschrijven? Of hoort U me liever over havo IV? Ziet U, in IV HAVO zitten leerlingen die in het jaar 2000 eindexamen doen. Maar nu zijn ze nog een beetje kind. Hun beertjes kunnen soms nog een beetje praten, al zullen ze dat niet toegeven. Want hun vriendjes studeren al, en hebben een eigen auto. Ze komen uit gezinnen waar allerlei problemen zijn. Hun ouders vechten hun huwelijken uit of verwerken hun ontslag. Er zijn burenruzies, ruzies op het werk, ruzies met de gemeente, ruzies in het gezin. Er is ziekte; er gaan mensen dood. Het is soms best moeilijk om de hele les je hand voor dat blauwe oog te houden. Ze hebben baantjes die enorm veel energie kosten: krantenwijken, helpen op de boerderij, op de markt in een snackbar. Er zijn meisjes, die allang geen man meer hoeven. Die er niet tegen kunnen, als ze onder gymnastiek worden aangeraakt. Meisjes die heel veel gaan eten om te vergeten. Meisjes die niets meer eten. Er zijn jongens die vergeten zijn dat ze zelf heel prima in elkaar zitten. Omdat er te vaak tegen hen is gezegd dat dat niet zo is. Er zijn leerlingen met wie het eigenlijk wel goed gaat, maar hun vriendje of vriendinnetje hoort bij één van de genoemde categorieën en daar lijden zij ook onder. U zegt: "Nu heb je het over de hele school?" Nee, ik spreek over één klas. Geen uitzonderingsgroep; een goede klas, met doorsnee leerlingen. U zegt: "Dat was er toch vroeger ook?" Ja, dat was er vroeger ook. Maar toen was er, bij al die problemen, duidelijkheid voor de kinderen. Men wist waar men aan toe was. Ik weet niet of dat nou direct beter was, maar een bepaalde vorm van onzekerheid bleef weg. Alles en iedereen was deel van één groot verhaal, in een samenleving waarin ook geloof voor de overgrote meerderheid hetzelfde betekende, en waarin zelfs verschillen overzichtelijk en begrensd waren. "Maar in de zesde is het anders", hoor ik U zeggen. Nee. In de zesde is het niet anders. De school waar ik les geef, is een rustige school, in een middelgrote stad in het land. Maar de leerlingen zijn jonge mensen van deze tijd en het is belangrijk om daar bij stil te staan. Want de vanzelfsprekendheid van het gezinsleven is vaak verdwenen. Een dialoog tussen school en gezin is er dikwijls nauwelijks. Die tussen school en kerk is er niet meer. Buitenschoolse activiteiten in dezelfde verenigingen kennen we niet. Na schooltijd komt de leerling in een andere wereld en zijn de contacten tussen leerlingen en school verbroken. De school is maar één van de werelden waarin de leerlingen komen. Er zijn zoveel werelden. In welke wonen ze? TSJIP/LETTEREN 9.2 Zelf gemaakt Misschien wonen ze wel het meest in een wereld die ze zelf gemaakt hebben. Die van de fantasie, gesteund door popcultuur en films. NIET de wereld waarin je iets betekent als je de goede ouders hebt, genoeg geld en perfecte kleding. Als je het juiste kapsel hebt en de goede symbolen gebruikt. Maar die waarin helden en miljonairs uit niets ontstaan en gigantische gelij kenis vertonen met de jeugdige kijker of lezer. Waarin kwaad gestraft wordt, waarin regels gemakkelijk en logisch zijn en waarin liefde op het zinkend schip mogelijk is. Waarin ruimte is voor dromen.... Ik las in een klas een gedicht voor. Eén van die klassen die ik U net beschreven heb. Het gedicht ging zo: Liefje, laat mijn verdriet altijd groter wezen dan het jouwe zodat het eromheen kan liggen als armen. Wees niet droef als ik zal heengaan, dan zal ik altijd aan je denken. En anders ook. U herkent het gedicht van Herman de Coninck. Mijn leerlingen herkenden het niet. Dat wil zeggen: zij herkenden het niet als een gedicht van Herman de Coninck. Want wij hadden het nog nooit over Herman de Coninck gehad. Maar mijn leerlingen herkenden het gevoel dat erin beschreven wordt heel erg goed. "Lees dat nog eens voor", zei iemand. Voor déze leerlingen heb ik mijn les brieven geschreven. Voor de leerlingen die met literatuur hun droomwereld en 54 54 /TSJIP/LETTEREN 9.2 hun leefwerelden tot één geheel proberen te maken, om op die manier tot een uitgebalanceerd mens te kunnen opgroeien, voor wie het leven een zinvol geheel is, de toekomst een bestaande mogelijkheid en geluk iets dat bereikbaar op de bodem van hun eigen ziel ligt. Keuze van het materiaal Ik moest ook kiezen welke boeken ik zou bespreken. Vanaf het begin wilde ik boeken die een kans hadden bij de leerlingen. Dan moet je concessies doen; dat doen de leerlingen ook. Je kunt wel net doen alsof er geen Grote Lijsters en Pentapockets bestaan, maar die goedkope series bestaan wel, en de leerlingen maken er gebruik van ook. Je kunt wel net doen alsof er niet een duidelijke voorkeur voor bepaalde boeken en schrijvers bestaat, maar die is er wel, ook al begrijp jij misschien niet helemaal waarom juist deze. Tenslotte was er ook nog de resonansgroep, die een aantal titels en ideeën voor uitwerking van literaire thema's leverde. De volgende overwegingen bepaalden mijn keuzes: • De boeken moesten actueel zijn, d.w.z. dat ze inhoudelijk in onze tijd bijdragen aan een zinvolle discussie over een actueel onderwerp. • Dat onderwerp moest te maken hebben met zingeving, en een levensvraag uitdiepen. • De boeken moesten makkelijk verkrijgbaar zijn, en niet al te moeilijk om te lezen. • De boeken moesten literair de moeite waard zijn. • Er moest meer over die boeken te vertellen zijn dan tot nu toe in gangbare schoolboeken het geval is geweest. • De inhoud van de boeken moest her kenbaar zijn en aansluiten bij de leefwereld van de leerlingen. Het onderwerp moest niet te exclusief zijn: ik wilde dat het makkelijk te verbinden zou zijn met andere boeken, verhalen of gedichten. Door zelf zo'n verbinding te maken (bijvoorbeeld door iedere les vooraf te laten gaan door een gedicht waarin hetzelfde onderwerp aan de orde is, maar ook door te verwijzen naar een film) leek me dat een leer- ling eerder een verbinding naar zijn eigen leven zou maken. De boeken moesten op verschillende manieren in pasbaar zijn in het onderwijs in de Nederlandse literatuur, zoals dat geprogrammeerd staat voor de Tweede Fase. Katholiciteit De titel Literatuur en identiteit voor het Katholiek Voortgezet Onderwijs toont ons het woord Katholiek met een hoofdletter. Wie in deze tijd op die manier het woord `Katholiek' gebruikt, lijkt dat te doen om binnen het christendom een tegenstelling te accentueren tussen katholiek en niet-katholiek. In dat geval zou het voor de hand liggen, als in deze bundel werken werden besproken waarin die tegenstelling ook bewust vorm heeft gekregen. Dat is er echter niet de bedoeling van. Dat is niet de bedoeling, omdat de belangrijke waarden van het katholiek gedachtengoed niet per definitie te vinden zijn in de verschillen met andere vormen van christendom. Hoewel de katholieke traditie vele historische momenten kent waarop die verschillen op soms verschrikkelijke manieren de aandacht kregen, is dat iets dat tegen de leer zelf indruist, al ligt het wel voor de hand dat een kerk die zichzelf serieus neemt, zorgvuldig met haar leerstellingen omgaat. De Nederlandse literatuur kent heel wat katholieke schrijvers, maar het was niet makkelijk om juist die schrijvers voor deze bundel te kiezen. Tenslotte komen de meeste van hen niet op een typisch katholiek standpunt uit, of ze zijn om andere van de boven genoemde redenen niet geschikt om nu te bespreken. Een typisch katholiek onderwerp kiezen lag misschien iets meer voor de hand: in de themalessen van deze bun- del gebeurt dat ook met het onderwerp `Maria'. Soms herkennen leerlingen een symbool of gebeurtenis niet meer als specifiek katholiek. In deze bundel worden katholieke achtergronden gegeven en uitgelegd. De levensbeschouwelijke onderwerpen die in bijna alle gevallen het thema vormen van de besproken romans, zijn bekeken vanuit de katholieke traditie. Daarbij is die traditie toegelicht en is er gewezen op andere mogelijkheden waarop met eenzelfde probleem kan worden omgegaan. Op die manier is geprobeerd om dingen die het leven van onze leerlingen bepalen, bij elkaar te brengen tot één zinvol, herkenbaar geheel. De veiligheid van de oude, katholieke traditie in de moderne samenleving krijgt, naar ik hoop, een belangrijke plaats in deze bundel zonder daarmee andere waardevolle eigenheden van het leven te kort te doen. De katholieke geloofswaarheden worden vormgegeven in een discussie die past in het hedendaags onderwijs dat de moed heeft zich katholiek te noemen en de durf daar ook vorm aan te geven. Dat wij hopen dat de bundel ook bijdraagt aan vorming in ander voortgezet onderwijs, spreekt voor zich. Tenslotte Deze bundel zal niet alle Kortjakjes onder onze leerlingen genezen. Sterker nog: er zullen altijd Kortjakjes op onze scholen afwezig zijn, en altijd zullen wij leraren ons machteloos voelen, omdat er maar een klein beetje is dat wij kunnen doen. Een heel klein beetje maar, met onze taal en met onze lief- de. In woorden van Herman de Coninck klinkt het zo: "Slaap maar", zeg ik tegen een dochter die allang slaapt en daar wakker van wordt. Het onweert. Misschien wil ik wel dat zij bang is, dan kan ik vader zijn. Maar ik kan niets anders dan samen met haar niets kunnen. Zoals woorden. De dingen gebeuren. Zonder woorden zouden ze ook gebeuren. Maar dan zonder woorden. Dank U voor Uw aandacht. TSJIP/LETTEREN 9.2 een belangrijke context. Het centrale idee is dat alle kennis wordt afgeleid uit zintuiglijke ervaring. Dit idee vorm een breuk met de eerdere opvatting, dat het `ware woord' de ware kennis bevat. Voor de dichter betekent het dat de indruk die de natuur op de mens maakt het uitgangspunt van het dichten is. Die natuur is universeel, maar een geniaal dichter is er gevoeliger voor dan een middelmatiger poëet. "Het genie is dermate sensibel, dat hij de natuur intenser beleeft" (p. 30). Daarbij moet de dichter niet teveel met verstand te werk gaan, dat wil zeggen niet teveel retorische versiering aanbrengen, niet teveel `vernuft' hanteren (P. 45). Poëzie is niet te vergelijken met ander taalgebruik, waarin de inhoud een op genre-specifieke regels gebaseerde vorm krijgt. De common sense-benadering Zowel de empiristische als de (zie onder) idealistische debaters hechten veel waarde aan theorievorming. Ze verwijzen naar discussies in het buitenland, discussie op het terrein van filosofie en wetenschap. De common sense-verwoorders wantrouwen echter wijsgerige stelsels met hun religieuze ondertoon. Het gezond verstand vertelt ons dat voor elk mens, niet alleen voor de dichter, het gevoel een belangrijke drijfveer is voor het handelen. De ware dichter nu is de "... oprechte, rondborstige Hollander in de geest van de roemruchte zeventiende-eeuwse vaderlandse klassieken. Een dichter ook, die vertrouwt op zijn gezond verstand en daarom geen metafysische hersenspinsels van buitenlandse herkomst nodig heeft" (p. 39). Er is een scheiding tussen inhoud en vorm, in die zin dat "... een gevoel op zich weinig tot niets met kunst te maken heeft: pas op het moment dat de dichter dit gevoel omzet in een gedicht en daarbij de regels van de kunst te baat neemt, is er sprake van een kunstwerk" (p. 41). Het gevoel kan dus wel stof voor het gedicht opleveren, maar die stof moet `dichtkunstig' worden verwerkt. Er is dan ook geen principieel verschil tussen bijvoorbeeld poëzie en welsprekendheid. Regels als die van de retorica zijn van belang. Bovendien moet een gedicht zowel het gevoel als het verstand aanspreken. De dichter moet nieuwe denkbeelden ontwikkelen; poëzie heeft een didactische functie, moraliserend, nationalistisch. De idealistische poëtica Het gevoel is een autonome kennisbron, het gevoel is de essentie van het dichterschap. Het gevoel is niet, zoals in de empiristische poëtica, een reactie op de natuur. Het 'zielsgevoel' is onaf hankelijk van de materiële wereld. Die stoffelijke wereld wordt pas tot leven gewekt door het `subjectieve' gevoel van de dichter. De geest van de dichter is autonoom. De dichter heeft de natuur wel nodig, maar pas in tweede instantie, wanneer hij namelijk zijn zelfgevoel wil overbrengen op zijn publiek. Het ideaal dat hem bezielt, is onafhankelijk van de natuur, maar de natuur is nodig als een voertuig voor het dichterlijk gevoel, dat zelf verheven is boven de vluchtige materie. In dit gevoel manifesteert zich het zedelijk beginsel van de mens. Dat beginsel en dat gevoel zijn niet aan objecten buiten de geesteswereld van de dichter te ontlenen. De ware dichter biedt ons een zinnebeeld van het oneindige, de vorm wordt symbool voor de metafysische inhoud. De dichter wordt geacht een brug te slaan tussen de werelden van de geest en de materie, waarbij het schone het zinnebeeld wordt voor wat de mens boven het stoffelijke verheft. De vorm is de drager van het ideaal, vorm en inhoud zijn één. Dit standpunt staat haaks op dat van de common sense-benadering. De kern van deze poëtica is dus de autonomie van de dichterlijke ideeënwereld, die belichaamd wordt met aan de natuur ontleende beelden. De dichter verzinnelijkt zijn ideeën. Er is daarbij sprake van een analogie tussen inhoud en vorm, prosodie bijvoorbeeld is veel meer dan slechts een vormgeving, ze vormt een essentieel onderdeel van de verbeelding. De idealistische poëtica acht de vrijheid van het genie van groot belang, de dichter gaat een eigen weg. De poëtica is niet normatief. Een discussie nader bekeken Ik trek twee hoofdconclusies. Ten eerste dat de vraag naar wie, of wat, de ware dichter is, wat goede poëzie is, wat goede literatuur is, niet simpelweg te beantwoorden valt. Er bestaan een aantal meningsverschillen, die aan te duiden zijn als tegenstellingen: subjectief versus objectief, universeel versus relativistisch, vorm versus inhoud, expressie versus didactiek. Deze tegenstellingen spelen zich af op andere domeinen dan het specifiek literaire. Mijn tweede conclusie luidt dan ook dat in de poëticale discussie tal van argumenten worden gebruikt die andere wetenschappelijke en maatschappelijke domeinen betreffen. Ik som ze op en werk ze (een beetje) uit. De tegenstelling subjectief-objectief is van kennistheoretische aard. Tegen de achtergrond van de opkomst van de empirische natuurwetenschappen betreft het poëticale debat ook de controverse tussen `idee' en `materie'. De aanname van het bestaan van een objectieve en zintuiglijk kenbare werkelijkheid botst met die van een meer subjectieve , ` geestelijke', `metafysische' of `idealistische' wereld, die zich niet zintuiglijk laat kennen. TSJIP/LETTEREN 9.2 5 5 0 TSJIP/LETTEREN 9.2 Die `idealistische' wereld is die van het woord, en de weg naar kennis is de weg van het woord, de literatuur, de retorica, de Bijbel. Die idealistische wereld is dan ook verheven boven de materiële. Een tweede domein is van geschiedtheoretische aard. Parallel aan het kennistheoretische debat verloopt de controverse tussen het geloof aan universele waarden en normen versus een meer relativistisch perspectief. Enerzijds laat zich in de discussie een speculatieve geschiedenisopvatting herkennen, die zich openbaart in een duidelijk cultuurpessimisme. De literatuur, de hele beschaving is in de achttiende eeuw in verval geraakt. Een verval mede veroorzaakt door een toenemende welvaart. De bloei van de dichtkunst hangt samen met een beschavingsstadium waarin de ontwikkeling van de kunst de dichter nog niet heeft vervreemd van de natuur. juist de Nederlandse beschaving heeft zich (volgens onder meer Bilderdijk) aanvankelijk zeer harmonieus ontwikkeld waardoor de Hollander wars was van Franse oppervlakkigheid. Met weemoed wijst men op onze Gouden Eeuw, op de klassieken. Binnen een cultuurrelativistisch perspectief daarentegen kennen cultuur en beschaving geen universele kenmerken. Die kenmerken dienen te worden gerelateerd aan de klimatologische, geschiedkundige, religieuze context. Men moet aandacht besteden aan wat voor een bepaalde periode karakteristiek is. De kennistheorie hierachter is dat de wereld verandert en veranderbaar is. Die opvatting hangt weer nauw samen met de opkomst van de natuurwetenschappen en bevat een vooruitgangsgedachte die haaks staat op die van het cultuurpessimisme. De zeventiende eeuw vormt zo enerzijds een voorbeeld van wat was en nooit meer worden zal, anderzijds is ze een voorbeeld om na te volgen, een bron voor nieuw elan, voor moraal, vaderlandsliefde, volksgeest en dichterlijke authenticiteit. Een waar dichter is immers een oorspronkelijk dichter en dan ook als vanzelfsprekend een nationaal dichter. Het natuurlijke staat tegenover het gemaakte, het eenvoudige tegenover het gezochte, waarbij het natuurlijke en eenvoudige het `Hollandse' vertegenwoordigen dat staat tegenover bijvoorbeeld het `Franse' versieren of `Duitse' dweperij. Hier speelt weer mee de opvatting in hoeverre regels (genregebonden) een rol spelen, dan wel dat authenticiteit voorop staat. Er is sprake van een taalfilosofisch debat over de relatie tussen inhoud en vorm. Is taal in vorm gecodeerde inhoud, of is de vorm de inhoud? Is poëzie de subjectieve uiting van een genie, of het handwerk van een kunstenaar? Moet de studie van poëzie zich richten op de retorica, de stilistiek, de regels van het genre, of slaat men zodoende de plank mis? Een vraag die later weer opduikt waar het gaat om literatuuronderwijs. Ik zou bijna zeggen dat het debat gaat om tekstbestudering versus tekstervaring. De vraag naar de relatie tussen vorm en inhoud is weer gekoppeld aan een axiologische vraag, die naar de relatie tussen esthetiek en ethiek. De achtergrond van deze problematiek ligt in de klassieke aanname van de eenheid van `goed', `mooi' en `waar'. "Spelenderwijs wordt de poëzielezer een beter en wijzer mens" (21) is een uitspraak die ervan uit gaat dat de mooie vorm de ware gedachte bevat en de lezer automatisch verheft tot goed handelen. Loskoppelen van inhoud en vorm doet afbreuk aan die hechte verbondenheid van esthetiek en ethiek. Waarbij de eenheid van inhoud en vorm, de eenheid van `goed, schoon en waar' een kennistheoretisch standpunt impliceert dat het bestaan van een empirisch kenbare materiële werkelijkheid ontkent of in elk geval die materiële werkelijkheid van lager orde beschouwt. In de discussie speelt ook nog een andere vraag een rol: waartoe dient poëzie? Gaat het om expressie, de authentieke gevoelsuitdrukking, van enkele genieën? Om kennisverspreiding? Om opvoedend (moraliserend, beschavend, nationaal denkend) werken? Het debat bevat zo ook een didactische dimensie. Ik hoop dat de lezer deze complexe vervlochtenheid van domeinen nog kan volgen. Ik doe mijn best ze zo goed mogelijk te onderscheiden en te verbinden. Er valt meer over te zeggen, maar ik volsta met bovenstaande. Van erkende kwaliteit? De discussie over wat goede literatuur is, is oud. De visie op wat van `erkende kwaliteit' is, wisselt. Veel argumenten voor het bepalen van die kwaliteit zijn afkomstig uit maatschappelijke, ethische, wetenschappelijke, filosofische en andere domeinen. In het begin van de traditie van literatuuronderwij s wordt dat onderwijs daarmee `opgezadeld' met tal van verwachtingen, doelen, veronderstellingen die uit die andere domeinen voortkomen. Voor mij maakt Oosterholt veel zichtbaar van de huidige discussie over litera tuuronderwijs. In de discussie over literatuuronderwijs van nu spelen de aan andere domeinen ontleende argumenten nog steeds een rol. Heeft een literair werk een van een universele literaire wereld afgeleide waarde, of is die waarde relatief, afhankelijk van tijd, plaats en lezer? Gaat het om de gevoelsuitdrukking in de tekst en de esthetische leeservaring of mag men de tekst bestuderen en `ontleden' in poëtische regels? Heeft een literair werk een beschavende werking, opvoedend, moraliserend? Of moeten we toch jeugdige lezers behoeden voor boeken die niet `geschikt' zijn? Heel belangrijk lijkt me de opvatting dat een poëzielezer (merk op dat literatuur in de beschreven periode voornamelijk poëzie betrof, van proza was nog nauwelijks sprake) vanzelfsprekend een beter en wijzer mens zou worden. Literatuur onderwijst zichzelf, zou men kunnen zeggen. Dit is een opvatting die een eeuw lang geleid heeft tot een `aanboddidactiek', die geen rekening hield met de tekstreceptie door leerlingen. En het hele idee achter een canon is gebaseerd op zulk aanboddenken: als het te lezen boek werk maar van hoge literaire waarde is, dan is het onderwijs al half geslaagd. De discussie over literatuuronderwijs is oud. En herhaalt zich in vele gebruikte argumenten. Dat wil niet zeggen dat die discussie steeds hetzelfde verloopt, wel dat die vaak draait om vergelijkbare argumenten. Willen we met die discussie verder komen dan een zich herhalende status quo, dan moeten de diverse opvattingen over literatuur beter worden geëxpliciteerd. Dan moet beter worden onderscheiden welke kennistheoretische, geschiedkundige, axiologische, taalfilosofische en didactische opvattingen in die discussie schuil gaan. Als men bijvoorbeeld een lijst van verplichte werken voorstelt, wat beoogt men dan daarmee? Vertegenwoordigen de voorgestelde werken `het beste uit onze cultuur' ? Wat voor visie op cultuur zit daar dan in verstopt - een universalistische? Vertegenwoordigen ze onze beste literaire producten? Wat voor visie op literariteit zit daar achter: authenticiteit, genrebewustzijn, vorm én inhoud dan wel vorm is inhoud? Vertegenwoordigen die voorgestelde werken de gewenste vaderlandse ethiek of lei- den ze tot bezinning over normen en waarden? Wat voor denken over onderwijs zit achter een voorgestelde lijst: die van `literatuur onderwijst zichzelf? We weten inmiddels wel dat kennisconstructie, ook die van literaire kennis, niet zo automatisch verloopt. Met behulp van dergelijke vragen zou de geschiedenis van het literatuuronderwijs in ons land in beeld gebracht kunnen worden. Veranderde ideeën Maar zulke vragen zijn ook van belang bij een nadere bezinning op het literatuuronderwijs zelf. De positie van de oudere letterkunde en van de letterkundige geschiedenis is er met het nieuwe eindexamenprogramma voor havo en vwo niet beter op geworden. De impliciete gedachte dat `literatuur van erkende kwaliteit zichzelf onderwijst' is achterhaald. Niet alleen omdat `erkende kwaliteit' een eeuwig punt van discussie blijkt. Ook omdat ideeën over leren zijn veranderd. Oosterholt heeft een boek geschreven dat voor mij juist vanuit dat actuele perspectief, uiterst interessant bleek. Mijn lezersvragen, voortkomend uit mijn interesse in de huidige discussie, lopen ongetwijfeld niet parallel aan Oosterholts schrijfbedoelingen. Lezen van zijn boek verheldert me immers niet alleen een discussie van tweehonderd jaar geleden. Maar ook de discussie van nu. Voor mij vormt dit een nieuw `bewijs' voor mijn overtuiging dat kennis van het verleden een belangrijke voorwaarde vormt voor het begrijpen van het heden. Misschien moet er eens een nieuw pleidooi voor onderwijs in oudere letterkunde worden opgezet, uitgaande van deze overtuiging? Noot i J.Th. Oosterholt De ware dichter; De vaderlandse poëticale discussie in de periode 17751825. Assen: Van Gorcum, 1998 (diss. UvA). TSJIP/LETTEREN 9.2 na schooltijd Knap stom! Sjaloom en Wildeboer 1998 Prijs: fl 24,90 De vader van Carlijn uit Knap stom! is gek op hoge cijfers. "Goed nadenken, Lijntje en zorgvuldig werken. Met minder dan een negen hoef je niet thuis te komen." Een grapje, met een erg serieuze ondertoon. Carlijns moeder denkt er net zo over. Er is weinig ruimte voor de inbreng van Carlijn zelf, die ondanks het havo-advies van de basisschool toch Atheneum `mag' doen. Met veel hulp van vader en moeder slaat ze zich door de brugklas heen en belandt in 2-VWO. Maar dan gaat vader voor een halfjaar naar Brazilië. Hij kan niet meer helpen. Ook moeder heeft minder tijd, omdat oma ziek wordt. Daar komt nog bij dat Carlijn verliefd wordt op haar wiskundeleraar. Drie veranderingen in het leven van Carlijn die haar in verwarring brengen. Als een klasgenoot zo flauw is de wiskundeleraar in te lichten over de verliefdheid van Carlijn, is Carlijn totaal overstuur. Om afstand te nemen van school gaat ze met haar moeder mee naar Groningen, waar haar oma met een hersenbloeding in het ziekenhuis ligt. Ze vertelt haar moeder niet wat er gebeurd is. Ze 6O TS)IP/LETTEREN 9.2 wordt ondergebracht bij familie in Drenthe, waar ze een paar dagen blijft. Ook daar vertelt ze eerst niet wat de reden is van haar vlucht. Na een aantal weglooppogingen kan Carlijn er niet meer onderuit. Haar moeder is inmiddels al zover dat ze een psycholoog voor Carlijn wil inschakelen. Maar dat wil Carlijn niet en ze gaat het gesprek met haar moeder aan. Eindelijk, denk je als lezer. Dat had natuurlijk veel eerder gemoeten. Maar ja, de schrijfster wil je aandacht vasthouden tot het eind. Dat lukt wel, maar Hendriks weet het verhaal wel erg lang te rekken. Aardig is het geschetste gezinsleven, waarin ieder druk is met de eigen bezigheden, zonder te begrijpen wat er in de ander omgaat, laat staan er tijd voor te hebben. Misschien herkennen veel kinderen iets in dit verhaal. Een verhaal over ambitieuze ouders en over een kind dat daar niet in mee kan gaan. AZ Dromenvanger Gottmer 1998 Prijs fl 29,90 Simon Blank, de hoofdpersoon uit Dromenvanger, wordt 's nachts geplaagd door dromen over een boomhuis, een huilende baby en een laaiende brand. Het vreemde is dat zijn oudere broer Mark jaren geleden dezelfde droom had. Mark is inmiddels weggelopen van huis, evenals vader Dick. Simon woont met zijn moeder Brenda en kleine zusje Toni in De Ark, een door zijn vader gebouwd huis in de vorm van een boot. Ziedaar de beginsituatie van het boek Dromenvanger. Een complexe situatie, waarin de gemoedstoestand van Simon centraal staat. Op advies van een `zielenknijpster' schrijft Simon flarden van zijn droom op in een soort aantekeningenboek, dat hij Dromenvanger noemt. Met behulp van zijn aantekeningen moet hij erachter zien te komen wat er precies gebeurd is. En het is voor de lezer al snel duidelijk dat er iets bijzonders gebeurd is. Ook weet je als lezer dat de moeder van Simon op de hoogte is van het geheim dat Simon tracht te ontraadselen. Je vraagt je steeds af waarom ze haar zoon niet helpt. Gaandeweg wordt dui delijk dat moeder Brenda de hele situatie zelf niet aankan. Ondertussen stapelen de vragen zich op.Wat is er aan de hand met Simon? Waarom zijn zijn vader en broer weggelopen? Waarom helpt zijn moeder hem niet? De lezer wordt stukje bij beetje van antwoorden voorzien. Het aardige is, dat de antwoorden niet goed voorspelbaar zijn, zodat het boek tot het einde toe blijft boeien. Simon blijkt uiteindelijk de baby te zijn uit de droom. En het gezin heeft in een soort boomhuis gewoond, waar brand uitbrak. De angst die Simon en broer Mark hebben gevoeld tijdens de brand, duikt weer op in de beschreven droom. Verder is er nog iets raadselachtigs omtrent de afkomst van Simon, die niet het kind van Brenda en Dick blijkt te zijn. Zijn biologische ouders konden de opvoeding niet goed aan. Het boek is geschikt voor derdeklassers, aangezien er wel enige leeservaring vereist is. Ondanks de betrekkelijke eenvoudige stijl is het geen makkelijk boek. De oorzaak daarvan ligt in het feit dat de relaties tussen de personages nogal ingewikkeld zijn en voor jongere lezers wellicht wat ondoorzichtig. Wel is het een erg spannend boek en zeker het aanbevelen waard. AZ na schooltijd De feiten spreken voor zich Lemniscaat i998 Prijs fl 28,50 De titel zegt het al: in dit boek worden feiten geregistreerd die verder weinig toelichting vragen. Er wordt geen woord teveel gebruikt. De zinnen zijn erg kort. Dialogen worden letterlijk weergegeven, zonder toevoeging van aanhalingstekens of andere tekenen ter verduidelijking. De dertienjarige Linda is betrokken geraakt bij de moord op een man en de zelfmoord van een andere man. De politie en een maatschappelijk werkster proberen erachter te komen wat Linda met de moord te maken heeft. Als Linda in een lange terugblik haar verhaal vertelt, dan blijkt ze zelf slachtoffer te zijn. Ze is het slachtoffer van een chaotische en liefdeloze opvoeding. Haar vader is overleden. Waarschijnlijk heeft hij zelfmoord gepleegd. Haar moeder zoekt haar heil bij verschillende mannen en laat haar dochter aan haar lot over. Linda heeft geen ander keuze dan zichzelf te redden en zo goed mogelijk voor haar broertje te zorgen. Ze bevindt zichzelf i n een tragi sche en nogal uitzichtsloze situatie. Financieel gaat het ook niet goed, totdat moeder een rijke man treft, die het gezin meeneemt naar Florida. Daar lijkt het beter te gaan, maar die verbetering is van korte duur. Linda's moeder gaat ervandoor en ze laat Linda achter bij de rijke meneer Bloomberg. Met deze man kan Linda best goed opschieten, maar ze is in de steek gelaten en natuurlijk verschrikkelijk eenzaam. Na een tijd komt haar moeder haar opeens ophalen. Ze is weer zwanger en heeft een nieuwe vriend waarmee ze opnieuw wil beginnen. Ze gaan met z'n allen bij Frank wonen en moeder gaat werken. Al vrij snel gaat het weer mis, goed mis. Linda's moeder is nooit thuis. Linda, die al jong door één van moeders vrienden met seksualiteit in aanraking is gebracht zoekt haar geluk in een volkomen ongelijke relatie met de vader van een vriendinnetje. De man misbruikt haar, maar Linda heeft dat niet goed in de gaten. Zij is kinderlijk tevreden met de aandacht die ze krijgt. Deze laatste man wordt uiteindelijk vermoord door Frank, Linda's stiefvader van dat moment. "Frank kwam eraan en schoot hem neer. Toen ging Frank weg en schoot zichzelf dood. Dat zijn de feiten. Wat valt er verder nog over te zeggen?" Dit zijn de slotregels van het boek, dat ik in al zijn tragiek erg goed vond. Als echt probleemboek zal het waarschijnlijk niet bij alle leerlingen passen, hoewel dit soort boeken soms razend populair kunnen zijn. Denk maar aan Blauwe plekken van Anke de Vries en Marjolijn van Ellen Howard. Deze boeken zijn qua thematiek enigermate vergelijkbaar. Mijn ervaring is dat vooral meisjes dit soort boeken graag lezen. AZ De zilveren kus Elzenga, 1999 Prijs: fl 2 9.95 Griezelboeken zijn in. Ze worden erg veel gelezen en hogelijk gewaardeerd door de liefhebbers. De Kippenvel-serie van R.L.Stine is er een goed voorbeeld van. Over kwaliteit valt te twisten misschien, maar het is mijn mening dat deze horrorboeken weinig origineel en weinig verheffend zijn. Ik kon me er dan ook slecht toe zetten om De zilveren kus te gaan lezen. De kaft is voorzien van een waarschuwing: `voor ervaren griezelaars'. Ook niet bepaald uitnodigend, voor mij althans niet. Toch is het gelukt om het boek uit te lezen en wie schetst mijn verbazing? De zilveren kus lees je zomaar uit. Het zit niet slecht in elkaar, met wisselende perspectieven en een duidelijke en verklarende flashback. Het hangt niet van bloederigheid en ongenuanceerde moordlust aan elkaar. Zou mijn tegenzin dan toch met vooroordelen te maken hebben? Het verhaal van Zoë is op zich geloofwaardig. Haar moeder ligt op sterven en ze voelt zich onbegrepen door haar vader en haar TS)IP/LETTEREN 9.2 na schooltijd vriendin. Haar vader heeft genoeg aan zijn eigen verdriet en haar vriendin is niet in staat het gevoelige onderwerp aan te roe ren. Dan ontmoet ze Simon, een vampier, die blijkt te worstelen met zijn lot vampier te zijn. Als hij haar uitlegt hoe het allemaal zo gekomen is, heeft ze medelijden en er ontwikkelt zich een bizar soort verliefdheid tussen hen. Dat dit gedeelte van het boek geen geloofwaardigheid meer kent, zal duidelijk zijn. Geloofwaardigheid is uiteraard ook geen criterium bij dit genre. Toch lijkt het de bedoeling van de schrijfster om zo realistisch mogelijk te zijn. Zoë besluit Simon te gaan helpen en samen rekenen ze af met zijn verleden. De broer van Simon, ook een vampier in de gedaante van een klein jongetje, moet eraan geloven. Dan is Simon ver lost en kan hij zelf sterven. Het zonlicht verschroeit hem. Zoë blijft alleen achter, maar voelt zich toch gesterkt, omdat ze heeft ervaren hoe het is om begrip te ontmoeten. Dit element maakt De zilveren kus tot meer dan alleen een griezelboek. Leerlingen vanaf de brugklas zullen het boek met plezier lezen. AZ 62 TSJIP/LETTEREN 9.2 @ Basja en haar broer Kinderen uit Polen Piramide,1 988 Prijs: fl 29,90 De schrijfster van Basja en haar broer is Sera Anstadt, die tot nu toe een aantal boeken voor volwassenen schreef. Dit is haar eerste kinderboek. Zelf kwam ze, net als Basja uit het boek ook op zevenjarige leeftijd uit Polen naar Nederland. Het boek geeft een goed beeld van de leefwereld van Poolse joden in Nederland voor en in de Tweede Wereldoorlog. Basja heeft veel moeite met de emigratie en ondervindt dan ook de nodige aanpassingsproblemen. Wanneer het gezin zich aansluit bij een vereniging van mensen uit Oost-Europa, voelen Basja en haar broer Salo zich gelukkiger. Basja blijkt een uitstekende toneelspeelster te zijn en ze voelt zich daardoor wat zekerder van zichzelf. Maar dan maakt de Tweede Wereldoorlog een einde aan alles. Salo wordt als eerste opgeroepen door de Duitsers. Hij besluit te gaan onderduiken bij een boer. Basja en haar ouders worden midden in de nacht van hun bed gelicht door Duitse sol- Baten. Op het laatste moment zegt Basja's vader dat zij zich moet verstoppen. Haar ouders worden weggevoerd en Basja wordt niet gevonden. Dan is ze alleen en nog geen dertien. Er begint een moeilijke zwerftocht en ze vindt verschillende onderduikadressen. Als de oorlog eindelijk is afgelopen, is Basja sterk vermagerd en erg in de put. Gelukkig vindt ze haar ondergedoken broer terug. Haar ouders keren niet terug uit het concentratiekamp. Ze moet de draad van haar leven weer oppakken en het slot van het boek maakt goed duidelijk dat dit haar erg moeilijk zal vallen. Het ontroerende verhaal van Basja is zodanig geschreven dat het ook voor jongere lezers vlot te lezen is. Het boek is chronologisch opgebouwd en bestaat uit korte hoofdstukken. Het is daardoor een heel overzichtelijk verhaal en erg geschikt om voor te lezen voor de bijvoorbeeld de brugklas. Ik vond het een prachtig boek en heb er erg van ge noten. AZ nee f a^ a^ Op weg naar i januari 2000, magische datum, start van het Heilig Jaar, Y2K , ontstaat bij velen de behoefte om de balans op te maken, van een eeuw of zelfs van een heel millennium, van de voortgang, de vooruitgang van onze maatschappij in de bijna afgelopen periode. Een intrigerende vraag daarbij luidt: `Zijn er nog taboes in onze maatschappij?' De vraag suggereert dat we op de drempel van de eeuw wisseling over een grote mate van ruimdenkendheid beschikken: wij staan blijkbaar aan het einde van een ont wikkelingsgang waarin alles wat in de donkere tijd van `vroeger' onbespreekbaar was, ons nu via beeldbuis of tijd schriftpagina open en bloot, in duidelijke taal tegemoet komt. De artikelen die in deze Tsjip/Letteren rondom het thema `taboe' zijn gerangschikt, tonen een heel ander beeld. Leo Ewals beschrijft vanuit zijn praktijk als leerlingbegeleider hoe moeilijk situaties kunnen zijn waarin mensen uit (valse) schaamte zwijgen. De auteur Manon Uphoff verkent in haar werk grenzen, en laat haar hoofdpersonen die grenzen op allerlei manieren overschrijden. Joop Dirksen bespreekt haar werk voor gebruik in klas of leeskring. Lonneke van Schijndel beschrijft hoezeer homoseksualiteit in het voort gezet onderwijs nog steeds een probleem is, en bespreekt werkvormen waarmee homoseksualiteit misschien beter bespreekbaar te maken is. Daarna pleit Joop Dirksen voor een literatuuronderwijs dat leerlingen laat reflecteren over hun eigen grenzen, over hun normen en waarden, en hun reactie op literaire teksten waarin met die normen en waar den de hand wordt gelicht. Piet-Hein van de Ven laat zien dat juist die visie op literatuuronderwijs eeuwenlang taboe is geweest. Jacques de Vroomen ontrafelt de relaties tussen kunst, kapitaal en maatschappelijke klassen, in elk geval geen taboe voor de franse theoreticus Pierre Bourdieu. Kees Combat beschrijft de geschiedenis van het morele oordeel over lees boeken in Nederland: nog niet zo heel lang geleden werden er heel wat boeken zonder pardon taboe verklaard voor de `gewone lezer' wegens hun aanstootgevende inhoud. Taboes in de Hollywoodfilm is het onderwerp in het artikel van Anneke Smelik. Ze gaat dieper in op het in haar ogen meest opvallende taboe, de afkeer van het tonen van relaties tussen 2 TSJIP/LETTEREN 9.3 personen uit verschillende etnische groeperingen. Nicolien Montessori laat zien hoe één van onze `klassieke' taboes, de dood, in Mexico volwaardig deel uitmaakt van het maatschappelijk en persoonlijk leven van de bevolking en een belangrijke inspiratiebron is voor kunstenaars. Verspreid door het nummer staan korte bijdragen van lezers uit de omgeving van de redactieleden, die reageerden op een oproep om hun `laatste taboe' te bespreken, en daarbij tevens aan te geven hoe (on)gelukkig ze zijn met het bestaan van dat taboe. Ook hier blijkt weer dat het met het verdwijnen van alle taboes uit onze maatschappij nogal meevalt, of, zo u wilt, tegenvalt. In zijn column bespreekt Leo Ewals een haast verdwenen taboe: gapen in de klas. Sascha van Kuppeveld besteedt aandacht aan de Stichting Promotie Literatuuronderwijs, die zich kort voor het tienjarig bestaan beraadde op haar toekomst. Hannie Humme presenteert een overzicht van interculturele jeugdboeken als reactie op een artikel uit Tsjip/ Letteren 9.1 over allochtone leerlingen en `hun' literatuur onderwijs. Niets blijkt dus onbespreekbaar in deze Tsjip/Letteren, het blad zonder blad voor de mond. Joop Dirksen Aan de rubriek `De Laatste Taboes' werd onder anderen meegewerkt door Paul Grooten, Ineke Mantelaers, Huub v.d. Poel en Jan Schellekens. Een aantal schrijvers blijft liever anoniem. Omgaan met taboes -ervaringen van een leerling begeleider Leo Ewals werkt als leraar Frans op het Kandinsky College te Nijmegen. Hij is er tevens coördinator Havo. Hij constateert dat hoewel allerlei taboes verdwenen laken te zijn er toch nog steeds onderwerpen zin die voor leerlingen, ouders en leraren moeilijk bespreekbaar zin. Problemen los je echter niet op door te zwijgen, maar door erover te praten. Dat wil Ewals duidelijk maken in dit artikel, vrij naar het leven geschreven. Leo Ewals Charlotte moest altijd naar het toilet, liefst midden onder de les. Ik vond dat nooit goed en legde haar geduldig uit dat ravissante jonge meiden een uitstekende blaas hebben, die door zijn grote elasticiteit gemakkelijk de inhoud van twee blikjes cola vast kan houden gedurende twee opeenvolgende lesuren, en dat bovendien de pauzes tussen de lessen lang genoeg waren om per keer zonodig meer dan io liter vocht aan moeder aarde terug te geven. Om haar gezicht in de klas niet te verliezen reageerde zij met een zuurzoete glimlach, maar het zat haar duidelijk hoog. Op een gegeven moment was ik niet meer alleen haar leraar Frans, maar ook haar coördinator. Toen kreeg ik een telefoontje van haar moeder die zei dat dochterlief een chronische aan doening had waardoor zij bij vlagen hevige aandrang kreeg, zonder overigens echt te moeten. Of ik maar niet tegen de dochter wilde zeggen dat zij gebeld had, want ja, ik begreep, jonge meiden willen niet te koop lopen met lichamelijke mankementen. Maar 4 4 /TSJIP/LETTEREN 9.3 of we er toch rekening mee konden houden. Het is één van de vele taboes waar je als leerlingbegeleider op school dagelijks mee geconfronteerd wordt. Gezondheidsproblemen, ruziënde en scheidende ouders, aanraking met justitie, depressiviteit en andere psychische problemen: verreweg de meeste leerlingen praten liever niet over dit soort zaken, niet met hun mentor, niet met medeleerlingen. Zij ervaren deze onderwerpen dus als een soort taboe, als iets waarover volgens de sociale conventie niet gesproken kan worden (met dank aan meneer Van Dale) . Toch gaat het hier om emoties die uitermate remmend werken op het goed functioneren van de leerling op school en bepalend zijn voor zijn welbevinden. Werk aan de winkel dus voor de leerlingbegeleider. Grenzen verschuiven Nu is de grens van wat taboe is voor ieder mens anders. Als bij Marie- Hélène het maandverband doorlekt, dan maakt ze daar geen geheim van. Integendeel, soms heb ik bijna het gevoel dat ze graag een beetje koketteert met haar vrouwelijkheid. De meeste meisjes die een keer eerder naar huis willen vanwege opspelende maandstonden zeggen mij alleen dat ze zich niet zo goed voelen. Wat voor de één taboe is, is voor de ander één van de doodgewone dingen van het leven. Taboes zijn sterk aan tijd, plaats en milieu gebonden. En grenzen verschuiven. Er is in onze West-Europese cultuur vanaf de middeleeuwen een duidelijke ontwikkeling naar meer kennis van de mens, meer acceptatie van de mens, en we praten makkelijker over wat ons beweegt. De taboes van gisteren zijn de gespreksonderwerpen van morgen. Tamelijk nieuw is dat we door de sterke immigratie van allochtonen weer een stel nieuwe taboes gekregen hebben op het moment dat we dachten daar net mee afgerekend te hebben. Zo is de man-vrouw verhouding in verschillende immigrantenmilieus voor het gevoel van de westerling ouderwets. Het is voor een Turkse jongen vaak moeilijker de autoriteit te accepteren van een lerares dan van een leraar, afhankelijk natuurlijk van hoe ze daar thuis tegenover staan. En als de lerares de vader van die Turkse jongen opbelt, kritiek heeft op zoonlief en er hem als vader op aanspreekt, dan kan die vader zeer geïrriteerd reageren en algemeen te zeggen dat leraren ook maar mensen zijn, dat wij ook dagen hebben dat we moeilijk vooruit te branden zijn, dat het soms gewoon goed tegen kan zitten in het leven en dat we dan in de klas ook niet meer super reageren. Er zijn genoeg leerlingen die goede verstaanders zijn en zo kun je dan soms toch even de druk van de ketel halen. Autoriteit is niet meer heilig De docenten van de harde lijn vinden een dergelijke benadering al bijna uit den boze. De procedure met het verwijderformulier, met `woord en wederwoord' vinden zij fout. Ze wijzen erop dat leerlingen langs deze weg onbeperkt een docent in staat van beschuldiging kunnen stellen en in plaats van dat de coördinator de leerling stevig aanpakt zodat de lessen weer goed lopen, wordt er een collega in diskrediet gebracht door leugentjes en halve waarheden van een paar moeilijke pubers. De schoolleiding echter kan tegenwoordig aan geen oudercontactgroep meer verkopen dat een docent in woede een leerling naroept dat hij de grootste etterbak van de school is (of nog erger) en zal dus de docent op zijn functioneren aanspreken. Leraren moeten kunnen omgaan met negatieve emoties. Het oude taboe van het ter discussie stellen van het functioneren van de docent is allang voorbij. In onze maatschappij is autoriteit niet meer heilig. Ook ministers worden publiekelijk aangesproken op hun verantwoordelijkheid. Voor de leerlingbegeleider is het zaak zorgvuldig te laveren tussen collega's, leerlingen en ouders. Van nature ben ik eigenlijk een nononsens man. Ik kan me goed vinden in maatregelen als: 's morgens te laat in de les? Volgende dag een half uur eerder melden! Helemaal niets gedaan 6 TSJIP/LETTEREN 9.3 ,/ in de les? Volgende keer de lesstof schriftelijk uitwerken! Brutaal tegen de leraar? Schrijf in de strafklas maar een A-viertje over hoe je je gedraagt tegenover ouderen. Maar het leven kan soms zo gecompliceerd zijn. In de praktijk, als leerlingen gaan praten en je krijgt zicht op de wereld achter de taboes, heb je het gevoel dat toepassen van regeltjes wel het laatste is waar je je mee bezig moet houden. En zo zoek je dan als leerlingbegeleider op de tast een weg door onderwijsland, tussen leerlingen, ouders en collega's, tussen taboes en no-nonsens. Happen in de hondenpoep - het werk van Manon Uphoff in klas en leeskring In dit nummer over taboes is een bespreking van het werk van Manon Uphoff niet zo'n verrassende keus. De jonge Utrechtse schrijfster is in haar werk op allerlei terreinen bezig met het zoeken naar grenzen en de stappen die mensen daaroverheen zetten. Joop Dirksen besprak met name haar debuutbundel `Begeerte' in zin klassen en lees kringen. Joop Dirksen De debuutbundel van Manon Uphoff, Begeerte kreeg meteen na het verschijnen in 1995 erg veel aandacht. Het boek werd genomineerd voor de AKO-literatuurprijs, de Anton Wachterprijs en de ECI-prijs. De kritieken waren over het algemeen erg positief, en dat bleef toen ze in 1997 de roman Gemis publiceerde en in 1998 de verhalenbundel De Fluwelen Machine. De reacties van de lezers uit mijn omgeving, de leerlingen met wie ik het titelverhaal uit Begeerte besprak en van wie er daarna nogal wat de hele bundel en/of een ander boek van Uphoff lazen, en de deelnemers aan mijn lees kringen, met wie ik de hele bundel Begeerte besprak, kwamen in grote lijnen aardig overeen: men vond haar werk niet `mooi' maar wel `pakkend'. Er werden formuleringen gebruikt als `haar verhalen `schuren', `schrijnen'.' Opvallend was dat op de vraag, welk verhaal uit Begeerte door de leeskring deelnemers het meest gewaardeerd werd, elk verhaal wel door enkele mensen werd genoemd, én dat nogal wat mensen aangaven, zeker ook de andere boeken van Uphoff te gaan lezen. Voldoende reden om eens wat 8 TSJIP/LETTEREN 9.3 uitgebreider stil te staan bij het werk van deze auteur. Getalenteerd vertelster Manon Uphoff werd in 1962 geboren in Utrecht, in een erg groot gezin: haar vader bracht uit zijn eerste huwelijk vijf kinderen mee, haar moeder twee, en samen kregen ze nog vijf kinderen, waarvan Manon de derde was. Ze was een `vaderskindje', creatief net als hij. Haar fantasie werd gevoed door de werkelijkheid van het gezin om haar heen: de verschillende (half)broers en zussen leverden door hun gedrag het materiaal waarmee een getalenteerd vertelster moeiteloos aan de slag kan. Sporen van het leven in dat gezin zijn in nogal wat verhalen uit Begeerte terug te vinden: de vroege ontmaagding door een vreemde in `Begeerte', de zwakzinnige broer in `Palingen en Preken', de oudere zus die de verkeerde mannen kiest, in `Brand'. Heel duidelijk autobiografisch is/lijkt overigens Een dankbare plek in de bundel De Fluwelen Machine, over een bezoek aan Sarajevo, de geboorteplaats van de vriend van de ik; overigens in mijn ogen het zwakste verhaal van deze, als geheel erg sterke bundel. Haar tweede boek, Gemis lijkt voort te bouwen op de sfeer die zich ontrolde in een aantal verhalen uit Begeerte: Mara, de hoofdpersoon is een zusje van `het meisje' uit Begeerte, of uit De dwerg. Ze experimenteert met haar seksualiteit, met mannen, met begeerte, lust en pijn. Het zijn allemaal thema's die in uiteenlopende vormen terugkomen in het werk van Uphoff. Ook in de verhalen uit haar derde boek, De Fluwelen Machine, al zijn die voor mijn gevoel wel duidelijk anders van toon. Wat opvalt in het titelverhaal uit Begeerte, is de afstandelijkheid: `het meisje', `de man'. Het meisje doet dingen die bij mijn leerlingen al heel snel reacties opriepen in de trant van `die meid is gestoord'. Dat is altijd een leuk startpunt voor een klassengesprek (vind ik) : `Waarom vind je haar gestoord?' Keurig gerangschikt komen dan: • ze trekt aan de nagelriemen van haar vingers tot het vel scheurt, en kijkt dan naar de langzaam opwellende, dik wordende bloeddruppel, die in schuine lijnen naar beneden druipt. • ze houdt van sprookjes die niet goed aflopen. • ze drukt in de bus opzettelijk te vroeg op het knopje. • maar vooral: ze gaat met een wildvreemde man mee en laat zich ringen van, het meedoen met de gedragingen van die hoofdpersoon. En als die hoofdpersoon dan de wereld beziet op een manier die erg afwijkt van die van de lezer, als hij gedachten ontwikkelt, redeneringen opzet, handelingen verricht die de lezer in `nuchtere', niet-meegesleepte staat nooit zou accepteren of tolereren, komt vroeg of laat het moment waarop die lezer zich weer terug moet steken in zijn eigen vel, en wat hij aan `onwelvoeglijks' is tegengekomen een plaats moet geven in zijn kijk op de wereld. De ervaring met die `andere kijk' moet worden ingepast. In Tsjip 5.1 besprak ik dat aspect van identificatie met `afkeurenswaardig' gedrag: hoe in oorlogsboeken als WA- man van Theun de Vries, Montijn van Dirk Ayelt Kooiman, en Lemmingen van A. ten Hooven (pseudoniem van Adriaan Venema), een hoofdpersoon wordt gepresenteerd die aan de `verkeerde' kant staat, waardoor je als lezer een inkijkje krijgt in een `feb rfl4€.u, en hoe in een ook nog steeds redelijk veelgelezen boek als Gevaarlijke stroom van Hans Dorrestijt de lezer in de huid kruipt van een vader cie op geraffineerde wijze zijn kinderen geestelijk mishandelt. Zoiets kun je als leerling in je leesverslag niet afdoen met "Ik vond het een leuk boek, want de vertelwijze was zo interessant, en de motieven kwamen zo aardig steeds weer opduiken". En als de leerling dat toch zou proberen, lijkt het me de taak van de docent om de leerling terug te fluiten. Wie een literaire tekst gaat evalueren, ontkomt er niet aan om uitspraken te doen over het in die tekst verwoorde wereldbeeld. Multatuli schreef al over de moeder, wier dochtertje alleen maar werd bezien als `een leuk jurkje dragend'. Wie het kind over het hoofd ziet, kan maar 20 TSJIP/LETTEREN 9.3 beter ook geen tijd verspillen aan de chemische samenstelling en kwaliteit van het badwater. `Confessioneel' literatuuronderwijs Natuurlijk is het volstrekt te verdedigen dat docenten op confessionele scholen pogen om literatuur te presenteren vanuit hun levensbeschouwing, zeker waar de schoolkeuze van de ouders ook duidelijk voortkomt uit het specifiek confessionele karakter van de school. Over het algemeen lijkt me er echter veel meer voor te zeggen om vragen die het wereldbeeld in een literaire tekst oproept, als docent niet van antwoorden te voorzien, maar duidelijk als vraag naar voren te halen. In het eerder genoemde artikel van Wam de Moor vertelt een gereformeerd docent: "Tegenover de zinloosheid van het nihilisme bijvoorbeeld kun je juist de zingeving vanuit het christelijk geloof stellen. Je kunt ze niet beschermen, maar je wilt het lezen van dergelijke literatuur ook niet stimuleren". Dat dit in de praktijk leidt tot het weren van allerlei auteurs van `de lijst', lijkt me een kwalijk verschijnsel. Reve en Wolkers worden in dit verband genoemd, vanwege het `blasfemische' en `vulgaire' karakter van een deel van hun werk. Maar ook zichzelf heel `open' achtende docenten kunnen om min of meer soortgelijke redenen met een verrassende vanzelfsprekendheid auteurs als Giphart, Landvreugd, Moens `besmet' verklaren. De suggestie wordt door hen dan wel gewekt dat dit om kwalitatieve redenen is ('Dit is geen literatuur'), maar bij doorvragen komen er morele aspecten om de hoek, dezelfde neiging om de leerling - en/of zichzelf - te beschermen tegen de confrontatie met bijvoorbeeld de nietsverhullende en provocerende manier waarop tegenwoordig met seksualiteit wordt om gegaan. Elk boek roept vragen op, en als die vragen de lezer bezighouden, mag je stellen dat het in ieder geval in dat opzicht een geslaagd boek is. De lezer moet een beetje uit zijn evenwicht raken, moet iets van zijn vanzelfsprekendheid kwijtraken, van zijn zekerheid. Een boek dat alleen maar bevestigt, ondersteunt, versterkt, is in mijn ogen veel minder waardevol dan een boek dat wringt, schuurt, schokt. Wie als lezer die vragen naast zich neerlegt, heeft zijn tijd verspild, had beter kunnen kiezen voor de prettige antwoorden die de boeketreeks biedt, de veilige warmte van `alles komt op zijn pootjes terecht' en `de wereld is goed zoals hij is'. Pootje lichten in de praktijk Dat betekent voor het literatuuronderwijs in de Tweede Fase dat als de docent in contacturen aan de hand van de leesverslagen van een kort verhaal in een klassengesprek duidelijk laat worden hoe je om moet gaan met literaire teksten, de leerling ook te horen krijgt, ervaart, dat elk verhaal het materiaal biedt voor een ethische discussie, een gesprek over het hoe en waarom van de keuzen die gemaakt worden in het verhaal, en het hoe en waarom van de lezersreacties op die keuzen. Er is geen goed antwoord bij zo'n activiteit, er zijn alleen maar goede vragen. Als de leerling dat een aantal malen ervaren heeft in klassenverband, mag van hem geëist worden dat hij bij de literaire werken die hij zelfstandig gaat doornemen, ook in staat is om te zien welke kwesties aan bod komen, wat voor standpunten er gepresenteerd worden. In zijn leesverslag dient hij dan weer te geven hoe hij één en ander ervaren heeft, hoe hij aankijkt tegen het gepresenteerde wereldbeeld, tegen de visies van hoofdpersoon en/of schrijver. docent. Literatuur laat het leven zien in al zijn schoonheid en lelijkheid, maar literatuur is er niet voor kant-en-klare levenslessen. Dus niet op de `Meneer Kaktusshow'manier: "Wat hebben we nou geleerd, mevrouw Stemband?" "Het boek Isabelle van Tessa de Loo laat zien dat we meer oog moeten hebben voor innerlijke schoonheid en minder voor uiterlijke." Dat klinkt prachtig, maar is even te gemakkelijk. Want als je aan de leerling die deze prachtige uitspraak op papier zet, de situatie voorlegt dat hij / zij op een uitgaans avond een café binnenkomt en aan de bar twee meisjes (jongens) ziet staan, de één heel knap, de ander nogal lelijk, en de vraag stelt, op wie hij / zij zich in eerste instantie zal richten, dan pas wordt duidelijk dat lelijk zijn in onze maatschappij echt een probleem is. Als je je voorstelt - of misschien ook uit ervaring weet - hoe het voelt als iemand je taxerend opneemt en ver volgens duidelijk ongeïnteresseerd of zelfs geschokt de blik afwendt, dan wordt voorstelbaar hoe Jeanne tot haar daad komt om de knappe Isabelle te ontvoeren. `Echte schoonheid zit van binnen' is een dooddoener, waar je als je jezelf lelijk vindt, niet echt gelukkig van wordt. De rol van de docent op het gebied van kwesties van waarden en normen zou die van advocaat van de duivel moeten zijn, de andere kant(en) belichten, voortdurend dóórvragen naar het waarom van uitspraken van leerlingen, hen steeds aanzetten tot een zorgvuldige afweging van hun argumenten bij uitspraken over normen en waarden. (Ook) leerlingen hebben vaak de neiging mee te gaan in `de' stand punten vare2 j hIIS1C moet natuurlijk mogen. Lees Ons mankeert niets van Willem Jan Otten, en kijk wak t boek aan zekerheden onderp et. Pedo í^ is Rico's vleugels 22 TSJIP/LETTEREN 9.3 van Rascha Peper en betrap jezelf op het meeleven met de opwinding van een echte pedofiel. Incest is vies. Lees De eeuwige jachtvelden van Nanne Tepper en ervaar de vanzelfsprekendheid waarmee broer en zus seksuele intimiteit delen. Bij elk gedrag in boeken, of dat nu op schokkende wijze afwijkt of maar amper verschilt van het eigen gedrag, is het zinnig je af te vragen waarom het eigen gedrag `beter', ethischer' zou zijn dan het afwijkende. Wat bezielt die ander om anders te doen? Waarom is hij anders? Hoe zou jij reageren in zijn situatie? Historische teksten en normen van nu Zoals ik in Moeder waarom geven wij literatuurgeschiedenis? (Tsjip/Letteren 7.3) al betoogde, is in mijn ogen één van de doelstellingen van het behandelen van literatuurgeschiedenis ook de confrontatie met andere normen en waarden, en daarmee de toetsing van het eigen normenpatroon. Is de moderne - bijna - eenentwintigsteeeuwse mens wel zoveel `verder' in zijn ontwikkeling dan de middeleeuwer? Zijn veel van onze opvattingen van nu bij kritische beschouwing niet gewoon kortzichtig en bevooroordeeld? Zullen mensen over een eeuw of wat niet in een deuk liggen om de ideeën die wij er nu op na houden? Aan de hand van allerlei tekstfragmenten uit allerlei perioden uit onze literatuurgeschiedenis valt gemakkelijk aan te tonen dat men toen op heel logische gronden tot ander gedrag kwam dan wij nu tegenwoordig, of dat men eigenlijk destijds precies hetzelfde deed als wij nu, of dat het gedrag van toen, strikt beschouwd, eigenlijk veel eerder te verdedigen is dan ons gedrag van nu. De confrontatie met literatuur uit andere hedendaagse culturen, zoals die zal gaan plaatsvinden bij CKV i, zal op dezelfde manier kunnen verlopen als hier beschreven staat met betrekking tot de literaire teksten uit ons eigen verleden. Conclusie Literatuuronderwijs moet in mijn ogen dus veel meer zijn dan het `literairtechnisch' leren lezen van leerlingen. Literatuur biedt alle aspecten van het leven, de fraaie en edele kanten, en alle slechte en rottige en verwerpelijke aspecten. Mensen zijn vaak wolven voor elkaar (en soms ook voor zichzelf) en vaak ook mens. U en ik hebben onze edele kanten en ook heel vervelende, irritante, schokkende. Ken Uzelve, was destijds al de opdracht die de Oude Grieken werd meegegeven. Jezelf te leren kennen en te accepteren is een taak die vergemakkelijkt kan worden door de omgang met literatuur, door je te confronteren met alles wat de mensheid zoal heeft uitgespookt en nog zou kunnen gaan uitspoken, en je standpunt ertegenover in te nemen, zonder vooringenomenheid en zelfbedrog. je plaats bepalen in dit leven, je levensbeschouwing of Levensbeschouwing vorm geven met behulp van de literatuur, dat is een mogelijkheid van deze vorm van kunst. Het literatuuronderwijs van de Tweede Fase is in mijn ogen pas echt geslaagd, als ook deze dimensie erin is geïntegreerd. Ethische vorming is bepaald niet voorbehouden aan confessionele scholen, sterker nog, juist de niet confessioneel gebonden scholen zouden `vrijuit' de leerlingen kunnen confronteren met `de vragen van het leven', en alle soorten antwoorden die er überhaupt te geven zijn. En of de leerling dan de ene keer met een `christelijke' reactie en de andere keer met een `boeddhistische', of `humanistische' beantwoording komt, of uiteindelijk volstrekt nihilistisch of materialistisch reageert, maakt op zich Dat heeft tenminste twee consequen ties. De eerste luidt dat kennis groeps gebonden is: verschillende groepen mensen hebben een verschillende voorstelling van de werkelijkheid. De tweede luidt dat kennis ontstaat en bestaat binnen een bepaalde context. Het is maar de vraag of kennis onver anderd uit de ene context in een andere is in te brengen. Voor het litera tuuronderwijs betekent dit dat belang rijke groepen mensen die kennis over literatuur produceren, buiten de prak tijk van het onderwijs stonden of staan. Ze construeren dan ook kennis van literatuur waarin geen plaats is voor kennis over het lezen door leerlingen, of door andere niet-deskundigen. In breder perspectief: de context waar binnen ons onderwijs, ons literatuur onderwijs in de afgelopen eeuwen vorm kreeg, is een context waarin het leren, waarin de werkelijkheidsvoor stelling van leerlingen en andere `gewone mensen' niet relevant was (en is) . De dominante visie op onderwijs is eeuwenlang `praktijkvijandig' te noemen, of `praktijkvreemd'. Ik werk deze stellingname hieronder uit, puntsgewijs, om het kort te houden. Ik loop daarmee het risico van een wat karikaturale schets - maar is de kracht van een karikatuur niet juist dat in het karikaturale het wezenlijke wordt ont huld? T. Ons taal- en literatuuronderwijs vindt zijn oorsprong in de klassieke retorica, waar de discrepantie tussen leer en leven begint. De zeven vrije kunsten zijn activiteiten voor vrije mensen, vrijgesteld van het produktieproces, in hun vrije tijd. De `school' bestaat dank zij een slaveneconomie. De retorica beziet het taalgebruik, dat wel. Maar dat is wel het taalgebruik van de politieke elite, voor een heel specifieke communicatiesituatie. 26 TSJIP/LETTEREN 9.3 2. Rond 300 voor Christus verandert het perspectief. Niet langer het taalgebruik, maar de taalvorm krijgt de meeste aandacht. Het perspectief verschuift van taalpraktijk naar taalleer. Het Grieks wordt dank zij de veroveringen van Alexander de Grote wereldtaal en moet terwille van handel en bestuur worden onderwezen aan ambtenaren in de veroverde gebieden. Grammatica wordt belangrijker dan retorica. Daar komt bij dat men in deze periode probeert orde te scheppen in de chaos van Homerische geschriften. Men vraagt zich af welke versie van Homerus - want er duiken er steeds meer op - de juiste versie is. En parallel daaraan ontwikkelt zich de vraag: welke taal is de juiste Homerische taal, en dus het zuiverste Grieks. Voor het taalonderwijs betekent dit aandacht voor het taalsysteem en het daaraan inherente `elementariseringsprincipe': de door taalanalyse opgeleverde taalelementen worden stapsgewijs aangeleerd, van kleiner naar groter (van grammaticale elementen naar taal en gedachtenrijkdom in literaire en filosofische teksten, al komen de meeste leerlingen niet aan die teksten toe!), waarbij het grammaticaonderwij s sterk domineerde. 3. De school als institutie is ontstaan in de dertiende eeuw. De kloosters kennen een vorm van arbeidsdeling. Werken aan geschriften, kopiëren en studeren, is mogelijk dankzij het feit dat medebroeders het land bewerken en dus voor het dagelijks eten zorgen. De school ontstond zo in de context van boek en geschrift, en buiten die van leven en werken van gewone mensen. 4. Die school diende op de eerste. plaats religieuze doelen. De leer van de kerk diende verkondigd. En die leer is nu eenmaal gericht op het hiernamaals, dat superieur is aan het leven. De christelijke praktijk steekt schril af bij die leer: hoeveel miljoenen zijn er in Euro- pa en daarbuiten niet omgebracht terwille van de leer? Die hoge idealen van de Christelijke leer staan ook in schrille tegenstelling tot de praktijk in de school: slecht betaalde leraren; leerlingen die op allerlei ook oneerlijke wijzen hun schoolgeld moeten verdienen; enorm grote klassen; een groot tekort aan leermiddelen; zeer straffe discipline, met lijfstraffen en opsluiting. 5. Onderwijs dient het onderwijs in de katholieke leer, later ook die van de reformatie. Daarna(ast), al in de zeventiende eeuw, dient het het uitdragen van nationalistische ideeën. De teksten vormen een canon van kerkelijke, religieuze geschriften. Later komt er aandacht voor de klassieke auteurs, voor vaderlandslievende teksten. Het zijn dus niet de teksten waarin het dagelijks denken, doen en voelen van gewone mensen centraal staat. 6. Die teksten functioneerden bovendien als model. Naast het elementariseringsprincipe kent het taalonderwijs het navolgingsprincipe. De aandacht voor retorica verengt zich tot die voor de `elocutio', de wijze van uitdrukken, de stijl. De zuivere leer van de kerk staat slechts één vormgeving toe. De zuivere (literaire) taalvorm bevat de zuivere (ethische) gedachte. Er is dus slechts één interpretatie van deze teksten toegestaan. de literatuurtheorie erkent men dat teksten niet worden gelezen in een lege context. Er is de context van de intertextualiteit: iedere tekst ontleent een deel van zijn betekenis aan de relatie met andere teksten. Dat is zo. Maar iedere tekst ontleent ook een deel van zijn betekenis aan de leessituatie: de sociale omgeving, bijvoorbeeld die van het onderwijs. Het lezen van een boek wordt door leerlingen vaak geïn terpreteerd als een opdracht. Er zullen vragen over worden gesteld waarbij de leerlingen de antwoorden moeten geven die de leraar wil hebben. Ander zijds ervaren leerlingen dat lezen mag dienen als ontspanning, als 'afkop pelen', een beetje vrije tijd binnen de school. Beide leerlingervaringen stimu leren niet tot lezen als manier jezelf en de wereld te leren kennen, eigen erva ringen en die van anderen te leren kennen, conflicten en problemen te zien en de relatie tussen persoonlijke ervaringen en de maatschappelijke werkelijkheid. Literair begrip is meer dan tekstbegrip. Leerlingen moeten worden geconfron teerd met het beeld dat in de tekst wordt gegeven van de wereld. Dat moeten ze leren vergelijken met het eigen beeld. Het leren begrijpen van de realiteit gaat hand in hand met de ont wikkeling van sociaal, historisch en literair inzicht. In het literatuuronder wij s ontmoeten leerlingen andere werkelijkheidsvoorstellingen, een ander taalgebruik, andere ervaringen, mis schien nieuwe en ongewone. Wat gebeurt er bij het botsen van oude en nieuwe beelden? Worden leerlingen bevestigd in hun opvatting dat de school en de leerstof (literatuur bijvoor beeld) iets vreemds voor hen is? Of leren ze zich herkennen in het onge wone? Krijgen ze nieuwe inzichten over zichzelf en de wereld? Deze vragen zijn niet gemakkelijk voor leerlingen. Uit het hoofd leren van jaartallen en stro- 28 TSJIP/LETTEREN 9.3 ,/ mingen mag dan vervelend zijn, het is wel een duidelijker opdracht en in die zin veel gemakkelijker. Weerstanden tegen receptiegericht literatuuronderwij s komen ook voort uit de institutionele basis van ons onderwijs. Ons onderwijs is stevig onderhevig aan controle van buiten af: exameneisen, eindtermen, dómeinbeschrijvingen, schoolonderzoekvoorschriften. Die controle van buiten af zet zich voort in controle van binnen uit: proefwerken, werkstukken, overhoringen. Nu is er op zich niets mis met die controle, ware het niet dat die de eis van `objectiviteit' met zich meebrengt. En die objectiviteit leidt weer tot duidelijke afbakening van leerstof, duidelijke normen, heldere feiten, eenduidige interpretaties, kortom tot makkelijk toetsbare gegevens. En literatuurgeschiedenis of literaire theorie zijn zoveel gemakkelijker en obj ectiever te toetsen dan leeservaring en verwerking. Boksen tegen de traditie Weerstand komt voor een belangrijk deel ook voort uit niet-weten. We kunnen ons bijna geen voorstelling maken van een onderwijs dat uitgaat van het lezen en leren van leerlingen. We hebben daar weinig ervaring mee, we hebben weinig goede voorbeelden. We moeten dat nog leren: veranderen van onderwijs is een proces van vallen en opstaan, van uitproberen en herzien. Het is een leerproces en zo'n leerproces vergt de mogelijkheid tot leren: tijd voor reflectie, samenwerken, feedback, construeren van nieuwe kennis. Leerprocessen kosten tijd en die krijgen leraren in Nederland nu eenmaal niet in hun idioot volle baan. Veel leraren doen hun uiterste best. Nog niet altijd lukt het. Ik wil er met deze bijdrage op wijzen dat dat logisch is. Lezersgericht, receptiegericht litera tuuronderwijs is iets dat echt nieuw is. In het vormgeven aan dat nieuwe literatuuronderwijs moeten leraren opboksen tegen onze hele onderwijstraditie. Ons denken over onderwijs, over goed en slecht onderwijs, over belangrijke en onbelangrijke onderwerpen, over leren en niet-leren, wordt gekenmerkt door denken in termen van leerstof: het aanbod aan teksten, literaire theorie, literatuurgeschiedenis. De lezer en het lezen zijn eeuwenlang taboe geweest. geschoolden hoog om twee redenen. De tekening werd gewaardeerd omdat hij zo realistisch was. Daarnaast legde ook een moreel oordeel duidelijk gewicht in de schaal: "Dat mens heeft hard gewerkt". De tweede klasse is de middenklasse. Een klasse die enigszins maar doorgaans niet `hoog' geschoold is. In de visie van Bourdieu is deze klasse van de drie maatschappelijke klassen het minst zeker van zichzelf. Enerzijds voelt deze groep zich te goed voor de smaak van het volk. Anderzijds kan zij, als het gaat om de omgang met kunst, de maatschappelijke bovenlaag niet echt volgen of bijhouden. De vertegenwoordigers van deze klasse stellen zich erg volgzaam op ten opzichte van de culturele spelregels van de maatschappelijke bovenbouw. Regelmatig slaan zij echter de plank mis omdat ze van huis uit de subtiele antenne voor wat hoort en nu net op dit moment niet hoort, missen. Het is een klasse die vaak ook net te laat komt. Pulp Fiction of Jiskefet worden vijfjaar te laat ontdekt, op het moment dat de leidende klasse alweer voor een nieuwe trend gekozen heeft. De derde `kunstklasse' is de dominante klasse waarover ik het al eerder in dit artikel had. De klasse die de spelregels bepaalt als het gaat om Kunst. Bourdieu betoogt dat deze klasse Kantiaans denkt omdat het verdienen van de dagelijkse boterham voor deze groep geen echte zorg is. Als je belangstelling hebt voor esthetiek die in wezen belangeloos is, moet je je in een zekere weelde baden. Cultureel historisch gezien is deze klasse de erfgenaam van wat we in vroeger eeuwen de klasse der vrijgestelden noemden. Omdat vertegenwoordigers van deze klasse innerlijk zeker van zichzelf zijn, durven zij ook cultureel te experimen- 32 TSJIP/LETTEREN 9.3 teren. Zoals al eerder gezegd bepaalt deze klasse de culturele spelregels en dus ook de culturele modes. Een kaartje voor de Amsterdamse Stopera kost ongeveer fl. 80.-. Als het hoofdstedelijk muziektheater geen enkele vorm van subsidie zou ontvangen zou een kaartje fl. 400.moeten kosten. Voorstellingen in de Amsterdamse Opera worden bijna uitsluitend door vertegenwoordigers van de maatschappelijke bovenlaag bezocht. Tachtig procent van de prijs van hun kaartje wordt dus betaald door dat deel van de bevolking dat niet in staat is of simpelweg geen zin heeft om naar de Opera te gaan. Hoe is dit mogelijk? Dit is mogelijk en maatschappelijk geregeld omdat de culturele bovenlaag de genoemde fl. 320.-subsidie per kaartje in de politiek met succes als algemeen cultureel belang heeft weten te definiëren. Staatssecretaris Van der Ploeg heeft gelijk als hij constateert dat het algemene van dit `algemeen belang' in de praktijk niet klopt. De artistieke competentie van de maatschappelijke bovenlaag berust op het bezit van kapitaal. Bourdieu noemt drie niveaus, drie vormen van kapitaal. Geldelijk kapitaal, scholingskapitaal en opvoedingskapitaal. Van deze drie legt volgens Bourdieu financieel kapitaal minder gewicht in de schaal dan de twee andere vormen. Het belangrijkste van de drie is `opvoeding'. Als je van huis uit, vanuit je opvoeding, niet van cultureel kapitaal bent voorzien kan onderwijs voor een vervangend kapitaal zorgen. Dat lukt echter alleen als het gaat om langdurig en intens kunstonderwijs. Van onderwijs dat zich beperkt tot af en toe eens een gedicht behandelen en `... eens een keer met de klas naar een echte Shakespeare-opvoering gaan,' valt uiteindelijk niets te verwachten. Distinction De artistieke competentie van de maatschappelijke bovenlaag heb ik hierboven gekarakteriseerd als in wezen cognitief. Een kunstkenner kan culturele fenomenen definiëren en een plaats geven. Uiteindelijk gaat het echter om veel meer dan pure kennis. Kennis die uitgroeit tot artistieke competentie is ook een symbool. En als symbool wordt het een teken van distinctie. Als je bijvoorbeeld muziek op de radio onmiddellijk raak kunt definiëren als `typisch Schönberg', geeft je dat een zeker aureool. Je steekt positief af tegenover die ander die dat duidelijk niet kan. Als er in een gezelschap gesproken wordt over een interessante dichter of schilder en je moet bekennen nog nooit van de man of vrouw gehoord te hebben, is dat hoogst onprettig. Er is veel meer aan de hand dan dat je toevallig iets niet weet. Je schiet tekort in artistieke competentie en voelt je minderwaardig. Op andere terreinen van kennis is dat niet of veel minder het geval. Als u bij voorbeeld als leraar op school in de lerarenkamer hardop zegt dat u niets van aandelen weet en er ook geen enkele belangstelling voor heeft, is dat, als u tenminste geen econoom bent, een onschadelijke opmerking. Zeg in hetzelfde gezelschap echter niet hardop dat u nog nooit van Sartre hebt gehoord. Tien tegen één dat er na zo'n mededeling een pijnlijke stilte valt. Dat u nooit iets van Sartre gelezen hebt, valt nog wel te overleven, maar serieus denken dat het een nieuwe Franse voetballer is, is dodelijk voor uw reputatie. De 'distinction' die kennis van het artistieke domein oplevert, is veel meer dan pure distinctie. Het is een distinctie met agressieve kenmerken. De `kenners' zijn hogere, beter gekwalificeerde mensen. En `hoger' of `beter' kun je alleen zijn bij de gratie van het Rooms-Katholiek Centraal Bureau voor Lectuur in Amsterdam. Ze verscheen in 1926 en werd gevolgd door jaarlijkse supplementen. Die Catalogus was bedoeld voor katho lieken en volgens de inleiding moesten deze bij de keuze van hun lectuur reke ning houden met drie zaken: de Natuurwet, de Kerkelijke Boekenwet en de Index (de hoofdletters zijn van pater Gielen, niet van mij!). Wat daar mee bedoeld werd, krijgt de katholiek uitgelegd. De natuurwet "... verplicht ons van Godswege te doen ofte ver mijden wat wij als goed of kwaad kennen. Dit geldt ook voor onze lectuur. Wat ik voel of weet dat mij schade brengt, ook al zou het anderen niet deren, late ik ongelezen, anders breng ik mijn geestelijk leven in gevaar en pleeg vergrijp tegen mijne ziel." Wij zouden nu zeggen dat iemand zijn geweten volgt. Gielen benadrukt dat volgens de natuurwet het goed of slecht zijn van boeken een relatieve aangelegenheid is. En ook de beoordeling daarvan. Maar dan is daar de kerkelijke boeken wet, die zorgt voor nadere verklaring van de natuurwet. Deze boekenwet ver biedt vooral boeken die het katholieke geloof in gevaar brengen, zoals een door niet-katholieken gemaakte uitgave van de Bijbel, geschriften die zonder kerkelijke goedkeuring - "Nihil obstat, Imprimatur" - het licht zien, en boeken waarin ketterijen en dergelijke ver dedigd worden. Daarnaast vallen onder de kerkelijke boekenwet "... boeken die rechtstreeks onzedelijke dingen behan delen, verhalen of onderwijzen". Het meest bekend is de derde verdedi gingslinie tegen het kwaad: de Index, de lijst van verboden boeken. Deze fluctueert. Er komen titels bij, maar er vallen er ook af. Dan wordt " . . . ook wel het verbod opgeheven, indien bijvoor beeld door gewijzigde omstandigheden het gevaar is geweken". 36 /TSJIP/LETTEREN 9.3 Uit het eerste supplement, over het j aar 1926, laat ik hier enige kenmerkende oordelen volgen. De Standaard Catalogus was aldus de redacteur "... met geestdrift ontvangen als een werk, waarnaar men reikhalzend had uitgezien". Interessant is, dat de rabiate veroordeling van bepaalde literatuur, zoals door bisschop Leyten in 1910, hier grotendeels ontbreekt. Pater Gielen laat zich kennen als een bepaald niet onbekwame lezer, die voor de wereldliteratuur, ook als ze niet-katholiek van teneur is, waardering weet op te brengen. Essentieel is hoe de auteurs zich verhouden tot de moraal die de katholieke Kerk erop na houdt, hoe zij dat geloof zelf bej egenen, of zij de huwelijksmoraal delen en hoe openhartig zij seksualiteit beschrijven. Op dat laatste rust duidelijk een taboe. Een paar constateringen en voorbeelden volgen hier. Bal zonder eenig kleedingstuk Ten eerste is het duidelijk dat boeken die al op de Index staan door Gielen worden afgedaan met de simpele verwijzing naar die Index. Zo worden Anatole France, Maurice Maeterlinck en Arthur Schnitzler eenvoudig afgelegd. Daar is voor hem geen eer aan te behalen. Twee onderwerpen zijn taboe: onverhulde seksualiteit, die de lezer verleiden kan tot verboden gedrag, en alles wat het katholiek of christelijk geloof ontkent en met name bestrijdt. Henri Barbusse moet het ontgelden: hij "... maakt deugd en christendom belachelijk". Wat die seksualiteit betreft, kan hij kort en krachtig van zich afbijten. Dat doet hij bijvoorbeeld bij twee romans van Warner Fabian als volgt: "Vlammende jeugd. Walgelijk boek. Vrouwen, die zich stomdronken drinken. Bal zonder eenig kleeding stuk. Slecht, ontuchtig." "Zeemansvrouwen. Bedoeld zijn hier de vrouwen van zakenmannen die veel van huis zijn. Het gedrag der vrouwen is beestachtig." Meer niet, het voldeed kennelij k. Een toch katholiek auteur als Mauriac -in de jaren zestig zou hij onder katholieken heel populair zijn - wordt in zijn geheel afgewezen: "Hij draait voortdurend om de zonde tegen het zesde gebod". Over Mika'l van Herman Bang luidt het oordeel: "Men moet het boek zeer sterk voorbehouden om de ongebonden en onverholen erotiek, waarvan het vol is." Of over Ulle de Dwerg van Vicky Baum: "Erotisch en fatalistisch als al het ander werk van Baum. Van de liefde kent de schrijfster alleen den animalen kant. Het boek is sterk te ontraden". Een zekere genuanceerdheid De seksualiteit maakt deel uit van een moraal die het hele leven beheerst. Van Jeanne van Reyneke van Stuwe beoordeelde Gielen maar liefst zes boeken. Over één daarvan schrijft hij onder meer: "Ook het probleem der bandeboze jeugd wordt vertegenwoordigd door de dochter, een schaamtelooze garvonne, die verklaart dat ze te goed is voor een man! De houding der moeder en van een oom tegenover dit verschijnsel is om te huilen. Alles mag, als maar niemand het ziet. Schrijfster staat duidelijk genoeg onsympathisch tegenover die ongebonden vrouwen, maar 't is absoluut nutteloos om daarom alleen het boek te gaan lezen". Als het Leven ontluikt van J.P. Zoomers- Vermeer krijgt deze beoordeling: "Dit boek is goed bedoeld, als voorlichting en waarschuwing, maar 't is een slecht boek, dat elke blanke fantasie moet vervullen met lokkende beelden der ondeugd. 't Is de geschiedenis van een jongen en het gaat van stoeien en vrijage, van zonde met een hysterisch alles erop en eraan), buitenlandse (literaire) romans, buitenlandse ontspanningslectuur, `lichte romans' (= "goede romans voor eenvoudige lezers"), detectiveromans en, opmerkelijk: `christelijke' romans en `roomskatholieke' romans. Daarnaast waren er lijsten `non-fictie', `godsdienst', `opvoeding en onderwijs', `politiek' en `naslagwerken'. Voor elk van deze lijsten had de onderzoeker subdoelen, maar die blijven hier buiten beschouwing. De roman in de diverse bibliotheken Voor ons doel wordt het boek, dat zes jaar na de start van het onderzoek verscheen, relevant wanneer, na een vergelijking van het bibliotheekbezit in Nederland met dat in ons omringende landen, op pagina 59 de roman aan bod komt en de auteur een bibliothecaris uit Oost-Duitsland citeert voor wie, geheel in de geest van de Frankfurter Schule, een roman niet het werk is van een auteur, maar een "gesellschaftliches Produkt", dat de auteur onder medezeggenschap van zijn lezers schrijft. Wat Pater Gielen wilde en vertegenwoordigde was de facto precies hetzelfde, ook al was bij hem de zich ermee bemoeiende lezer zijn Moeder de Heilige Kerk. Was er bij de oudere Nederlandse romans weinig verschil tussen de bibliotheken, zodra het ging om moderne auteurs bleek de kerkelijke gezindte van invloed. Dat was al zo bij de algemene O. B .'s: van de 310 titels die de moderne Nederlandse roman literatuur vertegenwoordigden werd tegenover de 63% te vinden in de alge mene openbare bibliotheek, in de katholieke openbare bibliotheek slechts 36% aangetroffen en in de protestants christelijke -heel veel minder: nauwe lijks io%. Het gemiddeld aantal titels van Bordewijk en Vestdijk was in de 30 ,,,/ TSJIP/LETTEREN 9.3 christelijke openbare bibliotheek de helft respectievelijk een derde van dat in de katholieke. En dat de protestanten zeer gereserveerd stonden tegenover het `realisme', veel meer dan de katholieken, blijkt bijvoorbeeld hieruit dat destijds algemeen gewaardeerde romans als De laatste tranen van Conny Sluysmans, Mulisch' Het stenen bruidsbed en De donkere kamer van Damocles van W.F. Hermans in de roomse bibliotheken sterk vertegenwoordigd waren, maar in de zeven onderzochte christelijke bibliotheken geheel ontbraken. Morele normen doorslaggevend Van Swighem concludeerde begrijpelijk dat bij de romanselectie in de christelijke openbare bibliotheek niet literair-esthetische maar morele normen de doorslag gaven. En dat spoorde met uitspraken van bijvoorbeeld J. Karsemeyer die in 1935 het ethische boven het esthetische stelde, van J. Noteboom die in 194o richtlijnen formuleerde volgens "... de normen van de Heilige Schrift, met name die der zedewet, zoals die aan de hand van het Oude en Nieuwe Testament moet worden verstaan". Zo kon A. Ultee in 1959 vaststellen dat de christelijke openbare bibliotheek "... bij het selecteren van boeken altijd is uitgegaan van ethische beginselen, die het logische gevolg waren van de prot. chr. geloofsovertuiging". Dat Van Swighem met zijn onderzoek op de kentering der tijden vertoefde, blijkt uit zijn constatering dat, hoewel de katholieke en de christelijke open- bare bibliotheken in hun voorkeur aan ethische boven esthetische selectiecriteria "vlak naast elkaar staan", zij verschillen in hun opvatting van het gezag van de Kerk in zaken als deze: "De Rooms-katholiek zal de bevoegdheid van de Kerk om bindende uitspraken te doen niet in twijfel trekken, hoeveel bezwaren hij misschien ook moge hebben tegen de kerkelijke boekenwet in zijn huidige vorm, terwijl de voorstanders van de christelijke openbare bibliotheek, buiten ieder kerkelijk gezag om, vanuit hun christelijke levensstijl aan zelfbeperking doen." Ik denk dat de Nederlandse katholiek voor wie een katholieke openbare bibliotheek nog zou bestaan anno 2000 geen twijfel meer zou bezitten over het belang van bindende kerkelijke uitspraken, maar ze zelfs eenvoudig niet meer hoort. Ook de protestants- christelijke openbare bibliotheek wil omstreeks 1960 "bescherming bieden tegen infecterend kwaad". Eén van zijn leidslieden waarschuwt de protestantse lezer voor het werk van Blaman, omstreeks 1960 een rage, als volgt: "Wie Anna Blaman leest, moet wel een beginneling zijn op het pad der literatuur als hij niet spoedig ontdekt, dat haar literair bizonder knappe werk beheerst wordt een apert paganistische filosofie. Wie zich dit goed realiseert en in staat is tot een stevige kritiek op de levensbeschouwelijke achtergrond van haar werk, laat die toch vooral haar boeken lezen! Maar vele lezers zullen worden meegesleept door haar boeiende stijl en worden bekoord door de aan haar fatalisme ontspruitende ongebondenheid van leven, door de schijnvrijheid van de aan zijn lusten onderworpene. Daarom zullen we haar boeken niet via onze bibliotheken aan de mensen presenteren". Christelijke bibliotheek: voor het volk Meer dan de katholieke is de protestants- christelijke openbare bibliotheek anno 1960 een volksbibliotheek gebleven, een bibliotheek voor de `kleine luyden', de in literair en cultureel opzicht weinig ontwikkelde lezer. Voor deze zijn zogenaamde `lichte' romans Het grote taboe in Hollywood: inter-etnische relaties Tijdens een cursus over sciencefictionfilms die ik ditjaar gaf, vertoonde ik aan studenten Strange Days (Kathryn Bigelow, 1995). Deze film speelt in de nabye toekomst, namelijk rond de jaarwisseling van Z000. Nero (Ralph Fiennes) drijft een zwarte handel in de nieuwe drug van de toekomst: de zogeheten SQUID's. Dit apparaatje kan ervaringen van mensen opslaan. De clip kan dan op het hoofd van anderen aangesloten worden, zodat zij die ervaringen beleven. Een verkrachter maakt gruwelyk gebruik van deze technologie door het apparaat op het hoofd van het slachtoffer te plaatsen, zodat zij haar eigen ervaring en die van de verkrachter tegelijkertijd ondergaat. De film maakt duidelijk dat deze nieuwe vorm van pornografisch voyeurisme hoogst verderfelijk is. Anneke Smelik Strange Days heeft ook een anti-racistische verhaallijn. De film speelt in een uitermate gewelddadig Los Angeles, waar in de straten voortdurend rassenrellen dreigen tussen verschillende etnische bevolkingsgroepen. Een hoertje was aanwezig bij de moord van een populaire zwarte rapper door twee blanke politie-agenten. Zij had onder een pruik een S Q U I D op haar hoofd en de moord is dus op de clip opgeslagen. Dit gegeven verwijst naar de Rodney King-affaire. Voor wie niet meer weet waar dat om ging: een paar jaar geleden had een amateurfilmer in Los Angeles op video opgenomen hoe vier blanke politieagenten de zwarte Rodney King in elkaar sloegen; hij is blijvend invalide geraakt. Toen bij de TSJIP/LETTEREN 9.3 4Q rechtszaak de politieagenten werden vrijgesproken, braken rassenrellen los in Los Angeles. In de film loopt het beter af. Een vrouwelijke lijfwacht Mace (Angela Bassett) speelt de clip in handen van de enige niet corrupte politiecommissaris en voorkomt daarmee op het nippertje rassenrellen, hoewel zij zelf nog wel in elkaar wordt getrimd door de Amerikaanse ME. Na al het buitensporige geweld eindigt de film met een klassiek happy end: de zoen tussen Mace en Nero temidden van de feestende menigte die het aanbreken van het nieuwe jaar en het nieuwe millennium viert. Na de film ontstond een levendige discussie onder de studenten. Zij vonden het een interessante film, die ze in de traditie konden plaatsen van films over voyeurisme zoals Psycho (Alfred Hitchcock, 196o) en Peeping Tom (Michael Powell, 196o). Een deel van het gesprek ging over de mogelijkheden van digitale media. Maar de discussie werd pas fel toen over de etnische relaties werd gesproken. Bijna alle studenten vonden het einde te zoet voor een film die zo somber van toon was en waarin zoveel geweld voorkwam. Het einde was niet meer dan een cliché, en te stereotiep voor woorden. Naar mijn idee was het einde juist revolutionair, omdat het om een omhelzing ging tussen de blanke Nero en de zwarte Mace, die (utopisch?) duidt op een verbetering in de relatie tussen zwart en blank in de toekomst. De studenten vonden dat geen geldig argument; zoiets speelt toch niet meer in de hedendaagse multiculturele samenleving? Toen ik echter vroeg hoe veel films zij kenden die eindigen met een gelukkige romance tussen zwart en blank, bleef het even stil. Nee, zo'n film kon niemand bedenken, zeker geen Hollywoodfilm. Bodyguard (Mick Jackson, 1992) misschien? Maar nee, er mag in deze film dan wel sprake zijn van hartstocht tussen een zwarte superster (Whitney Houston) en haar blanke lijfwacht (Kevin Costner), hun relatie overleeft het niet. het dubbele huwelijk tussen de jongeheren en jongedames uit de twee families. Over het beeld van de verliefde paartjes heen, wordt het beeld van jezus geprojecteerd. De tekst verhaalt van een toekomst waarin mensen in broederschap kunnen leven, maar het slotbeeld laat alleen massa's van blanken zien waarin geen zwarte voorkomt. Razend populair Griffith heeft met. deze film een uitgekiende stijl ontwikkeld die typerend zou worden voor de Hollywoodfilm. Daarom wordt deze film nog steeds door velen als een meeslepende film beschouwd, die op grootse wijze de Amerikaanse geschiedenis in beeld brengt. In de klassieke Hollywoodfilm staan de filmische middelen, zoals cameravoering en montage, in dienst van het verhaal. Alles is erop gericht om de toeschouwer zich in het verhaal te laten verliezen, en met succes, want de Hollywoodfilm is overal ter wereld razend populair. Het klassieke verhaal verbindt twee lijnen aan elkaar: actie en romance. Aan het eind van de film heeft de mannelijke held de strijd tussen goed en kwaad gewonnen en krijgt hij de vrouw. Het `happy end' is al vroeg een vast ingrediënt van de Hollywoodfilm geworden. Birth ofa Nation is voor hedendaagse toeschouwers schokkend om te zien; een dergelijk plat racisme kennen wij (gelukkig) niet meer. Weinig filmmakers hebben zich in de jaren daarna zo expliciet beziggehouden met rassenrelaties, omdat ze zich niet aan deze thematiek wilden branden. Wel was er in de jaren dertig een hausse aan kostuumfilms over het Amerikaanse Zuiden van voor de burgeroorlog, maar die concentreerden zich niet op de rassenrelaties. In films als Jezebel (William Wyler, 1938) en Gone With the Wind (Victor Fleming, 1939) gaat 42 TSJIP/LETTEREN 9.3 ,/ het vooral om de romance tussen blanke held en heldin, en zijn de zwarten trouwe zielen. In deze films ontstaat een nieuw stereotype: dat van de `mammie', de zwarte huishoudster die het blanke meisje opvoedt tot een 'southern belle'. Hattie McDaniels uit Gone With the Wind is het vleesgeworden beeld van de mammie. Zij was de eerste zwarte actrice die een Oscar won (voor een bijrol). Zwart op wit Zwarten als slaven, of eventueel als blues- of jazzmusici: veel meer kon er niet in film. In ieder geval was rassenvermenging sinds Birth ofa Nation als thema taboe voor de filmindustrie. Dat taboe zou zwart op wit vastgelegd gaan worden. Aan het eind van de jaren twintig en het begin van de jaren dertig konden films aan de ondeugende kant zijn. In de films was sprake van een vrolijke uitgelatenheid die in schril contrast stond met de economische depressie van die tijd. In het puriteinse Amerika stond de Hollywoodfilm onder grote kritiek vanwege de losse zeden die erin vertoond werden. Hollywood was voor velen een poel des verderfs. De religieuze lobby zette de overheid onder grote druk om een officiële filmcensuur in te stellen. De filmindustrie was zo beducht voor die dreigende censuur dat de producenten beloofden zich aan een zekere code voor goed gedrag te zullen houden. In 1933 werd door Hollywoodstudio's in overleg met kerkleiders en politici een vorm van zelfcensuur ingesteld, de zogeheten Hays code. Deze code heeft tot 1966 ongewijzigd gefunctioneerd. In 1968 werd een nieuw systeem geïntroduceerd, waarbij films gekeurd worden voor een publiek van bepaalde leeftijden. In Hollywood betekent 'Xrated' bijvoorbeeld dat de film niet toe gankelijk is voor personen onder de zestien. Sommige filmmakers vinden het geen punt om zo'n `X' te krijgen, omdat het mensen juist naar de film toetrekt. In Nederland kennen we een vergelijkbaar keuringsysteem. De regels Waaruit bestond die zelfcensuur in Hollywood? De algemene principes waren dat een film niet de morele normen van het publiek zou aantasten. Dit werd vastgelegd in een aantal regels. De belangrijkste regels gingen over misdaad en seks, waarbij het laatste onderwerp meer regels had dan de eerste: 9 tegenover 4. Bovendien gaat bij `misdaad' de helft van de regels over drugs en drank; iets dat in de Europese film nauwelijks onder misdaad valt. Verder is het ook nog zo dat onderwerpen die in feite met seks te maken hebben, onder andere kopjes staan: zo is naaktheid verboden onder het kopje `kostumering', zijn obsceniteiten en onkuise taal verboden, en staat `prostitutie' bij het rijtje van onderwerpen die te afschuwelijk zijn om afgebeeld te worden. Het is opvallend dat weinig is vastgelegd over geweld, terwijl de regels voor seks vrij gedetailleerd zijn. Hiermee raken we aan een belangrijk verschil tussen de Amerikaanse en Europese film: bij de eerste is seks een groter taboe en bij de tweede is geweld een groter taboe. Je ziet dan ook dat seksscènes vaak uit films geknipt worden voor een Amerikaans publiek, en geweldscènes weggesneden worden voor een Europees publiek. Wat valt er nu onder de censuur wat betreft het afbeelden van seksualiteit in de Hollywoodfilm? Het betreft negen onderwerpen: • Overspel of seks buiten het huwelijk mag alleen moralistisch, dat wil zeggen met afkeuring verfilmd worden. Als in de jaren zestig de Nadenken over literaire en culturele vorming verslag van een SPL-vergadering SPL. Stichting Promotie Literaire vorming, las ik op de kaft van Tsjip, toen ik inmiddels iets meer dan een ha^fjaar geleden plaatsnam in de redactie van dit tijdschrift. Al gauw begreep ik dat ons periodiek een initiatief was van deze stichting. Over andere activiteiten hoorde ik echter nooit wat. Een paar weken geleden kwam hierin verandering. Ik werd als redacteur van Tsjip gevraagd op 15 juni een vergadering van de SPL bij te wonen. Deze vergadering had de SPL georganiseerd om na te denken over haar plaats binnen het geheel aan organisaties dat zich bezighoudt met lezen, literatuur en het onderwis daarin. De SPL wilde haar uitgangspunten doorlichten, eventueel een nieuwe koers uitzetten en in elk geval de eigen identiteit nog eens bezien. Er werd een aantal externe deskundigen op het gebied van de literaire vorming uitgenodigd mee te denken over die identiteit en eventuele nieuwe taken, die een aanvulling konden zin op hetgeen andere organisaties reeds ondernemen. Hier volgt een verslag. Sascha van Kuppeveld De aanleiding Negen jaar geleden werd de SPL (Stichting Promotie Literaire Vorming) opgericht. Deze stichting zou zich bezig gaan houden met het literatuuronder- wijs aan kinderen van 12 tot en met 18 jaar. Dit zou ze doen door het organi seren van een 2-jaarlijkse conferentie over een op dit gebied relevant onder werp. Daarnaast zou ze zich richten op het indienen van subsidieaanvragen voor onderzoek naar literatuuronder wijs. Op één van de conferenties, TSJIP/LETTEREN 9.3 5Q inmiddels bijna tien jaar geleden, ontstond het idee van een tijdschrift. Zo werd Tsjip geboren. Tot op heden zijn conferentie, onderzoeksubsidie en het tijdschrift de drie gebieden waarop de SPL actief is. De laatste jaren moest de SPL concluderen dat zich steeds meer organisaties bezig zijn gaan houden met de literaire vorming. De meerderheid van deze organisaties streeft dezelfde doelen na als de SPL. Mede hierdoor verminderde het aantal deelnemers aan de conferen ties, die altijd op een groot publiek had- den kunnen rekenen. De SPL vroeg zich af of ze met haar huidige activiteiten nog wel wat toe te voegen had op het gebied van de literaire vorming. Daarom wilde ze nadenken over de eigen identiteit en zoeken naar nieuwe taken waarmee ze zich van de andere organisaties kan onderscheiden. Stellingen en betogen Het bestuur besloot een vergadering te organiseren, waarop een aantal deskundigen op het gebied van literaire vorming werd uitgenodigd. Dit panel van deskundigen bestond uit de volgende mensen: Prof. dr. Lia van Gemert (oudere Nederlandse letterkunde), drs. Erna Gille (moderne vreemde talen), drs. Dorus Luyckx (VBO/MAVO), drs. Nicolien Montessori (Spaans), drs. Esther Peze (Engels en CKVI) en Prof. dr. Dick Schram (leesgedrag en leesmotivatie). Aan ieder van hen werd gevraagd hun gedachten te laten gaan over een door de SPL geformuleerde stelling en deze tijdens de vergadering te presenteren. Naast hen bogen ook een aantal bestuursleden zich over een stelling. Dit waren Lily Coenen, Cor Geljon, Herman Verschuren en PietHein van - de Ven. Deze opzet resulteerde in een aantal interessante betogen, die hieronder zullen worden samengevat, vooraf gegaan door de bijbehorende stelling. Stelling 8: de SPL zal meer contact moeten zoeken en onderhouden met de vakwetenschap. Deze laatste stelling nam Piet-Hein van de Ven voor zijn rekening. Hij wees erop dat zulk contact alleen zin heeft als de vakwetenschap bereid is onderzoek te doen naar literatuur onderwijs, naar lezen en lezers. Daar liggen tal van mogelijkheden voor onderzoek naar literaire vorming. Tot nu toe is vakwetenschappelijk voor namelijk tekst-, theorie- en auteur gericht. Hij pleitte voor meer onder zoek vanuit de praktijk. Conclusies Uit de discussie die op deze betogen volgde, bleek dat iedereen het er over eens was dat de SPL moet blijven bestaan. Er zijn op het gebied van de literaire vorming nog voldoende punten die extra aandacht nodig hebben. De SPL zou zich net als voor heen moeten richten op de literaire vorming van kinderen van 12 tot en met 18 jaar, ook in mavo/vbo. Af en toe zou er een uitstapje gemaakt kunnen worden naar een jongere leeftijd, GLO of CKV. De prioriteit moet echter blijven liggen op het gebied van de literatuur. De SPL zou de lacunes tussen de verschillende organisaties, die zich reeds op het gebied van literaire vorming bezighouden, kunnen opvullen. De volgende activiteiten werden voorgesteld als concretiseringen van deze conclusies: Het lijkt nodig dat de SPL met een website komt. Deze site zou een drietal functies moeten hebben. Allereerst zou die de bezoeker moeten voorzien van informatie over literaire vorming. Daarnaast zou de site gebruikt kunnen worden om behoeften en vragen op dit gebied in kaart te brengen. De SPL zou 52 TSJIP/LETTEREN 9.3 dan met haar verdere activiteiten hierop aan kunnen sluiten. Tenslotte zouden via de site afstudeerscripties binnengehaald kunnen worden. Deze scripties bevatten vaak uitermate interessant praktijkgericht onderzoek. Deze onderzoeken verdwijnen nog veel te vaak in de kast om daar slechts stof te vergaren. Ze zouden echter goed gebruikt kunnen worden om'een verfrissende wind in de soms stoffige onderwijslokalen te laten waaien. Verder zou de SPL een aantal kleinschalige conferenties kunnen organiseren die aansluiten bij de behoeften en vragen op het gebied van de literaire vorming. Op deze conferenties zouden deskundigen op het gebied van de wetenschap en de praktijk met elkaar en met uitgevers in contact moeten komen. De kleine opzet zou een intensieve discussie mogelijk moeten maken. De uitkomsten van deze discussies zouden via Tsjip/Letteren naar een groter publiek gebracht kunnen worden. De vergadering leverde al een aantal gespreksonderwerpen op: literatuuronderwijs aan vbo/mavo, oude letterkunde in een nieuw jasje (confrontatie in plaats van intellectualisatie), de plaats van literatuur in CKV, toetsingsproblemen, GLO, en positieve en negatieve kanten van het internet in het onderwijs. Om deze conferenties te kunnen verwezenlijken moet de SPL een uitgebreid netwerk opbouwen binnen het onderzoek, de praktijk, de uitgeverijen en de reeds bestaande organisaties. Door middel van een dergelijk netwerk zou de SPL ook in staat zijn een soort van controlerende functie te vervullen. Ze kan er dan op toezien dat de literatuur binnen het onderzoek en het beleid de aandacht krijgt die ze verdient. Dit veronderstelt dat de SPL een duidelijk beeld voor ogen heeft van de plaats van de literatuur en het lezen in het onderwijs alsmede een aantal ideeën oppert om beleid, onderzoek én praktijk te blijven stimuleren. Tenslotte zal de SPL doorgaan met de subsidieaanvragen ten behoeve van onderzoek en het uitgeven van Tsjip/Letteren, het tijdschrift dat volgend jaar zijn tienjarig bestaan mag vieren. Tsjip zal aandacht blijven besteden aan nieuwe ontwikkelingen in de praktijk en de vakwetenschap. Daarnaast zal het tijdschrift steeds weer ideeën geven voor de invulling van lessen. zich identificeren met de hoofdpersoon? kei 1998 verscheen bij uitgeverij Thieme het boek Vijftig wereldboeken, uittreksels en lessuggesties voor interculturelejeugdliteratuur waarin de auteuig v4ftig interculturele jeugdbon besprelren €rrrréte lessuggesties voorzien. Het boek is te gebruiken naast de reguliere methode Nederlands. De besproken jeugdboeken en de bijbehorende lessuggesties zijn afgestemd op verschillende jaarlagen vbo/mavo en havo/vwo-niveau. In de inleiding van dit boek wordt een aantal typen interculturele jeugdboeken beschreven: boeken die spelen in andere landen, boeken die spelen in het hier en nu en historische boeken. Het land waar het verhaal zich afspeelt, kan bijvoorbeeld een land van herkomst zijn zoals Suriname, Indonesië of Turkije. De droom van de magere tijger van Marion Bloem is hier een voorbeeld van of Bezoekjaren van joke van Leeuwen. In deze roman gaan de hoofdpersoon, Zima en haar familie op bezoek in de gevangenis waar haar broer Amrar een straf uitzit. Hij is opgepakt omdat hij pamfletten verspreidde tegen armoede en onderdrukking van arbeiders. Van Leeuwen laat de lezer in Bezoekjaren de sfeer van de grote Marokkaanse stad Casablanca proeven. Je voelt de warmte van de straat onder je voeten, je ruikt de gebakken vis en proeft de muntthee die de moeder van Zima voor haar kinderen zet. Daarnaast beleeft de lezer de bitterheid over zoveel onrecht en de verbeten strijd die Zima's moeder veel bloed, zweet en tranen kost. Problemen Boeken die spelen in de Nederlandse samenleving of in andere westerse landen waarin culturen samenleven, TSJIP/LETTEREN 9.3 54 blijken leerlingen erg aan te spreken. Jammer genoeg worden in een groot aantal van deze boeken aspecten van de multiculturele samenleving geproblematiseerd, zoals in Sanae van Zohra Zarouali of Stiefland van Karlijn Stoffels. Het verhaal van Stiefland speelt in Amsterdam en vertelt het leven van een jonge Marokkaan met een hoog opgeleide vader en de wonderlijke naam Shid (spreek uit: shit). De scholier heeft een gemixte groep vrienden waarvan de Nederlandse Polly, de Chanese Osei en de Turkse Aysel de belangrijkste zijn. Het plot van het boek draait vooral om alle problemen die illegalen in een grote stad kunnen ondervinden. Gelukkig verschijnen er zo nu en dan boeken waarin onze multiculturele samenleving een vanzelfsprekend gegeven is. De hoofdpersonen zijn dan afkomstig uit een andere cultuur, maar het verhaal heeft een ander thema. In Met je rug tegen de muur van Bernard Ashley krijgen twee vriendinnen - een Engels en een Indiase - te maken met een bende. Historische boeken behandelen een onderwerp uit de recente geschiedenis of uit een vroeger verleden. Malcolm Bosse is een auteur die zich in zijn jeugdromans verdiept in de geschiedenis van andere culturen. Het examen speelt zich af in China in de 16e eeuw en Slagtand en steen in 7e eeuwse Indiase samenleving. Deze boeken geven een schitterend beeld van eeuwenoude beschavingen. De redactie van Jeugdliteratuur in de basisvorming dat vier maal per jaar ver schijnt en bij Biblion uitgeverij (voor heen N B LC) uitgegeven wordt, behan delt in elk nummer een intercultureel jeugdboek. In Levende Talen, het orgaan van de Vereniging van Leraren in Levende Talen staat iedere maand een bespreking met lessuggesties van een intercultureel jeugdboek met veel aandacht voor juist de interculturele waarde van het boek. Joop Dirksen schrijft in zijn artikel: allochtone leerlingen waarderen het als zij eens iets lezen dat bij hun eigen leefwereld aansluit. Hier kan ik mij volledig bij aansluiten. Identificatie met de hoofdpersoon stimuleert allochtone én autochtone jongeren tot het lezen van boeken. Kennismaken met andere culturen kan uitstekend in de vorm van een jeugdboek; als het verhaal maar spannend en boeiend is. Het blijft voor de leraar in het voortgezet onderwijs zoeken naar goede interculturele jeugdboeken, maar het is gelukkig al lang geen speld in een hooiberg meer. Literatuur Dirksen, J. Een verplichte duik in een andere cultuur - een gesprek met allochtone leerlingen over literatuuronderwijs in Nederland. in: Tsjip/Letteren, jaargang 9, nr. i, april 1999, p. 12 -I4. Hawinkels, K. (red.) Een kijk op de wereld. Intercultureel leesonderwijs. Leuven/Den Haag: NBLC/Davidsfonds/Infodok, 1995. Humme, H. Interculturele jeugdboeken, een overzicht. in: Levende Talen nr. 515, december 1996, p. 62o-621. Sanders, M. Interculturele jeugdliteratuur in de basisvorming. in: Levende Talen nr. 5 1 5, december 1996, p. 586-590. Sanders, M. & C. Mathijssen & H. Humme Vijftig wereldboeken, uittreksels en lessuggesties voor interculturele jeugdliteratuur. Zutphen: Thieme, 1998, ISBN 90 03 22727 6, fl. 39,90. na schooltijd De genezing van de krekel. Querido, 1 999 Prijs: fl 24,90 Be e aemde U.errrhaIen van Toon Tellegen spelen zich af in een bos waar alle dieren even groot zijn en waar van alle dieren maar één exemplaar bestaat.Het nieuwste boek van Tellegen, De genezing van de krekel, is een absolute aanrader voor jongeren. Het begint als volgt: `Het was op een ochtend in het begin van de zomer. De krekel zat in het gras voor zijn deur en dacht: ik ben tevreden, ik ben vrolijk en tevreden. De zon scheen en er dreven kleine witte wolkjes laag over de horizon. De krekel leunde achterover, deed zijn ogen dicht en tjirpte zachtjes het eerste het beste wat hem te binnen schoot. Maar opeens voelde hij iets vreemds in zijn hoofd. Iets wat hij nog nooit had gevoeld. Iets dofs. Het zat in zijn hele hoofd.' Het vreemde, grote en onwrikbare gevoel dat krekel in zijn hoofd heeft, is een onaangenaam gevoel, een somber gevoel. Krekel laat zijn hoofd hangen en kijkt naar beneden. In het bos wordt hij al snel door alle dieren `de sombere krekel' genoemd. Maar niemand durft goed met krekel te praten over zijn 5rombere gevoel. Af en toe krijgt krekel een brief van een medebosbewoner. Alle maal goed bedoeld, maar het helpt niets. Het sombere gevoel blijft in krekels' hoofd bonken en kloppen. Krekel stuurt alle dieren het bericht dat zijn verjaardag helaas niet door kan gaan. En dat wil wat zeggen. Verjaardagen hebben een bijzondere betekenis in de dierenverhalen van Toon Tellegen, dat is bekend. Krekel bakt nog wel een kleine, treurige taart, voor het geval dat. Maar hoe zou dat sombere gevoel in zijn hoofd kunnen verdwijnen? Het is er zomaar ge komen. Zou het ook zomaar verdwijnen? Krekel doet er van alles aan. Hij krijgt les van de mus. Les in beter worden. Hij gaat aan de lamp boven de tafel van de eekhoorn slingeren. Hij laat zich door de boktor drie keer rondslingeren. Het helpt niet. Eekhoorn weet uiteindelijk een gedeelte van het sombere gevoel uit het hoofd van krekel te scheuren. "Het is niet weg," zei de krekel [...]. "Maar het is wel kleiner".' De volgende dag wordt krekel wakker. Hij voelt zich vreemd. Opeens weet hij wat er is: het sombere gevoel is weg. "Maar hoe ben ik eigenlijk beter geworden?" vraagt krekel zich af. "Zomaar," fluisterde de mier. "Zeg dat maar. Dat is het makke lijkste".' De genezing van de krekel is een aangrijpend verslag van een zware depressie. Het is een roman in de vorm van verhalen. De stijl is bijzonder: nuchter en schrijnend, maar ook humoristisch en tragisch. In ieder geval is het een boek dat geschikt is voor iedereen die wel eens geplaagd wordt door grote treurnis. Voor jongeren vanaf de tweede klas is het goed leesbaar. De korte zinnen en de stijl kunnen erg illustratief zijn bij theorie over stijl en woordkeuze. Verder is het verhaal herkenbaar en het einde is positief. Wat ik geweldig vind, is dat de depressie `zomaar' overgaat, met een beetje hulp van buitenaf. Toon Tellegen verbaast opnieuw met dit bijzondere boek. Vrijwel iedere zin heeft een bepaalde lading. Neem bijvoorbeeld: `Herinneren... dachten de dieren. Herinneren... Niemand wist wat dat was [..]. De mier legde uit wat herinneren was. Maar toen de dieren vroegen wat je ermee kon doen haalde hij zijn schouders op. "Dat weet ik niet," zei hij. "Niets misschien".' Je blijft je verwonderen tijdens het lezen. AZ viim Het is uit tussen God en mij. Gottmer, 1 999 Prijs: fl 21,90 Ze twee hoofdpersonen uit i*i is uit tuss 6ed om i,,1Çn Linnea en Pia, hartsvriendinnen en zestien jaar oud.Ze zijn erg ver schillend van aard. Linnea is introvert en wil het liefst niet opvallen. Pia daarentegen is populair en erg aanwezig. Ze verkondigt haar meningen graag en bespreekt ze ook uitvoerig met Linnea. De vriendinnen praten over alles wat hen bezighoudt: jongens, seks, liefde en natuurlijk -zoals de titel al zegt - over God. Het verhaal draait om beide meisjes, maar is geschreven vanuit Linnea in een ik-perspectief. Dat perspectief zorgt ervoor dat het verhaal heel geloofwaardig overkomt. De Zweedse schrijfster heeft het taalgebruik hier ook prima. bij aangepast. Het is echt een gebeurtenis gezien door de ogen van een zestienjarig meisje. Wat er gebeurt is behoorlijk indrukwekkend. Pia pleegt zelfmoord. Ze laat Linnea achter met tal van vragen. In het begin van het boek is het al duidelijk dat Pia overleden is. Wat later wordt het duidelijk dat het om zelfmoord gaat. De logische vraag die zich tijdens het lezen opdringt is natuurlijk waar- TSJIP/LETTEREN 9.3 na schooltijd om Pia zelfmoord heeft gepleegd. Als lezer probeer je hier net zo wanhopig achter te komen als Linnea dat doet in het verhaal. Linnea vraagt zich af of ze de catastrofe had kunnen voorkomen. Ze kijkt terug op de laatste weken voor Pia's dood. In die weken is ze erg met zichzelf bezig geweest, zoals zestienjarigen dat nu eenmaal zijn. Er waren problemen in haar gezinssituatie. Ze was verliefd en die verliefdheid werd niet beantwoord. En zo is er nog meer. Toch heeft ze achteraf bezien wel signalen van Pia opgevangen. Tijdens een sportdag maakt Pia geheel onnodig ruzie met een klasgenoot. Linnea vraagt haar of ze soms ongesteld moet worden. `Integendeel,' antwoordt Pia. Pas na Pia's dood realiseert Linnea zich dat dit een vreemd antwoord was. Later is Pia geheel van slag en ze heeft een vreselijke huilbui. Linnea heeft haar nog nooit zien huilen en is geschokt. In de hele terugblik die het boek is, komt Linnea noch de lezer achter het motief van de zelfmoord. De oma van Linnea, waar ze een tijdje naar toe gaat omdat ze erg lijdt onder Pia's dood, troost haar enigszins. Pia wilde ons geen antwoord geven op de vraag waarom zegt Oma. Laten wij er dan ook niet proberen achter te komen, vindt ze. Daar moet Linnea het mee doen en de lezer ook. 56 TSJIP/LETTEREN 9.3 Linnea heeft haar vertrouwen in God verloren. Als er zoiets gebeurt, hoe zit dat dan met God? vraagt ze zich af. Het boek is niet eenvoudig qua thematiek, maar zal wat ervarener lezers zeker aanspreken. Het stelt vragen aan de orde waar derde- en vierdeklassers zich ook mee bezig houden. Wat is vriendschap nu eigenlijk? In hoeverre ken je je vrienden? Het boek leest vlot en is niet omvangrijk. Je wordt er alleen niet vrolijk van. AZ Kappen! Van Holkema en Warendorf, 1 999 Prijs fl. 24,90 Alweer een nieuwe Carry Slee. Pijnstillers is nog maar net bekroond door zowel de Nederlandse kinderjury als de Jonge Jury, Afbljven is nog maar een halfjaar geleden verschenen, en nu ligt er alweer een nieuwe Slee in de boekwinkels. Het productietempo van Carry Slee ligt hoog. Op zich heel verstandig. Nu het de populaire schrijfster zo voor de wind gaat, doet zij er goed aan daarvan te profiteren. Kappen! zal opnieuw hoge ogen gooien en is al genomineerd door de Nederlandse kinderjury voor het jaar 2000. Het boek gaat over zinloos geweld, vriendschap en verliefdheid. Allemaal onderwerpen die aanslaan bij jongeren van nu. Het verhaal speelt zich bovendien af op school en andere voor jongeren herkenbare plaatsen. De hoofdpersoon Sander komt zonder dat hij dat zelfwil, in een moeilijke situatie terecht. Zijn vrienden raken verzeild in het criminele circuit. Voor Sander het in de gaten heeft is hij zelf betrokken bij een gewelddadig incident. En hoewel hij geen strafbare feiten pleegt, is Sander wel getuige van het feit dat een invalide jongen uit zijn rolstoel wordt geschopt. Hij staat erbij en hij kijkt ernaar. Hij wordt er op school van beschuldigd betrokken te zijn geweest bij dit voorval. Indra, het meisje op wie Sander verliefd is, is de enige die niet gelooft dat Sander zoiets zou doen. Uiteindelijk wordt Sander in elkaar geslagen door één van zijn `vrienden'. Zijn probleem wordt op het einde opgelost door zijn ouders en de politie. Wat mij betreft had Slee wat meer denkwerk mogen verrichten toen ze een titel koos. De jongerenkreet `kappen' is mijns inziens te populair. Bij een vorige recensie over Afbljven was ik positief over de ontwikkeling van Slee, maar nu moet ik toch weer teruggaan naar mijn kritische houding van weleer. Slee is mij teveel uit op het puur en alleen inspelen op wat jongeren interesseert en op wat zij verlangen. Is het niet belangrijk om daarnaast ook iets meer aan te bieden? Iets waar lezers over nadenken of wat ze op de proef stelt? Of iets waar ze wat van leren en wat ze meer biedt dan het vertrouwde en bekende? Het is een moeilijk punt. Slee stelt in dit boek wel de vraag aan de orde of je als getuige van zinloos geweld ook schuldig bent, of je iets kunt of moet doen. Bovendien houdt ze jongeren aan het lezen, en dat is knap. AZ ^l ^ ira^l x ^` ^ ^ ^ f¥^'= 1 ^ ï na schooltijd Anne Frank, mijn beste vriendin; Het verhaal van Hanneli Goslar. Kluitman, 1999 Prijs fl. 24,95 Op 27 november 1943 vertelde Anne Frank in haar dagboek hoe ze had gedroomd over Hanneli Goslar, het meisje dat vroeger haar beste vriendin was: `Kon ik haar maar helpen. Waarom werd ik uitverkoren om te leven en moest zij wellicht sterven? Waar om zijn wij nu zo ver van elkander?' Dat het met Anne Frank anders is afgelopen dan zij in haar dagboek beschrijft is bekend. Maar ook met Hanneli Goslar liep het anders af dan Anne dacht. Zij heeft de concentratiekampen overleefd en woont nu in Jeruzalem.Toen haar werd ge vraagd of ze over haar herinne ringen aan Anne Frank wilde vertellen, heeft ze lang getwijfeld, omdat het pijnlijke herinneringen betrof. Toch heeft ze besloten haar verhaal prijs te geven, omdat ze vindt dat iedereen moet weten wat er met haar vriendin is gebeurd vanaf het moment dat haar dagboek eindigt. Het dagboek heeft geen eind: het stopt ergens in het midden, op de morgen dat Anne en de anderen werden gearresteerd door de nazi's. Dit boek voegt iets toe aan alles wat er al bekend is over Anne. Het is een aangrijpend en ontroerend boek geworden, dat geschreven is door Alison Leslie Gold, aan wie Hanneli Goslar haar verhaal heeft verteld. Dat de herinneringen uiterst pijnlijk zijn, wordt al vroeg in het boek duidelijk. Hanneli's moeder sterft in het kraambed samen met de pasgeboren baby. Haar vader staat voor de taak in zijn eentje te zorgen voor Hanneli en haar kleine zusje Gabi. Dan hoort Hanneli dat Anne Frank naar Zwitserland is gevlucht. Ze vindt het vreselijk dat ze geen afscheid kon nemen. Hanneli zelf gaat nog naar school. Door de nijpende oorlogsomstandigheden en de moeilijke gezinssituatie wordt Hanneli gedwongen met school te stoppen. Dan wordt het gezin opgepakt door de Duitsers en naar Westerbork getransporteerd. Vervolgens moeten ze naar Bergen-Belsen. Daar wordt Hanneli's vader erg ziek. En daar ontmoet ze Anne. Je kunt niet van een echte ontmoeting spreken. De vriendinnen spreken elkaar 's nachts met rijen prikkeldraad tussen hen in. Anne zit in een tentenkamp waar joden uit Auschwitz zijn ondergebracht. Annes ouders zijn nog in Ausch witz. Haar zus Margot is ernstig ziek. Dan krijgt Hanneli's vader bericht dat hij met zijn dochters uit het kamp mag vertrekken. Helaas sterft hij een dag later. De dochters mogen niet alleen vertrekken van de Duitsers. Het tentenkamp waar Anne zich bevond blijkt opeens ontruimd. Anne is weg. De oorlog loopt inmiddels op zijn einde. Als Hanneli terugkomt in Nederland hoort ze van Otto Frank dat Anne is overleden. Zelf moet ze naar een sanatorium om te genezen van de ziektes die ze in de kampen heeft opgelopen. Het boek is geschreven in een eenvoudige stijl met makkelijke woorden in korte hoofdstukken. Afkortingen en termen die misschien voor de jongeren van nu onbekend zouden kunnen zijn worden met voetnoten verklaard. Voor brugklassers is het een geschikt boek, maar ook oudere kinderen zullen het kunnen waarderen. Het verhaal wordt verteld in de vorm van een verslag, zodat gevoelens niet altijd aan de oppervlakte komen. Brugklassers zullen nieuwsgierig zijn naar wat er met Anne Frank verder is gebeurd en ze zullen het boek zonder al teveel moeite en met interesse lezen. AZ Vriend of dealer. Elzenga 1 999 prijs fl. 26,50 Vriend of dealer is een thriller voor jongeren van twaalf en ouder. Het is geschreven door Anne Winkels, die zich na haar journalistieke carrière op het schrijven van jeugdthrillers heeft gestort. Ze schrijft over actuele thema's, zoals in dit geval de dilemma's rond danspillen, vertrouwen en vriendschap. Haar stijl is duidelijk en realistisch te noemen. Het boek past mijns inziens het beste bij derdeklassers, die al wat leeservaring hebben. Ook gezien het thema is het boek wat geschikter voor oudere lezers. Het boek leest als een trein en bevat veel spanning. Je moet natuurlijk wel van dit genre boeken houden, maar ik denk dat de meeste middelbare scholieren hier geen moeite mee hebben. In het boek belandt de vriendin van hoofdpersoon Saskia in het ziekenhuis na een bezoek aan een danceparty. Ze heeft zogenaamde danspillen geslikt van een slechte kwaliteit. Saskia is geschokt. Ze begrijpt niet wat haar vriendin op de danceparty te zoeken had. Ze staat als dochter van de rector bekend als Pappa's kindje, een brave en serieuze leerling. Dat is ze ook wel, maar TSJ I P/LETTEREN 9.3 ïl I na schooltijd ze is ook onafhankelijk en ze besluit op onderzoek uit te gaan in een wereld waarmee ze eigenlijk niets te maken wil hebben. Ze bezoekt zelf ook een danceparty en ontmoet daar klasgenoot Thomas, op wie ze erg verliefd is. Hij biedt haar een pil aan, die ze weigert. Thomas blijkt te dealen en staat zelf erg onder druk van zijn baas Ronald. Thomas moet zoveel mogelijk pillen verkopen. 50 TSJIP/LETTEREN 9.3 Het komt zover dat hij brugklasser op het schoolplein pillen verkoopt, zonder dat de leraren iets in de gaten hebben. Saskia ziet het aan en wil actie ondernemen. Ze schakelt de hulp van een leraar in. Dat wordt haar niet in dank afgenomen door de drugsbende. De leraar wordt afgetuigd en Saskia lijkt het volgende slachtoffer. Dan blijkt Thomas opeens toch een vriend en hij beschermt Saskia. Er volgt een spannende achtervolging met een happy end. Vriend of dealer lijkt op Kappen! van Carry Slee. Het stelt dezelfde kwestie aan de orde: Hoe makkelijk is het om meegesleept te worden door een groep en hoe moeilijk is het je eigen weg te volgen? Veel jongeren zal deze kwestie bekend voorkomen, waardoor het boek vast en zeker graag gelezen zal worden. Toch zit er weinig diepgang in. De hoofdpersonen zijn geen karakters, het draait om de gebeurtenissen. Dat is natuurlijk logisch gezien het genre, maar toch jammer aangezien de dilemma's waar de schrijfster het over heeft realistischer zouden overkomen bij een betere karaktertekening. AZ Uitgave Biblion Uitgeverij André Henderickx, uitgever Postbus 43026 2504 AA Den Haag tel. (070) 309 03 8o fax (070) 309 05 55 e-mail henderickx@biblion.nl Abonnementen Biblion Klantenservice Postbus 43026 2504 AA Den Haag tel. (070) 309 03 00 fax (070) 309 04 00 Bestellingen van abonnementen in Nederland per briefkaart of fax, onder vermelding van naam, adres, gewenst abonnement en bestelnummer, en voorzien van handtekening en datum. Abonnementen gaan in per eerstvolgend nummer. Opzeggen van abonnementen voor i oktober van het lopende jaar. Factuur per kalenderjaar. In België: Swets Belgium NV, Eigenlostraat 21, 9100 SintNiklaas, tel. (o37) 8o 62 62, fax 8o 62 99. Abonnees van Tsjip/Letteren zijn automatisch begunstiger van de Stichting Promotie Literaire vorming. Abonnementsprijs Instellingen f 6o,- incl. BTW en verzendkosten, bestelnummer 98060 Particulieren f45,- incl. BTW en verzendkosten, bestelnummer 98061 Advertenties Retra PubliciteitsService, Postbus 333, 2040 AH Zandvoort, tel. (023) 571 84 8o, fax 571 6o 02. Prijzen op aanvraag. Opmaak en druk RS Drukkerij, Rijswijk. Het bestuur van de Stichting Promotie Literaire Vorming (SPL-Nederland) J. Hawinkels, voorzitter Mw. L. Coenen, vice-voorzitter C. Geljon, secretaris Dorpsstraat 65 2343 AX Oegstgeest tel. (o71) 515 2I 89 Mw. D. de Kruijk, penningmeester P.H. van de Ven, namens redactie Tsjip/Letteren Mw. F. Staatsen, lid moderne vreemde talen H. Verschuren, lid bibliotheken Het bestuur van de Stichting Literaire Vorming (SLV-Vlaanderen) A. Mottart, voorzitter H. de Jonghe, vice-voorzitter M. de Clercq, secretaris p/a KU Brussel Vrijheidslaan i7 B-io8i Brussel tel. (02)4I24272 C. Adriaensens, penningmeester N. Rowan, bestuurslid R. Soetaert, bestuurslid M. van Bavel, bestuurslid J. van Iseghem, bestuurslid De publicatie van Tsjip/Letteren wordt mede mogelijk gemaakt door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op advies van de Stichting Lezen. LeZen ........................ STICHTING LEZEN 4l, OG nee f Vlaanderen, o welig huis waar we zijn als genooden aan rijke taaflen! `Nationale trots', schreef Schopenhauer, `is de goedkoopste trots, hij verraadt gebrek aan individuele eigenschappen waarop men zou kunnen bogen; anders zou men zich toch niet op iets kunnen beroepen, dat men met zovelen gemeen heeft.' Wanneer dus in dit nummer van Tsjip/Letteren een aantal Vlaamse bijdragen centraal staat, wil dit geenszins zeggen dat wij geloven in generalisaties als `dé Vlaming', `hét Vlaamse literatuur- en kunstonderwijs'. De tijden zijn voorbij dat men in educatieve en cultuurpolitieke debatten zulke vage evidenties au sérieux neemt. Aan de andere kant hoeft een bepaalde drang naar autonomie of collectieve politieke en culturele zelfexpressie niet noodzakelijkerwijze negatief te zijn. Er is tenslotte niets ongewoons aan om gemene zaak te maken met mensen die dezelfde achtergrond delen. En dat de geografische, historische en culturele context voor een deel ons denken en handelen bepalen, zal wel niemand ontkennen. Alleen moeten de gehanteerde argumenten dan wel de toets van de bronnenkritiek doorstaan en een verrijking betekenen voor het culturele debat. Zo mogen Karel Van de Woestijnes 'veië Leië landen' wel niet meer letterlijk bestaan in het vandaag verkavelde en zowat dichtgebetonneerde Vlaanderen, toch blijven op het einde van dit millennium negentiende- eeuwse denkbeelden rond natievorming en de rol hierin van de literatuur à la van de Woestijne nazinderen. In een eerste bijdrage tonen André Mottart en Ive Verdoodt hoe naar aanleiding van een kritisch stuk over Guido Gezelle in het weekblad Knack in een mum van tijd het hele arsenaal van vooroordelen en kromme redeneringen opnieuw aan de oppervlakte komen. Hun tweede bijdrage toont aan hoe beeldvorming blootgelegd kan worden aan de hand van een deconstructie van culturele artefacten. Dit vereist een brede culturele kijk die de huidige verkaveling van de kennis in de schoolvakken overstijgt, en waarin literatuur slechts een plaats krijgt binnen een netwerk van `teksten'. Op eenzelfde wijze vertrekt Filip Notteboom vanuit een kunstwerk van Vlaamse makelij om daarbij universeel geldende methodes en inzichten aan de orde te stellen. Beide laatste stukken geven eveneens aan hoe binnen Vlaamse schoolvakken als Nederlands, esthetica en geschiedenis mogelijke inhouden voor het Nederlandse vak CKV aan bod kunnen komen. 2 TSJIP/LETTEREN 9.4 Maar wellicht hadden deze stukken ook - mutatis mutandis in Nederland of waar dan ook geschreven kunnen worden. Dat geldt ook voor de volgende Vlaamse bijdragen: zij zijn slechts `Vlaams' omdat ze toevallig in die specifieke geografische ruimte werden geschreven. In zijn stuk Kijkvaardigheid in Vlaanderen geeft Rudi Wuyts een aantal tips als bijdrage tot een didactiek van het kijken. Deze verstrengeling van lezen en kijken culmineert vandaag in hyperfictie, één van de talrijke nieuwe genres die door de nieuwe media gegenereerd worden. Bart Bonamie beschrijft ons de 'visual turn', met andere woorden hoe de verhouding tussen woord en beeld grondig aan het veranderen is. Ook in deze tijd van `schermcultuur' blijft leesdidactiek noodzakelijk, in het bijzonder voor de periode van de over- gang van kinder-, over jeugdboek naar volwassenenliteratuur. De werkgroep jeugdliteratuur UFSIA/CVD boog zich over dit probleem (UFSIA/CVD = Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius Antwerpen/Centrum voor Didactiek). Als lid van deze werkgroep laat Mark Van Bavel ons kennismaken met deze vanuit didactisch oogpunt meer dan nuttige oefening voor de dagelijkse onderwijspraktijk. Helemaal niet uit Vlaanderen komt het stuk van Piet-Hein van de Ven. Hij bespreekt het proefschrift van Tanja Janssen, die in kaart bracht op welke heel uiteenlopende manieren in Nederland literatuuronderwijs werd (wordt?) gegeven. Frank Tarenskeen schrijft over de allesbehalve Vlaamse auteur Salman Rushdie, nu eens niet over zijn `politieke' problemen, maar over zijn literair werk. Tijdens het schrijven van dit redactioneel valt op hoe alle bijdragen focussen op beelden én beeldvorming. Ook dit kun je bezwaarlijk `typisch Vlaams' noemen. Het illustreert wel de significante evolutie die het artistieke en educatieve discours in een groot deel van de wereld beheerst, en in de nabije toekomst op vrijwel alle terreinen zijn repercussies zal hebben. Het `welig Vlaamse huis' bevindt zich vandaag inderdaad in verkavelingen en steden die steeds minder verschillen van die van de haar buren... Voor de nostalgici die Vlaanderen nog graag associëren met Breughel en Gezelle, sorry: `wij kunnen er ook niet echt aan doen...' André Mottart behandelen, bijvoorbeeld: kunnen vorm en inhoud van elkaar gescheiden worden? Hoe bepalend is de ideologie van de schrijver voor de waarde van zijn werk? Hoe bepalend is de ideologie van de lezer voor de perceptie van het lite raire werk? Hoe gaan lezers met stijl om? Mag ironie over een nationaal monument als Gezelle? Hoe beïn vloedt het gehanteerde discours de beeldvorming rond Gezelle? Voor de leerkracht vormt zo een polemiek een gedroomd kader om literatuur in een klaslokaal bespreek baar te maken, want zie eens hoe literatuur de mensen vandaag nog weet te raken! In wat volgt, hebben collega Verdoodt en ikzelf gepoogd in het kort (en zonder een standpunt in te nemen) het debat aan de hand van fragmenten ten dele te reconstrueren. Volgens ons boeiend lesmateriaal én om Gezelle in de klas te behandelen én om de aangehaalde literaire concepten te introduceren én om het begrip polemiek te illustreren én om lessen argumentatiekunde/ taalbeschouwingslessen te stofferen. Het begon dus allemaal op: 27 januari 1999 Benno Barnard Ons groot nationaal dichtertje. In: Knack. Ik doe een bekentenis die ik weleens eerder heb gedaan, maar die hier en nu, in deze context, dit jubeljaar, bepaald van slechte smaak getuigt: ik houd niet zo van Gezelle, ik voel een vage weerzin tegen die Johannes de Doper van ons modernisme. Horreur... maar de waarheid is dat ik me bij zijn werk meestal verveel. Verder vind ik hem als historisch verschijnsel belangwekkend genoeg, want Gezelle 4 TSJIP/LETTEREN 9.4 is om zo te zeggen de brevierende paradox van Vlaanderen, dat rare land, dat om één of andere reden altijd vooren achteruit tegelijk heeft willen bewegen. Natuurlijk, zeker, geen andere woordkunstenaar in de Lage Landen heeft zo virtuoos liederen, madrigalen en fuga's van vogelenheir en bijenzwerm vertolkt als hij, Gezelle, de klankentapper, de toondichter-dichter... 0, berceuse van het pluimgeslacht! Ach, klaaglied van het kranke riet! Het is prachtig allemaal, het zijpzapt, relt, tuit en tatelt dat het een lieve lust is - ja, ook in gedichten die niet de natuur tot onderwerp hebben, een ballade als Boerke Naas of een ode als Dien avond en dien rooze, zingzangt het mij om de oren dat ik er soezerig van word. Lees ik tien gedichten van Gezelle achter elkaar, ik, schöngeist, verstilde estheet, dommel weg en droom van straatrumoer, disco theken en een AUTOBOM!! Een gedicht bestaat uit klanken en beelden, maar dat geldt ook voor een televisietoestel. Het onderscheidt zich daarvan door zijn inhoud, filosofie, gedachte, strekking, tendens (ik besef dat dit gevaarlijke begrippen zijn.) Op het akoestische en visuele in Gezelles poëzie kom ik nog wel terug, maar wat dacht dat grote hoofd nu eigenlijk? Wat zijn gedichten trachten te bewerkstelligen, dunkt mij, is een tijdelijke mystieke vereniging van ziel en God, schepsel en Schepper, via de natuur. Of beter gezegd: door te luisteren naar Gods stem, die in blomme en water- ding immers een tale spreekt, en Hem van antwoord te dienen in een lyriek die doortrild is van de Grote Eufonie: Als de ziele luistert, spreekt het al een taal dat leeft, 't lijzigste gefluister ook een taal en teeken heeft: blaren van de boomen 't Er viel ne keer een bladtjen op het water 't Er lag 'ne keer een bladtjen op het water En vloeien op het bladtje dei dat water Et cetera, et cetera; in die regels niet toevallig een Herinnering aan Beethoven's Septuor (= septet), vindt Gezelle de poésie pure uit, 1859, pas in 195o zou jan Hanlo met zijn 'Oote' komen, die pruttelende motorfiets. Ander overbekend gedicht, 0 't ruischen van het ranke riet. Een en al Gode welgevallig natuurgeluid, een en al tale, `weêrgallemend' in het `droevig lied' van de zanger... maar nu ik hem postuum een beetje sar, die zachtmoedige hydrocefaal, moet me toch van het hart dat hij ook in dit gedicht weer niet doordenkt. Papenvreters zullen zeggen: alles was al voor hem gedacht. Mij best -maar hier... de associatie met Pascals roseau pensant zal hem toch niet ontgaan zijn. Zou dat ondoordenkende misschien samenhangen met het domineren van het muzikale en het vrijwel ontbreken van het beeldende in Gezelles poëzie? Nergens een poging tot diepzinnigheid, een 'orfische verklaring van de aarde', iets in de geest van Mallarmé; nergens beelden of metaforen die complexe betekenislagen zouden kunnen creëren. Nee - zijn dichtkunst is een volière. Hij bezingt Gods vrije natuur voor zijn huishoudster en het hele Vlaamse volk. Complexiteit? Betekenislagen? Parijse decadentie, Gallische frivoliteiten! Ook de taal zelf was voor Gezelle een natuurverschijnsel, zoals de wind of de vogels of de sterren. De taal was dus geschapen, in de simplistische betekenis die de vrijmetselarij zo graag aan dat woord toekent. Dat is cruciaal voor een goed begrip van deze tijdgenoot van Darwin. Het verklaart namelijk de bevlogenheid waarmee hij levenslang oude West- Vlaamse woorden verzamelde, zuivere, volkse, organische woorden, die hij zoveel mogelijk in zijn verzen gebruikte om ze 'boekvast' te maken, in de hoop dat ze zo weer `mondsgemeen' zouden worden. Gezelle als filoloog: in zijn nalatenschap werd de zogenaamde `Woordentas' aangetroffen, behelzende 150.000 à 200.000 meticuleus geordende, in kartonnen dozen opgetaste fiches met woordverklaringen - waaronder ook talloze nieuwe woorden, door hemzelf verzonnen purismen, want deze taalzeloot was op het krankzinnige af bezeten van de idee dat alle leenwoorden met een Romaanse wortelstok om 'verdietschingen' schreeuwden: `berd' voor `tafel', `ziedhuis' voor `keuken', `lichtdrukmaal' voor `foto', `bevattig' voor 'intelligent'... Hier raken we de kern van Gezelles nationalisme: hij droomde van een toekomst vol geromantiseerd verleden, van een onbedorven volk, dat zijn eigen gecorrumpeerde taal sprak, zoals die lang voor de Franse revolutie had geklonken, maar dan verrijkt met de nodige nieuwerwetsigheden. `Woordentas' voor `computerbestand'... Hij was ongetwijfeld een taalgenie. En ik, behept met een liefde voor mijn taal die minstens op een abnormale moederbinding wijst - ik maak hem belachelijk! io februari 1999 Slechts zelden heb ik een zo beledigend en grof stuk proza gelezen. Dat Benno Barnard de poëzie van Guido Gezelle niet meer genietbaar vindt, is zijn goed recht. Maar moet hij daarom zo minachtend over Gezelle schrijven? Benno Barnard maakt niet alleen Gezelle belachelijk, maar ook alle Vlamingen. Dat u zo'n beledigend en racistisch anti-Vlaams proza opneemt, is tekenend voor de destructieve zelfhaat van een bepaald soort Vlaamse pseudo-intellectuelen die niets liever doen dan spuwen op hun eigen cultuur en hun eigen geschiedenis Koen Bultinck, Ieper (lezersbrief, Knack) Gezelle had beter verdiend. Het moest weer maar eens van een Nederlander komen: spottend, sarcastisch, arrogant en betweterig. Gezelle heeft prachtige dingen geschreven die nu nog best te genieten zijn. Barnard vraagt zich af: `Wie leest hem nog?' Dat kan men zich ook van, bijvoorbeeld, Vondel afvragen. Paul Bortier, Wilrijk (lezersbrief, Knack) 17 februari 1999 De eerste treden van dit Gezellejaar zijn nauwelijks bestegen of daar kwakt Benno Barnard met Noord-Nederlandse trefzekere lef zijn graffiti tegen `... dat imposante waterhoofd boven de zwarte soutane'. Hij drapeert Gezelle royaal als ultramontaan, objectieve vijand van de Verlichting, zwartrok, Johannes de Doper van het modernisme, et cetera. Gelardeerd met narcisme en gemaskerd scheldproza bereikt Barnard zijn definitie over de dichtkunst van Gezelle: "een volière waarin hij Gods vrije natuur bezingt voor zijn huishoudster en het hele Vlaamse volk". Een volk dat overigens de deernis van Barnard opwekt door zijn " . . . stralend echec". Als lezer is het erg leuk te mogen ervaren hoe een intellectuele dwerg in dit Gezellejaar het erop waagt als een pauw op een Vlaams erf zijn praalzucht te deponeren. Zijn expositie zou hem moeiteloos wat ruimte verschaffen op de Antwerpse Sinksenfoor. Mis! Ze kreeg een première in een weekblad waarbij de lezer De mooiste gedichten van Guido Gezelle ontvangt, gebloemleesd door jozef Deleu. Of: hoe sensatie, commercie, dubbele bodems en bescherming van het cultuurpatrimonium toch kunnen samenwonen onder één dak. Marcel Pira, Mortsel (lezersbrief, Knack) 25 februari 1999 Piet Thomas Wie redt Benno Barnard? In: De Standaard. De onbesuisde tekst over Guido Gezelle van Benno Barnard in Knack, getuigt van geen enkele ernstige poëticale belangstelling of wetenschappelijk inzicht, laat staan van enige dichterlijke inleving. De neerbuigende houding waarmee hij de Europese betekenis van Gezelles dichterschap poogt weg te boksen en terloops het schitterende boek Minheer Gezelle meeslepend saai en bedwelmend overvolledig noemt, bewijst dat volgehouden ernstige lectuur over Gezelle en van de door hem geciteerde dichters die hij tegen Gezelle in het gelid brengt om het `Gezellekamp' te bestrijden, niet aan hem besteed is. (...) Dat Gezelle tot het barokke `ras' der Belgen behoort, is een lachertje. Dat Barnard als 'Schöngeist' bij het tiende gedicht van Gezelle soezerig wordt en wegdommelt, wijst op een nog grotere handicap dan zijn normale onbegrip. Maar stel je voor dat ie dan van `straatrumoer, discotheken en een autobom' droomt! Maar wat gebeurt? Heel Antwerpen is te klein voor Barnard, die zo vlug na zijn snode uitval, opgeschrikt wordt door een pijlenregen van lezersreacties.(...) Door te poseren als jood die zich door Vlamingen laat kruisigen, krijgt hij nog eens de kans om zijn invectieventrein door Vlaanderen te laten rond- TSJIP/LETTEREN 9.4 razen. Het heet verder ook dat Vlaamse briefschrijvers niet gevoelig zijn voor de detectie van zijn zelfspot. Zo onbegrijpelijk als hij denkt, is dit niet, die zelfspot, zo flinterdun aanwezig, zit immers veilig verborgen achter een dikke plank hautaine zelfoverschatting en stilistisch te herkennen alcoholisch opgehitste arrogantie. (...) . Het levensgrote probleem van Barnard is waarschijnlijk de te evenaren beroemde vader. Het is nu eenmaal zijn lot als domineeszoon een beroemde en terecht om zijn lyriek geprezen vader te hebben, Willem Barnard, de dichter Guillaume van der Graft, één van de belangrijkste dichters van het Liedboek der Kerken en in Vlaanderen zeer gewaardeerd om zijn medewerking aan de vernieuwing en vernederlandsing van de katholieke liturgie. Een bewonderaar ook van Gezelle en Van Wilderode. Of gaat het toch om de ultieme consequentie van iemand die wel bereid is in Vlaanderen te wonen, te werken en geld te verdienen, maar zich hier eigenlijk als een reus in Lilliput voelt? 3 maart 1999 Piet Couttenier Gezelle misbruikt voor parodie. In: De Standaard. Niemand kan Barnard het recht betwisten een mening over Gezelle te hebben. Commentaar en reflectie van hedendaagse dichters en critici op een gecanoniseerd auteur uit de Nederlandse letterkunde zijn in principe altijd het lezen waard. Het literaire erfgoed bestaat vooral als het in de hedendaagse cultuur op een dynamische manier aanwezig is en blijft en niet alleen in mappen en archiefdozen opgeborgen ligt (...) . Barnards artikel kreeg te veel aandacht; het werd centraal in de kijker geplaatst, herdrukt en geciteerd. Zijn aversie van 6 TSJIP/LETTEREN 9.4 alles wat hij met Gezelle associeert en van een bepaald soort Vlaamse Beweging is nu wel bekend. Reacties op zijn opinie konden niet uitblijven; ze waren zelfs voorspelbaar. En het gaat van kwaad naar erger. De agressor wordt slachtoffer, oordeelt Piet Thomas, en hij gooit nog wat olie op het vuur door van de persoon Bar- nard een geval te maken dat aan ana- lyse toe is. Nu is het hek van de dam en kan het persoonlijk gehakketak beginnen. Ze kunnen er nog een heel Gezellejaar mee doorgaan. Het is hoog tijd dat hieraan een einde komt. Het is zeer de vraag of de gemiddelde lezer daaraan nog een boodschap heeft. Hij of zij wordt alleen maar afgeleid van een mogelijke belangstelling voor Gezelle, met vragen als: waar kan ik een betrouwbare tekst vinden, wie of wat was Gezelle nu eigenlijk, wat betekenden die teksten toen en wat kunnen ze nu betekenen voor mij? Wat hebben we er nog aan? Daar gaat het om (...). Ik vraag mij af: kan men daar nu niet op een rationele manier van gedachten over wisselen, zonder dat daarbij personen worden geviseerd of meteen een duister verleden betrokken wordt? (...). Barnard parodieert een Gezellebeeld dat zo stilaan tot het voltooid verleden zou mogen behoren, een beeld dat vanuit een integralistische visie een priester- dichter voorstelt die zijn literaire praktijk uiteindelijk dienstbaar maakt aan het instandhouden van een traditioneel katholiek Vlaanderen. De associaties die Barnard daarmee uitvoert hebben echter niets met Gezelle te maken, of zouden dat nu toch niet meer mogen hebben. Het Gezellebeeld dat hij als uitgangspunt neemt, werd ontwikkeld in de jaren 1900-193o en is op zijn zachtst gezegd gedateerd. Er waren toen al alternatieve standpunten, onder meer ingenomen door de Vlaamse modernisten. 6 maart 1999 Karl Van de Broeck De miskende peetvader van de frithop. In: De Morgen Hoezo zulks? Schuilt er in Gezelles poëzie dan straatrumoer? Waar zijn de discotheken? De autobommen? Gezelle springt toch over peerdehoeven, wentel- winkelwentelende bladtjes of rinkelrooiende duiven? Inderdaad. Maar sinds wanneer vinden wij inhoud plots weer belangrijk in de poëzie? Inhoud was door het postmoderne deconstructivisme of de neostructuralistische close reading toch bijkomstig geworden (...). En toch schuilt er straatrumoer in de poëzie van Gezelle. Toch is het een intrigerende denkoefening om de priesterdichter uit te roepen tot de miskende peetvader van de frithop (= Vlaamse rap) (...). Ongeacht de vraag of dit nu kunst is - of dat Benno Barnard zich ook bij deze verzen mag vervelen - zijn er heel wat overeenkomsten tussen - al dan niet christelijke - rap en de poëzie van Gezelle. Een vrij voor de hand liggende parallel is de haast obsessieve aandacht voor ritme, klank en rijm. In dat opzicht kent Gezelle zeker zijn gelijke niet. Als hij schrijft over een boom, dan hoor je hem wiegen. Als hij schrijft over een vogel, dan hoor je hem kwetteren. Ook de rappers proberen elkaar te overtroeven door de spitvondigste rijmen en de origineelste ritmes (beats) te gebruiken. Net zoals de rappers vandaag aanvaardde Gezelle geen taalkundige normen. Ook hij greep terug naar het dialect. Gezelle volgde als kind les in de volks school in Brugge en verafschuwde daar al het "stijve boeken-Hollands", dat hij als onnatuurlijk ervaarde, niet geschikt om poëzie mee te maken (...). En er is meer. Zeer belangrijk in de hiphop-scene is het `battelen', het elkaar overtroeven met voor de vuist weg geïmproviseerde raps. Menings verschillen worden niet met vuisten maar met virtuele verbale watervallen uitgevochten. 29 april 1999 Dirk Van Bastelaere Gods Vlaamse tabernakel. In: De Morgen. Als leidend principe van de moderniteit bekritiseert de kritische rede alle systemen en is ze bovendien haar eigen criticus. Elke keer dat de rede zichzelf onderzoekt en beschouwt, ontdekt ze zichzelf als een `andere'. "God", daarentegen, schrijft Octavio Paz, "is het Ene, en verdraagt de andersheid en de heterogeniteit slechts als zonden van niet-zijn." Het is precies die andersheid, die zondige heterogeniteit die Gezelle in het gedicht `Oneigene' op bezwerende toon de toe- gang tot zijn poëzie ontzegt. Een potentieel modern gegeven wordt wandelen gestuurd: "Dan, weg met de oneigene/ tale en den schijn/van elders geborgde gepeizen; (...) oneigene, ik late u,... reizen!" Maar de onmoderniteit van Gezelle valt ook af te leiden uit de retorische organisatie van sommige van zijn gedichten. In dit verband wijst Johan van Iseghem er bij voorbeeld op "hoe sterk de stilistische regels van de welsprekendheid zijn eerste bundel lyriek hebben ingekleurd." Juist het retorische gegeven botst met een fundamentele marker van de moderniteit, namelijk de fragmentariteit of discontinuïteit die in het werk van zo verschillende dichters als Rimbaud, Hölderlin, Dickinson en Mallarmé manifest aanwezig is. (...). Als ik Gezelle vergelijk met tijdgenoten als Nerval, Baudelaire, Rimbaud, Mallarmé, Hopkins, Whitman, Dickinson, Poe en ga zo maar door, lijkt hij mij om de boven genoemde redenen meer aan te sluiten bij de romantiek. Daarbij staat de grote klasse van zijn lyriek bui ten kijf. Alleen biedt deze situering in mijn ogen een verklaring voor een fundamenteel gevoel van vreemdheid dat hedendaagse lezers als Barnard en mezelf soms overvalt wanneer ze geconfronteerd worden met een wereldbeeld dat tot een totaal afgesloten historische periode lijkt te behoren. Ik heb dan ook een flauw vermoeden dat Guido Gezelle meer het laatste bolwerk is van de romantiek, dan een pionier van de moderniteit. En dat hoeft niet eens een kritiek te zijn. 7 mei 1999 Geert van Istendael De beat van de Vlaamsche bard. In: De Morgen. Hij (= Dirk Van Bastelaere) waarschuwt tegen de de-ideologisering van het Gezelle-beeld. De experimenten van de Vlaamse bard worden op kunstmatige wijze geïsoleerd van "de soms ronduit reactionaire zwartrok" die Gezelle inderdaad was. Van Bastelaere vindt dat Gezelle de heldere zanger niet los mag gezien worden van het radicale integrisme dat hij aanhing. Op dat punt zal ik Van Bastelaere niet tegenspreken. Van Bastelaere geeft een goed gedocumenteerd en weloverwogen antwoord op de interpretatie die verlichte katholieken geven aan Gezelles werk als schakel tussen romantiek en moderniteit. Terloops rekent hij ook af met het woedende gekraai dat uit de fermettes 't allen kant in ons land opgestegen is na een scherp stuk van Benno Barnard. Ik heb genoten van Barnards flitsende formuleringen. Van Bastelaere heeft ons een voorbeeld gegeven van rigoureuze argumentatie. Toch vind ik dat beide heren een uiterst belangrijk onderdeel van Gezelles dichterschap niet bekeken, of, nauwkeuriger geformuleerd, niet beluisterd hebben. Ik bedoel Gezelles onstuitbare muzika liteit. Hopla, daar heb je de heldere zanger weer, de eeuwig zoetgevooisde dienaar Gods. Snuif de wierookwalm op en verlaat met mij het kerkgebouw. De weldenkende kritiek (kritiek?) heeft de frequenties die Gezelle voortbracht gereduceerd tot wat Vlaamse oren wilden horen. En dat gecastreerde geluid leent zich wonderwel tot het uitgalmen van retrograde ideologie. Barnard zegt dat Gezelle "weer niet doordenkt". Uiteraard niet, zou ik zeggen. Gezelle was inderdaad niet bezig met de poëtische verwoording van dat wat Van Bastelaere typisch noemt voor de moderniteit: "... het geloof in de kritische rede en de vervolmaking van de menselijke soort door de nationaliteit." Gezelle probeerde de vluchtige, schuivende, draaierige, soms bonkende klankmuziek van een imaginair West- Vlaams op papier vast te leggen. Ritmes, syncopen, wawa-effecten. In zijn beste gedichten is Gezelle jazzy, stuwend als de stomp, geheimzinnig als blue notes, geaccentueerd als een drum- solo, klagend als een klarinet in een speakeasy, of rauw als Berlijnse cabaretsongs uit de jaren '20. De autonomie van de klank, dat is Gezelles moderniteit, zie dada, zie Hanlo, zie Van Ostaijen. (...) Ik vind Gezelle het grootst waar hij niet theologisch of filosofisch of politiek denkt, maar waar hij muzikaal denkt, soms rauw, soms sonoor, soms ostinato. In zijn swing, in zijn beat. Io mei 1999 Ik begrijp niet hoe Geert van Istendael na lectuur van mijn Gezelle-stuk nog precies dezelfde denkfout kan maken als de andere Gezelle-fans die hun idool zo graag naar de moderniteit zouden flitsen, dat ze er een castratie van de priester-dichter voor overhebben. "De autonomie van de klank, dát is Gezelles moderniteit", schrijft van Istendael. Wat een rare vernauwing is TSJIP/LETTEREN 9.4 bepaalde klasse waartoe het kustpubliek behoort. Wanneer gewezen wordt op de Franstalige opschriften -Heyst sur Mer, Ostende plage, `les sauveteurs' - komt die klasse nog beter in beeld. Of nog, de strandcabines die tot in het water worden gereden, leren ons iets over de puriteinse zeden van onze grootouders alsook over de sterk hiërarchische gelaagdheid van de toenmalige samenleving ('cabines de luxe') . Deze gedateerde foto's en postkaarten kunnen ook de aanleiding vormen tot een gesprek waarin gepeild wordt in hoeverre ouders en grootouders met de kust vertrouwd waren. Via die ingang kan een historisch perspectief op de beginfase van het `massatoerisme' als een uitloper van de industriële revolutie aan bod komen. Dit kan onder andere geïllustreerd worden met reclamefolders uit die tijd (bijvoorbeeld voor het spoor of voor de in Vlaanderen bijzonder populaire kusttram die de totale kustlijn ontsluit) . Op die manier komt de vroeger aangehaalde theorie over denotatie en connotatie aan bod en krijgen de leerlingen een inleiding in een sociaal-economisch discours rond de kust. Als in deze lessen de historische postkaarten nog eens worden geconfronteerd met recente foto's van de Vlaamse en Nederlandse kust maakt men nog een ander theoretisch uitgangspunt van de semiotiek expliciet: tekens krijgen pas betekenis wanneer ze in relatie gebracht worden met andere tekens. Vergelijk de Vlaamse en Nederlandse kust? Zoals de Nederlandse kust heeft ook de Vlaamse er ooit uitgezien. Wat verkies je? Deze vergelijking is bijzonder zinvol, gezien het grote verschil tussen de 14 TSJIP/LETTEREN 9.4 opvatting over invulling van openbare ruimte tussen beide landen. In Nederland kent men een relatief ongerepte kuststrook met hier en daar sober ingeplante `drankgelegenheden', terwijl men in Vlaanderen de zowat zestig kilometer lange kuststrook gewoon heeft volgebouwd met appartementsgebouwen van acht verdiepingen hoog, die samen een ware muur vormen. Hier dient gediscussieerd met argumenten die tellen in milieudebatten. Die invalshoek doet het goed bij de leerlingen: velen zijn immers geïnteresseerd in de milieuproblematiek. Merkwaardig genoeg denken ze echter nooit aan vervuiling als het gaat over wanordelijke hoogbouw. Achteraf zeggen ze het interessant te vinden om te zien dat er veel meer zit achter iets wat zij als louter ontspanning ervaren. Het is duidelijk dat hier nog meer mogelijkheden bestaan; uiteindelijk bepalen de artefacten die men selecteert welke thema's zoal aan bod kunnen komen. In dit deel worden de leerlingen geïntroduceerd in een artistiek discours rond de kust. Voor heel wat schilders was de Vlaamse kust één van hun grote thema's (Ensor, Spilliaert). Wij selecteerden een aantal werken die het `kustgevoel' vanuit een verschillende visie benaderen: een vrij realistische (Félicien Rops: Het strand in Heist, 1886), een symbolistische (Spilliaert: Vrouw op de zeedijk, 1907) en een satirisch/surrealistische (Ensor: De baden van Oostende, 18 99). Leerlingen dienen ingeleid in vakkennis: vanuit de techniek van de schilder - het hoe -wordt de leerlingen gevraagd het wat en het waarom te beschrijven en te bespreken. Wat werd er geschilderd en hoe? Welk beeld krijgen we van de kust? Met een vergelijking van deze schilderijen (uiteraard kunnen ook andere voorbeelden gebruikt worden) pogen we te illustreren hoe discours-theorieën vertaald kunnen worden naar de klaspraktijk. Spilliaert bant zowat alle anekdotische gegevens uit zijn werk. Het resultaat is een uitgepuurde schildering waarin de zee tot een symbool van eenzaamheid en droefheid verwordt. Ensor daarentegen overlaadt zijn doek met anekdotische `kustparafernalia', wat zijn werk een cynische, satirische inhoud verleent. Félicien Rops' doek blijft op de vlakte. Vanuit artistiek perspectief dus het minst originele. Het gaat in zijn interpretatie van de werkelijkheid het minst ver. Een interessante vaststelling hier is dat een grote meerderheid van de leerlingen dit nu juist het mooiste schilderij vinden. Zij houden van realisme en noemen het rustgevend. Ensor zorgt vooral voor opschudding vanwege de expliciete seksualiteit. Bovendien hebben nogal wat leerlingen het moeilijk om de opzet van Ensor te duiden. Spilliaert intrigeert hen dan weer, vooral omwille van het ingenieuze gebruik van rechte lijnen. Toch kunnen ze zich moeilijk inbeelden dat de kust ook voor negatieve gevoelens kan staan. Pas een suggestie over koude winters, over storm en schipbreuk kan hen overtuigen. Eén leerling merkt daarbij op dat het afhangt van de plaats waar je je bevindt. Een storm is beangstigend op zee, spannend op de dijk en mooi voor het raam van je (Vlaamse) appartement. Door juist schildertechnieken te verbinden met het `discours' van een schilderij kan men het punt overstijgen waar veel `traditioneel' kunstonderwij s blijft steken: een soort van 'kenmerken- om-de-kenmerken-lijstje'. dit laatste in vervolgonderzoek aan de orde te stellen. Besluit In dit artikel bepleiten we een ver schuiving binnen het literatuuronder wijs in die zin dat geschreven teksten niet langer als `sacrosanct' en alleen bepalend voor een cultuur zouden wor den beschouwd. Uiteraard blijft de lite ratuur an sich al haar interessante ken merken behouden binnen de esthetische smaakontwikkeling van de leerling en het opvoedingsproject van het onderwijs, alleen plaatsen we haar binnen een netwerk van andere tekstu ele vormen. Literatuur is met andere woorden slechts één vorm van culture- le representatie tussen vele andere. Het exploreren en begrijpen van pluri- forme tekstgenres kan leerlingen tot betrokkenheid motiveren. Hierbij speelt het feit dat door het integreren van zowel elitaire ('hoge') als populaire ('lage') cultuur, tekstuele en audiovisuele cultuur aangesloten wordt bij inhouden, contexten en debatten die een rol spelen in het leven van de leerlingen en in de openbaarheid. Dergelijke klasdiscussies vormen een voorafspiegeling van het openbare debat en zijn een training in culturele competentie. Ten slotte onderstreept 'multiliteracies' het samenvloeien van verschillende vormen van kennis. Dit kan leerkrachten stimuleren niet alleen hun literaire kennis, maar ook hun culturele en socio-historisch-economische inzichten in hun onderwijs te integreren. Met dank aan Dietlinde Willockx die een aantal lessen gaf in het H. Maagdcollege te Dendermonde en ons uitvoerig informeerde over haar ervaringen. 16 TSJIP/LETTEREN 9.4 Bibliografie Baldwin et al. (ed.) Introducing Cultural Studies. London: Prentice Hall Europe, 1999. Roland Barthes Mythologieën. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1975. Jean Baudrillard De precessie van de simulacra, in: Jean Baudrillard In de schaduwen van de zwijgende meerderheden. Amsterdam: SUA, 1986, p. 63-116. A. Bloom The Closing of the American Mind. New York: Simon & Schuster, 1987. Erik De Kuyper Met zicht op zee. veertig jaar later. Nijmegen: SUN, 1997. Fiske Reading the popular. London, New York: Routledge, 1989. Foucault De orde van het spreken. Amsterdam: Boom Meppel, 1988. Hirsch, E.D. Cultural Literacy: What Every American Needs to Know. With an Appendix what Literate Americans Know Boston: Houghton Mifflin, 1988. Klasse. Maandblad voor Onderwijs in Vlaanderen. Oktober 1999. Charlotte Mutsaers Zeepijn. Amsterdam: Meulenhoff, 1999. The New London Group (1996) A Pedagogy ofMultiliteracies: Designing Social Futures. In : Harvard Educational Review. Vol 66, No i, Spring 1996, p. 60-92. Zijn beeldcodes waarachtig? Het is opvallend hoe de kijkervaring bij jongeren wordt verrijkt en hun kij kplezier wordt vergroot wanneer ze de aanwezigheid van deze beeldcodes ontdekken. Maar de technische keuzes van de regisseur hebben ook inhoudelijke en symbolische consequenties. De analyse van de beeldtaal geeft immers aanleiding tot discussies over de verhouding tussen film en realiteit, tussen film, kijker en betekenis, of over het filmverhaal. Het is boeiend leerlingen aan te tonen dat een film de werkelijkheid niet vanzelfsprekend getrouw weergeeft en dat men zich vragen moet stellen over het werkelijkheidsgehalte van de geprojecteerde beelden. Daarom is het noodzakelijk dat leerlingen inzien dat er een complexe verhouding bestaat tussen het filmmedium en de werkelijkheid. Film is immers een kunstvorm die de realiteit op een technische wijze weergeeft, en op die manier de werkelijkheid ongewijzigd laat of schijnt te laten. Film toont dus weliswaar datgene wat voor de camera gebeurt, maar door opname en montage kan de geregistreerde realiteit gemanipuleerd worden. Verder moeten leerlingen ervaren dat een film feitelijk echt lijkt, maar toch niet de werkelijkheid is. Hoe komt dit? Film is eveneens een belangrijke informatiebron over onze geschiedenis of over onze levenswijze. Waarom is dit zo ? Leerlingen zouden tenslotte moeten begrijpen dat het feit dat een film echt lijkt, ervoor zorgt dat we geneigd zijn de inhoud als ernstig te beschouwen. Dit alles is zeker niet eenvoudig omdat het risico ontstaat op weinig productieve redeneringen en slecht geargumenteerde waarheden zoals : eenfilm is realistisch omdat we het met onze eigen ogen zien of natuurlijk is eenfilm niet echt, want het is maar eenfilm, en dus niet echt. Maar toch is dit een belangrijk thema, omdat we over het wereld- i8 TSJIP/LETTEREN 9.4 gebeuren vooral geïnformeerd worden via beelden, en we dus voortdurend met het waarheidsgehalte van beelden te maken hebben. De realiteit van Rosie Een zeer bruikbaar voorbeeld - toepasbaar op het aangehaalde probleem over de subtiele grens tussen filmrealiteit en werkelijkheid - is Rosie (1998), een Belgisch-Vlaamse langspeelfilm van de Gentse cineaste Patrice Toye. Deze prent werd in de pers enthousiast onthaald en kreeg in oktober i g g g drie Jozef Plateau-prijzen (de Vlaamse Oscars) op het Internationaal Filmfestival van Vlaanderen. In Rosie dringt de regisseur binnen in het leven van het 13-jarige meisje Rosie (Aranka Coppens) dat probeert te ontsnappen aan de rauwe en saaie werkelijkheid die haar omringt. De eerste scènes van de film spelen zich af in een gesloten instelling waarin ze pas is opgenomen. In een lange flashback denkt het meisje terug aan de voorbije weken en hoe ze thuis niet de warmte en de geborgenheid kreeg die ze nodig heeft om een evenwichtige volwassene te worden. Haar vader heeft ze nooit gekend en haar moeder Irene (Sara De Roo), een verpleegster, met wie Rosie een kleine flat in een grijze sociale woonwijk deelt, heeft te weinig tijd om zich met haar bezig te houden. Dat heeft alles te maken met het feit dat Irene eigenlijk nooit voldoende tijd heeft gehad voor zichzelf. Ze is veel te jong zwanger geworden en heeft zelf nooit de liefde en geborgenheid gekregen die zij in haar jonge meisjesleven nodig had. In een wanhopige poging om toch iets van haar verloren jeugd te recupereren (en potentiële aanbidders niet al te snel af te schrikken) wil ze dan ook niet dat Rosie haar mama noemt : ze geeft zich liever uit voor haar oudere zus. Als reactie creëert Rosie voor zichzelf een fantasiewereld waarin ze droomt dat ze een tsarina is, en waarin prinsen nog op witte paarden kunnen rondrijden. Haar inspiratie daarvoor put ze niet uit de klassieke romans van de grote Russische schrijvers maar uit goedkope, erotische stationromannetjes. Het is in diezelfde drang naar een perfecte fantasiewereld dat ze van een mooie buurjongen haar beste vriend Jimi (joost Wijnants) maakt. Voor Rosie is die idyllische sprookjeswereld zo levensnoodzakelijk dat zij en met haar het publiek - niet steeds beseft waar de realiteit ophoudt en waar de fantasie begint. Zo blijkt pas op het einde van de film dat haar avonturen met Jimi zich volledig in haar droomwereld afspeelden. Maar haar grenzeloze fantasie duwt haar ook in de misdaad. Rosie ontvoert een kind en laat haar broer - die na een val zwaar werd gewond - hulpeloos liggen. Rosie in de klas Hoe reageren leerlingen op deze film die weinig uitstaans heeft met het glad- de van een commercieel product ? Is dit verhaal voor hen daarom minder toegankelijk? Of herkennen zij de realiteit van de film als een stukje van de leefwereld die hen omringt? Is dit een realistische film? Waarom? Realistisch en echt, is dat hetzelfde? Bij de nabespreking is het belangrijk dat leerlingen erin slagen het vanzelfsprekende van de verhouding tussen film en realiteit in vraag te stellen. Vragen zijn hier belangrijker dan antwoorden omdat dit de opmerkingsgave van de jongeren kan aanscherpen. In verband met deze moeilijke problematiek kan de visie van de regisseur hulp bieden. De vraag of dit een autobiografisch verhaal betreft beantwoordde ze als volgt : "Ik zelf heb veel en graag gelogen. Ik heb mijn jeugd een beetje verzonnen en, net als Rosie, veel door het leven gedanst. Fantasie is een middel om aan het saaie leven te ontsnappen. Kinderen kunnen, net als Rosie, ook donkere gedachten hebben. Ze zijn geen engeltjes die ergens onschuldig in worden geworpen [...]. Ik heb een aantal gebeurtenissen geënt op mijn eigen, persoonlijke voedingsbodem. Ik ben een kind van gescheiden ouders. In dat geval is de liefde van je vader of van je moeder minder evident. Het houvast valt weg. Je bent een stuk aan je lot overgelaten, alles kan direct en van de ene dag op de andere schots en scheef komen te staan. Waar blijf je dan? Je wordt kwetsbaarder groot." Door deze visie aan de leerlingen mee te delen beseffen ze dat datgene wat Rosie is overkomen deels in werkelijkheid zou kunnen gebeurd zijn. Maar tegelijkertijd moeten ze beseffen dat het verhaal uiteindelijk toch fictie blijft. De vaststelling van deze ambiguïteit is een mooie starter voor een gesprek over het waarheidsgehalte van de film. Kunnen wij dat verschil steeds zien ? Soms lijken fictieve beelden reëler dan de realiteit zelf. Gelooft de kijker zijn eigen ogen? Sommige leerlingen geloven in ieder geval niet dat het verhaal van Rosie dicht bij de werkelijkheid staat. Andere leerlingen erkennen wel het bestaan van dergelijke situaties. Ze menen dat de realiteit van de film een spiegel is van de werkelijkheid, maar zeggen er onmiddellijk bij dat die werkelijkheid voor hen veraf is. Een leerlinge uit Nederland stelt dat de cineast de film heeft gedraaid: " . . . om te laten zien dat zulke taferelen bestaan en zelfs voorkomen in België. Noch ik, noch iemand uit mijn omgeving hebben ooit zoiets meegemaakt." Voor andere leerlingen staan de beleve nissen van Rosie veel dichter bij de waarheid: "Vanaf de eerste scène van de film herkende ik een deel van mezelf. Ze wordt ondervraagd en in een instelling gestoken. Ook verder in de film herken ik veel. Ze krijgt bijna geen liefde thuis en niemand wil naar haar luisteren. Ik vond het een erg realistische film." Het realiteitsgehalte van een film kan door ieder individu dus verschillend worden geïnterpreteerd, afhankelijk van de eigen voorgeschiedenis of leefwereld. Los daarvan lieten de meeste leerlingen zich toch vrij makkelijk meeslepen door Rosie. Tegelijkertijd erkenden zij dat de meeste films die ze bekijken hen boeien of ontroeren. Het is niet onbelangrijk hen erop te wijzen waarom dit meestal zo is. De toeschouwer neemt immers steeds de plaats in, die op het ogenblik van de opname door de camera werd ingenomen. Het is dus net alsof men zelf aanwezig is bij hetgeen gefilmd werd. Dat maakt de werkelijkheidsindruk van filmbeelden groot en geloofwaardig. Als dat niet zo was, zou niemand zich emotioneel met een film verbonden voelen. Film en realiteit : drie visies Tenslotte lijkt het ons interessant drie belangrijke opvattingen over de verhouding tussen film en realiteit kort aan te halen en indien mogelijk toe te passen op Rosie. 1 Een filmcamera registreert de realiteit. Een film is dus een garantie, een bewijsstuk dat iets waar is. Deze visie is ontstaan op het ogenblik dat de film ontdekt werd. De eerste toeschouwers van de gebroeders Lumière waren opgetogen dat zij realistische details konden zien, als bijvoorbeeld het bewegen van bladeren in de bomen. Maar dit probleem is - zoals elke fictiefilm bewijst - natuurlijk ingewikkelder dan dat. Het filmbeeld is immers makkelijk manipuleerbaar. Film is dan ook een dankbaar medium om de verbeelding de vrije loop te laten. Denken we maar aan de eerste sciencefiction-films van de Franse regisseur George Me'lies. Film heeft ten opzichte van de realiteit dus een dubbel gezicht, iets wat goed tot uiting komt in Rosie : het is tegelij kertijd een document over een bepaald sociaal gegeven en een fictief melodrama. Leerlingen moeten er zich van bewust zijn dat film de realiteit gebruikt, maar die nooit zomaar toont. Door de filter van het medium ontstaat een vervorming, een inkleuring van de werkelijkheid. Zodra opnames gemonteerd worden, van muziek voorzien, als men acteert of een verhaal vertelt, dan wordt de objectieve werkelijkheid onder meer beïnvloed door de subjectiviteit van de makers, en het genre waartoe de film hoort. Een tweede opvatting kan men beschouwen als een aanvulling van de eerste : film kan een spiegel zijn van de realiteit, maar beïnvloedt ook die realiteit. Een film kan dan wel geprezen worden omwille van zijn realiteitsgehalte, toch blijkt daaruit hoe het publiek vaak niet merkt hoezeer filmmakers de werkelijkheid kunnen manipuleren. Die verwarring tussen realiteit en fictie maakt film tot een dankbaar propagandamiddel om een bepaalde visie op de realiteit op te dringen. Op die manier wordt film niet zomaar een voorstelling van de werkelijkheid, maar verandert op zijn beurt de werkelijkheid. Deze propagandawaarde van de film werd vooral tijdens de Tweede Wereld- TSJIP/LETTEREN 9.4 K'Iikvaard'l hel'd en literatuuronderwijs -Wie doet het? Wat doen ze? En vooral... hoe doen ze het? Leerlingen kijken veel naar beelden. Een dooddoener. Leraren Nederlands werken veel met woorden en hebben daar hun handen mee vol. Nog een dooddoener. Moeten ze nu ook nog leerlingen leren loken? Blijkbaar wel als je naar leerplannen en eindtermen lokt. Kijkvaardigheid wordt in Vlaanderen wel eens de vijfde vaardigheid genoemd. Naast leerlingen leren lezen, schrijven, luisteren en spreken is leerlingen leren loken blikbaar ook een taak voor de leraar Nederlands. In de leerplannen wordt aangegeven dat kijken toch wel belangrijk is (bivoorbeeld bij theater); in de (voorlopige versies van de) eindtermen vind je de koppeling met kijken expliciet aangegeven als een na te streven doelstelling. En dat is eigenpk ook wel logisch en evident in een tod waarin de woordcultuur meer en meer vervangen wordt door een beeldcultuur. Rudi Wuyts Waar kun je kijkvaardigheid nu plaatsen in de lessen Nederlands? Moet dat een apart hoofdstukje worden? Kun je een koppeling maken met de drie hoofdcomponenten van het leerplan (literatuur, vaardigheden en taalbeschouwing)? Moet je nu veel extra tijd uittrekken voor die kijkvaardigheid? Levert dat wat op voor de andere componenten van Nederlands? Dit artikel wil eenvoudig enkele interessante mogelijkheden aangeven om zowel leerlingen te leren kijken in de les Nederlands als de les Nederlands te verrijken. Leren kijken: een bewustmakingsproces Voor een algemene visie op kijkvaardigheid, kun je de grote lijn van het literatuuronderwijs als uitgangspunt nemen.Bij het lezen van een literaire tekst ervaren leerlingen het effect van bepaalde technieken die de auteur gebruikt heeft. Zij voelen wel aan dat een ik-verteller slechts een beperkte visie op de werkelijkheid kan geven, en dat wat zij lezen dus erg persoonlijk is, of zij voelen spanning in een verhaal; de leraar gaat dan in de loop van de jaren in de lessen Nederlands leerlingen zich bewust laten worden van die technieken, gaat die benoemen en aan hen vragen ze te benoemen in een leesopdracht zonder hun (verwoording van de lees-)ervaring te vergeten. Iets dergelijks kun je ook met beelden doen. Laat leerlingen ontdekken dat een bewuste ervaring van beelden kan leiden tot een andere (en mogelijk) interessantere kijk op het hun aangereikte beeldmateriaal. Wat intuïtief zo ongeveer wel begrepen wordt, kan door een bewustere houding een rijkere kijkervaring worden, en hier kan het vak Nederlands zowel nuttig werk leveren als vanuit de beeldcultuur interessant materiaal aangereikt krijgen. Hoe beelden betekenis (kunnen) krijgen, wordt hier niet behandeld. Wie dit complexe proces van betekenisvorming bij beelden in een (wel erg theoretisch) overzicht wil bestuderen, kan bijvoorbeeld terecht bij Folkert Haanstra in Onder zeil naar Ithaka .I Basisoefening Uit literatuur over het kijkproces blijkt toch wel dat een verwoording van (de betekenis van) een beeld een extra dimensie kan aanreiken. Vandaar een basisoefening over de relatie tussen taal en beeldbegrip (vooral geschikt voor wat oudere leerlingen) om zo te komen tot een basishouding. Toon leerlingen een aantal foto's; neem foto's gemaakt door topfotografen of foto's waar (omwille van de techniek of de inhoud of het mysterieuze) wat over te vertellen valt. Vraag leerlingen te beschrijven wat ze zien en die elementen te interpreteren vanuit de vraag wat de fotograaf met die foto wilde zeggen. Leerlingen komen dan, door naar elkaar te luisteren en elkaar TSJIP/LETTEREN 9.4 aan te vullen, tot inzicht in metafoor, opbouw van een beeld en de rol daar van voor de betekenis. Ze ontdekken dan ook dat een waarneming rijker of minstens anders kan worden door ero ver te praten. Geef hen bij het einde van de oefening het volgende stuk tekst om in de klas te bespreken: "Waarneming is niets meer dan een streep licht door het smalle venster van de taal. Dit citaat betekent: we krijgen slechts vat op de dingen door ze te verwoorden. Een waargenomen realiteit is een verwoorde realiteit, is dat deel van de realiteit dat wij gestructureerd hebben door de taal. Het is trouwens pas door het te formuleren dat duidelijk wordt wat wij denken en zien. Spreken is niet alleen communicatie met de anderen, maar ook met onszelf. Het belang van correct verwoorden kan eenvoudig niet overschat worden: het is de poort tot contact met de wereld. " 2 Confronteer leerlingen dan met beelden uit hun eigen omgeving (posters, modeverschijnselen, advertenties) en vraag hen weer zowel te beschrijven wat er te zien is als een interpretatie ervan te geven; vraag hen ook te verwoorden hoe bepaalde vormelijke eigenschappen leiden tot betekenis. Stel op het einde de vraag of de beelden nu meer of een andere betekenis hebben gekregen door die te verwoorden. Laat leerlingen, nadat je dit proces enkele keren expliciet doorlopen hebt in de klas, voortdurend bij vaardigheidsoefeningen, bij taalbeschouwing en bij literatuur beelden, foto's en dergelijke zien. Vraag hen steeds naar de betekenis ervan, zodat het een gewoonte wordt om beelden te interpreteren en eventjes aandachtiger te bekijken. Dit proces vraagt nauwelijks tijd in de les, en ontwikkelt zowel hun aandacht 22 TSJIP/LETTEREN 9.4 voor beelden als hun vaardigheid in het interpreteren van beelden. Laat leerlingen de covers van boeken bekijken en de relatie tussen cover en boek uitleggen; laat ze de foto's van auteurs zien; laat ze oude prenten bij verhalen zien en zo kennis maken met de iconografie van vroeger, laat ze cartoons bij teksten of thema's zien en vraag hun ze te interpreteren, toon hun schilderijen en beelden bij bepaalde literaire stromingen. Je kunt soms wat (laten) vertellen over stijlen of symbolen of tijdsgebonden elementen. Op die manier wordt de kijkwereld van leerlingen voortdurend verbreed en geïntensifieerd en plaats je het aangereikte woordmateriaal in een toegankelijkere context. Een (kort) concreet voorbeeld voor oudere leerlingen. Wanneer je in je lessen Marieken van Nieumeghen aan bod laat komen, kun je werken met de houtsneden uit de oorspronkelijke uitgave van Vorstermans. Je kunt het dan hebben over de (primitieve) technieken, over de voorstelling van de duivel in deze houtsneden. Je kunt bij deze tekst de leerlingen ook schilderijen of tekeningen van Bosch en Breughel tonen en op die manier zowel de middeleeuwse visie op het kwade en de duivel tonen als de middeleeuwse manier om een beeld te maken. Als je dit (kort) bij deze tekst toevoegt, krijg je een dubbel effect: leerlingen leren (historische) beelden interpreteren en vinden de lessen over die (saaie) periode veel interessanter. Kijken en literatuur In de vorige algemene oefeningen op weg naar een grondigere kijkvaardigheid, vind je al literaire oefeningen. je kunt bij literaire teksten voortdurend visueel materiaal inbrengen, en er is nogal wat voorradig. In 1997 heeft bij voorbeeld Thera Post-Hofman een overzicht gemaakt van de audiovisuele en digitale media die beschikbaar zijn voor het literatuuronderwijs Nederlands en dat leverde een boekje op van meer dan 17o bladzijden13 Ik wil hier dan ook niet ingaan op de vraag hoe je de (dicht)wereld van Van Ostaijen of die van Gezelle in de klas kunt brengen met audiovisuele middelen, of hoe je de jaren vijftig kunt introduceren. Daar is voldoende interessant en onmiddellijk bruikbaar materiaal voor aanwezig. Ik wil wel ingaan op enkele wat minder concrete en nog verder te didactiseren elementen. Wat doe je met de relatie tussen het filmische vertellen en het literaire vertellen? Je kunt natuurlijk leerlingen een flashback in een verhaal aanwijzen en daarnaast in een film(-fragment), maar dan toon je niet de specifieke eigenheid van elke manier van vertellen, en ook die zou aan bod moeten kunnen komen. Een mogelijke didactiek: Laat leerlingen de filmversie zien van een in de klas besproken roman(-fragment) of verhaal. Probeer aan de hand van concrete scènes samen met de leerlingen op zoek te gaan naar de essentiële overeenkomsten en verschillen tussen het filmische vertellen en het vertellen van een verhaal. Toon hun dat inderdaad bijvoorbeeld een flashback, een ellips, of andere verteltechnieken in de film voorkomen, maar toon hun ook dat een aantal romantechnieken niet zo maar overzetbaar zijn in een film (bijvoorbeeld het innerlijke van personages, het panoramische vertellen, enzovoorts). Daar staat weer tegenover dat een film bepaalde sensitieve mogelijkheden heeft die een roman niet heeft. Deze eenvoudige lessen kunnen een grondiger kijk op de eigenheid van elke manier van vertellen opleveren; zij kunnen betere kijkers en betere lezers opleveren. Wie een concreet uitgewerkt voorbeeld wil vinden rond De Aanslag van Harry Mulisch, kan terecht bij een artikel in Leeswijzer 3.4 Theater Een literaire wereld die heel duidelijk visueel geëxploreerd kan en eigenlijk moet worden, is de theatrale. Een theatertekst dient om opgevoerd te worden en (meestal) niet om gelezen te worden. Het is dan ook een lovenswaardig initiatief dat in Vlaanderen in de leerplannen te vinden is dat de opvoering centraal staat en dat in Nederland `lezen voor de lijst' of `voor het leesdossier' ook een deel bevat waar leerlingen naar een theatervoorstelling gaan kijken. Ook hier is het zo dat `theater kijken' niet zo maar de evidentie is; je moet een manier vinden om over de ervaring van de voorstelling te praten en je moet leerlingen een analysemodel meegeven. Dit klinkt verdacht veel als wat de leraren Nederlands met literatuur doen, en dat is eigenlijk nogal evident. Voor het aan bod laten komen van de ervaring in de klas, kun je de bestaande modellen gebruiken (erg interessant is bijvoorbeeld het model van Aidan Chambers). Wat minder evident is, is hoe je met leerlingen een voorstelling analyseert. Een theoretisch model met interessant materiaal (opnames van voorstellingen dus) kun je vinden in bestaande (Vlaamse) schoolboeken Nederlands 5 , of in een lessenreeks van het Vlaams Theater Instituut. In die methodes wordt leerlingen gevraagd heel goed te kijken en te luisteren naar de verschillende aspecten van theater (decor, kledij, mime, het paraverbale, de muziek enzovoorts) om die dan samen te brengen in een inter pretatie van de voorstelling. Net zoals bij een verhaalanalyse vraagt dit een minimale vorm van (liefst inductief aangebrachte) theorie en een aantal keren oefenen voor leerlingen dat proces zelfstandig kunnen toepassen. Dat een aantal elementen van een dergelij ke opvoeringsanalyse hen ook helpen bij het bekijken van andere beelden die op hen afkomen, is nogal vanzelfsprekend. Saai en niet echt In Vlaanderen wordt in het laatste schooljaar (traditioneel de `retorica' genoemd) tijdens de lessen literatuur vaak aandacht besteed aan de redevoering. Leraren lezen dan een redevoering (nogal eens die waar Max Havelaar spreekt tot de hoofden van Lebak) en wijzen op de retorische middelen, de opbouw, de argumentatie... Dat is ongetwijfeld waardevol en boeiend, maar leerlingen vinden dat vaak saai en niet 'echt'. Een rijkere manier om iets over redevoeringen te zeggen, is die te tonen. Je kunt het dan nog hebben over de bouw, de retorische middelen, de argumentatie, maar de beelden kunnen de lessen rijker en indringender maken. Leerlingen worden niet alleen sterker aangesproken door de beelden, maar er gebeurt nog iets anders. Zij krijgen oog voor andere aspecten bij het houden van een toespraak: de lichaamstaal, de intonatie, het `bespelen' van een publiek met ogen, handen en dergelijke. Met andere woorden: zij zien ook de retoriek van het lichamelijke, dat zo belangrijk is bij toespraken. Die redevoering begint dan voor hen te leven en zij krijgen ook bij andere spreekoefeningen oog voor het lichamelijke. Helaas is de redevoering in de verfilming van Max Havelaar niet zo interessant om mee te werken in de klas. Een veel betere filmredevoering vind je bijvoorbeeld in de film Other People's Money, met inhoudelijk schitterende teksten en zeer knappe 'redevoerings prestaties' van Danny De Vito en Gregory Peck. Deze redevoering is uit gewerkt in het Vlaamse schoolboek Netwerk 6. 7 Kijken en vaardigheden Bij de redevoering werd al de aandacht gevestigd op het grote belang van het lichamelijke bij spreken. Leerlingen zijn zich doorgaans niet zo sterk bewust van het belang van hun houding. Je kunt dit oplossen door zo nu en dan hun spreekoefening op te nemen; camcorders zijn tegenwoordig nogal courant aanwezig (soms op scholen of bij leraren, nog vaker bij leerlingen) . De confrontatie met hun eigen spreekhouding verheldert vaak veel meer dan commentaar van medeleerlingen of leraren na een spreekoefening. Je kunt bij het aanbrengen van een aantal spreekoefeningen ook het visuele voorbeeld gebruiken. Laat leerlingen een debat eerst zien en laat ze dan zelf debatteren. Ontleed met hen wat er goed en slecht ging in de debat-situatie die ze gezien hebben. Zo kunnen leerlingen de criteria voor een goed debat zelf vinden. Ze zullen (hopelijk) meer rekening houden met die criteria omdat ze die gezien hebben; zo krijg je een betere spreekoefening in de klas. Je kunt ook werken met foto's van of opnames van verkoopgesprekken. Wie naar een bibliotheek gaat of contact opneemt met opleidingen tot verkoop vindt vrij gemakkelijk geschikt materiaal . je kunt leerlingen de foto's, respectievelijk de opname, tonen en ze een observatieschema geven. Daarbij moeten ze letten op de houding van de handen, de armen en de benen; ze moeten ook kijken naar het gezicht en naar de lichaamshoek van de spreker tegenover de luisteraar. TS) I P/LETTEREN 9.4 In boeken over dit soort verkoopsgesprekken vind je informatie over positieve gespreks- en luisterhoudingen en negatieve. Als je bijvoorbeeld een vriendelijk glimlachend gelaat combineert met ontspannen en open armen en handen, met ongekruiste benen en een lichtjes naar de luisteraar gebogen houding, dan heb je meer kans op een goed gesprek (of een geslaagde verkoop) . Nadat je leerlingen dat hebt leren observeren, kun je ze dat laten toepassen in parallelle situaties met telkens sprekers en observatoren. Zo maak je leerlingen het grote belang van lichaamshoudingen in gesprekken duidelijk. Wij letten in het dagelijkse leven heel sterk op die non-verbale signalen. Zo heeft men bijvoorbeeld vastgesteld dat bij het overbrengen van sympathie de woorden maar ongeveer voor een tiende meetellen. De andere negentig procent komt van het niet-verbale. Wanneer je werkt met luistersyntheses of informatieve luisteroefeningen, kun je ook beeldmateriaal gebruiken. Leerlingen krijgen daar de structuur van een `tekst' anders aangebracht (bijvoorbeeld met tussenshots, een telkens terugkerend beeld enzovoorts), of moeten informatie uit (woord-)materiaal halen dat niet echt een traditionele tekst is of moeten informatie halen uit beelden. Strategieën om hiermee te werken moeten nog voor een groot gedeelte uitgewerkt worden, maar het is duidelijk dat leerlingen veel informatie (zullen) halen uit teksten waar ook beelden bij horen. Oefeningen en strategieën hiervoor zouden dus in de klas aan bod moeten komen. Hier en daar begint men schoorvoetend aan materiaalontwikkeling. Leerlingen zullen in hun leven of in hun latere beroepsleven geconfron- 24 TSJIP/LETTEREN 9.4 teerd worden met bepaalde spreek-, schrijf- , lees- of luistersituaties. Een aantal daarvan hebben te maken met kijkvaardigheid en zouden dan ook zo ingeoefend moeten worden. Denk bijvoorbeeld aan een instructie, die naast lezen vaak ook een gedeelte kijken inhoudt of denk aan een interview, dat leerlingen beter kennen vanuit hun tvwereld dan vanuit een leessituatie, maar zeer zelden zo aangebracht wordt. Dit soort kijkvaardigheid zou nochtans in de klas een plaats moeten krij gen. Twee kritische opmerkingen Het is nogal evident dat leerlingen geoefend moeten worden in het kijken naar en het interpreteren van beelden. Op die manier krijg je leerlingen die op een rijkere manier kunnen omgaan met de (beeld) informatie die hen omringt; als ze het beeld als een teken beschouwen waaraan ze betekenis kunnen of moeten geven, en ze hebben constant een training gekregen in het zo zinvol en zo rijk mogelijk bekijken van beelden, krijgen we burgers die voldoende wakker zijn. Maar... Toch is dit een behoorlijke verzwaring van de taken van een leraar Nederlands. Die is vaak niet opgeleid om beelden te interpreteren en `moet ook dit nu nog erbij nemen'. Zijn opdracht wordt nog eens zwaarder, en wat hij allemaal moet kunnen wordt nog eens `verruimd'. Ook al maakt het de lessen voor leerlingen en voor hem extra boeiend, toch moet je die taak niet onderschatten. Er moet dus een beleid komen met aandacht voor kijkvaardigheid in de opleiding, in navormingen, schoolboeken enzovoorts. 2 Kijkvaardigheid is als onderwerp in de lessen Nederlands niet zo van zelfsprekend: woorden zijn het materiaal van de leraar Nederlands, en beelden en woorden passen niet altijd netjes bij elkaar. De Amerikaanse socioloog S. Lash onderscheidt een figuratieve en een discursieve sensibiliteit, zeg maar een gevoeligheid voor het beeld en een gevoeligheid voor het woord. 9 De twee sensibiliteiten bekijken het `object' anders, en zijn eigenlijk niet compatibel. De discursieve sensibiliteit vindt formele eigenschappen van culturele objecten belangrijk; liefhebbers van de woordcultuur praten inderdaad vaak over de vorm van de tekst vanuit een sterker rationele visie op cultuur. De figuratieve sensibiliteit vindt dat formalisme eigenlijk onbelangrijk (of althans minder belangrijk), en plaatst daarbij het cultureel hoogstaande naast het banale zonder al te veel gradaties, terwijl dat onderscheid veel belangrijker geacht wordt in de woordcultuur. Lash spreekt van een niet-rationalisti sche houding in de figuratieve sen sibiliteit. De vraag naar de betekenis van de tekst wordt in de beeldcultuur ver vangen door de vraag: `Wat doet een beeld mij?' In Freudiaanse ter men vertaald zou je kunnen zeggen dat een beeld sterker vanuit het Id bekeken wordt, en een woord meer met het Ego waargenomen wordt. Deze visie impliceert ook dat een beeld gemakkelijker ondergaan wordt, terwijl een tekst afstandelij ker bekeken wordt. Er zijn dus duidelijke verschillen tussen de (traditonele?) manieren van omgaan met woord of beeld. Wanneer we dan spreken over het incorporeren van de audiovisuele cultuur in de lessen Nederlands, wanneer er dan een pleidooi gehouden wordt voor het gebruik van de eigen (audiovisuele) wereld van de leerlingen in de lessen, wanneer er gesproken wordt over een vijfde vaardigheid, dan moet de leraar Nederlands zich toch bewust blijven van het gegeven dat woorden beeldcultuur fundamenteel van elkaar verschillen. Deze twee laatste opmerkingen mogen zeker niet uit het oog verloren worden wanneer men spreekt over kijkvaardigheid in de lessen Nederlands. Ze mogen echter geen hinderpaal vormen om de meerwaarde die je met kij kvaardigheidsoefeningen in je lessen kunt realiseren dan maar te laten liggen. i Folkert Haanstra Leren zien als doel van het onderwijs in de beeldende vakken. In: Wam De Moor (red.) Onder zeil naar Ithaka, Literaire en kunstzinnige vorming in de Tweede Fase. Den Haag: NBLC Uitgeverij, 1998, blz. 45-58. 2 Maurice Jacobs en Herman Labro Je ziet niet watje ziet. Z.j., z.u. 3 Thera Post-Hofman Audiovisuele en digitale media bij het literatuuronderwijs Nederlands. Den Haag: NBLC-Uitgeverij, 1997, 176 blz. 4 Danny Vandeputte en Rudi Wuyts Film en roman. In: Marita de Sterck, en Mark van Bavel Leeswijzer 3. Leuven: Infodok, 1 993 , blz. 41-56. 5 Rudi Wuyts e.a. Netwerk 6, iggg. 6 Het Vlaams Theater Instituut heeft uitgaven rond Medea (het Zuidelijk Toneel), Groot en Klein (De Tijd) en Cyrano (Blauw Vier), naast een algemene brochure over de methode van opvoeringsanalyse. 7 Rudi Wuyts e.a. Netwerk 6, iggg, blz. 64-67. 8 Nijssen en Nijssen, Verbale en Non-verbale Verkoopkracht. 9 S. Lash Sociology ofPostmodernism. London: Routledge, i99i. TSJIP/LETTEREN 9.4 commando's kon intikken om je door een virtuele wereld te bewegen. In die virtuele wereld gebeurde dan van alles en nog wat; er moesten puzzels opgelost worden en levens gered. Die spelletjes hebben zich intussen ontwikkeld tot heuse Roleplaying Games (RPGs), die grafisch schitterend uitgewerkt zijn. En wat zien we intussen op de rekken verschijnen in de computerwinkels? Johnny Mnemonic, het spel-vande- film-van-het-boek en Ring, het spelvan- de-opera. Ook op het internet keren die adventuregames van toen terug, en de vorm waarin we ze terugvinden verschilt nauwelijks van die van 20 jaar geleden. Alle MUDs (Multi-User Dungeons) en MOOs (Mud Object Oriented) die door zoveel mensen die bezig zijn met onderwijsvernieuwing worden opgehemeld, zijn in wezen niets anders dan adventuregames die in een netwerkomgeving gegoten zijn. Zelfs de interface is niet veranderd: MUDs spelen we nog altijd via tekstconsoles. Wat is er dan anders? Het educatieve sausje dat erover werd gegoten. Verandering van spijs doet eten, weet u wel. Inderdaad, de tijd komt eraan dat we boeken zullen lezen die geschreven zijn in de vorm van spelletjes. Niet zo gek, want wie zal het verhaal beter kennen: diegene die het eens gelezen heeft, of diegene die het zelf gespeeld en op die manier ook ervaren heeft? Wie weet, als het een beetje meezit zet dit uiteindelijk ook aan tot het lezen van de originele werken... De kritieken zullen intussen wel weer niet mals zijn, maar kritieken waren er oorspronkelijk ook voor de televisie en de film. Ongedwongen Ieren Mensen (vooral dan kinderen) kunnen zoveel energie en enthousiasme opbrengen voor een videospelletje dat ze aan het spelen zijn, je houdt het bijna niet voor mogelijk; uren kunnen ze slijten voor het beeldscherm. Is dat dan zo slecht? Ik ben er nog niet van overtuigd. Al bij al zijn ze bezig met een vrij complex iets, want de computerspelletjes van vandaag zijn allesbehalve gemakkelijk op te lossen. Ze denken en reageren in elk geval veel meer dan, zeg maar, mensen die vanuit de luie zetel naar de buis gapen. Met een beetje spel ben je een paar weken bezig, je hebt er vaak een behoorlijke kennis van de wereld voor nodig, je moet verkennen, onderweg heel wat potentiële hypotheses uittesten en zonder efficiëntie en probleemoplossend denken kom je er gewoon niet. Samen met vrienden wordt er overlegd en worden de ideeën uitgewisseld. Eigenlijk zijn ze er op zo'n manier mee bezig dat de leraren zich collectief en met de handen in het haar afvragen waarom het ook niet zo met de schoolse onderwerpen kan. Inderdaad iets om over na te denken; waarom is het eigenlijk dat ongedwongen leren met zoveel meer enthousiasme kan? En zeg nu eens, waarom zouden we die schoolse inhouden dan niet in spelvorm (of in elk geval in een meer interactieve vorm) aanbieden, als dat het enthousiasme kan verhogen? Ik ben er in elk geval van overtuigd dat er een mooie toekomst is weggelegd voor de hyperverhalen, eens we er wat gewoon aan geraakt zijn, eens er rationeler en minder hysterisch over gediscussieerd wordt, kortom, eens de eerste hype achter de rug is. Noten N. Wardrip-Fruin The Book of Endings. New York University: Center for Advanvced Learning, 28 oktober 1999 2 Neil Postman Technopoly; The Surrender of Culture to Technology. New York: Vintage Books, 1993. 3 S. Birkerts The Gutenberg Elegies; The Fate of Reading in an Electronic Age. London: Faber and Faber,1994. 4 L. Kahney E-Books: The Next Killer App. In: Wired Magazine, 2 september 1999. 28 oktober 1999 5 Christy Sheffield Sanford Madame de Lafayette Book of Hours Work-Site. 1996. 28 oktober 1999, 6 D. Karlowski & L. Zinner Spielzeugland. 2 februari 1999. 28 oktober 1999 7 0. de Koninck WWW Schrijvers Forum. 4 augustus 1997. 28 oktober 1999 8 M. Hoefkens Poëzome. Xaveriuscollege. 17 juni 1998. 28 oktober 1999 9 S. Moulthrop Persoonlijke website. '9 april 1999. 28 oktober 1999 io P. Elmer-De Witt Putting Fiction on a Floppy. In: Time, 5 december 1983. 28 oktober i000 TSJIP/LETTEREN 9.4 29 luut voor een aanbod van jeugdliteratuur voor deze leeftijdsgroep om de afnemende leesbereidheid op die leeftijd tegen te gaan. Die vermindering in bereidheid tot lezen, was volgens ons ondermeer te wijten aan een te snelle overgang naar de `grote literatuur'. In het concept, het aanbod van boeken en de thematische verwerking probeerden we aan te sluiten bij de leefwereld van veertien- tot zestienjarigen. Tegelijkertijd kozen we resoluut voor jeugdboeken met een goede verhaallijn. Even later, in 1993, klonk in het Vlaamse onderwijs onder invloed van de back to basics-beweging de roep naar de canon. De leerplannen pleitten voor literaire competentie, met de canon hoog in het vaandel. De auteurs van Leeswijzer i6-i8 keken toen bewust de andere kant uit, ze weerstonden aan de sirenenzang van de canon. Ze kozen voor literaire genres die zelden in de leerboeken voor de derde graad (de Vlaamse bovenbouw) voorkomen (onder andere adolescenten-romans, detective & thriller, mediatisering, vrouwenliteratuur, fictie/factie, verhalencycli) op een ogenblik dat de Vlaamse leerboeken conform de centrale leerplannen opteerden voor de canon in historisch perspectief. De auteursploegen van de Leeswijzers kozen dus telkens voor een leerlinggerichte, lezergerichte aanpak. Dat is ook het geval met Leeswijzer 12 -14. Deze keer hoefden we daarbij niet tegendraads te zijn. Ook de Vlaamse leerplannen en de Eindtermen stellen leerlinggerichte eisen. Zo luidt Eindterm 12 (eerder een attitude dan een harde eindterm) : "... leerlingen ontwikkelen binnen gepaste situaties een bereidheid om te lezen, zich in te leven in fictionele teksten en hun persoonlijke waardering en voorkeur voor bepaalde teksten uit te spreken." Conform de leerplannen Ook de leerplannen voor de leeftijdsgroep I2 -I4 stellen de bereidheid tot lezen voorop. Het leerplan van ARGO (1997) zegt het zo: "Bij het lezen van fictionele teksten staat het leesplezier centraal. Ook later leest men fictie omdat men zich wil ontspannen. De lectuur kan dan wel aanzetten tot kritisch denken, kan een verrijkende functie hebben, maar zal nooit aanleiding geven tot bijkomende opdrachten." Het leerplan van het VVKSO (1997) heeft dezelfde doelstelling en geeft een aantal vragen om dat lezergerichte lezen mogelijk te maken, waaronder: • Hoe ervaar ik het gelezen of beluisterde verhaal? • Hoe beleef ik de gebeurtenissen in het verhaal mee? • Ervaar ik die gebeurtenissen als echt? • Wat vertel ik mijn medeleerlingen over die beleving? • Hoe reageer ik op wat mijn medeleerlingen over hun beleving vertellen ?... • Spelen de gebeurtenissen zich nu en hier af, of toen en elders? • Kan ik me in de personages inleven? Verwerking De eerste opzet van Leeswijzer 12 -14 bestond uit een didactiek in zeven stappen, tussen de vragen `Waarom zou je leerlingen aanzetten tot lezen?' en `Wat brengt het op?' Tussen die polen liggen immers de logische/chronologische stappen van het leesproces. Zo kwamen we uit bij een beschrijving van een aantal stappen, die we met didactieken en werkvormen invulden. Tot we inzagen dat we op die manier alleen wat handigheidjes te bieden hadden voor de klas, zonder de rode draad van een onderliggend concept. Vanuit de voorschriften (eindtermen en leerplannen), de klaservaring van de leraren in de werkgroep j eugdliteratuur en de leerlinggerichte traditie van de reeks Leeswijzers, hebben we toen het stappenplan herdacht vanuit een leerling/lezergerichte benadering. De eerste vraag die zich toen opdrong was een wezenlijke: waarom willen we zonodig dat leerlingen lezen? Of liever: wat is de functie en werking van lezen? Voor de WGJL was duidelijk dat het bij beginnend literair lezen moet gaan om een dubbele initiatie: een persoonlijkheidsvormende en een literaire. Deze denkweg bracht ons bij een aantal bekende lezergerichte theorieën en concepten van Lea Dasberg (1981), Judith Langer (1995), Aidan Chambers (1995) en de reader response (1975 en later) . Didactiek van het niet-didactiseerbare Voor sommigen kan leesplezier geen doelstelling van lezen zijn, hoogstens een streefdoel. Voor anderen is leesplezier gewoon lezen voor de lol: het plezier dat je ervaart als je leest wat je leuk vindt: bijvoorbeeld vind je een boek van Paul Van Loon of Marc De Bel best leuk, dan zal je meer van hen willen lezen, misschien zelfs alle boeken van die auteurs. Of misschien vind je de griezelreeksen of de echt gebeurd-boeken wel aardig. Leesplezier? Ja, als je uitgaat van de definitie `Leesplezier is lezen voor de lol'. Er is echter meer. Je moet naar het oordeel van Dasberg leerlingen ook in contact brengen " . . . met boeken die buiten hun interessesfeer, hun kennis, hun actieradius en hun taalschat liggen. Zoniet bestendig je hun keuze." Je moet ook boeken in hun leesomgeving brengen die niet onmiddellijk aansluiten bij hun leefwereld, maar bij hun belevingswereld. Volgens Dasberg heeft lezen de functie TSJIP/LETTEREN 9.4 4 Waar vinden leerlingen boeken? leesomgeving. Het gezin, de eerste leesomgeving; de school als leesomgeving; de boekhandel, boekenbeurzen, media. Tijdens en ná - de verwerking: werkvormen, begripsvorming 5 Hoe werk je interactief met boeken in de klas? - werkvormen • mondeling: voorlezen, vertellen, spreken over lezen, dramatische werkvormen • schriftelijk: elfjes, titelroosters, alternatieve boekbespreking, leesportefeuille, jeugdboeken en poëzie, strips. • lezen en kijken: toneel, film, multimedia. 6 Hoe begeleid je de groeiende leeservaring naar eerste literaire inzichten/ begrippen? • uitspraken en gesprekken over literaire technieken naar aanleiding van verhalen -Een verhaal is niet altijd waar. -Een verhaal is een tekst met gaten. -Ik ben ook een held. -Het belang van spannend. -Wat je ver haalt is lekker. -Op het eerste gezicht. Tijdens (!) en ná - procesevaluatie 7 Hoe evalueer je dit leesproces? evaluatie. We haasten ons te zeggen dat we in dit proces niet telkens weer die zeven stappen hoeven te zetten of dat ze lineair op elkaar moeten volgen. Zo kan bijvoorbeeld elk gesprek na lectuur van een boek weer leespromotie zijn voor een nieuwe keuze, zonder dat we dan eerst opnieuw over leesvoorkeuren moeten praten, of de weg moeten wijzen naar de bibliotheek. We nemen aan dat die stappen op een bepaald ogenblik ingeslepen zijn. Als een leer- ling eenmaal doorheeft hoe je met titel, uitgeverij, kaft en flaptekst een boek kunt kiezen of hoe je in de bibliotheek snel een boek vindt, als je met catalogi overweg kunt of als je het S I S O-systeem kent, hoefje stappen twee en vier niet te zetten. Vandaar dat we in Leeswijzer de `lineaire' term `stappen' vervangen hebben door Kansen: uitnodigingen om in het leesproces te stappen. Spreken over lezen Spreken over lezen, leerlingen de kans geven zich over hun leesbeleving te uiten, is in onze doelstelling en didactisering essentieel. In kansen drie, vijf en zes zitten dan ook momenten van mondelinge verwerking van lezen, respectievelijk: -in kans drie, spreken leerlingen met elkaar terwijl ze in een `boekenwissel- les' boeken doorgeven aan elkaar, om ze te verkennen en te kiezen; -in kans vijf, bieden we met een eigen versie van de vragen van Chambers (Vertel eens, 1995) ondersteuning bij de verwerking van de leesbeleving. Daarbij stellen we vast dat het voor leerlingen - zeker in het begin - niet makkelijk is om over hun beleving te praten. Daarom proberen we dat te compenseren/ aan te vullen met een lijstje emotie- en ervaringswoorden. -in kans zes, komen we met de leerlingen intuïtief tot literaire inzichten, zonder ze daarom al te benoemen met de literaire term. Het is een vorm van systematiseren die leidt tot begripsvorming. We komen dan uit bij `kenmerken' van verhalen die antwoorden zijn op de vragen van onze leerplannen: is het verhaal echt of verzonnen? Speelt het zich hier af of elders? Hoe komt het dat ik zou willen zijn als bepaalde helden? We kunnen dit systematiseren het beste illustreren met een citaat van Judith Langer (1995): "Waar wij op doelen is inzicht en kennis die organisch groeien vanuit de leesindrukken, de leeservaringen en de exploraties van de leerlingen: vanuit hun gesprekken. De literaire kennis wordt `deel van het naadloze weefsel' van het procesmatige denken over de tekst en de taal die daarbij gehanteerd wordt: de literaire taal kruipt in alle gesprekken in, niet alleen in de groeiende en veranderende inzichten, maar ook in eigen interpretaties - zo komen we haast intuïtief tot begrippen en dan tot de woordenschat, de literaire termen, het jargon. Het gaat om spontane begripsvorming, die geleerd wordt terwijl leerlingen dingen uitproberen, in rollenspel acteren, in gesprekken met elkaar meedelen; zo leren ze niet alleen wat de begrippen betekenen, maar ook hoe ze werken..." Evaluatie Ook op kans 7 `Evaluatie' willen we even doorgaan. Als evaluatie valide wil zijn, moet ze sporen met je onderwijsdoelen, je leerinhouden en je verwerking. Als we in Leeswijzer 12 -14 jaar een tekstbestuderende benadering afwijzen, dan moet dat ook in de evaluatie zichtbaar zijn. Maar wat valt er dan te evalueren in een lezergerichte aanpak? In sommige Vlaamse leerplannen staat boudweg dat we literair lezen in de eerste graad niet evalueren. Hoe werkt dat dan? Gesteld dat je toch informatie wil krijgen over wat het oplevert. Uit de gesprekken over lezen, uit de korte leesverslagjes, uit korte presentaties, en vertelsessies valt heel wat te verne- TSJIP/LETTEREN 9.4 men dat wijst op een `effect' van tekstervaring. We laten over evaluatie van de leesbeleving Alan Purves aan het woord: "Het belangrijkste om te toetsen vind ik de 'expressed response', en daarvan in het bijzonder de kwaliteit van de discourse, van hoe de leerling zijn of haar response op papier heeft gezet of tegenover de docent verantwoordt in een gesprek. Je toetst dan natuurlijk ook spreken en schrijfvaardigheid. (...). De response van een leerling moet dus van jaar tot jaar meer onder controle zijn, uitgebreider van preferentie tot het vermogen om de tekorten en de kwaliteiten van een tekst op te noemen en te beschrijven." (Purves, in Tsjip/Letteren 1997). In de plaats van een cognitief, productgerichte evaluatie verkiezen wij, trouw aan ons concept, een procesgerichte evaluatie. We zijn immers met een langzaam proces bezig: we willen werken aan de persoonlijkheidsvorming van leerlingen, en hen inwijden in literair lezen. Dat proces moet het hebben van vaardigheden en attitudes. Wij willen de vorderingen van onze leerlingen daarin nagaan. Dat vraagt om langdurig observeren en regelmatig bijsturen van het proces. Dat neemt niet weg dat bepaalde didactieken en strategieën uit ons zevenkansenplan enige meetbare kennis veronderstellen, bijvoorbeeld: de strategie van het voorspellend lezen: flaptekst, cover, titel en auteur verbinden om voorspellingen te maken over het verhaal; taalbeschouwend kijken naar titels van jeugdboeken; met informatie leren omgaan om de in de bibliotheek het juiste boek 34 34 /TSJIP/LETTEREN 9.4 te vinden, dit veronderstelt enige kennis van informatiedragers en de vaardigheid om zoekstrategieën toe te passen; kennis van en vaardigheid met werkvormen: voorlezen, vertellen, schrijven over lezen, in een rollenspel de thematiek van een boek uitbeelden, een nieuwe flaptekst schrijven, een ander einde schrijven. Deze vaardigheden en strategieën zijn objectief te meten. Ze behoren echter niet specifiek tot de leesbeleving. Het gaat hier om voorwaardelijke kennis. De uiting over de leesbeleving, in een leesportefeuille waarin leerlingen leesindrukken noteren, en de interactie tijdens het gesprek vanuit spontane betekenistoekenning zijn voluit persoonlijk en subjectief. Vanuit ons concept willen we de leesbeleving niet meten. We streven dus naar een bewustmaking van het eigen lees- en leerproces, een vorm van zelfevaluatie/observatie, waarbij misschien de volgende aanloopzinnen bruikbaar zijn om leerlingen te helpen bewust te worden van wat ze ervaren/geleerd hebben: Ik heb uit dit verhaal ervaren/ geleerd dat... Ik heb ervaren/geleerd dat in sommige verhalen twee helden kunnen voorkomen. Ik heb ervaren/geleerd dat ik in een boek soms iets anders lees dan mijn klasgenootjes. Grenzen van ons concept Uit de beschrijving van ons concept zal blijken: -dat we met Leeswijzer 12 -14 kiezen voor het lezen van jeugdboeken, zowel in de vrije tijd als begeleid in de klas. Door die keuze is er nauwelijks aandacht voor jeugdpoëzie of jeugdtheater. Wel komen die aan bod onder Kans 5 `Werkvormen'. Jeugdpoëzie siert ook, waar mogelijk, het begin van een `kans' als literair intermezzo of als smaakmaker; dat we kiezen voor een niet-cognitieve aanpak. We weten dat Nederlandse leraren vanuit hun kerndoelen geacht worden cognitief te werken: fictie analyseren. Ook in ons concept vind je analyse terug. Die is echter nauwelijks gericht op kennis. Wij stellen in deze leesdidactiek voor I2-14-jarigen spontane uitingen over de leeservaring en groeiend inzicht in literaire teksten boven cognitie. Wij zijn ervan overtuigd dat we zo lezers vormen die later nog bereid en in staat zullen zijn om hun interpretatie van literaire teksten te toetsen aan die van expert-lezers. Die vorming begint bij tekstbelevend lezen en bij de vaststelling van jonge lezers dat hun intuïtieve, misschien fantasievolle betekenisgeving ernstig genomen wordt. De literaire begrippen komen later. Ons is het in deze Leeswijzer te doen om leesplezier, tekstbelevend en grensverleggend lezen, zonder literair jargon. Wij geloven dat ook Nederlandse leraren die werken aan leesbevordering door middel van leesplezier, in deze Leeswijzer interessante invalshoeken zullen vinden. Leerkrachtvaard igheden Deze aanpak stelt heel wat eisen aan wie deze verwerking van lezen wil begeleiden: -als we voor onze leerlingen een rijk leesaanbod willen, dan moeten wij minstens weten wat er te lezen valt. een sterker accent op doceren (dictaat geven, vertellen). De observatie bevestigt dit beeld. Opvallend is de aandacht voor reproducerende leeractiviteiten. De leerlingen rapporteren significant meer resultaten in termen van declaratieve kennis van literair-historische en niet-literaire achtergrondkennis. Ze noemen meer metacognitieve vaardigheden. Ze tonen meer dan andere leerlingen een positieve attitude ten opzichte van literatuur en literatuuronderwijs, ze hebben niet zoveel problemen met verplicht lezen. Ze rapporteren gemiddeld ook meer metacognitieve leerervaringen betreffende studievaardigheden. De oudleerlingen onderscheiden zich doordat ze zichzelf meer dan de oudleerlingen van de andere profielen een positieve attitude ten opzichte van literatuur toekennen. Het profiel Literair-esthetische Vorming onderscheidt zich vooral in leerstofinhoud en in mindere mate in didactiek. Docenten in dit profiel besteden meer tijd aan literair-theoretische onderwerpen en aan formele aspecten van teksten. De lesinhoud bestaat voornamelijk uit de structuuranalyse en het bijbehorende begrippenapparaat. Docenten in dit profiel toetsen vaker op een productieve wijze: boek- en/of leesverslag. De interviewgegevens bevestigen dit beeld. De lespraktijk is gevarieerd: zelfstandig werken, doceren, klassegesprekken. Specifieke taakeisen bleken uit de observatie moeilijk te distilleren. Wat opvalt is dat onder meer het reconstrueren van de inhoud van een tekst minder vaak wordt gevraagd. De leerlingen tonen vaker een negatieve attitude en rapporteren minder procedurele en metacognitieve kennis. De oudleerlingen rapporteren significant minder effect in termen van studievaardigheid. Het profiel Maatschappelijke Vorming onderscheidt zich vooral in didactisch opzicht. De docenten peilen vaker leesvoorkeuren en leesgewoonten van leerlingen en ze toetsen vaker in het vooreindexamenj aar. De leerstof verschilt in die zin van andere profielen dat er meer aandacht is voor niet-literaire, sociaalpolitieke achtergronden. In de interviews blijken de docenten een tamelijk diffuse groep te vormen. Ze komen overeen in hun aandacht voor niet-literaire achtergronden en het belang dat ze hechten aan kritisch leren oordelen. In de observatie blijkt de tekstkeuze te verschillen van andere profielen: meer teksten van voor 1945. Voorts blijkt de docent minder vaak dan die uit de andere profielen verbanden te (laten) leggen tussen tekst en context, in tegenstelling tot wat er op basis van enquête en interview mocht worden verwacht. Leerlingen uit dit profiel onderscheiden zich in geen enkel opzicht significant van andere leerlingen. Opvallend is wel dat er veel positieve én veel negatieve attitudes worden gerapporteerd. De scores ontlopen elkaar nauwelijks (64 resp. 62% van de leerlingen). De oudleerlingen verwoorden minder positieve attitudes. Docenten met het profiel Individuele Ontplooiing onderscheiden zich met name in doelstelling. Het profiel lijkt op dat van de Maatschappelijke Vorming door de geringere aandacht voor literatuurgeschiedenis en -theorie. Er is meer aandacht voor de belevingswereld van de leerlingen en voor lezersgerichte begrippen. In vergelijking met Maatschappelijke vormers wordt minder belang gehecht aan niet-literaire achtergronden. In de interviews toont de groep zich homogener dan op grond van de enquête mocht worden verwacht. De docenten delen het belang van lees plezier en de persoonlijke leeservaring; ze vertonen wat Janssen noemt `... een zekere experimenteerlust of vernieuwingsdrang'; ze hechten minder aan literatuurgeschiedenis en structuuranalyse. Literatuuronderwijs is voor hen vooral lezen van en praten over teksten. In de observatie blijkt de docent meer tekstgericht dan zijn collega's uit de andere profielen. Vooral korte verhalen worden gebruikt, en leerlingen krijgen evaluatieve en elaboratieve taken. Opvallend is dat evaluatie van de tekst vrijwel steeds het startpunt vormt voor het onderwijs, terwijl dat bij de andere geobserveerde docenten meestal het sluitstuk is. Het lezen geschiedt buiten de les, dit in tegenstelling tot de andere profielen. De leerlingen rapporteren absoluut en gemiddeld minder leerervaringen dan die uit andere profielen. Ze noemen leerresultaten in termen van interpretatievermogen, en vermelden zowel declaratieve als metacognitieve kennis en vaardigheden. Het verschil met andere groepen leerlingen in dezen is significant. Ze geven minder literairhistorische kennis aan. Minder leerlingen rapporteren een negatieve attitude, tegelijkertijd verwoorden ook minder leerlingen een positieve attitude. Wel is het zo dat het percentage leerlingen dat uitsluitend een positieve attitude verwoordt, relatief groot is: 38%. Oudleerlingen rapporteren minder leerresultaten in literatuuranalyse en op het gebied van studievaardigheid. Conclusie Janssen concludeert dat `het' literatuuronderwijs in Nederland niet bestaat. Het enquête-onderzoek toont grote standaarddeviaties die een grote variatie tussen docenten op vrijwel alle onderzochte kenmerken indiceren. Die variatie komt terug in de interviews, de TSJIP/LETTEREN 9.4 tussen waarnemen en analyse (kun je kijken zonder kennis, of verhindert kennen het kijken?). In hun voordeel pleit dat er waarschijnlijk al wat meer ervaring is opgedaan met zelfstandig werken. Voor beide profielen geldt een fundamenteel andere oriëntatie op onderwijs. De doelstelling van het lees- dossier benadrukt toch vooral de perceptie door leerlingen. Dat vraagt om een didactiek waarin interpretatie door leerlingen belangrijker is dan het door leerlingen volgen van het aanbod van de docent. De kwaliteit van het onderwijs wordt niet langer gegarandeerd door de kwaliteit van het besproken werk. De kwaliteit moet nu immers worden bepaald door de mate waarin de leerling erin slaagt met eigen persoonlijke interpretaties te komen en het literaire werk te betrekken op het eigen leven en de eigen werkelijkheidsperceptie. Docenten Individuele ontplooiing hebben vermoedelijk het minste last van de veranderingen. Zij zijn volgens Janssen al wat meer vernieuwingsgezind, ze werken al meer in de richting van de beoogde vernieuwing. Hoe het staat met de docenten Maatschappelijke vorming is me minder helder. Vermoedelijk hoeven ze hun werkwijzen niet aan te passen, maar wel hun doelstellingen. Onder Literaire competentie als nieuwe doelstelling valt maatschappelijke bewustwording wel te plaatsen, maar toch heel wat minder vanzelfsprekend dan de individuele ontplooiing. Ten derde: Neerlandici moeten gaan samenwerken met leraren van andere vakken (CKV en andere talen (GLO). Naast bovengenoemde `profielspecifieke' innovatieproblemen levert dat andere punten van zorg op. Samenwerking vraagt tijd, en die is leraren maar spaarzaam en in elk geval in veel te geringe mate gegeven. Het wordt hoog tijd dat we ons in Nederland eens aanpassen aan de werkdruk in de landen om ons heen. Maar ja, daarmee vraag ik om pakweg eenderde meer docenten in een tijd van schaarste! Daarnaast impliceert samenwerking een mogelijke botsing van opvattingen en werkwijzen, die wellicht pas te laat kan worden onderkend juist omdat (zoals Tanja Janssen aantoont) kernbegrippen als `literatuur' of `tekstervaring' verschillende inhouden blijken te hebben voor verschillende docenten. Tegelijkertijd biedt juist die gedwongen samenwerking goede mogelijkheden. Samenwerken betekent samen praten, betekent uitleggen van wat je wil, wat je bedoelt. En zo'n vorm van interactie blijkt uiterst leerzaam, en een goed instrument voor innovatie van onderwijs. 1 Noot Tanja Janssen, Literatuuronderwijs bij benadering; een empirisch onderzoek naar vormgeving en opbrengsten van het literatuuronderwijs Nederlands in de bovenbouw van het havo en vwo Amsterdam: Thesis Publishers, 1998 (proef schrift UU). ISBN 90-5170-446 -1/ NUGI 724/951. (l. 42,50 TSJIP/LETTEREN 9.4 Het verhaal kan gelezen worden als een zeer vrije bewerking van de mythe van Orpheus en Euridice. Maar ook als veel meer dan dat. je kunt er ook de geschiedenis van de wereld van de afgelopen pakweg zestig jaar in zien, ofschoon de feiten ondergeschikt gemaakt zijn aan de verbeelding van de schrijver, hetgeen regelmatig een glimlach op mijn gezicht veroorzaakte. Het geweer, waarmee Lee Harvey Oswald Kennedy wil vermoorden ketst in deze roman af, en Kennedy overleeft dus althans deze aanslag, en kan zich nog enige jaren overgeven aan `... regeren en priapisme" (hier taboe, zie Van Dale). Watergate vindt niet echt plaats maar is het onderwerp van een best- seller (wat voor een onwaarschijnlijke onzin mensen niet bij elkaar verzinnen om succes te hebben!). En misschien staat niet eens zozeer de geschiedenis van de wereld centraal, als wel de geschiedenis van de popmuziek. Ook daarbij is de verbeelding van de schrijver sterker dan de feiten zoals ons bekend, maar de verwijzingen zijn talrijk. Elvis Aaron Presley wordt Jesse Garon Parker en zijn manager (bij de echte Elvis 'colonel' Parker) `kolonel' Tom Presley. John Lennon heeft een hit met Satisfaction. Sergeant Peppers Lonely Hearts Club Band eindigt steevast op de tweede (!) plaats van de beste albums aller tijden (op nummer één uiteraard een plaat van VTO). Over een stroming waarin zonder moeite de punk van Malcolm McLarens Sex Pistols herkend kan worden is Rushdie bij monde van Ormus Cama lekker negatief: "(..) Zelfs Kul, het nieuwe protestionisme, één en al gegrauw en gespuug, had Ormus niet geïnteresseerd en was na een korte opflikkering van schandalen en publiciteit weggeëbd. Dat kon ook niet anders, mopperde Ormus, je kunt geen revolutie beginnen in een kledingwinkel. Kul was het geesteskind geweest van de wederopgestane Antoinette Corinth (Vivienne Westwood?) Tommy Gin (Malcolm McLaren?) en Zij, de Drie Heksen, noemde Ormus Cama hen. Daar in Lon- den hadden ze in hun nieuwe winkel aan Fulham Road de agressieve nieuwe sf-look bedacht - rubber, kapotgesneden stof, bondageriemen, body piercing, de makeup en het uiterlijk van androïde robots op de vlucht voor verdelgende bladerunnersen hadden toen een rockband verzonnen om die kleding te verkopen (..) ". Ofschoon er genoeg argumenten te bedenken zijn om een dergelijke kijk op het fenomeen "punk" te weerleggen (Punk is NOT DEAD!), blijft het leuk. Enfin, zo biedt het boek talloze verwijzingen. Driehoeken Maar er is nog veel meer. Een ander belangrijk motief is de tegenstelling Oost West. Het verhaal begint in India (het Oosten), om precies te zijn Bombay (dat als uitvinding van de Britten op zich al een tamelijk onzuiver soort Oosten vertegenwoordigt). Via Londen, het Swinging Londen van de zestiger jaren, gaan we naar Amerika, Het Land van Onbegrensde Mogelijkheden, de bakermat van de popmuziek. De popmuziek die als schoolvoorbeeld kan dienen voor een multiculturele muziekvorm, met invloeden uit Afrika, diverse Europese landen, enzovoort. Rushdie beschrijft wat er gebeurt met mensen die van de ene cultuur in de andere terecht komen. De hoofdpersonen uit het boek raken letterlijk gedes-oriënt-eerd met hun vertrek uit het Oosten. Het boek bestaat uit driehoeken, vertelde Rushdie in een interview. De driehoek Liefde, Dood, (Pop)muziek. De driehoek Bombay, Londen, New York. De driehoek tussen de hoofd personen Vina, Ormus (de geliefden wier liefde mythologische proporties aanneemt en eindigt in de dood) en Rai (de minnaar, en verteller) . De wereld wordt beschreven als letterlijk en figuurlijk instabiel, waarbij als metafoor de aardbeving als wederkerend verschijnsel wordt gebruikt. De grond onder onze voeten kan zich openen, zowel letterlijk als figuurlijk, en de wereld zoals wij die kennen en beleven is niet de enige van mogelijke werelden. Zoals Orpheus naar de onderwereld gaat om Hades met zijn gezang te bewegen zijn geliefde Eurydice terug te geven, zo gaat Ormus in de wereld der levenden op zoek naar een nieuwe en toch dezelfde Vina. De echte Vina is in een aardbeving de onderwereld in getrokken, letterlijk. En hij vindt haar in de wereld der namaak Vina's, degenen die om den brode de zangeres imiteren. Maar natuurlijk is deze perfecte imitatie toch niet de echte, en net als Orpheus zijn laatste kans (die nooit een echte kans geweest is) mist, eindigt Ormus' zoektocht naar zijn geliefde uiteindelijk in zijn fysieke dood (in wezen was hij al dood toen zijn Ware Geliefde stierf). "Ik houd stand" Het boek eindigt tamelijk optimistisch. De verteller overleeft met zelfs een aardse, menselijke liefde en een kind. "In mijn leven is de liefde van Ormus en Cama mijn intiemste aanraking geweest met het mythische, het buitensporige, het goddelijke. Nu ze weg zijn, is het verheven drama voorbij. Wat overblijft is gewoon menselijk leven." "Ik kijk naar Mira en Tara, mijn eilanden in de storm, en ik heb zin de strijd aan te gaan met het besluit van de toornige aarde om ons weg te vagen, als dat besluit inderdaad is genomen. Hier is goedheid, nietwaar? De rotzooi gaat door, TSJIP/LETTEREN 9.4 dat zal ik niet ontkennen, maar hier zijn we ook toe in staat. Goedheid die jus drinkt en muffins knabbelt. Hier is gewone mensenliefde onder mijn voeten. Val weg, als dat moet, verachtelijke aarde; smelt, rotsen, en huiver, stenen. Ik houd stand, hier op deze plek. Dit is wat ik heb ontdekt, waar ik voor heb gewerkt, wat ik heb verdient. Dit is van mij [..]. " Het is verleidelijk hier de verteller, Rai, en de schrijver met elkaar te gaan verwarren. Tenslotte heeft Rushdie het na het uitroepen van de Fatwa ongetwijfeld verschrikkelijk moeilijk gehad en lijkt het na het terugtrekken daarvan door de Iraanse regering wat rustiger te zijn geworden. Ik gun de schrijver de innerlijke vrede waarvan de verteller hier getuigenis aflegt zonder meer, maar voor het overige ben ik geen voorstander van dergelijke persoonsverwarringen: de verteller is ontsproten aan de verbeeldingskracht van de schrijver en meer beweringen wil ik hierover niet doen. Ik ben geen psycholoog en ik wil ook niet doen alsof. Invalshoeken Ik vind het een mooi boek, en zal het ongetwijfeld nog enige malen herlezen. Ik denk ook dat op zijn minst delen ervan (een boek van 621 bladzijden is voor leerlingen natuurlijk erg dik) te gebruiken zijn in het CKV-i onderwijs. Er zijn vele invalshoeken mogelijk: de geschiedenis van de popmuziek en de vele verwijzingen daarnaar in het boek; de mythen waar in het boek naar verwezen wordt (Het Orpheus-verhaal is niet het enige; de strijd tussen het Apollinische en het Dionysische is ook een motief, en ook een aantal Oosterse mythen passeren de revue.); multiculturaliteit; de fotografie (Rai is fotograaf en vele passages in het verhaal behandelen de aard van fotografie en de rol van de fotograaf in dit tijdperk). TSJIP/LETTEREN 9.4 44 Rushdies taalgebruik in het boek is beeldend en gevarieerd en regelmatig erg "rock 'n roll". Tijdens de overtocht van Bombay naar Londen, op zoek naar Vina die hem verlaten heeft, verzucht Ormus: "Quake me, vraagt Ormus Cama van het lot, en zakt mompelend weg in de boezem van de muziek. Shake me tot ik rammel, shake maar breek me niet, en roll me, roll me, roll me, als de donder, als een rolling stone. " Salman Rushdie De grond onder haar voeten. Uitgeverij Contact Amsterdam/ Antwerpen, 1999 vertaald door Marijke Emeis, Karina van Santen en Martine Vosmaer. 1 Een leven lang -Schrijversportretten op cd-rom Het leek wel de jaarvergadering van de plaatselijke geitenfokveren' Een veel te klein, benauwd zaaltje, een aantal stemmig geklede heren die langdurig het woord voerden en tenslotte een aantal lichtbeelden met geluid op een voor de meeste aanwezigen onzichtbaar scherm. Op 22 presenteerden de NPS radio, het NBLC en Biblion Uitgeverij in de Amsterdamse Openbare Bibliotheek de eerste vier cd-roms uit de serie Een leven lang; auteursportretten in woord en beeld. Dit moet het digitale antwoord worden op de vraag naar makkelijk bereikgare informatie over bekende Nederlandse schrijvers. Cor Geljon De argeloze bezoeker die gehoopt had op een flitsende multimediale première, moest zich echter eerst door de kennelijk niet te vermijden rij ijdele bobo's heenwerken, voor hij het product mocht zien. Zo was daar de egotrippende presentator Felix Rottenberg die met een zekere gêne toegaf dat hij mensen kende die `wel twee boeken in de week lazen'. Maar zelf was hij ook niet van de straat, want hij bekende diep onder de indruk te zijn van Monument (!) voor een gestorven soldaat van Rudi van Dantzig. De directeur van de bibliotheek had vele minuten nodig om te vertellen dat hij erg blij was met dit initiatief, en de voorzitter van het NBLC verwees met enig leedvermaak naar het tijdschrift Merlin (sic) - dat hij in eerste instantie voor de tweede wereldoorlog plaatste dat destijds ten onrechte de biografie van de schrijver verguisde. De talrijk aanwezige schoolkrantredacteuren werden inmiddels al wat onrus tig, maar gelukkig kwam toen een echte schrijver aan het woord. Marcel Möring veegde, vlot van zijn laptopscherm voorlezend, de vloer aan met de literaire uitgevers die nauwelijks gebruik maken van de mogelijkheden van internet, het werk van hun schrijvers daar niet annonceren of de wel aanwezige informatie niet actualiseren. Hij bewees dat het gesproken woord nog steeds springlevend is, mits geschreven en uitgesproken door een creatieve geest. Terecht trots Leerlingen van het Barleusgymnasium overhandigden de cd-roms aan drie van de vier schrijvers: Rudi van Dantzig, Marjan Berk en Heere Heeresma (Thea Beckman was verhinderd). Hoogtepunt van de middag was de presentatie van het product door een terecht trotse André Henderickx van Biblion. Hij deed dat deskundig, maar werd zo vaak onderbroken door Rotten- berg, dat er nauwelijks een beeld te krijgen viel van de inhoud van de cd-rom. Gelukkig kreeg ik de vier uitgebrachte exemplaren mee naar huis, zodat ik ze nog eens rustig kon bekijken en ik moet zeggen: ze zijn erg leuk. Basis voor deze cd-roms is het al jaren lopen de NPS radioprogramma Een leven lang, waarin gedurende zestig minuten een auteur, kunstenaar of wetenschapper wordt geïnterviewd over haar of zijn levensloop, ideeën en inzichten. Op het schijfje worden de interviews aangevuld met artikelen over de auteur, schriftelijke interviews, recensies, uittreksels, een overzicht van pri maire en secundaire literatuur en aantrekkelijke foto's en videofragmenten met momenten uit het leven van de auteur. Eén druk op de toets en alle aspecten van leven en werk van de schrijver flitsen aan je voorbij. De koningin van het lichte boek Marjan Berk zingt liedjes uit haar cabarettijd, we zien Rudi van Dantzig die een ballet instudeert, of er wordt een foto getoond van de vader van Heere Heeresma. Via een onderstreept woord in de tekst springt de gebruiker met het grootste gemak over naar een beschouwing over het werk, een complete bibliografie of een reeks uitgebreide recensies. Zo kunnen de leerlingen vanachter het beeldscherm hun materiaal voor een leesverslag of TSJIP/LETTEREN 9.4 Ji ) ) / ) 1 9 ))\)