BOEKBESCHO UWING , V 0 O1. I8^`' 3!• VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUN- DIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENE VENS MENG E LWERK, tot Frame Letteren, Kunjlen en Wetenfcha, peen , betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1837. BOEKBESCHO UWING. Te -4 MSTERD-4M, bij G. S. LEENEMAN VAN DER KROE en J. 1I.IJNTEMA.. 18 37. BOEKBESCHOUWING. Leerredenen van s A M U ë L n1 U L L a R. Te dm/lerdam , bij J. Muller en Comp. 1836. In gr. 8vd. XVI , 382 bl. /3-80. Tot het uitgeven van deze Leerredenen ontving de Hoogleeraar Dí U L L E R geene dringende aanzoeken van belang(lellende toehdorders en vrienden. Het befluit daartoe is , buiten toedoen van anderen , bij hemzelven opgerezen en tot rijpheid gekomen. „ Wat ik," zoo fchrijft de H )ogleeraar zelf, „ in mijne vorige betrekking van „ Predikant bij de Doopsgezinde Gemeente te dm/Ier„ dam , waarfchijnlijk niet zou hebben gewaagd, dat heb ik gemeend te mogen doen , nu ik federt eenige jaren geroepen ben, om, als Hoogleeraar aan de Kweekfchool der Algemeene Doopsgezinde Societeit , met mijnen zeer geliefden Ambtgenoot K 00 P ai A N s zamen te wer„ ken ter vorming van Godgeleerden, die als waardige „ Evangeliedienaars in onze Gemeenten kunnen optre„ den." Het voorbeeld van vele hooggeëerde Protestanfche Medebroeders, aan wie dezelfde taak in hunnen kring is aanbevolen , moedigde hem aan , zoo wel als de voor wakkere mannen onder zijne geloofsgenooten.-gang van „ Doch ik heb bovendien in den aard van mijne meer „ bepaalde roeping , die het onderwijs in de leerftellige „ en beoefenende Godgeleerdheid mede omvat, eene re,, den meenen te vinden , om een gedeelte van mijn pre. „ dikwerk , en wel uit de laatfte jaren , in het licht te „ geven. Mijne Geloofsgenooten kunnen door deze Leer,, redenen zich te meer overtuigen , in welk eenera „ geest ik van mijne zijde de Godgeleerdheid beoefen, „ en Verkondigers van het Evangelie voor hen zoek te „ kweeken. Voor Leden van andere Protestantfche Kerk,, genootfchappen , die op de teekenen der tijden acht „ geven , zal het welligt niet onbelangrijk wezen, eene BOB K BR S C H. 1837. NO. 1. A 2 S. MULLER „ proeve te ontvangen van de wijze , waarop de heili„ gende en zaligende waarheden des Bijbels bepaaldelijk in de Doopsgezinde Gemeente alhier, b ij de gewone Godsdienstoefeningen zoowel , als bij de bediening „ van den H. Waterdoop en het H. Avondmaal , federt „ vele jaren geleerd en verkondigd worden." 1\Iet deze woorden zoekt zich M U L L E R te verantwoorden over de uitgaaf dezer Leerredenen. Bij de lezing en herlezing verantwoorden deze [lukken zichzelven. Woorden zijn onnoodig , waar zaken fpreken. Als beoordeelaars hebben wij die woorden flechts overgenomen; omdat zij ons het juiste oogpunt opgeven, uit hetwelk deze Leerre ons moeten befchouwd worden.-denen door Van dezelve, twaalf in getal, zullen wij, zoo beknopt mogelijk , afzonderlijk verflag geven. I. De werkzaamheid van j E z us gelijk aan die van God. Tekst , jo A N N. V: 17. 10. Wordt , als ter opheldering , de gelegenheid aangewezen , waarbij j E z u s die woorden fprak. „ Er is voor God geen Sabbat in „ dien zin , dat IIij zou ophouden voor het gefchapene „ te zorgen en zijne fchepfelen te zegenen ; er is ook „ geen Sabbat voor mij, dat ik zou ophouden goed te „ doen. Dit is de zin." 2°. Wordt de zin dezer woorden in eenige bijzonderheden opengelegd. ,; De omflan„ digheden drongen Hem , van dit algemeene denkbeeld „ in een' meer bepaalden zin gebruik te maken, en het„ zelve voornamelijk op den tijd toe te pasten, die de „ Almagt niet befluiten kan ; doch wij mogen, in de „ ontwikkeling van dele uitfpraak, bij . haar' dieperejl grond blijven [laan, en ze in dien ruimeren zin opvat waarin zij uit het gemoed van JE zus opwelde;,-„ ten,„, „ ja , het is dan eerst , dat wij erkennen , met hoeveel „ regt Hij .zeggen kon: Mijn Vader werkt tot nu toe: „ zoo werk Ik ook ! De werkzaamheid van God, aldus befchouwd, onderfcheidt zich daardoor: dat geene leng te van tijd haar kan binden, -- geene mate van af--„ „ fiand haar kan beperken, — geene boosheid der men fchen haar kan doen veranderen, — en geen tal van „ LEERRBDENBN. i „ zegeningen haar kan verzwakken. En het zijn deze „ vier trekken , welke wij desgelijks vinden in de werk„ zaamheid van Gods Zoon." Die vier punten worden afzonderlijk en voortreffelijk ontwikkeld. Dit alles wordt 3°. op den Christen overgebragt tot befturing van hart en leven. II. J e z us in eenzaamheid. MA T T H. XIV: 23. Uit den tekst , in verband met het voorgaande en volgende des Evangelifchen verhaals , worden de drie volgende bijzonderheden afgeleid: 1°. JE z us begaf zich naar de eenzaamheid. 2°. J E z us begaf zich naar de een om te bidden. 3°. J EZUS vereenigde zijn-zaamheid verblijf in de eenzaamheid met zijn leven in het openbaar. „ De tekst fchijnt niet rijk te zijn aan ftof, en ,, hij bevat ook alleen de vermelding van eene Rille „ en eenvoudige daad. Doch wanneer wij die daad in „ verband befchouwen met den perfoon, die' ze l ver„ rigt, zoo rijst zij voor ons in belang en waarde, en „ wordt onze tekst eene der gewigtiglte bijdragen tot de kennis van onzen Heer , eene der krachtige drangre denen ter navolging van Hem." Zoo eenvoudig de indeeling is , zoo voortreffelijk is -ook de uitvoering. Elke bijzonderheid wordt telkens tot leering en l eflu- ring aangewend. Zulke Leerredenen moeten wel doel treffen. Het is naar de behoeften van den tijd gefproken. III. Niet minder is dit laatfile waar ook van deze Leerrede, welke ten onderwerp heeft: Broederl jke liefde het onderfcheidend kenmerk der Belijders van j rzus. De tekst is J o A N N. XIII: 34, 35. Zij werd uit gedurende het heerfchen der Cholera. 1°.-gefproken Wordt aangewezen , in welken zin j E z v s de broeder liefde een nieuw gebod noemt. Liefde, naar het-lijke voorbeeld van j E z us, die zichzelven opofferde , was voor de wereld nieuw, en vroeger onbekend. 2, Wordt aangetoond uit den aard der zaak , dat zulk een gebod der liefde nieuw mogt heeten. „ In zoodanig eetyen „ (laat, waarin de zonde gebied voert , is zelfliefde het „ heerfchend begintel bij den mensch , en weigert hij A2 41 S. MULLER meer te doen, dan waartoe deze hem aanfpoort." — Er wordt een ander , krachtiger middel vereischt, om „ onze onderlinge betrekkingen te heiligen. --Dit mid„ del is niets anders , dan het gebod der broederlijke liefde, door onzen Heer in. den tekst uitgefproken., „ en door geheel zijn leven uitgedrukt." --Dit betoog wordt nu verflerkt door, beroep op de getuigenis der ondervinding. Bij den onbefchaafden is dit erebod der liefde in den uitgebreidílen zin onbekend. De befchaafden ddr oudheid gevoelden zich het hart tot die liefde niet geftemd. In deze, om haar nu maar zoo te noemen, Cholera-leerrede is keurig de aanhaling der plaats van T H U CY D i n B s (Libr. II, 53) , waar deze Gefchied. fchrijver getuigenis aflegt aangaande het befchaafde Athene, bij het woeden der pest. „ Zelfs bij den Jood „ werkte het begintel der broederlijke liefde niet ten tijde van JE z us, en de bedoeling van de wet des „ Heeren , om het hart allengs daarvoor te flemmen , „ werd niet gewaardeerd noch verftaan. J E z U s ver -„ fcheen op aarde met het woord der liefde in den mond en van den glans der liefde omltraald. De wereld verkreeg door het gebod der liefde, van J n z u s uitge„ gaan, Bene nieuwe gedaante, en ook daarom verdient „ het een nieuw gebod te heeten." 3°. 'Volgt eene aanwijzing , met hoeveel rept 3 E z u s de broederlijke liefde als het onderfcheidend kenmerk aan zone Discipelen voorfchree: „ Hij prentte dit gebod bij alle gelegenhe den aan zijne jongeren in , en hefloot zijne aardfiche loopbaan met het bevel der liefde in zijnen mond." Bij 's Heilands jongeren waren die voorf'ellingen des Heeren niet onvruchtbaar. Ook zij fcherpten , ieder op zijne wijze , dit gebod der liefde in. Dit ales wordt aangewend, niet tot zelfroem, bij het zien der gezegende vruchten in ons midden ; „ het ítemt ons tot ootmoe dige dankbaarheid jegens God, wiens genade die zon ook over ons heeft doen opgaan , welke zulke heerlijke vruchten kweekt." IV. MAR i& bij de geboorte van JE ZUS. Lux. LEERREDENEN. 5 II: 19. Deze Leerrede werd uitgefproken ten befluite van een Kersfeest. „ Vooreerst hoop ik u op het too„ neel te verplaatfen , waarop wij de Moeder des Hee,, ren aantreffen , en den zin der getuigenis , door „ den H. Schrijver in den tekst van haar afgelegd,, uit haar karakter u eenigzins te verklaren, ten einde daarna het befchouwde voorbeeld, onder _geloovige „ inwachting van den zegen van boven , ter onzer op„ bouwinge in geloof en godsvrucht aan te wenden." Wij moeten ons bekorten. Anders gaven wij ook van deze regt flichtelijke Leerrede een doorloopend verflag. Bij elke viering van het Kersfeest zal de lezing blijvend nut ftichten. V. PA U L tos , het voorbeeld eener Christelijke waardering van het leven en Herven. Philip. I: 21-24. 1°. Wordt aangetoond, door verklaring der tekstwoorden , hoe PA U L us het leven en flerven befchouwde en waardeerde. a) Het leven had voor P A u L us in zoo verre waarde , als hij daarin voor de zaak van c H R c S T U S werkzaam kon wezen. b) Het einde van zijn leven kwam hem zelfs begeerlijk voor, omdat het Herven in zijn oog het begin was van een' hoogeren heil/iaat. c) „ Hoewel de Apostel het leven en den dood „ voor zijnen perfoon zich aldus vooritelt , hij verloo„ chent zichzelven en onderdrukt zijn eigen verlangen; want hij laat zich alleen geleiden door het levendig „ befef van hetgeen zone roeping van hem vordert.'.' Na deze keurige verklaring van den tekst, wordt 2°. aangewezen , welke de begin/den waren , die n hem werkten. Het ééne groote beginfel , door hetwelk hij geleid werd, was geloof. Meer bepaald befchreven; a) Geloof aan een hooger peilgoed, dan de aarde kan fchenken. b) Taste toeëigening der beloften van zonen Meester. c) Geloof, dat zin lot door zijnen Heer geregeld wordt. 3°. Worden hieruit lesten opgezameld, welke ter befturing van hart en wandel in dat voorbeeld liggen opgefloten. a) Men behoort zone gehechtheid aan dit leven te matigen. b) Die gehechtheid moet 6 S. MULLER zich laten befluren door het nut, dat wij in onzen werkkring kunnen /lichten. c) Men moet zijn verlangen naar den dood beperken. d) Stille en blomoedige berusting is de gemoedsgelleldheid, waartoe het befchouwde voorbeeld van PAULUS in den tekst ons eindelijk opwekt. VI. Het- verfchil tusfchen het oordeel van God en dat van ons, menfchen, over onze naasten. I s A M. XVII: 1-13. Daar wordt verhaald de zalving van DA- V ID tot Koning, door s A M U ë L, op Goddelijk bevel. De keuze van den tekst is zeer gelukkig ter behandeling van bovenftaand gewigtig onderwerp. 1°. Wordt dit verfchillend oordeel in de gebeurtenis , welke de tekst vermeldt , aangewezen. Het verhaal wordt flechts in zoo verre behandeld , als voldoende is , om dit verfchillend oordeel van menfchen bij s A M u ë L en I S Al en bij God te doen uitkoni.en. „ Waar de mensch op ziet, is niets ! De mensch ziet op hetgeen voor oogen is , maar de heer ziet op het hart. 2°. „ Laat mij dan „ in de gebeurtenis van onzen tekst u liet beeld aanwijzen van hetgeen dagelijks in den kring van onze on„ dervinding voorvalt." a) Wij menfchen oordeelen naar uitwendige voorregten. God ziet op het hart alleen.. b) Wij beoordeelen de menfchen naar hunne lotgevallen; God oordeelt over hen naar zijne wet. Daaraan toetst hij onze gezindheden en daden. c) Wij oordeelen naar de uitwendige daden der menfchen. God ziet op het hart. d) Wij oordeel-en naar de betrekking der menfchen tot ons. Die bekrompenheid reikt niet tot in den IIemel , waar de Oneindige gezeten is. 3°. Wordt nog opzettelijk ítilge(laan bij de vermaningen , waarfchuwingen en opwekkingen , tot welke het behandelde aan geeft. a.) Men moet aan zone droefgeestigheid-leiding over teleurjlellingen omtrent menfchen niet te veel toegeven. b) Men behoort in de beoordeeling van anderen omzigtig te zin. c) Dat God op het hart: ziet , opene ons binnen 1e voor bemoediging bij miskenning , en voor vertroosting bij de bewustheid van goeden wil. LEERItEDENLN. XI. J E z u s , en de misdadigers aan het kruis , of Tafereel der begenadiging van den zondaar. LUK. XXIII: 39-43. ia. ,i Wordt het gebeurde voorge„ field, en wel op zulk Bene wijze , dat de vragen , welke aangaande de gemoedsgefteldheid der twee misdadigers bij ons opkomen , eenigzins toegelicht worden , en de toefpraak van j E z u s tot den boetvaar„ digen hare regte beteekenis ontvangt." — „ Overfpanning van op zichzelve goede begrippen en ver„ keerde geestdrift kan de heillooze aanleiding geweest zijn, dat zelfs een jongeling van goede en vurige in„ borst tot die firafbare verhoring van alle maatfchap. „ pelijke orde en openbare rust kon worden wegge„ íleept. En mogen wij in den eenen misdadiger zulk een rampzalig verblinden aanfchouwen, hoe ligt kun,, . nen wij ons dan verbeelden , dat allerlei verleidingen „ dezen zelfs van eene goede. en godsdienftige opvoeding „ derwijze hebben doen ontaarden, dat hij een openbaar roover geworden is ; en wie, die de raadfels van het „ menfchelijk harte kent, zal het niet verklaarbaar vin„ den , dat hij bij dit alles zekere indrukfelen van deugd in zijne ziel heeft kunnen levendig houden ?" Aldus ook op den weg der zonde vatbaar gebleven voor ede gevoelens, kon hij door kerker, door wegleiding-lerter firafplaats , door de ontmoeting van j EZ u s , van Wien ook hij wel zal gehoord hebben , door de voor houding des Heeren, zelfs door den laster uit-treffelijke den mond van zijnen medepligrigen , eerst tot beftrafling dier grievende taal , en eindelijk tot volle vertrouwen op j E z u s geleid zijn geworden. En niettegenítaande dit alles naauwkeurig en menschkundig ontwikkeld wordt , laat de nederige M U L L E R volgen : „ Het zij verre „ van mij , Toehoorders ! dat ik de gemoedsboel.?beid „ der twee fchuldigen in ons tekstverhaal en den zin „ der woorden van j E z u s door het gezegde zou mee„ nen geheel te hebben opengelegd ," enz. Met moeite onthouden wij ons het overige af te fchrijven. 20. Wordt gewezen i a) ter waarfchuwing, op den Benen kru-ife 8 S. MULLER ling, omdat hij ons het treurig beeld van dia verfloktheid des harten voor den geest brengt , welke de begenadiging verhindert en onmogelijk maakt. b) ter opwekking , op den anderen misdadiger , daar hij door boetvaardigheid de voorwaarde der begenadiging en den weg tot dezelve in zin voorbeeld ons aanwijst; c) ter bemoediging , eindelijk , op JE z u s ; want, zoo ergens, dan toont Hij hier de Vriend en Behouder van zondaren te wezen tot in den dood, door ons te verzekeren , hoe ruim en zaligend de begenadiging is, welke Hij fchenkt. XII. Vermaning tot omzigtigheid, bij het gebruik van onze Christelijke voorregten. 1 Corinth. X: 12. „ Ik wenschte die vermaning niet als op zichzelve {laan„ de, maar in het eigenaardig en belangrijk voorbeeld, „ waarin zij door PAULUS PA gegeven is, met u te over„ wegen , in de hoop , om ze daardoor des te heilzamer „ te maken voor ons Christelijk gemoedsbetlaan en le„ ven. Dit doel hoop ik , onder den Goddelijken zegen, „ te bereiken , door u te toonen , vooreerst : aan wie „ die vermaning van onzen tekst gegeven is ; ten twee„ de: waarom zij gegeven is , en ten derde: wat zij „ bevat." Uit den toeáand der gemeente van Corinthe wordt op de eeríle vraag als antwoord afgeleid : „ Het „ zijn dus alleen Christenen , aan wie de vermaning in „ onzen tekst gegeven is, en wel Christenen in het ge. „ loof volwasfen, die, doordrongen van hunne geeste„ lijke voorregten , in waarheid meenden te ftaan." Dit antwoord wordt dadelijk ter befluring van Christelijk levensgedrag aangewend. Op de tweede vraag, waarom die vermaning door P A U L U S gegeven is , volgt een kort maar veelbevattend antwoord. De reden hiervan is , „ omdat in de gronden , waarop wij meenen vast te „ ítaan , geene vastheid te vinden is , of dat het bezit „ van onze geestelijke voorregten op zichzelf geenen „ waarborg oplevert." Met de woorden van PAULUS wordt dit ten opzigte van Israël geflaafd. Ten opzigte der Christenen wordt dit aangewezen in enkele punten. „ Wij menfchen blijven , bij het bezit van onze Chris LEERREDENEN. 9 „ tèlijke voorregten , altoos aan de wereld gehecht. „ Wij verbeelden ons vaak , die voorregten te waarde „ ren, en loopen door dien waan gevaar dezelve te ver beuren. — Wij Hellen dikwijls in waarheid prijs op dezelve, en begeven ons daardoor in gevaar, om ze „ te verliezen." De derde vraag bekomt dit antwoord: „ \Vie var. u in den geloove meent vast te flaan, hij „ zij in het deelnemen aan de genoegens van het gezel„ lige leven op zijne hoede ; hij onderzoeke en beden„ ke , of hij ook nog te veel aan de wereld en hare be„ geerlijkheden gehecht is, en alzoo het gevaar moed„ willig en boven zijne krachten -tart; hij zie toe,: dat „ hij, bij een ligtvaardig gebruik van zijne geestelijke „ voorregten , niet jammerlijk bezwijke !" Hieruit wordt afgeleid, ter regeling van gedrag: a) Wij behooren de gevaren te vermijden, die ons dreigen. b) Wij moeten de gevaren , die ons omgeven , kennen, en niet gering achten. c) Wij behooren onze neigingen niet zorgvuldigheid gade te ulaan. d) Wij moeten eindelijk ootmoedig en geloovig waken en bidden. In dit doorloopend verflag zijn niet opgenomen de VII , VIII, IX en Xde Leerredenen. Zij flaan in den bundel op zichzelve , als een fchoon getuigenis voor de waardige. wijze , op welke de bediening van den H. \Va Avondmaal , bij de Doopsge--terdoop en van het H. zindé Gemeente plaats heeft. Bij elkander flaan zij ook als een fchoon geheel, f'tichtelijk en roerend in het algemeen voor al de Gemeenten, en in het bijzonder voor elk lid van het Kerkgenootfchap der Doopsgezinden. Voor andere Christelijke Kerkgenootfchappen, in welke bij wezenlijke waarheden , des Christendoms overeenstemming wordt gevorderd, bif .minder wezenlijke Rukken vrijheid gelaten , en bij alles broederlijke liefde en Christelijke gezindheid betoond worden, Raat dit viertal Leerredenen, als een uitmuntend gedenkteeken van bijbelsch geloof, van onwrikbaar vasthouden aan de heiligende en zaligende waarheden des Evangelies , en van bevordering eener echte godsvrucht des harten. Recenfent be 10 S. MULLED hoort niet met den Hoogleeraar tot hetzelfde Kerkgenootfchap , maar is , even als hij, afkeerig van alle twisten , die gewoonlijk loopen over dingen , welke wei zake dienen. Hij fchroomt dan ook niet voor-nig ter zijn. gevoelen uit te komen , volgens welk hij daar éénen Doop eerbiedigt, waar één Heer beleden., één Geloof betoond, één Geest afgefineekt en gefchnnken wordt. Het is gemeenfchap aan hetzelfde ligchaam en aan hetzelfde bloed van C 1-1 R i S T U S, indien men op zulk eene Christelijke wijze , met innig gevoel des harten , toont de gemeenfchap der heiligen te gelooven , om het even waar men ook vergaderd is. Meer kunnen of mogen wij van deze uitmuntende Rukken nu niet zeggen. Met opgaaf van onderwerp en tekst meenen wij hier te kunnen volliaan; VII. Geloof in JEzus eHRisTUs, den Zoon van God, de eenige voorwaarde tot het ondergaan van den Christeljken Lhaterdoop. Hand. VIII: 36-38. Uitgefproken vóór de bediening van den H. Waterdoop. VIII. De teedere belangflelling van j E z u s in het heil zijner Discipelen. J o A N N. XVII: 17a. Uitgefproken bij de _bediening van den H. Waterdoop. IX. Getrouwheid aan de beljdenis , bij den Doop afgelegd, het noodzakelijk vereischte , om aan de weldaden des Evangelies deel té behouden. Hebt. III: 14. Uitgefproken ter voorbereiding tot het H. Avondmaal, X. De getrouwheid van j E z u s jegens zondaren. 2 TI ii. II: 13. Uitgefproken bij de viering van het H. Avondmaal. Aan de Godgeleerde Bijdragen zij het verbleven, van deze Leerredenen uitvoeriger verflag te leveren. Ons kan hiertoe geene genoegzame ruimte in dit Tijdfchrift worden toegeftaan. Toch gelooft Rec. , dat: uit liet hier gedane verflag duidelijk blijkt , niet alleen, welke de bijbelfche waarheden zijn , die men hier behandeld vindt , maar ook, op welk eene wijze dezelve worden ontvouwd en ter verflerking van geloof en ter betturin g van gedrag aangewend. Door ontleding -en afzonderlijke befchou L1RREDENEN. II wing van enkele deelen leert men iets, maar op verre na niet alles kennen , wat een fchoon ligchaam op zichzelf is. Evenzeer is dit waar van fchoone Leerredenen, waar het hart de kunst als middel bezit , om de heili zaligende waarheden des Bijbels , niet' zoo zeer-gende en fierlijk , als wel vooral krachtig en nadrukkelijk voor te ftellen. Kunstf'c ukken , waarin taal en ontwikkeling enkel kunst zijn , leert men kennen uit een enkel flaal. ,Daarvan geldt (wel niet tot lof, bij hen ten minlie, die neer dan kunst verlangen) : Ex ungue Leonem. Van Leerredenen, zoo als M U L L E R hier geleverd heeft , is het onmogelijk, alles met weinige woorden te zeggen, Dit diene ter onzer regtvaardiging , indien wij , bij goeden wil , te weinig van dien geest hebben laten blijken. Één flaal vinde hier eerie plaats; misfchien trekt de eene of andere Lezer van dit Tijdfchrift hiervan nog Benig nut. „ Vraagt gij , wat u te doen (laat, als uw oog „ voor dat gevaar (om te vallen) geopend is'? Niets „ anders, dan liet voorfchrift van uwen Heer op te volgen : Indien uw regter oog u ergert , rukt het „ uit! indien uwe regter hand u ergert, houwt ze af! Voorwaar, de zonde is geen meester, met wien med fpotten en een verdrag fluiten kan; er is flechts één „ middel om zich van haar los te maken, en dat mid„ del is verloochening van onzen zondigen lust. — Gij „ hebt voorzeker iets , dat u lief en dierbaar is , maar dat juist daarom u met onbekend gevaar dreigt. Zegt „ dan niet : ik zal mijn hart beproeven, eer ik mij naar „ die plaats der uitfpanning, naar dat gezélfcbap, naar „ dien maaltijd begeef, of dien perfoon ontmoet en dat „ boek in handen neem ; zegt niet : ik zal waken en biddeu, om -niet in verzoeking te komen; zegt niet : „ ik zal, mijner waarde als Christen yen mijner geestelijke „ voorregten indachtig , op mijne hoede zijn tegen de „ verleidelijke kracht van, den wijn, het fpel en de fpot„ ternij , tegen de tong van den vleijer en de bekoringen „ van den wellust , en te midden van dat gevaar , aan ,, mijne roeping getrouw, de reinheid van mijn hart en 12 S. MULLER, LEERREDENEN. „ de rust mijner ziel bewaren, — 0, zoo gij u zelve , „ zoo gij God en uwen Heiland lief hebt , werpt dat „ regter oog uit , ontwijkt voor altoos die plaatfen , per„ foren en vermaken ; doet die gefchriften van u weg „ want zoo alleen kunt gij in waarheid gezegd worden „ toe te zien, dat gij niet valt." M U L L E R werpt zich niet op als Vertegenwoordiger der Doopsgezinde Gemeente. Hij wil toonen , hoe er heden ten dage door een' Doopsgezinde gepredikt wordt, om eene Kerkgemeente , die hem lief en dierbaar is , in haren tegenwoordigen (land eenigzins nader te doen kennen, en met den wensch en de bede, om ook hierdoor iets bij te dragen tot opbouwing van het Rijk onzes gezegenden Verlosfers, in den hem aangewezen kring. Tot eer van h.ém zo.o wel, aks van die Gemeente, is hij hierin uitnemend geflaagd. Behalve de (lichting en opbouwing in geloof en godsvrucht, welke door de. lezing dezer Leerredenen -overal - zullen worden bevorderd, kan de Algemneene Doopsgezinde Societeit uit deze (lukken met vreugde ontwaren, dat zij de vorming van Jongelingen tot Godgeleerden en Verkondigers van Gods woord in goede handerf gelleld heeft, door het benoemen der beide Hoogleeraars MU L- L E R en K 00 P â'1 A NS. Ook zullen zekerlilk alle echte Protestanten, hoe ook de naam van hun Kerkgenoot zij , met blijdfchap op nieuw ontdekken , dat gee-fchap ne woelingen van geestdrijvers den band kunnen verbreken , die door Gods woord allen onderling vereenigt , die in het hooren en bewaren van Gods woord hunne zaligheid zoeken en vinden. Die ontdekking; worde hoe langer hoe heerlijker ! God geve het! Het uiterlijke beantwoordt aan het innerlijke. Druk en papier en correctie verdienen allen lof. Egyptifchen, bl. 187 , zal drukfout zijn voor Ethiopifchen. In de fpelling van JoHANNEs, bl. 1, 3, 57, 59, is ver ANNE S, bl. 213, 215.-fchil met Jo E. B I C KE R S T I''T H, OVERZIGT DER H. SCHRIFT. 13 Overzigt der H. Schrift, of Handleiding tot een nuttig gebruik van den Bibel. Door den Derv. E. B I C- K E R S TE T H. Uit het Engelsch ; naar den yftienden Druk. Te llinflerdam , bij Gebr. Diederichs. 1835. In gr. 8vo. f 3 - 60. Het groot belang, dat wij allen bij den inhoud des Bijbels hebben, en de erkende noodzakelijkheid, dat hij niet flechts gekend en gebruikt , maar regt gekend en nuttig gebruikt worde , maakt elke poging , om tot bereiking van dit doel te helpen medewerken , der aandacht en belangstelling overwaardig. Eene zoodanige poging , ongetwijfeld uit de gemoede ondernomen, was die van den Engel--lijkfze beginfelenfchen Godgeleerde B I C K E R S T E T H, van wiens werk wij hier , naar den vijftienden druk , (waaruit blijkt hoeveel opgang het bij zijne landgenooten maakte) eene Nederduitfche vertaling ontvangen, waartoe de bewerker er van onder anderen bef oot , uit hoofde van liet gemis in ons Land aan eene gelijkfoortige Bijb'elfche handlei Wanneer men aan liet woord gelijk/oortig bij--ding. — - zonderen nadruk geven wil , dan hemmen wij toe, geen oorfpronkelijk werk van dien aard ;te bezitten , in wijze van verdeeling, van befchouwing van fommige punten .en in uitvoerigheid aan het tegenwoordige gelijk , doch willen tevens herinneren, dat het ons bereids aan geene bruikbare en ten deele voortreffelijke, handleidingen tot nuttig bijbellezen ontbrak. Om kortelijk ons oordeel over het boek van den Eerw. BI C K E R S TE T Ii te zeggen': het ademt eenen zeer vromen geest , bevat vele nuttige lesfen en wenken , waar wijze tegen alle liefdeloosheid-fchuwt op eene prijfelijke en fielfelzucht, raadt eene noodige omzigtigheid in de verklaring der bijbelplaatfen , met name der Profetiën , aan , en bevat hier en daar goede historifche en tijdre bijzonderheden ; maar de gebezigde wijze van-kenkundige 14 E. BICKERSTETII bijbelverklaring is zoo overdragtelijk, en in zeer vele opzigten zoo veel ten achtere , dat de ongenoemde Ver zich overigens wèl van zijne taak heeft ge-taler , die enkele woorden , zoo als bevolgen , op bl.-kweten , (op 420 , willen wij niet vitten) nog veel meer had moeten bijvoegen of wijzigen, dan hij hier en daar, hetzij met of zonder opzettelijke aanwijzing, gedaan heeft, om het boek aanfpraak op onvoorwaardelijke aanbeveling voor Nederlandfche lezers te geven , offchoon de meer geoefenden onder hen den inhoud beproeven en het goede behouden kunnen. Om te doen zien, wat wij , onder anderen , bedoelen : ons wordt hier geleerd , dat wij , onder het lezen van Genefis en andere historifche Boeken des O. T. , menigvuldige aanduidingen op C H R I S T U S zullen ontmoeten , niet alleen in de beloften , op zijne komst doelende, maar ook in de gefchiedenis van ver -fcheidene perfonen, die in eenige trekken fchaduwen of voorteekenen van den Heiland waren. Zoo moet dan J o z E F, die voor twintig zilveren penningen verkocht en in de gevangenis tusfchen twee misdadigers geplaatst werd, den eenen van welke hij vergifffenis, den anderen den dood aankondigde, enz. de affchaduwing wezen van J F z u s , die ook voor weinig gelds werd verkocht en tusfchen twee moordenaren gekruifigd. Wij worden aan om Hem even getrouw aan te kleven en te-gefpoord volgen als R U T H N A 0 M i deed, en wat van dergelijke vernuftfpelingen meer is , die wij waarlijk niet behoeven , om de hooge waarde van des Zaligmakers karakter , werk, leer en verdienflen op prijs te fchatten. Dat, volgens den Schrijver, het Hoogelied van voortlellingen fpreekt, die alleen door een geoefend Christen verftaan kunnen worden , en hoedanige voorf{ellingen hij daardoor bedoelt , zal wel naauwelijks behoeven gezegd te worden , evenmin als dat in een boek , in dezen geest gefchreven , de talrijke vergelijkingen van plaatí`en in het O. met andere in het N. T. de naauwlettend(le toetfing behoeven. De Eerw. Schrijver heeft zich ook veel moeite gege OVERZIGT DER H. SCHRIFT. yen, om de vermoedelijke aanleiding tot eiken Pfalm en iedere profetie te vinden en aan te wijzen, maar daar ook, indien andere Uitleggers eenig gezag hebben,-in niet zelden misgezien. Handleiding tot het (lellen van Blikfem-Elfleiders , door den Luitenant-Generaal Baron K R A iJ E N H o F F. Te Njmegen, bij C. A. Vieweg. 1836. In gr. 8vo. 62 B1. f: -80. De Hoogleeraar M o L L heeft onlangs , in eene vergadering der eerlle klasfe van het Koninklijk Nederlandfche Instituut, eene Voorlezing gehouden over de afleiders en het onweder, welke tien vinden kan in den ilgem. Kunst- en Letterbode, 1836. No. 21 en 22. In deze Verhandeling wordt ernflig aangedrongen om onze kerk torens met afleiders_ te voorzien, en de on--gebouwen en verantwoordelijkheid van het gedrag aangetoond diengenen, aan welken de zorg voor deze gebouwen is toebetrouwd, en die dezelve niet door dit beproefdemiddel tegen vroegere of latere vernieling beveiligen. Zij zijn er, zegt de Hoogleeraar, even zeer toe verpligt, ais voogden, om hunnen pupillen de koepokinenting als voorbehoeding tegen de kinderziekte te doen ondergaan. De eeríle a$eider, aan eenig openbaar gebouw in Nederland gefield, was die aan den hoogen toren der St.. Martini-kerk te Doesburg, in 1782 door den zelfden Fleer K R A IJ E N H o F F geplaatst , welke thans (54 jaren later) deze belangrijke Handleiding tot het Rellen van Afleiders in het licht geeft. Het is opmerkelijk, dat deze zaak zoo weinig in ons vaderland behartigd is. De Baron K R A IJ E N H o F F merkt hieromtrent teregt bij den aanvang van zijn gefrhrift het volgende op: „ Winstbelovende ontdekkingen en uitvindingen , hoewel zij, bij hare verfchijning , tegen groote moeijelijkheden te kampen hebben, plegen echter meer fpoedige vorderingen te maken om dadelijk al 16 KRAIJENHOFF, HANDLEIDING. gemeen te worden, dan de zoodanige, die voor de maat wel hoogstbelangrijk zijn , maar, bij hare toe--fchappij pasfing het uitzigt op gewin mistende , heeds aan worfleling tegen vooroordeelen blijven blootgelield." Het voorbeeld der aanwending van de floomkracht is zeer gepast gekozen , om deze opmerking te ftaven. Evenwel meent de Schrijver, dat hierin niet alleen de reden der zoo trage en fpaarzame navolging van het eer gegeven voorbeeld gelegen zij. IIij meent,-fte, in 1782 dat, hoezeer er over dit onderwerp ook in ons vader wel gefchriften beílaan , deze echter te wetenfchap--land pelijk en voor het algemeen te weinig toegankelijk zijn en dat het gemis eener beknopte Handleiding , eenvoudig en zonder zich in wetenfchappelijke befpiegelingen te verdiepen , ten dienfee van het algemeen opgelleld , mede eene hoofdoorzaak dezer nalatigheid zij. Om in deze behoefte te voorzien , fchreef de tachtigjarige, maar nog krachtige en werkzame Grijsaard dit werkje, van hetwelk de Heer M 0 I. £ teregt in een later opílel getuigde , dat het met kernachtige duidelijkheid gefchreven is. Eene opgave van deszelfs inhoud zou noodeloos zijn. Liever prijzen wij deszelfs lezing allen aan , die in het onderwerp belang flellen , en zich nader willen overtuigen , dat goed gehelde afleiders zeker beveiligen, en dat derzelver oprigting niet met hooge kosten gepaard gaat. Wij verwachten veel van een verlicht beduur, dat de beftaande vooroordeelen overwinnen wil en overwinnen kan. Mogt daartoe ook dit helder en beknopt gefchrift , hetwelk wij in veler handen wenfchen , bevorderlijk wezen ! Bidrage ter bevordering van den Zijdebouw in Nederland, door Jonkh. A. MARTINI 'VAN G E F- F E N, wegens de Ridder/chap Lid der Staten, enz, Te 's Hertogenbosch, bij H. Palier. en Zoon. 1836. In gr. 8vo. 24 Bi. f 1.25. A. MARTINI VAN GEFFEN, BIJDRAGE. 17 De Schrijver, die reeds vóór drie jaren eene Handleiding tot' bevordering van de Zqdeteelt in Nederland in het licht heeft gegeven, tracht in dit flukje dezen tak van nijverheid, welke thans in Noord-Nederland geheel fchijnt te zullen verkwijnen , op te beuren en, te verlevendigen. De redenen, die deze industrie tegenwerken, zijn , volgens hem , in de veranderde inzigten en daardoor ook geheel ophoudende medewerking van het Gouvernement en in het vooroordeel tegen het klimaat onzes lands gelegen. Daar het Gouvernement vroeger in de zuidelijke , thans afgefcheidene , Provinciën deze industrie krachtdadig onderfleunde, en haar ook in de noordelijke deelen trachtte te bevorderen , is deszelfs befluit, om daarvan thans geheel af te zien, eenigzins vreemd, maar vermoedelijk ontflaan door de groote opoffferin. gen, die de daarflelling van het model-etablisfement nabij Ath , in de Provincie Henegouwen , aan hetzelve bereids gekost heeft. Doch de fchuld fchijnt hier voor niet alleen , in een te kostbaar plan van-namelijk , zoo inrigting gezocht te moeten worden. Wat het klimaat betreft , zulks kan of de plantfoenen van moerbeziën benadeelen, of wel het opkweeken der zijdewormen ver Schrijver toont aan , dat de moerbezie-hinderen. De niet meer aan bevriezen zijn blootgefteld dan-boomen andere houtfoorten , die aan ons klimaat eigen zijn. Zelfs bij Stokholm , op 59° noorderbreedte , flaagt de witte moerbezieboom goed, en men heeft er goede zijde verkregen; hebbende deze boom aldaar de koudfie winters der vorige eeuw , zelfs die van het jaar 1789 , zon nadeel doorgedaan. In Rusland groeit dezelve zeer-der goed, bij Pultava en Kiew op 50°, 28' noorderbreedte, en wordt ook aldaar de zijdeteelt met goed gevolg gedreven, niettegenftaande de thermometer des winters gewoonlijk onder 0 van Fahrenheit valt en de witte moerbezieboom niet vóór het einde van Mei in blad komt. Tot het opkweeken der zijdewormen wordt tijdelijke verwarming van het toeaal vereischt ; maar zulks is evenzeer in zuidelijke ftreken van Europa noodwen- BOEKBESCH. 1837. No. 1. P 18 A. MARTINI VAN GEFFEN, BIJDRAGE. dig , zoodat ook dáár in goede inrigtingen van zijdeteelt nu en dan vuur geilookt wordt ter verwarming en vlammende vuren ter verdunning der lucht bij vochtig weder ; weshalve het verfchil tusfchen de aldaar plaats hebbende opvoeding van zijdewormen en de onze geacht kan worden te beslaan in eene geringe hoeveelheid van meerder of minder branditoWen. Beknopte I-Landleiding voor Bijënhouders , enz. Te dmflerdam , bij J. C. Sepp en Zoon. 1835. In kl. 8vo. 130 Bl. f 1-10. Deze Handleiding bevat als Inleiding eene korte Natuurlijke historie der Bijen , en is voorts in acht Hoofd verdeeld: I. Welke bijën men zich moet aan-flukken bijendal plaatfen moet. III.-fchalfen. II. Hoe men den Wat men bij het verplaatfen der bijenflallen hebbe in acht te nemen. IV. Over het vermeerderen der bijenfokken en het zwermen. V. Over de oppasfing der bijen. VL Over de inzameling van den honig. VII. Over de behandeling van het was. VIII. Over de ver. fchillende gereedfchappen. De korte behandeling dezer onderwerpen komt in de hoofdzaken overeen met hetgeen men vindt in de nieuwe Leerwijze omtrent de Bijen, volgens J. L. C Ii RI S T bearbeid door n. J. B R o uw E R , en in 1809 bij dezelfde Uitgevers in het licht gekomen. Verhandelingen, Redevoeringen en faatkundige Gefchriften van JR. JOAN MELCHIOR KEMPER, verzameld door J R. J. D E BOSCH K E M P E R. IJle en IIde Deel. Te Am flerdam , bij J. van der Hey en Zoon. 1835. In gr. Svo. Te zamen 700 bl. f 7- 60. Een tijdsverloop van twaalf jaren na 's mans dood heeft de gedachtenis van eenen der edelfile en rondbor J. LI. Ií E DZ P E K, VERHANDELINGEN ENZ. fligile Nederlanders niet -kunnen uitwisfc hen, K E m- P E R was een man, zoo als er weinige zijn; een man , wiens hart op de tong lag, en toch zoo ver verwijderd van onbefcheidenheid , dat zijn Koning, wien hij , waar het pas gaf, niet fchroomde de waarheid te zeggen , hem onder zijne beste vrienden telde , en met vertrouwen meer nog dan met eereblijken beloonde ; een man , zoo eerbiedwekkend, dat de Dwingeland, dien hij openlijk tegenwerkte en onbewimpeld zijne echt Hollandfche ge toonde, hein niet regtflreeks durfde, vervol--zindhedengen ; een man, wiens zinfpreuk was: Fiat justitia et pereat mundus ! (Doe regt en zie niet om !) en die toch , in weerwil dier onverzettelijk gefirenge beginfelen , de lieftaligfte, vriendelijkf}e , gedienftigfie en zachtaardigfte man was , bemind door allen , die het geluk hadden hein te kennen. Wie weet , hoe veel beter thans onze toefland zou zijn, indien liet Vaderland, de Koning, de Wetgevende Vergadering hem, den braafilen onder de braven , hadden mogen behouden! Maar wij mogen niet morren: een hooger Koning heeft hem tot zich geroepen, en zekerlijk hem , die over weinig zoo getrouw was, over veel gezet! Het was een gelukkig denkbeeld van den waardigen Zoon des Overledenen , den Heer DE n o s C I-I K E nz- P E K, de Nederduit the gefchriften van zijnen Vader in éénen bundel bijeen uit te geven. Deze ƒlukken zijn deels van letterkundigen, deels van wijsgeerigen , deels van flaatkundigen aard. Reeds was in 1814 een gedeelte derzelven (een paar Redevoeringen en eene Opdragt) in het licht gegeven. In 1818 verfcheen de bekroonde Prijsverhandeling bij T E Y LE R'S Genootfchap, over den invloed der flaatkundige gebeurtenisfen en wijsgeerige begrippen op godsdienftige en zedelijke verlichting en zedelijkheid , zoo in de werken van dat Genootfchap, als afzonderlijk. De Verhandeling over o N N o Z WI E R VA N H A R E N Raat voor de nieuwe uitgave van diens werken ; de lijkrede op C R A S voor deszelfs nagelatene fchriften ; de Redevoering bij de herftelling der Leyd- B2 20 J. M. TEMPER fche Hoogefchool , in hare (weinig gelezene) jaarboeken , en de Vertaling van .c i c E R o's Redevoering voor MIL o in de Bibliotheek van oude Letterkunde. Het overige is nieuw ; doch ook het elders gedrukte is zoo zeer verfpreid , dat het voor de hoogfchatters van K E M- P E R niet dan aangenaam zijn kan , alles van deze waardige hand bij elkander te vinden. Daar de meeste dezer werken dus reeds vóór jaren het licht gezien hebben , zou eene eigenlijke beoordeeling daarvan ongepast zijn: wij befparen die voor het derde Deel , waarin 's mans flaatkundige gefchriften en adviezen het licht. zullen zien , en bepalen ons dus tot eene bloote aankondiging van hetgeen hier gevonden wordt. De flukken zijn naar de tijdorde geplaatst , hetwelk ons zeer gepast voorkomt, omdat hierdoor de trapswijze ontwikkeling der denkwijze van den geachten Schrijver meer in het licht gemeld wordt. De eeríle Verhandeling , door den voortreffelijken man reeds op zijn 25í1e jaar gefchreven, is gewis een meesterhuk voor die jaren. Het is een riet zilver bekroond vertoog over de noodzakelijkheid van godsdienftige beginfelen bij een Volk boven de gewone middelen van befchaving , opvoeding en wetgeving. Er heerscht daarin Bene kennis van zaken, eene warmte van godsdienIig gevoel , die ons den veelbelovenden jongeling doet zien. Het Pluk is door den Schrijver zelv' uit het Latijn vertaald , maar draagt Beene fporen eener overzetting uit eene vreemde taal. Men ziet daarin een' flerken af keer van de toen nog ver revolutionaire denkbeelden en geweldenarijen , on--fche der fchijn van republikeinfche vrijheid , dooríiralen ; en tevens wordt er-van het tooneel , en deszelfs misbrui balletten , die beter in-ken, en „ de zedenverpestende „ de huizen der ontucht, dan in deze zoogenoemde fcho„ len van goede zeden te huis behooren," naar waarheid gefproken, gelijk die misbruiken , helaas ! nog geenszins verbeterd zijn. Hoe fchoon is de taal des Schrijvers, bl. 107: „ Door dit denkbeeld (van Gods Alotntègen „ woordigheid) voel ik : mijzelven op dit oogenblik ge VERHANDELINGEN ENZ. „ troffen en aangemoedigd, wanneer ik, bij deze ver„ dediging van de Godsdienst , aan de tegenwoordigheid „ denke van Hem , wien het ondankbare menschdom zoo dikwijls verwaarloost." Hij betoogt niet enkel de hooge nuttigheid der natuurlijke , maar ook der geopenbaarde Godsdienst voor eenen Staat , ten laatfte ook. uit het voorbeeld van Frankrijk onder het Schrikbewind , toen Ongodisterij, of toch afkondiging van de Na Godsdienst , met de grootfte gruwelen en ge--tuurlijke weldenarijen hand aan hand gingen. In dit geheele iluk blijkt het, hoe zeer de toen nog zoo jeugdige leerling van e R A S reeds in gezonde ílaatkundige en wijsgeerige denkbeelden boven vele destijds beroemde mannen uit -muntte. Hierop volgt de bovengenoemde Vertaling van c i e E- R o's, Redevoering voor ni I L o, die in een Tijdfchrift werd opgenomen , waaraan mannen als V A N L E N N E P, (men denke flechts aan diens Eerder op het /lag veld te Cannce) T E N B RI N K en anderen arbeidden, en hetwelk toch , bij gebrek aan deelneming , moest geflaakt worden! De vertaling uit het Latijn is zeer vloeijend , en wordt door eene keurige gefchiedkundige inleiding , die ons volkomen op het flandpunt des Redenaars plaatst, en door onderfcheidene geletterde aanteekeningen , zelfs voor hen , die het oorfpronkelijke kunnen lezen, belang Thans volgt eene Redevoering, die volgens de-rijk. aangenomene tijdrekenkundige orde wel hier moest geplaatst worden , doch die , naar ons inzien , niet Gene kleine verfchikking , beter achter de eerfte Verhandeling, waarvan zij als 't ware een toevoegfel uitmaakt , (zie bl. 137 van dit eerfile Deel) zou hebben gevoegd. Het onderwerp bevat de omwenteling, door de invoering der Christelijke Godsdienst onder CONSTANTIJN den Grooten in den Romeinfchen Staat veroorzaakt. Aan ging wel die verandering met vele noodlottige-vankelijk gevolgen gepaard (die de Schrijver met eene loffelijke onzijdigheid volmondig erkent);; maar, om nu niet eens van hare verwijderde gevolgen te fpreken , (de zuurdee J. M. REMPEP, fern moest, volgens de gelijkenis van den Zaligmaker, lang gisten , eer het geheele deeg daarmede doortrokken was) zoo hadden toch ook reeds de onmiddellijke verbeteringen in de 1MMlaatfchappij, zoo als die der gevangenisfen, van den toefland der vrouwen, der kinderen , der (laven, en de affchaffing der onmenfchelijke fchouwfpelen van zwaard onderling en tegen wilde dieren , die ftroomen-vechters bloeds kostten , alleen of toch grootendeels ten gevolge der invoering van het Christendom plaats. Wat die boven aangeftipte onheilen aangaat, zoo beroept zich de Schrijver teregt op de misdaden , die bijkans van alle groote fchokken onaffcheidelijk zijn , zoo als de Hervorming, onze vrijheidsoorlog, en vraagt aan de tegen -flanders des Christendoms (meerendeels hooge vereerders der Fran/che Omwenteling) wat zij dan wel van de ,anniba&lfche gruwelen en vandaalfche verwoestingen dier omwenteling zeggen , die hun toch zoo heilzaam voorkomt? (Bl. 254.) Het Deel wordt befloten met drie Rukken , waarvan wij ook zouden denken , dat het eerfte en derde, als twee regtskundige Verhandelingen , bij elkander hadden geplaatst moeten worden , namelijk over de wetten der Tolken, als de beste bewijzen van derzelver toe- of afnemende befchaving en verlichting, en over het gezag des Romeinfchen Regts hier te lande , en des lvenfchelijken invloeds , welken de invoering van, het nieuwe Wetboek op dat gezag en de beoefening van dat Regt zou moeten hebben; twee Voorlezingen in Concordia en in Felix Meritis (1806 en 1808.) Het groote doel der eerste is , om te doen zien , dat wetten, indien ze goed, dat is doelmatig , zullen zijn , moeten overeenflemmen met den graad van befchaving en verlichting , dien een Volk heeft bereikt; dat, indien zij beneden dat peil flaan , het Volk zich die wetten op den duur niet laat welgevallen ; terwijl wetten , die verre boven dat peil flaan , ligtelijk tot gelijkmaking van alles , d. i. tot de fchreeuwendite onderdrukking , misbruikt worden. Ook hier beroept zich de Schrijver op de ondervinding , en VERHANDELINGEN ENZ. 23 doelt kennelijk op . de hoogwijsgeerige ffaatsregelingcn der Fran! he Omwenteling, en de gelijkmaki;ig door de bijl op het Revolutieplein. (BI. 282.) Vervolgens betoogt hij den gelijken gang van befchaving en wetgeving in Benige voorbeelden uit de algemeene Gefchiedenis. De laatl}e Redevoering , over den invloed der invoering van een nieuw Wetboek op de beoefening des Romein/chen Regts hier te lande , naar ons inzien meer voor Regtsgeleerden dan voor liet gemengde Publiek van belang, heeft ons echter neet een weemoedig denk vervuld, wanneer wij bedachten, hoe fpoedig ge--beeld durende de Regering van Koning L 0 D E wij ic het TJ etboek Napoleon, ingerigt voor het Ifoningrijk Holland, to.t (tand werd gebragt (in een paar jaren) terwijl fe Restauratie nu reeds meer dan eenentwintig ja--dert de ren aan Bene nieuwe Wetgeving is gewerkt, zonder dat men nog het einde ziet ! Zekerlijk zou dit zonder de heillooze vereeniging niet België fpocdiger in zijn werk zijn gegaan ; maar toch — wij zijn nu reeds zes jaren daarvan gefcheiden , en nog is het werk niet voltooid 1 Nog vindt men in dit Deel (tusfchen de beide genoemde Verhandelingen) de aanfpraak en gezangen bij gelegen liet openbaar Examen der Stads-Armenfcholen-heid vante 4mJlerdam , op 22 Maart 1808 , waarin liet goede der doelmatige weldadigheid wordt in het licht geleld. Plet tweede Deel begint met de uitmuntende Likrede Op ONNO ZWIER VAN HAREN. Dezelve draagt duidelijke fporen van den tijd , waarin zij werd uitgefproken , (Febr. 1810) toen reeds de werelddwinger onze zuidelijke vestingen en Eieden tot Dordrecht toe had bezet , en op het punt was , ons alles ten zuiden der Waal en van liet Ilollandsch Diep te ontnemen. Een weemoedig terugzien op het luisterrijke voorgeflacht geeft nog eenige opbeuring in zoo veel leeds : de grasaard ziet, in plaats van de duistere diepte, welke hem wacht, liever de lagchende velden , die hij doorwandelde, voor zich. Na een algemeen overzigt van onzen ouden flaatkundigen en letterroem , wordt eerst over het leven van 24 J. m. 1(EmPEP, den waardigen Staatsman en grooten Dichter v A N ft A R E N, en daarna meer bepaaldelijk over deszelfs Geuzen gehandeld , en het geheel befloten met een warm vers des Redenaars, den wensch uitdrukkende, dat het Ne volk in zijnen, zoo 't fchijnt, onvermijde--derlandfche lijken val zoo groot moge zijn , als in zijne opkomst. Helaas ! die wen:,-ch is niet verhoord ; maar wij zijn — en daartoe heeft de waardige Spreker krachtdadig mede uit dien val herrezen , en hebben ons , door-gewerkt — latere daden , onzen Vaderen niet onwaardig getoond. De invloed van den geest des tads op de beoefening der wvetenfchappen en letteren, in Sept. 1812 als Voor Hollandfche Maatfchappij van fraaije Kun--zitter der //en en Wetenfchappen uitgefproken, bevat eigenlijk een vertoog over de firekking der Franfche organifatie van het Hooger Onderwijs tot begun(liging der zoogenoemde naauwkeurige wetenfchappen, waarvan een Despoot niets te vreezen heeft , boven de letteren , vooral befpiegelende Wijsbegeerte, Staat-en Zedekunde , oude en vaderlandfche letteren, die hem gevaarlijk kunnen worden. Dit laatffe wordt , niet eene vrijmoedigheid , die ons bewondering afdwingt , op N A P o L E 0 N toegepast , juist toen hij , door de inneming van Moskou, meester van Europa en op het toppunt zijner magt fcheen te zijn. Immers geest des tijds wordt hier , in Benen ongunfligen zin, van dien geest verftaan, welke door de alles dwingende Franfche Regering aan de afzonderlijke ingelijfde Volken werd opgedrongen. Zie b. v. bl. 55: „ Toe„ gegeven (hetgeen ik echter niet toeftemme) dat eene volflrekte alleenheerfching niet nadeelig zij voor de „ letterkundige fludiën en de geestverheffingen van het „ Genie , dan nog zou zij dit zèker moeten zijn in een „ tijdflip , waarin zich zoodanig een Despotisme , na eene lange worileling, eindelijk op de puinhoopen van „ het niet moeite onderdrukte Republicanisme vestigt , „ waarin de drang van het oogenblik den overweldiger „ als van zelve noodzaakt, geen' enkelen teugel van den veelhoofdigen vijand te laten flippen , ja waarin het „ VERI1ANDELINGEN ENZ. „ belang van de naauwelijks gevestigde Dynastie drin gend vordert, den altijd naar vrijheid firevenden geest „ te breidelen , en alle zucht voor de vaderlandfche let„ terkunde in de wingewesten uit te dooven." Wie durfde destijds aldus aan het hoofd eener talrijke verga E DI P E R, K E ni P E R alleen ! Een-dering fpreken ? K tegenfluk dezer treurige befpiegelingen levert de op 29 December 1813 gehoudene Redevoering over den invloed van een onafhankelijk volksbe/laan op de letteren en fchoone kunflen, bij de plegtige uitdeeling der eereprijzen in Felix, voorafgegaan door eene Opdragt van deze en van de voorgaande Redevoering aan Z. M. den Koning , toen nog Souvereine Vorst; een Modèl van Opdragt aan eengin Grooten der aarde, zonder vleijerij. In een ongezocht verband met het onderwerp der laatst Redevoering Raat die over de inhuldiging der-genoemde her /lelde Leydfche Univerfiteit en de invoering der nieuwe inrigting omtrent het Hooger Onderwijs, behelzende voornamelijk eene welfprekende Apologie van die inrigting door een' der voornaamfle medewerkers aan dezelve , en met een aanhangfel verrijkt , behelzende een verflag van de vrijwillige wapening der Leydfche Studenten in 1815 , en de bij die gelegenheid door K EnT- P E R gehoudene aanfpraken. Uit eene derzelve blijkt K E M P E K'S diepe verontwaardiging over het fiioode verraad , door de meerderheid der Franfchen in 1815 tegen de B 0 u R B o N S gepleegd ; een verraad , waarop zich federt zoo velen , als op eene heldendaad, hebben beroemd! Omtrent de in 1818 bij Teyler's Genootfchap bekroon Prijsverhandeling, nopens den invloed der gebeurte--de nisfen en wijsgeerige denkbeelden in de laatfee dertig jaren , zullen wij , als genoegzaam bekend , niets zeggen , dan dat E M P E R , wanneer hij de gebeurtenisfen van 1820 en 1830 en de onverbeterlijkheid der oorwentelaars had kunnen voorzien , misfchien fommige zijner uitdrukkingen, in dit met de hoogfl:e omzigtigheid en gematigdheid geftelde fluk, zou hebben gewijzigd. Nog 26 J. M. KEMPER, VERHANDELINGEN ENZ. tans firaalt er in het overzigt der onmiddellijke gevolgen voor Europa , in het laatfle deel der Verhandeling, eene bezorgdheid voor de toekomst door , die van de nienfchenkennis des Schrijvers getuigt, en een brandpunt voor omwentelingen in datzelfde Frankrijk ziet, hetwelk federt door zijne Propaganda zoo berucht is geworden De Lijkrede op 's mans leermeester c Ir A s , waarmede dit Deel befloten wordt, is de aandoenlijke hulde van eenen dankbaren leerling aan eenen onderwijzer , die tevens zijn vaderlijke vriend was. Het is niet zoo zeer eene levensfchets , als eene uiteenzetting van 's mans groote en veelfoortige verdienuien. De uitgebreide letterkundige aanteekeningen , die in de werken van c R AS eene voegzame plaats bekleedden , zijn hier , als minder ter zake dienende , weggelaten. Met genoegen zien wij voor dit werk Bene vrij ruime lijst van inteekenaren. Van het derde Deel zullen wij eerstdaags verflag doen. De Roos van Dekaura, een herhaal, uitgegeven door Mr. J. VAN LENNEP. In II Deelen. Ijle Deel. Te dm lerdam , bij P. Meijer Warnars. In gr. 8vó. 373 BI. f3. 90^ v v ij ontvangen hier eenen nieuwen historifchen Roman van den begaafden Dichter der Nederlandfche Legenden, welke, even als deze in dichtmaat, dus in proza gefchikt is, om ons met de zeden, gewoonten en denkwijze onzer Vaderen in de Middeleeuwen bekend te maken , en , wat dit oogmerk betreft, onzes inziens boven den Pleegzoon des zelfden Schrijvers uitmunt, daar het costuum dei veertiende Eeuw hier nog beter bewaard is , dan daar dat der zeventiende. Wij hebben dit fluk dan ook met uittlekend genoegen gelezen. Het tooneel (althans in dit Deel) is te Haarlem, en verplaatst ons in die fiad, ten jare 1345, onder de Regering van WILLEM IV , den ilrijdbaren Zoon van dien uitllekenden w 1 L LE m den Goeden , voor wien de Hollanders niet te vergeefs hee Vlaarnfche juk afwierpen, daar hij , fchoon een J. VAN LENNEP, DE ROOS VAN DEKAMA. Henegouwer, gedurende het derde eener Eeuw het land in vrede en voorfpoed deed bloeijen, zoodat onder anderen Bznflerdam onder hem den eerhen grond tot dien voorfpoed leide, welken men het kort daarna ziet ,ontwikkelen. Maar Haarlem vooral, hetwelk doorgaans de Hofítad was., bloeide ongemeen onder dezen Vorst, wiens zeer aanzienlijke magt en verzamelde fchatten zijnen krijgshaftigen Zoon, W I L- L E iVI 1V , tot allerlei nuttelooze buitenlandfche togten in ítaat fielden, en tevens om de zucht tot ridderlijke feesten en íleekfpelen, die hij , gelijk zijn Vader, bijzonder beminde, te kunnen botvieren. Volgens PH ILIP PUS h LE Y D I S, eenen tijdgenoot, heerschten onder wi L L E g IV ook nog binnenlandfche rust, vrijheid van alle Randen, goed regt, en welvaart. Het is dan ook deze algemeene bloei , kort daarna door de vreesfelijke Hoek/die en Kabeljaauwfche twisten zoo deerlijk afgewisfeld met krijg en ellende, die, benevens uitdrukkelijke getuigenisfen van een dergelijk feest in den Haag, een jaar vroeger, onzen Schrijver regt geeft, het :leekfpel, te Haarlem in 1345 gehouden, als een der luister• rijkile en algemeen' door Edelen, Geestelijken, burgers en vreemdelingen van allerlei iland bezochte feesten te fchilderen. — Op dit fteekfpel dan verfchijnen ook drie Afgevaardigden van Friesland, hetwelk tot Holland in zeer dubbel betrekkingen florid, daar de Graaf zich als Heer,-zinnige gelijk eenige Friezen hem as befchermer van hetzelve befchouwden , en anderen zich van alle betrekking tot hein wil niet onwaarfchijnlijke vinding-den ontflaan. Op deze'gansch van het Friefche Gezantfchap , ten einde de betrekkingen met den Graaf, (door een oproer te Stavoren tegen zijne ambtenaren nog meer ingewikkeld geworden) op een' vasten voet te regelen, grondt zich nu de knoop des verhaals. De karakters der drie Fríëfche Gezanten, den alleen naar rust en zinnelijk genot verlangenden, maar zich toch als een belangrijk en bedrijvig perfoon befchouwenden Abt van St. Odulf, den driftigen, onverzettelijken, ilrijdzuchtigen, maar juist niet fchranderen A DELEN, den waarachtig edelen , krachtigen, verflandigen en daarom ook gematigden en vredelievenden , doch tevens moedigen A Y L V A, en dat van den onmisbaren medehelper des Abts, den fchijnbaar geringen en nederigen, maar doorfchranderen, werkzamen en geenszins van zucht tot intrigue ontblooten Broeder s Y A RD, eindelijk en bovenal , de heldin des verhaals , M ADZY VA N D E K A M A, 28 J. VAN LENNEP de fchoone, verfiandige , zachtaardige en zedige, fchoon gansch niet ongevoelige pupil van A Y L V A en verloofde van AD E LEN, — alle deze karakterfchetfen zijn uitmuntend , en wij vinden in dit opzigt dezen Roman in 't algemeen bijzonder verdientlelijk. Zoo vindt men, bij veel overeenkomst, tevens niet weinig verfchil van geaardheid in twee Italiaanfche vondelingen; die zich door een toeval aan het hof van den Graaf en in deszelfs gevolg bevinden, en de ontfluijering van wier afkomst in het volgende Deel zal moeten plaats hebben (fchoon wij het, althans van éénen derzelven , in dit Deel reeds met vrij wat zekerheid kunnen gisfen.) De een , REIN OUT, is vurig , driftig , ontembaar in eiken hartstogt , vooral in liefde, gramfchap, eerzucht en minnenijd; de ander, D EO DA A T, niet minder moedig en edel , maar zachtaardiger en gematigder; zijn karakter, hoewel doorgaans vrolijk, was echter droefgeestig in oogenblikken, wanneer zijn boezemvriend en lotgenoot wrevelig werd en de hand aan het zwaard floeg, wanneer het teedere punt hunner afkomst werd aangeroerd. Niet minder juist zijn de edelaardige, milde, zelfs kwistige, en vooral moedige, maar door heerschzucht en oorlogsdrift te ver weggesleepte Graaf w i L- L E M IV , en de tevens dappere , ridderlijke , verltandige en bedaarde BE A U M O N T geteekend. Ook de bijkomende kar rakters , de verfchillende Hollandfche Edelen , de wreede o D A van Wasfenaar en de zachtaardige 0 T T I L 1 A van Naaldwijk, de goochelaar, (of kokeler in de taal van dien tijd), wiens verfchijning onder de menigte, bij gelegenheid van het íteekfpel te Haarlem zamengevloeid, het verhaal opent, en wiens geheimzinnige verrigtingen en taal hem als een der perfonen doen kennen, die tot de ontwikkeling van den knoop zullen bijdragen; zelfs zijn hansworst, — allen zijn elk in zijne foort goed uitgevoerd. Een in het eerst geheimzinnig perfoon, in wien wij echter fpoedig den uit Frankrijk terug Utrecht, den moedigen en fiandvas--gekeerden Bisfchop van tigen JAN VA N ARK EL, herkennen, zal zekerlijk in het volgende Deel eene groote rol fpelen. Het verhaal neemt, even als die van w A L T E R S C 0 T T, fleeds in belangrijkheid toe. Van eene vechtpartij te Haarlem, over vreemde geldfpeciën, met eenen Fries en eene Friezin, die tot het gevolg der Gezanten behooren, en die door A D E L E N ontzet worden, welke echter daardoor in moei geraakt, en op zijne beurt door R 1 1 N 0 U T en D E 0--te DE ROOS VAN DEKAMA. `lig D A A T wordt bevrijd, — worden wij bij de heide andere Friefche Gezanten, die A D E I. E N lang te vergeefs wachten, ingeleid. Deze worden op het lusthuis van den Graaf op den Yogelezang genoodigd , hetwelk tot eene allerbevalligite befchrijving van dat lievelingsoord van F L O RI S V doet overgaan. Hier is de Graaf incognito tegenwoordig, en wordt door den kokeler, (die tot vermaak der gasten ontboden is) door eenen tooverkelk met zijn kort aant}aande lot en dat zijner Grooten bekend gemaakt (volgens eene voorfpelling, zoo men wil, bij 's Graven geboorte, van den ouden Grave van Gelder.) Intusfehen hebben de twee Italiaanfche vrienden, bij de uitnoodiging, in het oude .Tohanniter-klooster (het verblijf der Friezen) de welluidende flem van MAT Z V gehoord. Ra i N OUT is dadelijk fmoorlijk op haar verliefd; maar het geluk beguniligt den minder hartstogtelijken , maar meer innemenden D E 0 D A A T, die , zonder haar op te zoe. ken, het Friefche meisje meermalen ontmoet, zoo als in de hut eens boschwachters , waar zij diens mishandelde vrouw verpleegt, en op de duinen onder Aalbrechtsbesg, het tegenwoordige Bloemendaal. Dit brengt REIN OUT, die beiden op de terugkomst naar Haarlem ontmoet, in de uitertle woede. Eer wij echter derzelver uitwerking zien , wonen wij de gehoorgeving der Friefche Afgevaardigden in de St. fans-kerk, en vervolgens een, feest bij op het tegen. woordige Raadhuis, toen het Grafelijke verblijf, waarheen M A T z Y door den Grave gelokt wordt, die verlangt haar als een onderpand van dc trouw der Friezen in Holland te houden. Daarop volgt de allezins voortreffelijke befchrijving van het tournooi op de groore Markt te Haarlem, toen het zand genoemd (waarde groote kerk nog niet beflond) ; eene befchrijving , die slechts voor die van w Ar. TER s CO T T in diens Ivanhoe behoeft te wijken. Wij zullen de nieuwsgierig lezers door het verhaal der onderfcheidene voor--heid der vallen op de twee dagen van hetzelve niet vooraf bevredigen. Op eenen maaltijd, op 's Graven jagtverblijf aan den Yogelezanrg gegeven, drijft R EI N O U T, geheel bedwelmd door minnenijd , zijnen vriend den ,dolk door het lijf. Da 0 DA A T. valt voor dood neder, doch wordt nog met moeite gered. MAT Z Y, die hem reeds bemint, en den woesten A D EL EN nogtans als bruidegom moet erkennen , is wanhopig ; en hier komt nu nog bij, dat w I L L t M den Friefc,'ien Gezanten hun affcheid geeft, maar de Roos van Dekaura stiet uit Holland 30 J. VAN LENNEP wil laten vertrekken. A Y L V A vertrouwt haar dus aan de zorg van den fchranderen Vader S Y A R n, die haar verkleed naar het Sticht van Utrecht brengt, alwaar zij eene veilige fchuilplaats vindt. Ilier eindigt het eerfte Deel, en wij zien met gefpannen verwachting het tweede te gemoet. De in. leiding bevat een verflag , hoe het handfchrift, dat ten grond flag van dit verhaal flrekt, achter een oud receptboek ge. vonden is ; doch dit kunstje is reeds zoo menigmaal gebruikt, dat het als afgefeten mag worden befchouwd: wij zouden denken, dat het beter ware geweest , onmiddellijk niet het verhaal zelve te beginnen. Dat de Schrijver, bewoner in den zomertijd van een der fchoonrle oorden in Haarlems verrukkelijke omftreken, en daarbij met zoo veel talent van befchrijving toegerust, de gelegenheid zou aangrijpen om die oorden te fchilderen, was te verwachten; doch hier, gelijk in dit geheele verhaal, is zekere efttifche zuiverheid en terughouding van die overgroote weelderigheid in de befchrijvingen, welke een bijkans algemeen gebrek van den hedendaagfchen ftiji is, duidelijk te befpeuren. De wijze van verhalen is klaar, bevallig, onderhoudend , zelfs boeijend , en toch eenvoudig, in gewone bewoordingen, zonder grooten ophef van beelden, zonder het ítrooijen van overtollige bloemen. Wij wenfchen den Schrijver daarmede geluk: het is, naar ons oordeel, eene wezenlijke verdienfie, die dit werk boven den Pleegzoon vooruit heeft. De fchilderingen van Haarlems omflreken zullen wel zoo veel mogelijk met de gefteldheid van dien tijd (1345) overeenkomen; en daartoe dient ook, ter ophel. dering , een daarbij gevoegd kaartje. Alleen komt het ons voor, dat de Haarlemmer Hout, volgens de befchrijving, (zie bl. 51 reg. 1) waar ADELEN reeds buiten den Hout komt, eer hij nog het oude .Tohanniter-klooster bereikt had, (ter halverwege van Heemfede) te klein is voorgefleld. Men erkent wel, dat daarin herten vrij in 't rond liepen (bi. 8) , maar volgens eene Grafelijke rekening, te vinden bij den Heer D E j 0 N GE, (Qorfprong der Hoek/die en Kabeljaauwfche twisten, bl. 36, noot) vond men daarin ook wilde os/en, en hij denkt, dat de Hout zich toen nog tot of nabh Hillegom uitflrekte, hetgeen met de hier gegevene befchrijving geenszins overeenkomt. Ook wenschten wij wel te weten , of de meirtjes, waarvan de Schrijver, als toen nog bij dalbrechtsberg of Bloemendaal beflaande, op bl. 173 gewaagt , DE ROOS VAN DEKAMA. Hechts eene vinding zijn, dan of hij derzelver begaan bij oude Schrijvers gevonden heeft. Wij mogen, na dezen Roman gelezen te hebben, wanneer het ílot aan den aanvang beantwoordt, ons geluk wenfchen, dat ons Vaderland ook eenen WA L T za s C OTT of c o or E R bezit. Bijvoeg/els en Bijlagen tot dé Befchrijving der Stad Tiel, door Mr. E. D. RINK, Regter enz. Te Tiel, bij A. van Loon. 1836. In gr. 8vo. 51 BI. f : - 60. Wij hebben vóór eenigen tijd verflag gedaan van het, voor de gefchiedenis van Gelderland belangrijke, werk des Heeren RINK, en ontvangen nu nog eenige bijvoegfelen en bijlagen , gedeeltelijk het een 'en ander bevattende, dat den Schrijver is voorgekomen tot opheldering en verbetering te kunnen die. nen, gedeeltelijk een paar oorkonden, voor de gefchiedenis der Itad Tiet niet van belang ontbloot. Wij gelooven, dat allen, die het werk zelf bezitten en op prijs ftellen, zich van deze bijvoegfelen voorzien zullen. Bij deze aankondiging vestigen wij op een paar punten de aandacht. De Heer RI N K heeft ons overtuigd, dat de oude loop der rivier de Linge geheel anders was dan thans. Zij begon boven de ftad uit de Waal, en íiroomde, tot nabij de Buren[ eke poort, om haar henen, vervolgens haren loop nemende door de ftreek, waar nu de doode Linge is, welke, volgens bladz. 7, nog in het jaar 1533 de Oude Linge genoemd werd. En deze vroegere loop wordt ook door 'de Hollandfche Divifiekronijk bevestigd. Immers, waar deze over den oorfprong van Gorinchem fpreekt, meldt zij : want de 11/ale was omtrent die Jlede van Tyel benauwt en geleyt, dat fy haren ouden cours en loop in der riviere van der Linge niet houden en mochte. Men had haar dus, door het opwerpen van eenen dam of anderzins, van de »aal afgefneden, die hierdoor tusfchen Tiel en Gorinchem meer water afvoerde. — Minder te vertrouwen is de aanhaling uit deze Kronijk op bladz. 9, dat de kerk op Zandwijk vroeger een Heidenfche tempel geweest is , door S w I G DER T tot eene Christelijke kerk gewijd; want deze bijzonderheid is daar ontleend uit het leven van dien Heilig, zoo gezegd wordt, befchreven door at A R c E L L 1 NU s, eengin der Apostelen van Overijs/el; een uluk, dat bliiken draagt van 32 E. D. RINK onecht en van later' tijd te zijn, vervuld met allerlei fabelen en verdichtfels. Bladz. 14-19 wordt de betrekking der flad Tie! op het Han:.e-verbond aangeroerd. Waren de recesfen van de Hanzevergaderingen, die hier en daar nog in de archieven onzer Nederlandfche Hanze-fteden fchuilen , bekend: wij zijn er zeker van, dat over de geheele gefchiedenis van dit verbond nog meer licht zoude opgaan , dan wij hebben. Zoo is er over de uitfluiting van een aantal kleine Gelderfche en andere lieden van het Keulfche kwartier in de jaren 1554 tot 1557 zeer veel te doen geweest. Doch daar het hier de plaats niet is, om eenige bladzijden met deze berigten te vullen, zoo vergenoegen wij ons, zoo kort mogelijk mede te deelen hetgeen alleen de flad Tiet raakt. Op de dagvaart te Lubek in Julij 1554 werden nieuwe flatuten voor het Hanze-kantoor te Londen gemaakt. Onder het voorlezen van dezelve verzochten de afgevaardigden van Nijmegen en Zutphen, dat ook de kleine, nabij hen gelegene en van ouds tot hen behoorende heden niet uitgefloten mogten worden, maar, gelijk de principale lieden der Hanze, vrijheid genieten, met beroep op oude recesfen van 1430 en later. Zoo dit evenwel gefchiedde, moesten zij, volgens ontvangenen last, protesteren. De voordragt ging des niet te min door: onder de 66 Heden, die tot de privilegiën der Hanze op het kantoor te Londen geregtigd zijn zouden , werd Tiet met vele andere lieden voorbijgegaan. Dit beluit gaf aanleiding, dat op de volgende dagvaart te Lubek, in October 1554, afgevaardigden van Gelder, Erkelens, Doesburg, Doetic/ tern, Tie! en Bommel verfchenen, om te reclameren. Na vele discusfiën kreeg Doesburg weder ílem en zitting, waarvan deze flad bewees in de posfesfie te zijn; doch de overige werden met hare bewijzen tot de volgende algemeene dagvaart verwezen. De Nijmeegfche afgevaardigden , aan wier hoofd Burgemeester T H OM A S VAN T RI G T Was, vededigden de regten van Tiet en Bommel dapper. Deze lieden, verklaar den zij , waren door hen , met overzending der uitgefchrevene artikelen, naar oud gebruik befchreven. Dezelve werden ook van ouds ten deele in de recesfen, ten deele in de contributiën bevonden , hadden in vroegere tijden item en fesfie gehad , en begeerden niets anders, dan dat zij daarbij mogten gelaten worden. De twee uitgeflotene Heden leverden beëedigde getuigenisfen van oude lieden in, dat zij, voor zich BIJVOEGSELS ENZ. 33 en andere burgers, in het Koningrijk Denemarken en te Brugge in Vlaanderen de privilegiën der Hanze genoten had den. Toen het befluit evenwel doorging, dat het bij die bepaling blijven zoude tot eene volgende dagvaart, verlieten de afgevaardigden van Nijmegen de vergadering, en deden protest aanteekenen. De had Tiel rustte evenwel niet in het handhaven van haar goed regt. Zij wendde zich tot de vergadering van het Keul fche kwartier in Junij 1556, alwaar men begreep, dat de ver naar Lubek op de algemeene vergadering moes--zoekfchriften ten overgezonden worden, met aanbeveling aan de heden der Hanze, om hare volmagten op dat artikel ,mede te brengen. Op die vergadering te Lubek, in hetzelfde jaar, werd de zaak, die zoo vele belangen kweche, wel behandeld, maar nog niet afgedaan. De verzoekfchriften der uitgeflotene heden waren te laat ingekomen, en er was geen tijd geweest, om het gevoelen der committenten in te winnen. — Tiel en Bom. snel wendden zich incusfchen al weder tot de kwartiersvergaring te Keulen van 1557, en zonden de Schepenen NI C o- LAES H OLL en ADRIAAN VAN OEVER derwaarts, bm flem en zitting te nemen. Men begreep, dat, daar er over dit punt gefchillen aanhangig waren, het beter zijn zonde, provifioneel van dezen eisch af te zien , en zich als van ouds door de Hoofdflad ce laten vertegenwoordigen. Met dit befluit moesten de afgezondenen zich, hoe ongaarne ook, vergenoegen. Eindelijk werd dan toch op de dagvaart van het. zelfde jaar 1557 in het algemeen befloten: dat diefelvige kleine ffetten by yrer angetogen alden posfesfion and gebrauche, wie fy [eggen and berichten , dat fy van alders her gehait, midler zeit blyven fullen. Ziet daar een kort uictrekfel uit het lang verhaal van eene zaak, in welke zoo vele Gelderfche en Westphaalfche heden betrokken waren. Het kan tot aanvulling der berigten van den Heer RI N x en cot bewijs dienen, van welke waarde het gerekend werd , onder de Hanze-lieden erkend te zijn. De Gelderfche heden ten minde verzuimden de vergaderingen niet ligt. Alleen in het jaar 1530 waren geene afgevaardigden van dezelve te Lubek verfchenen. Er haat aangeteekend : Item die Sehry§en des Furflen van Celre geleien tot onjcholt der van Nemegen, Ruremondt, Arnhem, Zutphen, Croenyn gen , en vermeldende fyn Genade , als diener eu onderfaitk BOEKBESCH. 1837. NO. 1. C 3k E. D. RINK, BIJVOEGSELS ENZ, Rom. Keys. Maj. van den fynen niet dechte te lyden , mitten Lutheraenfchen ketteren te communiceren. Item geantivoirdt by den Doctor van Bremen , dat noch ter tydt nyemandts voir ketter verwonnen were en dairum oick nyemandst behoirden te fchelden. Nog eene aanmerking omtrent het werk zelf. Sedert ons verslag van hetzelve is de Rijm-kronijk van J A N V A N II E E- L u door wi L LE BI S uitgegeven. De Heer RINK zal nu zelf kunnen beoordeelen, wat er te denken zij van den aanval derCelderfchen in 1286 op de ftadTiel, en in het Bijvoegfel tot bl. 23 de woorden op de verte (zeker eene drukfout) veranderen op de veste en Gerwe in Senne, d. I. Sennewijnen , beneden de ftad, alwaar de Gouverneur, j A N VAN K U I it, flag leverde. Zie de Kronijk bladz. 109. Het innemen der ftad wordt verhaald op bladz. 1!4 volg. Bij eenen herdruk, dien wij het belangrijke werk fpoedig toewenfchen, zullen dergelijke nadere ophelderingen met de bijvoegfels en bijlagen in eens kunnen opgenomen worden. Er is in deze eene be. tere correctie, dan in de Befchrijving zelve. Twee GQfprekken over Beleefdheid en Be/chaving, door J. B o K1 E. Te ArnJlerdam , bij J. Muller en Co. 1836. In kl. Svo. 103 Bl. f 1- 20. liet is, gelooven wij, eene groote kunst, om een goed en degelijk gefprek te voeren, waarvoor eigenlijk Hechts weini_ gen bereizend zijn. De eeuwige praatjes over het gure of fchoone weder, over de vuile ftraten , over G OME Z, PAL- ME R S T ON enz. zijn nog geene gefprekken — vele luide en overfchreeuwende fprekers zijn niets meer dais tijdmoordenaars en tijddieven. Als dat nu zoo is , hoeveel moeijelijker is het nog om Gefprekken te fchrijven l Indien een Schrijver zich daaraan waagt, moet hij noodwendig zich in tweeën, drieën of vieren verdeelen; zichzelven tegenfpreken, met zichzelven twisten, haspelen en ftrijden, — anders wordt het gefprek een betoog, waar men, in plaats der verfchillende bewijzen,, verfchillende namen nederfchrijft, en daarmede is niet veel gewonnen. Even zoo als vele gefprekken in het dagelijkfche leven ongemeen vervelend zijn, worden de ge J. B 0E K E, TWEE GESPREKKEN. fchrevene zamenfpraken hoogst onaangenaam, wanneer de fchrijvende fpreker de rollen niet juist heeft verdeeld, en zich niet geheel verplaatst in den welland der denkbeeldige fprekers. Intusfchen durven wij verzekeren, dat de Heer P. OK RE hierin gelukkig gedaagd is. Hij heeft een tweetal Verhandelingen, in den vorm van Gefprekken, voorgedragen, en, naar 't fchijnt, moedigde de algemeene bijval hem aan, dezelve, in dien vorm, in het licht te geven. Het pleit voor de bekwaamheid, niet flechts van den fchrjjver, maar ook van den (preker, dat deze proeve niet mislukt is. De eerwaardige Steller fchijnt zelf, luidens het Voorberigt, eenigermate geaarzeld te hebben, om zich van dezen vorm te bedienen, en durft dien ook niet onbepaald aanbevelen; maar als hij zegt: „ Ik heb dien vorm zelfs niet gezocht," kunnen wij dat niet gelooven. De Heer B o E K E zonde denzelven niet gebezigd hebben , als hij daar niet te voren over gedacht, en dus daarnaar gezocht had; en daar zijn Eerw. zeer wel. Op eenen zeer onderhouden--aan deed den, aangenamen en bevattelijken trant wordt, in het eerlie Gefprek, de aard en de waarde der Beleefdheid, gefpreks_ wijze, ontwikkeld, van alle zijden befchouwd, en in het regte licht geplaatst; in eenen bevalligen, fomtijds vrolijken en luimigen flijl, vervangen de fprekers elkander; terwijl vooral het zedelijke en Christelijke moment niet is vergeten. Dit geldt geheel en al van het tweede Gefprek, over de Befchaviog en haren voortgang, waarvan de behandeling, uit den aard der flof, iets meer Wijsgeerig moest zijn; ook daar is alles helder en eenvoudig gedacht en behandeld. De Lezer eifche niet van ons eene analyf s dezer Gefprekken; dit zonde even moeijelijk als ontoereikend zijn; maar hij make zich met het bevallige boeksken bekend, en zie, dat men nog degelijken, voedzamen kost vindt opgedischt op die fpreekgelloelten, welke zoo drok beftegen worden, maar waar ons dikwijls een waterfoepje wordt aangeboden, zoodat de aandachtigiie toehoorder, zonder de flaapwerende fnuifdoos, eene prooi zonde kunnen worden van den alles over. weldigenden flaap. Wij kennen dus aan deze proeven wezenlijke letterkundige en aesthetifche waarde toe : Wij herinneren ons , buiten deze Gefprekken , in dit genre niets uit tateren tijd, dan de Gefprekken in Sokratifchen vorm van i v B LI N K WEDDIK , C2 36 J. BOE RE, TWEE GESPREKKEN. en die Van GEEL over het klasfreke en romantifche. Wij wenfchen, dat ook dit onbebouwde gedeelte op het veld on. zer Letterkunde, door eene hand zoo bekwaam en een hoofd zoo helder als die van den Heer B 0 EKE, verder moge bewerkt worden. Wij behoeven in dezen tijd een tegengif voor de ellendige, nietsbeduidende prullaria in rijns en onrijm, waarmede men ons gelieft tc overftroomen , en elk antidotum zal door den Nederlander van gevormden en kiefchen fmaak in dank worden aangenomen, aanbevolen en gekocht. De Dood van Ot feu. Lyrisc;'z Treurfpel in vijf Bedrijven, door Mr. S.. J. E. RA U. Te Leyden, bb S. en J. Luchtmans. 1836. In gr. 8vo. Xlll en 82 bl. f 1 • : „ Het volgend dichthuk," zegt de Heer R A u in zijn 1-'oorbericht, „ moet befchouwd worden als eene poging om ons „ Nederduitsch te buigen tot den flijl van hetgeen de Ita» lianen Opera Seria noemen; een woord, dat men bezwaar lijk beter dan door den eenigzins weidfchen naam van Ly--„ ,, risch Treurfpel uit kan drukken. De proeve maakt eenige „ aanfpraak op toegevendheid, als zijnde misfchien de eerfie van dien aart , die op onze taal genomen is: want dit „ ftuk was reeds voltooid. [in 1832] en aan eenige vrienden voorgelezen, eer ons tooneel zich op de Safo beroemen „ mocht." Offchoon Ree. er voor zin gevoel altijd iets íiootends in vindt, zulke tragifche onderwerpen in de manier van Opera of Zangfpel te behandelen, moet hij echter den Heere R AU de getuigenis geven, dat hij zijn onderwerp in die manier met veel fmaak behandeld, en door zijne gelukkige bewerking veel van dat flootende weggenomen heeft. In hoe verre dit Pluk voor de muzikale compof tie en uit hierover acht Ree. zich niet bevoegd-voering gefchikt is, genoeg om te oordeelcn. Tot beter verpand van dit Treurfpel , laat de Schrijver gepast eene Inleiding voorafgaan, waarin hij de gefchiedenis van 0 R F E U s kostelijk verhaalt , tot op het tijdstip , waarop het Pluk begint, namelijk op den dag, die den nacht van het Bacchusfeest voorafging, en wel waarop de Thracifche Koning E U M o L P U S antwoord van de Godfpraak van B A Cc n u s wachtte op zijne vraag, aan wien hij zijne dochter 5. J. E. it AU, DE DOOD VAN ORFEUS. A G RIO P É, die aan OR F E U S in het geheim liefde toedroeg, ten huwelijk zou geven, of aan í I N us, den vriend van 0 R F E U s, of aan A R I S T É u s , deszelfs beleediger, die , vooral door de Hechte ingevingen van zijne zuster H ARi' A L v CE, de aanleidende en fchuldige oorzaak des doods van E U R Y D I C E, echtgenoot van ORFEUS, geweest was. Uit net ftuk zelf blijkt, dat dit antwoord was , A G R I 0 P É t ! geven aan „ den gastvriend , die liet laatst de Huisgoden „ van EUMOLPU S had gegroet ;" en dit bleek nu ORE E us te zijn. Men gevoelt, welke verwikkeling uit dit een en ander ontslaan moet; te meer, daar O R F E U s eerst de beleediging van AR! S T! us grootmoedig vergeeft , doch ver deze, daarna door zijne zuster opgezet, AG RI OP É,-mits die eenen rei Bacchanten aanvoert, poogt te fchaken, haar verdedigt, en hem doodelijk wondt; haar vervolgens aan zij vriend LI N us edelmoedig afflaat , en, naar het gebergte-nen vertrekt, waar H A R PAL Y CE hem met haren rei van Bac. chanten nazet, en hem op Bene fleile rots zoo wegdringt, dat hij zich van daar in den Elebrus (lort en zijnen dood vindt; hetwelk A RI s T u S vernemende zich openlijk fehuldig bekent en zijne wonden openrukkende fterft, waarop HARPALYCE zich op zijn lijk Hort, en LINUS en AGRI o P É zich troosten met hunne vereen iging en met de ons'terfelijkheid van o R F E u S. Dit is in het kort het beloop van dit Tragifche Zangfluk, dat door eenige weinige ophelderende aanmerkingen gevolgd wordt. — Het dichterlijke zamenllel fluit over het geheel zeer goed aaneen, en houdt zich in zijne in- en ontwikkeling wel flaande. 0 R F E U S is waarlijk, wat hij wezen moet, in alles de held- van het fink. Nevens hem flaat zijn vriend LI N U s. Ook de overige karakters zijn goed volgehouden. Insgelijks verdient de wijze , waarop de dood van ORE E U S verhaald wordt, zoodat de vertooning van nog ergerlijker woestheid op liet tooneel vermeden wordt, alle goedkeuring. — Alleen is Ree, niet vreemd van de vraag, die RA U zelf, in de laninerking 9 bl. 80 oppert: „ Hoe komt A G RI,, op É, de vriendin van o R F E U s, onder de Bacchanten ?" en deszelfs daar gegeven antwoord heeft hem niet volkomen bevredigd. Het is waar „ dat haar dit feest - tot een voor„ wendfel firekte ," daar zij, (gelijk in de Inleiding gezegd „ was) verlangende haar huwelijk uit te Hellen, eene ge. 38 5. J. E. RA U lofte voorgaf, die zij gedaan had, van niet eerder te hu„ wen, vóór zij het aanftaande feest van B A c c rI U s mede gevierd zou hebben ;" maar daarom behoefiie zij zich nog niet aan het hoofd van eenen Bacchantenrei te Rellen , al vooronderftelde men ook, „ dat de leer van o R FE U S de „ denkbeelden van hare jeugd niet geheel had uitgewischt:" ja dit behoefde zij des te minder , daar hare tegenwoordig werkzaamheid , in die betrekking , tot de in- of ont--heid en wikkeling van het stuk , zoo veel Ree, zien kan , niet vol moge op zichzelf waar zijn, „dat-firekt noodig was. Het „ de Dichter, die alles veredelt , aannemen mag, dat die feesten, hoewel niet overeenkomflig met de deftigheid der Orfifche Godsdienst, verre waren van die ongebonden held, waartoe Zij in later tijd vervielen, en die er thans een onaangenaam denkbeeld aan doet hechten ;" maar de Bacchanten ftaan toch 'in eenen al te flechten naam, en toonen zich, dat meer is, in dit zelfde geval in zulk een woest, wraakzuchtig en dolzinnig karakter, dat het niet ver vriendin van o R FE U s, zonder hooge-kieslijk fchijnt, de noodzakelijkheid, een' van derzelver reijen te laten aanvoeren : neen ! aan het hoofd van Bacchanten past wel eene H A R P A- L Y C E, maar geene AG R I O P É. — Nog eene bedenking neemt Ree. de vrijheid in het midden te brengen, of de uit overigen, na den afloop der zaak, niet wat-drukking der zwak, en wel voornamelijk of de taal van L I NU S en A G R i o P , na den dood van beider vriend o R F E Us, niet wat flaauw is, en zij zich fpoedig genoeg troosten, daar hij zegt: „ Lieve ! met u zaam te veeenen, is de troost, „ die me ov'rig is;" waarop zij antwoordt: „ Mag ik ooit „ u troost_ verleenen , 't fireelt zijn groote ziel gewis," en beide zich dan vereenigen in deze woorden: ,,, Ja, zijn zorg „ wilde ons vereenen : nu vereent ons zijn gemis ;" zoodat zelfs E U T1 o L P US dit fchijnt te gevoelen, door hierop te zeggen : „ Stilt met eedler troost uw klagten. Ziet die „ kalmte: ziet — hij rust." Van de genen, die beide zoo veel betrekking op den overleden' held gehad, en zoo veel aan hem te danken hadden, zou men iets hartstogtelijkers verwachten. Andere aanmerkingen van eenig wanbelang heeft Ree, niet: maar hij heeft nog niets gezegd van de waarde der dichter uitdrukking en verfificatie ; en ook in dit opzigt mag-lijke DE DOOD VAN ORFEUS. hij den Dichter R A U grooten lof toekennen, wegens deszelfs doorgaans gelukkige poëzij en zoetvloeijende verzen. \ Tare liet voor zijn beffek niet te lang, gaarne zou hij ten voorbeelde aanvoeren het verhaal, dat ORFEUS (bl. 2325,) doet van den dood en de terugbrenging en het nieuwe verlies zijner EU R Y DI CE, welks aanhef (gelijk R AU zeer wel zegt) „ bijna in den (lijf eener romance is," maar kort daarop „ door heftiger aandoeningen wordt afgebroken, en „ met de onregelmatigheid van het recitatief voortgaat," en dus eindigt (bi. 25) : Toen ik de flem vernam, mij zoeter dan het leven: Gij mint mij dan, mijn Orfeus, als weleer? Ach 'k minde u, zelfs in 't doodenrijk!" Op 't hooren Van deze taal zoo onuitfpreekiijk teer, Zoo lang gemist, kende ik mij zelf niet meer. Afgrijslijk oogenblik! ..'k Zag om, en was verloren. Wil men een ander voorbeeld van niet minder teederen aard, men hoore de bede van LI N U s voor o R r z U S, (bl. 33 en 34) dat de Goden denzelven door het bezit van A c,R I o P >4 gelukkig mogen maken, waarvan dit het flot is: 0! laat hem niet vermoeden, Hoe duur dit heil mij fiaat ! Laat mij ze in flilte voeden , De wond, die deeds zal bloeden, Zoo lang mijn adem gaat. Mijn vreugd, mijn hoop, mijn leven, 'k Heb alles prijs gegeven, Zoo 't u, mijn Orfeus , baat. Die wond moge eeuwig bloeden; Ik zal haar zwijgend voeden, Zoo lang mijn adem gaat. Eindelijk nog iets uit eene dria van A G RI O P in het Bacchantenkoor (bl. 51) : Van Astraas glans beroofd, Van twist- en moordzucht dronken, 40 S. J. Ee KALI, DE DOOD VAN ORFEUS. Zag Pyrrhaas kroost zijn heil gezonken ; In een zee van ramp verdoofd. Uit geurige waranden, Uit de blijde morgenlanden Tradt ge, o blonde Bacchus, voor! Hoe pasten de vrede En de liefde op uw fchrede; De vreugde koos mede Uw lieflijk ad'merd fpoor. (*) Met dubbel genoegen vermeldt Ree. deze fchoone, proeve der dichtgaven van den Heer R A U, offchoon hem perfoonlijk geheel onbekend, daar zij hem den zachten en zuiveren fmaak van wijlen deszelfs welfprekenden Vader herinnert, die zijn gevoel Voor het fchoone en verhevene zoo innemend in het hart zijner leerlingen wist over te florten , en aan wiens lesfen Heller dezes verftags , zoo hij van eenigen goeden fmaak doortrokken mogt wezen, veel erkent ver te zijn. Moge de goede geest des waardigen Va--fchuldigd ders den Zoon, die hem in den geest der Poëzij zoo loffelijk volgt, allezins blijven bezielen ! (*) Kan men wel natuurlijk zeggen , dat een fpoor liefelijk ademt? Het, Beleg van Weenen. Gefchiedkundige Roman, door CA- R 0 L I N A P I C II L E R. Naar het Hoogduitscli. II Deelen. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1836. In gr. 8vo. 630 Bi. f5-80. Men heeft wel eens beweerd, dat de Roman, als het werk van gevoel en verbeelding, bij voorkeur tot het departement der Vrouwen behoort. Zeker is het ook , dat zij te dien opzigte over het geheel boven de Mannen bevoorregt zijn en dus eerie meerdere gefchikcheid tot dit vak van letterkunde zouden hebben. Doch tot een' waarlijk goeden Roman , die den toets der tijden zal kunnen doorflaan, wordt meer dan dit vereischt; en waar het handeling, wereld - en menfchenkennis geldt, zal het zwakkere geflacht den palm der over C. P I C H L E R, ZIET BELEG VAN WEENEN. winning wel aan het meer fierke en handelende willen toeken Daar echter beider vermogens, als 't ware, in den Ro--nen. man dienen vereenigd te zijn, is het geen wonder, dat de Vrouwen in geen vak van letterkunde gelukkiger met de Mannen gewedijverd hebben, dan in dit; en er zijn er, wier werken te allen tijde zullen geëerd en bewonderd, en mis een weinig lager dan die der eerfte meesters-fchien flechts in dit vak geplaatst worden. Wij rekenen in de eerfte plaats hiertoe Mad. c OT T I N ; en In de tweede (wij aarzelen niet te bekennen , dat wij die zelfs boven Lady M O R G AN, Mifs EDGEWORTH, HENR1ëTTE HANKE, en verre boven Mesdames GAY , G I R ARD IN, D E C R A O N enz. fchatten) CAR O L INA P l CH LE R, de Schrijfoer van het voor ons liggende verhaal. Zoo wij hiervan niet reeds door haren Agathokles, de Zweden in Praag enz. overtuigd waren, zoude het Beleg van Weenen ons gevoelen volkomen bevestigen. Of_ fchoon in het oorfpronkelijke ons reeds bekend, hebben wij deze vertaling met het grootfle genoegen gelezen , en bij ver vonden wij dit verhaal aan alle vereischten van den-nieuwing gefchiedkundigen Roman, die thans niet gering zijn, beantwoordende. Onzen lezers het vermaak der verrasfing niet willende benemen, deelen wij geen dor geraamte van hetzelve mede ; maar verzekeren hun flechts , dat , hoe boeijend en belangwekkend de inhoud ook zij, zij evenwel niets gedwongens , onnatuurlijks of ongeloofbaars zuilen aantreffen. Het is alles handeling en leven, zonder overkropte drokte noch matheid, natuurlijk en met de gefchiedenis als 't ware ineengevlochten; terwijl ons de Schrijfoer eenen diepen blik in de harten harer perfonen vergunt, en het geheime raderwerk van driften en hartstogten voor ons openlegt. De verfchillende karakters zijn dan ook juist geteekend en fiksch volgehouden; offchoon , zoo wij eene aanmerking moesten maken , die het karakter van Pater is ID OR U S zoude betreffen; hetwelk, naar ons gevoelen, te onnatuurlijk ftreng en ijverzuchtig fchijnt, om met die belanglooze deugden vereenigd te zijn, welke hij later in beoefening brengt, en hetgeen ons belet met de algemeene achting in te fl:emmen , die hem ten laatfte te beurt valt. Het verhaal van den Graaf z R 1 NY is inzonderheid belangwekkend , en de ontmoeting van denzelven met zijne echtgenoote op de vesting KuffJlein bij uitflek fraai en menschkundig. Alleen dit tooneeel is ons meer waardig dan 42+ C. P I C H L E R, HET BELEG VAN WEKNEN. vele zwaarlijvige romans. Om de menigte fehoonheden en het gelukkig gebruik , dat de Schrijffter van de Gefchiedenis ge heeft, vergeven wij dan ook gaarne eenige kleine af--maakt wijkingen van dezelve. Wij twijfelen geenszins , of dit werk zal wel zijne lezers vinden, en prijzen het Leesgezelfchappen en liefhebbers van folide Romans ruimfchoots aan. De ver zeer goed ; de uitvoering had echter beter kunnen-taling is zijn; ook het vignet doet geene eer aan de lleeridrukkerij van den Heer B O E L E N s. Nederland/the Muzen-e1lmanak voor 1837. XIXde Jaar, Te Amnflerdarn, b ij J. Immerzeel, Jun. f 3-50 Calliope, Jaarboekje voor 1837. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. f 1- 80. Almanak voor Holland/the Blijgeestigen voor 1837. Vilde Jaar. Te Hoorn , b ij de Gebr. Vermande. f: - 60. Miniatuur-Almanak voor 1837. IJle Jaar. Te Utrecht, bij L. E. Bosch. f: -90. Bijbelfche4lmanak voor 1837. Uitgegeven door het Ned. Godsd. Traktaatgenootfchap. Te Imflerdani, bij C. A. Spin. f: -10. Utrecht/the Volks-Almanak voor 1837. IJle Jaar. Te Utrecht, bij J. G. Andriesfen. f: -75. Groninger Volks-Almanak voor 1837. Ite.Jaar..Te Groningen, bij J. Oomkens. f : - 75. Overijsfelfche Almanak voor Oudheid en Letteren, voor 1837. Ilde Jaar. Te Deventer, bij J. de Lange. f :-25. De Schrijver van dit verflag, die de taak , om bovenflaande Jaarboekjes aan te kondigen , federt verfcheidene jaren , ten verzoeke van zijnen Vriend den Redacteur, blijmoedig op zich nam , zit met een ílapeltje Almanakken voor zich, en. zucht! Is hij dan in eene droevige, kritifche of zwaarmoedige luim ? Dat wel niet; maar hij heeft een aantal verzen, ALMANAKKEN. 43 versjes en rijmen gelezen, en ziet zoo duidelijk onze poezij teruggaan, dat hij vreest den ouden tijd te zullen beleven, toen het de grootfle loffpraak op een vers heette , dat het bijna met proza gelijk geleld kon worden. Aan het getal ontbreekt het dit jaar niet , wel helaas 1 aan de gehalte. Men fchijnt nu het brommende, winderige, zinledige tegen plat heid en gewrongenheid, die eenvoudig moeten heeten, te willen verwisfelen ; et les extremes fe touchent! Bij meerdere rust , ontbreekt ook de kleur van den tijd aan het werk , en van en op de zon , de maan , de faizoenen , de meisjes , en waarop verder al zoo gezongen wordt, is reeds zoo veel ge zegd en gedicht, dat alleen hooge voortreffelijkheid belang kan wekken in die onderwerpen, welke de ware Dich--fielling ter alleen met bekoorlijke nieuwheid weet te bezielen. Gelukkig brengt de Noordfche Mythologie nog wat leven in dat flilflaande water , en heffen enkele aankomende talenten het hoofd niet zonder glans omhoog; dat geeft hoop voor de toekomst, en wij willen ons daar dan ook aan vasthouden, al bleek het later een ilroohalm te zijn, en gaan, na het gezegde, over, om , zoo kort mogelijk, de lettervruchten te befchouwen , die ons worden opgedischt. N°. 1. teekent minder fcherp het verval der poëzij , omdat de bekwame Redacteur in ílaat is daartegen eenigzins te waken. Evenwel wat zullen wij van de twee eerfle flukken zeggen ? Wanneer wij van den Dichter v AN 11 A L MAE L regels lezen als de volgende : Hij moet den fchuldige niet moeten fchuld vergeven, Omdat hij, wat hij-zelf licht gistren heeft bedreven, In andren , heden, niet verdoemen durft noch mag. Wanneer wij den duisteren aanhef van het íluk gadeflaan, dat acht compres gedrukte bladzijden heflaat, mogen wij ons dan niet beklagen ? Wanneer wij in het volgende versje vinden : Neen , gézellinnen, laat ons lijden , Kan het dan den fpotter niet invallen, ten gevalle van de maat, de g weg te later.? Zijn de twee eeríle regels van bi. 11 geen gewoon proza? Waarom mag het publiek niet weten, dat Mr. c. H. n. BOOT zijne navolging aan n á_ 44 ALMANAKKEN. R A N GE R verfchuldigd is ? de Heer J. v. W. is in zijnen ouderdom gemo-edelijker, in den Almanak voor Hollandfche Blijgeestigen. Dan genoeg; wij willen niet gispen, noch den Redacteur, dien wij als zoodanig hoogachten, verbitte verbitteren renren of ontmoedigen, die het toch niet kan helpen, dat er niet meer Dichters zijn, die zijne welmeenende, kostbare en krachtige pogingen kunnen of willen onderileunen. Laat ons liever, na onzen aanhef eenigermate geregtvaardigd te heb voortreffelijke in dit bundeltje aanwijzen, hetwelk-ben, het ons minder moeite en meer vermaaks oplevert , en waarvoor men ons geen bewijs zal vorderen. Onder de fraaifte zouden wij keuren de fiukjes , In de Schuur, van BR E STER; Bij een kind, van BEET $ (*); De gekerkerde Moeder, blijkbaar, even als dat van na ES T ER, om het plaatje , door Mr. J. H. B U R L AGE vervaardigd; Tan de la Mart/re, door SPAN DA w, en Moeder3'reugde , door II A S EB ROEK. Om ze niet te wegen , nemen wij ze bij de rij af, zoo als ze in den index voorkomen. Wie, na die flukjes gelezen te heb. ben , zijn geld beklaagt , beklagen wij op onze beurt. Er is nog wel meer pozij in; maar de ruimte laat ors niet toe, om daarover iets te zeggen: alleen zij het den liefhebberen kennelijk, dat er ook een versje van den onnavolgbaren B IL DER DIJ K, een Fransch gedichtje van zijne Egade, en een vers van den grootera N I E uw L A ND in te vinden zijn. Ook jonge, onbekende Dichters leverden zeer goede bijdragen, die nog betere beloven. Wij willen hun raden, een aan verhevenheid , zuiverheid van taal aan hel--voudigheid derheid vals echt poëtifche gedachten te paren. Overigens zouden wij allen Recenfenten omtrent hen wel het bekende laisfer faire willen toeroepen ; want , voor zoo verre zij niet door jeugdigen waan opgeblazen zijn, leeren zij best door zichzelven , waar de fchoen wringt. — De gravures zijn allergelukkigst uitgevallen. Tegenover den nieuwen titel prijkt het portret van Mr. j A N TE N B R IN K met zijn fac fitnile , keurig door den fchoonzoon van den voor de kunst te vroeg geflorven' v E L I N bewerkt, die ook het plaatje naar SCHELFIi0UT leverde. De ftaalfnijder TETAR VAN E L V E N.gaf drie fraai uitgevoerde plaatjes naar P EL GR 0 al, (*) De regel: Der Wareld, die geen middelen zal/pa ware beter: --die verleiding niet zal (paren.-ren, ALMANAKKEN. 45 }t A A N E N en C R A E Y V A N G E R, waarvan het eerfte ons bij beviel; terwijl B E N D 0 R P zijn talent toonde aan nog-zonder twee andere ftukken van C R A E 1 V A N G ER, en er bovendien nog een goed uitgevoerd muzijktlukje in dit werkje voorkomt. — De kundige Verzamelaar heeft ook door eigene goede bijdragen, dus alles gedaan , wat men van hem met billijkheid mogt verwachten, om zijnen roem, die des Vaderlands, en zijn debiet te bevestigen; het laatfle wenfchen wij hein gulhartig in ruime mate, en bevorderen het gaarne , waar 't pas geeft. No. 2. is wel een Jaarboekje, maar is van geen' dagwij. zer, of wat men eigenlijk in een' Almanak zoekt, voorzien, en dus niet anders dan eene verzameling van verzen, welke de Uitgever jaarlijks denkt te vervolgen. Sedert lang zijn de kleine dichterlijke Handfchriften hunnen Redacteur ten grave gevolgd, en wij zien eene foortgelijke onderneming verrijzen, die nu echter wel minder behoefte is dan vroeger, toen de Almanakken weinig in getal en min belangrijk van inhoud waren. Enkele hukken van dit werkje , aan de fchoonfleminige Muze opgedragen, hebben wij met genoegen gele. zen, onder anderen het fraaije Leerdicht naar het Engelsch , van LUB L 1 N K WED D t K , en het ouderlijke Huis van A. N. V A N P E L LE C OM, om van minder bekende namen te zwijgen. Vele flukken zijn echter wat lang voor zulk eene ver. zameling, waarin negen verzen meer dan de helft van het boekje niet moesten beflaan. Wij zouden den vorm ook liever in 8vo. gekozen, en het bij den welgegraveerden titel gelaten hebben. Wij moeten kort en dus oppervlakkig zijn; anders zouden wij dit werkje afzonderlijk gaarne beoordeelen , om onzen aanhef ook daaruit te regtvaardigen. No. 3. ziet er dit jaar niet kwaad uit; de versjes zijn wel luchtig en kluchtig, maar bij lange na niet verwerpelijk, fommige zelfs fraai, waaronder wij het mundus vult decipi door P. H. v. A. (RUM?) rekenen , en het bevallige Rukje van J. v. W. (A L it >4 ?) dat wij bij gelegenheid van een foortgelijk in No. 1. reeds aanhaalden en den liefhebbers tot ver aanbevelen. Ook het proza is voldoende, en, daar-gelijking de fmaken verfchillen , zullen velen zelfs zich misfchien ver (lukjes uit de Portefeuille van P. MEE S TER S.-maken met de No. 4. is een allerliefst toiletgefchenkje voor onze jonge Dames. In miniatuurformaat geeft het twee fraaije. ileen 46 ALMANAKKEN. drukjes naar REGENMORTER en EECIfHOUT; nog een paar andere, die ook niet kwalijk uitgevoerd zijn; een mu_ zijk(tukje, een' lieven titel en bevallig omflag. De versjes zijn ook voldoende, waaronder een luimig ílukje van E. A. B 0 R G E R. Meer kan men redelijkerwijze niet vergen. Wij wenfchen het aardige boekje een lang leven. No. 5. heeft jaren lang reeds zoo veel nuts geflicht, dat wij deszelfs verfchijning flechts hebben aan te kondigen, en te verzekeren , dat de keuze van wijlen den waardigen Leeraar, die vroeger de zamen1 gilling van dit boekje befluurde, op eenen Opvolger gevallen is, die in zijne voetflappen treedt, en den ontflapenen in ijver, fmaak en godsdienflig gevoel tracht na te volgen. God zegene, door zijnen Geest, deze pogingen, gelijk Hij die zijns vromen voorgangers zegende, tot ftichting en bevestiging van het rijk van Christus op aarde ! En nu gaan wij over tot de Provinciale Jaarboekjes, waar dus verre flechts een drietal tot ons kwam. Van den-van tot kleinI en af beginnende, zal No. 6. het eerde voorwerp onzer befchouwing zijn. De Verzamelaar fcheen zijn debiet te mistrouwen, en bevestigde het alzoo vooraf door meer dan 300 inteekenaren. Wij wil niet onderzoeken, of en, zoo ja, welke redenen er be--len flonden voor dat mistrouwen, even weinig als de ftukjes beoordeelen, maar mogen wel zeggen, dat formaat, letter, druk en gelithographieerde prentjes nog al wat te wenfchen overlaten. Intusfchen is er veel in, dat voor den Utrechtenaar belangrijk kan zijn om te weten. Het Mengelwerk wisfelt rijm met onrijm; tot het eerfle leverde de grijze M 0E N S, welwillend, de inleiding; dan volgt een proza ukje tot overzigt der Provincie, en dan wat voed/el voor de warmen, van W o L S II U y s , dat de lieve Dames maar moeten overtaan, dewijl hij alle hare uiterlijke bekoorlijk aanwijst, en, na al het ziet dit, ziet dat, alles naar-heden de wormen zendt. Wij dachten daarbij aan Mr. J. V A N LENNEP'S Idyllen: Quand aura-t-il tout vu? Ziet gij die rarekiek van aakligheên eerst nu ? 't Moge waar zijn, maar beleefd of fmakelijk is het niet, ALMAN^IKKEN. 'l7 en wij kunnen tot troost der lieve meisjes verzekeren , dat geen jonkman in haar fchoon dadelijk zulk een pierenvoedfel zal aanfchouwen. Maar wij flappen van verdere recenfie af, en flippen aan, dat liet lokale van Stad, Provincie en Hoogefchool gedacht wordt, zoo wel in proza als gebondene maat , het geheel dus als Volks -almanak wel beflaan kan , en wij den volgenden jaargang te gemoet zien, die voorzeker wel met meerdere zorg zal bewerkt zijn, waartoe wij den Redacteur opwekken. No. 7. begint zijn beflaan, maar treedt met vrij wat meer glans op. Een welgeteld berigt van den Uitgever fleurt al aanuionds tot welwillendheid, en een uitvoerig bewerkte Kalender, met alles wat voor de provinciale Hoofdl}ad van belang is te weten, tot het openen en fluiten der poorten toe, laat niets te wenfchen over. Daar er ook nog een Studenten - Almanak uitgegeven wordt, heeft men al wat de Akademie betreft daaraan overgelaten , 't geen wij zeer goedkeuren. Zoo toch kunnen beide blijven beftaan, zonder elkander te hinde vooral hebben wij met veel genoegen-ren. De prozaflukjes gelezen; zij zullen, dunkt ons, volkomen aan het doel beantwoorden; de verzen heeft men op den koop toe; daaron_ der is er een van V 0 N D E L op 85 jarigen leeftijd. Dat er hier en daar een provincialisme onderloopt, zal den Groninger niet hinderen, en geeft zelfs iets eigenaardigs, gelijk het f}ukje van Mr. S. R E Y N D E R S in de volkstaal hier juist op zijne plaats is. De fleendrukplaatjes en het muzijkflukje zijn met zorg bewerkt. Jammer, dat in het afbeeldfel van R A B EN H A U PT de draagband voor het zijdgeweer aan de regter zijde geplaatst is; of was die Veldheer links ? Wij wenfchen den Uitgever hartelijk een debiet aan zijne zorg geëvenredigd, raden hem tot eenige fpaarzaamheid in het plaatfen van 1ledelijke of gewestelijke oudheden , opdat liet hem eindelijk niet aan íloffe ontbreke, en dan voorfpellen wij zijn werk een lang, aangenaam en nuttig beflaan. No. 8. En wat zullen wij van onzen dikken geleerden hekfluiter zeggen? Geleerd mag hij toch wel heeten, wanneer men er Noorsch , Latijn, Grieksch, Arabisch , en Hebreeuwsch in vindt, en wanneer de Disfertatiën met eene menigte van aanhalingen voorzien zijn, waaronder vele Latijnfche, waarvan geene vertaling wordt gegeven. Daarom behoeft het werk nog niet pedant of vervelend te zijn, of 48 ALMANAKKKEN. fchoon het als Almanak voor ongeleerden minder doelmatig moge fchijnen. Wij verheugen ons intusfchen over de verklaring van den Uitgever, dat het debiet van den eerfien jaargang ruim genoeg geweest is, om op den ingeflagen weg voort te gaan; want offchoon wij niet gelooven, dat het werkje kost voor alle monden kan heeten, zon het ons bedroeven, dat er geene genoegzame belangt elling beftond, om eene uitgave te doen voortduren, waaraan mannen van naam en geleerdheid edelmoedig hunne pogingen wijden, en waarin zooveel belangrijks voor oudheid en letteren, vooral van Overijs/el, jaarlijks wordt bijeen gebragt. Wij hebben dan ook het werk met uitnemend genoegen gelezen , vooral de Hukken van den geleerden I1 A LB ERTS 1I A , en in het luimige den brief van den verklikker te Deventer in den Overijsfelfchen tongval , als ook dat van den kundigen Prof. BE Ij E R M A N, wiens flijl altoos iets piquants heeft, al fchijnt hij zich aan onze benaming van geleerd te ftooten. Wij zien met verlangen het Glosfarium van het Overijsfelsch te gemoet, dat, voor zooveel wij er kennis van dragen, eene voortreffelijke bijdrage, zoo wel voor algemeene als bijzondere taalkennis , zal wezen. Eenige voldoende fleendrukafbeeldfels, een platte grond en kaart vermeerderen de bruikbaarheid van dit werk, waarvan de Kalender, tot algemeen nut, zeer doelmatig den middelbaren tijd op den waren middag voor eiken dag des jaars aangeeft. Opregtelijk verlangen wij de jaarlijkfche voortzetting van dezen arbeid , al ware het dan ook niet onder de gedaante, waarin dezelve het eerst is te voorfchijn getreden, en bevelen dien allen aan, die prijs (lellen op lectuur van blijvende waarde. Boekbefch. voor 1836. bl. 591. reg. 16. leze men, voor inhoud, invloed. Mengelw. voor 1836. bl. 550. reg. 5. leze men, voor geene, eene. BOEKBESCHOUWING. Het Wezen en de Gefchiedenis der Hervorming , voor -namel ijk in Duitschland en Zwitferland , in verband befchotiwd met de verrch nfelen in onzen tijd. In Voorlezingen door Dr. K. R. H A G E N B A C H, Hoogleeraar te Bazel. Uit het Hoogduitsch vertaald. I fte Deel. Met eene hoorrede van j. C L A RI S S E, Hoogleeraar te Leiden. Te Rotterdam , bij van der Meer en Verbruggen. 1836. In gr. 8vo. 360 BI. f3-30. Onder de veelvuldige fchriften over de Kerkelijke Gefchiedenis verdient dit werk eene vereerende plaats. Ter aanprijzing van hetzelve , die het inderdaad waardig is , loopt de Voorrede van Prof. C LA R 1 S S E over het nut van de beoefening der Kerkelijke Gefchiedenis, ook voor den ongeletterden, maar in de zaak van het Christendom belangílellenden Christen. Uit H A G E N B,A C H AS Vooroord (*) blijkt , dat het Redevoeringen of Doorlezin zijn, na de ramp van Bazel, in den winter van-gen 1833-1834 , op Zaturdsg-avonden , tot bemoediging van vrienden uitgefproken , waarin de hoofdzaken der Duit Kerkhervorming in wederkeerig-fche en der Zwitferfche verband tot elkander beschouwd worden. — Wij zullen den inhoud zoo beknopt mogelijk opgeven , om hierdoor onzen Lezer over de waarde des werks des te beter te doen oordeelen. hoorlezing I handelt hoofdzakelijk over aanleiding, doel en plan dezer Redevoeringen, vooral met het oog op de tegenwoordige flaatsgefleldheid van Zwitferland in het algemeen, en van Bazel in het 'bijzonder. De Schrijver zal zich (volgens bi. 15) niet op het zuiver (*) Een onbehagelijke Germanismus , het burgerregt on. waardig. BOEKBESCFI. 1837. NO. 2. D 50 K. R. HAGENBACH wetenfchappelijke, maar op het praktifche ílandpunt plaatfen , en het befchouwde van den verleden tijd op den tegenwoordigen , bepaaldelijk op zijne naaste burgerlijke en kerkelijke betrekkingen , toepasfelijk maken , en ter onderrigting, zedelijke opwekking, opbeuring of waarfchuwing voorítellen. --T/oorlezing II geeft eene nadere bepaling van het begrip der Hervorming en derzelver Gefchiedenis , namelijk in het tijdperk van 1517, toen L UT x E R zijne ftellingen aanfioeg , tot aan 1555 , of het einde dier eigenlijke Gefchiedenis , ten minftë in Duitschland, door den zoogenaamden Godsdienstvrede; en, daar zij in betrekking tot de vroegere Kerkelijke Gefchiedenis ftaat , wordt hiervan eene korte, maar zeer lezenswaardige fchets gegeven, om te doen zien, „ waar„ op zij betrekking heeft, hoe de behoefte aan dezelve „ is toegenomen, en hoe zij van de verfchillendfle kan„ ten reeds bij voorraad bewerkt geworden is." — De drie volgende Voorlezingen bevatten de, zoo als de Schrijver het noemt, negative voorbereiding tot de Hervorming, dat is die, welke ontilond door de ontaarding en verderving; en wel hoorlezing III de ontwikkeling der Hierarchie en des Pausdoms , bijzonder fe tijd van G R E G o R I U S VII, benevens die ge-dert den welke tot cie geheele vor--beurtenisfen en inrigtingen, ming der kerkelijke Univerzeel-Mónarchie hebben bijgedragen. Doorlezing IV geeft „ de voorflelling der mis als zij zich, onder den invloed van-„ bruiken , zoo „ ditzelfde Pausdom, in leer en eerdienst ," en Voor - lezing V „ zoo als zij zich in volksgeloof en zeden „ hebben geopenbaard." — Het fchijnt ons der moeite waardig, tot eene proeve van des Schrijvers heldere en liberale denk-en befchouwingswijze , iets uit het begin der 4de Voorlezing (bl. 90-93) hier over te nemen: „ Er beftaat eene wijze van de Gefchiedenis te befehouwen , welke het zichzelve en anderen daardoor gemakkelijk maakt, drat zij flechts onverbondene beel„ den aan elkander voegt, zonder verdeeling van licht „ en fchaduw,, met fchitterende kleuren de tegen/Zei HET WEZEN ENZ. DER HERVORMING. „ lingen afmaalt , en ons -,enen be jlendigen Jlrijd tus„ /then hemel en hel voor ogen fielt. De verbeeldingskracht fchept in zulke voor/lellingen behagen, doch „ het navorfcbend vertand blijft onbevredigd. En „ desniettegeniiaande is deze wijze van geJchiiedbefchou„ -wing vaak op de gefchieden s der Kerk en der Her„ vorming toegepast." — „ Niet moeijeljk zou het dus ook mij gevallen zin, u in de laatfle ure de verfch nfelen in het Pausdom, door het zamenvlech„ ten van het af chuwelt kfle en vreetel k/le , dat de „ gefchiedenis der middeleeuwen oplevert , in een hate„ lik daglicht te lellen, en ik had mij vee/ligt daardoor, ' op Bene gemakkelijke wijze, of den roem van eenen ijverigen Protestant , of toch ten min/le van „ eerzen levendigen en kortswijlenden verhaler kunnen „ verwerven. Doch het fchetfen van dergelijke grove fresco-beelden hoede ik voor eerre lage zegepraal der „ hlstorifehe kunst. Liever ondernam ik de moeiJelj„ ker taak , om eene zooveel mogelijk getrouwe fchets van min onderwerp, met deszelfs licht-en fchaduw„ zijden, te ontwerpen, en het geheel met deszelfs dee„ len allengs voor uwe oogen te doen geboren worden ; en ook thans , indien ik het onderneme u de mis„ bruiken voor oogen te fellen, die onder den invloed „ van het Pausdom in leer en eerdienst zin ingeflopen; indien ik, met E6n woord, het onderneme, over „ het Catholicismus tot is te (preken , moet ik het als eene . gunst affineeken , om op eerre dergelijke vredelievende wijze de zaak grondig te mogen onderzoe„ ken. -- Men zou zich van den aard van het Ca„ tholicismus een geheel verkeerd denkbeeld vormen, „ indien men geloofde, dat, tot, den tijd der Paufe„ .like alleenheer/ching toe, de leer van het Evangelie „ in hare volle zuiverheid is bewaard gebleven, en dat toen een 1/uw priester , of Gene kaste van priesters , den lichtenden kandelaar van het Evangelie omge„ flooten , en eerre bedriegelke nachtlamp in de plaats „ ge/leid hebbe. Doch veel meer is het zuivere licht „ D2 52 K. R. HAGENBACH „ reeds langen tad te voren verduisterd geweest , en in dit bedriegelijke fchemerlicht groeiden de Bisfchop„ pen en Paufen zelve op. Zij zogen de valfche be„ grippen van hunnen tijd in , welke zij dan zelve , „ met meer of minder fchuld , weder hielpen verwar ren; zij ontvingen verbleekte munten , en bragten nog Rechtere in omloop ; en zoo ontflond allengs dat „ bedriegelij k weeffel van menfchel ke inf ellingen , „ waarmede de oorfpronkelijke leer van C H R I S T U S meer en meer omfluájerd werd. Derhalve, in plaats „ van op enkele mannen , op de Paufen, onzen haat „ te werpen , willen wij veel liever in ootmoed de kort„ zigtigheid van het menfchelijk verfland en de onzui„ verheid der menfchelijke harten bejammeren; deze „ beide maken het toch zoo ligt mogelijk, dat zelfs het rein/te era Goddelijkfle binnen korten tijd verbasterd, en de waarheid in dwaling herfchapen kan „ worden." Met hoorlezing VI begint de befchouwing van de pofitive voorbereiding tot de Hervorming , dat is , van de aanfialten , die gemaakt werden om het kwaad te vexhelpen ," en wel eerst van de voorbereidende ver fchijnfelen, die zich hiertoe vóór L U T 11 E R en z WI N G- L I U S opdeden , en welke hier onderfcheiden worden in de fanatisch-revolutionaire (radicale) , de gematigdliberale (kerkelk.aristocratifche) , en de Evangelisch ./ Ipostolifche (eigenlijk reformatorifche) pogingen. — 'rot hetzelfde einde worden in Voorlezing VII verfcheidene gebeurtenisfen vermeld, die er ,federt den dood van H U s s en de Kerkvergadering van Conans voorgevallen zijn , en Benen voorbereidenden invloed ter hervorming der Kerk gehad hebben , zoo als de krijg der Husfiten,, de Kerkvergadering te Bazel, de herflelling der Weten betrekking tot het godsdien--fchappen en Kunften , met ftige leven , en eindelijk de Boekdrukkunst. — Op dezelfde wijze, en met hetzelfde oogmerk, worden in ,Voorlezing VIII Benige voortreffelijke Mannen voorgefield , die , ten tijde van de herhelling der \''etenfchap „ HET WEZEN ENZ. DER HERVORMING. pen, belangrijken invloed hebben uitgeoefend, en hier aan de Hervorming eene voorbereidende dienst be--door wezen. Gepast verdeelt de Schrijver hen in twee klasfen, namelijk in zulken, die zich meer op eene gemoedelijke flrichting beijverden, en in zulken, die meer op eene befchaving des verftands doelden , offchoon ook hier en daar fommigen ftichting en onderwijs zochten te vereenigen. Tot de eerften behoorden de Mystici, en met name TAULER, RUYSBROECI{, THOMAS ^. KEMPIS: tusfchenbeideItOnden JOANNES WESSEL GANSFORT en JOANNES VAN WESEL BURK- H A R D : onder de laatften ílaat de Schrijver voorname llil bij REUCHLIN en ERASMUS, bij den laat-lijk althans , voor zoo verre hij reeds vóór de eigenlijk-Ilen gezegde Kerkhervorming werkzaam was. — Alle deze voorbereidende pogingen , vooral die der twee laatstgenoemde mannen, worden in Voorlezing IX in verhouding tot L U T HE R befchouwd ; en zeer juist wordt aangetoond, dat (gelijk HAGENBACH zegt, b]. 245) in de innige vereeniging der beide grondftoffen, van het gemoedelijke met het verflandige , van het gods„ dienflige met het wetenfchappelijke , van vroomheid „ des harten met befchaving des verftands, het krach„ tige levensbeginfel , ik zou haast zeggen, het geheim „ der Hervorming ligt." Hierop wordt tusfchenbeide de flaatkundige toefland van Europa te dien tijde, en bijzonder van die landen, waar de Kerkhervorming zich het eerst vertoonde , befchouwd. Eindelijk wordt een fchoon overzigt van LUTHER'S jeugd, of eigenlijk van zijn leven , tot op het jaar , dat hij als Hervormer optrad , gegeven. — Wat hiertoe de naaste aanleiding gaf; in welke aanvankelijke betrekking dit hem met den Paus en deszelfs afgezanten , CAJETANUS en MIL' T I T Z, bragt; door welke ambtgenooten (CAR L S TAD T en M EL A N C Ii T H 0 N) hij geholpen werd ; en welk in 't kort het beloop van den Leipziger redetwist met E c x was , wordt in hoorlezing X verhaald , welke met Bene fchildering van LUTHER, CARLSTADT en ECK, 54 K. R. HAGENBACH door hunnen tijdgenoot rE rRus MOSELLANUS, besloten wordt. -- In Voorlezing XI wordt L UT H E R gefchetst, en in zijne waarde verítandig en onpartijdig beoordeeld, zoo als hij te Wittenberg de Paufelijke Bul verbrandt , zich op den Rijksdag te Worms verantwoordt, op den Íi'artburg leeft, en den Bijbel vertaalt. Waar en treffend is de volgende aanmerking , die op bl. 322 en 323 gevonden wordt, en ook bij de verdere befchouwing van L U T HE R'S loopbaan te pas komt : Indien er eene wet in de gefchiedenis bellaat , vol,, gees welke iedere perfoonlijkheid hare maat , welke „ zij niet te buiten kan gaan, in zichzelve omdraagt , „ dan heeft de perfoonlijkheid van L U T HER op den Rijksdag te Worms haar hoogfle toppunt bereikt; en „ had het der Voorzienigheid behaagd, hem met zijne verwijdering op den Wartburg voor altijd aan de „ oogen der wereld te onttrekken , dan ware zijn einde aan eene vergoding gelijk geweest. Maar de gefchie„ denis is juist geen fchouwfpel, en niet hetgeen voor den ledigen aa:lfchouwer uitwerking heeft, maar het„ geen ieder in den Rand, waarin God hein geplaatst „ heeft , nuttig is , dat is het , hetwelk ook in lief en leed blijft beftaan , in poëzij en in proza, met alle licht-en fchaduwzijden , zoo als eene hoogere Wijs„ heid zulks goedvindt." -- Het is jammer, dat het laatstgenoemde onderwerp , de Bijbelvertaling van L u- T HE t, in deze Voorlezing niet afgehandeld , maar in de volgende XIIde of laatfie van dit eerfee Deel voortgezet, en , na een vlugtig aanroeren van M E L A N C H- T HON'S Loci Communes, met andere meer op zichzelve flaande onderwerpen vereenigd wordt : het geheel intusfchen , dat over LUTHER'S Bijbelvertaling en denkbeelden over den Bijbel gezegd wordt, is der lezing zeer waardig. Het overige dus van deze laatfee Voor bevat het begin der Hervorming in Zlvitferland,-lezing en daarbij dus natuurlijk de verdienflen van Z WIN G- L i us , voor zoo verre hij reeds vóór L U T HE R, en naderhand nog eenigen tijd, zonder van hem te weten, HET WEZEN ENZ DER HERVORMING. in denzelfden hervormenden geest gearbeid heeft, waaruit het karakteristieke onderfcheid van de Duitfche en Zwitferfche Hervorming kenbaar wordt. Zietdaar eene korte fchets van den belangrijken inhoud dezes eert en Deels , welke ons naar het tweede , in verwachting , dat het zich even goed flaande zal houden , met belangflelling doet haken. Aanmerkingen van eenig belang over het een of ander , uit verfchillende wijze van zien als anderzins ontílaande, heeft Referent niet , welke der moeite waardig zouden zijn mede te deelen : hij betuigt integendeel in langen tijd geen werk over zulk een meermaals behandeld onderwerp gelezen te hebben , dat zich door belangrijkheid van inhoud , Christelijke gematigdheid en ware liberaliteit, en eenen doorgaans goeden ffijl , zoo zeer aanbeveelt , en hem hetzelve , als eene verstandige en godsdienllige lectuur , met vertrouwen doet aanprijzen. Gefchiedenis der Israëliten vóór de t jden van j E zus. Door j. J. H E S z, Bedienaar des Goddelijken Woords te Zurich. Uit het Iloogduitsch overgezet. Tweede Druk. Eerfile Deel. Te Deventer en Franeker, bij A. J. van den Sigtenllorst en G. Ijpma. 1836. In gr. 8vo, XXIV en 406 bladz. f 3 - 75. Voor iederen beoefenaar der Bijbelfiche Gefchiedenis , Godsdionstleeraars zoowel , als onderzoeklievende leeken , zijn en blijven de werken van x E s z van onfchatbare waarde. Uitmuntende door heldere en oorfpronkelijke inzigten in den aard en zamenhang der Goddelijke leidingen , zonder ijdele fpelingen van een weelderig vernuft ; fchrandere aanmerkingen over karakters van tijden en perfonen , zonder uit de lucht gegrepene tafereelen ; diepe eerbied voor de Goddelijke Openbaring, gunftig afflekende bij zoo vele gewaagde hellingen en gisfingen, die niet het minst uit Duitschland zijn overgewaaid; naauwkeurigheid, zonder overlading; bezadigd 56 J. J. HESE heid, zonder angstvalligheid; vrijmoedigheid, zonder vermetelheid ; een aangename en vloeijende verhaaltrant: dit alles behaagde Ons Heeds in de fchriften van den Zwitferfchen Godgeleerde, en maakte die alle bij onze landgenooten — in wier geest van befchouwing hij van alle buitenlanders het allermeeste valt — hoog gewaar Ook de Gefchiedenis der Israéliten werd in on--deerd. ze taal overgebragt , en van die uitgave (te 4tnflerdam bij P. iI E IJ E R , 1777 volgg.) vele exemplaren ver Sedert geruinien tijd was zij uitverkocht. Geen-fpreid. wonder, dat de tegenwoordige eigenaars van het kopij nieuwen druk ter perfe te leggen.-regt befloten, eencn Het is het eerfte Deel dier onderneming , dat wij aankondigen. Daar H E S Z niet , gelijk zulks met vele zijner andere werken het geval is, deze Gefchiedenis later heeft omgewerkt en verrijkt met de vorderingen in taalen oudheidkunde , federt het opilellen gemaakt , zoo behoefde het ook niet op nieuw vertaald te worden. En de Eerw. M o L H ui SEN , die het opzigt over dezen druk heeft , wilde eerst dergelijke bijvoegfels hier en daar aan den voet der bladzijden plaatfen. Het gevoelen van den Hoogleeraar HE R I N GA en anderen , op wier oordeel hij hoogen prijs ílelt, befliste voor de onveranderde uitgave. Wij gelooven met hem de moeijelijkheid van deze onderneming, doch gelooven tevens , dat het opgeven van dit denkbeeld onze landgenooten beroofd heeft van eene aangename vrucht der geleerdheid en fchranderheid van den Deventerfchen Kerkleeraar, die zeer wel in flaat was , om met goed gevolg aan dit werk van HE s z iets foortgelijks te doen , als waarmede wijlen de Eerw. R IE T V E L D de Gefchiedenis en Schriften der 4postelen van denzelfden Schrijver verrijkte. De eenige verandering is dan nu, dat deze druk naar de hedendaagfche fpelling is ingerigt. Overigens verdient de uit allen lof; papier en letter zijn fraai , waar-voering wij deze uitgave met ruimte aanprijzen , den Eerw.-om DI 0 L H U I S E N voorfpoed over dit zijn nuttig werk , en den Uitgevaren door ruim vertier alle aanmoediging wel GESCHIEDENIS DER ISRAëLITEN. 57 meenend toewenfchen. Het gemak, dat wij en anderen gehad hebben van het vergelijkingstafeltje der bladzijden van den eerflen en tweeden druk van MUNT ING HE'S Gefchiedenis der Menschheid , doet ons hier iets dergelijks wenfchen. Na de inhoudsopgave, vroeger in ditzelfde Tijd centen druk dezes Deels gegeven,-fchrift (*) van denkunnen wij van dezen herdruk niets meer zeggen, dan dat dit eerfie Deel , behalve de Inleiding over de oudíle gefchiedenis , de lotgevallen van A B R A H A M bevat. Met verlangen zien wij de verdere uitgave van dit fieraad onzer boekerij te gemoet , en hopen maar, dat de uitgave niet langzaam voortga. (*) 1777, Boekbefchouving , bladz. 378. Proeve van een Handboek voor jonge lieden, tot godsdien/ lig befluur van iederen dag van het jaar,, vol ij opgegevene Bijbelfpreuk. Door A.-gens eene daarb B. VAN MEERTEN, geb. SCHILPEROORT. IV Deelen. Te Zaltbommel , bij J. Noman en Zoon. 1836. In gr. 8vo. Te zamen 732 bl. f 7-20. De aard van dit Handboek is uit den titel duidelijk genoeg. Het komt naast aan de Planleiding tot huifeljke Godsdienstoefening van Prof. C L AR I S SE, en het Dagboek bij den Bijbelfchen Almanak; doch de vertoogjes zijn veel korter (elk Hechts twee bladzijden), en de inhoud meer bepaald voor jonge lieden „ tusfchen de 12 en 18 jaren." Die den onderhoudenden flijl van Mevr. VA N M E E R T E N kent, en meer van hare godsdienftige gefchriften gelezen heeft , twijfelt er niet aan, of dit Handboek bevat zeer veel nuttigs en fchoons. Dat het in de eerfle plaats gefchreven werd voor hare leerlingen , erkent zij in het Voorberigt , en verrraadt zich flerk in fommige vertoogen , b. v. 3 Januarij. 58 A. B. VAN IVIEEATEN Echter verdient het werk, ook in algemeener kring, van vele zijden aanprijzing. De keus van tekften en onderwerpen is over het geheel gelukkig. Van jaargetijden, Christelijke feesten en andere gedenkdagen is oordeelkundig partij getrokken; b. v. 18, 21 en 24 Juni, 24 Augustus, 6 December, om geene meerderen te noemen. Het verwonderde ons eenigzins anderen te misfen; zoo vonden wij den 31 0etober geen woord van de Kerkhervorming. Ook zouden aanhalingen van toepasfelijke coupletten uit Pfalmen Gezangboek aan het Hot van ieder vertoog geen onaangenaam toevoegfel geweest zijn. Boven het vertoog van 10 September: onnadenkendheid onder het gebed, zouden wij liever Matth. VI: 7a: Als gij bidt , zoo gebruikt geen ijdel verhaal van woorden , als tekst geplaatst hebben , dan Luc. XXIV: 30: En hij (j E z u s) nam het brood en zegende het. Het opfchrift boven het vertoog van 17 October : G o n , is zeer onbepaald en ondoelmatig. En wie zou in Pfalm CXLVII: 17: hij werpt zijn ijs daarhenen als plukken , eene aanbeveling van voorzigtigheid (25 Januarij) zoeken, die niet weet , dat het vertoog over het fchaatfenrijden loopt ? De vertoogen Ivan 16 Januari] en 20 Februari] zijn beide belchouvingen van den Sterrenhemel. Gaarne hadden wij een van deze beide onmiddellijk vóór 5 Ja wat is Sterrewigchelarjkunde 2 (tekst -Matth.-nuarj : 1I: 2, ook al vreemd gekozen) geplaatst gezien. Maar ongevoelig zouden wij , tegen onze bedoeling , de waar dige Schrijfuier gaan berispen ; het aanwijzen van wei nige vlekjes zij haar een bewijs , dat wij dit gefchrift niet opmerkzaamheid gelezen hebben. Als drukfouten teekenden wij aan: Deel I, blad wijzer, zijn de tekften van 10 en 11 Januaraj omge keerd geplaatst, en op den 4 Jànuarj in den bladwij zer Ilaat Joh. III: 2b. , moet zijn 3 Joh. 2b. , Deel IV, bladz. 113, ftaat 19 , lees 26 November. Meerdere herinneren wij ons op dit oogenblik niet. Kortom , de Schrijfleer , die het werk aan hare kostleerlingen heeft PROEVE. 59 opgedragen , heeft hare opgenomene taak , over 't ge gelukkig volbragt.-heel, Maar met dat al bevalt ons in het algemeen de inrigting van zulke Handboeken minder. Het is trouwens bepaald slechts voor één eenig jaar juist gefchikt. Dit laat zich inzonderheid bemerken op de zon-en veranderlijke Christelijke feestdagen ; hier ondgr anderen ook op 1 October. Dit neemt nu de bruikbaarheid in andere jaren niet geheel weg, maar maakt toch, dat men het vertoog b. v. van 1 April niet jaarlijks op dien dag kan gebruiken, en dus tot eenige verfchikking genoodzaakt is. Maar, behalve dat, de Schrijffrer zegt met regt : „ Het kan niet anders, of de een of ander uwer „ .zal wel eens een vertoog ontmoeten , minder gefchikt „ naar zijne behoefte op dien dag. Legt het daarom „ niet verdrietig ter zijde, en denkt niet: wat heb ik „ nu daaraan? Er zal nog wel altijd iets in zijn, waar„ uit gij wat nuttigs zult kunnen leeren , en het is in allen gevalle altijd eene fpreuk uit het woord van God ; en geene daarvan is vergeefs gefchreven (*). „ Zijt gij dan nog niet voldaan, zoekt u dan daarna „ een_ onderwerp , hetwelk beter past bij uwe tegen„ woordige (lemming." Zoo kan ook een vertoog over fraai weder op eenen regendag vallen , en omgekeerd. En om er nog dit bij te voegen , hoe vele dagen doen eene bepaalde firekking van het vertoog verlangen! Men neme den verjaardag der jeugdige lezers en lezereslèn ; die hunner ouders en dergelijke. Alle deze bezwaren zijn niet wel weg te nemen, maar toch, dunkt ons, wel veel daarvan. Naar ons denkbeeld behoorde men niet van 1 Januari tot 31 December voort te gaan, maar liever het Handboek in twee afdeelingen te fplitfen. Het eerfle gedeelte bevatte alle bijzondere vertoogen, niet naar den dag des jaars, maar naar de gelegen lijdensweken ; goede vrij-heid gerangfchikt ; b. v. de aanneming tot lidmaat ; verjaardag ; vaders-dag ; de (*) Dit bewijst te veel, en dus niets. Rec. 60 A. B. VAN MEERTEN, PROEVE. (moeders) jaardag; na een onweder; na een' dag van teleurflelling in gehoopt vermaak; de eerfte dag der vacantie; bij het ziekbed eener vriendin; de fneeuw; de prijsuitdeeling en meerdere dergelijken : terwijl de tweede afdeeling algemeene vertoogen zou kunnen behelzen. Ree. gelooft niet , dat de waardige v A N ME ER TE N dit denkbeeld geheel verwerpelijk zal achten. Zelfs ware het misfchien geen onnuttig bijvoegfel tot dit werk, er eenige bijzondere gelegenheidsvertoogen voor hare jeugdige lezers en lezeresfen, gelijk: mijn verjaardag erf dergelijken , op te laten volgen , tot afzonderli ké lectuur op die dagen. Het hier aangekondigde werk ftichte intusfchen veel nut. Het behoort tot die, van welke wij eenen goedkoopen druk in klein 8vo. vel --gelijk van anderen , die aldus verfchijnen , niet — wenfchen zouden. Handboek der bijzondere Pathologie en Therapie van Dr. J. W. H. CONRADIE (C O N R A D I) Hoogleeraar te Gottingen enz. Ilden Deels 111e Stuk , bevattende het leerhuk der ziekelijke ontlastingen. Te Amflerdam , bij ' S. de Grebber. 1835. In gr. 8vo. 258 BI. f 2-50. Inftitutio de morbis acutis , fivé doctrina inflammationis et febrium ; auctore GER. CORN. B ER N. S U- R I N GA R , M. Ch. et A. 0. Doctore et Med. pract. in Schola clinica et in ill. Amft. Athemeo Profesfore. Amftelodami , apud C. G. Sulpke. 1836. 8vo. XIV , 220 p. f 2-20. Enchiridion Medicum. Handleiding tot de Geneeskundige Praktijk. Erfmaking van eens vijftigjarige ondervinding. Door C. W. H U F E L A N D. Uit het Hoogd. vertaald. Ijle Stuk. Te flmf erdam , bij H. D. Santbergen. 1836. In gr. 8vo. 128 BI. f 1-30. J. W. H. CON R A D I, HANDBOEK. 61 V 1' ij ontvingen kort achter elkander drie werken, welke alle eene practifche (trekking hebben. Het eerfle is de voortzetting der vertaling, door ons, naarmate de gedeelten bij opvolging het licht zagen , beoordeeld. Het andere is een aangenaam verfchijnfel , een oorfpronkelijk werk in de Latijnfche taal gefchreven , gefehikt om ook buiten de grenzen van ons vaderland• bekend te kunnen worden. I -let derde is wederom eene vertaling van eene belangrijke lettervrucht van den algemeen bekenden C. W. H U F E L A ND, thans met regt eene erfmaking geworden , dewijl , federt de vertaling ondernomen werd , de brave man zijne aardfehe loopbaan befloten heeft. Offchoon van de vernielde werken een gelijktijdig verflag zullende geven, kan het echter onze bedoeling niet wezen , dezelve onderling te vergelijken, dewijl zij , wel dezelfde Eirekking hebbende , wat aanleg en bewerking betreft , toch grootendeels van elkander verfchillen. IJet eerfle iiuk des tweeden deels van het handboek van c o N K A D i behelst de bloedvloeijingen en de op/ lopping off onderdrukking van het te ontlastene bloed; hieraan worden negen hoofdflukken gewijd. Wij willen omtrent de bloedvloeijingen in het algemeen slechts aan -merken , dat de wijze , om de uittreding van het bloed te verklaren, nog meer zal behooren gewijzigd te worden , naarmate meer zal blijken van de juistheid der Exosnaofe en Êndosrnofe; terwijl in fommige gevallen de wetten der eenvoudige indringing (imbibitio) mis toereikend zullen wezen. Wat de verdeeling der-fchien bloedvloeijingen in active en pasjive betreft , zouden de eeríle meer van de werking van het ílagaderlijk flelfel afhankelijk behooren befchouwd te worden ; terwijl de laatíle meer met het aderlijk ({elfel in verband (laan. Ten opzigte der vermelding van longenberoerte ware het misfchien beter, zulk eenen toeftand eene bloedsophooping met verlamming der longenwerking te noemen. Over het geheel verdienen de bloedvloeijingen uit de longen nog meer ontleedkundig nagefpoord te worden, voor 62 J. W. II. CONRADI al in verband tot de longknobbels. Met name zoude hetgeen in navolging van anderen over de korte vaten (vafa brevia) wordt gezegd eene betere toelichting ver dit federt lang aangenomen en telkens herhaalde-dienen ; gevoelen wordt door de ontleedkundige ziektekunde niet gelaafd : Desniettegenílaande kan eene ziekelijke ge. íleldheid van de milt grooten invloed op bloedvloeijingen uit de maag uitoefenen. Waar bloedvloeijingen met den morbus atrabiliarius beftaan , is de maag , wanneer er bloedbraking ontflaat, het werktuig, door hetwelk bloed of bloed gelijke ílof wordt ontlast; maar de maag is meer medelijdend aangedaan , dan wel oorfpronkelijke zetel der ziekte : ziekelijke aandoeningen van het aderlijk flelfel in den onderbuik gingen reeds lang vooruit , en hebben dit verfchijnfel voorbereid. Het is derhalve bij vele lijders flechts als het laatfte tooneel der uitgeputte natuur te befchouwen. Daarom is het bij het mannelijk geflacht, onder zulke omt'tandigheden, meestal een gevaardreigend verfchijnfel , hetwelk eerlang , onder de verdere verfchijnfels eener algergeene vochtsontaarding, den dood van den lijder ten gevolge heeft. Bij die zich aan eene ongeregelde leefwijze hebben fchuldig gemaakt , is het doorgaans een der voorboden des doods. § 814. Dat aanbeijen meestal door velerlei fepende toevallen van den onderbuik voorafgegaan worden , ver bijzondere behartiging; te dikwijls worden-dient eene zij flechts als eene plaatfelijke aandoening befchouwd en vaak geheel misken 1. Men blijft bij het denkbeeld van aanbeijen (laan, en ziet gewigtiger aandoening of ontaarding over het hoofd. In het tweede gedeelte worden de verfchillende foorten van buikloop, en andere ziekelijke affcheidingen en ontlastingen befchreven. Dit gedeelte bevat tien hoofdílukken. De Cholera vindt hier tevens hare plaats. Achter dit deel worden wederom eenige voorfchriften gevonden van N°. LXXII—LXXXV. Omtrent N. LXXXIV geven wij in bedenking, dat eene gift van TIEN GREW Extractum nucis vomicae , in eene oplos HANDBOER. Jing van zes anten vocht , alle twee uren een eetlepel, te onbepaald wordt voorgefchrcven , en het niet raad zulk Bene wijze niet dit krachtig genees--zaam is , op middel te beginnen. Jonge kunstoefenaars nemen dergelijke voorfchriften op gezag over , en kunnen daardoor gevaarlijke mistastingen begaan. Het is vooral tegen aandacht hierbij te bepalen , dewijl-woordig noodig de bij velen zekere vooringenomenheid met foortgelijke middelen levendig is. En hier mogen met regt de woorden van den Hoogleeraar S U R ING AR herdacht worden , (Praef. pag. XII en XIII.) Bij den zoogenaamden Indifchen, Aziatifchen, Oosterfchen Braakloop worden eenige der duizendé over dit onderwerp gefchrevene , echter niet altijd de beste werken opgegeven. De Vertaler voegt er bij : het algemeen rapport der Commis/le tot het onderzoeken van den aard en de meest gefchikte wijze van behandeling van den Aziatifchen Braakloop , 's Gravenhage , 1832; hij had de Historifche Lesten over de Cholera, door e. PRUYS VAN DER H O E- V E N, vooral wel mogen vermelden. Zonderling is in de verdeeling der hoofdífukken ; dat op het 7de , onvermogen om de pis op te houden , niet onmiddellijk volgt het nu 10de, van de pisopfopping; terwijl tusfchen beide behandeld worden , in het 811e en 9de , de witte vloed en de zaadvloed. Het hoofdffuk over den zaadvloed is vrij oppervlakkig , en kan vooral tot verkeerde denkbeelden aanleiding geven, wanneer men enkel bij den naam van Gonorrhoea blijft fraan, waaronder doorgaans een geheel andere ziektevorm verftaan wordt. In Handboeken van dezen aard behoorden vooral dergelijke dubbelzinnige uitdrukkingen vermeden te worden ; en de Vertaler zoude wèl gedaan hebben , dit met een enkel woord aan te wijzen. (Het vervolg en Jlot hierna.) 64 E. FABIUS Specimen Pfychologico-medicum de Samniis , quod, pro gradu doctoratus fummisque in medicina honoribus ac privilegiis , in academia Rheno-trajectina, alteris faecularibus academiae concelebrandis , more - majorum confequendis , publico ac folemni examini fubmittit E. F A B I u s, die 8 Jun. 1836. 8vo, XXIV et 208 pag. Hoe aanzienlijk de bloei der Utrechtfche Hoogefchool is, hebben de fchoone dagen der jongstverledene zomermaand aangetoond. Een niet gering bewijs daartoe leveren de Dis fertatiën dier uitmuntende jongelieden, aan welke, door de onderfcheidene Faculteiten, de eere was toegedacht, door luisterrijke Promotiën, naar de aloude wijze net de kap, de roem der Hoogefchool te handhaven. Zoo verdedigde, met meer dan gewone toejuiching van alle de aanwezigen, op den 8 Junij , de Heer E. F A B I U S eene Verhandeling over de Droomen , welker inhoud wij gaan uiteenzetten. Reeds de Opdragt of Voorrede neemt voor den Schrijver en dcszelfs werk in. Zij bevat, in fierlijken ftijl en uitmuntend goede Latijnfche taal , de levendigfle uitdrukking van gevoel en dankbaarheid aan des Schrijvers achtingwaardigen Vader , Ds. J. C. r A B I Us, toen naauwelijks van eene hevige ziekte heríiellende, en aan zijne voortreffelijke Leermeesters. Aan dien dierbaren Vader draagt de Schrijver zijn werk des te eer op, daar deze weleer hetzelfde onderwerp behandelde, en hem reeds vroeg dien lust voor pfychologifche onderzoekingen inboezemde, welke later door het bijzonder . onderrigt en verkeer van de Hoogleeraren v 0V i• E, S C HR Ö D E R en SCHROEDER VAN DER KOLK nog verhoogd werd. Aan deze en aan de overige Hoogleeraren van het Amilerdamfche Athenxutn en de Utrechtfche Akademie, wier onderwijs en vriendfchap hij mogt genieten, betuigt de Schrijver zijnen innigen dank, maar vooral aan zijnen geliefden Vader, wien hij, bij zooveel goeds , ook de vriendfchap van uitmuntende Man. nen als Prof. SCHRÖDER, ALEXANDER, ROOIJENS en anderen, verfchuldigd is. Veel konde men dus van den Schrijver verwachten, toen de Geneeskundige Faculteit, bij het tweede Eeuwfeest der Utrechtfche Hoogefchool, hem tot de plegtige promotie wet de kap uitnoodigde. Daar echter de korte tijd tusfchen deze uitnoodiging en het Eeuwfeest, door SPECIMEN. 65 de ernftige ziekte van des Schrijvers Vader, voor den arbeid verkort en verbitterd werd , verontfchuldigt hij de onnaauwkeurigheid, in de uitvoering diens arbeids hier en daar overgebleven. De Schrijver geeft ons een overzigt van zijn werk in den Introitus. Hij begint met het belang van het waarnemen der droomen aan te toonen. Ter beoordeeling der droomen dient men echter den toeftand van ziel en ligchaam gedurende den flaap te kennen. Daarom gaat Cap. I de Somno vooraf, waarop de Somnia in Cap. II volgen; het fomnambulismus wordt in Cap. III behandeld ; de Somnia vaticinia in Cap. IV ; de oorzaken der droomen worden in Cap. V uiteengezet, waar wij op de hoogte komen, om met den Schrijver in de-door Concluflo te befluiten , dat de droomen ontftaan door de in. werking der organifche op de herfenkrachten , waardoor de phantafie in werking gebragt wordt. „ Restat," dus befluit de Schrijver, „ ut caufam profrteamur, quidni in medicd hu„ juste argumenti parte fubJliterimus , verum et par/em pfy„ chologicam attigerimus. Scilicet uti nobis licuit privatisfimd „ inflitutione clar. s CA It ó D E a , quem et de hoc fpecimine „ fueptus nos confuluisfe laetamur. Praeterea vero etiam „ Pfychologiam medico utilisfemam esfe, quis est qui dubitet. Vidémus et quanto jure clar. G A U B I U S olim regimen men„ tis medicorum effe os/end/t; ad perfectam enim valetudF riem requiritur mens Tana in corpore fano; utriusque idea „ curam gerat medicus. Speramus quippe , fore ut e Disfer„ tat/one etiam med patent, animum efficaciter in corpus, et „ hoc in ilium agere." Cap. I, de Somno, handelt over den flaap en deszelfs oorzaken, en over den toehand van het organifche, animale en pfychifche leven, met derzelver wederkeerigen-invloed, ge. durende den flaap. § 1. p. 1. Somni descriptie. Het nuttige des Paaps wordt in weinige woorden krachtig voorgefteld ; deszelfs drie fladia en hetgeen hun eigen is worden daarna befchreven , met aan nuttige van de fluiting der oogleden, over-merkingen over het den tijd voor den flaap min of meer gefchikt, over de hardere 'of zachtere bedden , over de ligging des ligchaams , de meerdere of mindere rust der ziel, enz. Het gevoelen van Prof. niECKEL, dat de fuitfpieren, gedurende den flaap, paslief zijn, wordt daarbij fcherpzinnig wederlegd. § 2. p. 12. fomni caufae. Bijna niets weten wij van de IOEKBESC1. 1837. No. 2. E „ 66 E. rnstvs naaste oorzaak des flaaps , meer van de verwijderde oorza. ken. Gewoonte, vermoeijenis, verftrooijing, verveling, een overvloedige maaltijd, fterke koude, een koud bad, wijn, een matige bijtlaap, ziedaar zoo vele oorzaken, welker invloed de Schrijver ontwikkelt. De flaapverwekkende kracht der narcotica, maar vooral van het opium , wordt daarna met oordeel en kennis van zaken aangetoond, hoewel wij daarbij van de onlangs ontdekte codeïne geen gewag gemaakt vinden. Ook de ziekten, welke zoo dikwijls flaap voortbrengen, ko. men bij den Schrijver in aanmerking. Met dit alles echter blijft de natuur van den flaap onverklaard. § 3, p. 26, geeft ons eene befchouwing van het organifche leven, als minder werkzaam gedurende den flaap. Bij groote duidelijkheid en beknoptheid , is welligt de wederleg. ging van hen, die de dierlijke warmte gedurende den flaap verhoogd rekenen, eenigzins fpotachtig. De phyfiologie van het organifche leven is den Schrijver niet te ontzeggen, die door eigene vroedkundige opmerkingen zijne (telling mede bewijst. § 4. p. 30. Ook de werking van het animale leven is in den flaap verminderd. Immers gedurende denzelven worden de herfenen en het ruggemerg gevoed. De Schrijver volgt hierin de meening van NE U M A N N, en neemt daarbij de betrekking van den algemeenen bloedsomloop, vooral in de borst, tot de herfenen en den flaap in aanmerking, waarover later (Cap. V) nog uitvoeriger. § 5, p. 33, over de wederkeerige werking van ziel en lig in den flaap , bevat eene korte uiteenzetting der ver-chaam gevoelens , waarbij, de werken van MU L L a x en-fchillende w E n E R met vrucht gelezen zijn. § 6, p. 38, handelt over het pfychifche leven gedurende den flaap. De , droom van Z w 1 N G L 1 is niet juiste keuze hier bijgebragt, zijnde deze elastiek, en uitmuntend ge. fchikt, om aan te toonen hetgeen de Schrijver wil. Cap. II, de fomniis vulgaribus, is geheel aan de gewone droomen gewijd. § 7, p. 40. relatio fomnum inter et fomnia. De Schrijver begint met te bewijzen , dat alle de vermogens der ziel, „ f claram et distinctam fenfuum perceptionem excipimus," gedurende den flaap kunnen werken. Onze ziel is ook in den flaap altijd werkzaam ; en echter kunnen de vermoeide ziel.s. 'krachten door den flaap herfteld worden. Ten aanzien van SPECIMEN. 67 de betrekking tusfehen flaap en droomen, neemt de Schrij. ver, met t A NT, als zeker aan: „ dasf kein Schlaf ohne „ Traum feyn kónne , and ver nicht getráumt zu ha ben „ wkhnt, feinen Traum nur verges/en hate." § 8. p. 45. Kunnen alle de vermogens der ziel gedurende den flaap medewerken tot het ontílaan der droomen, dan doet zulks voornamelijk de phantare. Deze wordt dan ook terflond als de hoofdbewerkfler der droomen voorgeteld. „ Nam ut fenfus externus, tuin cum fomni fumus expertes, perceptione reruns oornes animi fuscitat vires, materiam „ judicandi intelligentiae praebet , vitam nostram format et „ dirigit, gaudium vel molestiam afert, cupiditatem, com„ motiones animi, ita tunc cum fomno fumus dediti , phan ta/ia est, quae reliquas an/mi vires ad agendum impel/it, quae imagines aut alias fabularum fpecies format, quas „ contempletur et de quibus judicet intelligentia. Phantafia „ ergo eonflituit (omnium , illudque dirigit atque temperat , animum moleste aut jucunde afficit, cupiditatem , fpem , „ iram alias que movet animi perturbationes." Na deze zoo doorwerkte § volgt § 9, p. 51, over de asfociatie der denkbeelden in de droomen. Wij zien hier de wetten der asfociatie duidelijk voorgedragen, met fraaije voorbeelden en plaatfen uit Dichters en andere Schrijvers verrijkt. Deze formen van vereeniging der denkbeelden worden daarna (p. 57) tot die der gelijkheid teruggebragt, met aanmerkingen over den invloed der overige zielsvermogens op deze vereeniging der denkbeelden. P. 60. De droomen verfchillen natuurlijk, naarmate § 10. de fcheppende of wel de terugroepende verbeeldingskracht dezelve voortbrengt. De fcheppende verbeeldingskracht heeft wel het meeste aandeel in de vorming der droomen. Hierbij neemt de Schrijver te regt den invloed , door de jaren, het beroep, de fludie, het dieet op de fcheppende verbeeldingskracht, en dus ook op de droomen, uitgeoefend, in aanmerking. Daarna wordt het oordeel, als al of niet in den droom werkzaam, befchouwd. Het droomen is aan dieren en menfchen gemeen. § 11. p. 67• Hier vinden wij fterke voorbeelden bijgebragt van droomen door terugroepende verbeeldingskracht voortgebragt. De droomen van Z WIN G LI, VAN G 0E NS, VON SECKENDORFF, den ouden SCALIGER zijn juist gekozen en goed verhaald. Overigens )eert hier de Schrij- E2 68 E. F A ll I u 5, SPECI^dE.Z. ver, hoe het komt, dat men niet meermalen droomen heeft, welke met het verledene volkomen overeenfemmen , en hoe men zich die droomen voordellen moet , in welke een ander vroegere daadzaken fchijnt te verklaren. (Het vervolg en jot hierna.) Bijdragen voor Vaderlandfcie Gefchiedenis en. Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door a S. A N. N i H o F F , Korrespondent van het Kon. Neder•l. In lituut, Opzigter van het Provinciaal Archief van Gelderland. Ijle Stukje. Te Arnhem, bij If. An. Nijhoff. 1836. In gr. 8vo. IV, 74 en 20 bl. f: - 90. r Te regt merkt de Heer N U H OF F in het Voorberigt dezer Bijdragen op, dat, bij de meer en meer ijverige beoefening der Vaderlandfche Gefchiedenis en Oudheidkunde, er eene wezenlijke behoefte beftaat aan eene foort van Tijdfchrift, Archief, Magazijn, of hoe men het noemen wil, opzettelijk aan dat vak van uludie toegewijd. Het was om aan deze be. hoefte te gemoet te komen, dat hij niet alleen het plan tot eene zoodanige Verzameling ontwierp, maar ook dadelijk verwezenlijkte, door uit zijnen eigen' voorraad en dien van zijne Medeiirbeiders dit eer jle /luk in liet licht te geven , welks inhoud reeds zoo belangrijk is , dat wij het ons een genoegen rekenen, van hetzelve eenigzins breedvoerig verflag te kunnen doen. Het eerde en breedvoeriglle fluk is van den Heer N i3_ H o F F zelf, en bevat een Overzi, t van het Archief afkom (bi. 1--48.) Dit Graaf_-Jtíg van het Graaffchap Kuilenburg fchap maakte tot in den jare 1795 (zonderling genoeg) een onafhankelijk gebied uit. „De Graaf, alleen door den leen_ band aan het Vortlendom Gelre, ook, wegens fommige bezittingen, aan het Graaffchap Holland gehecht, oefende alle de regten der landsvorflelijke hoogheid of fouverainiteit uit, droeg niets bij tot flijving der Gemeene]ands- of Generaliteitsmiddelen , en kon alleen als Bannerheer• , wegens zoodanige heerlijke goederen , welke hij op Geldersch grondgebied bezat, geenszins als Graaf van Kuiienburg, in de Landfchaps• vergaderingen van Gelderland zitting en item heb IS. A N. N IJ H 0 F F, BIJDRAGEN. 69 ben." Het is dus niet vreemd, dat Kuilenburg een belang. rijk eigen Archief bezit. Voorheen werd dit in eenen toren van het kasteel zorgvuldig bewaard (of liever verborgen), maar bij de (looping van dat gebouw in 1812 naar het Raad ce Kuilenburg overgebragt, waar het zich nog bevindt.-huis De Heer N ij H o F F werd door den Koning belast met de fchifting en inventarifacie van hetzelve, en vond zich daar gelijk men zien zal , in de aangename gelegenheid , om-door , menig belangrijk en onbekend fluk op te delven. Vooraf gaat eene beknopte opgave van de opvolging der Heeren van Kuilenburg, beginnende met Hubertus van Beu wien reeds op het jaar 1281 wordt melding-finchem , van gemaakt. In de volgreeks dezer Heeren merkten wij bijzonder op Floris van Pal/and, ten wiens behoeve Kuilenburg in 1555 door Keizer Karel tot een Graaffchap verheven werd, en die naderhand een der voornaamfie Hoofden der verbondene Edelen was; zijnen Zoon Floris 11, Gedeputeerde wegens Gelderland bij de Staten-Generaal , die in 1639 overleed, en den in onze Geschiedenis zoo bekenden, maar doorgaans ongelukkigen Veldmaarfchalk George Frederik, Graaf van Waldek, overleden in 1692. Daarna tot de befehouwing van het Archief zelf overgaande, volgt hij de orde, die bij de rangfchikking van hetzelve gehouden is, en behandelt dus: lo. de Charters, of oorfpronkelijke parkementen brieven; 2°. de Rekeningen; 3°. de papieren, die eirekken kunnen• tot opheldering der Ge hunnen-fchiedenis van de Graven van Kuilenburg en van tijd; 40. die , betreffende de Domeingoederen dier Graven in de Nederlanden; en 511. die, welke tot de buitenlandfiche bezittingen der gellachten, die Kuilenburg bezeten Lebben, betrekking hebben. Onder elke dezer vijf rubrieken worden zoo vele belangrijke Rukken aangehaald, dat men zich inderdaad getroffen gevoelt door den rijkdom van het Archief eener enkele Stad. De Heer N ij n o F r heeft meer bijzonder de eerfile en derde rubriek uitgewerkt. Het beftek van een verflag laat ons niet toe, hem hierin op den voet te volgen, en wij zullen dus, om onze Lezers te overtuigen, dat wij tot dusverre niet te veel gezegd hebben, fechts het een en ander iiit de derde afdeeling aanhalen. Deze is zoo uitgebreid, dat zij in tien groote onderafdeelingen is moeten verdeeld worden. Een woord over de 2de, 3de en 7de. 70 15. AN. N1jHOFF De tweede bevat de ítukken uit den tijd van Floris van Palland, den beroemden voorflander der gewetensvrijheid onzer Voorvaderen, die door Alva ingedaagd en verbannen, en wiens huis te Brusfel ten gronde geflecht werd. De fluk. ken, bier in overvloed voorhanden , kunnen niet alleen die_ nen ter opheldering van vele gewigtige punten onzer Ge maar zouden zelfs voldoende zijn om een aan-fchiedenis, Levensverhaal van dezen verdieufielijken Va--eengefehakeld derlander op te Rellen, verrijkt met een groot aantal onuitgegevene brieven van van der Does , Leoninus , Barneveld ei andere beroemde mannen. Nog belangrijker is de derde onderafdeeling, die aan zijnen Zoon en Opvolger Floris (II) is toegewijd. Gedurende veertig jaren was deze Staatsman beftendig in het beheer der algemeene zaken betrokken. Omtrent alle de openbare aan -gelegenheden in, de eerie helft der XVIIde Eeuw vindt'mer, hier eerre menigte oorfpronkelijke en deels geheel onbekende Rukken, onder anderen over het twaalfjarig beland, de regtspleging over 0ldenbarneveld enz. Voorts onderfcheidt zich deze onderafdeeling door eene zeer uitgebreide verzameling van brieven van Vorftelijke perfonen en Staatsmannen aan den Graaf van Kuilenburg. Vooral niet minder gewigtig is de zevende onderafdeeling, die den Itraks gemelden George Frederik, Graaf van Waldek , betreft. Hier vinden wij ons verplaatst in de tweede helft der XVIIdeEeuw, het tijdvak van den bloedigen kampítrijd met Lodewijk XIV, tegen wien de Graaf van Waldek , als Veldmaarfchalk van onzen Staat, zoo menigmaal overftond. Dagverhalen der krijgsgebeurtenisfen, eigenhandige memoriën, ontwerpen en fehetfen van veldflagen en belegeringen, bedenkingen ten aanzien der mistlagen door de beide Legers begaan, briefwisfelingen met Keizer Leopold, met den Koning van Frankrijk in 1666 en 1667 , met den Prins van Oranje, de Witt en een groot aantal andere Vorflen en Staatsmannen (waarvan fommige brieven in cijfer, met den deutel daarbij) : ziedaar Hechts een gedeelte van hetgeen deze onderafdeeling inhoudt, maar 't welk genoegzaam is, om ieder van den rijkdom en bruikbaarheid van dit Archief voor de Gefchiedenis te overtuigen. De Heer Nv 1j u o F F heeft met deze Verhandeling eene wezenlijke dienst aan de íiudie der Gefchiedenis bewezen, en liet ware te wenfchen , dat zij, die een dergelijk, al ware BIJDRAGEN. 71 het veel minder belangrijk, Archief onder zich hebben, zijn voorbeeld volgden, en, in denzelfden fmaak, een der volgende (ukken met een beredeneerd verflag van het aanmerkelijkfle uit hun Archief verfierden. Buiten deze Verhandeling vindt men hier nog: Onuitgegevene berigten over den afval van Graaf Willem van den Berg, medegedeeld door L. J. P. JANS EN (bi. 49-69.) Deze berigten beflaan uit vijf opmerkelijke Rukken, vooraf. gegaan door eene inleiding van den Heer J A N S EN, waardoer het karakter van den Graaf van den Berg niet weinig opgehelderd wordt. 2°. Een zeldzaam testament uit de XVde Eeuw, medegedeeld door den Baron VAN DER BORCH VAN VER W OLD E (bi. 70-73.) 3°. Eené (zonderlinge) uitnoodiging ter viering van eenen Klokkendoop te Doetinchew in 1530; en eindelijk nog twee zeer uitgebreide Aan-_ kondigingen (of liever oordeelkundige Verflagen) van twee gewigtige werken, te weten de 4rchives de la Maifon d'Orange Nasfau van den Heer GROEN VAN PRINSTERE&, en de Gefehiedenis van het Nederland/die Zeewezen door den Heer D E J o N•GE. Wij arenfehen en hopen., dat deze onderneming, die zob wèl ,begonnen is, niet bij gebrek aan deelnering-zal blijven Reken , en.. vertrouwen dus, dat elk beminnaar of beoefenaar onzer Gefchiedenis , die van, het wezenlijk belang van zoodanig gefchrift doordrongen is, niet aarzelen zal-, zich dit eerfie fluk aan te fchaffen. Verhaal van eenen tweeden Zeetogt , en van verfcheidene Landreizen, in de Noordpool-gewesten, ondernomen tot op( poring eerier noordwestelijke doorvaart, door Sir 1 o H rf R o s s, Kapitein ter zee, enz. Uit het Engelsch vertaald door j. O L I V I E R , j z. Ijle en Ilde Deel.. Te Zutphen, bij W. J. Thieme. 1836. In gr. $vo. Te zamen X,l1 en 623 bi. f7-50. Y anneer men het belang der ontdekking-eenex doorvaazt, - door de Poolzee, om het Noorden, van'. ,-finerika hees y: af, meet naar het nut , dat koophandel en zeevaart er van zouden kunnen trekken , dan is het niet teontkennen, dat ditr belangg niet kan opwegen tegen de ta looke -oatberibgeu , op 72 J. a o s s offeringen en gevaren., waaraan de moedige ondernemers dier ontdekking zich meermalen hebben blootgefteld; te minder, daar, zoo als onze Schrijver met regt opmerkt, niemand ligtelijk de doorvaart in het vervolg zonde willen beproeven , „ gefteld al eens, dat wij het geluk mogten hebben, die „ thans werkelijk te ontdekken." Uit dit oogpunt alzoo is het niets meer en niets minder dan dwaze roekeloosheid, eigen en anderer leven op het fpel te zetten voor de glorie eener misfchien fchitterende, maar toch in den grond nutteboze onderneming. Kan het, zou men zeggen, eenverf andig mensch in de..herfenen komen, om de glorie alleen van iets gevonden te hebben, dat „tot hiertoe onbekend was, eene koude te tarten, die men zich op onze breedten naauwelijks verbeelden kan; door ijsgevaarten te boren, waarvan twee ktachts genoeg zouden hebben, om eene ganfché vloot te pletteren te nijpen; de onherbergzaamfte oorden -der wereid te bezoeken, en onder duizend gedaanten den dood on der de oogen te zien! Maar daar is ook eene andere — men zou mogen zeggen, hoogere — befchouwing der zaak. Bij iedere ontdekking nioet — het kan niet misten — de kennis der Natuur, etnn-.alzoo het fchoonfce vak van menfchelijke kundigheden, oneindig winnen. De aardtijkskurdige (niet'dd bloote optel- Ier van landetL ett volken en derzelver bevolking, maar de onderzoeker van de natuurlijke getteidheid des aardbols) feel. de federt lang in de op;osfing van het vraagstuk eener noord doorvaart het levendigfie belang, en verwachtte-westelijke daarvan de oplosfing eener menigte vragen. En ligt er ook niet iets geestverheffends jn het denkbeeld , dán de-menscfr zich heeft toegerust niet de wetenfchappen en kundigheden, die hem in Raat ftellen, aan de barheid van het klimaat en te ongunst van de natuur onverfchrokken het hoofd te bie gevaren te overwinnen , welke te trotferen te meer-den, en het gentbed vei+héft, naarinate de zegepraal over de elemen ten tei_duurder gekocht is; Uit het eerste oogpunt de reis befchouwende, die in dit werk befchreven wordt, .zouden wij meenen, even kleingeestig te zijn, als de man was, dien wij eens in -goeden ernst hoorden beweren, dat de onkosten , aast Hz`R -$ GTJ E.L'S beroemden veertigvoetigeniTeleskoop be fieed., even goed in het water hadden kunnen gefineten wor den, Omdat het •werktuig dienen moest tot het kijken -naar fterren, bij welke jiemand eenig belang heeft,. en zonder VERHAAL. 73 welker kennis men zeer wel gezond en gelukkig leven kan ! Die man zou in de onderhavige reis ook al niet veel belang gefield hebben. Daar wij echter van onze lezers eene andere verwachting hebben , zullen wij van het werk eenig ver geven.-flag Kapitein Ros s werd reeds eenmaal vroeger, wij meenen in 1818, met de Ifabella , in gezelfchap van Kapitein P A R- RY, (met den 4lexander) door de Engelfche Regering op ontdekkingen in Straat-Davis en de Baffinsbaai uitgezonden. De eerfee bevestigde de ontdekkingen, vroeger gedaan door den Zeevaarder, naar'wien de evengenoemde baai haren naam draagt, en voegde er eenige nieuwe -brttdekkir gen bij, waar. van die der Eskimo's op 76° N. B. en de Lancaster-fond de voornaamfle waren. Op die reis-echter was of werd R, o 9 a reeds van gevoelen , dat de gezochte doorvaart niet bélldád. De latere (tweéde) reis van P A R R Y is uit zijn reisverhaal en dat van den Scheepschirurgijn F I iii E it, belde in onze taal overgezet , ook bij ons genoegzaam bekend, en 's mans derde (1822-1825) en vierde (1827) reis deden weinig-af. „ De flotfom van alle deze reizen (zegt Kapt. R 0 s s, Inleiding, bi. XXII, na een verflag van de vroegere bndernemingen van dezen aard) bewijst , dat men in de ontdekking „ en verkenning der kusten tusfchen Groenland en 4zié traps„ gewijze vorderingen had gemaakt; zoodát, toen ik mijne „ laatfile reis, in 1829, ondernam , er sliet meer dan 150 En„ gelfche [47 geographifche] mijlen aan de westzijde, bij „ de BehringJlraat; en 500 zulke [177 geographifche] mij „ len aan de oostztiide , tusfchen -kaap Garry en kaap Turna„ gain [Keer weer] , onbezocht waren gebleven." Het is uit de nieuwspapieren algemeen bekend , dat onze reiziger in 1829 noordwaarts opzeilde, en dat zijn langdurig weg. blijven deed vreezen , dat hij nimmer= weder teregt zou komen; weshalve Kapt. B A c K werd uitgezonden om hem op te zoeken, doch dat de moedige R o s s zijn vaderland eindelijk gelukkig weder heeft -bereikt. De gevolgen zijner reize beflaan „ in de ontdekking van het Kossing-Willems,, hand, van de landengte en het fchiereiland Boothia,, van , „ de westelijke zee Koning-Willem, en van de ware ligging der Noordpool (? of bedoelt de Schrijver :de magnetifche „ Noordpool ?); en dat, met betrekking -tot het vinden eener noordwestelijke doorvaart, het volkomen bewezen „ is, dat er door de Eiraat van den Prins.Regent , en be 74 J. Ross „ zuiden de breedte van 74Q geene zoodanige doorvaart be „ tlaat. Ook heeft deze reis verfcheidene belangrijke waar nemingen betrekkelijk het magnetismus , de natuurlijke his--„ „ torie en andere takken dr wetenfchappen opgeleverd." Om dit alles in de bijzonderheden te weten , moet men het werk zelf lezen. Wij moeten ons , zoo als van zelf (preekt, bepalen tot eenige dingen, welke wij ons onder het fchrij ven van dit verflag herinneren. De uitrusting. De vroegere reis van R o s s had hem be kend gemaakt met vele voorzorgen, die men nemen moest, om in haat te zijn tot het varen om de Noord en het over winteren in de Poolgewesten. De reis werd ondernomen met de Victory, een flerk gebouwd (chip, van geringen diep dat ook van eene floommachine was voorzien, doch-gang, over welker gebreken, ja geheele onbruikbaarheid, hier herhaalde en luide klagten worden aangeheven; hetgeen te meer jammer is, omdat de Bevelhebber van oordeel was, dat juist een floomvaartuig het beste middel was, om In de ijs. zeeën met gelukkig gevolg ontdekkingen te doen en fnelle vorderingen, gedurende de weinige zomerweken, te maken. Overigens bettond de expeditie oorfpronkelijk uit drie fchepen, waarvan het tweede, de John , be(lemd tot proviand. (chip, ten gevolge eener muiterij onder het fcheepsvolk ach-. terbleef, en zijne lading op de Victory overfeheepte; en het derde, de ,Krufenflern, op fleeptouw. Leeftogt en (cheepsvoorraad werd voor langen tijd medegenomen. Van inftrumenten waren zij ruim voorzien. Het eenige, waarvan gee. ne melding gemaakt wordt, zijn inclinatie-naalden voor de magnetifche kracht. Bovendien leende het Gouvernement een aantal zeer bruikbare boeken en infirumenten , die op vroegere dergelijke togten waren gebruikt geworden. De onderneming gefchiedde voor rekening van een bijzonder per. Coon, den Heer u o o T H. Het Parlement had, toen reeds de vroegere uitloving der premie van 20,000 St. voor de ontdekking eener N. W. doorvaart Ingetrokken. Van de lotgevallen der togtgenooten kunnen wij natuurlijk weinig zeggen. Dit gedeelte is voor geen uittrekfel vatbaar. De , Bevelhebber vindt alle reden, om zijne Officieren en manfchappen hoogelijk te roemen , en zijn neef, J A M E S CLARK Ross', eerfte Officier, maakte zich vooral zeer verdienflelijk, inzonderheid door het doen van landtogten in de noordelijke gewesten. De gezondheid der bemanning liet VERHAAL. 75 niets te wenfehen over, en van het fsorbut, dien geefel van langdurige zeereizen, had men weinig last. Men fchikte zich goedwillig in alles, zelfs, wat van hunne befchaving getuigt en met Hollandfche matrozen niet heel gemakkelijk gaan zou, naar het intrekken der uitdeeling van tlerken drank; iets, waarvan R o s s den gunfligen invloed op de gezondheid en werkzaamheid in het hooge Noorden duidelijk befpeurde; hetgeen eene wederlegging is van het verkeerde begrip, alsof rum en brandewijn goede middelen zou wezen tegen •de koude. De voeding was overigens al--den lerdoelmatigst ingerigt. En door de voortreffelijke inrigtingen, die men bij het naderen van den winter gemaakt had, was het, dat men aan boord geen den minften last van koude noch van vochtigheid had, maar bij drooge lucht eene temperatuur van 45o à 50o kon onderhouden, welke dan ook de doelmatigfle geacht werd. Van de Eskimo's hadden zij vele dienst, zoo tot het wijzen van den weg bij landtogten, als tot het inruilen van verfcbe vleesch- en vischfpijzen tegen vijlen, mesfen en dergelijke voorwerpen. De tijd werd doelmatig verdeeld en allezins nuttig doorgebragt. In den winter hield men eiken avond onderwijs in het lezen, fchrijven, rekenen, de zeevaartkunde enz. De Zondag werd zoo.veel mogelijk, naar het gebruik bij de Engelfche. zeemagt, dat ook bij ons wel beter mogt nagevolgd worden, godsdienftig gevierd; en Kapt. Ross denkt edel ge noeg, om daaraan niet het minst den goeden geest en b. v. het onthouden van vloeken zijner equipage toe te fchrijven. Met één woord, zij hadden geene behoefte aan de tijdkorreis van P AR a v befchreven.-tingen , in de Natuurkundige en andere waarnemingen werden niet verzuimd. Maansdoorgangen en fterrebedekkingen dienden tot het verifiéren der lengte; zelfs werd een obfervatoriustl bij he winterverblijf aangelegd. De waarnemingen aan Barometer en Thermometer werden, zoo als van zelf fpreekt, zorgvuldig aangeteekend. Van natura/la legde men eene verzameling aan. Noorderlichten werden veelvuldig gezien en befchreven. Had Kapt. r AR K v bevonden, dat het ge. luid zich op die hooge breedten verder voortplantte, dan in onze flreken; R os s deed proeven op deszelfs fnelheid, maar kon, door het groote verfchil der t itkomften , desaangaande niets zekers bepalen. De watergetijden waren uiterst ongeregeld, zoo wat de rigting, als wat den tijd en de hoogte 76 J. Rosa aangaat. Als een merkwaardig weérkundig verfchijnfel werd bevonden, dat de koudfle dagen altijd plaats hadden om tijd van volle maan of kort daarna, en dat on--ítreeks den middellijk na liet kwartier de temperatuur doorgaans het hoogfle was. Zij namen ook waar, dat de hoogfle temperaturen met noordoostelijke winden, en de laag(le met de zuidelijke plaats vonden. Dit was juist het tegendeel van hetgeen men verwachten zou, en ooit vroeger ondervonden werd. Het werd toegeffhreven aan ondertleld open water in het Noorden en vaste ijsmasfa's in het Zuiden. Maar wij kunnen alles niet opnoemen. En wat nu den vorm dezer reisbefchrijvinl; aangaat, het is een eenvoudig dagverhaal. Aan de eene zijde heeft dit veel voor, maar ook aan den anderen kant het een en ander tegen zich. Het geeft b. v. aanleiding tot vele herhalingen, als : „ De Zondag werd heden , als naar gewoonte, godsdientlig gevierd." „ De florin belette heden het volk in de opene lucht te werken." „ Het fneeuwde heden met flerken wind ," enz. Zeer fchrandere aanmerkingen over vele onderwerpen ontbreken echter niet , en met moeite wederhonden wij ons van het aanvoeren van enkele Halen hiervan. Bedenkingen en aanmerkingen hebben wij niet zeer vele. De voornaamfle betreft de kaart in verband tot het reisverhaal zelf. Ondanks alle zorgvuldigheid, is het ons op vele plaatfen niet gelukt, er regt wijs uit te worden; hetgeen hier en daar niet anders dan de fchuld, of van de kaart, of van het verhaal wezen kan. Vele plantfen, in het laatfle genoemd, worden op de eerfle niet aangewezen , niertegen. flaande dezelve tot verwarring toe niet namen overladen is , van welke zeer vele in het derde of laatfte Deel vermeld zullen moeten worden, of anders hier niet behoorden. Met de opgegevene Lengte en Breedte kan men op de kaart dik ook niet teregt. „ Zij waren ," haat Deel II , bl. 201,-wijls langs de kust westwaarts gereisd tot 900 Lengte, of om„ trens 150 mijlen ten westen van ons tegenwoordig beftek." En het fchip lag (Deel 1, bladz. 259) 920 1' 6" Lengte bewesten Greenwich; derhalve is het aangehaalde punt niet westwaarts, maar oostwaarts. Doch seen! zij waren wel degelijk in eene westelijke rigting voortgereisd; snaar de lengtebepaling deugt alzoo niet. Kaap Cu/gruff Haat op de kaart bij Matty-eiland. Volgens het reisverhaal moest dezelve gevonden worden bij het „ verhe punt door den Komman VERHAAL. 77 deur R os s bereikt;" alzoo meer dan 2 westelijker. Dezelfde Officier is (Deel II , bladz. 142) 00 381 33" bewesten het fchip, en op de volgende bladzijde bepaalt hij naauw. keurig de plaats , waar hij zich bevond (het is dezelfde) , op 19° west van het fchip. Het laatlte is buiten bedenking eene misílelling. Eene drukfout zal ook Deel I1, bladz. 172, ouderliefde voor kinderliefde of ouderlijke liefde zijn. Wat is: het, (chip was bona perpendiculair? Deel II, bl. 250. Het opfchrift boven Hoofdfluk 27 lezende, verwachtten wij „waarnemingen tot bepaling van het verfchil in hoogte tusfchen de oostelijke en westelijke zeeën ," alsmede„ miswijzing der magneetnaald en groote fterkte der magnetifche kracht,`' maar vonden niets hiervan. Over het geheel vonden wij weinige of geene magnetifche waarnemingen. Een paar aanteekeningen op de kaart doen ons echter vermoeden, dat wij dezelve in het laatfle Deel, „ dat fpoedig volgen zal," zullen aantreffen. Vertaler en Drukker verdienen lof. Algiers en Parijs in 1830. Naar het Hoogduitsch van R. RELLSTAB. Door STEENBERGEN VAN GOOR. Ijle Deel. (de 4venture) , Ilde en IIIde Deel (de Julijdagen van 1830.) Te Amflerdam, bij G. Portielje. 1836. In gr. 8vo. Te zamen 881 bl. f8 -80. De bekwame Schrijver , die ons het jaar 1812 als een annus fulminans deed kennen , heeft, in het werk , dat wij thans aankondigen , de verovering van Algiers op eene romantifche wijze behandeld, en daaraan eene familiegefchiedenis geknoopt , wier lotgevallen, op eene avontuurlijke, maar toch niet geheel onwaarfchijnlijke wijze, daarmede zamenhangen. Hierdoor komt er leven en beweging in het tafereel, en wordt belangflelling gewekt, zoowel in perfonen, als in gebeurtenisfen, die de Schrijver op een' kunstmatigen en onderhoudenden trant dooreenvlecht. Spaarzaam met het fcheppen van pérfonen, doet hij dezelve, in verfchillende pofitiën, telkens weder ten tooneele verfchijnen , en weet hij de belangflelling in hun lot levendig te houden, tevens karakters te fchetfen, plaatsbefchrijvingen in te voegen, en de zaken in zoodanig oogpunt te Rellen, als hij wenscht, dat 78 R. RELLSTAB wij dezelve zullen befchouwen. Even (paarzaam met plaat. fen als met perfonen , bepalen zich dezelve tot Toulon en Algiers met deszelfs omfireken, en brengt hij ons te midden der vloot , tot de verovering beflemd; op de 4venture , die met de Silène fchipbreuk leed, onder de Bedouinen, in het Franfche leger, en in Algiers zelf, bij de beilorming en inneming dier flad; bij al die gebeurtenisfen zien wij zijne perfonen op eene verrasfende wijze te voorfchijn komen, in duizende gevaren deelen , daaraan meestal wonderlijk ontkomen, om nieuwe te gemoet te fnellen. Onder het fchrijven van zijn romantisch verhaal vielen de ontzettende Julijdagen te Parijs in, en een man als REL L6 T A B kon niet nalaten daarvan gebruik te maken , ten einde die omwenteling aan zijne bereids gefponnen draden vast te knoopen, en de voornaamfte perfonen ook in de Hoofdllad eene rol toe te deelen bij het fchrikkelijke treurfpel, dat niet eindigde, dan door een' nieuwen troon op de puinhoopen van Fr•ankrjjks ouden Koningsdoel te plaatfen. Tot zoo verre gaat hij echter niet, maar laat het den lezer over, om de gevolgen van den tegenfland des volks uit zijn geheugen bij te voegen, waaraan hij ook, in het ftelfel, dat hij blijkbaar aankleeft, voorzigtigst handelde. Wij laten dat flelfel en de uitgedrukte gevoelens van den Schrijver voor zijne rekening; de man zou er thans misfchien anders over denken; maar wij erkennen , dat hij de denkwijze van het oogenblik zeer goed uiteenzet, welke toen die van het beste deel des volks was. Het geheele werk zal voorzeker met graagte gelezen en door niemand onvoldaan weggelegd worden ; ons althans heeft het genoegelijke oogenblikken ter verpoozing gefchon. ken, en wij kurmen het dus allezins aanbevelen. De Vertaler, wiens naam fchier een waarborg voor belangrijken inhoud van het werk, dat hij overgoot, mag heeten, heeft dus hier ook al weder eene gelukkige keuze gedaan. Jammer maar , dat de lange volzinnen , tusfchenzin. nen en confiructie , der taal wat veel liet oorfpronkelijke ver bij minder haast en meerdere befchaving zou de ver--raden: tolking gewonnen hebben, en de werkwoorden tatcu'alen, befusfen, met andere, weggevallen zijn. Onder de weinige drukfeilen is in het IIde Deel, op b1. 125, juist bij her voorval, waarop het titelvignet doelt, en dat dus door al ALGIERS EN PARIJS. te nieuwsgierigen veelal het eerst opgeflagen wordt, in den Eden. regel v. b. het woord paarden voor palen ingelopen. Schetfen van Span/e, ontworpen gedurende een veeljarig verblijf in dat Rijk, door Kapitein s. E. C o o x. II Dee/en. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1836. In gr. 8vo. Te zamen 539 bl. f 5-: Algiers volgens de nieuwjfe berigten. Met gekleurde lfbeeldingen. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1836. In 8vo. 191bl.f1-90. Onderhoudend gefchreven en belangrijk van inhoud zijn Kapitein c o o R's fchetfen van Spanje. Zijn langdurig verblijf aldaar, en de toegang, welken hij, in onderfcheidene oorden, bij de fatfoenlijke familiën des lands had, Relden hem in ftaat, om in meerdere bijzonderheden te treden, dan vele andere reizigers vermogen, en hunne deels oppervlakkige, deels partijdige berigten worden niet zelden door hem verbeterd. Hoe belangwekkend is onder anderen hetgeen hij verhaalt nopens den afkeer, dien de wereldlijke geestelijken en de monniken tegen elkander koesteren; de verachting, waarin de laathen bij het beter opgevoed gedeelte der Natie verzonken zijn; den vrijheid beguniligenden geest der nationale garde, die uit in de belastingen dragende ingezetenen bettaat, in tegenoverhelling van •het dweepzuchtig karakter der Koninklijke vrijwilligers , te voren uit de heffe des volks genomen; de republikeinfche gezindheid en inflellingen der Baskifche Provinciën , waar de bevolking alleen dáárom te. gen elke algemeene Staatsregeling voor Spanje zich verzet, en Don CAR L 0 S aanhangt, omdat men de nog meer omvattende voorregten voor die Provinciën , bij elke voor ge heel Spanje gefchikte Conflitutie, verliezen zou, en men dan ook geen voorregt meer boven de gehate Castilianen zou hebben; terwijl Don CARLOS handhaving belooft van de voorregten der Baskifche Provinciën, en handhaving van het oppermagtig gezag in het overige Spanje! Of echter de Schrijver zich niet gedeeltelijk in den openbaren geest der Spanjaarden vergist heeft, is eene andere vraag. Naar wij gelooven , zijn de Carlisten , zoo zij niet de meerderheid der bevolking uitmaken, toch wel talrijker, dan de Schrijver be. 80 S. E. COOK weert. Zouden niet vele Spanjaarden hunne ware gevoelens in he flaatkundige voor den liberalen Engelschman geheim hebben gehouden, of zelfs het tegendeel voorgewend van hetgene zij dachten? Wordt dit door den gang der gebeur in Spanje niet waarfchijnlijk? En zou men, be--tenisfen halve eenige oud-adellijke familiën en eenige geestelijken, benevens de monniken en het graauw, ook niet vele lieden uit den fatfoenlijken middelfland, buiten de Baskifche Provinciën, tot die partij mogen rekenen? Of hoe komt het anders , dat Don C A R L o S zich , ook bij de krachtigile in. fpanningen der Conftitutionélen , heeft weten Taande te houden , en eindelijk, tot op het nu voorgevallene met Bilbao , in plaats van te worden teruggedrongen, overal aanvaller en doorgaans overwinnaar geworden is ? Echter, wij erkennen het , de onderlinge verdeeldheid tusfchen Christeno's en heethoofdige Liberalen kan veel tot den voorfpoed van Don CA R L os hebben medegewerkt. Hierbij komt de dapperheid en bekwaamheid zijner Veldoversten, tegenover de lafheid, werkeloosheid en het verraad welligt der Generaals , in dienst der Koningin. Maar, zoo alle befchaafde lieden tegen Don C A R L o S zijn , hoe komen dan de militaire talenten zoo aan zijne zijde? Of zijn 'de liberale Veldovertlen welligt zoo werkeloos en fchijnbaar bevreesd voor den ilrijd, omdat zij op hunne troepen niet kunnen rekenen? Dit zouden wij bijna vermoeden: doch zoo dit de reden is, dan bewijst het veel tegen het heerfchende van de conflitutionéle denkwijs in het oorfpronkelijk door de natuur gezegende, maar door partijfchappen verfcheurde en meer en meer ongelukkig wor dende Spanje. Het minder uitgebreide werkje over Algiers, naar de nieuw e berigten, hebben wij desgelijks met genoegen gelezen. Moeijelijk is het, over de waarheid aller opgaven, in de bijzonderheden , te oordeelen. Daartoe zou men, in de laatfle tijden, zelf te Algiers een' geruimen tijd hebben moeten vertoeven; maar de mededeelingen bezitten eene maat van innerlijke waarfchijnlijkheid , die in het algemeen weinig reden tot twijfeling overlaat. Wij verheugen ons dus ook over de vertaling van dit oorfpronkelijk Duitfche werkje, waarin, zoo zulks niet het werk des Overzetters is , ook aan de Nederlanders zoo veel regt wordt gedaan ; maar wij wenschten, dat uitdrukkingen als eene espèce de paix, voor eene foort van vrede, en vooral het telkens voorkomende Cor/aren SCHETSEN VAN SPANJE, ENZ. en Cor /aren -oorlog, voor zeeroovers of vrijbuiters en zeeroovers- of vrijbuiters-oorlog, (waar van de Algerijnfche krul wordt) door den anders niet onbekwamen Ver--fers gefproken taler worden vermeden. Feestrede, of dankbare uitboezeming op het eerfile Eeuwgetijde der- Kweekfchool b ij de Societeit der Doopsgezinden te dnz flerdam , invallende op Zondag den 6 van Wintermaand des jaars 1835, in dichtmaat , door M. M A R T E N s, Leer aar der Doopsgezinden te Holwert, Blya en Vischbuurt. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1836. In gr. 8vo. XII, 110bl.f1-: Eene welgemeende, hartelijke, maar tevens eigenaardige uit voormelde eeuwgetij. Eens om de hon.-boezeming op het Berd jaren is er gelegenheid, om zulk eene feestrede te houden, en dan nog zal er onder de honderd Predikanten voorzeker naauwelijks één gevonden worden, wien het zal invallen, om dit op eene wijze te doen , zoo als de I3eer MARTENS verkozen heeft; maar het is ook hier: Elk zin wis. Na eene opdragt van het werk aan de genoemde Gemeente, meldt zijn Eerw. in het Voorberigt, dat hij , , na eenen Lof aan God en Christus op dat Eeuwgetj de voorafgezon.-zang den te hebben, welke, blijkens de graagte, die binnen wei. nige dagen eenen derden druk noodzakelijk maakte, over het algemeen geen origunflig onthaal fchijnt genoten te hebben, thans, na den afloop van het eerjie Eeuwfeest, vooral op herhaalden aandrang van oordeelkundige hoorders, zijne grootendeels in dichtmaat gehelde Feestrede niet heeft kunnen terug houden." Verder fpreekt hij met warmte over zijne belangítelling in het feest zelf, dat hem, als voormaligen kweekeling van het Doopsgezinde Seminarium, met dankbaarheid vervult, en verdedigt hij eenigzins het door hem gekozen poëtifche gewaad. Hierop volgt eene vooraffpraak van 7 bladzijden, waarvan de eerfle zinfuede alleen de beide eer bladzijden beflaat, en een voorgebed van gelijke uitge--fte breidheid, als de vooraffpraak. (IN STEDE VAN EENEN BIJBELTEKST) leest men de navolgende regels: BOEKBESCH. 1837. NO. 2. F 82 M. MARTENS Ik kan den hoogen vloed der dankbaarheid niet fchuttent Hij gunt mij geenen tijd, om eenen tekst te putten Uit Gods gewijde bron : --hij íiroomt snij uit de borst Tot Gods en 's Heilands eer ! — hij í1111' uw' heil'gen dorst. Nu neemt de uitboezeming op bl. 32 eenen aanvang. De Dichter waant zich naar dsnfierdanz verplaatst „ juist ter tijd, dat al, wat kind is, zingt" (d. i. op Sint Nikolaasdag); hij verbeeldt zich, eene fyrnfonie te hooren, eene harmonie, en een akkoordenfiroorn, die niet uit den Helikon welt, een feestconcert. Voorts tracht hij de oorzaken , die 'bij de Doopsgezinden eene geleerde fchool hebben doen ontflaan, in derzelver voortgang in kennis en wetenfchap, aan te wijzen ; bij welke befchrijving D A E D A L U s en A P$ LES, Memphis en Athene even zoo wel fieraden moeten leveren , als het bekende Circumfpice op het gedenkteeken van WREN. De toon van den Dichter is echter, bij al deze „ geestvervoering," minder hoog en flout, dan wel kalm en bedaard, gelijk men kan opmaken uit regels als deze: 'k Heb geen verfchil met oude, eenvoudige, achtb're menfchen, Die taal- noch oudheidkunde of fchoolgeleerdheid wenfchen; Wie wijs is, moet zich wel naar 's tijds behoeften fchikken! Wat waart gij, IJ en Maas? waar moest thans 't land belanden? Dit eerste deel wordt afgebroken door een' tusfchenzang van drie coupletten uit des Schrijvers voormelden Lofzang, waarin de Geltleente, op de wijze van den 3óften Pfalm , onder anderen zingt: Hoe hebt g' ons , als van fchooi tot fchool , Gevoerd tot hechter Capitool Van nutte wetenfchappen ! Nu volgt de in dichtmaat geftelde gefchiedenis der Kweek beginnende met eene lofverheffing, eerst van de Her--fchool, vormers , daarna van de beroemde Leeraren aan het Seminarium der Remontiranten, reeds vroeg met de kerkelijke belangen der Doopsgezinden naauw verbonden. Intusfchen maakt dit hechts den overgang uit tot de verheerlijking der mannen, die den leerstoel aan de (lichting van deze laatoen hebben bekleed, van NIEUWENHUSS, OOSTERBAAN (in bet vers bi. 47 verkeerdelijk WESTER BAAN genoemd , FEESTREDE. waardoor de (bedoelde?) woordfpeling in den regel: „Blonk In het lagchend Oost dra HERO OOSTERBAAN," verloren gaat.) — HE SI Er. I N K, die eens , aan H it it os voeten zittend', En dáár den rijkflen fchat uit 's wijsgeers goudmijn fpittend', En fmakend' 't fijnst banket , dat VA N D E R ME E R s c H hem fchonk, Bij H ER o's droef vaarwel , op 's Meesters leerfloel blonk. van KOOPMANS (Vader en Zoon) en van MULLER. De Dichter verbeeldt zich de afgeilorvenen in den Hemel te aanfchouwen, en hij zegt, als dankbare leerling van den grooten VAN S W I N D E N: 3a dan — dan houdt gij feest in 's hemels vreugdezaal, En juicht met 's Kweekfchools roem aan 't kost'lijkite eere maal, En wijdt met OOSTERBAAN en KOOPMANS eenen beker Aan God, door zijnen Zoon, den hoogllen vreugdekweeker! En dan een dronk aan U, 0 NIEUwENHUIS! 0 licht! Dat d'eeríien glans verfpreidde in M EN N 0'S fehoolgeilichtl In 't voorbijgaan moet Rec. opmerken , dat D E VR IE s (bl. 50) niet is , gelijk gezegd wordt bladz. 95, Ds. A. Dit V R I E S van Haarlem, maar deszelfs Broeder, de Heer JEit ON I :17 0 D E V RI E S, wiens Lofrede op den Hoogleeraar I{ O o P M A i s, in de Maatfchappij Felix Meritis uitgefpro. ken, tegelijk uitgegeven is met eerre Lijkrede, door den Heer MULLER , destijds Predikant bij de Doopsgezinde Gemeente te Amflerdam, gehouden. Na eenan korten tusfchenzang onthult zich wederom „ een hemelfeest" voor 's Dichters oogen, waarop hij „eenen drom van Coryfeen vergaard" ziet, Wier hoofd en hart niet Hechts dit Eeuwfeest voorbereidden, Maar met hun geld en goed bevestigden den grond, Waarin dit fchoon geíticht den hechtsten gronddag vond. Hier worden allen bezongen, die te ImJterdam en elders, door legaten en giften, de Doopsgezinde belangen hebben gefchraagd , de Geleerden, die de Broederfchap van den Dichter heeft opgeleverd, deszelfs afgeflorvene Medeleerlingen, de vorige Hoogleeraren aan het Athena:um en het F2 84 M. M A R T R N S, FEESTREDE. RemonlIrantfche Seminarium, wier lesfen de Doopsgezinde Studenten mogten hooren, waarna de afdeeling -met zegenbeden aan Curatoren en Kweekelingen belloten wordt.. Het nagebed, de dankzegging aan de toehoorders buiten de Gemeente, aan het Zanggezelfchap van Holwert — alles is in dichtmaat vervat; alleen heeft de Muze van den Heer M A R T EN S (en dit zij tot hare eer gezegd !) zich niet gewaagd aan de Apostolifche vermaning , die der vergadering in eenvoudig proza tot affcheidgroet gegeven wordt. Als toegift zijn er bijgevoegd: Dichtregelen ep het derde Eeuwfeest der Reformatie, gevierd den 2 November 1817, van den £erw. Schrijver, waarin enkele goede coupletten voorkomen , en: Eenige dichtregelen bij de viering van het honderdjarig heftaan van het voormelde Seminarium, door den Eerw. R. P 0 STR u M u s, Predikant bij de Hervormden te Waaxens en Brantgum , waarvan dit Tijdfchrift reeds vroeger eenig verflag gegeven heeft. Achter het link vindt men Bijvoegfelen en lanteekeningen omtrent eenige bijzonderheden, daarin vermeld, en eindelijk eene Narede nopens de vertraagde uitgave en de opdragt dezer Feestrede. De Eerw. Schrijver wilde zijn werk, als eene welgemeende hulde van dankbaarheid , aan het Collegie van Beftuurders der Algemeene Doopsgezinde Societeit, en aan Curatoren van derzelver Kweekfchool opdragen ; doch de uitvoering van dit voornemen is den ijverigen Man, van wege dat Collegie, geweigerd , ja de uitgave van zijn íluk is hem zelfs afgeraden. Hij verdedigt zich over deze, voor hem onaangename bejegening, in die Narede, en er heerscht in dat alles een toon van goedwilligheid, die Ree. mede inboezemt. Zal hij echter zijn ge--lijden met den Man voelen zeggen, zoo moet hij betuigen, dat voornoemd Col- Iegie de beoordeeling van deszelfs gehouden gedrag aan de Lezers van deze Feestrede gerustelijk kan overlaten. Vraagt men ten flotte naar zijn oordeel over de innerlijke waarde van dit link, zoo voelt hij zich gedrongen, hetzelve te noemen eene welgemeende, hartelijke uitboezeming —in den vorm van eene homih tifche curiofiteit. De poétifche ver verzen moge de Lezer, naar de aangehaalde proe--dientle der ven, zelf bepalen. De GroningerAkademiedrukker, de Heer o o M K ENS, heeft voor eene fraaije uitvoering van dit Gedenktiuk alle zorg gedragen. J. J. L. TE N K A T E, GEDICIJTEN. Gedichten van J. J. L. T E N x A T E. 's Graven/lage, hij W. P. van Stockum. 1836. In gr. 8vo. 119 Bl. f 1- 50. Zietdaar eenen merkwaardigen eerfleling, een inderdaad veelzins fraai bundeltje, deels oorfpronkelijke, deels geheel of gedeeltelijk nagevolgde Gedichten van eenen vijftienjarigen jongeling, die met verfcheidene hedendaagfche talen, en zelfs met het Oudfriesch, en het Zwaabsch van H E B E r.' S Gedichten, fchijnt bekend te zijn; die veel aanleg tot ware Poëzij , veel gevoel van het verhevene en het fchoone, en veel bekwaamheid, om beide, maar vooral het laatile , ge uit te drukken, betoont te hebben; doch die (zoo-lukkig als van zelf fpreekt) nog zeer veel leeren kan en leeren moet, en ook leeren zal, waardoor het goede in hem te volmaken en het gebrekkige in hem te verbeteren is, indien hij dit maar in alle nederigheid gelooft en gevoelt, en door geen wierookdamp van ontijdigen of overdreven lof bedwelmd, of door al te gedienflige handen op, ja over het paard getild, of op de glazen flelten van den hoogmoed gezet wordt 1 — Zietdaar zoo in 't algemeen het oordeel van Ree. over dit voortbrengfel van een jong Vernuft, dat lof en aanmoediging, maar ook raad en teregtwijzing verdient! En nu wil hij eenige reden geven, waarom hij alzoo oordeelt; doch zal dit evenwel niet doen, door over. elk der 33 fcukjes , die hier voorkomen , zijne gedachten te zeggen , offchoon hij ze met die aandacht gelezen heeft, dat hij dit zou kunnen doen; maar Hechts door eenige proeven te geven , tot flaying van hetgene , dat hij aangevoerd heeft. Eerst geeft de jonge TEN x A TE „ een proef jen van „ Oud-Noordfche Poëzij , hetwelk gedeeltelijk oorfpronke„ lijk, gedeeltelijk vrij naar o s s i A A N" (zoo fchrijft hij dezen naam; maar met regt ?) „ gevolgd is." Daarna volgen „ losfe Gedichten" over allerlei onderwerpen. (*) (*) Genoegzaam boven alle deze Rukjes slaan eenige regels, uit andere Dichters ontleend: waartoe toch deze gewoonte, die bij velen thans , zoo in proza als poëzij , mode fchijnt te worden, en wel eens den fchijn, zoo maar ook niet het wezen heeft, dat men zijne belezenheid wil ver -toonen ? 86 J. J. L. TEN KATE Wil men hooren, hoe hij zachte fchoonheden van anderen in lieve, vioeijende verzen overbrengt, men leze het vol uit 0 S S 1 A A N's Hymne aan de li, ondJler, b1. 13, 14:-gende Gij flat van den vallenden nacht, die aan de hemelkimmen, Met d'eertlen fchemerlach op 't blozend aangezicht, Op nieuw in 't avonduur uw renbaan op gingt klimmen, Hoe lieflijk glanst in 't West uw onbeneveld licht! Uw ongefchoren hoofd, omkranst niet zilvren fralen, Beurt ge uit d'azuren wolken op , — Maar waartoe vest gij 't oog op gindfchen heuveltop ? Spreek, wat befchouwt gij in de dalen? O !'preek dan, gij tintlende fier! waar blijft gij nog op haren? Wat is 't dat om u heen aldus uw' aandacht wekt? Maar ach ! gij glimlacht en vertrekt! — Verheugd omfinglen u de witgekuifde baren, En baden uw vergulde hairen, Terwijl beur zilvren tong uw fletfche wangen lekt. Of wil men zien, hoe hij zulke fchoonheden zelf opmerken en uitdrukken kan, men neme het flot van den Zegezang van den Bard u L L Y N na den ffr•ijd , bl. 29, 30: Rol dan in vreugde langs uw zoomen — Stuw, langs uw' grazige' oeverboord, Uw blonde golven vrolijk voort, Gij Vorst van ARD UN s heuvelftroomen ! Niet langer kleurt het gudzend bloed Uw' onberoerden zilvren vloed , Waarin zich 't zwerk op nieuw komt fpieg'elen : Weer zal de dartle Zephyrftoet , Wanneer de Maan den trans begroet, Zich op uw blijde baren wiegelen; Weer zullen vreugde en bloei zich zeetien aan uw zij: De grond , dien gij doorstroomt , die dierbre grond — is VRIJ ! Men zie ook (want wij kunnen al het fraaije niet affchrijven) het naar tI E B E L gedeeltelijk en van verre gevolgde , over 'c geheel eenvoudig lieve (lukje, Blijgeestigheid, bl. 81-84 ; of het eenigzins in den trant van TOL LENS ge GEDICHTEN. 87 dichte Drinklied, bl. 93-95, offchoon men zou mogen vragen, of het, voor het grootte gedeelte eend toefpraak aan een' ontevreden' en zwaarmoedig' man, wel een drink. lied heeten kan; of het Uchtendliedtjen , bi. 99 -101, dat naar G ES SN ER fchijnt gevolgd te zijn. Na twee vertaalde Hymnen uit O s S IAN, aan de Maan en aan de lvonditer, volgen vier andere, die ook in den Os fianfchen trant moeten zijn,' en waarvan de maker de drie eerfte geheel, het laatíle bijna geheel oorfpronkelijk noemt. Zij heeten COMA LA, een zang van den Bard U L L Y N. — Krijgszang van den Bard U L L VN, vóór en gedurende den Jirijd. Ode. — Zegezang van den Bard U L L Y N, na den Jlrijd. Ode. — S I T H AL L VN en D A U R A. Zang van A R- M Y N. Zij zijn ook over het geheel naar zijne jaren wèl , maar doen ons tevens hem in de eerfle plaats dezen raad ge. ven, dat bij zich vooreerst aan zulke zware ílukken niet wage, die, hoe vlug hij ook zij, nog boven zijne krachten zijn : het is van den vijftienjarigen Dichter niet te vergen , en het is zelfs onnatuurlijk, dat hij zich nu reeds verbeelde die oude Schotfehe Bard te zijn , die op zijne ruwe gebergten en onder het gedruisch der wapenen grijs geworden was. Vandaar dan ook, dat de twee laatfle (lukken, die in vergelijking ligter en zachter onderwerpen hebben , hem over het geheel beter fchijnen gelukt te zijn , al zijn zij ook hier en daar meer gewoon, meer modern, minder Osfansch. Hiermede hangt een tweede raad zamen , dien wij de vrijheid nemen den zoo jeugdigen Dichter mede te deelen, na.. melijk dat hij zich niet toegeve aan zekeren fomberen trant van denken en dichten, die door het verleidelijke van zeker groot voorbeeld mode worden, maar tot allerlei overdrijving, verkeerde befchouwing van zaken, en wat niet. al, aanleiding geven kan. Hiervan meent Rec. verfcheidene blijken in de losfe Gedichten te befpeuren, die fomwijlen zelfs to; ongerijmdheid leiden. Wanneer men hem b. v. in Zielzucht, bl. 48, dat niet overgenomen fchijnt te zijn, hoort fpreken van „ vergeten van leed en zielbezwaren ," van zijn „ zali gend WELEER-," van zijn „ weêrroepen van den vlotten „ droom van jeugd en kindschheid," zou men dan niet denken, dat men een' man van gevorderden, ten min(le van ge. vestigden leeftijd hoorde? en wat beteekent dan deze eigen -lijke zielzucht, waarmede het (lukje eindigt, daar hij „met „ tranende oogen" d'avondwind toeroept: 88 J. J. L. TEN KATE 0 mocht ik op uw wieken, Onzichtbre telg der lucht! ontzweven aan 't heelal, Als op uw' ademtocht een dorrend blad in 't dal! — ? Is dit verftandige zin, waarbij men, al ware het vorige dan ook wat overdreven, iets degelijks te denken heeft? of is het — ledige onzin? — Denzelfden klaagtoon over „'t ziel doorvlijmend HEDEN" vindt men ook aan het floc van Mijmerij, bl. 60, 1: de vijftienjarige jongeling moet zoo niet mijmeren. — Zoo is de klagt over het lot van het Weesjen, welk ilukje anders in het eerde gedeelte wèl gedicht is, te flerk, te fomber, ja onwaar, alsof er geene menschlievendheid voor weezen meer te vinden ware, daar er gezegd wordt, bl67: Wie zal hem 't hart befchaven en veredelen, enz. Aan (1. van) vreemden moet bij brood en zorgen (voor verzorging?) bedelen, Aan (1. van) vreemden, God ! die ijs zijn voor zijn fmart. Zoo had TEN KATE het op Albion fcheldende versje, bl. 72, wel aan den Italiaan G IA N N I, uit wien hij het overnam, ten beste kunnen laten. - Dienzelfden overdreven (omberen, en zelfs op die jaren onnatuurlijken toon• hoort men ook fierk uitkomen in het laatfte 6:ukje, getiteld Avondeenzaamheid, waarop hij nog al bijzondere aandacht fchijnt te willen gevestigd hebben, daar hij dien titel, behalve in het opfchrift, nog op het voorgaande fchutblad en in den inhoud met hoofdletters geplaatst heeft , maar met welks geheele zamen(ielling Ree, zich niet vereenigen kan. Het eerfte gedeelte toch is eene befchouwing van de fchoonheden des avonds, en deze is op zichzelve wèl genoeg; maar hoe past hierbij nu het laatfte en grootfte gedeelte , zijnde eene eoefpraak van den Dichter tot God, waarin bij van eenen lijder fpreekt , wien het weelde is in 't avonduur Tot U zijn blikken op te heffen, Die, wien uw teisterzweep moog treffen, Alleen ons heil, ons welzijn wilt. (Foei , TE N it A TE! Gods teisterziveep ! ! welk eene uitdruk mij de Negerilavèn voor den geest brengt 1 is God-king, die dan... • ? het woord wil mij niet uit de pen !) — Verder ziet die lijder hier (en hier zonderling genoeg!) de zon her. GEDICHTEN. rijzen, en „ dan treft, (zoo 't fchljnt)" [deze verflaauwende uitdrukking komt bij TE N K ATE wel eens meer voor, waar zij, gelijk hier, te veel verzwakt] „ eene fleur zijne ooren, die tot hem lispelt," hem vertroostende door de hoop des toekomenden levens: en daarmede troost zich dan ook de jonge Dichter, „wat weerfpoed" (zegt hij) „mij het menschdom (?) baart," en, Laat dan een eerloos flangenzaad, Geboren en vergrijsd in 't kwaad, Mij knagen aan den levenswortel; (fl) maar „geen nood," zegt hij tot God, Gij-float het met uw Vaderhand Eens d'ijzren drakenkop in 't dompig Jlof te mortel. (i) Wat zonderlinge, baroque zamenvoeging 1 Waartoe zulke fombere klagten, heftige uitvallen en barfche uitdrukkingen, en dit van eenen jongeling van vijftien jaar 2 9 Rec. wenscht hem van harte toe, dat hij dezelve door geene verkeerd geleide zucht van navolging aanwenne, maar bij meerdere :ondervinding, bij helderder inzien van Gods heilige en liefderijke wegen, en bij Christelijk-menschlievende beoordeeling van de menschheid, geheel afwenne. Hierop nu eindigt het Stuk met eene gemeenplaats over de Goddelijke beoordeeling van onze daden in de toekomst., Hoe nu dit alles zamenhangt, en met den titel 4vondeenzaamheid overeenkomt, betuigt Rec. niet te begrijpen. Eindelijk, daar wij toch aan het raadgeven zijn, (en -dit is immers voor jongelieden goed ?) willen wij er nog eenen derden raad bijvoegen, welke is : Deze nog zeer jonge Dichter make niet te veel verzen , en haaste zich niet, om ze uit te geven; maar hij zij liever, onder eene goede leiding en teregtwijzing, zorgvuldig, om de al te weelderige loten van zijn vernuft in tijds te befnoeijen, en kieschkeurig op zijne dichterlijke uitdrukkingen en taal: het eerfie toch heeft, behalve andere nadeelige gevolgen, wel eens deze uitwerking, die Ree. ook hier in de latere (lukken meent te befpeuren, dat er zich eene zekere matheid en gerektheid ver een terugkomen van dezelfde woorden en fpreek--toont, en wijzen, dat uitputting en armoede te kennen geeft: het laat kan niet anders dan tot vordering, veredeling en volma--íte 90 J. J. L. TEN KATE king leiden. Maar, om hiertoe te komen, zoeke hij vooral zijne hulp niet in zwellende en hoogdravende, of ook wel platte uitdrukkingen, die bij fommigen voor zoogenoemde krachttaal en ware verhevenheid gelden, maar die de ware Dichter als taal van wanfmaak verwerpt. — Is het wel ei genaardig gezegd, bl. 161, „lokken wandlende op den wind," en zou golvende niet beter zijn? of „ het doodwaas der wan„ gen" te vergelijken bij „ het lillend fchuim van d'onbe „ dwingbren vloed" ? of „ een' nooit zwichtenden helden bij een „ arendsjong ," bi. 17? — Zoo denke hij-„ arm" ook eens bedaard na , of het wel natuurlijke zamenvoegingen zijn, die hij op bi. 21, 22, 23 heeft, „blikfemvoerend ever zwijn, blank gehelmde waterwolven, blikfemflits in 't rookend worjielperk, tuimlend meir; een held, van tuien hij zegt: „ Het aardrijk fiddert bij zijn treên, En dood, verderf en fchrik" (anticlimax!) „verfpreidt hij rond zich heen, Met „ vlugge wieken aan de hielen," maar die in dezen zamen_ hang zeer lam achteraan liepen. — Zoo is he ook jammer, dat het !tukje, Troost in God, dat zachtheid ademen moest, vooral, in het eerfie gedeelte zoo hard is, reeds in het 111e en 2de couplet zes zeer ongelijkfoortige beelden van dezelfde zaak vereenigt, en harde of platte uitdrukkingen in zich opneemt , als deze: „ de wonden door onfpoeds flangenbeet ;" — „ 't krijgszwaard ons om de ooren kletteren ," — „ platge„ blikfemel." Hiertoe brengen wij ook nog „het bloemtjen, „ dat en hart en ooren /heelt," bi. 92, dat daar„ roept in „ weemoed deze woorden ," maar vrij prozaisch, „ ons nog „ toe met B I L D E RD Ij it.' — Rec. zou meer voorbeelden kunnen aanvoeren, waar de dichterlijke uitdrukking herzie ning noodig heeft; maar, om niet te veel te zeggen, nog een enkel taalkundig woord ! Ontwaken vindt hij hier twee maal, in de Opdracht en op bl. 82, voor wekken of doen ont waken gebruikt , maar te onregt. --- In zangrige' voor zang voor tintlenden, en dergelijke meer, om-rigen, tintlende' den volgenden klinker afgekapt, gaat het kenmerkende van geflacht en naamval te zeer verloren. — „ Onbewaakten „ morgentlond ," bi. 17 , is in de voetmaat te lang en in den zin duister; misfchien moet het ontwaakten zijn. Hier en daar vindt men wel eens een onzuiver rijm, zoo als aan bl. 11) , gebotst, gedoscht (bi. 19,-fehouwen , blaauwen , ( waar ook togen voor trekken, om het rijm, voorkomt), goud, verfaauwt (bi. 47), blaauwen, vertrouwen, woud, blaauwt, GEDICHTEN. 91 (bl. 63.) — B1. 24 komen Krfgsfatrapen voor; maar hoe komt het Perzifche woord Satraap in Oud -Noordfche Poëzij te pas ? en wat was een Satraap? immers een Landvoogd; maar waren er Krjgsfatrapen ? — Aldaar en bl. 29 leest men den zegen voor de zege, dat is de overwinning; gelijk bl. 42, even verkeerd, dreeg voor dreigde; het eerfie toch van drijgen is verouderd. — B1. 5I flaat „ het oog, dat „ geen misdaad blijft verholen ," in plaats van voor 't welk , of waarvoor. — Wat dan, bl. 57, beteekenen moet, „ in dan „ of woeste fleenrotskrocht ," zal men niet ligt raden , of men moest om het Engelfche den, dat is een onderaardsch hol, denken. — Of het verouderde verheergewaad, dat is eigenlijk , als gefchenk aan den Leenheer gegeven, (bl. 77) wel verflaan zal worden, en of het daar nog wel gepast ge „ 's Hemels adergoedheid, met 's menfchen hart-bruikt is, verheergewaad," daaraan mag men met regt twijfelen. Ook de Aanteekeningen, die de Jongeling, naar tegenwoor dige mode, achter zijne Gedichten gevoegd heeft, en aan welke hij in het Voorbericht zegt zich te gedragen, willen wij nog eens inzien. Veel bijzonder belangrijks bevatten zij niet. Van den Krijgszang van den Bard u L L Y N verzekert hij . met niet weinig zelfvertrouwen: „ Ook deze geheele „ Ode of Dithyrambe," (is dit onbepaald hetzelfde?) . hoe. wel (zoo ik vertrouwe) in den trant van o s s 1 A A N, is „ echter geheel oorfpronkelijk." — Bij het woord Caëldon, dat in dien Zang voorkomt, teekent hij aan: „ Men fchrijft „ Caledonie, doch bij verbastering. Dit woord flamt af van „ CA ë r,, Kelt of Celt (ook vreemdeling) en nu rr of u o N, „ heuvel," enz. Ree. bedankt den jongen Heer vriendelijk voor deszelfs wijze en noodige opheldering, die hij meent ook elders gelezen te hebben, maar welke hem nog zoo onbetwistbaar zeker niet f.hijnt. — BI. 24 wordt melding gemaakt van o s c A a : hierbij wordt nu, bl. 112, de aan gevoegd: „ Men begrijpt van zelve, dat deze o s.-teekening„ C A R de weinige regelen vroeger befchreven zoon van os» STAAN is." Nu ja, dit zal men toch wel begrijpen, zoo men het uit de lezing van o s s I A N zelven niet wist! — B1. 113 geeft TE N KATE eene vroegere navolging van het Sede d'ifmore van G U A R I N I, dan die, welke in het bun. deltje zelf voorkomt , „ niet wetende welke" (welk) „ der „ beide ftukjens het meest of minst gelaagd is :" naar Ree'. oordeel is dit vroegere eenvoudiger, gepast korter , meer in 92 J. J. L. TEN KATE, GEDICHTEN. den trant van zulke ítukjes ; en TEN K A T E deed wèl met deze variatie mede te deelen. --BI. 42 vindt men een f}ukje, getiteld "lllr. WILLEM BILD EED ]JK," en hierbij past, (neen! dit is het gepaste woord niet) haat, bi. 114, de volgende aanteekening: „ Het befchouwen van een der af„ beeldfelen van den eenigen, onovertroffenen, onovertref„ baren en toch zoo diep miskenden B I L D E R D IJ K , mijnen dierbaren meester (als ik hem aldus noemen mag) , gaf mij aanleiding of liever drong mij ,. mijnen boezem in de vol= gende regelen lucht te geven." Als TEN RATE eens twee- of driemaal vijftien jaren telt, zal hij misfchien beter in Raat en bevoegd zijn , om te beoordeelen , Of B IL D E R- D IJ K zoo eenig , zoo onovertroffen, zoo onovertrefbaar, zoo diep miskend was , als hij hier houtweg beweert; of B I L D ER D ]J K al dien lof waardig was , dien hij hem in zijn vers toezwaait; en of hij deszelfs fpelling boven de thans gewone volgen moet, over welk laatfle Ree, nu niet met hem twisten wil. --Bij eene plaats op bl. 69 voegt TE N K A T K, ' bi. 114, 5, eene aanteekening , dienende tot opheldering van daar gebruikte beelden uit de Noordfcbe Godenleer: doch het komt Ree. voor, dat zulke beelden, die zoo weinig bekend zijn, en daarom aanteekeningen ter opheldering behoeven, liever niet moesten gebruikt worden, daar zij het milde genot der dichtvruchten verhinderen. Zietdaar ons boven uitgebragt oordeel over deze Gedichten, die zeer veel goeds bevatten, en wel waardig zijn gelezen te worden, naar ons beste weten en gevoelen gelaafd! De zeer jeugdige Dichter, die, zoo God hem (wat wij wenfchen) het leven fpaart, nog tijd genoeg heeft, overwerke en overfpanne zich niet, maar ga, onder eene goede leiding en terégtwijzing, behoedzaam en nederig voort, met zijne krachten op het ruime veld der Poëzij te beproeven aan hetgene, waarvoor hij het best berekend is, en dan zal er iets duurzaam goeds, welligt iets groots van hem worden. Amfierdarnfche Studenten-4lmnanak voor 1837. Ede Jaargang. Te iimflerdam , bij R. Croefe. f 1-80. dlmanak ter bevordering van kennis en goeden ƒmaak voor 1837. lode Jaargang. Te Groningen, bij J. Oomkens. f: -35. ALMANAKKEN. Arnhemfche 1?lmanak tot nut en vermaak, voor 1837. 2de Jaar. Te Arnhem, bij J. G. Meijer. f: - 60. Gelderfche Volks-Almanak voor 1837. 3de Jaargang. Te Arnhem, bij C. A. Thieme. f: = 75. Drentfche Yolks-Almanak voor 1837. lfle Jaar. Te Koevorden, bij A. van der Scheer. f 1-: Zeeuwfche Yolks-Almanak voor 1837. 2de Jaar. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. f : - 75. Al wederom een half dozijn Jaarboekjes, die wij in den loop der maand ontvingen, waarvan wij ons haasten kortelijk verlag te geven, en waarbij wij het dan ook gaarne laten berusten. No. 1. Gelijk zijn broeder van het vorige jaar, vrij naauwkeurig in orde en inrigting. Het welgelijkend afbeeldfel van den Hoogleeraar V A N D E R B R E G G E N llrekt tot fieraad tegenover den titel. Eene korte fchets der gefehiedenis van het Athena:um, wordt gevolgd door eene welgellelde hulde aan de nagedachtenis van den Med. Cand. SCHOLTEN, die, in het afgeloopen jaar, bij de voorbereiding tot zijne moeijelijke loopbaan, als met de wapenen in de hand fneuvelde; het bitter lot van zoo vele aankomende Medici, wier gevaar en moed misfchien grooter te achten zijn, dan die an den oorlogsheld op het slagveld. Dan komen de ver. zen, waaronder een in de Engelfche, twee in de Hoogduitfche taal. De burlesque Klagt van Mofchus Junior beviel ons wel; de graauwe Zanger nog beter. In het algemeen zijn de verzen niet verwerpelijk, wanneer men in aanmerking neemt, dat de iluderenden de lier alleen tot verpoozing in handen nemen en nemen moeten. De loste Gedachten zijn luimig; het begin is wat lang. Recenfenten bij Harpijen te vergelijken, is voor jonge lieden, die niet weten, welk een moeiielijk werk het beoordeelen is, wanneer het gemoedelijk gedaan wordt, niet zeer beleefd; wij zouden op dat woord wel gepaster authoriteit voor de jeugd kunnen citéren. Eene der aardigíte is die van vi R G I LI V S op het woord Respon fe : Conticuere oornes , intentique ora tenebant. No. 2 blijft zijnen titel getrouw. Wij bevelen het gaarne aan , bijzonder het welbewerkte Pluk over Rottuin en Bethle. 94 ALMANAKIKEN. hem van den Heer x IJ a EN s te Wehe. Er is kost voor alle monden. Ook Anekdoten en Puntdichten. De geringe prijs zal het boekje wel in handen van al de Leden van het Departement Leens brengen. No. 3 zal ook zijn publiek wel vinden, kan aan huismoe. ders in de kleine steden en op het land nuttig zijn, en menige Freule op liet kasteel dienst bewijzen. De versjes zijn van weinig poëtisch belang, één uitgezonderd, dat uit de werken van B I L D aan 1J K overgenomen fchiint. De voorname inhoud beflaat in middelen ter bevordering van gezondheid en fchoonheid en in eene opgave van huis-en eenvoudige geneesmiddelen, die echter, zoo als altoos , met omzigtigheid behooren gebruikt te worden. De menigte van recepten tot verfraaijing van de huid zouden wij mede niet onbepaald durven aanbevelen. No. 4 houdt, als vader van zoo vele zonen, uit hem voortgefproten, den roem van achtbaarheid en foliditeic Taande, waarmede hij zijne loopbaan intrad, gevoegd bij Gelderfche rondheid, belangrijke en tevens atnufante converfatie. Het vers, dat den bundel opent, heeft fraaije pas- Cages; het daarop volgende prozafluk over de huifelijke feesten, en vooral het in Duitschland zoo bevallige Kersavondfeest , behaagde ons , als inleiding voor het volgende Sint- Maartensfeest, bijzonder, en het laatfle, als meer GeIdersch, nog beter..Hollanders inzonderheid, die in den zomer teWageveingen of aan den Gouden Bok te Renkum logeren , bevelen wij de Wandeling, of het groottle deel van dezelve, bij on. dervinding, als belangrijk aan. Wij zouden het verhaal op bl. 81 liever vóór Udo en Clara geplaatst hebben , om de orde des tijds , waardoor dan beide een beter verband uit. maakten, dat ook in romantifche verhalen niet te verfmaden is. Onze beperkte ruimte verbiedt grootere uitvoerigheid. Wij voegen bij onze aanprijzing alleen nog, dat er drie wel. uitgevoerde plaatjes in dit belangrijke jaarboekje te vinden zijn , waarvan het laatfte naar 0 ST A D a, het eerlle de over. blijffels van het Slot Nijenbeek, en het middelfle een af. beeldfel van het Kasteel te Gent in Overbetuwe is. Het Nafchrifc van den Redacteur kenmerkt den waardigen man, die zich verheugt, waar anderen misfchien jaloersch of naijverig zouden geweest zijn, dat men zijn voetfpoor gevolgd heeft. jaren lang moge dit werkje nog blijven beftaan, 't geen tevens den wenech influit voor het lang leven, de gezondheid ALMANAKKEN. 95 en den last van den ;bekwamen Redacteur, die meet en meer den echten volkstoon weet te treffen, en wien het aan geene bijdragen kan ontbreken. N°. 5. Onder de provinciale Almanakken komt Suster Drenthia oock hare plaetfe innemen. Zij moge in oudere tijden de Bruyd niet geweest zijn, om welcke men danfle, maer Frifta , Grunia , Omlandia , om met r I C A R D T te fpreken, zij komt met haar Nieuwjaarsgefchenk in den rei harer Zusteren thans in fierlijken feestdos optreden , en verdient wel , dat men haar opmerke, die het afbeeldfel van hare dochter Mareitien zoo beelderig lief in fleendruk aanbiedt. Met bij. zonder veel genoegen hebben wij it product van eene provincie gezien, welke zoo veel belangrijks voor de oudheden in ons Vaderland oplevert, en in dat opzigt nog veel te weinig bekend en doorzocht is. Het ontbreekt den inhoud noch aan verfcheidenheid noch aan belangrijke bijdragen. Het ftuk over R U D O L F , Burggraaf van Koevorden, met een goed fteendrnkje, is wel wat lang, maar heeft verdienfte. Dat omtrent MEINDERT VAN DER THYNEN zal men , ook na hetgeen daarover door a C HE L TE M A geboekt werd, niet onvoldaan ten einde lezen, en het afbeeldfel van den beker met eene vergrooting , van de afbeelding der ver Koeoorden , mitsgaders de handteekening van den-rasfing van held , met genoegen befchouwen. Dan volgens het romantifche ítukje Mareitien, nog een paar verhalen, eene korte befchouwing van den houten weg door deValterveenen, waarover vroeger zoo veel is gegist en ook in dit Maandwerk gefchreven , korte levensfchetfen van MENSO A L T I N G en den Graaf V A N H E I DEN, beide Drenthenaars van geboorte, de befchrijving van eene bruidsopeifching, met nog een zestal andere Rukjes. Het dichtwerk bellaat in zeven ftukjes, waarvan het eerie de achtbare MOE N S tot vervaardigfter heeft, wie men de taak wel fchijnt op te leggen, om foortgelijke Jaarboekjes bij hunne geboorte te groeten. Zij heeft de goedheid gehad nog een ander ílukje in verzen te leveren, en tusfchen die beide Raat een versje in den Drentfchen tongval. Het andere viertal dichtítukjes is ook vrij goed. Wij kunnen dus dit Jaarboekje ruimfchoots aanbevelen. N°. 6 begint zijne tweede loopbaan met even veel glans als hij zijne eertle aanving. Jufvrouw M O E N s opent ook wederom den bundel met een vers aan Zeeland, en hare poëzij wordt gevolgd door een belangrijk prozátukje over het Kas. 96 ALMANAKKEN. teel Hellenburg door den verdienílelijken Mr. S. DE w IN D, 't geen met eene goede afbeelding voorzien is. En zoo wis proza elkander op eene gepaste wijze af. Na--felen poëzij en tuur en waarheid wordt door den Dichter s I F F L á voortref bezongen; c A T s op Zorgvliet met waardigheid door-felijk N. , E. ERNST VETTEN gefchetst (*) ; het (lukje van den bekwamen 1. AB UTRECHT DRESSELHUI5 over de oude Godenleer en hedendaagfche Volksgebruiken is allerlezenswaardigst, en het publiek mag, met de Redacteurs, de V IL LIS van BE L L AM Y ruimen dank weten voor de twee onuitgegevene ílukjes van dien Dichter, waarvan het eene zijn handfchrift allergelukkigst nabootst. Wij wenschten dat ook te kunnen zeggen van de filhouette van N A U T A, die inderdaad eene belagchelijke figuur maakt. Beter daarentegen zijn afbeeldfels der Maaneclipfen voor 20 April en 13 October van dit jaar. Ons beftek gedoogt geene meerdere uitvoerigheid; wij moeten dus befluiten, maar niet zonder den wensch , dat ook aan dit belangrijke Jaarhoekje een lang leven te beurt valle, in vollen bloei van kracht en gezondheid . (*) Op bl. 65, reg. 14, flaat rust voor ernst. Boekbefch. No. I. bl. 6. reg. 9. moet zijn: I SAM. XVI: 1-13. _ — bi. 17. reg. 10 v. o.: 1739. ------bi. 21. reg. 19: Cannae. .— ---bi. 22. reg. 13 en 14 v. o.: den wen fchelijken invloed. bi. 34. reg. 4: nyemandts. _ ----bi. 39. reg. 12: „ Gij. ____-----bi. 42. prijs van den Overjsfelfchen Almanak moet zijn: f 1-20. __---bi. 44. reg. 11 v. o.: laisfe faire. --bi. 46. reg. 8 v. o.: w o L T H U Y S. BOEKBESCHOTJ WING. liet Mysticismus en Pietismus gefchetst in twee i7er handelingen, door Dr. K. F. A. FR I T Z S C H E', ge woon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Rostok. Uit het Iloogduitsch vertaald door D. ij S E N B E• E Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Alkmaar. Te Amf erdam , bpi W. Brave, Jun. In gr. 8vo. 124 Bi. f1-10. Dit nuttige gefchrift had reeds eene vroegere aankondiging verdiend; en offchoon het oorfpronkelijk Voor waren voor Studenten en verder befchaafd ge.-lezingen hoor , heeft echter de Vertaler zeer wèl gedaan met hetzelve in onze taal over te brengen , daar de inhoud ook onder ons thans wel behartigd mag worden. Het zal ook reeds bij velen zoo bekend zijn, dat wij niet vele woorden zullen behoeven, om het aan te prijzen; en voor de genen, die het nog niet mogten kennen , moge de. volgende korte opgave voldoende zijn. Na eenige voorloopige opmerkingen, bepaalt de Schrijver, wat men door Mysticismus te verftaan hebbe, namelijk een treven naar eene mogelijk geféelde onmiddellijke vereeniging met God, gegrond op hooge liefde voor God , en als het middelpunt van alle godsdienftig gevoel ; en door Piëtismus eene door het vooroordeel ge ziekelijke rigting van het godsdienilig gevoel -vestigde, welke, bij de bewustheid der grootíle zedelijke onmagt, de verdorvenheid der menfchelijke natuur bejammert, en het weinige goede , dat er verrigt wordt , voor eehe bui genadegift van God houdt, waaraan de eigene-tengewone kracht en wil des menfchen niet het minne deel heeft. --_ Daarna toont hij aan , en heldert niet historifche voor. beelden op , dat het llfysticismus hoogst gevaarlijk en fchadelijk is , 1. omdat het zich onttrekt aan het gebied der rede , en zich geheel door de verbeelding laat leiden; BOEKBESCH. 1837. No. 3. G 98 K. F. A. FRTZSCUE 2. omdat het onder dezen invloed de zinnelijkheid voedt en de hartstogten gaande maakt , ten fpot van het hei omdat het volílrekt niet rust op zedelijk-gods--ligfte ; 3. dienftige grondhellingen , en zeer ligt zedelijke werk verwaarloost, of zich vereenigt met de zede-zaamheid verwoestende flelfels ; 4. omdat het niets anders-lijkheid is , dan eene eenzijdige en mislukte opvatting van het Bijbelsch Christendom; uit welk alles, 5. deze floti'om volgt , dat , hoewel het eene betrekkelijke waarde , door tijden en omfl:andigheden bepaald , hebben kan , het echter geen volttrekte waarde in zichzelve heeft. --Op dergelijke wijze wordt , in de tweede Verhandeling , aan dat het eiétismus , wegens zijne f}ellingen en-getoond , gevolgen ; voor het zedelijk en godsdienilig leven nog veel gevaarlijker en fchadelijker is , daar 1. de ftellingen van den Piëtist onwaardige begrippen van God en den mensch bevatten , zijne eigene zedelijkheid in gevaar brengen , niet onderling zamenhangen , noch in de H. Schrift gegrond zijn, noch met den geest van het Protestantisme flrooken ; 2. daar het Piëtismus nadeelig werkt voor Godsdienst en zedelijkheid , voor den voortgang der Godgeleerde wetenfchap, voor de openbare Godsdienstoefeningen , voor het burgerlijk geluk en, de orde in den Staat. Na welk een en ander nog met een kort woord aangewezen wordt , hoe Mysticism us en Pictismus , offchoon op zichzelve tegenilrijdig , zich echter, onder zekere wijzigingen en omítandigheden, kunnen vereenigen; verder, hoe men ten aanzien der Piëtisten behoort te handelen; en eindelijk, hoe men, in hoop op God, die ook uit dit kwade het goede voortbrengen kan, zich moet bevlijtigen, om, door onpartijdig en aanhoudend onderzoek , het zuivere Bijbelfche Christendom overtuigend voor het verfland, en tevens, door opmerkzaamheid op deszelfs heiligenden en zaligenden invloed, belangwekkend voor het hart voor te Rellen. Dit zal genoeg zijn ter aanbeveling van dit gefchrift aan allen , wien het om dit zuivere Bijbelfche Christendom te doen is , en bij welke het , door zulke onder HET MYSTICISMUS EN PICTISMUS. zoeking en opmerking , waar is, wat de Schrijver aan het einde zegt : „ Des te hooger klimt de achting voor „ die leer van heil , vrede.en waarheid ; en met waarlijk „ vrome geestdrift erkent men het : „ Ilet Evangelium „ is eene kracht Gods ter zaligheid'yoor een iegelijk, „ die gelooft." handelingen der Zuid-IIollandfche Synode, betreffende de zaak en leer der Remonflranten , van het jaar 1619-1805. In het Archief voor Kerkelijke Gefchiedenis medegedeeld door N. C. K IS T. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1836. In gr. Svo. XI en 402 bl. f 4 - 10. De Hoogleeraar KIST kreeg, vóór eenigen tijd, de „fanteekeningen der Synodale Vergadering van Zuidholland van al het voorgevallene in de zaak en leer der Rernonitranten van het jaar 1619-1777 voor het eerst te zien, en , deze voor de Gefchiedenis belangrijk rekenende, bef oot hij, dezelve in het Archief voor Kerk kel jke Gefchiedenis mede te deden. Bijna gelijktijdig kondigde de Hoogleeraar TIJD E MAN eene afzonderlijke uitgave van die Synodale Handelingen bij inteekening aan ; en nu Remden beide Heeren er in toe, dat zij In het Archief zouden opgenomen, en tevens , ten behoeve van hen , die dit niet bezaten , afzonderlijk uitgegeven worden. Bij dezelve zijn ook gevoegd de 1lanteekeningen over dezelfde zaak, zoo als die, ingevolge Synodaal be/hut (Schiedam 1779) , over de jaren 1780-1805 door de Clasfis van Schieland zin aangevuld. Een breed alphabetisch Register op dit alles voltooit het geheel. Referent wil niet ontkennen, dat deze lanteekeningen voor dengenen, die de gefchiedenis dier rampzalige kerktwisten in alle hare bijzonderheden wil leeren kennen , van eenig belang kunnen zijn ; maar of dit belang zoo groot is, dat het der moeite waardig geacht kan G2 100 N. G. KIST, h ANDELINGEN DER Z. H. SYNODE. worden, hiermede een boekdeel van 402 bladzijden te vullen , welks inhoud men in het gemelde Archief wedervinden kan , en dat geen aangename lectuur oplevert, en of het in dezen tijd nog nuttig is , die oude gefchiedenisfen weder op te halen , dit een en ander zou hij nog al betwijfelen , en voor leze Kerkelijke Handelingen liever eenige zulke welbewerkte Verhandeling van den IIoogleeraar KIST , of van deszelfs Medearbeider R O o Y- A A R D S , ontvangen hebben , als door hen in het Archief meermaals geleverd is. — Opmerkelijk is het intusfchen, zoo wel als aangenaam, bij het doorloopen van deze bladen te zien , dat de geest en toon van handelen in de zaak der Remonfcranten, federt den jare 1795 , zeer veranderd en gematigd is gewórden , zoodat men van die allengs uitgefletene verfchillen thans gerust zeggen kan : „ Deze dingen zijn oud." -- Ref. wil dus ook den Hoogleeraar K I ST geenszins de bedoeling toefchrijven, „ als wilde hij oude wonden oprijten, of „ anders nieuwe brandsloffen werpen op het vuur, het„ welk ook in onze dagen ontf{oken is ," (iets , dat toch ligt het gevolg zijn kan;) maar hij ftenrt hem zeer gaarne bij , wanneer hij zegt : „ Al zijn de tijden , die wij beleven, op verre na niet volmaakt , zijne Ne„ gentiende Eeuw zal hij ," ede meer bezadigde opmerker) „ geloof ik , voor de Achttiende of Zeventiende „ niet willen ruilen." Adalberts Bekentenisfen. Uitgegeven door Dr. F. THE- MI N. Uit het Hoogduitsch. Te Groningen , bij R. J. Schierbeek. 1836. In gr. 8vo. 284 Bl. f 2 - 60. Dr. F. T H E R E M I N S Avondflonden. In het Neder uitgegeven door w. R. VA N H O ë V E L L,-duitsch Candidaat tot den H. Dienst bij 't Provinciaal Kerk Vriesland. Te Groningen, bij J. Oom-be/luur van 1836. In kl. 8vo. 172 Bl. f 1 - 25. -kens. F. THERE MIN, ADALBERTS BEKENTENISSEN,ENZ. 101 YY ij voegen deze twee werken bij elkander, niet alleen omdat zij van denzelfden Schrijver, maar ook omdat zij , gedeeltelijk ten minfie , in denzelfden godsdienitigen geest gefchreven zijn. Het eerlie vertoont ons, in 40 brieven, een jong niensch , die uit Zwitferland naar Duitschland gaat, zoo als het heet, om befchaving en ondervinding op te doen, maar eigenlijk omdat hij , wegens eene misdadige liefde, met den beleedigden geduëlleerd, en hem, zoo als hij meent, doodelijk gewond heeft. Hij zoekt eerst in allerlei dingen verfirooijing en rust voor zijn hart, maar vindt ze niet , en geeft zich geheel toe aan de akelig fombere voorftellingen eener ontt'r elde verbeelding. Bij zekere welgepaste gelegenheid komt hij tot nadenken , en doet nu niet anders dan in den Bijbel lezen : nu heeft hij het gevonden ; en wat? „ Christus is God ;" nu betuigt hij zijne hooge ingenomenheid met Hem, en zegt daarover veel goeds , maar ook zeer overfpannen ; hij, fpreekt , en gedeeltelijk goed , over de noodzakelijkheid eener Goddelijke Openbaring, maar oordeelt over die der Natuur zeer fcheef,, daar hij zegt, (bl. 68) dat „ er „ ten naastenbij niets anders uit te leeren is, dan dat „ op den zomer een herfst , op den herfst een winter, „ en op dezen eene lente volgt," en „ dat hij , die gezondigd heeft , de verdiende ftraf moet ondergaan." Hij overdrijft het dus in het een zoo wel als in het ander: ja van deze overdrijving en overfpannene opgewondenheid is her ganfche boek vol ; en hieronder ligt het goede , dat er waarlijk in is , jammerlijk bedolven. En waaruit ontstaat grootftendeels dit gebrek? Uit verkeerd verliaan van den Bijbel. — Zoo vindt men in den 20ften brief eene erkentenis van zonden , maar gedeeltelijk gegrond op misveriland van Rom. V: 20b, waar zeker niet van enkele individuën , maar van de uitnemendheid der Evangelifche genadebedeeling, in vergelijking van de Mozaïfche inrigting, gefproken wordt. — In den 21fcen brief „ heeft hij de vorige geestdrift niet nicer, want hij acht zich nog altijd geflorven ;" (is dit de beteeke 102 F• THEREMIN nis van het Paulinifche : „ Met Christus gefiorven zijn ," d. i. geloovig deel aan deszelfs dood nemen ?). „zelfs de genade kan er hem niet toe ontvlammen ; hij is nog altijd de boven den afgrond zwevende vlam" enz. — Zoo ontdaan , in den 2711en brief , zijne gansch overdrevene gedachten over het ten Avondmaal gaan , waartoe hij niet befluiten kan, uit de bekende ver onwaardigli k eten , waarvan r A u--warring van het L u s , 1 Cor. XI, fpreekt, met het als een onwaardige eten , waarvan de Apostel niet fpreekt : in den 28ften brief daarentegen is hem nu dat voornemen , om nog niet te gaan , eene verzoeking van den Boozen ; en hij befluit er nu toe, maar met zeer zonderlinge betuigingen aan den Zaligmaker , gelijk ook zijne daarop gevolgde Avondmaalsviering zeer hoog opgewonden is , en hij het denkbeeld van L U T H E R over het Avondmaal zeer wonderlijk fophistisch zoekt te verdedigen. --- In den 3ltlen brief redeneert hij met een' jong' Godgeleerde, die zekerheid in de Godsdienst zoekt, over het geloof, als bij hem ontslaan, niet uit de rede, of, gelijk hij reeds in den 22len brief gezegd heeft , niet uit onderzoek , maar uit het gevoel ; en met zijne oppervlakkige redeneringen over eenige kerkelijke dogmen laat zich die Theologant vrij gemakkelijk tevreden ílellen : naderhand evenwel laat hij ook den weg der overeenflemming van Rede en Openbaring, en den historifchen weg toe : er is wel het een en ander goeds in , maar duister en eenzijdig voorgefteld. --Na in den 3511en brief het goede befluit genomen te hebben, om naar Zwitferland terug te keeren, en een werkzaam Christelijk leven aan te vangen, hetwelk ook inderdaad beter is dan al die befpiegelingen , verhaalt hij , in den 3G1len , zijn affcheidsgefprek met zekeren vriend, waarin veel Christelijke welmeenendbeid en braafheid doorílraalt, maar ook veel mystiekerij en overdrevenheid , ook in de vereering van c H R is' u s, wiens beeld hij zich niet voor den geest moet Ilellen , zegt zijn vriend, maar wien zelven en wiens omgang hij hebben moet, enz. : welk alles wederom groo ADALBERTS BEKENTENISSEN, ENZ. tendeels voortvloeit uit onkunde van den waren zin der hier aangevoerde Bijbelplaatfen , zoo als b. v. Matth. XXVIII: 20, XVIII: 20, die op de bijzondere betrek H B. i s T US tot zijne Apostelen , of , gelijk-king van c Gal. II: 20 , op de CHRISTUS gelijkvormige gezindheid , of, gelijk Col. III: 2b, op de toekomende geluk zien. — Zoo deelt hij .eindelijk, in de vier-zaligheid laatfile brieven , gefprekken mede van een oud, achtingwaardig Predikant , over de historifche , philofophifche en mystifche befchouwingswijze in de Godsdienst, en over het Leeraarsambt ; over welk een en ander wel iets goeds gezegd wordt, maar ook weder veel duisters en overdrevens, en veel overhelling is, zoo wel tot de mystifche befchouwingswijze, als tot een mystiek befpiegelend leven. — Uit al het gezegde , dat met nog veel zou kunnen vermeerderd worden, moge blijken, dat en waarom Rec. met dit gefchrift bij lange na zoo hoog niet loopt, als , blijkens het Voorberigt, de Heer c R A- M E R V 0 N B A U M G A R T E N, die de vertaling van hetzelve op zich genomen heeft, maar welke Rec. niet zou gewenscht hebben. Het andere boven opgegevene werkje van THE R E- M r N, Avondflonden geheeten , (waarom , dit is ons niet gebleken) bevat drie geheel op zichzelve slaande finkken. — Het cerfle heet het Kerkhof, en is in drie rubrieken afgedeeld: 1 Stemmen der levenden, d. i. herinneringen , aan eene overledene beminde gewijd , voor Benige meestal lieve gedichtjes, die zeer ge--gedragen in lukkig fchijnen overgebragt te zijn. 2. Stemmen der dooden , d. i. korte, in twee- of vierregelige, eenvoudige versjes vervatte, gedachten van eengin overledenen en gezaligden. 3. Stemmen der levenden, d. i, kleine dicht bevattende overdenkingen , tot Herven en her--flukjes , leven betrekkelijk. — Over het geheel is dit alles wèl , offehoon niet bijzonder uitílekend , en laat zich aangenaam en nuttig lezen. — In deze allen , zoo wel als in het eerstvolgende, wordt de verheerlijkte e H RI s T us meer vooraan en als in de plaats van God gefteld. Het tweede fluk is getiteld drie Gefprekken , maar die 104 F. TFIEREMIN niets met elkander gemeen hebben. —T Het eerfle, het Ontwaken genoemd, reeds bekend door de plaatfing in het Mengelwerk van ons Tijdfchrift, is een gefprek tusfchen twee afgeftorvene echtgenooten in den ftaat der zaligheid ; eene hier en daar wel wat vreemde , maar toch roerende fictie, die ons echter eenigzins vermetel dunkt, omdat zij de grenzen overfchreedt van hetgeen geopenbaard is. — Het tweede Gefprek, over de Geestelijke Welsprekendheid , is insgelijks reeds bekend, als geplaatst in de Godgeleerde Bijdragen. Er is veel waars en goeds in , ten betooge , dat zij vooral uit het hart moet voortkomen; maar toch ook iets onbepaaids en overdrevens. Zoo geeft b. v. het lot den lezer aanleiding , om bij,, zichzelven te vragen : Is dan eerzucht op zichzelve duivelsch ? is er geen behagen aan zijne toehoorders in een' goeden zin , en is dit niet noodig , en op eene eerlijke wijze te verkrijgen? predikt men niet voor menfchen? en Ree. twijfelt zeer, of men, wèl nadenkende, de eerfie vraag bevestigend, de twee andere ontkennend zoude moeten beantwoorden. — Het derde Gefprek heet de Ridder van de droevige figuur, en loopt tusfchen drie vrienden over den Don Quichot, welken de hoofdfpreker houdt voor Bene verhandeling, tegen de roemzucht en eigenliefde, en juist daarom leerrijk en ftichtelijk. Dat men er zoo iets uit maken kan, is mogelijk ; maar of dit de bedoeling van C E R V A N- T E s zoo onbepaald geweest zij , zou eene andere vraag zijn , waarover wij hier niet kunnen uitweiden. Het derde ftuk , dat de grootfee en belangrijkile helft van het boekje uitmaakt , handelt over het wezen der mystieke Godgeleerdheid, eene proeve, door den Verta ler omgewerkt , waardoor zij fchijnt gewonnen te heb ben , wanneer men daarmede vergelijkt , wat er in de Bekentenis/en over die mystieke , of , zoo als de Heer VAN H o ë v E L t. haar liever noemt , gemoedelijke God geleerdheid voorkomt. Er wordt althans over die bo vengemelde drieërlei befchouwingswijze in de Godsdienst hier over 't geheel duidelijker , grondiger , en minder enthufiastisch, dan bij T H E R E MI N zelven, gehan ADALBEATS BEKENTENISSEN, ENZ. 105 deld, en de historifche gelukkig de voornaamfle en de grondflag van alles genoemd: maar waarom moet men toch de mystifche , die op den invloed van de Godsdienst op gemoed en leven zal nederkomen, zoo duister uitdrukken, en van de andere af-en onderfcheiden ? Hoe is het tweede , dat , bl. 94 , uit G ER s ON aangehaald wordt, „een vroom en demoedig fl.even uit lief „ de voor het ware en goede ;" hoe is dit, als men wêl doordenkt, in bet wezen der zaak onderfcheiden van , en beter dan , het derde , „ Bene vrije , zuivere , „ ongedwongene liefde tot het goede en ware, welke „ eene onbefchrijliijke zoetheid en aangenaamheid met „ zich brengt"? En wat is dan toch die onmiddellijke aanfchoutiving van de waarheid, van God, van het Goddelijke, waarvan de Schrijver zoo dikwijls fpreekt, en die bij bewijzen wil, dat in den Bijbel aangewezen wordt? hoe kan (bl. 106-108) I-Iand. XVII: 28 hiervoor bewijs zijn ? hoe willen toch fommigen zoo veel mysterieus en mystieks vinden in dat bekende: „ IN Hem „ leven wij?" is dit niet handtastelijk een in de overzetting behouden Hebraïsmus, die niets anders zegt dan: „ DooR Hem leven wij?" leidt r A U L u s daar van de Natuur en de Gefchiedenis af, of juist door dezelve tot God op? kan (bl. 109 , 110) Pf. LXXIII: 25 , 26. hiervoor ten bewijze dienen? of leidt A S A F het daar gezegde af uit zijne ondervinding , dus uit de Gefchiedenis ? Het inwendige bewijs , dat j E z u s voor zijne leer aanprees, (bl. 114, 115) is immers eigenlijk, wanneer men het kunstmatig benoemen wil, niets anders dan de Philofophifche* befchouwing, de overtuiging van de innerlijke voortreffelijkheid dier leer. „ Wanneer," zegt de Schrijver, b1. 143, „ de geest van c H R.1ST u S in ons leeft, — dan hebben wij niet noodig gedurig „ tot de Gefchiedenis terug te keeren ," enz. : het zij zoo , dat groote gemeenzaamheid en ingenomenheid met de zaak het ons gemakkelijk maakt ; maar wij moeten immers uit de Gefchiedenis weten , wat zijn geest geweest is, en daaruit bij gevolgtrekking afleiden , wat 1O6 F. T HE RE M I N,ADALDERTS BEKENTENISSEN,ENZ. onze geest moet zijn. — Ree. zou nog meer dergelijke bedenkingen kunnen in het midden brengen ; maar hij acht het aangevoerde genoeg, om zijne meening te kennen te geven , dat hij weinig nut ziet in zulke fijn uitgeplozene onderfcheidingen , die meer in fchijn dan in wezen verfchillen , en ligtelijk tot onbeflemde en ver begrippen, duister gevoel en fpel der verbeelding-warde heenleiden; offchoon hij tevens de poging des Schrijvers , om zich in zijne voorflelling voor deze uitersten te wachten , gaarne erkent , en aan de gezonde redenering , waarvan deze proeve in andere opzigten blijken geeft , gereedelijk hulde doet. Verhandelingen, Redevoeringen en Jlantkundige Ge jchriften van Jr. J. M. K E M P E R, verzameld door Jr. J. DE BOSCH KEMPER. IIIde Deel. Te dm llerdam , bij J. van der Hey en Zoon. 1836. In gr. 8vo. 354 BI. f 3 - 40. Den aanleg van dit uitmuntend werk en den inhoud der twee eeríle Deelen hebben wij in eene vroegere Recenfie behandeld. Dit derde Deel is op eene andere wijze dan de beide vorige ingerigt, en doet den Uitgever , den Zoon des waardigen Mans, groote eere aan. Het is toch eene levensbejchrwing van K E M P E R, als Staatsman, doorvlochten met en gedeeltelijk zamengeíleld uit deszelfs tot deze rubriek behoorende fchriften; alles zoo geleidelijk, en, wat liet door den Zoon ter aaneenfchakeling dier flukken daarbij gevoegde betreft , in zulk een' goeden - ftijl en vooral in zulk een' goeden geest , dat hij zich daardoor zulk eenen Vader waardig getoond en hem een gedenkhuk heeft opgerigt, dat onze ftaaten letterkundige Gefchiedenis wezenlijk zal verrijken. De Schrijver toont aan, dat zijn Vader, een leerling van VA N o M M E R E N, in diens fchool gevoelens van gematigde vrijheid had opgedaan , die hij federt nimmer verzaakte. Wel liet hij zich , met zoo vele braven en J. M. K E M P E R, VERHANDELINGEN ENZ. 107 goeden , medeflepen in den zwijmelgeest van 1795 , die vair de Franfchen heil en vrijheid verwachtte; doch reeds in 1794 had hij, in eene Verhandeling over de Eerzucht, de toen algemeene zucht, om zich op den voorgrond te plaatfen, gewraakt; in 1795 berispte hij de onophoudelijke tegenwerking tegen het Beffuur, en weigerde, in 1796, met de revolutionaire muitelingen te dienen, die, ter raadkamer van Am flerdam ingefloven, aldaar de wet geheld hadden. Hij werd dat jaar gepromoveerd, gaf in eene Thetas achter zijne Disfertatie zijn gevoelen op, dat eerre Volksregering weinig met de menfchel j'ke zwakheid girookt , en zette zich als Advocaat in zijne geboorteplaats Am flerdam neder ; doch reeds in 1798 werd KB M PER, 22 jaren oud, tot Hoogleeraar te Harderwk aangefteld. Hij beftreed intusfchen moedig de razenden, die in de eerfte helft van 1798 in Nederland de ergfle beginfelen der Franfche volkstirannij wilden invoeren. In het begin dezer Eeuw verlangde Franeker vergeefs naar zijn bezit ; hij wees zeer gunflige aanbiedingen van de hand. Zijne verontwaardiging over het toen reeds zeer duidelijke ftreven van N A P 0 L E 0 N naar de heerfchappij over alle Volken , vooral over ons Vaderland, bezielde hem met een vers over het aanbieden der fleutels te Vlisfingen, (hier gedeeltelijk medegedeeld) en een zeer fcherp en [lout gefchrift , tijdens de onderhandelingen over het zenden van L O D E WIJK N A P O- L E ON naar holland, waarin K E M PB R ironisch beweerde, dat de groote en regtvaardige NAPOLEON , die immers alleen den oorlog voerde om Europa van de overheerfching der Zeetirannen te bevrijden, onmogelijk geweld tegen ons zou kunnen , zou willen gebruiken! Hij drong er op aan, dat in allen gevalle de invoering van het Koningfchap aan de goed-of afkeuring des Volks moest worden onderworpen. Doch niets mogt baten ; de vreemde Koning verfcheen , en nu deed K r m- P E R te Harderw k eerre Løijnfche Redevoering, die, tot nu toe ongedrukt , hier vertaald wordt medegedeeld, over de b oefeniig der Letteren, als den besten troost 108 J. M. KEMPER en toeylugt in ramp volle tijden van Benen Staat. L o- D E wij K's befluur viel echter in de hand ; men zag, dat hij ernflig het beste voor ons Vaderland wilde, en K EM P E R, in 1806 als Hoogleeraar naar flmnflerdam geroepen , hield zich aldaar tot 1809 geheel met zijn letterkundig beroep , niet met flaatkunde bezig. In dat jaar aanvaardde hij , na lange aarzeling , den post van Hoogleeraar in de Regten te Leyden. Hier deed hij in Februarij 1810, toen reeds de inlijving ons aangrimde de uitmuntende Redevoering op den Zanger der Geuzen. Na die groote ramp was K E M P E R een der weinigen die den moed hadden , om , zoo veel mogelijk , den vaderlandfchen geest en verontwaardiging tegen de vreemde tirannen levendig te houden. Hij gaf telkens , hetzij bij openbare aanfpraken , hetzij bij huifelijke feesten of ge legenheidsgedichten , lucht aan zijnen geprangden boe droeve tegenwoordige met het verlede--zem , door het ne , toen wij nog een Vaderland hadden , te vergelijken. Hij vermaande de gepreste Gardes d'honneur, zich niet fchijnbaar vrijwillig te onderwerpen , maar aan Europa , aan de geheele wereld te toonen , dat zij , in den eigen zin des woords , gedwongen waren te dienen.-lijhften Wij lezen hier de belangrijke bijzonderheid , (bl. 49) dat, na 's mans bekend gewordenen invloed op de Gardes d'honneur , de Dwingeland gelast had , hem , tijdens eene voorgenomene reis , aan de grenzen te vatten , (in Holland durfde men dit niet) maar dat de goede oude Gouverneur-Generaal L E B R U N hem deed waarfchuwen. Nu vinden wij hier een vrij uitvoerig en naauwkeurig verhaal van het deel , dat K E M P E R aan de Omwente ling van 1813 genomen heeft , deels met de ook uit B o s s c H A bekende flappen en Proclamatiën , deels met nieuwe bijzonderheden. K E m P ps R en F A L C K werkten gezamenlijk , niet met de Haagfiche vaderlandsvrienden , (HOG E N D OR P C. f.) fchoon zij derzelver doel ken den. Ook fchijnen beide plannen nog al verfchild te hebben. Flo G E N D 0 R P wilde meer van het oude be houden dan K E M p E R. Het kenfchetfende van het ont VERHANDELINGEN ENZ. werp des laathen was, al de oude partijfchappen in eens door de Souvereiniteit des Prinfen (waardoor noch , de voormalige Oranje-noch de Patriot/che partij haren zin bekwam) te vernietigen, en een niersly Bewind, gelijk Bene nieuwe orde van zaken, te doen geboren worden. De bijeenroeping der oude Regenten bij H 0 GE ND O R P toont, dat deze voortreffelijke Man den nieuwen Regeringsvorm op den ouden, vóór 1795, als 't ware enten wilde. Ook was RE m P E R, met zijnen ambtgenoot F A N N 1 U S S C HOLTEN , de eerfte , die te 4rn/lerdan de Souvereiniteit van den Prins van Oranje over Nederland onbewimpeld uitriep ; iets , hetwelk het Algemeene Beduur tot nog toe niet openlijk had gedaan. „ Het is geen „ W 1 L L E M VI , welken het Nederland/che Volk heeft „ teruggevraagd , zonder te weten , wat het . eigenlijk „ van hem te hopen of te verwachten had; het is wi L- L E M I, die als Souverein Vorst, naar den wensch der Nederlanderen, optreedt." (Het Algemeene Beftuur" had den 26 November den Prins nog WILLE ni VI betiteld.) Er fchijnt dus geene ftellige affpraak tusfchen de hoofden der Omwenteling te hebben plaats gehad, en wij mogen aan de Bene zijde de Goddelijke Voorzie danken , dat alles , in weerwil van dat verfchil ,-nigheid zoo gelukkig afliep ; aan de andere zijde kunnen wij den edelen H o GE ND o R P en zijnen vrienden onze hoogachting niet ontzeggen, dat zij hun bijzonder gevoelen aan den drang van liet oogenblik en de behoefte der Natie aan eendragt opofferden. Ook te Utrecht, verflikte RE II P E R eene poging tot herflel van den ouden Regeringsvorm in de geboorte. Aan den anderen kant nogtans had K E 1v P ER in het Ontwerp van Conítitutie , meerendeels door HOGEND 0 R P opgefleld, met leed Provinciale Staten , en vooral-wezen de herflelling der de benoeming der Afgevaardigden tot de Staten-Generaal aan deze opgedragen gezien. Hij vreesde, dat nieuwe namen ook nieuwe denkbeelden zouden opwekken, en aarzelde niet, om (in Febr. 1814) die bedenkingen den Souvereinen Vorst onder de oogen te brengen; maar dit- L 110 J. M. KEMPER maal zegevierde het Ontwerp van H 0 G E N D o R P. Ondertusfchen had de edele K E M P E a, na de voltooijing der Omwenteling, niets begeerd, ter belooning van zijne dienften , dan in den Rillen kring zijner letterkundige bezigheden terug te keeren , hetwelk hem , na vergeeffche pogingen des Vorflen om hem aan de Staatsdienst te verbinden , werd toegeftaan ; echter werd hij en zijn geflacht tot den Adelhand verheven. De benoeming tot Rector Magnifacris der Leydfche Hoogefchool , in plaats van B RUG MANS, wees hij mede af , doch moest die eindelijk, op verzoek van B R U G at A N S zelven , aannemen. Naderhand (in 1818) wees hij ook de verheffing tot gewonen Staatsraad van de hand , doch bleef daarom niet minder in verfcheidene Commisfiën werkzaam (zoo als in die tot regeling van het hooger Onderwijs en tot de Wetboeken) ; in de aanprijzing van den maat Schuld; in de harte--regel tot vastilelling der Nationale lijke deelneming aan de wapening der Studenten , na den trouweloozen terugkeer van den Geweldenaar. Bij de nederlegging der rectorale waardigheid te Leyden , in Febr. 1816 , hield hij eene Redevoering over de lotgevallen van onzen leeftijd, een voorbeeld opleverende, hetwelk de Volken, en inzonderheid de Nederlanders , nimmer moeten vergeten, welke hier geheel, naar de vertaling van den Hooggel. VAN A S S E N , wordt medegedeeld. Zij is aan de leden van het Algemeene Be. duur, deHeeren VAN DER DUIN en VAN HOGEN opgedragen , ten blijke , dat geen verfchil van-D OR P, gevoelens eenige verwijdering tusfchen die uitmuntende Mannen kon veroorzaken. Overgaande tot de bestrijding der gevoelens van B I L- D E R D ïJ K door K E 1\1 P E R, laat deszelfs Zoon de volgende zinfnede voorafgaan , welke wij, als proeve van zijnen flijl , hier mededeelen : , Bij het open karakter mijns Vaders , hetwelk evenzeer verwijderd was van „ veinzerij , als van zich te voegen naar de omflandig„ heden en perfonen , dat door velen als het eenigst „ middel , om algemeen bemind en geacht te worden , „ VERHANDELINGEN ENZ. „ wordt befchouwd , verdient het opmerking , dat hij, „ zelfs bij hen , die door de omflandigheden tegen hem „ over fchenen geplaatst , niet ophield het voorwerp van achting en lof te zijn. Hij was de moedige handha„ ver van den Hollandfchen geest tegen den Fran/chen „ Prefect S T A S S A R T, en deze werd na zijnen dood „ zijn lofredenaar: hij noemde openlijk de flaatkundige beginfelen van B XL D E R D UK verderfelijk, en B I L„ D E R DIJK bezong hem: hij werd in de plaats van „ B R U GM A N s als Rector Magnificus aangefteld , en deze had geene woorden genoeg, om hem deszelfs „ achting uit te drukken : hij verfchilde meermalen in ,; gevoelen van VAN H o G E N D O R P, en deze bleef zijn ,; vriend : de Belgen hadden in hem hunnen voornamen ,, tegenftander, en toch was geen der Noordelijken meer „ door hen bemind. De oorzaak hiervan fchijnt mij gelegen te zijn in de wijze, waarop hij zijne gevoe„ lens zocht te verfpreiden, en die van anders denken,, den te wederleggen. Het waren altijd beginfelen , of derzelver toepasfing op het ftaatkundig leven, nim, „ mer perfonen, waarop hij zijn oog vestigde. Door overreding zocht hij datgene ingang te doen vinden, „ hetwelk hij voor waar hield ; de (den) toon van ge„ zag keurde hij niet alleen in anderen af, maar ver„ meed ook zorgvuldig zelf zich daaraan fchuldig te maken." — In eenen brief aan zijnen waardigen Schoonbroeder , den Heer D E VR I E S, reeds in 1805 uit Harderwijk gefchreven , zegt hij: Ik heb B I L D E R- D IJ IC altijd als., een onrustig mensch befchouwd; dit deed en doet mij nog niet naar zone terugkeering wenfchen, hoezeer ik ook zone bekwaamheid en (maak bewondere; daar ik het niet wijzer vinde, dat Geleerden de gevoelens in den perfoon over het hoofd zien , dan dat het gemeen door rijkdom en rang zich laat vegflepen. — Ik kan er mij dikwils hartelijk over beklagen , dat inderdaad veel goeds verloren gaat , alleen door den toon , waarin onze B IL DE RD IJ K zich nu eenmaal gewend heeft zijne gevoelens voor te dra 112 J. M. KEDIPER gen, en die , zeker zeer te onpas , door Benige jonge lieden wordt nagevolgd , die vergeten, dat men, om zonder belagchel jkheid zoo te kunnen fchrjven of fpreken, eerst beginnen moet met zulke yerdienjlen te heb dat B I t, D E R D IJ K zelf, door de nakomeling-ben , en niet oM dien toon, maar ONDANKS denzelven,-fchap, groot zal genoemd worden. IIij raadde voorts af, om hem als Hoogleeraar te Franeker,, waarvoor RE ar P E R bedankt had, te benoemen. Dus zeilde deze ook in den beroemden brief aan den Dichter H. H. K L IJ N (welke hier , even als die aan den Heer D E V R I E s , wordt medegedeeld) tusfchen de twee uitersten der partijen door, en befchouwde de oude Staatsgefchiedenis als een gefloten tijdvak. In de Commisfie tot regeling van het hooger Onderwijs wenschte K r m P E R de akademifche regtbank met eenige wijzigingen herheld te zien ; doch de Raad van State nam dit voorstel niet aan. Ook bij de inrigting van den uiterlijken vorm des Lutherfchen Kerkgenootfchaps was REM P E a., een lid van hetzelve, boven, anderen werkzaam , en ftelde de Hukken. Voornamelijk echter hield K E BI P E R zich met de Nationale Wetgeving bezig. Met diepe fmart lezen wij de moeite , die de groote Man zich gaf, ten einde wij zulk eene echt vaderlandfche Wetgeving zouden erlangen. Reeds dadelijk na de Omwenteling werd den Hoogleeraar deze taak opgedragen. IIij zocht niet het Wetboek Napoleon voor het honingrijk Holland , maar eene nieuwe Wetgeving , in te voeren; met de beste oogmerken zekerlijk , maar toch ongelukkig: want nu-kwam de heillooze inlijving met België; het reeds in gereed maar nog niet ingevoerde Plan moest aan-heid gebragte , eene Belgifche Commisfie worden opgedragen, werd door dezelve verworpen, en naderhand, in 1820, aan de Staten-Generaal, voor de helft uit Belgen zamengelield , onderworpen zijnde , zoodanig verminkt , dat het oorfpronkelijk opstel bijna niet te herkennen was, ten einde de geheel verfranschte Belgen hun Code Napoleon zoo veel mogelijk zouden behouden. En dat moesten VERHANDELINGEN ENZ. 113 ,vij Hollanders dulden! Het zou onbegrijpelijk geweest zijn , zoo de herhaalde teleurftellingen , in het achtervolgens verwerpen van genoegzaam alle Artikelen der Inleiding , den Staatsman , die alleen tot verdediging van het Ontwerp het lidmaatfchap bij de Staten-Generaal had aangenomen , niet ontmoedigd hadden ; ook leide hij, den 28 Feb. 1821 ; na den gemelden treurigen uitflag, zijn lidmaatfchap bij de Commisfie van Wetgeving neder , en het was alleen op den minzamen , perfoonlijken aandrang des Konings , dat hij zich eene langere worfieling met de Belgen, waarvan hij het gevolg kon voorzien , liet welgevallen (bl. 2i7.) Dat gevolg was inderdaad hoogst treurig ! De geest des Opflellers verdween uit liet nieuwe Wetboek , om voor dien der Napoleontifche Franco- Belgen plaats te maken. Er mogten geene weten bepalingen in voorkomen; alles moest zuiver-fchappelijke praktisch zijn, — juist die geest, tegen welken K E M- P E R reeds onder de Fran/che overheerfching gewaar -fchuwd had. Op de discusJén over de Wetboeken volgen die over de Franfchen GIJYOT en CAUCHOIS LE MAtRE, twee Revolutionairen , die te Brusfel oproer en burger.. krijg ademende boekjes tegen de Franfche Regering fchreven. De Belgifche Staatsleden namen die woelgeesten (zeer natuurlijk) in hunne beícherming , en durfden zich op de oude gastvrijheid van liet door hen verfoeide Holland beroepen ; maar aan deze wezens zijn alle middelen goed voor hun doel , en veinzerij kost hun niets. K E M P E R weêrleide zegevierend hunne fchijngronden , en ditmaal had hij het geluk van te (lagen. (Het hier medegedeelde advies is ook in de Staatscourant te vinden.) Even zoo verdedigde K EM PL R, hoezeer een warm vriend van de vrijheid der drukpers , den maatregel der Regering, om lasteraars (niet befcheidene berispers) van vreemde Mogendheden door de regtbanken te doen flraffen : hij moest de verlichte Belgen nog leerera , wat vrijheid van drukpers was , namelijk niet onderworpen te zin aan voorafgaande cenfuur,, maar wel verantwoor - BOEKBF.SCH. 187. NO. 3. H 114 J.M. K E M P E R delijk voor eerroof en laster, zoo van particulieren als van gevestigde ligchamen en Regeringen. Doch wat baat te de f1em der rede bij menfchen , die niet wilden over tuigd zijn ? Ook deze wet werd verworpen. Meer toe nadering vond K E m P E R bij de Belgen op het flak der j agt ., waarbij hij het eigendomsregt, niet de heerlijke reg ten , als grondflag der wetgeving wilde aangemerkt heb Doch hier ítuitte zijn oogmerk tegen onze an--ben. ders zoo gedweeë Pausfen, die hier voor haardfee en altaren vochten. Op het punt der haringvisfcherij ver K E 1\1 P E R het voorílel der Regering ten voor-dedigde buizen, hetwelk ook aan-deele der reeders van groote werd. Daarentegen verfchilde hij vierkant van-genomen de Regering bij de drukkende belastingwetten van 1819, die den grooten Holland/chen handel, ten behoeve der Belgen , of liever hunner vooroordeelen , met Bene onevenredige verhooging der indirecte boven de directe belas wel bepaaldelijk op de koflij en fuiker, be--tingen, en dreigden. De edele Man, altijd de vriend van zijnen Koning, achtte het pligt, zijne bezwaren aan den voet des troons te brengen, eer hij openlijk het van Regeringswege voorgedragene flelfel befireed. Merkwaardige gezegden komen daarin voor. „ De vereeniging met „ België ," zegt K E 1\1 P E R, „wordt openlijk gevloekt." (reeds in 1819 !) „ Men ziet in de nieuwe wetten niets „ dan den triomf der Zuidelijke jaloezij op de Noorde„ lijke nijverheid. De vreemde linnenhandel, weleer eene zoo rijke bron , is vernietigd , de Zweedrehe ijzerhandel geknakt , de fabrijken aan de íleenkolenmijnen cijns. „ baar gemaakt , en de veenderijen aan het belang der kooldelvingen grootendeels opgeofferd. En toch is de bezitting van België altijd precair; terwijl in den „ goeden geest der bewoners van het. Noorden de hart„ ader van de Dynastic van Oranje en de hoekfleen van ons Staatsgebouw gelegen zijn." Bl. 299--3O2. (Hoe zeer zijn deze bijna profetifehe woorden federt bewaar Daar echter dit niet baatte , beflreed K n bi PER-heid !) de wetten met zegevierende kracht. In zijn merkwaar VERHANDELINGEN ENZ. dig advies (bl. 304-326) komen onder anderen de vol voor : „ De hoop op herleving der gul--gende plaatfen „ den tijden van onzen voorfpoed keerde met Tederen „ dag meer en meer terug ; maar de ineenfinelting der Vereenigde Nederlanden en der Belgifche Provinciën „ floot ons niet alleen den voortgang op dezen weg , „ maar dwong ons tot een weder op nieuw beginnen. Op deze nieuwe baan is geene fchrede gedaan , welke „ niet ten nadeele onzer handeldrwende Provinciên „ was." (BI. 314.) Zoowel de onevenredigheid tusfchen de directe en indirecte belastingen, als de wijze van heffing, de hoegrootheid der belasting, en de voorwerpen, waarop zij drukte, worden achtervolgens befchouwd. In het eerst fcheen deze Redevoering, eene der welfprekendfle van K E M PR a, veel indruk te maken ; maar in eene bijeenkomst der Belgifche leden befloten deze, zich tegen de waarheid te verharden , en , daar er bij ons geene zelfflandigheid was, ging de wet door. Het is waar, dat men in 1821 , door den nood gedrongen, een ander flelfel aannam ; maar, uit hoofde van de luide kreten der Belgen, zelfs op de tribunen , werd dit in 1822 weder aanmerkelijk gewijzigd ten nadeele van hol. land. K E M PR R intusfchen , Reeds op fchikking en bevrediging tusfchen de beide deelen des Rijks bedacht , onderifeunde hier de voordragt van het Beítuur. Van zijne laatfte levensjaren heeft de verdien0:elijke Uitgever zeer weinig gevonden, en kon dus over de jaren 1823 en 1824 genoegzaam niets mededeelen. Doch wij bezitten overvloedig genoeg, om in K E M P E R het beeld des echten Staatsmans en des waren Vaderlanders te bewonderen. Handboek van Dr. j. w. n. C o N R A D 1, enz. Inftitutio de morbis .acutis , etc. auctore G. C. n, S V RI N- GAR, etc. Enchiridion Médicum. Door C. w. H U F E L A N D. Ifé Stuk. H2 116 G. C. B. SU RINGAR (,Vervolg en /lot van bi. 63.) lat heeft den Heer s U R I N G A R bewogen tot het fchrij. ven van zijn werk? Laat ons hem deze vraag zelf hooren beantwoorden, uit de Voorrede voor hetzelve gefield, zonder ons evenwel te rangfchikken onder de genen , die zich over des Hooglecraars voornemen zoo zeer verwonderen. Hij zegt gedreven te zijn door de begeerte om nuttig te wezen ; en, in de gelegenheid zijnde , dagelijks de natuur te kunnen raadplegen, meende hij in zijnen pligt te kort te fchieten, wanneer hij , zelf leerende , niet zoude trachten anderen te onderwijzen. Maar , begaan er geene boeken , waaruit de leerling onderwezen kan worden? De Heer s u- RINGAR noemt er eenige op, na BOERHAAVE, STOLL, BURSER I US en j. F. FRANK. De beide eerfien behooren vooral tot dezelve, ook B U R S E R I U S; of het werk van 1. P. F R A N K, bij al deszelfs voortreffelijkheid, een gefchikt werk voor leerlingen te achten zij , zouden wij den Hoogleeraar in bedenking geven. Men moet met den Schrijver erkennen, dat zijn boeksken klein is van omvang naar de uitgebreidheid der íloffe; maar wie telt bladzijden , wanneer de inhoud weegt? Dat hij met weinig woorden veel en ook veel goeds kan zeggen , heeft hij reeds getoond. Het ontbreekt niet aan werken , en zelfs aan zeer goede, over de Geneeskunde; maar aan zulke, gefchikt voor het onderwijs, zijn de laatfie tijden arm. Die onderwijst, die het bewezene van den vroegeren tijd gaarne met de vorde ringen van den lateren kort en bevattelijk wil voordragen , gevoelt zich te leur gefleld , wanneer hij daartoe eenen leid. draad zoekt. Dit gevoelde de Heer S U RING AR ; dit blijkt uit zijne redenering, (bi. VI en VII , Praef.) Der bije ge lijk , die reeds vroeg er op uit is om hof te verzamelen , ten einde dezelve later te bewerken, heeft hij geoordeeld met het verledene te mogen woekeren, en tracht hij van het tegen voordeel te trekken.-woordige Het is de fchrijfwijze van B o E R H A A V E, -(aphoristicum dicendi genus) welke hem tot zich getrokken heeft, en die hij zich met regt ten voorbeelde heeft gefield. Heeft zij niet denzelfden invloed op M A X. ST 0 L L uitgeoefend ? Er ligt iets groots in beroemde mannen na te dreven , al gevoelt men ook hen niet nabij te zullen komen ; iets edels , wanneer men daar rondborftig voor uitkomt. Wanneer een dwerg in INSTITUTIO , ETC. 117 tie voetflappen van eenen reus wil treden, maakt hij zich be. lagchelijk. De Heer s u R I N G A R vergeve ons deze aanha. ling, uit zijne eigene woorden ontleend. Zulk eerre vergelijking of beoordeeiing zoude hij evenwel flechts van dwergen. in de kunst te gemoet kunnen zien. Eene beoordeeling, naar de wijze zoo als hij die fchijnt te verlangen : ft prorfus defecerim , non tam turpe erit vinci , quam contendisfe decorum , (mag ik niet verwinnen , het zal mij niet tot oneer vert'trekken geftreden te hebben) zal zich aan zulk Bene onbefcheidenheid niet fchuldig maken ; al trof zij anders ook eene te gevoelige zijde, zonder dit te willen, gevoeliger, dan hare bedoeling was. Maar wie kan tegen te groote prikkelbaar wijze, hoe hij zijnen arbeid zal aanleggen (pag.-heid ! De IX) en de uitkomst der bewerking toonen, dat hij in. het ftrijdperk met eere kan optreden, en men kan zeggen, dat hij met goed gevolg het veld behouden heeft. Door de keus der aphoriscifche fchrijfwijze zal de ftijl van den Heer s u- R I N G t R van zelf beknopt worden. Zijne Therapia generails prees zich daarenboven nog aan door de overneming van kernachtige uitdrukkingen der beste Schrijvers, die hem waren voorafgegaan. Dit werk kan niet anders dan er bij winnen, wanneer s u R I N G A R andermaal zich van de eigene woorden van anderen ter having zijner gevoelens bedient. Wat de geneeswijze betreft, zal elk, die met de werken bekend is, door den 1-leer SU itI NGAR opgegeven, hem gaarne toeftemmen, dat de genezende krachten der natuur (therapeutices natut•alis) fleeds op den voorgrond behooren gefield te worden, Dat het krachtig tusfchenbeiden treden foms noodig is, zal elk, die de Geneeskunde niet eenzijdig beoefent, erkennen: dit wil nog niet zeggen, fleeds met vergift , ijzer en vuur (veneno, ferro et igne) gereed te Staan. Die aan het ziekbed onderwijst, moet zijnen leerlingen een onbepaald vertrouwen in de heelende krachten der natuur weten in te boezemen ; hij behoort hun echter tevens de hulpmiddelen der kunst te doen kennen, want ook hare medewerking kan in de meeste gevallen niet gemist worden. De Schrijver zelf wijst er ons heen, niet de woorden van een' zijner groote voorgangers. (Praef. p. XI.) Den Heere s U R I NG A x overlatende , in welke rij hij ons, naar de omfchrijving van T I S 5 O T, gelieft te rangfchikken, wenfchen wij , dat hij verder moge toonen , in aliorusn ffudiis acquiescendi cupiditas cadere non debeat. (Praef. p. V.) Rij 118 G. c. n. sv RINGAR denke íleeds over grootfcher arbeid, (grandiora for/an meditabor. Praef. p. XIV) en volbrenge dien ook, waartoe hem gezondheid en krachten verleend en hij nog lang voor zijne gewigtige betrekking gefpaard worde! Het zij nu nog geoorloofd, over het eigenlijke werk van den Heer s u R 1 N G A R een enkel woord te zeggen. Geheel daarlatende de verdeeling of rangfchikking der ziekten , in dit boek behandeld, wekt ht eeijige bevreemding , de Phrenitis , volgens gewone *ijze , aan het hoofd der ontttekingen in het algemeen geplaatst te zien; nog meer, wanneer men de behandeling van dit onderwerp in het bijzonder nagaat. Minder zoude dit treffen, indien de Heer S u R I N G A R in zijne Voorrede niet zoo uitvoerig en juist gefproken had over hetgeen men van de ouden niet mag voorbijgaan en hetgeen men van de nieuweren behoort over te nemen. Op de plaats, waar hij tlaat , waarvan hij zelf getuigt, quo naturam diligenter interrogare posfim , (Praef. p. V.) kan hem de gelegenheid niet ontbreken , dit onderwerp zoo naauwkeurig mogelijk na te gaan. Bekend met hetgeen ST o L L reeds zoo voortreffelijk voorgearbeid heeft, prijzende A B E RC R o ie s I E en F. L A L L E IVI A N D, en de lezing van ANDRAL aanbevelende, . dus bekend met zoo veel belangrijks, had dit meerderen invloed op zijne aphoristifche befchrijving kunnen en moeten hebben. Er wordt zeker hier, over het algemeen, nog veel onzekers gevonden ; de waarnemers verfchillen onderling zeer, en fommige gevolgtrekkingen zijn nog gewaagd; men kan op de herfenaandoeningen wel des Schrijvers woorden toepasfen, de quibus fub judice lis est; doch men is verder dan, que non nifi conjecturd asfequi nobis licet. (Praef. p. IX.) Wij hebben s u R IN G A R's befchrijving der febris nervofa , § 559--579, opzettelijk nagegaan, of hij daar op dit onder teruggekomen zijn; maar, hoe veel voortreffelijks-werp mogt daar gelezen wordt, over dit onderwerp wordt niets belangrijks meer gevonden. Terwijl in § 122, de Phrenitide , Raat , dat zij door de nieuweren als ontfleking der herfenen en derzelver vliezen wordt befchouwd, hadden de vliezen om deze reden wel Bene afzonderlijke befchouwing verdiend. In § 129 wordt van de ontíteking der arachnoidea gefproken , of nog beter, zoo als dit uit § I36 blijkt, van het onder het fpinneweb liggend vaatvlies , de zoogenoemde pia mater. Van de ontileking van het hartje herfenvlies , de zoogenoemde Jura INSTITUTIO, ETC. 119 quater,, wordt geen woord gezegd. Hare idiopathifche aandoeningen zijn wel zeldzaam ; maar om welke reden ook van haar niets gezegd, bij de juiste opmerking der fecundaire aandoening der herfeiten of hertenvliezen bij andere ziekten? Van wege de gelijkheid van weeffels , kunnen rheumatifche ziekten ook de dura meninx aandoen. Terwijl de waarnemingen van B O U IL LAUD thans de aandacht zoo zeer bij het hart bepalen, bij den rheuinatismus acutus articularis, zoo ziet men desgelijks in enkele gevallen het harde herfenvlies daarin betrokken. Op natuurkundige gronden , de her. fenen, in derzelver ware betrekking tot het zenuwflelfel, befchouwende , wordt het toch tijd , hare ontsteking , indien er wezenlijke onttleking der mergachtige zelfhandigheid befiaat, niet langer met die der zoogenoemde viscera parenchymatofa geheel gelijk te ítellen. Indien de Heer S uit IN GA R nog eenig bezwaar had , de aandoeningen der in den fchedel befiotene dèeien volgens de nieuwere nafporingen te befchou. ven, hij zoude, in navolging van s T 0 L L, achter elk hoofd bedenkingen vraagswijze hebben kunnen ítellen. De fig--fiuk na pulpae cerebri inj?., § 130, cum fympt. infl. membranaceae , loopen op het einde wel zeer ineen, maar toonen bij het begin meerder verfchil, dan s u R I N G A R opgeeft, § 129. Hem toegevende, op het gezag van B A L L 0 Ni U s en as o R- G A G N I U S (§ 137) , dat men bij aandoeningen van het hoofd (hier wordt immers van phrenitis gefproken) niet altijd ver vindt , is dit gezegde meer toepas-anderingen in de herfenen ziekten, welke eene fympathifche aandoening-felijk op die van dezelve ten gevolge hebben. Bij ontuieking van de herfenen of derzelver vliezen zal men werktuigelijke veranderingen vinden , mits men flechts naauwkeurig toezie. Men denke hier flechts aan de verweeking der herfenen. Dan genoeg: onze bedenkingen zullen den Heere s u R r N- GA R toonen, dat wij zijne pogingen naar waarde fchatten. Geen vitlust , maar zucht tot uitbreiding der wetenfchap , doet ons fchrijven. Dat de werkzaamheden van den Schrijver daartoe flrekken mogen, is onze hartelijke weusch. Hij peinze niet flechts over gewigtiger onderwerpen, maar deele ook de vruchten daarvan mede. Voorfpoed bekroone fleeds de pogingen van den Medicus fpeculator, die, naar hetgeen hij fchreef, voor geen Doctor umbraticus zal gehouden worden. Omtrent zijn werk en ons gefchrijf gelde het 120 G. C. L. SURINGAR gezegde van Ii 0 R A T I U S: veniam petisnusque dasnusque vicisfimn. Wat het Enchiridion van H U F E L A N D betreft, zullen wij ons dot eene korte vermelding van den inhoud bepalen. Ree. heeft niet in het bezit der eerie Hoogduitfche uitgaaf kunnen geraken, maar moet zich tevreden íkellen, de tweede uitgaaf bij gedeelten te ontvangen. Hij kan dus over het geheele werk nog geen oordeel vellen, dewiji eerst kort gele tweede gedeelte der tweede uitgaaf ter hand-den hem het kwam. Derhalve zal hij, wanneer men hem daartoe in flaat blijft ilellen, elke afdeeling of kort vermelden, of de beoordeeling van de overige afdeelingen der Nederduitfehe uitgaaf uitilellen tot dat het geheele werk zal voltooid wezen, wanneer hij op den inhoud van het geheel zal terugkomen. Intusfchen, afgaande op hetgeen van dit Enchiridion medicuns reeds het licht ziet, houdt hij het voor een zeer bruikbaar handhoek, hetwelk den jongen kunstoefenaar veilig vergezellen kan. 1-Lu F EI. A ND heeft zich bij zijn leven Heeds als een gematigd Leeraar en Geneesheer doen kennen. Hij vergat niet het goede uit de vroegere dagen, en hij veronachtzaamde de voortbrengfels van zijnen tijd niet. Wanneer in dit boek wezenlijk de vruchten en refultaten zijner artfelijke loopbaan bevat zijn, dan kunnen deze goed en nuttig bevonden worden. Het zal waarfchijnlijk met vrucht door Leerlingen en Leeraren gebruikt kunnen worden, vooral door de genen, welke buiten de Akademiën ter uitoefening van Genees-en Heelkunde gevormd moeten worden. Ook voor jeugdige Officieren van Gezondheid zal het nuttig kunnen wezen, als die in hunne betrekking, vooral bij de tijds waarin wij verkeeren , geenen grooten voor--omftandigheden , raad van boeken bij zich kunnen hebben. Dit kan men reeds bij voorraad aannemen , dat zij uit dit boek doelmatiger leiding zullen kunnen verkrijgen, dan uit de Franfche leerhel• fels en boeken van den lateren tijd, door wier vertaling men zoo zeer op deze kunstoefenaars heeft trachten te werken, om de zoogenaamde Medécine phyfrologique ingang hier'te lande te doen krijgen. Ook zal dit werk hoogstwaarfchijnlijk de Ziekte-en Geneesleer van c 0 N su R u C H, doorgaans niet minder eenzijdig, beter vervangen. Zulke kernachtige hulpmiddelen , als B o E R 11 A A V E, A L- B t NU s en ST o L L hebben nagelaten , zullen niet ligt in eene andere dan de Latijnfche taal gefchreven worden. Het INSTITUTIO, ETC. goede in de nagelatene werken van wijlen j 0 A N N E S 0 0 S. TERDIJK SCHACHT en N. G. OOSTERDIJK bellaat Hechts voor die der Latijnfche tale magtig zijn. Slechts voor dezen heeft de Hoogleeraar SV RI N GA R gefchreven. Er blijft evenwel tot dusverre nog eene groote behoefte onvervuld. Mogt het onderhavige werk hierin voorzien! Aanvankelijk mag men er eene goede verwachting van koesteren. Men vindt in deze eerfle afdeeling: Natuur en Kunst, Phyfatrica, onder het opfchrift: De natuur geneest; de arts behandelt de ziekten, bl. 1-6. Herkenning van het voorwerp der genezing, Diagnostic, bl. 7-66. Behandeling der ziekten, bl. 67-73. Meer derhalve, dan enkel ziekte geneeskundige voorfchriften (recepten.) Eene-befchrijving en andere afdeeling begint niet het opfchrift Praktijk; verder: Spreuken en algemeene regelen voor beginnende Practici. De. ze regelen worden (bI. 83) hefloten met hetgeen H U F EL A N D bij het begin zijner praktijk in zijn dagboek fchreef: Des menfchen lijden te verzachten, Daarvan bet grootst geluk te wachten, Een trooster, helper hier te zijn; God ! laat mij dit, bij alle zorgen, Bij 't leed des daags, bij elken droeven morgen, Geroerd gevoelen , fleeds bereid Tot troost en hulp en menschlijkheid. Van hier af beginnen nu de ziektebefchouwingen, volgens de door nI U FE L AND aangenomene verdeeling , met cie eer/te klasfe, heete koortien, febres acute, febres continue; hare befchrijving wordt in dit gedeelte voortgezet tot dè gele koorts, het zwarte braken. Wij hopen bij eene eerstvolgende gelegenheid hierop terug te komen. Dit gedeelte gaat niet zoo verre als de Hoog erffe Lieferung. Mogt het geheel niet te zeer ge--duitfche fplitst worden, opdat de prijs niet te zeer van het oorfpronkeluke verfchille! De Uitgever zonde daardoor fchade lijden, in plaats van winst bejagen. De uitvoering is anders goed, en ook van deze zijde het werk der aanbeveling waardig. 122 L. FABI US Specimen Pfychologico-medicum de Sornniis. (Vervolg en Plot van bl. 68.) Gap. III, de fo:nna;nbulisino , lirekt tot bewijs van w F. I c- KAR D'S meening: „ Trïiumerey hat Aehnlíchkeit mit Som„ nambulismus , oder diefer ist ein Theil davon." § 12. p. 73. over het flaapwandelen in het algemeen. De Schrijver fielt den overgang van de droomen tot het flaapwandelen in een' minder diepen slaap, bij grootere werkzaamheid der terugroepende verbeeldingskracht, hetgeen door eene menigte van Schrijvers en daadzaken bewezen wordt; de lig prikkels, welke op de phantafie inwerken en nacht-chamelijke wandelen veroorzaken, worden behandeld; daarna wordt de invloed der'hartstogten en van het karakter vermeld, en worden de geneigdheden der flaapwandelaars als veelvuldige oor aangetoond, met aanmerkingen over den nadeeligen in.-zaak vloed der Romans; daarna handelt de Schrijver over de kracht der Maan, waarbij veel bekendheid niet oude en nieuwere Schrijvers blijkbaar is. De laatlle en veelvuldig voor oorzaak is her overerven.-komende Na het natuurlijk voorkomende nachtwandelen, wordt § 13, p. 85, aan het mnagnetifcie gewijd. Vele aucroriteiten van aan het dierlijk Magnetismus toegedane en vijandige Schrijvers worden hier, met juistheid aangevoerd , waarbij liet oordeel des Schrijvers verre van beneveld was. § 14, p. 88, handelt over den toehand van den ontwaakten Jlaapwandelaar. Het is een geheel vergeten zijn van het voorgevallene, gelijk zulks ook na krankzinnigheid, ijlen en andere ziekten plaats heeft. Belangrijk is de gefchiedenis van een meisje, door Proff. VAN M A A N E N en VAN DER KOLK waargenomen. Dit meisje, namelijk, was den eenen dag als in een' kindfchen toe`.Iand; den anderen daarentegen was zij zeer befchaafd. Jaren lang bleef dit dubbele leven voortduren. Zij was den eenen dag vergeten, wat op den vorigen had plaats gehad, kende, in den toeítand van kind, talen, perfonen noch zaken, waarvan zij den vorigen en volgenden dag bewust was; ja de geneesmiddelen werkten eerst dan, wan, neer zij weder in gelijken toehand was , als toen zij dezelve gebruikte. § I5, p. 95, befchrijft de werkzaamheid der zintuigen gedu SPEC11IEN. 123 rende het faapwandelen, waaruit blijkt, dat, hoezeer niet alle werkzaam zijn, zij het kunnen wezen , gelijk door vele voorbeelden wordt aangetoond. Dan, daar zij niet altijd werkzaam zijn en de flaapwandelaar nogtans handelt als flon. den hem die zintuigen ten diende, zoo is § 16, p. 100, aan de werking der phanta/le gewijd, waarvan, het refultaat is: merito de fomnambulismo repetere posfumus A R 1 S T 0 TE- LI cu M de fomnio dictum ráa-a. ' In § 17, p. 108, wordt het geheugen als bij den flaapwandelaar werkzamer dan bij den eenvoudig droomenden opgegeven, en daaruit met oordeel afgeleid, dat de droom ten einde gebragt wordt bij den ílaapwandelaar, minder in den gewonen flaap. § 18, P. 110, is een befluit op dit en het voorgaande hoofdítuk, waarin de overige vermogens der ziel in hunne werkzaamheid gedurende den flaap worden gadegeflagen. Wij zien vooreerst, hoezeer de fenfus grati et molesti door droomen wordt opgewekt; daarna gaat de Schrijver over ter behandeling van den invloed des wils op den flaap en den droom, waarbij hij doet zien, dat onaangename droomen, alsmede het flaapwandelen, door vaste wilsbepaling kunnen voorkomen worden: Voorbeelden, aan den Schrijver door Prof. s c x R 6 D E R en door zijn' Vader medegedeeld en door zijne eigene ondervinding geflaafd, bevestigen deze meening. — Bij de werking der verfchillende vermogens voegt zich ooit die der morele goed-of afkeuring, en het is dan ook daar -om , dat wij uit verfchillende voorbeelden de karakters en neigingen der menfchen zien blootgelegd. Doch , hoezeer Doct. r• A B t u s der meening van Prof. R E 1 N a A R D zij toe gedaan, dat men vaak de inborst van iemand uit z;ne droo. men kan leeren kennen , hij is het nogtans met K A N T en K 1 E SE W E T'T E R in zooverre eens , dat de droomen hiertoe niet genoegzaam zijn ; immers ook ligchamelijke oorzaken brengen dezelve voort. Cap. IV, de fomniis vaticiniis , handelt over de voorfpellende droomen, en over de fympathifche droomen , door welke de droomende onderrigt werd van hetgeen op andere plaatfen gefchiedde. § 19, p. 123, befchrijft de voo:fpellende droomen in het algemeen. De bijbelfiche droomen befchouwt de Schrijver als buiten zijn veld gelegen, en gaat dus over ter mededeeling van eenige hoogstmerkwaardige droomen, maar laat al 124 E. FABIUS fpoedig volgen, pag. 127: „ Jam fatis ut intelligar 11 dicam „ difficile esfe probatu , nulla esfe fomnia vaticinia." Overigens worden de gevoelens van eenige beroemde philofophen vermeld, en het verband tusfchen fonmambulismus en gewone en voorfpellende droomen opgegeven. De phantafie is dan ook al weder dikwijls de oorzaak der voorlpellende droomen, waarbij men de werking van het oordeel voege, als menigmalen 's nachts den waren afloop der zaak berekenende. Ter verduidelijking dezer felling dient dan ook § 20, p. 131, in welke vele voorbeelden uit de oudere en nieuwere gefchiedenis gevondén worden. De overeenkomst der voorfpellende en fympathifche droomén maakte derzelver indeeling in hetzelfde hoofdtuk zeer gepast. Waarom dan ook het over de vaticinia in § § 19 en 20 vermelde op fyinpathifche droomen over gelijktijdig voorvallende zaken wordt toegepast in § 21 , p. 138; waarbij de Schrijver veel oordeel, juistheid en bekendheid met de philofophifche fciholen aan den dag legt. Zijne zedigheid doet hem zijn gevoelen over liet al of niet beflaan dier vreemde droomen niet geheel blootleggen. De arme Prof. W E SE R M A N N ondergaat , p. 145, eene fchampere fatyre; welk vermogen den Schrijver niet vreemd fchijnt. Cap. V, de fomnioruna caufis , handelt over de oorzaken der droomen, welke in het ligchaam gelegen zijn. § 22, p. 146, leert, hoe de verbeeldingskracht door het ligchaam wordt geprikkeld, waaruit zinbedrog, ijling, krank heimwee ontflaan. Daar echter vaak de inwer--zinnigheid, king des ligchaams op de herfenkrachten niet flerk genoeg is om de waarneming der zintuigen te overwinnen , zoo ont flaan akelige droomen vóór en na zielsziekten , van welke zij alleen in graad verfchillen. Bondig handelt de Schrijver nu over zinbedrog, ijling en krankzinnigheid, als voortko mende uit eene door het ligchaam geprikkelde verbeeldings kracht, en past (p. 16I) daarna hetzelfde op de droomen toe. De in het ligchaam huisvestende oorzaak is dikwijls nog niet vermogend genoeg, om door den wakenden te worden waar maar werkt reeds op de pliantafe van den flapen--genomen , den. Belangrijk is het dus, wèl ce weten , welke prikkels voornamelijk op de herfens werken, en aldus droomen voort. brengen. § 23, p. 162. Het bloed, en de wijze, waarop liet door het ligchaam gevoerd wordt, heeft den vermogenditen invloed op de herfenkrachten. Alles dus, wat invloed heeft op den SPECIMEN. 125 bloedsomloop, even als de veranderde hoeveelheid en menging van het bloed zelf, werkt op de herfenkrachten in het droomen. § 24, p. 186, toont den invloed van de zenuwen, vooral van liet fystema gangliare, op de herfenen. Vandaar ook, dat de toeland der organen, welker functién van het zenuw afhangen, zeer in aanmerking komt.-knoopLelfel Teregt neemt de Schrijver in deze en de voorgaande § aan verklaren der droomen uit veriloringen der or--leiding tot het ganifche functiën , welke op de herfenkrachten werken. De verfmelde bloedsomloop, opium, wijn brengen droomen, fomnambulismus, voorfpellingen voort; hetzelfde doen organifche gebreken in de werktuigen van den bloedsomloop. Ook de vermeerderde of verminderde hoeveelheid van het bloed heeft hare uitwerking op de herfenen. Vooral geldt dit van de menging van het bloed. Wij vinden hier eene menigte ziekten aangewezen, waarin het bloed te zeer veneus is, uit welken toeltand droefgeestigheid, akelige droomen en de nachtmerrie ont(laan, van welke kwaal eene aardige en korte gefchiedenis wordt vermeld. Het arterieufe bloed wekt daar geestvermogens op ; vandaar de weelderige phan--entegen de taGe bij bloedrijke menfchen, en hunne menigvuldige droomen. Geen wonder dus , -lat de organen der bloedbereiding zulk een' vermogenden invloed uitoefenen op de herfenkrachten , en dat vooral de wetland der longen en van het hart zoo zeer in aanmerking komt, bij de befchouwing der oorzaken van liet droomen. Niet alleen echter het bloed, maar ook het fystema gangliare kan door prikkeling der herfenkrachten droomen voortbrengen. Hoe naaaw is niet het verband tusfchen aandoeningen der onderbuiksingewanden, wier functiën door den nervus fympathfcus geregeld worden, en de herfenaandoeningen! Hoe kwellend zijn niet de droomen , welke de krankzinnigheid plegen vooraf te gaan ! Bekend is het, hoe, in het algemeen, de droomen verfchillen naar de hoeveelheid en hoedanigheid der fpijzen. — Behalve de overige onderbniksingewanden, hebben ook de geflachtsdeelen grooten invloed op de herfenen. Ziekelijke aandoenin_ gen derzelve brengen zwaarmoedigheid en akelige droomen voort. — Zoude het ook door den invloed der zenuwen zijn, dat wij in onze droomen van toekomilige ziekten en van den afloop eener ziekte onderrigt worden `' Onze Schrijver tracht zulks door Benige waarnemingen te bewijzen. 125 E. FAnIUS § 25, p. 201. Het zijn echter niet alleen inwendige, maar ook uitwendige oorzaken, welke droomen voortbrengen, door op den flapenden te werken. Immers , bij de altijd voortdurende werking der ziel, geworden ons, gedurende den flaap , niet zelden uitwendige waarnemingen , door het gezigt , of elk ander onzer zintuigen, die, bij eerre geprikkelde ver nieuwe droomen voortbrengen, of de droo.-beeldingskracht, men, waarmede men vooraf reeds bezig was , aanmerkelijk wijzigen. Wat nu uit al het verhandelde te be/luiten is, leert de Schrijver met weinige woorden : De verbeeldingskracht blijft van al de zielsvermogens gedurende den tlaap het meest werkzaam. De bovenmatige prikkeling der functiën van het organifche leven op de herfenkrachten roept haar vooral in werking. Naarmate nu de verbeeldingskracht verfchillend wordt aangedaan , ontíiaan gewone droomen , voorfpellende droomen , of flaapwandelen. Daar echter de overige zielsvermogens , ook onder den flaap , dikwijls werkzaam zijn , kunnen vaak de droomen tot het leeren kennen der zielshoe_ danigheden leiden; en omgekeerd, daar wij weten, hoe de toestand der ligchaamsorganen en van derzelver functiën op de hefenen werkt, zoo kan dikwijls de waarneming der droomen den Geneesheer tot het herkennen , voorkomen en genezen van ziekten nuttig en noodzakelijk zijn. Iloe vele zaken zijn hier in een klein boekdeel behandeld! Veelomvattend was het onderwerp, door den Schrijver gekozen, in welks behandeling hij echter niet te kort fchoot. Immers men moet herti prijzen, die, op een zoo ruim veld van daadzaken en gevoelens , niet een uitmuntend oordeel en goede keuze, deze wist te toetfen en uiteen te zetten, gene overal tot bevestiging van eigene Hellingen juist wist aan te voeren. Hier en daar moge veel , niet altijd met het onderwerp in verband flaande, daarbij gehaald zijn, niet overal moge het werk even goed te zamen hangen , het geheel ech ter geeft een boek, dat door rijke behandeling van het on. derwerp leerzaam, door goede taal en ftijl aangenaam is. Mistuit utile dulci! Vooral verdient het opmerking, hoe de Schrijver welvertrouwd is met de uitmuntende hoogte der Phyfiologie, waarvan bijna iedere bladzijde blijken draagt; en tot deze wetenfchap behooren toch eigenlijk de droomen. In één woord, wat er ook tot hiertoe over dit onderwerp gefchreven of gedroomd moge zijn , het werk van den Heer sl'EclMEN. 127 F A B I u s heeft , beter dan eenig ander , de droomen uit een píychologisch, phyfiologisch en femeiotisch oogpunt behandeld , en zal hein zoo wel , als der Utrechtfche Idoogefchole, tot een blijvend fieraad verftrekken. Overzigt der oude Gefchiedenis, inzonderheid ten behoeve der Jeugd en ter voorbereiding voor de Hoogefchool en Militaire /Íkademie op ejleld door Mr. A. W. ENGE LEN. Te Groningen , bij W. van Boekeren. 1836. Ook onder den titel : Algemeene Gefchíedenis der Wereld, enz. Ijle Deel. Oude Gefchiedenis. In gr. 8vo. f2 - 90. Gelijk het met vele zaken gelegen is, dat men ze niet wel regttlreeks gemakkelijk of moeijelijk noemen kan, daar alles van de wijze , waarop men begrijpt dezelve te moeten tot Rand brengen of behandelen, afhangt, zoo is dit voorname niet het opftellen van een overzigt of kort begrip eener-lijk wetenfchap het geval. Wil men zich vergenoegen met uit een dozijn compendiën over het vak, dat men behandelen wil, of (om ons hier alleen tot de Gefchiedenis te bepalen) uit zes of zeven Algemeene Gefchiedenisfen een achtfle boek bij elkander te fchrijven , dan is er niets gemakkelijker, dan zulk een werk. Zelfs kan men, bij zulk eene manier van handelen , ook zeer wel den fchijn van geleerdheid en belezenheid aannemen, en de randen of einden der bladzijden met eene menigte namen van oude en nieuwe Schrijvers verfieren , die den jeugdigen of ongeletterden lezer de geleerdheid des Schrijvers (in den eigenlijken zin des woords) niet ver doen aanftaren. Maar wil men den jeugdigen lezer-bazing een boek in handen geven , waardoor hij in het ruime veld der Gefchiedenis zóó wordt ingeleid, dat zijn lust en zijne belangftelling voor deze wetenfchap worden opgewekt of aan zijne kennis derzelve met het nuttigfte en noodigile-gezet, en vermeerderd, dan wordt de taak, om zulk een overzigt te fchrijven , ten uiteríle moeijelijk. Niet alleen moet de Schrijver het geheele veld der Gefchiedenis zelf goed overzien en naauwkeurig kennen , maar buiten deze kunde moet hij de gaaf bezitten (ik zou dit liever den takt noemen) van te voelen, bij welke menfchen en gebeurtenisfen hij zich bij voorkeur moet bepalen. Immers de omvang der gefchied 128 A. W. ENGELEN kundige wetenfchap is zoo groot, dat men reeds vroeg be. grepen heeft, zich, bij het onderwijs der jeugd, tot zekere gedeelten bij voorkeur te moeren beperken , en de overigen voor de eigene oefening van den jongeling en man te moeten overlaten. Maar wie zal ons nu den maattaf aan de hand geven , waarnaar wij de meerdere of mindere belangrijkheid der gebeurtenisfen voor zulk een boek behoorlijk afmeten ? -- Buitendien is de ftijl van zulk een werk eene geenszins onverfchillige zaak. Wanneer men de gewrongene, nu eens ge dan weder tot in het waterige over--noegzaam aphoristifche , gaande wijdloopige manier van fchrijven van fommige zeer getrokkene handboeken der Gefchiedenis kent, moet men zich ergeren en bedroeven, dat men der jeugd zulke fmakelooze werken in handen geeft. Dat het flechts weinigen gegeven is , hierin goed te (lagen , weten wij ; en het oordeel van G I B BON, (een' naam , die, wanneer men over gefchiedenis of fliji fpreekt, veel gewigt heeft) over v EL LE j U s P A TER CU LU s, dien hij daarom zoo prijst, omdat hij de moeijelijke kunst verffond, om een duidelijk kort begrip der Gefchiedenis te fchrijven, waarin hij de gebeurtenisfen bij groepen of masta's zoo had weten bijeen te nemen, dat zij belangrijk, leerzaam en onderhoudend te gelijk waren, — dat oordeel kan men flechts op weinige hedendaagfche Schrijvers van een kort beprip der Gefchiedenis toepasfen. Aangenaam was het ons daarom te vernemen, dat de-Meer E N GE L E N, wiens Rijf wij uit andere werken van eene gunftige zijde hadden leeren kennen, en wiens tegenwoordige betrekking hem beter , dan menig ander , in (laar fielt , om op te merken , hoe men voor de jeugd Gefchiedenis behandelen moet, een overzigt der Gefchiedenis voor de jeugd had uitgegeven , en wij namen zijn boek met verlangen in handen. Onze verwachting is niet teleurgefleld. Want, fchoon niet alle deelen uit de bronnen fchijnen bewerkt te zijn , en het ligt zou vallen, over enkele dingen, waarin onze manier. van zien van de zijne verfchilt, aanmerkingen te maken, heeft toch de lezing van dit werk ons de overtuiging gegeven, dat het voor jon een nuttig en leerzaam-gelingen van den befchaafden fland handboek oplevert. Ieder ooit, die overtuigd is , dat de Ge aan de jeugd onderwezen wordt met een hooger-fchiedenis doel, dan alleen om het geheugen met een zeker aantal namen van Koningen en veroveraars of veldslagen en eene menigte van getallen op te vullen, zal de aanmerkingen van OVERZIGT DER OUDE GESCHIEDENIS. EN GE L E r, waar hij de jongelieden op de leiding van een wijs en regtvaardig Godsbefluur wijst, 't geen de lotgevallen zoo wel van volken als bijzondere perfonen regelt en leidt, met welgevallen lezen. Het tegenwoordige deel bevat de oude Gefchiedenis , en wij mogen , naar des Heeren E N G EL E N'S belofte, hopen , dat hij , door de Middeleeuwen en de nieuwe Gefchiedenis op dezelfde wijze te behandelen , met een tweede deel zijn werk zal voltooijen. Met verlangen zien wij dit te gemoet, en hopen, dat een goed vertier van dit deel (dat op zichzelf een afzonderlijk geheel uitmaakt) Schrijver en Uitgever bei moge aanfporen , om dit ons verlangen fpoedig te ver-den -vullen. Elifabeth Basmooth, of eene Engel/the plant op Holland/then bodem, een oor/pronkel Jke Roman, door de Schrij fffer van de kleine Pligten. II peelen. Te Jimflerdasn, hij ten Brink en de Vries. 1836. In gr. 8vo. Te zamen 6l4 bl. f 6 - 60. Wanneer een Schrijver, door vroeger uitgegevene gefchrif_ ten, die niet alleen edele bedoelingen hebben , maar ook van talent getuigen, voordeelig bekend is, naderhand zwakkere voortbrengfelen in het licht geeft , zoo is de taak des beoordeelaars, die eensdeels niet gaarne van een' gunflig bekenden Auteur iets nadeeligs wil zeggen, anderdeels de waarheid niet mag te kort doen, geenszins aangenaam of gemakkelijk. Deze moeijelijkheid vermeerdert nog grootelijks , wanneer de bedoelde perfoon eerre krouiy is. Bij de achting, die elk wel komt nu de vroeger-opgevoed man der fekfe verfchuldigd is, verworven lof der Schrijfoer; en zoo aangenaam het is , van het zwakkere tot het betere, van het meer-tot het minder volmaakte op te klimmen, na mindere meerdere goedkeuring te kunnen geven , zoo onaangenaam is het tegendeel. In weerwil dezer bedenkingen moeten cvij zeggen, dat deze Roman der geachte Schrijfíter ons voorkomt , de kleine Pligten geenszins te evenaren. Niet alleen in merischkundige opmerkingen, in fikfclle karaktertrekken, maar ook in ftíjl, is dit onderfche&d, ten nadeele van het laatfle voortbrengfel, merkbaar. De karakters zijn meest alle dagelijksch, cenen enkelen booswicht, Zoo als A LE R TE V A L ,11 0 N T, uitgezonderd. Ce - BOERBESCII. 1837. No. 3. 1 130 ELISABETH rIASBT00TTI. beurtenisfen, die men met een paar woorden had kunnen ver vullen geheele brieven.-melden,, Bene ontleding van dezen Roman zal de lezer wel niet van ons verlangen, daar hierdoor de belangf}elling in den afloop natuurlijk verminderen moet. Wij zullen dus enkel zeggen , dat de heldin een meisje is, in Engeland geboren, maar van eene Hollandfche moeder en eenen vader, wiens afkomst lang in het duister blijft, maar eindelijk zeer voldoende, ook ten aanzien der dochter, wordt opgehelderd. Onder de bestgeteekende karakters is de grootvader der heldin , een trage Phlegmaticus en een man naar deklok, zonder gevoel. Bentge tooneelen , waar die oude Heer (B E S TE N V EL D E) in voorkomt, zijn niet onaardig. Voorts eerre Mifs W E S T- M I L L, eene oude vrijfter, die de manie heeft van zich als jong voor te doen. Beide karakters , hoewel misfchien wel wat overladen, zijn goed volgehouden. Ook dat der vriendin van ELI s A B E T H, CECI LIA, wat naar het /entinlentele overhellende, doch grilziek, en veel minder, dan men ver zou, met waar gevoel bedeeld , is vrij wel getee.-wachten kend. Maar het karakter van HENDRIK EE ST ENV ELDE, den zoon van dien ouden flijmgast, en oom der heldin, heeft volftrekt geene kleur; het is een goed, braaf koopman, die geenen bepaalden karaktertrek heeft. F E R D I N A N D a A R- D IJ N is een minnaar, zoo als er honderde en duizende zijn. Men verfla ons echter wél. Het zij verre van ons, over. drijving of het maken van effect, ten koste der natuur of der zedelijkheid , te verlangen; dit laten wij aan de tegenwoordige che en Duitfche Romans over. Wij zijn verre van eenen Schrijver ten kwade te duiden , dat hij zijne tafereelen uit de gewone menfchenwereld en het, leven neemt; dit is zelfs eene verdientle, en wij rekenen het F E R D I N AND GA R D IJ N, den minnaar der heldin, als een' edelen trek toe , dat hij niet tegen den wil zijns vaders de vereeniging met zijne geliefde doorzet, maar zich aan den ouderlijken wil onderwerpt. Zulk een karakter is zeer aanprijzenswaardig. Maar een Roman moet toch meer doen, dan louter dagelijkfche voorvallen befchrijven; anders zou een fnelfchrijver, die een aantal beuzelachtige bezoeken bijwoonde en opteeken_ de, de beste Romanfchrijver zijn. Wij hebben eene Vrouwvan zeer veel oordeel , na het lezen van Elifabeth Bas. mooth , hooren zeggen : „ Er is in het dagelijkfche leven Fran/f ELISABETH BASMOOTH. „ meer romantisch, dan in dezen Roman." Wij zullen, ten bewijze daarvan , een paar proeven geven. Het Dames-falet in het eerste deel is tot in de minne klei nigheden beffhreven. Men hoores „ Pfu — u — u ! blaasde „ Mevrouw w ELM 0E T, en zeide: Mag ik verzoeken, dat „ het vuur uit mijne hoof genomen worde? Ik vind het „ van daag ontzaggelijk warm! — Op een' oogwenk van „ tante ik naar de fehel , K L A A S in de kamer , her verlang uitgevoerd , de kring weder in orde.-„ de „ Mevrouw vi N A L M ST E I N. Wie wacht gij nog meer, „ Jufvrouw B A S S I ER E S? Ik zie nog vier ledige poelen. „ B A S S I E R E S. Zij zijn voor Mevrouw E L T E R S, VOOr „ de twee Jufvrouwen W A S I N K, en voor eene ItJajierdam fche Dame, die bij eerstgenoemde logeert, maar die ik „ niet ken. De Dames komen laat; dat wordt zoo de ge woonte. „ Mevrouw VAN ALM STEIN. Ja, dat wordt het! In „ mijne jeugd kwamen wij ten zes ure bij elkander; toen „ had men er nog wat aan; maar thans; pas zit men, of „ men moet weder weg. „ Mevrouw VAN ZELEN. Hoe laat het toch met het ,,huwelijk van LOTJE W A S I N K? „ Mevrouw W E L M 0 E T. Ik heb hooren zeggen, dat her glad af was. „ Mevrouw RIVERS. Af 1 dat geloof ik nooit,' enz. De geëerde Schrijffter gelieve met dit falet de befchrijving der partij , die A N N A W I L Lis te Rotterdam bijwoonde, in de Sara Burgerhart, te vergelijken, om liet belangrijke onderfeheid van dabelijkfche en karakteristiek -onderhoudende fchiidering te gevoelen. Nog een tooneeltje: „ EM MA. Acht uren rijdons? dan „ zult gij wel honger hebben: wil ik u eene boterham fine „ ,, ren? Kom, manlief, fchenk haar een glas wijs. „ S EL S A T. Wijn in den ochtend ? o neen ! een kopje „ bouillon zou mij beter vlijen. „ C E c: LI A fchelde om bouillon. Intusfchen vervolgde E M M A (hét bord in de hand houdende , waarop koude pa. trijs voorgediend was) : Zal ik u hiervan een vleugeltje „ bij de boterham geven? „ St L si T. Wild! de Hemel beware mij, dat eet ik nooit. „ E MM A. Welke kuren zijn dat ? Zijt gij Bene discipe„ Tinne uit de fchool van p V T H A G O R A S? I2 132 ELISABETH BASMOOTH. „ S E L SAT. ik heb een' afkeer van het moorden van on. fchuldige beestjes , alleen om mijnen fmaak te voldoen. „ D tvl M A. C E CILIA! zeg fpoedig de bouillon weder af. „ Of is die van her vleesch van een' zondigen os of van „ een zondig kalf getrokken? Ha! ha! ha !" Deze S E L S A T, die hier voorkomt , is eene fchijnheilige , maar zoo overdreven gefchilderd, dat iedereen, ook zonder Benige fchranderheid of bijzondere menfchenkennis, baar als Bene huichelaariler doorziet. — De fchoolmeester F A L- M-.A I N is een zeer onbeduidend perfoon ; zoo OOk E D U A R D WE R NEK, die niets van het fchitterende van een' jongen Engelfchen doorbrenger heeft, maar bij alle zijne ongeregeldheden vrij ftijf is, en ten Plotte verbeterd als uit de lucht komt vallen, om de ontknooping van den Roman te bevorderen. Hiertoe dragen ook de wroegingen van een' ongetrouwen boekhouder veel bij, die bijna in het geheel niet genoemd is , en toch als een Deus ex wnaclsinàl komt neZrvallen, om aan de heldin een vermogen van f 250,000 te ver. fchaffen, waardoor alleen haar huwelijk megelijk wordt. Den echte Roman moet zich daardoor van eene dagelijkfche ver dat de bijzonderheden, daarin verhaald,-telling onderfcheiden, niet los op zichzelve fiaan, maar elk tot den loop des ver knoop der intrigue moeten bijdragen. Dit is-haals en den nu hier het geval niet. Het middagreaal op Werner. Castle, een listige aanlag, het Dames-fa/et, enz. zijn meerendeels gerekte verhalen, die niet de hoofdzaak in weinig verband flaan , behalve dat in het laatstgemelde E L IS A BE T H eenige kennis erlangt aan de zuster van haren toekomenden minnaar. Nadat men zeker is van de ontknooping (het huwelijk van ELISABETH) duurt de Roman nog 55 bladzijden voort. De heldin wordt ziek, heeft verfcheidene, op zichzelve fchoone; maat. hier„tuinder te pas komende, gefprekken met hare vriendin D EB 0 R A T 0 L V E R, (een der best volgehoudene en inderdaad achtingwaardige karakters van het boek) en wordt nu, op cie boven reeds vermelde wijze, met haren fland en, hare echte geboorte bekend gemaakt. Genoegzaam alle perfonzti in den Roman worden met echtgenooten voorzien. De ilrekking van den Roman (trouwens dit fpreekt als van zelf) is allezins zedelijk; er konen vele nuttige lesfen in voor, en de hoofdperfoon is een deugdzaam meisje, die, te midden van vele tegenfpoeden, altijd aan hare echt godsdienilige beginfelen .getrouw blijft, en ook in liet huwelijk ELISABETH BASMOOTII. zich geenszins door den luister eener zoogenaamde fcliitterende part' laat wegflepen, maar alleen den man, dien zij bemint, tot echtgenoot neemt. Het karakter der heldin is dus inderdaad fchoon, en vergoedt veel. Maar over 't al-. gemeen kunnen wij dezen Roman met de beste voortbrengfelen van de Schrijf(ler der kleine Pligten niet gelijkilellen. Wij wenfchen niets hartelijker, dan dat zij eerlang ons in de aangename gelegenheid flelle, haar dezelfde mate van lof we te kennen, als wij haar hoogachting toedragen. Dichterlijk Mengelwerk. Uitgegeven door W. H E C r. E R. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1836. ' In kl. 8vo. f 1- 25. Gedichten en Rijuien van J. J. A. G 0 EVER N E U R. Te Groningen , bij W. van Boekeren. 1836. In kl. 8vo. f 1- 40. liet is in zeker opzigt geene gemakkelijke taak, de eertlelingen van jeugdige Dichters te bepordeelen. Welke is de mate van toegevendheid, die zij als eerstbeginnenden regt hebben van ons te vorderen? In hoe verre is het reeds in hunne vroege dichtproeven •te zien, of zij inderdaad, bij verdere oefening en ontwikkeling, der vaderlandfche dicht zullen verftrekken, dan of zij onder het tal--kunst tot eere loos tal der prulpoëten zullen blijven behooren ? Toen Lord BY RON zijnen eerften bundel in het licht gaf, werd hij door de Edimburger recenfenten vinnig gehekeld, en hem, die welhaast Engelands floutfte zanger zoude worden, .werd de raad gegeven, om de lier aan de wilgen te hangen. Zijn genie ontvlamde door den onverdiender hoon,, en eene mees antwoord , dat hij zijnen beoordeelaars-terlijke fatire was bet openlijk toezond, en dat, hoe fcherp ook, toch ook hen 'noodzaakte , zijne groote talenten te waarderen. Maar niet altijd is dit het gevolg eener te ongunflige beoordeeling van eerfielingen; de befebroomde Muze, die, bij toegevende aan eenmaal misfchien de liefelijkfle zangen had doen-moediging, hooren , zwijgt dikwijls befchaamd , en waagt het niet meer, hare flem te verheffen. Niet altijd evenwel mag de billijke kritiek zwijgen, en van tijd tot tijd wordt het fchier pligt, zich te laten hooren, en jongelieden :hunne dwaasheid te doen gevoelen, wanneer zij de onbekookte vruchten hunner he,rfenen de wereld inzenden. 13'4 WI'.11LeKER Vooral wordt dit daar noodzakelijk, waar toegeeflijkheid flechts wanfmaak zou kunnen bevorderen, en waar de get voerde toon doet vermoeden, dat, de.,eerstbeginnende waant, het alreede gegrepen te hebben. Wij hebben hier voor ons twee bundeltjes met gedichten, beide van jongelieden. Het eerde beftaat uit ftukken van verfchillende hand; het tweede heeft flechts éénen maker. Zij zijn van zeer verfehillenden inhoud en van onderfcheideue waarde, en wij willen bij beide afzonderlijk flililaan. In het Dichterlijk Mengelwerk vinden wij flukken van drie verfchillende jongelieden (want als zoodanig leeren wij hen pit de Voorrede kennen), van R. BENNIr JANS SONIUS, van A. L. LESTURGEON, en van w. HECKER, behalve nog een flak in dusgenaamd poëtisch proza , in den trant van o s s IA N, door eene vierde hand:. Van den eerflen, hebben wij meest vertalingen van oudere en nieuwe Dichters.,,. -en daaronder ver(cheidene, die zich zeer goed laten lezen, gelijk die uit H Ó L T Y en M E L E A G E R. Ook in Danaë's Klaagtoon -fl naar. SI i o N ID E s zijn goede regels , offchoon wij den Dichter het heerlijke fink vau Prof. VA N LEN NEP, Danaé getiteld, en te vinden in he Mufeum van Prof. s x.E- Gv E N B E E K, ter lezing en vergelijking aanbevelen. Minder gelukkig is de vertaling van den brief van E N 0 N aqn p A RI s,: waar het liefelijke der elegie door hardheid en ftroefheid- dikwijls verloren gaat. De jeugdige Dichter oefene zich meer en meer, vooral namelijk ook door het befluderen der Ouden ; terwijl ook de overbrenging hunner m.eesterliakken , mits met de behoorlijke zorg gefchied, hem Bene nuttige bezigheid zal blijven, vooral ter verkrijging van meerdere ge. makkelijkheid in uitdrukking en van heerfchappij over de taal. Meerderen en hoogeren aanleg tot poëzij befpeuren wij in de {tukken van A. L. LESTURGEON. Zijn vers op Bit. DE RD IJ K onder anderen heeft groote verdienhlen ; daar Is gang en leven in, gelijk in zijne Engelenwacht liefelijke en zoetvloeijende coupletten zijn. Maar juist om deze onmiskenbare verdienften mogen wij den jeugdigen Dichter een paar ernítige raadgevingen niet onthouden. De eerfle geldt de taal. Hij leere toch deze te gebruiken, gelijk zij is, eg geene woorden te fineden, als verzorren, omfloeten enz., die hunnen oorfprong aan het rijm zijn verfchuldigd. Maar. ten andere zorge hij bij het gebruik van beelden, dat hij in de beeldfpraak blijve en geene verfchillende figuurlijke uit DICIITERLIJK MENGEI. \VERK , ENZ. drukkingen bijeen voege ; b. v. waar B r L DE R D Il x bij den ceder van Libanon wordt vergeleken: Zoo zaagt gij aan uw wortelvoet, Met finadend lagchen, 't volksgewemel, Waar 't Hechts naar ijdie fchimmen wroet. liet fmadend lagchen is hier In de beeldfpraak ongerijmd, even als het wroeten naar ijdle fchimmen. Men jaagt deze na, of grijpt misfchien naar dezelve, maar wroet er niet naar. Ook het woord wortelroet zal wel niemand behagen. Van deze en dergelijke verkeerdheden kome de Heer LE S- T U R G E 0 N terug, en hij zal zeker eenmaal zeer goede verzen voortbrengen. Hetzelfde zouden wij niet durven zeggen van den laathen in dit drietal, den Uitgever van het bundeltje, den Heer w. H E c A ER. Wij hadden gaarne zijne flukken geruild tegen eenige meerderen van zijne beide vrienden. Hem leeïep wij terfiond uit de Voorrede kennen, als iemand, die zich. zelven gevoelt en er wel durft wezen. 1-Jij, die bijna in iederen regel zijner verzen toont, onze taal in hare eigenaardigheden niet te verffaan, althans de wetten harer woordvorming en woordvoeging weinig te eerbiedigen, fpreekt op hoogen toon over hare gefchiktheid voor versbouw en voet. maat der Ouden , en past deze toe op eene wijze, die ook den ijverigften voorfiander dier voetmaten voor altijd van zijne toegenegenheid voor dezelve zou kunnen genezen. Trouwens, wien kan dit verwonderen , wanneer bij uit den mond van eenen misfchien baardeloozen jongeling hoort, dat de ijdele zucht, om oorfpronkeljyk te wezen, hem onverfchilliger deed worden omtrent het lezen van K i: N Kg It's veelgeprezene Verhandeling over dat onderwerp, zoodat hij , wanneer ze hem in handen kwam, haar hechts dogrbladerde? Wat zullen wij van zulk eersen jammerlijken eigenwaan anders zeggen, dan dat wij dien beklagen, en dat wij vreezen, dat waarfcl,uwingen en aanmerkingen niet veel baten zullen? Maar nu zijne poézij. Wie de achtingwaardige mannen zijn, op wier bill kende goedkeuring hij hoogen prijs fielt, en die hem hebben aangezocht, om zijne voortbrengfelen van dichterlken aanleg door den druk algemeen te maken, kunnen wij niet gisfen; maar, indien inderdaad hunne goedkeurihig verdient op prijs te worden gefield, vermoeden wij, dat zij 13f W IIECKER andere , minder vrecrndkleurige producten van den jongeling zullen hebben gezien. Wij kunnen althans niet denken , dat zij hem de uitgave hebben kunnen aanraden van de rijmelooze of ongerijmde ftukken, waarmede dit bundeltje wordt geopend, of wenfchen , dat de heerlijke Oden van H OR A- T I U S ons worden wedergegeven in regels , gelijk deze: Alhoewel hij dan flarregloed Schooner prijkt, gij dan fchors ligter en toorniger Zijt dan Hadria's kokend fchuim, Toch wil 'k Ieven met u, 'k flerve met u vernoegd. . of: Niet de brandende ftond weet u van 't hondgeftarnt Aan te raken, gij fchenkt laafnis en zoel een dronk D'osfen , moe van den ploegfchaar En den zwervenden lammrendrom. Ar O L L O beware H OR A T I U S voor de heiligfchennis , hem door de beloofde uitgave van zulk eene vertaling van al zijne Oden gedreigd! De oorfpronkelijke verzen van dezelfde hand zijn over het algemeen niet veel beter , en den Jongeling op zijnen achttienden geboortedag fchort het, zou men zeggen, in het hoofd. Wilt gij eene proeve , lezers ? Hoort dan: Ik heb — maar tong, weerhoud de gruweltaal, Eer gij de diepgevloekte klanken braakt , Waarvoor 't heelal in fchrikbare ijzing huivert. . . ik heb .mij zelven, 'k heb deze aard , De fchepflen, 'k heb Natuur, 'k heb God (mijn bloed Verflijfc me in de adren , 'k zink bewustloos neer) Bella ik 't uit te fpreken? God gevloekt, Den moederfchooc gevloekt, die eens mij droeg, De borst, die 't lavend nat mij tegendroop! enz. Ja, ja, er gebeurt bij kinderen al zoo wat vóór hunnen achttienden verjaardag ! Sed eheu , jam fatis! Met genoegen gaan wij tot het tweede bundeltje over, aan het hoofd dezer aankondiging yermeld. Tijd en plaats der uitgave en de bijzonderheid, dat ook dit een eerheling is, deden ons de beide Hukken bijeenvoegen. De Gedichten en Rijmen van den Beer G 0E V E RN E VR komen onder Pro DICHTERLIJK MENGELWERK , ENZ. I37 fesforaal geleide in het licht; en waarlijk, zij doen den geleider geene oneer aan. Wanneer wij hier de oorfpronkelijke met de-vertaalde ` flukken vergelijken, zoo geven wij over het algemeen aan de eerfte verreweg de voorkeur. Wij vinden hier, in onderfcheidenen trant, verzen, die meer dan gewonen aanleg verraden ; wij zien eene gemakkelijkheid en keurigheid van versbouw, die Hechts enkel ontfierd wordt door het flootende van eersen -verkeerden klemtoon. Met regt prijst Prof. L U L o F s, in zijne Voorrede , de vaderlandfche Legende: Het vliegende Schip, en wij zouden er de /tille Ronde, een Soldatenjprookje, bijvoegen. Beide zijn in den goeden toon aangevat en volgehouden. Echt luimig en geestig zijn de flukken, die den naam van j A N D E R 4 M E R aan het hoofd dragen, en ook de Koffijpraatjens krijgen geene onverdiende gisping. Vele van deze flukken hebben, indien wij ons niet vergisfen, vroeger eene plaats in den Groninger Studenten.Almanak gevonden, De vertalingen zijn niet alle even gelukkig geflaagd; fours ligt dit in het gekozene fink, foms in de overbrenging. G OEVE R NEUR toont te veel goeden fmaak e bezitten, dan dat wij zouden vreezen, dat hij de nieuwfee Franfche literatuur tot model zoude kiezen. Het Vaarwel van Lord B Y R o N is hier en daar firoef en evenaart het oorfpronkelijke niet. Wij vinden daarin een voorbeeld van datgeen, wat wij vroeger aanmerkten: Woest onkruid dekt den breeden wal. Hier wordt woest als eene korte fyllabe gebruikt , offchoon zij ongetwijfeld lang is en eenen klemtoon heeft. De wel onzer taal wordt door zulke-luidendheid en zoetvloeijendheid misbruiken geweld aangedaan, en men behoort er zich zorg voor te wachten. Wij prijzen zulk Gene zorgvuldig-vuldig vooral ook den Heer G 0E V E R NE U R aan. Wij ont.-heid houden ons overigens , om proeven te geven uit dit bundeltje, omdat wij liever onze lezers aanfporen, óm zich het min kostbare boekje aan te fchal en, overtuigd, dat zij daarin zeer veel zullen vinden , Wat hun door echte poëzij en wezenlijken geest en luim zal behagen. G OEVERNEUR ga op den hier ingeflagen weg voort, en volmake zijn talent meer en meer! 138 L. N. SCHUURMAN De Belegering van Steenwik, door de Spanjaarden, in 1580. Door L. N. S C ra U U R MAN. Dicht/luk. (Uitgefproken in het Departement Zwolle der Maatfchappij : Tot Nut van 't 4/gemeen.) Te Zwolle, hij J. J. Tijl. In gr. 8yo. 22 BI. f : -30. Het bovenftaande onderwerp is eene ongepaste noch onbelangroke dichtftof; en hoewel niet zoo rijk in tooneelen, als wel andere gebeurtenisfen van dien aard en uit dien tijd, geeft het nogtans voor eene goede dichterlijke voorflelling genoegzame ruimte. Of nu de Heer S C nu U R MA N even gelukkig in zijne behandeling als in zijne keus geweest zij , is eene andere vraag, die wij niet bevestigend mogen beantwoorden. Er zijn wel enkele goede plaatfen in , b. v. de befchrijving van het bombardement, bl. 14, 15, of de vergelijking van de helden bij een' eik in den form, bl. 17, of de uitdrukking der algemeene vreugde , na de opheffing van het beleg, bl. 20, 21; maar zelfs deze hebben niet veel oor zijn niet vrij van zwakke, ondichterlijke-fpronkelijkheid, en en pleonastifche fpreekwijzen. Daarentegen zijn er vele plaat fen, waar alles er zoo dor en prozaïsch uitziet, dat men het waarlijk ook buiten de grenzen der Poëzij geen fchoonheden van íkijl noemen zou ; b. v. bi. 7: „ Men werkt aan „ fchans en wal, van waar men 't nietig fladje op 't felst „ befchieten zal ;" of bl. 10 . „ Veel goeds wordt ingefleld , „ wat tot behoud der vest maar eenigzins kan flrekken, „ wat haar voor hongersnood of tegen brand kan dekken ; — „ Wat of de krijgstucht eischt, hoe 't buskruid wordt ge fpaard, en hoe de burgerij voor overlast bewaard;" of bi. 16: „ Van daar die dwaling ook, die, door der Spaan hun bijna doodlijk werd, waar niet op eens de-„ fchen list, „ mist ten hemel opgetogen, zoodat men 's vijands bende, „ in flee van vriendenhulp, nog vroeg genoeg herkende ;" of bl. 19: „ Zij keeren weer met brooden en rijken voorraad „ nog. Geweken zijn uw" (hun?) „ noodent' — Met taal en woordfchikking mogt het hier en daar ook wel zuiverder zijn ; b. v. bl, 6 , » de troisch verneêren ," 1. den trots ; bi. 9: „ Komt, mannen, die zoo vaak weer/londen," voor uweërflondt; „ Geen zege kon nog ooit bij haar 't in waarde „ halen;" hoe hard! en er gaat niets vooraf, waarop haar DE BELEGERING VAN STEENWIJK. ziet; bi, 10 zal mede Hopliên, voor Medehoplién, ligt eene drukfout zijn; maar „ fpant ijlings men den raad," voor „ fpant men ijlings den raad ," is eene verkeerde en harde woordfchikking, zoo als men ze hier meer vindt, ook ten koste van de voetmaat; „een beeld treJen," voor aantrefen, bl. 17, en zij (aanvoeg. wijze enkelv.) voor zijn. (aantoon, wijze meerv.) zal wel niet goed te keuren zijn; evenmin als -bl. 19: „Wier! zich op Hem verlaat, wil hij zich Vader , „ .toonen ," voor her# of tiengenen , die enz. — Maar genoeg, om te doen zien , dat de Heer S C a v v R 19 A N, Z09 het hem niet geheel aan aanleg ontbreekt, ngg veel oefening noodig zal hebben, om het in de Dichtkunst tot eene meerdere hoogte te brengen, — Hoe hij zeggen kan, behalve door „ het aanzoek van eenigen zijner vrienden, tot de uit„' gave bewogen" te zijn, door ,, de bedenking, dat de Ge, ,fchiedenis van Overijsfel zoo weinig bekend is ?" zien wij niet in ; want het onderwerp, dat hij gekozen heeft , is in de Vaderlandfche Gefchiedenis toch niet van de onbekendtle; en hoe hij hopen kan, dat „deze kleit;e bijdrage misfchien firekken kan ter opwekking van den lust tot onderzoek en ,, „ ; beoefening der gefchiedenis van dat fchoone gewest," is ons duister; daar dit, naar ons inzien, alleen het geval kon zijn, wanneer hij eenige minbekende en belangrijke gefchiedof oudheidkundige bijzonderheid van Overijsfei had te voor waardoor anderen tot dergelijke nafporingep-fchijn gebragt, wierden opgewekt. Klaverblad van drie Historisch-Ramantifche Tafereelen uit de Nederlandfche Gefchiedenis. Naar het Iloogduitsch. Te Nijmegen, bij J. F. Thieme. 1836. In gr. 8vo. 288 Bi. f 2-70. De gefchiedenis van ons vaderland is te rijk aan belangrijke gebeurtenisfen , groote daden , roemvolle perfonen , edele gevoelens, dan dat zij geene milde bronnen zou aanbieden voor de beoefening eenex foort van letterkunde, die in den laat tijd inzonderheid zeer is gezocht geworden , — den His.-ften torifchen Roman. WALTER SCOTT wordt geacht in deze foort van letterkundige voortbrengfelen de baan te hebben geopend, Wij hebben eerbied voor de buitengewone talen 140 ELAVEfi3LAD. ten, door welke the author of Waverley fchitterde , maar ge. boven toch, dat men hem minder als uitvinder (fit venia verbo) van den Historifchen Roman zou befchouwd hebben, indien de -Maurits Lijnfl iger en dergelijken van onzen mis niet genoeg gewaardeerden L o 0 s j E s meer algemeen-fchien buitenslands waren bekend geworden. Gezwegen van het onderfcheid, tusfchen eetl' Roman en eene verdichte levensge. fehiedenis , (een verfchil , grooter, dan men denkt) bepaalde zich s. o o s JE s meer tot het fehilderen der zeden en gewoonten van het tijdvak , waarin hij zijn verhaal plaatfte. De gefchiedenis zelve liet hij meestal onaangeroerd. Zoo is het ook in vele Bomans van s C o T T , en wel in zijne beste , met name in Waverley en the Pirate. Onze v A N LEN' NEPheeft -ook meestal dit fpoor gehouden in zijnen Pleeg. zoor, (de Roos van Dekama hebben wij nog niet gelezen) ; en waar hij het verlaat, of liever, waar historifche perfonen zijne hoofdperfonen zijn, gelijk H U (3 O DE GROOT en Prins M AUR I TS , daar zijn ook de minst gelukkige Hoofditukken. En vanwaar dit? Omdat de Romanfchrijver zoo ligt gevaar loopt , om of de perfonen fprekende en handelende in te voeren naar zijne eigene wijze van hen te beoordeelen, of de gefchiedkundige waarheid aan romantifche verdichting op te offeren. Dit laatfile was het, wat onder anderen onzen beroemden SCHELTEMA meer, dan zij verdienden , tegen deze nieuwe foort van Romans innam; en het is zeker niet te ontkennen , dat zij voor de kennis der gefchiedkundige waarheid nadeelig moeten worden , zoodra zij een haarbreed de grenzen overfchrijden, binnen welke zij zich behooren te hou. den. Maar 'het is zeker gemakkelijker , den eersen of anderen bekenden perfoon als held van eenen Roman te laten optreden, en van de gefchiedenis een'. wasfen neus 'te maken, dien men naar willekeur fatfoeneert, dan met diepe kennis van zaken een gefchiedkundig tafereel te ontwerpen , waarin de geest des onderftelden tijds zoo getrouw bewaard is, dat men 'het werk zou kunnen honden voor gefchreven in den tijd, dien het voorfielt. De lezer dezer recenfie denkt misfchien , dat wij afdwalen; maar dit is zoo niet. 1-iet aangestipte is juist het gebrek van deze ver/zalen, of liever de bron der voornaamfte gebreken in dezelve. Zij komen der gefchiedenis te na, treden op haar gebied, en willen te gelijk Roman wezen. Hieruit ontftaat een ding, dat noch verdicht verhaal, KLAVERBLAD. 141 noch gefchiedenis is; een mengelmoes van belde, dat dan ook aan beide onregt doet, en waardoor aan den eenen kant het interestante van het egrfte daalt, terwijl aan de waardig heid der laatíle wordt te kort gedaan. Wij behoeven daar van geene proeven aan te halen, vermits de kundige Verta ler, die zich H. N. v. T. teekent, zijne Schrijvers heeft te. regt gewezen in aanteekeningen, die van zijne meer dan op_ pervlakkige kennis der gefchiedenis van ons vaderland ge -tuigen. Het eerUe verhaal is van c. VON W A C H S M A N N, en heet: -KAREL VIGLIUS, of de influiting van Leiden; het tweede, van E. GEHE, draagt ten titel. MARGARETHA MON. TENS, of de verrasfrng van Breda, en het derde: WALBURG V A N M A,R NI X, of de Remoniranten , is van dezelfde hand als het eerfte. Nu zal elk moeten toellemtnen, dat het beleg van Leiden, de verrasfing van Breda door een turffchip, en de ontlloofding van o L D EN B A R N E VELD , cardinals voorvallen in onze gefchiedenis zijn; veel te voornaam, om, zoo als hier gefchiedt , een groot deel van het deeg uit te maken, welks rest uit verdichting beftaat, en te zamen tot een Romannetje gebakken is. Het beeld eener magere foep zou hier ook wel kunnen dienen, moesten wij niet erkennen, dat het eerde en derde verhaal vele goede plaatfen bevatten. Het tweede is verreweg het minfte. En daarom zijn wij , in zulke voorname voorvallen inzonderheid, zoo tegen het vermengen van waarheid en verdichting, omdat hij, die den zamenhang der voorvallen niet kent, al ligt tot verkeerde denkbeelden aanleiding krijgt; terwijl ;het te vreezen fiaat, dat-de kenner der gefchiedenis over den jammerhartigen verknoeijer de fchouders medelijdend ophaalt, of het boek op de tafel fmijt, en ook het waarlijk goede en vernuftige te gader met de rest verwerpt. „ '1Uiaar moet dan, de gefchiedenis zoo geheel op den voet gevolgd worden , zoo fchiet er voor eerie romantifche be. handeling niets over, heer Recenfent!" Juist; maar wat blijkt hieruit, heer Romanfebrijver? Dat gij 'beter doet, met uwe vingers van het eigenlijke gebied der gefchiedenis af te blijven, en haar althans niet op den voorgrond te plaat. fen. Zijdelings laten wij het gelden, ja meer dan dit. — Maar, hier verwacht niemand Bene theorie van den Historifchen Roman. 142 KLAVERBLAD. De aanleg dezer verhalen bevalt ons, zoo als gezegd is,, daarom niet, omdat zij de gefchiedenis te zeer Verminken; een gebrek, dat wij bij zulk eene foort van behandeling bijna onvermijdelijk achten. Voorts befchouwen deze Schrijvers, voor Duitfchers, ons en ons land nog al wel. Met de fchildering van zeden en gewoonten — met het costuum , om zoo te zeggen — neme men het íjechts niet al te naauw. Behalve eene plaats in den aanvang van het tweede verhaal, bi. 120, waar de Vertaler eene teregtwijzende noot heeft bijgevoegd, lezen wij b. v. bladz. 81 van tabak pruimen (in 1574) , en bladz. 214 zit de familie O L D E N B A R- N EVE L D (in 1619) thee te drinken. Meerdere dergelijke anachronismen vallen ons op het oogenblik niet in. Wilden wij hier pronken met geleerdheid, wij zouden de onjuistheid der twee opgenoemde trekken met eene halve bladzijde aanhalingen kunnen slaven. Dit echter niet verkiezende, ver -wijzen wij eenvoudig naar het Gefchied- en letterkundig Mengelwerk van s C HEL TE M A, Deel IV, St. 2, bl. 218 en 212, ten bewijze, dat het gebruik van tabak en van thee later werd ingevoerd, dan onze Mofjes waarfchijnlijk weten zullen. Aber folche Kleinigkeiten find auch kaum der Aufmerkfamkeit genialifcher Ver faster wurdig. De vertaling is goed. Dat de aanteekening nopens Jo o s T DE ivt o o R, bladz. 118, op bladz. 186 nog al eene verbetering krijgt, is niet zeer gevallig. 1V7 AR G A RET H A M 00 N s, bladz. 64, moet MA G DALE N A zijn; en bevreemde natiën , bladz. 193, zijn zeker bevriende. Wij moedigen vaderlandfche Schrijvers gaarne aan tot het ontwerpen van vaderlandfche historisch - romantifche verhalen ; maar moeten hun ontraden , dezen , in dit opzigt , tot modellen te kiezen. RIEN 21, de laatfle der Tribuns. Naar het Engelsth van E. L. B v L w E R. Ijle en Ilde Deel. Te Deventer , bil M. Ballot. 1836. In gr. 8vo. Te zanten 639 bl. f 6 - 60. Het is moeijelijk, zoo niet ondoenlijk, eengin Roman uit een gedeelte te beoordeelen. Wij fchorten dus onze beoordeeling van deze nieuwe lettervrucht des tegenwoordig zoo gezochten B u L w E R op, tot dat wij den afloop der gefchie E. I. B U L w E R, RIENZI. denis zullen hebben ontvangen. Hetgeen wij er hier van zeggen, befraar alzoo alleen in eene voorloopige aankondiging; met de verzekering echter, dat de levendige fchildering en fchitterende flijl van den Schrijver zich hier in geenen deele verloochenen, en het niemand berouwen zal, deze twee eerfle Deelen te lezen. De uitvoering is keurig en de vertaling goed. Ida. van Zwabenflein , of de edele Napolitaan. Romantisch Verhaal uit het begin der zeventiende Eeuw. Te dinJlerdamr. , bij P. Meijer Warnars. 1836. In gr. $vo. 202 Ill. f2-20. Deze eeríleling wordt door den Schrijver, die zich J. M. S. teekent, met veel befcheidenheid in het licht gezonden. Onder de „vitters, aan welke hij zich niet íloort," telle hij ons niet. Of wij behooren tot „ de bevoegde beoordeelaars , wier raadgevingen hij zich in het vervolg zal ten nutte maken ," mogen wij zelve niet beflisfen. Wij hebben zijn gefchrift gelezen, én het bepaaldelijk uit het oogpunt eener eerlie proeve gelezen. Het verhaal toont Benen niet ongelukkigen aanleg. Het fonds van den Roman is belangwekkend genoeg, grenst nergens aan het ongeloofelijke, (helaas! ook in de bijna duivelfche boosheid niet, die hier voorkomt) en is toch genoeg boven het alledaagfche. Indien echter de Schrijver meer wil uitgeven , zouden wij hem het volgende in bedenking geven: Vooreerst. Hij beproeve liever, zijn tooneel op vader bodem te brengen. Het is hier in Duitschland. Dit-landfchen vermindert al aantlonds het belang. En wij geven hem te eerder dien raad, omdat hij toont, zich in den tijd en op het tooneel zijner gefchiedenis wel te kunnen . erplaatfen. Wisten wij door de Voorrede niet, hier een oorfpronkelijk fluk voor ons te hebben, wij zouden het werkje Iiellig houden voor eene vertaling uit het Hoogduitsch. Voorts zij hij minder uitvoerig in het fchilderen van zulke zwarte tooneelen en karakters, als hier het geval is. Wij worden bij herhaling verplaatst in een roovershol en op het kasteel van eenen wellusteling en dronkaard. Deze karakters 144 IDA VAN ZWABENSTEIN. zijn wel naar het leven geteekend ; maar niet alles , wat na voldoet daarom. Het is wel waar, dat juist-tuurlijk is, hierdoor de edele en goede karakters beter uitkomen; maar daartoe is zulk eene uitvoerige fchildering niet noodig. Vervolgens zijn , naar onze meening , de gefprekken te dra -snatisch. Het laat zich uit de meeste medegedeelde gefprekken vermoeden, dat de Schrijver niet ongewoon is aan het vervaardigen van tooneel(lukken. Dit blijkt b. v. uit aanwijzingen tusfchen ( ) in gefprekken, als: (hij dronk), (ter zijde) en derg. Wij houden dat in een' Roman voor mis algemeen is de kunst van goed dialogiferen mis-ílard. In het gedeelte van het Romanfchrijven.-fchien het moeijelijkfe Rec. , die in dit vak een paar keeren eene kleine proeve waagde, ondervond dit, en raadt aan allen, die in dit genre willen fchrijven , de beoefening aan der Romans van s PIN D- LER, die, naar zijn oordeel, in dit opzigt, het zelfs van WALTER SCOTT winnen. De overgang van verhaal tot zamenfpraak, en omgekeerd, moet zoo natuurlijk zijn, dat men ongevoelig van het eene op het andere kome. Wij kunnen dit hier niet verder ontwikkelen , en raden onzen Schrijver eindelijk, den afloop zijner gefchiedenis beter te verbergen. Al vroeg b. v. was het ons duidelijk, dat FRANC ! sc o de zoon van ai 0 N T FE R R I was. Bij eenige oefening is dit gebrek gemakkelijk te vermijden. Gaarne zouden wij den Schrijver nog eene en andere bijzondere opmerking maken; maar de bovenilaande zijn de voornaamlle, en wij moeten uit plaatsgebrek de pen nederleggen. Nuttige en aangename Tijdkorter,, enz. of Almanak voor 1837. Door A. II A Z E L a 0 F F. 25fle Jaar. Te Groningen, bij J. Haftenkamp. f : -25. De vrome 11 A z EL 11 OFF, die in dit nederige boeksken me de eene duurzame bron van eerlijk gewin mogt vinden , juicht thans dankbaar in deszelfs vijfentwintigjarig beflaan: de gan fche inhoud getuigt hiervan ! Befchouwt men hetzelve uit het regte oogpunt, en neemt men de onafgebrokene' jaarlijk aanmerking, zoo kan men niet nalaten den-fche verfehijning in Opfeller geluk te wQnfchen , en verderen zegen op zijne wel. meenende pogingen. Beekbef h. No. 1I , bl. 64, reg. Is. leze men : den roem. V.. 3t, re,'. 4: waren eermede:. BOEKBESCHOUWING. Christelijke Leerredenen over E L IA, door L. G. P A- R E A U, Hoogleeraar te Groningen. ' Te Groningen, bij J. Oomkens. 1836. In gr. 8vo. 181 Bladz. f 1- 80. Alvorens onze gedachten over dezen bundel en deszelfs uitgave te uiten , willen wij onze lezers met de zeven Leerredenen, daarin vervat , *nader bekend maken. De eer/Je heeft tot onderwerp : de Goddelijke Voor2ienigheid waakt voor het welzijn der men/chen, volgens 1 Kon. XVII: 1-6. Na eene algemeens Inleiding over de voortreffelijkheid des Bijbels , en aankondiging van zijn voornemen , om de Gefchiedenis van EL IA in eenige Leerredenen te behandelen , verdeelt de Hoogleeraar deze eerale aldus , dat hij eerst in deze gefchiedenis doet zien , hoe Gods heilige Voorzienigheid waakt voor de bewaring van zijne dienst, en dan, hoe Gods liefderijke Voorzienigheid trouwelijk in alle behoeften en nooden zorgt voor zijne dienaren. Wij behoeven niet te zeggen, dat het eerfie punt loopt over den toenmaligen zedelijken en godsdien(ligen toeftand' van het Israélitifche volk , en den perfoon , het karakter (fraai gefchilderd) , den aanleg en de voortreffelijkheid van E L IA; terwijl het andere dat gedeelte der gefehiedenis ophel^ dert, waarin vats ELIA'S wonderbare behoudenis aan de beek Krith gewag wordt gemaakt.. De Hoogleeraar denkt aan raven in den eigenlijken zin , en eindigt deze Leerrede met twee toepasfelijke aanmerkingen : 1) daar wij gezien hebben , dat Gods Voorzienigheid is eene heilige Voorzienigheid, die waakt voor de bewaring en bevordering van zijne dienst, zoo laat ons met diep ontzag dien heiligen God eerbiedigen ; 2) daar wij gezien hebben , dat Gods liefderijke Voorzienigheid in alle behoeften en nooden zorgt voor zijne dienaren , zoo laat ons, God dienende, ook in alle omflandigheden op dien BOEKBESCH. 1837. NO. 4. K 146 L. G. PAREAU liefderijken Vader onbepaald vertrouwen. IIet is zeker vernuftig gevonden, om onder dat ééne oogpunt de bei gedeelten van den tekst zamen te vatten. Ons dunkt-de dit evenwel meer acrdig dan waardig, vermits — en dit fchijnt een gewigtig argument tegen de homiletifche juistheid dezer verbinding — de Redenaar en in zijne ontwikkeling en in zijne toepasfing beide deelen toch moet afzonderen. Het is dus uit de geheele oeconomie (men vergunne ons dit woord) duidelijk, dat de gevondene eenheid in dit geval zeer gezocht is. Naar 1 Kon. XVII: 6-16 wordt in de tweede Leerrede gehandeld over het heilzame der beproevingen. „ Laat ons ," heet liet , „ ten eerie opmerken , hoe de Heer zijne vereerders beproeft ; ten tweede, hoe 's Mee in beproeving ftandvastig zijn door het-ren vereerders geloof; ten derde, hoe de Heer de beproefde (landvas tigheid der zijnen beloont." Beide in E LI A en in de weduwe te Zarphat vindt de Redenaar proeven van elke der dus aangewezene punten. IIoe het echter eene beproeving voor E L IA zijn kon , de bijna uitgedroogde beek te moeten verlaten , waar hij toch , bij het hoe langer zoo zorgvuldiger zoeken naar elke waterbron , niet lang meer veilig zou geweest zijn ; dit vatten wij nog niet regt. De toepasfing is : God beproeft vaak de menfchen. Wij moeten ons door die beproevingen laten oefenen in liefde voor de menfchen en in vertrouwen [op] en gehoorzaamheid aan God; en eindelijk ons oefenen tot Randvastigheid in dezen door het geloof. De gefchiedenis , 1 Kon. XVII: 17-24, is , naar de derde Leerrede , een toonbeeld van de noodzakelijkheid der Godsdienst in de huisgezinnen. „ Want wij zien in dezelve, ten eer/le , dat God de huisgezinnen foms op eene treffende wijze bezoekt; ten andere, dat men alsdan zonder verlichte kennis en flandvastig befluur van de Godsdienst radeloos is en redeloos ; ten derde , dat het de genade van God is , die in zulk leed troost en verheffing des gemoeds verleent; en eindelijk, dat er aldus ware vreugde en dankbare Godsvereering kan en LEERREDENEN. 147 moet wonen in de huizen." In het andere deel worden deze vier leeringen ontwikkeld: 1) God bezoekt vroeger of later ook onze huizen door den dood; 2) de genade van God wil ook voor ons die bezoeking in eene ('tol van vreugde veranderen; 3) daarom moeten ook wij den IIeer met dankbaarheid dienen in onze huizen ; 4) zelfs in de bezoeking moeten wij door verlichte kennis en ftandvastig beftuur van de Godsdienst ons laten leiden. Zoo in plan als in uitwerking is deze Leerrede, naar ons gevoel, verreweg de beste van alle. Wij hebben dezelve met uitflekend genoegen gelezen. De eenheid der Godsvrucht is het onderwerp — 1 Kon. XVI[I: 21 de tekst der vierde Leerrede. Onzes achtens is in dit (luk bezwaarlijk regt gedaan aan de onnavolgbare fchoonheid van dit IIoofdfluk, het verhaal van een tooneel , welks wedergade men , om met V A N DER r A L 1\1 te fpreken , vruchteloos zoekt in de Israëlitifche gefchiedenis , anders zoo rijk in hetgeen groot en ontzagverwekkend is. Het voorval op Karmel wordt kort, bijna zeiden wij droog , verhaald; de toenmalige godsdienitige en zedelijke toehand van Israël daarentegen vrij uitvoerig voorgef :eld. Voorts vinden de volgende aan ontwikkeling : met befef en gevoel van-merkingen hare Godsdienst gaat ligtelijk nog gepaard het dienen van eenen -afgod des harten — al zulk wankelen en verdeeld zijn van hart, en hinken op twee gedachten , is onbeflaanbaar met ware godsvrucht — hier moet alzoo eene wel keuze gedaan en ílandvastig gevolgd worden —-beradene alzoo zullen wij gewillig en gaarne er alles voor over hebben, om flandvastig te zijn en te blijven in de godsvrucht, gelijk E L 1 A. Zonder in eerie nadere beoordeeling van deze Leerrede te treden, vragen wij alleen : is het eerie Leerrede over E L IA? En elk zal met ons die vraag ontkennend moeten beantwoorden. De Profeet komt er alleen in voor , behalve op het (lot, in de, zoo als gezegd is, korte en fchrale voorí'elling van de luisterrijke proeve op Karmel. En waar nogtans fchitterde E L IA meer als Godsgezant, dan juist hier V De K2 148 L. G. PAREAU wijze , waarop hij hier tegenover de afgodspriesteren flond, zijne majestueuze woorden, eerbiedwekkende handelingen, alles fielt hein hier op den voorgrond. Men moet zich bijkans geweld aandoen , om zich niet haast al te uitfluitend bij hem te bepalen. En hier — in Leerredenen, opzettelijk over E L IA en zijne gefchiedenis — in eene der grootlle kataj7rophes van 's mans leven, wordt hij op den achtergrond gefield, om over de eenheid der godsvrucht te prediken! Wij willen niet ontkennen, dat het laatste eene vruchtbare en in den tekst op zichzelf regtfireeks liggende iiof is ; maar in een stel preken over E L I A hadden wij hier zeker iets anders verwacht. Het indrukwekkend verhaal der verfchijning aan E L I A bij de rotskloof op Horeb, 1 Kon. XIX: 9-13, wordt in de vijfde Leerrede behandeld. Zij heeft tot opfchrift : God is liefde, of, zoo als het in de Leerrede zelve nader en bepaalder heet: God kan zich door flrengheid geducht, maar verkiest, zich door liefde bemind te maken. Die waarheid wordt, na de tekstverklaring, voorgefleld, als gepredikt door Natuur, Gefchiedenis en Evangelie. Wij mogen ons daarom , luidt het in de toepas harde denkbeelden vormen, noch-fing, van God geene ons Hem als vreefelijk en verfchrikkelijk voorftellen ; integendeel, wij mogen zonder fchrik of angitige vreeze dien Vader liefhebben. Beide toegeflaan; maar is het waar, wat bladz. 123 (laat: „ Neen, o zondaar, riet „ God, niet God is u vreefelijk en verfchrikkelijk, maar „ uwe eigene zonde, zoolang gij u aan dezelve wilt blij„ ven overgeven , uwe zonde is u verfchrikkelijk en vree„ felijk , omdat gij u daardoor zelf, moedwillig u zelf „ van God verwijderd houdt, u zelf blijft verfleken van „ het genot des welbehagens uwes Gods , die de 'liefde „ is." Ja , God is liefde ; maar het is geene ongeoorloofd harde gedachte, zich Hem, ook onder het Evangelie, voor te ftellen als een' geduchten Regter en regtvaardigen Vergelder. IIet Evangelie zegt: God is liefde; maar het Evangelie noemt ook , voor den hardnekkigen verwerper van dien, die van de hemelen is, onzen God LEERREDENEN. 149 een verterend vuur. liet Evangelie vertroost met de hope der heerlijkheid Gods ; maar het Evangelie fpreekt ook Berke taal tegen dongenen , die geen acht geeft op de groote zaligheid , welke ons wordt verkondigd. Het Evangelie poogt te dringen door de liefde van c II R 1 S- T u s ; maar het beweegt ook tot het geloof door het weten van den fchrik des Heeren. En waartoe dan dit laatfle zoo geheel ter zijde gefchoven ? IJet komt ons voor, dat in dit gedeelte dezer Leerrede een zeker iets doorflraalt, dat misfchien hooge liberaliteit zal moeten heeten ; maar waaromtrent men , tot voorkoming van mis behoedzaamheid noodig heeft; eene-verítand , de grootfte behoedzaamheid, welke men bij het gros der hoorders (en nu ook der lezers) niet onderrellen kan ; waarom , al ware het eene eenvoudige waarfchuwing tegen mis hier beter op hare plaats zoude (laan , dan de-bruik harde uitvallen tegen de Predestinatieleer , bl. 120 , 122, waaromtrent wij het wel in den grond met den Hoogleeraar eens zijn, maar waarover voor een gemengd gehoor met omzigtigheid dient gefproken te worden. Althans z66 op den man aan zouden wij de leerlingen van den Hoogleeraar niet durven aanraden , het voorbeeld van hunnen waardigen Leermeester in dit opzigt onbepaald te volgen. De zesde Leerrede heeft Bene grootfiche 110f, E LIA'S uitgang , 2 Kon. II: 1~• 12. Het onderwerp heet : na dapperen Jirijd op aarde volgt heerlijke zegepraal in den hemel. De behandeling is als volgt. Inleiding. De wijsheid van het Goddelijke onderwijs, oudtijds nopens de onfierfelijkheid in wenken gegeven. Zoodanig een wenk is ook ELIA'S einde. Dit gedeelte der gefchie denis heeft alzoo eene hooge en Gode waardige be doeling. Opgave van het onderwerp. Eerfle deel. Foor eerst een terugzien op ELIA'S leven. Hetzelve was een dappere (Irijd tegen de beproevingen der godsvrucht, volgehouden door zijn geloof; en een Ilrijd tegen de verdorvenheid zijner eeuw, volgehouden door zijnen ijver. Ten tweede: zijn uiteinde was eene heerlijke zegepraal. 150 L. G. PAKEAU in den hemel. Toelichting van het verhaal; waar evenwel over fommige bijzonderheden , die verklaring behoefden, luchtig wordt heengeilapt. De toepasfing is eene opwekking, om , volgende zijn geloof en zijnen ijver , en ziende op het einde zijner wandeling , dapper te zijn , gelijk hij , in den goeden llrijd op aarde. Ook hier beantwoordt de behandeling , onzes inziens , niet genoeg aan de verhevenheid des onderwerps. De toon moest hier hooger zijn aangeflagen. Zelfs de flijl moest zich verheffen en bijna der poézáj naderen. Wegslepende fchildering mogt niet ontbreken. Ons is dit fluk te veel leerrede, alles te beredel:eerd , in elkander fluitende (wij erkennen het) als eene bus , maar juist hierdoor, mogen wij het zeggen ? niet warm genoeg. Eindelijk wordt de bundel befloten met eene Leerrede over Luk. IX: 52-56. JEZUS meer, dan ELIA. Wilde de Redenaar dit onderwerp ten Potte behandelen , hetgeen zeker gepast was , dan zouden wij ook al geenen beteren tekst weten te kiezen ; fchoon anders geen homileet ligtelijk in het afgetrokkene de eeríte zinfnede zal toeflemmen : „ Wanneer ik de gewigtige leering „ van dit Evangelisch gefchiedverhaal in weinige woor„ den wilde uitdrukken ; dan zou ik boven hetzelve dit „ opfchrift hellen: „ Hier is meer, dan ELIA." " Althans Ree. zou liever het opfchrift Hellen : „ de zachtmoedigheid van J E z u s." Deze dan ook tegen den vurigen, maar wel eens onberaden ijver van den Profeet te doen uitkomen, ware , meent hij , beter, dan met r A R E A U te ontwikkelen: ,, E L I A was getrouw, als een dienstknecht van JEHOVA, in de handhaving des ouden Verbonds; maar j E z u s is volmaakt , als de Zoon van God, de grondlegger des nieuwen Verbonds." De toepasfing is eenigzins vreemd, en gepaster in betrekking tot den tekst (liet gedrag der Discipelen) dan tot het thema-: „ Wij moeten toezien , dat wij niet het oude Verbond met het nieuwe Verbond verwisfelen of verwarren ; en : wij moeten trachten te weten , ons hel bewust te zijn , van hoedanigen geest wij zijn , als-der LEI.IkRE1)LNEN. 151 deelgenooten van het nieuwe Verbond." Het onderwerp zou, dunkt ons, neer naar waardering en navolging van j r z u s in hetgeen , waaromtrent Hij meer was dan E L IA , henengeleid hebben. Wij zouden den Hoogleeraar r A It E A U onregt doen , indien wij aan zijne Christelijke Leerredenen over E L I A (*) den naam van goede, nuttige, (lichtelijke Preken ontzeggen wilden. Wij hebben er vele leerzame aanmerkingen , hartelijke vertroostingen , gepaste opwekkingen en wijze befturingen in aangetroffen, welke wij hartlijk wenfchen, dat- noch in zijne vroegere gemeenten Nederlangbroek en hoorbztrg , noch in die van Groningen , aan alle welke dit boek is opgedragen , noch in uitgebreideren kring haar nut zullen misfen. Dit neemt evenwel niet weg , dat wij openhartig moeten aanwijzen , wat ons in deze Preken minder bevalt. Sommige dier , aanmerkingen maakten wij reeds bij het opgeven van den inhoud; andere zijn minder gefchikt voor Bene beoordéeling in dit Tijdfchrift; andere weder laten wij minder gelden als aanmerkingen op des Hoogleeraars arbeid, omdat elk zijne wijze van zien heeft, en variis modis bene fit. Al aanlThnds bevreemdde het ons echter, de Gefchiedenis van E L I A hier niet volledig behandeld te vinden. Dat 1 Kon. XIX: 1-8 Bene min gefchikte flof voor eene afzonderlijke Leerrede opleverde , en zich niet gevoegelijk bij de vijfde liet voegen, is duidelijk genoeg; maar waarom 2 Kon. I niet behandeld ? IIet ware wel der moeite waardig geweest , hier de handelwijze van den Profeet in het licht te Rellen en te verdedigen. Voorts moet het bij eene oppervlakkige lezing reeds in liet oog vallen , dat de bundel lijdt aan een gebrek, moeijelijk te vermijden in doorloopende Leerredenen over de gefchiedenis van éénen perfoon ; te weten, veelvuldige herhalingen. Wij bedoelen daardoor niet zoozeer het meermalen voorkomen van dezelfde uitdrukkingen , (*) Waartoe, zou men kunnen vragen, het woord Christelijke op den titel ? Wie toch zal of kan iets anders , ook over den Profeet E L 1 A, verwachten ? 152 L. G. PARE AU als b. v. God te vreezen en geene andere vreeze te kenven, eene navolging •van R A C I N E'S bekenden fraaijen versregel : Je crams Dieu, cher Abner, et n'ai pas d'autre crainte. offchoon ook dit ongevallig is ; maar de hoofdbijzonderheden van E L IA's leven worden te meermalen opgenoemd. Ir, de Leerrede over 's mans wondervolle weg neemt het eene aanmerkelijke plaats in , en ver-neming indruk te zeer ; en na de behandeling der gan--zwakt den fche gefchiedenis mogt de Redenaar het als te bekend onderflellen, om in de laatfle Leerrede nog zulk eene uitvoerigheid te behoeven. De IIoogleeraar zal ons mogelijk antwoorden , dat hij echter de gefchiedenis van E L I A dan op onderfcheidene plaatfen uit onderfcheidene oogpunten befchouwt. Maar juist dit wordt hier en daar wel eenigzins een wringen in punten , waar eene meer losfe en minder planmatige behandeling ons althans beter zou hebben gefmaakt. Bij eene aandachtige lezing der boven medegedeelde fchetfen moet dit aan elken deskundigen in het oog vallen. Wat den ftijl aangaat. Enkele woorden, als bl. 160, „ hoe dit eene met het andere zij te r men ," mogen beneden den kanfelftijl wezen ; over het geheel is dezel ve deftig en zuiver. Wij zijn evenwel aan de waarheid verfclulldigd op te merken, dat de toon wel niet daalt, maar toch weinig rijst, daar, waar liet onderwerp hier toe onmiddellijk fcheen te leiden. En het is een gebrek in den flijl des 1-Ioogleeraars , dat hij vaak zijnen zin fluit , waar dezelve niet geëindigd is. Slechts één voor beeld , waar het boek openvalt , bl. 138 : „ zoo belireed hij de verdorvenheid zijner eeuw, volhoudende door zijnen ijver. Met zulk een gevolg, dat der Vorfren „ verkeerdheid werd beteugeld ; dat" enz. Rec. mag niet verbergen, dat hij met de uitgave de ze leerredenen niet hoog loopt. Hij weet wel , dat ons godsdientUig publiek nog altijd gaarne Leerredenen ont vangt; maar hij weet tevens, en honderden zijner ambts,4 LEERREDENEN. 153 broeders weten het met hem , dat de ontelbare uitgegevene Preken hen, die wekelijksch moeten optreden, grootelijks belemmeren. Het is ieder niet gegeven, de voortrefí'elijkile modellen van kanfelwelfprekendheid op zijde te treden. En het oordeel van -velen — van meerderen , dan men denkt — moge , gelijk het is , verkeerd wezen, maar het is nu eenmaal zoo, dat men bijkans bevreesd moet wezen, om eenen tekst te kiezen , in eene gedrukte Leerrede behandeld. Het heet zoo ligt : „ o „ ja! die preek was wél ; maar die of die heeft er een „ over uitgegeven , die toch fchooner is." 0 ! mogten eens de uitgevers van Leerredenen begrijpen , hoe vaak zij , zonder het te weten, althans zonder het te willen, aanleiding geven tot eene min gunilige beoordeeling van het, overigens zeer goede , ja vaak voortreffelijke werk hunner ambtsbroederen ! Elke bundel Preken neemt hun weder eenige fchoone ftofen voor de voeten weg. En het is niet te ontkennen , dat vaak eene Leerrede min gelukkig uitvalt, enkel en alleen door de zucht, natuurlijk eigen aan eiken Kanfelredenaar, die eenige ambitie heeft , om buiten aanraking met het door anderen in uitgegevene Plukken gezegde te blijven. Het genoegen van zoo vele Ambtsbroeders mag toch eindelijk immers ook wel eens in aanmerking komen ? Doch dit geldt niet den voor ons liggenden bundel bij uitsluiting. Het is Hechts iets , dat ons bij deze gelegenheid van het hart moest. Eiken Zondag worden in ons Vaderland honderde uitmuntende Leerredenen uitgefproken. De opílellers verdienen niet, op eenige wijze belemmerd te worden in het kiezen van opf ellen tot nut der gemeenten en tot hunne eigene zelfvoldoening. Den Hoogleeraar PAR E A U hopen wij niet voor het laatst te hebben ontmoet. Hij is een man van buiten bekwaamheden , waarvan onder anderen zijn-gewone voortreffelijk Specimen academicum de T o G RAE I Carmine en zijne fclloone inaugurale Disfertatie over I Cor. XIJI ten bewijze kunnen verftrekken. Wij meenen hem bovendien te kennen als een' wijsgeerigen kop , zoo als 154 L. G. P A R E A U, LEERREDENEN. ons Vaderland ze niet bij de vleet telt. Houdt hij door het uitgeven van geleerde gefchriften den naam zijns ver Vaders ílaande, dan verdient en behaalt hij-dienftelijken den dank der geleerde wereld in- en buitens lands. Hierdoor kan en zal hij oneindig beter voor zijnen roem en voor dien der geleerdheid in ons land zorgen , dan door honderd Preken uit te geven. Hij ftaat op zijne jaren te hoog in kunde, om zich enkel tot het houden van collegies te bepalen. Hij voldoe aan onzen wensch , en verlokke alzoo andere vaderlandfche Geleerden tot jaloerschheid en navolging ! Leerrede over I Tim. 1: 15. Ter gedachtenisviering van vijfentwintigjarige Evangeliedienst. Door B. V A N WI L L E S, Theol. Doctor en Predikant te Lekkerkerk. Gehouden den 10 Nov. 1836. Te Rotterdam , bij T. J. Wijnhoven Hendrikfen. 1836. In gr. 8vo. 34 bl. Twee Leerredenen, ter nagedachtenis van Jhr. Mr. W. VAN SWINDEREN, laatst griet;nan van Wonferadeel. Door P. HOFSTEDE DE GROOT en G. C. DUVAL SLOTHOUWER. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1836. In gr. 8vo. 78. bl. f: - 75. Sterven en Herleven. Iets tot befluur en troost op den weg naar het graf. Door J. B RAVE, Predikant te -4mferdam. Te -4mferdam, bij W. Brave Jr. 1836. In gr. 8vo. 150 bl. f 1- 50. De Heer VA N w I L L E s had boventlaande Leerrede ter plaatfing in het Mengelwerk van ons Tijdfchrift beflemd ; en wij zouden ons daarmede vereerd gerekend hebben: op aanzoek van meer dan éénen kant, geeft hij haar thans afzonderlijk uit, en hieraan doet hij nog beter , want het onderwerp is èn op zich zelf èn ook bij zijne behandeling algemeen belangrijk. Hij wijst aan, LEERREDENEN. 155 dat de fpreuk in den tekst, I proef houdt, („ een getrouw woord is") II. onberekenbare waarde heeft, („ alle ," of , zoo als hij vertaalt , „ elke aanneming waardig is ," d. i. voor eiken prijs verdient aangenomen te worden) hetwelk hij vooral uit het voorbeeld van PA UL u s bewijst. (Offchoon Rec. gaarne toegeeft , dat dit laatíle gedeelte der fpreuk alzoo kan, is hij nogtans niet overtuigd , dat het alzoo moet vertaald worden , maar zou het veeleer houden voor hetzelfde als de volkomenfle aanneming of alle geloof waardig, of, gelijk men in één woord zegt, alleraannemelíjkst, dus in de hoofdzaak fynoniem met getrouw of zeker, maar bij opklimming. De zaak intusfchen , door VAN W IL L E s bedoeld, blijft waarheid.) III. Hij beíluit, na zeer kort iets van zichzelven gezegd te hebben, met eene en andere toefpraak naar tijdsgelegenheid. Een ernst kenmerken deze-voudigheid, rondborftigheid en Leerrede. Van de twee Leerredenen, onder N°. 2 boven vermeld, kan de eerfte Hechts in zoo verre een gelegenheidsíluk heeten, als de dood des Meeren VAN S w I N D E- R E N den Hoogleeraar HOFSTEDE D E GROOT daartoe aanleiding gaf, die , in eene voorafgaande Opdragt aan deszelfs Weduwe, den lof en het godvruchtig Eier des Overledenen naar waarde vermeldt. De Leerre--ven de zelve handelt, naar Hand. X11: 2, over den dikwijls vroegen dood van de uitnemendfle rnenfchen, eerst op zichzelven , aanfchouwelijk in het voorbeeld van JA C 0 B U s, daarna in betrekking tot het Godsbefluur,, en wel alleen , „ wat wij daaruit kunnen leeren ," na wij ons geheel en al van God afhan--melijk, „ hoe „ kelijk moeten gevoelen ," en „ hoe naauw het tegen„ woordige leven niet het volgende zamenhangt." Dit een en ander wordt kort, maar doelmatig ontwikkeld. Eene korte recapitulatie en peroratie besluiten deze flichtelijke Leerrede. — De andere , te Nichtum uitgefproken door den Heer DUVAL sLOTHOUwER, Predikant te Burgwerd en Nichturn , heeft ten tekst Gen. III. 156 LEERREDENEN. 19b, en handelt, na een kort woord in de inleiding tot lof van den Overledenen, over onze flerfeltykheid, waartoe 1. de gegrondheid van het in den tekst gezegde wordt aangewezen ; (was dit overbekende wel noodig in een afzonderlijk deel behandeld te worden?) 2. onze flerfelijkheid gadegeflagen wordt, in betrekking tot onze zedeljkheid en ons ge/tik; en wel omdat wij zonder dezelve door goddelooze menfchen nog meer zouden verhinderd worden in zinneljk genot , (maar behoort dit wel hier?) alle zedelijke genoegens zouden ontberen , (maar is dit niet te flerk gezegd? geen gelukzaligheid der deugd, zonder het denkbeeld van fterfelijkheid?) aan onzen zedelijken aanleg niet zouden beantwoorden ; (is dit toch wel zoo onbepaald waar ? is of moet dan ten minfile de vrees des doods de eerfile en voornaanf e drijfveer tot zedelijkheid zijn ?) 3. een iegeltJk naar zijne eigene gefleldheid aangefpoord wordt, om uit deze voor meeste nut te trekken. (Eene ernftige-flelling het waarfchuwing aan degenen , die hun geluk alleen in het tijdelijke Rellen , en een vermaan-en troostwoord aan degenen , die beter en Christelijker gezind zijn.) Eene vertroostende toefpraak aan de Weduwe des Overlede nen, daar tegenwoordig, eindigt deze welmeenende Leer rede, waarin Ree. wat meer bepaaldheid en juistheid van voorítelling , en , hoeveel prijs ook op gepast aangevoer de Bijbeltaal in Leerredenen ílellende , wat minder aan zou gewenscht-eengefchakelde reekfen van Bijbelplaatfen hebben. Een (lichtelijk Voor-en Nagebed is bij deze Leerrede gevoegd. Wegens gélijkfoortigheid van flof, niet van vorm, la ten wij het werkje van den -4m flerdamfchen Leeraar BRAVE op de voorgaande Lijkrede volgen. Het is zij aan de lezing der Reflections-nen oorfprong verfchuldigd on death van D 0 D D, welke de Schrijver eerst meende te vertalen ; maar, bij nader indenken , verkoos hij lie ver, in navolging van zijnen voorganger, en van des zelfs arbeid hier en daar gebruik makende, onderfchei dene leerzame flerfgevallen voor te {lellen , ter verma LEERREDENEN. 157 ving en befluring, ter vertroosting en bemoediging. In 17 op zichzelve ílaande ftukjes zijn eenige , meest verdichte, flerfgevallen voorgefteld , en is aangetoond, hetzij in de ftervenden zelve, of in hunne betrekkingen, welke de weldadige invloed van de Godsdienst, en bijzonder van de Evangelifche leer der onílerfelijkheid , is ; hoe veel er genoten wordt , waar men dien invloed ondervindt ; hoe veel er gemist wordt , waar dezelve ontbreekt. Gezonde denkbeelden en ílichtelijkevoordragt gaan hier zamen ; en voor afwisfeling van vorm heeft de Schrijver vrij wel gezorgd. Als zoodanig dan , zal dit werkje bij menigeen' van ons godsdienftig Publiek zijne lezers wel vinden. Handleiding om beginnende Art/en te oefenen in het waarnemen en beoordeelen van ziekten. Uit het Hoogduitsch van Dr. F. N A S S E , door H. C. A. L. F o e x , Med. Doctor. Te Utrecht, bij C. van der Post, Jr. 1836. In gr. -8vo. 114 Bl. f 1- 40. De Hoogleeraar N A S S E oordeelt , dat de gewone wijze, om aan het ziekbed onderwezen te worden, hare goede zijde heeft, evenwel daarom niet de beste is, omdat zij de gebruikelijkfle is. Hij wil zone jonge vrienden regt juist leeren waarnemen en grondig onderfcheiden. Daartoe zal deze Handleiding dienen. Zij behelst eenige nuttige wenken , inzonderheid voor de genen , die met het Clinisch onderwijs beginnen. Of echter in dit werkje het vraagftuk: welke wel de beste wijze van onderrigt voor de beginnende Art/en aan het ziekbed zij., hier grondig is behandeld geworden , zal met billijkheid in twijfel getrokken kunnen worden. Het werk van Prof. N A S S E, in hoe vele bijzonderheden het zich moge verliezen, is, wat de zaak betreft, niet grondiger dan H I L D EB R AND T'S Initia inllit. Clinic. jeu proleg. in praxin clinicam ; het overtreft niet bijzonder hetgeen men over dit onderwerp leest bij A. F. e H 0 158 T. N ASS E, HANDLEIDING. M E L, Elémens de Pathologie generale, bl. 445 en volg. Wijdloopigheid verfchilt veel van uitvoerigheid, althans zal het den gevestigden goeden dunk niet verdringen van: Das Kranken-Examen, oder allgemeine philofophisch - medicinifche Unterfuchungen zur Erforfchuiig der Krankheiten des menschlichen Kárpers , von S. G. VOGEL. Het goede, het nuttige , hetwelk in deze Handleiding van Prof. N A S S E nog gevonden wordt , heeft echter alle waarde voor den Nederduitfchen lezer verloren , want ellendiger vertaling zag federt lang het licht niet. Stellig verflaat de Vertaler de Hoogduitfche taal niet ; men zou fomwijlen zeggen, dat hij zijne moedertaal evenmin verflaat. Hij fchijnt toch een hollander te wezen! Sommige § § zijn niet verflaanbaar; men oordeele (bl. 5 en 8) : „ Het eerfile en gewigtigfle voor de oefening „ van den beginnenden Arts is , dat hij leere zijne zin„ tuigen oplettend te houden, op alles, wat den zieken aangaat , opmerkzaam te letten ," env. B1. 7, § 12 : Is het afzonderlijke door veelvuldige herhaling der verfchillende bezigheden en vooral der moeijelijkere goed (wel) beoefend , dan kunnen nuzulke opgaven volgen, waarin" enz. BI. 15 , § 6: „ In de be„ fchrijving worde doorgaans geene meening ingelascht. „ Men moet daarom geen onderwerp, eene in gebruik zijnde benaming, welkers gebruik toch altijd op eene meening berust, geven, (zoo als b. v. die van een „ likteeken, van eene wrat) doch altijd na deszelfs ken„ teekenen naauwkeurig befchrijven." BI. 17 en meer andere ileeds keelkop voor flrottenhoofd. B1. 88: „Men vrage zorgvuldig , zoo wijd zich het geheugen van „ den zieken uitftrekt." — Doch genoeg om te doen zien, dat de Vertaler beter had gedaan , zich niet aan eenen arbeid te wagen , voor welken hij vol trekt niet berekend is ; het boekje had wel onvertaald kunnen blijven, en hij had zich niet ten toon gefield. „ J. VAN HERTUM, BIJDRAGE TOT DE VEETEELT. 159 Bidrage tot de verbetering en veredeling der Veeteelt in het Koningrijk der Nederlanden , door J. VAN H E R T U M , Veearts der eerfie klasfe , te Zierikzee. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. 1836. In gr. 8vo. 106 BI. f 1- : Door zaakrijke behandeling onderfcheidt zich dit Rukje van andere dergelijke gefchriften. In de eerfte plaats befchouwt de Schrijver den vroegeren en tegenwoordigen toefland der Peeteelt in ons Vaderland. De paarden welke vroeger zoo zeer bloeide , is thans -fokkerij ,, hoezeer er nog altijd voor aanzienlijke fommen paarden worden uitgevoerd, zeer verachterd, en ons oude groote ras van werkpaarden gaat meer en meer verloren. Bij de landsf'coeterij keurt de Schrijver het daarom wenfchelijk , dat men niet alleen edele , ligtere rasfen van rijpaarden, maar ook zoodanige hengflen vond, welke ter aankweeking van zoodanig ras van paarden , waaraan de meeste behoefte beflaat, liet best gefchikt zijn. — Wat de rundvee-teelt betreft , deze is van nog grooter belang voor ons Vaderland; telde men toch b. v. in 1828 in Noord-Nederland 194,913 paarden , er bevonden zich toen 1,012,855 runderen; en hoezeer de oude oorfpronhelijke rasten van Vriefche, Groningfche en Hollandfche kocijen niet meer zoo zuiver bedaan als eertijds, vooral door invoering van vreemd vee na de herhaalde veepesten in de achttiende eeuw, zoo is echter de tegenwoordige toeland van deze teelt in ons Vaderland in het algemeen veel bloeijender en volkomener, dan zulks met de paardenfokkerij het geval is. -- Het gemiddelde aantal fchapen , dat Noord - Nederland bezit , wordt op 663,309 berekend. De fchaapsteelt laat veel te wenfchen over. Behalve de enkele kudden van Spaanfche mennos- fchapen, die in ons land nog beflaan , behooren de fchapen, die bij ons nog worden gehoulen , meestal tot de gemeene, lange en grofwollige rasfen, wier wollen enkel tot de vervaardiging van ruwe lakenachtige ftoffen 160 J.VAN HERTUM kunnen verwerkt worden. Dat intusfchen ons klimaat tot aankweeking van andere fchaapsrasfen ongefchikt zoude zijn , is een vooroordeel. De Schrijver wil echter niet, dat men onze grofwollige fchapen overal en alleen door fijnwollige rasten zal vervangen , hetgeen niet uit altoos voordeelig zijn zou. De verfchillen--voerbaar of de localiteiten en andere omf andigheden moeten daarbij in liet oog gehouden worden. Proeven aan 's Rijks vee om onze fchaapsteelt door kruifing met-artfenijfchool , Dngeltèhe rasfen te verbeteren, fchijnen aanvankelijk goed te flagen , en betere uitkomst te beloven , dan de vroeger in 't werk gelelde pogingen, om door middel van Spaanfche merinos-fchapen deze verbetering te bewerken. — De varkensteelt, eindelijk, is in ons Vaderland aan althans in fommige flreken, toe-zienlijk, en fchijnt, te nemen. Het tweede hoofdfluk dezer Bijdrage handelt over de voornaam/te oorzaken en hindernis/en, welke den bloei en voortgang der Meeteelt in Oud Nederland beletten. Deze oorzaken zijn algemeene of bijzondere. Tot de algemeene • behoort de Reeds meer toenemende achteruit verarming des landmans , waardoor hij belet-gang en wordt zich betere en deugdzamer dieren aan te fchaffen , zijn vee behoorlijk te verzorgen, en met deszelfs gebruik te wachten tot het volkomen ontwikkeld is, enz. Ten andere behoort hiertoe de verwaarloosde toefland der weilanden en het niet genoegzaam verbouwen van de noodige flatvoeders ; en wat de paarden betreft, ten derde, de veranderde fmaak , en de zucht, om aan het vreemde boven het voortbrengfel van den vaderlandfchen grond de voorkeur te geven. Tot de bijzondere oorza ken brengt de Schrijver het gebrek aan goede en in allen deele tot de voortteling gefchikte mannelijke dieren; het gebruik, om alleen oude gebrekkige merriën voor de paardenfokkerij te bezigen ; het gemis aan belangf}elling voor de verbetering der rasfen bij de fchaaphouders , en eindelijk de geringe achting, waarin de Veeartfenijkunde BIJDRAGE TOT De VEETEELT. hier te lande Raat , wier uitoefening dikwerf hoofdzakelijk aan onkundige hoeffineden is toebetrouwd. Het derde hoofdfluk ontvouwt de middelen , door wel Veeteelt in ons Vaderland zou kunnen verbeterd-ke de en veredeld worden. Veel van het hier aangevoerde kan men uit het reeds boven medegedeelde van zelf aanvul verbetering der paardenfokkerij in het bijzon-len. Tot wil de Schrijver wedloopen ingevoerd zien, en prijst-der hij het aanleggen van een algemeen geflachtregister of zoogenoemd /loeterjboek aan , waarin de in den lande reeds aanwezige edele en zuivere raspaarden en achtervolgens ook derzelver af(Iammelingen wierden opgenomen en ingefchreven, ten einde op deze wijze de edelheid en zuiverheid van de afftamming der rasfen te kunnen nagaan en bewaren. Hij geeft vervolgens de eigenfchappen van eenen deugdzamen fpringhengst op, waarin wij hem niet volgen kunnen , zonder ons verflag te zeer te rekken. Even zoo handelt hij over de keuze der merriën , en dringt ten Plotte de noodzakelijkheid aan , om bij de aanwezige landsftoeterij ook eene Jlamfloetert op te rigten, waarin, door de paring van gelijk edele en deugdzame hengften en merriën, de in het land noodige fpringhengílen bij voortduring wierden aangefokt. Bij het rundvee geeft de Schrijver de eigenfchappen van eenen goeden fpringflier en eene goede Hamkoe op , en wil de keuring der (tieren aan de leden der Commisfie van Landbouw hebben opgedragen. Bij de fchaapsteelt verwijst hij naar de Handleiding zijns Leermeesters , den Hoogleeraar N U MAN , en eindigt eindelijk met de noodzakelijkheid aan te toonen , om het lot der Veeärtfen te verbeteren , door de ijverigften en bekwaamden als Dis -veeärtfen , onder toekenning eener vaste jaarwedde -trict, aan te Hellen , en dus den lust voor dezen Hand op te wekken -; terwijl men nog onlangs, bij de onder het rundvee geheerscht hebbende longziekte, zich , in de verflagen der Staten van de provinciën Gelderland en Holland , over het gebrek aap_ een genoegzaam aantal van Veeärtfen heeft moeten beklagen. BOEKBESCH. 1837. No. 4. L 162 J. VAN H E R T U AI , BIJDRAGE TOT DE VEETEELT. Uit het medegedeelde blijkt genoegzaam , dat dit gefchrift vele belangrijke en de aandacht en overweging der Regering waardige wenken bevat. Als eerie kleine aan moeten wij den Schrijver mededeelen , dat er ge-merking redenen befaan , waarop de natuuronderzoekers-gronde Bos urns thans niet meer voor het ítamras van ons rund houden , gelijk hij , blijkens de aanteekening op bl.-vee 25, fchijnt te denken. CONeeTANTIJN DE GROOTS en CHARL .MAGNE of KAREL DE G R O O T E. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1836. In gr. 8vo. 225 Bladz. f 2-20. De Schrijver van dit werkje is , blijkens de onderteekening van het Iloorberigt, de IIeer J. A. s T R E s o , die, offchoon rustend Predikant , alzoo nogtans toont , beftendig werkzaam te zijn voor de zaak van het Christendom. Gelijk hij , ten jare 1828 , een welbewerkt gefchrift uitgaf, over den vroegeren (laat van het Christendom,, of overzigt van de Gefchiedenis der Christeljke Kerk in de drie eer/le Eeuwen; zoo geeft hij thans dë vrucht van zijn op nieuw en bij de bronnen zelve gedaan onderzoek omtrent liet karakter en de vcrdienften der twee op den titel genoemde Vortlen, die zelfs door latere Gefchiedfchrijvers zoo voorgefteld worden , dat liet oordeel omtrent hunne zedelijke waarde onzeker blijft, welke nogtans den denkenden mensch en Christen niet onverfchillig kan zijn ; en den zoodanigen zal voorzeker, voor zoo veel Referent voorloopig zijn oordeel zeggen mag, die rijpe en goede vrucht aangenaam wezen. Wat CONSTANTIJN DEN GROOTEN aangaat, S T RE S 0 verhaalt eerst de gefchiedenis van deszelfs leven , en maalt daarna deszelfs karakter. De gefchiedenis van c 0 N s T A N TIJ N'S leven wordt vooral met dit oogmerk befchreven , om daaruit diens overhelling tot , en aanneming van het Christendom aan te toonen. Hier. toe merkt de Schrijver op , dat C ONS T ANT IJ N , reeds CONSTANTIJN DE GROOTS Er KAREL DE GROOTE. 163 aan het Hof Van D I 0 C L E T I A A N, den Christenen hoogstwaarfchijnlijk in zijn hart niet ongenegen geweest is; dat hij, Keizer van het Westen geworden zijnde, hun aanflonds volle vrijheid van Godsdienst gaf; dat hij uit het bekende verfchijnfel van een kruis in de lucht en den daarop volgenden droom (beide een werk zijner ver een tijditip , dat hij zeer ernftig over het-beelding, op Christendom nadacht) aanleiding nam tot het onderzoek omtrent de Christelijke leer, en dit het tijdftip van zij bepaalden overgang was ; dat hij verder wetten-nèn vast maakte tot wering eeniger misbruiken in het Heidendom, de viering van den Zondag beval, en kerkelijke gefchillen zocht bij te leggen ; en dat de daden , die men hem vervolgens als misdaden aantijgt, zullen ontftaan zijn uit eene ontdekte zamenzwering van het Heidendom tegen het Christendom. — Ten aanzien van CONS T A N r IJ N'S karakter wordt eerst vermeld, wat er ten bewijze van deszelfs echt en hartelijk Christendom uit ou de Schrijvers aan te voeren is , hetwelk naar S T R E S 0'S oordeel hierop nederkomt, dat hij , „ hoezeer niet ge„ heel vrij van bijgeloof en dweeperij , echter eene klare „ kennis en gegronde overtuiging bezat, ten aanzien van „ het wezen der Christelijke Godsdienstleer; en, bij een ijverig en gematigd voorfl:aan van die leer, tevens, „ hoezeer hij niet vrij was van groote gebreken , haar ,, opregt en niet zijn ganfche hart poogde te beoefenen." (BI. 46.) — Daarna wordt eene oplosfing der bedenkingen , welke tegen C ONS T A N TIJ N'S opregt Chris. tendom ingebragt worden , beproefd. Staatkunde en heerschzucht, in den flechten zin dezer woorden, zullen zijne beginfelen niet geweest zijn; want, om daaraan te voldoen , had hij het Christendom niet noodig. Het uittel van zijnen doop, daar hij zich vrij gevoelde van het bijgeloovige begrip , dat die plegtigheid Bene werk+lijke reiniging van de zonde was , zal daaruit voortgevloeid zijn, dat -hij ze befchouwde als plegtige en zin verzekering van vergeving, alleen aan den opreg--nelijke ten belijder en belever van het Christendom gedaan. L2 164 CONSTANTIJN DE GROOTE Zijne veranderlijkheid, ten aanzien der in het Concilie van Niceë bepaalde leer , zal niet wezenlijk geweest zijn ; want zijne volgende handelwijze omtrent A R I U.S en A T H A N A S I us zal uit geheel andere oorzaken ontitaan zijn. Zijne onmatige verheffing en verrijking der Geestelijkheid zal niet geweest zijn , om zijn eigen gezag door hen te flerken, maar om den luister van de Chris telijke Godsdienst hierdoor te verhoogen. Zijne wreede geftrengheid, in liet laatst zijner regering, is wel in zeker opzigt eene vlek op zijn karakter , maar zal toch veroorzaakt zijn door de bovengenoemde zamenzwering van het Heidendom tegen het Christendom. — Ziedaar den ruwen omtrek van hetgene , dat hier weluitgewcrkt gevonden wordt! Hoe men ook over CONSTANTIJN denke, en al mogt het iemand gaan , gelijk het Ref. althans bij fommige punten ging , dat men ten iotte zeggen moest: Non liquet , men zal toch erkennen, dat de Schrijver alles heeft bijgebragt , wat tot redding van deszelfs eer kan gezegd worden. Bij eene zaak dus, die misfchien wel altijd onverklaarbaar zal blijven , en tot de onopgeloste raadfels van liet menfchelijk hart behooren , zal Ref. zich wel wachten van een beflisfend tegengefeld oordeel te vellen; maar neemt nogtans de vrijheid, om ééne of twee bedenkingen met befchei.íenheid in het midden te brengen. Het uitbel van C O N S T A N T I,J N'S doop blijft in zijn oog altijd eene onoplosfelijke zwarigheid , niet alleen wegens het nalaten van dat uiterlijk en beflisfend teeken , waardoor men zich openlijk als Christen bekende, maar ook omdat hij zich (gelijk S T RE S 0 teregt opmerkt) nooit als Catechumeen aangegeven had, en zich, naar toenmalige gewoonte , onthield van gewigtige deelen der openbare Godsdienstoefeningen : kan men dit verwachten van iemand, wiens hart volkomen was met God en Christus ? en was het voorwaar wel niet Bene groote toegeeflijkheid van cie toenmalige Geestelijkheid , dat zij eenen ongedoopten toeliet Kerkvergaderin; en te beleggen en kerkelijke gelchillen over de leer 165 EN KAREL DE GROOTE. te beflechten ? Wanneer men alles zamenneemt , en hierbij nog vergelijkt , wat bladz. 20, 21 van C o N S T A N- T IJ N'S overleggingen, ten opzigte van het aannemen of van de oude of van de nieuwe Godsdienst, voorkomt, waarin meer de ftaatkundige dan de godsdienflige man fchijnt te fpreken; zou het dan niet wel mogelijk te achten zijn, dat C O N S T A N T IJ N wel veel voortreffelijks en aannemenswaardigs , vooral boven het Polytheïsme, en tevens , op ftaatkundige gronden , in het Christendom zag , en toch voor zichzelven onoplosfelijke zwarigheden tegen eene volkomene aanneming van hetzelve vond , welke laatfle hij dan evenwel , bij zijn naderend einde, als den veiligflen maatregel, volvoerde? — Zou ook de meening , dat C O N S T A N T IJ N'S laatfle wreed uit eene zamenzwering van liet Heidendom tegen-heden het Christendom ontilonden , wel meer zijn dan eene vooronderilelling, die het aan genoegzamen historifchen grond ontbreekt ? Zou men bij die duistere gefchiedenis niet nog eer aan eene flaatkundige zamenzwering tegen zijnen voorzoon c R I s r Us denken, waarin ook zijne gemalin F A U ST A en anderen begrepen waren ? Wat nu KAREL DEN GROOTEN betreft, het is (bladz. 90) s T R E s o's oogmerk niet , deszelfs geheele gefchiedenis te behandelen, maar hem voor te Hellen, „ zoo als hij, gedurende zijne ganfclie regering , uit „ goede beginfels arbeidde aan de verlichting en befcha„ ving zijner onderdanen , vooral aan de verbetering van „ hunnen godsdienfligen en zedelijken toeftand." Vooraf echter handelt hij , in de eerfle Afdeeling , over het 'voornaam/le bezwaar tegen K A R E L'S zedeljk en Christelijk karakter, zijn' oorlog tegen en verdere handel ijze met de Saxen. — Na dit gedeelte van des Schrij--w vers Verhandeling gelezen te hebben , zal men moeten bekennen , dat hij alles gezegd heeft , wat er tot ver K A K E L, bijzonder in deszelfs bloe--ontfchuldiging van dige wetten , waarmede hij den Saxers het Christendom opdrong, en in het op eenmaal afmaken van 4h00 hun - ner,, gezegd kan worden ; en dat er zelfs over door 166 CONSTANTIJN DE GROOTE luchtige Perfonen der Gefchiedenis billijk en zacht geoordeeld wordt, is voorzeker naar Christelijke liefde : maar men zal toch tevens mogen opmerken, dat men voorzigtig zijn moet, om zulke daden niet te zeer te vergoelijken, daar men anders de tiioodfle wandaden, die op naam , maar voorzeker geheel tegen den geest van de Christelijke Godsdienst gepleegd zijn , eindelijk goed of ten minfte verfchoonlijk zou kunnen heeten. Zou men niet beter doen , niet hetgene , dat onchristelijk en verfoeijelijk was , en waar zoo veel menfchelijke drift en wraaklust onder liep , ronduit daarvoor te verklaren , offchoon barbaarschheid der eeuw en toenmalige omilandigheden hierbij in aanmerking nemende, en niet. ontkennende , dat KAREL het , ja , met het Christendom wèl mag gemeend hebben, maar dat hij nogtans in dat met geweld opdringen van hetzelve, en in het in koelen bloede afmaken van zoo vele duizenden , eerder als een vergramd Despoot en woest Veroveraar handelde, en althans daarin nog zeer verre af was van hetgene , dat met het karakter van een deugdzaam en Christelijk Vorst, die daarenboven meer dan zijne tijdgenooten verlicht was, overeenkwam ? — Meer ten minfte zal men met K AR E L bevredigd worden, wanneer men den Schrijver verder volgt , die, na, in de tweede Afdeeling , een overzigt gegeven te hebben van den zedelijken en godsdienfligen toeland des Frankifchen rijks, eer K A R E L zone regering aanvaardde, in de derde Afdeeling handelt over de groote geestvermogens, welke aan K A R E L eigen varen , en waarmede hij zin Rijk be/tuurde, en in de vierde, over hetgeen K A It E L meer in het bij verlichting en befchaving zijner on--zonder deed, tot derdanen, vooral tot verbetering van hunnen godsdienfigen en zedelijken toe/tand, waarvan hier vele ter zake dienende proeven gegeven worden; en eindelijk, in de vijfde , over de beginpelen , waaruit K A it L L werkzaana was , welke , naar het oordeel des Schrijvers , bij betamelijke eerzucht , vooral menfchenliefde en godsvrucht waren , waarvan hij hier de bewijzen aanvoert, en waar ??N KAREL DE GROOTE. tegen hij de bedenkingen zoo goed mogelijk tracht op te losfen. — Ref. kan over dit alles niet in bijzonder lieden uitweiden , zonder zijn verflag al te breedvoerig te maken ; maar hij beveelt het hier in het midden ge opmerkzamen en godsdienftigen beoefenaar-bragte den der Kerkelijke Gefchiedenis aan , om de waarde van eenen man te beoordeelen, die althans veel deed, om „ het door barbaarschheid en bijgeloof onkenbaar en on„ vruchtbaar geworden Christendom in deszelfs meer „ oorfpronkelijke gedaante en weldadigen invloed op het „ geluk der menfchen te herftellen." Dank hebbe de Heer s T R E s o, die aan deze nafporingen zijnen tijd en arbeid befteed heeft. Reizen in TPest-Indié en door een gedeelte van Zuiden Noord-Amerika, door G. B. B o s e xi, Predikant en Schoolopziener te Curacao. Ilde Deel. Te Utrecht, bij L. E. Bosch. 1836. In gr. 8vo. 430 Bl. f 3-60.. VV ij zouden gaarne onze lezers war met en over dit onderhoudende , vrolijke en leerzame boek onderhouden ; maar de enge ruimte, waarin allerlei aankondigingen en beoordeelingen van allerlei goede en kwade boeken moe worden bijeengedrongen , gebiedt ons , inzonderheid-ten bij vervolgwerken, kort te zijn, vaak tegen onze begeerte. Wij moeten met dit tweede Deel , on-zes ondanks, ons dus bepalen tot de eenvoudige aankondiging; tot de vermelding , dat het de beffhrijvingen van en des Schrijvers reizen bevat door de eilanden Aruba Bonaire en. St. Thomas , van welk laatfie een gezigt op den titel is afgebeeld ; doorn]engd met allerlei fchrandere aanmerkingen en ant cdoten , zoo als men uit het eerde Deel den fclirijftrant van den Eerw. B o s c H heeft leeren kennen ; tot de herinnering alleen , dat foms wel eens al te breed over kleinigheden wordt uitgeweid , maar nergens toch tot verveling ; en eindelijk tot de , (E) grond van het gezegde ileunende, aanprijzing van dit regt aangenaam gefchreven werk. 168 LODEWIJK DE GEER. L ODE \V IJ K D E G EER. Eerie bijdrage tot de Handelgefchiedenis van Arnflerdam , in de zeventiende Eeuw. 's Gravenhage en .Imflerdam , bij de Gebr. van Cleef. In gr. 8vo. 182 Bi. f2-: Het is den regtgeaarden Nederlander aangenaam , de ver zijner landgenooten niet alleen bij-dientl:en, die fommigen hun eigen Vaderland • maar ook bij andere Landen gehad , en waardoor zij zich als goede en nuttige wereldburgers betoond hebben, door den getrouwen en onpartijdigen Gefchiedfchrijver naar waarde verhaald te zien. Als hiertoe dienende, is ons deze Levensbefchrijving van den niet algemeen bekenden L on E W ij K D E GEE R welkom , die niet alleen is, wat zij op den titel met regt genoemd wordt , maar die ook in zich zelve de verdienfielijkheid van DE G EER, in meer dan één opzigt gebleken, loffelijk vermeldt. „ Zij is (gelijk de Schrijver, in de Inleiding, bl. 3, zegt) der nagedachtenis „ gewijd van LODEWIJK D E GEER, een' Hollander, wel „ niet door geboorte, (*) maar door opvoeding, inwoning „ en gezindheid, die, als Amfterdamsch burger en koopman, „ in de eerfie helft der zeventiende eeuw, gedurende het merkwaardig tijdvak van den dertigjarigen oorlog, eenen betlisfenden invloed oefende op onze Noordfche handelbe„ trekkingen, en zich daardoor, benevens bij Holland, ook „ bij Zweden bijzonder verdienilelijk heeft gemaakt." De Schrijver gewaagt eerst kortelijk van D E GEE R'S geboorte en vorming, en geeft vervolgens , „ om den aard en voortgang van deszelfs ondernemingen in Zweden te ont„ wikkelen ," een terugzigt op den handel met het Noorden, in de zestiende eeuw. — Vervolgens doet hij verflag van deszelfs handelverrigtingen, bijzonder door het pachten en naderhand aankoopen der ijzerfinelterijen van Finfpong, Norkoping , en elders in Zweden , door hem onder het beheer gefteld van zijnen voormaligen landgenoot ot u E s CH E alsmede door het aanleggen van koperfinederijen ; door welk een en ander hij zoo wel voor de uitbreiding des handels van zijn (*) Hij werd, volgens bl. 4, in 1587, te Luik geboren, maar omfireeks zijn tiende jaar, met zijnen vader, door de vervolgingen om de Hervorming, naar Holland overgeplant. LODEWIJK DE GEER. 169 eigen Vaderland, als voor de welvaart van Zweden nuttig was. — Verder verhaalt de Schrijver, hoe D E G E E R Zich, ten jare 1644, in Raat en gewillig betoonde, om in de Hol eigene kosten, eene hulpvloot uit te rus-landfche havens, op oorlog van Zweden tegen Denemarken,-ten, „ die in den met die der eerstgenoemde Mogendheid vereenigd, de kans ten haren voordeele deed overhaan." Wat hiertoe door D E GEE R verrigt is , wordt door den Schrijver om(tandig aangewezen, waarvan wij hier geen breeder uitcrekfel kunnen geven. Hierop fchetst hij kortelijk D E GE E R'S laatjie levensjaren en ettelijke bijzonderhedet , waardoor deszelfs verftandige en godsdienflig edele denk-en handelwijze kenbaar wordt, waaronder ook deszelfs liefdadigheid en bevordering van verlichting loffelijk uitmunten. Belangrijk zijn de Bijvoegfels , 25 in getal, welke de Schrijver teregt noemt „ eenige bijzonderheden, Holland en Zwe„ den vooral in betrekking tot elkander betreffende, en niet „ zonder verband met de voorgaande levensbefchrijving." Menige niet zoo algemeen bekende merkwaardigheid, ter eere van onze verdienfielijke landgenoocen in meer dan één vak, zal men daarin met welgevallen aantreffen. De fiijl van dit werkje laat zich over het geheel, en zoo veel de aard van het onderwerp toelaat , met genoegen lezen. Hier en daar vinden wij een wat al te menigvuldig gebruik van het- afgekorte't voor het, waardoor eenige hardheid veroorzaakt wordt. ells, voor dan, achter den vergelijkenden trap , bl. 9 en elders , en een' zege voor een zegen, bl. 103, zullen wel drukfouten zijn. Voor het overige is de typographifche uitvoering fraai. De Schrijver houdt zijnen naam verborgen, zoo het fchijnt, onder de letter L, die men onder het boven aangehaalde vóór de Bijvoegfels vindt. Mogt Ree. gisfen, dan zou hij vermoeden, dat men deze Levensbefchrijving van L o D E- W u K D E G E ER aan iemand uit het adellijk Geflacht van dezen naam, dat nogg heden in ons Vaderland beftaat, te danken heeft; doch hij wil het incognito eerbiedigen. — Zoo veel althans blijkt uit dit gefchrift, dat den Schrijver, tot het zamenflellen van hetzelve, de guntligtie gelegenheden en hulpmiddelen te beurt gevallen zijn, daar hij hiertoe, onder anderen, van eenige door 's Mans nakomelingen bewaarde fukken gebruik gemaakt, en tot 's Rijks Archief te 's Gravenhage den toegang gehad heeft, maar ook daar hij. vóór 170 LODEWIJK DE GEER. eenige jaren door Zweden gereisd, en hierdoor tot bet op-. (lellen van deze bijdrage aanleiding gekregen heeft, en, coat men niet algemeen vindt, met de Zweedfche Taal en Letterkunde bekend is ; zoodat hij tot de opgenomene taak alle. zins bevoegd gerekend mag worden. Iets over het beflaan van de Regtsmagt der Dijkfloelen en Heemraadfchappen , door Mr. H. J. D IJ C K M E E S TE R, Lid van de tweede Kamer der Staten Generaal, enz. Te Tiel, bij D. R. van Wermeskerken. 1836. In gr. 8vo. 35 Bl. f :-50. Proeve van betoog over de noodzakelijkheid, om, in het Koningrijk der Nederlanden , eene Jirafivet op het fnoeijen van Muntfpeciën vast te Jlellen, ter beantwoording der vraag, of tegen deze misdaad bij het Wetboek van Strafregt is voorzien. Door Mr. M. J. V A N G I G H, Advokaat bij het Hoog Geregtshof in 's Gravenpage. 's Gravenhage, bij G. Vervloei. 1836, In gr. 8vo. 78 Bl. f : -.75. De Nederlandfche Stemmen voor de Regtbank des Publieks gebragt, door Mr. C. M. ROEST VAN LIMBURG. Te Rotterdam, bij T. J. Wijnhoven Hendrikfen. 1836. In gr. 8vo. 14 Bl. f : - 20. De lezer ontvangt hier de aankondiging van drie regtskundige opflellen. Het eerfle getuigt van de kennis en den ijver, waarmede de Dijkgraaf die door hem heilzaam geoordeelde regtsmagt zoekt te handhaven. Vruchteloos zochten wij echter naar de aanhaling van een éénig vonnis, door eenen Dijkítoel of een Heemraadfchap , in naam des Keizers, en in de onder het Fransch beheer gebruikelijke executoriale form, geflagen. Reeds de Advokeat D O N K ER CU R TI U S had zijne partij uitgedaagd, zulk een vonnis hem aan te wijzen; maar die uitdaging bleef zonder gevolg, en de Heer Mr. DIJ C Eas E E s T E R heeft almede dat punt laten glippen. Men fchijnt dus , onder N A P o L E o N's regering , zoo iets niet te hebben durven wagen. De Dijkfloelen en Heemraadfchappen £chijnen , zoo lang wij Fransch waren, hunne regtsmagt gehou. desa te hebben voor afgefehait. Hoe kunnen zij dan tegen. H. J. DIJCKMEESTER, IETS, ENZ. woordig zich veroorloven , hetgeen zij toen ter tijd fchroom. den te verrigten? Dit vraagpunt is in 't geheel niet opgehelderd. De Proeve fchijnc ons toe aan delf Heer Mr. VAN GIG H volkomen te zijn gelukt. Zijne redekaveling is bondig, duidelijk en beflisfend. Maar wat zullen wij zeggen van het derde Rukje? Bij het punt in gefchil heeft de Schrijver zeker in zóó ver gelijk, dat de Nederland/the Stemmen zijne meening te erg hebben uitgelegd, en het onderfcheid niet hebben in acht genomen tusfchen de vraag: Is iets zedelijk geoorloofd? en: Is iets een onderwerp, waartegen door de Strafwet voorzien is, of behoort voorzien te worden? Maar eveneens fchijnt de Heer Mr. R OE ST VAN LIMBURG de wettige zelfverdediging te verwarren met een door partijen vooraf bepaald tweegevecht, waar partijen , zoodra er begin van uitvoering is, fchuldig worden aan poging tot verwonding, doch indien er verwonding plaats heeft, alsdan daaraan, en meer of minder ftraf-. baar naar den aard dier verwondingen zelve, die fomtijds zelfs doodjlag zijn met voorbedachten rade. Wat ook tegen Fran/the gezworenen en regiers mogen onderzoe--woordig de ken of beflisfen, Recenfent houdt zich geheel aan het gevoelen van den beroemden D U PIN, en befchouwt dus de Duéllisten als firafbaar. De Rus/en in 1812. Een Cefchiedkundige Roman, van M. S A GO sit I N. II Deelen. Te Groningen, b ij R. J. Schierbeek, Jun. 1836. In gr. 8vo. 578 Bl. f 5-50. Ons verlangen, dat wij bij her verflag van De Rus/en in 1612 uitdrukten, is vervuld, en wij namen alzoo dezen tweeden Roman van den bekwamen Schrijver met een guntlig vooroordeel in handen. Dezelve verplaatst ons na twee eeuwen op hetzelfde tooneel , waarvan de decoratin en de acreurs wel veranderd zijn , maar waar het Drama hetzelfde of een gelijkfoortig opfchrift voert. Toen was het Godsdienst en Vaderlandsliefde tot herkrijging van eigen volksbeflaan, en nu is het gehechtheid aan voorvaderlijk geloof en zeden, liefde voor den geboortegrond tot afwering van bui geweld , waar dat volltsbeflaan bedreigd werd. De-tenlandseh gevolgen daarvan waren vroor. Enropa hoogst belangrijk , en 172 M. SAGOSKIN wel mogt de Schrijver beweren , dat N APOLEON het graf van zijnen roem onder de puinen van het opgeofferde Moskou vond. De geheele pasfage is wel waardig om gelezen te worden ; de ruimte tot affchrijven ontbreekt ons echter; wij verwijzen alzoo den lezer naar bl. 59 à 62 van het twee de Deel. Het werk is ook daarom belangrijk, wijl het ons de gefchiedenis van den Rusfifchen veldtogt onder een nieuw oog vertoont, door eenen Rus befchreven, die, blijkens aan.-punt halingen en toefpelingen, de Franfche letterkunde kent en be. mint, den Franschnzan niet ongenegen is, en de natie, waartoe hij behoort , in hare gebreken ten toon fielt, in hare veroveringszucht verfoeit, maar niet ophoudt een warm Vader. lander te zijn , en voorzeker in den bevrijdingskrijg geen bloot aanfchouwer geweest is. Ja, wij gisfen , dat hij , als fommige kunstfchilders , zijn afbeeldfel in zijn tafereel gebragt en zichzelven in den moedigen en luchthartigen s A R. JE T z K I geteekend heeft. Onpartijdigheid van oordeel, waar gematigdheid omtrent vriend en vreemdeling,-heidsliefde en landgenoot en vijand, onderfcheiden eigenaardig zijne voor grond van het romancifche is op waarheid ge--ilelling, en de vestigd , zoo als ons de Voorredenaar op gezag des Schrijvers verzekert. Wij hebben dezen Roman met veel genoegen gelezen, en kunnen dien met volle ruimte aanbevelen , ook om de edelmoedige en godsdienhige gevoelens van den geestigen, dik -werf luimigen Schrijver, die zijne natie op haren tegenwoor digen trap van befchaving juist toont te kennen, hare gebre ken niet verzwijgt, daartegen met kracht en klem van rede nen waarfchuwt , en zich in alles, wat hij zegt, een' echten Rus betoont, wiens hart op de regte plaats zit. Misfchien ligt het met dat al aan ons, dat wij zijn vorig werk nog hooger fchatten dan hetgeen wij nu aankondigen; maar zelfs H 0 M ER U s heeft flechts ééne Ilias gefchreven , offchoon men ook in de Odysfea den meester herkent. Wij raden den Uitgever aan, naauwkeuriger op de correc tie te doen letten, die ook hier veel te wenfchen overlaat. Gedachten van MATTHIAS C L A U D I U S, verzameld uit zijne Werken door j. IMMERZEEL, JR. Te Imfterdam, hij J. Immerzeel , Jr. 1836. In gr. 8vo. XII en 164 bi. f3.: GEDACHTEN VAN MATTIHIAS CLAUDIUS. „ Wieie was ," zoo werd te regt bij de uitgave van T o L- LE N S' dichterlijke bloemlezing uit den Wandsbecker Bode, opgemerkt, „wie was meer oorfpronkelijk dan c L A U D I U s. en wie was tevens een waardiger Priester der Natuur, der AVaarheid en der Eenvoudigheid?" — Zoo lang nu deze gidfen van den niet geheel bedorvenen mensch overal vereerders vinden zullen, (en zij zijn er, God dank ! onder allerlei Randen en van beiderlei kunne nog velen) zal aan dezen de overbrenging zijner gedachten in hunne moedertaal, vooral wanneer hunzelven het lezen of regt verftaan van het oor valt, hoogst aangenaam wezen. -fpronkelijke moeijelijk Dat de juiste keuze (daar de moeite van alles in onze taal te geven, bijaldien het ook al mogelijk ware, hecht beloond zou wezen) veel oordeel en finaak vereischt, en dat deze evenzeer tot de overbrenging der daartoe best gefchikte ftuk_ ken gevorderd worden, hiervan zullen allen, die c L A U n I us kennen, wel ce zeer overtuigd wezen, dan dat het noodig zou zijn , er hier op nieuw in 't'breede over uit te weiden. De Heer I M as E R Z E E L maakt, in de Voorrede van het boven aangekondigde werkje, van eenige wèl of minder ge gewaagde proeven gewag, om het proza van C L A U--lukkig D I US aan onze Landgenooten in hunne eigene taal te doen kennen , en vervolgens van den wensch , federt de uitgave van T 0 L L E NS' bundeltje , nog meer dan te voren aan den dag gelegd, „ dat insgelijks eene keuze uit 's Mans prozaï„ fche werken bij ons in het licht gegeven mogt worden." Maar Z.Ed. fchijnt er bij het fchrijven zijner Voorrede nies aan gedacht te hebben, dat tegen het laatst van Maart 1833 de vertooning van het oorfpronkelijke, ten gezegden einde, aan het Gemeentebefluur van Rotterdam is gedaan. Of wel ligt heeft Z. Ed. het voldoende geacht, alleen van het reeds beftaande, niet van het nog Hechts beloofde te gewagen. Wat hiervan zij , hij zelf heeft nu met eene vertaling van proza uit CL A U DI D S het Publiek letterlijk verrast. En mogt dan ook deze verrasfing minder aangenaam zijn voor die Rotterdam/che Boekhandelaars, welke het zich tot eere gerekend zouden hebben proeven uit c LA U D I U s onder de bij hen uitgegeven werken te tellen, en, even als deze zelf, (zie de Voorrede van zijn 2de Stukje) niet noodig achtten zich door eene Inteekening te dekken; mogt zij hem, die uitgewoekerde uren van verpoozing gaarne aan dezen arbeid wijdde, van eene aangename opgenomen taak hebben ontfla. 174 GEDACHTEN gen, — de laatíie is niet zoo kleingeestig, dat hij daarom iets van den welverdienden lof terug zou houden, die den arbeid van I M M M E R Z E E L toekomt, wiens roem , als geoefend kenner en beoefenaar der nieuwere Letterkunde, en als man van ongemeen gezuiverden fmaak en fijnen tact, trouwens te algemeen onder ons gevestigd is, dan dat klein aanmerkingen in fiaat zouden zijn hem daarvan zelfs-geestige het geringlie te ontrooven. De nadere aankondiging van dit werkje kan dan ook wel niet anders dan aanprijzend zijn. Het is, ook wat den ui. terlijken vorm betreft , een fmaakvoile tegenhanger van wat T 0 L L E N S ons vier jaren vroeger heeft gegeven , en de ze daarin vervatte flukken, alle der overbrenging-venenvijftig overwaardig, zijn met dat oordeel uitgelezen en met dien fmaak bewerkt, welke de naam des Vertalers reeds vooraf deed verwachten. Gelijk het den Heere 1 M M E R Z E E L vrijflond , op te ne achter te laten wat hem best dacht, zoo Rond het-men of hem ook vrij, het opgenomene naar verkiezing te rangfchikken, en bij hem zal wel een fIeutel op deze rangfchikking beftaan, welken het ons eenigermate leed doet hier niet, evenmin als eene Inhoudsopgave, aan te treffen. Den Hvllandfchen CL A U D 1 U 9 in een eng keurslijf te zien prangen , tiaar de Duitfche zich zoo gaarne vrij en onbedwongen bewoog, dit zou zeker niemand verlangd hebben; maar welligt ware toch eene zekere clas/ifacatie , offchoon al niet bepaaldelijk aangewezen, den lezer niet onaangenaam geweest, die nu, op verre afilanden, flukken en gedachten ontmoet, tot elkander in meer of min onmiddellijk verband flaande , en zij, van wie men vooronderilellen moet dat zij het oor niet genoegzaam kennen, zouden, om Iets te-fpronkelijke noemen , op bl. 77 niet in het onzekere behoeven te verkeeren, welke audientie het was , waarop A s M U s zijn roode kamizool aan had, wanneer zij hem vroeger, en niet, gelijk hier, veel later, op die bij den Keizer van Japan hadden aangetroffen. Er had dan ook eerre fchier onmerkbare opklimming kunnen plaats grijpen, waarbij de bundel denkelijk niet met het Rukje over F1 E R D E R'S Verhandeling zou zijn befloten. Had dan de Verzamelaar tevens kunnen goedvin• den, meerdere brieven aan A N D R 1 ES over de grondflagen des Christendoms , dan de nu opgenomene , te geven, zulks had, in verband met de overige vertaalde, op zichzelve een VAN MATTHIAS CLAUDIUS. bëlangrijk geheel opgeleverd. Immers , er beftond geene vrees , dat , wie eenmaal fmaak in het lezen van CL A U n t U s' gedachten gevonden had, het boek zou ter zijde leggen of hier en daar iets overflaan ; want hij zou genoegzaam hebben opgemerkt, dat, bij alle verfchil van vorm, dezelfde geest in alles leeft en werkt, en in geen geval met lezen hebben opgehouden voor hij niet meer te lezen vond. Nog iets hadden wij wel verlangd : korte ophelderende no tetf namelijk, ter dienfle dier lezers en lezeresfen, (want ook deze laathen moet en zal het boek rijkelijk 'vinden) welke nu , vreezen wij, in weerwil van al het oordeelkundige der gedane keuze, nog hier en daar niet vatten zullen, wat en wie de Schrijver bedoelt. Steller dezes weet wel , wat j E A N PA U L van de vele en lange noten zegt ; fed est modus in rebus. Eindelijk,, de fleller neemt de vrijheid, van het gevoelen des Vertalers te verfchilLen , dat deze welligt nog meer on vertaald had moeten laten, en gelooft integendeel, dat het den Deere I M M E R z E B L niet moeijelijk zou vallen , uit het nog onvertaald geblevene eene tweede , niet minder belang. rijke en onderhoudende keur te doen, waartoe o. a. twee ftukken over de Muzijk, het zoo onverbeterlijk natuurlijk be. fchreven feest van P A u T, E R U M ANN, .(bghoudens ee11igq verkortingen) het Rukje getiteld de nieuwe uitvinding, de brieven over de onfler felijkheid der Ziel, die over het Geweten, en de correspondentie tusfchen A s M u s en zijnen Neef over de Opvoeding, uittekende bijdragen zouden opleveren; terwijl ook, met oordeel des onderféheids , veel partij ware te trekkei van het allerlaatile fluit, in de volledige Verzarne. ling voorkomende onder den titel van Predigt eines Laieg. bruders nu Neujahr 1814, ware het ook alleen om er het oordeel des eerwaardigen Christelijken Grijsaards over de ge jaren zijns levens en de daaruit afge--beurtenisfen der laatfle leide gevolgtrekkingen uit te-leeren kennen. De waarde van dit werkje wordt verhoogd door een kort levensberigt van c L A U DI u s, en eenige oordeelkundige opmerkingen omtrent zijnen fchrij,ftrant, in de Voorrede. Wij wenfchen (ten befluite) ook nog eene goedkoope uit hetzelve, ten gevalle van die talrijke klasfe van-gaaf van lezers, voor welke de vrome C L A U D i u s in de eerfle plaats fchreef. 170 GEDICHTEN Gedichten van Lord B Y R 0 N. Te Haarlem , b ij de Erven F. Bohn. 1835. In gr. 8vo. VIII en 100 bl. f 1- 50. 11 ecenfent weet niet, waarom deze vertalingen, die reeds vóór geruimen tijd in 't licht kwamen, eerst nu aan hem werden toegezonden. (*) 'Zij hadden wel eene vroegere aan verdiend. Zij zijn afkomftig van denzelfden jeug.-kondiging digen Dichter (N. B.), die zich als den Auteur van Jofé en Ku/er reeds aan het publiek bekend gemaakt en eene eervolle plaais in de rij der vaderlandfche Poëten ingenomen heeft. Deze bundel was zelfs reeds voor de uitgave bellemd geweest, vóór dat de Jofé het licht zag, gelijk wij uit het Voorberigt zien. Eene breedvoerige beoordeeling van deze vertalingen kan naauwelijks meer gepast zijn, wanneer dezelve althans ftrekken moet tot aankondiging van een bundeltje, 't geen zijne lezers reeds gevonden heeft. De hier geleverde flukken zijn: de Gevangene van Chillon, Mazeppa, en vijf kleinere gedichten: Well! thou art happy, On parting, And thou art dead, Fare thee well, en Though the day of my destiny 's over! Hoezeer wij "de fchoonheden, die de twee grootere dicht vooral de Gevangene van Chillon , aanbieden ,. geree--ftukken , delijk erkennen, komt ons echter de keuze der kleinere fiukjes gelukkiger voor. De Mazeppa beflaat vooral uit die lange befchrijving van het voorthollen des paards , waarop deze Poolfche edelman was vastgebonden, en waardoor hij, vol B v R o N's gedicht, drie dagen en twee nachten lang-geus werd voortgefleept. Terwijl de Hetman dit voorval zijner jeugd verhaalt, valt KAREL D E XII in flaap: En zoo gij 't vreemd vindt, dat de Koning Den Hetman, zonder dankbetooning, Den zoeten fluimer vatten liet, 't Bevreemdde den verhaler niet: De Vorst toch, door zijn taal gefusd , Was reeds een vol uur in de rust. Maar met dit al heeft de Nederlandfche Vertaler zijn talent (*) Redacteur wel: het boekje gewierd hem niet vroeger. VAN LORD BYRON. in deze overbrenging op eene verdienftelijke wijze aan den dag gelegd. Ongelukkig zijn de regels: LPe rustled through the leaves like wind, Left fhrubs and trees and wolves behind; By night I heard them on the track, aldus overgebragt: Wij lieten kreupe)hout en boomen En wolven achter, — 'k hoorde 's nachts De fchrikbre laat/ten onverwachts Ons huilend op de hielen komen. Die fchrikbre laattien zijn de wolven, opdat men ze niet met de boomen verwarre; maar zoo fpreekt men niet in een verhaal , noch ook in poëzij. Zoo is het ook eene zwakke plaats in de overbrenging van den Gevangene van Chillon (op bl. 13) : Zoo helder was zijn jong gemoed, Dat nimmer andre tranen kende, Dan die zijn deernis om de elende Van andren, als een breeden vloed, Vergoot, tot hij de wond geheeld had, Waarvan hij d' aanblik niet geveeld had. Dat „ geheeld had" en „ geveeld had" wenschten wij , dat de Dichter niet geveeld had. Ook is een breeden vloed hier ongepast, en in 't oorfpronkelijke lezen wij mountain rills, 't geen een veel gepaster beeld is. Wanneer wij daarentegen de goede en fchoone regels wil aanhalen, waarin de Vertaler zijn oorfpronkelijk zeer-den nabijkomt , wij zouden zeer veel, vooral uit den Gevangene van Chillon, en de kleinere Eiukjes bijkans geheel, moeten affchrijven ; weérhouden kunnen wij ons echter niet, om uit den Gevangene van Chillon Bene proeve te geven: ik zag de bergen. — Lot noch tijd Had hen als mij 't verval gewijd; — Ik zag de fneeuw Van eeuw op eeuw BOEKBESCH. 1837. NO. 4. M 178 GEDICHTEN VAN LORD BYRON. Nog altijd op hun kruin gecast, Het meir dat aan hun voeten plast , Des Rhc nes breeden vloed; Ik hoorde 't bruifchen van den droom , Waar hij een holle rots ontmoet Of voortrolt langs der eiken voet Die prijken aan zijn zoom; Ik zag de ftad in mist bedolven , En witte zeilen op de golven Zich derwaarts fpoeden in 't verfchiet. Die in deze regels geene poétifche muzijk hoort, heeft oor noch hart voor poëzij. Van de mogelijkheid, om B Y R o N in 't Nederduitsch over te brengen, zijn wij door deze proeven volkomen overtuigd; en wij mogen er bijvoegen, dat wij twijfelen, of eenige andere natie zich beroemen mag op zulke fchoone en welge. lukte vertalingen in poëzij van dien beroemden Dichter, als wij door VAN LENNEP en 13.... bezitten. De laatstgenoemde berigt ons in zijn Voorberigt, nog andere vertalingen gereed te hebben, waaronder ook de Parifina. Wij wenfchen , dat hij ze ons niet onthoude. Zijn dichttrant is geheel naar B V R O N gevormd, en daartoe behoort genie, om zich zóó in den trant eens Schrijvers in te denken. G o E- T H E'S woorden in den Faust , „ du gleichst dem Geist den du begreifst ," zijn vol van zin, en behelzen eene groote waarheid. Maar het blijft altijd jammer, dat wij niet we. ten, wat B.... zou geleverd hebben., zoo hij niet zoo ge_ heel met B Y R ON geïdentifieerd was. Een geboren Dichter is hij zeker; maar wat hij als oorfpronkelijk Dichter had kunnen worden, weten wij niet. Eene proeve van zijnen prozattijl , voor den Gevangene van Chillon als inleiding ge beviel ons niet: wij onthouden ons evenwel flreng-plaatst, te beoordeelen, 't geen befcheiden wordt aangeboden; en befcheidenheid flaat vooral jongen lieden zoo wèl. Alleenlijk moeten wij nog opmerken, dat in den achter het bundeltje geplaatften inhoud aanteekeningen voorkomen, die grootendeels ook in Engelfche uitgaven van B Y R 0 N'S werken te vinden zijn; zoodat wij de bijvoeging, „ met aanteekeningen van den Vertaler ," niet regt begrijpen. J. DE WAL, PETER DE GROOTS. PETER DE GROOTE. Treurfpel. Door J. DE WAL. Te Groningen, bij J. B. Wolters. 1836. In gr. 8vo. VIII en 97 bi. f1.80. Ziehier den eerfeeling, dien een jong mensch van twintig jaren, de Heer J. DE W AL, Zoon (indien wij ons niet bedriegen) van wijlen den Groningfchen Hoogleeraar G. D E WAL , in eene hartelijke Opdragt aan zijne tweede Moeder, en in eene nederige en befcheidene Voorrede aan het Publiek aanbiedt. „ Wat het onderwerp van dit Treurfpel be„ treft," zegt hij, „reeds was het geheele fink afgewerkt, „ en aan velen ter lezing gegeven , toen. de Heer VAN HAL,, M A E L zijnen gelijknamigen arbeid in het licht gaf: en het „ is alleen de onderfcheidene wijze der bewerking, welke wij gevolgd zijn, die-mij insgelijks tot de uitgave van mijn „ werk kon doen befluiten :" en over dit belluit behoeft hij zich bij de uitkomst niet te fchamen. Rec. wil echter tusfchen het werk dier beide Heeren, hoewel hij in geenerlei betrekking of bekendfchap met hen Raat, geen de minfee vergelijking maken, maar alleen dat van den Heer D E WA I. op zichzelf befchouwen, en ten opzigte van den titel, dien zij beide gemeen hebben, en die hem met betrekking tot het onderwerp , den dood van A L E X E I , PETER'S Zoon , te on. bepaald voorkomt, verwijzen tot het daaromtrent gezegde in dit Tijdfchrift voor 1835, No. II, bl. 73. Het eerjie Bedrijf bevat de onderhandelingen der zamengezworenen, om ALE XE I uit de gevangenis te verlosfen , waarbij het karakter van deszelfs Biechtvader als het edelfee voorkomt, en hierdoor dadelijk te meer belangilelling in den hoofdperfoon , hoe fchuldig ook in fommige opzigten, opwekt. Plegtig is hun verbond, bij het opfleken der zwaar Eenvoudig fchoon is het vermelden van-den, voorgefield. de fmart van ALE XE I'S Moeder E U D O X I A, door haren Broeder LA P U CH IN, het Hoofd der Eedgenooten, aan het einde van dit Bedrijf, waaruit het volgende hier ter proeve fla, bl. 15, 16: Wat klaagtoon breekt, met droef geluid, Ladoga, van uw klooster uit, En klinkt langs deze wanden henen? Van waar die klagt, die jammertoon ? ... . M2 180 J. DE WAL Ach! 'k hoor een moeder om den zoon, Die naar 't fchavot gefleept wordt, weenen ! De moeder weent, de moeder treurt , Der moeder wordt het hart verfcheurd Om 't pand, dat zij met fmarten baarde: 't Is 't eenigst , wat zij nog bezit, Wat zij nog 't hare noemt, en dit Neemt thans de wreedheid weg van de aarde! „ Neem," roept ze, „mij mijn leven af, „ En fleur mij weg in 't fomber graf: „ Wat kan op aard' mij vreugd nog geven? „ Heeft hij misdaan, fchenk mij dan 't loon, „ Maar fpaar, bij God, maar fpaar mijn' zoon, Mijn een'gen dierbren zoon, in 't leven! Ja, fpaar mijn' zoon: 't is ook uw kind; „ Eens hebt gij teeder hem bemind „ En op den vaderarm gedragen: Gij mindet hem , gij mindet mij „ Dan ach! die dagen zijn voorbij, „ Voorbij die vaak herwenschte dagen !" Schoon en krachtig wordt in het tweede Bedrijf de worfteling der hartstogten in PETER gefchilderd , onder de bemoeijingen van CATHARINA en MENCZIKOFF, om hein tot bekrachtiging van het doodvonnis te bewegen, waartegen , zijne vaderlijke liefde aandruischt. Liet de ruimte het toe, wij zouden ook hieruit eènige regels willen overnemen; maar vermelden nu alleen het eenvoudig treffende gezegde van PETER, bl. 27: „ Gij fmeekt mij-, en bezweert me, en vraagt me, en eischt te gader! „ Uw eisch moet billijk zijn, --maar ik — ik blijf toch vader !" In het derde Bedrijf worden er door P E T E R's Biechtvader, en door de Gravin K ö NI G S MAR K, de vriendin der overledene Gemalin van A L E X E I , pogingen aangewend, om P E TER tot genade te bewegen, waartoe ook de naïve opvoering der twee kinderen van zijnen Zoon op het einde zeer roerend aangewend is; maar hij, door den invloed van zijne PETER DE GROOTE. 181 Gemalin en van zijnen Staatsdienaar reeds aan het wankelen gebragt, verzet zich hoe langer hoe meer tegen de item der Natuur. — Het verhaal der Gravin aangaande A L E X E I'S onwaardige behandeling van zijne Gemalin, bl. 39-41, komt Ree. hier niet alleen wat lang, maar zelfs flrijdig met haar oogmerk voor, daar zij hierdoor niet zeer geílemd kon zijn, om. hem toegenegen en zijne voorfpraak te wezen. Zoo fchijnt ook de uitweiding over Ruslands verpligting aan Holland, bl. 43-45, hoe fchoon ook op zichzelve, en den jeugdigen vaderlandlievenden Dichter zeer vereerend, hier nogtans te lang, eenigzins gezocht, en niet op hare-plaats ; doch hij fchijnt dit zelf gevoeld te hebben, daar hij in de achteraangeplaatfle Banteekeningen zegt, dat „ deze regelen „ naar gelang der tijdsomflandigheden kunnen gereciteerd of „ weggelaten worden." Het vierde Bedrijf vertoont de zamengezworenen als verraden en in hechtenis genomen. Verder brengt het eerst CATHARINA , daarna PETER in een gefprek met den Minister T O L S T 0.1 , die in den geest der Keizerin fpreekt. Eindelijk doet het den Oostenrijkfchen Gezant A L E Y E R optreden, die gezegd wordt met de zamengezworenen te heulen, maar die zich bij den Czaar weet te verontfchuldigen en dit Bedrijf met eene alleenfpraak eindigt, waarin hij hoopt, dat PETER nog genade bewijzen zal. — Op zichzelf is dit een en ander niet kwaad; maar het valt toch over het geheel, als eene zwakkere partij, af bij het vorige. Misfchien had er van de ontdekte zamenzwering meer partij kunnen getrokken worden, om den reeds door vrouwen- en ftaatsdienaars -invloed wankelenden PETER , als nog meer tegen A LE XE I opgezet, en tot het uiterlle komende, te vertoonen. Het vijfde Bedrijfvoert A RES K IN, denLijfartsvanALEXEI, ten tooneele, die hem in de gevangenis „ voor 't laatst" ziet flapen, waardoor dus de voorftelling of uitdrukkelijke ver vergiftiging gepast ontweken, en de oorzaak-melding der van deszelfs dood in het midden gelaten wordt: hij beklaagt deszelfs lot, en waarfchuwt de „onbezonnen jeugd" tegen listige verleiding. (Is dit laatfie hier wel zeer doelmatig?) De Majoor 0 T S C H A K ow meldt A R E S K I N de ontdekking der zamenzwering , en het verlangen van L A P U CH I N, om A LE X E I nog eenmaal te fpreken. (Worden de perfonen in dit Treurfpel niet te zeer vermenigvuldigd? is dit reeds be 182 J. DE WAL, PETER DE GROOTS. kende berigt omtrent de zamenzwering hier niet vrij overtollige' en kon hetzelve , zoo wel als LA P U C H I N's verlangen, niet als aan A RE SK I N bekend vooronderfteld worden ?) L AL v- C H I N fineekc A L EX EI, om zich met zijnen Vader te ver hetwelk hij, na Benige cegeníireving, belooft; waarop-zoenen, hij, alleen zijnde, eene roerende bede tot God rigt. A R z s- It I N kondigt hem de komst van PETER aan; hij verzoent zich met zijnen Vader, en flerft. — De aandoeningen zijn hier wel niet zoo fierk uitgedrukt, als in het eerfle gedeelte van het Pluk; maar zij zijn toch bij hare zachtheid edel en godsdienftig, en het einde, dat met de Gefchiedenis het naast overeenkomt, bevredigt ten minfle zoo goed, als het bij zulk eene rigting en bij dezen afloop der zaak bevredigen kan. Het is intusfchen jammer, dat de Heer DE WAL niet alleen toevallig een pas behandeld onderwerp, maar ook, even als zijn voorganger, zoodanig een gekozen heeft, dat voor het natuurlijke gevoel altijd iets fluitends zal blijven behouden. Achteraan zijn eenige historifche aanteekeningen gevoegd, die dengenen, welke met deze gefchiedenis minder bekend is, ter opheldering van het in den tekst aangevoerde goed te ílade komen. De dichterlijke uitdrukking van dit Treurfpel is doorgaans gelukkig, eenvoudig, onopgefmukt , des onderwerps waardig, en de verfificatie doorgaans gemakkelijk, zachtvloeijend. Er zijn hier en daar wel eenige zwakke plaatfen, waar men meerdere kracht en verhevenheid wenfchen zou; doch onder zoo veel goeds willen wij nu hierbij niet langer fiilflaan, maar liever den jeugdigen Dichter met dezen eerfeeling, waarmede hij voor het Publiek optreedt, om tot bevordering van het Nationale Tooneel iets toe te brengen, gelukwenfchen. M A R T H A ; eene eenige en geliefde Zuster , gefchetst in haar leven en Eierven door haren Broeder, den Weleerw. A. R $ ED. Uit het Engelsch. Te Rotterdam, h ij Menfing en van Westreenen. In gr. 8vo. 306 Bl. f 3 -: In den jare 1823 en 1824 heeft de Eerw. VAN D E I N S E , toen Predikant te Ostende, een vroeger werk van denzelfden. Schrijver: Een Gefchiedverhaal, geen Perdichtfel, In onze taal overgebragt; later werd de Vertaler door den Schrijver A. REED, MARTHA. 183 zeiv' aangezocht, om ook het onderhavige werk in het 1e. derduitsch te vertolken, en heeft na de lezing befloten aan dit verzoek te voldoen. Wij achten het onmogelijk, over een werk van dezen aard een oordeel te vellen, met hetwelk allen zullen inflemmen; allen zelfs, op wier goedkeuring wij anders ook prijs hellen,. Zelfs bij eentlemmigheid in het ge loof aan de kenmerkende waarheden van het Christendom, heerscht er zoo veel verfchil in de denkbeelden, welke de Christenen zich vormen over den invloed, dien het geloof en de beoefening der waarheid behoort te hebben op het beduur van het hart en den levenswandel, dat, zoo lang dit verfchil" beflaac, de een noodzakelijk moet toejuichen, hetgeen de ander voor minder belangrijk zal houden, indien ook al niet voltirekt afkeuren. Wij willen dus, vóór dat wij zelve eeni ge aanmerking op de voor ons liggende bladen maken, door een kort verflag van derzelver hoofdzakelijken inhoud, onze lezers zelve eenigermate in (laat Rellen, om over denzelven te oordeelen. MARTHA REED werd te Londen in het jaar 1793 gebo ren, en overleed ongehuwd in het jaar 1821. Uit het ver haal van haren levensloop zien wij , dat zij reeds vroeg blij ken gaf van eene groote gevoeligheid van hart, welke zich later in levendige godsdienflige aandoeningen openbaarde. Vroeg echter openbaarden zich ook de voorboden van die ligchaamszwakheid en kwalen, welke haar in den bloei van hare jaren deden bezwijken. Eene teleurgellelde liefde, van welke in het werk echter Hechts zijdelings en met de behoor lijke kieschheíd gefproken wordt, werkte insgelijks, bene vens eenige huifelijke wederwaardigheden, nadeelig en fmar telijk op hare ligchaams- en zielsge(teldheid. De hier mede behelst, na een berigt aangaande hare-gedeelde levensfchets kindfche jaren en de aan haar ten deel gevallene, zeer gods: dienflige, opvoeding, hoofdzakelijk een verhaal van hare godsdienitige indrukken, ligchaamsongefleldheid, ontwikkeling van haar karakter, wederwaardigheden, vordering in kundigheden, daden van godsvrucht, befcheiden gedrag, beproevingen , werkzaamheden om wèl te doen , pogingen om nuttig te zijn, toenemende ziekte, laatile levenstooneelen en dood. Meestal leefde zij in het gezin harer ouders, of bij haren broeder, deed kleine reizen tot hertelling van hare gezondheid , en bleef dan wel eens eenigen tijd elders , vooral in den kring van vriendinnen, die met haar in godsdienflige 184 A. REED, MARTHA. hemming en gevoelens overeenkwamen. --Wanneer wij dit verhaál aanmerken als de ware gefchiedenis van eene vrome lijderes , die bij de tegenfpoeden en ziels- en ligchaamsfmarten, welke haar treffen, de kracht, om alles met onder tevredenheid te dragen, zoekt in het geloof aan,-werpidg en en de beoefening der waarheden van het Evangelie; dan oor wij ook deszelfs lezing nuttig en flichtelijk voor de-deelen zoodanigen, die zich in dergelijken toehand bevinden. Ook doen MA R T H A'S hartelijke en weldadige deelneming in het lijden van anderen , hare zucht , om aan anderen , niettegenflaande hare eigene ligchaamszwakte , nog nuttig te zijn , haar van eene achtingwaardige en beminnelijke zijde kennen. Maar men kan haar ook uit een ander oogpunt befchouwen. Had MA R T H A zich minder laten beheerfchen door haar al te levendig gevoel; had hare opvoeding en verkeer meer de trekking gehad, om dit gevoel, wij willen nu niet eens zeggen aan de uitfpraken der rede alleen ondergefchikt te doen zijn, maar om hetzelve te laten belluren door de uitfpraken van de Godsdienst, zonder eenig inmengfel van dweeperij ; dan gelooven wij, dat zij nuttiger in haar leven, en haar achtergelaten voorbeeld meer uitlokkend zou geweest zijn tot navolging. Ook blijkt het, naar ons inzien, duidelijk uit het verhaal, dat haar vroeg wegkwijnen grootelijks moet toegefchreven worden aan het te zeer toegeven aan hare hartstogten en levendig gevoel. — Het is in den Schrijver te verfchoonen, dat hij, als broeder, aan deze eenige en te regt geliefde zuster, met welke hij ook in godsdientlige gevoelens zoo zeer overeenftemt, fteeds den garootflen lof toebrengt. Ook willen wij gaarne gelooven , dat voor velen, die haar gekend hebben, deze levensfchets groote waarde kan hebben ; maar gelooven daarom nog niet, dat er groote behoefte was bij derzelver overbrenging in onze taal. Dergelijke levensgefchiedenisfen komen al dikwijls in de hoofdzaak op hetzelfde uit, en kunnen alleen door het aangename der voorílelling, door het treffende en overtuigende der gegevene lesfen, of door de belangrijkheid der verhaalde levensgevallen, aanfpraak hebben op hooge onderfcheiding. In één opzigt echter heeft de Eerw. Vertaler zich verdien gemaakt , door namelijk niet Benige bekorting het oor-ílelijk werk, uit twee deden bellaande, tot één deel-fpronkelijke zamen te trekken. BOEKBESCHOUWING. Commentatio de Jobeide. Scripfit H E R M. F R E D. T HE O D. F0 C ICE N S. Zutphaniae, apud W. J. Thieme. 1836. In 8vo. maj. 201 pag. f 2- 50. I e Heer r 0 C K E N s, Predikant te Twijzel en Koten in Friesland, treedt hier voor de geleerde wereld op met eene Latijnfche Teerhandeling, over het heerlijke Bijbelfche Dichtfluk, dat naar J on zijnen naam heeft. Zoowel door een afzonderlijk uitgegeven fluk , (*) als door verhandeling en boekbeoordeeling in de Godgeleerde Bijdragen, (t) had hij reeds van zijnen letterkundigen arbeid aan hetzelve proeven gegeven , en tevens zij bevoegdheid getoond, om het exegetisch en aesthe--ne tisch te behandelen. Het tegenwoordige gefchrift is daarvan een nieuw-en aangenaam bewijs, waarmede, volgens de Prolegomena, pag. VI , zijn oogmerk is , „ het „ geheele Boek van j o B , als een eerwaardig gedenklfuk „ van Oosterfche , oude en allezins uitmuntende Poëzij, „ uitvoerig en ordelijk voor te (lellen , en zoowel het „ geheel , als de afzonderlijke deelen , aan de hierin gel„ dende regelmaat en wetten van het fchoone naauwkeu„ rig te toetfen." — Een fchoon en belangrijk onderwerp ! Wij willen er eenig verflag van geven. Het geheel is in vier Hoofdflukken verdeeld , waarvan het eer/le handelt over aard, inhoud, en oogmerk van het Dichtfluk. Het is van befpiegelenden of w%jsgeeri () .Tob in zijne Dichtfpreuken. Eene Christelijke lectuur bij de gebeurtenis/en des tijds, in Leerredenen. Gron. 1830. (j-) Het Boek Job, rijk in verfcheidenheid van dichterlijke beelden en vergelijkingen. (Eene bijdrage tot de Exegete en Aesthetiek van dat eerwaardig bf/belsch gedenkjluk.) Godg. Bijdr. VII , 5, 674-715. Recenfie van R 0 SE NM U i i E R's Scholia in .Tobum in compendium redaeta, old. VIII, 2, 157--194. BOEKBE SCH. 1837. NO. 5. N 186 H. F. T. FOCKEN5 gen aard. De inhoud levert rijkdom en gewigt , en dus wijze keus van zaken op. Het oogmerk , niet het historifche , dat misfchien nooit klaar zal kunnen aangewezen worden, maar het poëtifche, fchijnt te zijn (p. 27) „ te toonen , hoe moeijelijk en het menfchelijk vermogen „ zeer verre te boven gaande de redekaveling is over „ God, zoo als Hij de lotgevallen der fiervelingen dik„ wijls zonderling beftuurt." (Zou men er niet mogen bijvoegen : „ En hoe onbillijk de redenering is, die het toelaten van groote rampen altijd wil doen doorgaan voor gevolgen en Itraffen van groote zonden ?" Was dit niet het groote punt , waarin j o B's drie oudlle vrienden niet regt van God gefproken hadden ?) In het tweede Hoofdituk wordt de aanleg of poëtifche vinding en het karakter van dit Dichtffuk in het alge meent F 0 C IC E N S, on--meen befchouwd. Er fchijnt , der liet dichterlijke kleed eene ware gebeurtenis verborgen te zijn. Het beloop van het fluk wordt kort opgegeven. — De Maker was Natuurdichter en Oostersch Dichter ; en daarom zegt F 0 C KR N S te regt , p. 42 , 43: „ Laat ons HOMERUS en VIRGILIUS, laat „ ons de SCHILLERS, de BYRONS, de LA MAR„ TINES en de B I L D E RD IJ KR N een weinig verge„ ten , aan de toonen als van eene ons vreemde wereld „ het oor leenen , en ons als onder de fchaduw der pal„ men ; en midden onder de woeflijnbewoners , leer„ graag en niet te zeer vooringenomen heenbegeven , om „ de fappige vruchten van hunnen geest te plukken," enz. --Verder handelt hij voortreffelijk over de vooren narede van het Dichthuk JOB , als zijnde beide wel in prozaflijl gefchreven, naar der dichterlijke vinding overtvaardig , en voor hetzelve zoowel noodzakelijk , als tot fieraad. = Tot geene der bijzondere door Grieken en Latijnen bekende dichtfoorten weet hij dit Oosterfche gedicht bepaaldelijk te brengen. Ilet derde Hoofdfluk loopt over de allezins voortref - ijke harmonifche zamenflelling der dichterlijke re--fel denen van de fobeide. Na eerie korte fchets van COMMENTATIO D1 JOBEIDE. die aaneengefehakelde redenen gegeven te hebben, om daarin des Dichters kunst van vinding en fchikking te doen opmerken, handelt de Schrijver eerst over de treffende kracht der redekaveling, met fcherpzinnigheid vereenigd, en heldert dit met gepaste voorbeelden op. Vervolgens toont hij uitmuntend aan, hoe- de Dichter de .eenheid van handeling bewaard, en trapswijze zijn eindoogmerk bereikt heeft; maar ook eindelijk, hoe hij die eenheid door uitbreiding en verfcheidenheid verfraaid en veraangenaamd heeft. — In eene der noten op dit Hoofdhuk geeft r o C K I± N s te kennen, dat hij, in de hier en daar aangevoerde voorbeelden, voornamelijk R o- SENMULLER, UMBREIT, maar vooral VAN DER p A L ii, wien hij boven allen hoog roemt, bijna altijd gevolgd is; terwijl hij nogtans ook zijne eigene uitleg dit geheele Dichtfluk in vervolg van tijd belooft.-ging van Het vierde Hoofd(1uk heeft de Schrijver toegewijd aan de aesthetifche befchouwing van den aard en de overheerlijke eigenfchappen der dichterlijke redenen, waar. uit de Jobeidé beflaat. Vooraf echter (preekt hij over het dichterlijk karakter van dezelve in het algemeen; hetzelfde dus , waarover alreeds in den aanvang van het eeríle Hoofdftuk melding gemaakt , en dat in het tweede ter loops aangeroerd was , waar het misfchien wel zoo goed zijne plaats zou gevonden hebben : gelijk ook , wat hier op volgt, over zekere hardheid, die hier en daar plaats heeft , doch zeer ligt te verfchoonen en door groote voortreffelijkheid vergoed is , welligt beter aan het einde des werks bij de vlekken en gebreken ge. plaatst ware. Dit Hoofd(luk dan heeft twee afdeelingen, waarvan de eer/te zich bepaalt , vooreerst , tot de vruchtbaarheid van verbeeldingskracht en vernuft, die met zeer vele en doorgaans gepaste proeven uit meergemeld Dichthuk wordt aangewezen , waartoe (zoo als het Rec. voorkomt) de voor-en narede van hetzelve ook met alle regt hadden kunnen gebragt worden, als in welker eerfte vooral der dichterlijke verbeelding de ruime teugel ge- N 2 188 I1. F. T. FOCICENS vierd wordt. — Eene andere eigenfchap is de geelheid van hevige gemoedsbewegingen , die in dat gedicht voorkomen, en hier door verfcheidene voorbeelden voortreffelijk in het licht gefield worden. — Als eene derde wordt hier te refit opgegeven de naive karakterfchildering. Hiertoe brengt F0 C KEN S eerflelijk de wijze , waarop de geheele reeks van redewisfelingen overeen -komílig de natuur van den Inensch is ingerigt, en, wijst daarbij de menfchenkennis des Dichters door zeer juiste opmerkingen aan. Her is dus wonder, dat hij hier niets gezegd heeft over het ffilzwijgen van j 0 B op de redenen van E L I H U, die zelf antwoord van hem fcheen te verwachten. (zie Hoofdit. XXXIII: 32) Was dit zwijgen misfchien, omdat hij op fommige dingen , die E L I H U voortbragt , te voren reeds meer dan genoeg geantwoord had; op andere, die iets meer ter zake dienden , niet voldoende genoeg wist , of door afmatting en uitputting van gedachten geen' lust had te antwoorden ? — Verder wordt hierbij aangetoond , hoe waardig , hoe gepast , en op hoe verschillende wijzen de perfonen van dit verheven Drama ten tooneele gevoerd zijn , waarin dus gehandeld wordt over J o B'S vorigen toe/land, ge lijden, gevoel onder hetzelve, gezindheid jegens-drag, zijne vrienden en jegens God; en alzoo ook over elk' van j 0 B's vrienden , en eindelijk over het Opperwezen , dat laat{telijk fprekend wordt ingevoerd. Bij dit belangrijk gedeelte des onderwerps vond Ree. zich eenigzins teleurgefteld , daar het hem voorkwam , dat de Schrijver het over 't geheel wat al te kort , zoodat het hier en daar blijken van overhaasting fchijnt te dragen , behandeld heeft. Zou hierbij ook geen opmerking verdiend hebben de lof, dien Jos zichzelven geeft, en die in het afgetrokkene hoog genoeg fchijnt , maar die , in liet geheele zamenflel van het Gedicht, en tegenover de heftige befchuldigingen of kwade vermoedens zijner vrienden befchouwd , wel verdedigd kan worden ? Zou er ook niet iets te zeggen zijn over de oorzaak van het onderfcheid tusfchen de gemoedsgelleldheid van jon onder COMMENTATIO DS JOBEIDE. het lijden , zoo als zij H. I en II, en zoo als zij daarentegen H. III uit zijne woorden blijkt? Het best en meest uitgewerkt vertoont zich de karakterizering der vrienden van jo B : maar zou het geen opmerking en zoo mogelijk verklaring verdienen , waarom E L I H U niet voorgefteld wordt, als door God berispt , gelijk de andere ? In de tweede Afdeeling van dit laatíle Hoofdfluk wordt eerst gehandeld over de waardigheid der dichterlijke uitdrukking , en uit den rijken voorraad worden wel niet zeer vele, maar toch uitftekende proeven van ver dat Dichtíluk fchitteren , zeer gepast-hevenheid , die in aangevoerd. --Zeer kort is ten andere de behandeling van den aldaar voorkomenden rhythm us of parallelismus. Alleen wordt daarbij eenige melding gemaakt van het gevoelen van den Kielfchen Profesfor K ó S T E a, die vóór weinige jaren beweerd heeft, dat in de Hebreeuwfche Poëzij , en met name in het Boek jo B , niet alleen een parallelismus van leden , maar ook van- ftrophen of coupletten plaats heeft. F o C K E N s fchijnt hieromtrent niets te bepalen; maar geeft in de aanteekeningen, ter proeve, het 3de en 4de Hoofdfluk , naar de Hoogduit vertaling van K Ö S TE R, in het Latijn. Rec. wil-fche ook zijn oordeel hierover nog opfehorten , als dit ge niet genoeg getoetst hebbende : hij kan echter-voelen niet ontkennen , dat het hem voorshands te kundig en te willekeurig voorkomt. Men kan ja , een gedicht in een gelijk getal van coupletten , zelfs elk van even veel regels , verdeelen ; maar hiermede is nog geen bewijs van parallelie gegeven. Men kan zelfs alzoo van elkander afrukken, wat onmiddellijk zamenbehoort; b. v. H. III: 11 , 12 , naar KÖS TER het begin der 2de ftrophe , behoort , volgens den zin , volftrekt tot vs. 10 van de 111e; en welke parallelie is er b. v. tusfchen vs. 12 en vs. 47 Of wil men het ílechts tot den zin van de coupletten in het geheel onderling bepalen , dan is het 2de wel een gevolg van het 1í1e; maar hoe kunnen zij ge , worden parallel te ftaan ? Zoo kan ook H. IV:-zegd 190 11. F. T. FOCKENS 12-16 bezwaarlijk als parallele ftrophe afgefcheiden worden vats , en gef'eld tegenover vs. 17-21 , waar de woorden voorkomen , die bij de geestverfchijning , in de vorige befchreven , onmiddellijk behooren. ---Eindelijk handelt de Schrijver over eenige vlekken en gebreken , die men in de Jobeide meent te vinden, en die hij ook eenigermate toegeeft, maar echter in eenige aangevoerde voorbeelden over 't algemeen verdedigt. Daar alle ntenfchenwerk meer of min zijne gebreken en onvolmaaktheden heeft, ziet Ree. er geene zwarigheid in, dat men dezelve ook bij eene aesthetifche behandeling der Bijbel hij meent, dat , wanneer zulks-fchriften opmerke ; en met hefcheidenheid en gematigdheid gefchiedt , hierdoor meer ware dienst aan de zaak van de Godsdienst gedaan wordt , dan wanneer men , uit b jgeloovigen eerbied voor den Bijbel , die gebreken zoekt te vergoelijken , óf -zelfs als fchoonheden te verheffen. Hij heeft dan ook wel eens gedacht , (offchoon hij hiervan in deze Ver -handeling van i1 0 C K E N s nergens iets gezegd vindt) of de redenen, die, H. XXXVIII—XL , het Opperwezen in den mond gelegd worden , hoe doelmatig ook over het geheel , nogtans als zulk een orakel niet te lang zijn ; of dus de Dichter der Jobeide daarin, en bijzonder in de befchrijving der natuurvoorwerpen , hoe fchoon ook op zichzelve , aan zijn vruchtbaar genie niet te veel toegegeven heeft , en uitvoeriger en woordenrijker geworden is , dan voor de majesteit der tusfchenbeiden komende Godheid voegzaam was. Daar dan dit gefchrift van zoo goede gehalte is , .als uit het bovenflaande zal gebleken zijn , en over het geheel in een' goeden Latijnfchen ftijl (offchoon hier en daar door lange volzinnen wel eens wat ingewikkeld) gefield is ; en daar het in ons Land zeldzaam is, dat er, behalve de Akademifche Prijs-en Proeffchriften., werken in de taal der Geleerden gefchreven worden , hetwelk Ree. echter , vooral in de Theologifche en Medifche wereld , zeer nuttig zou vinden ; zoo heeft hij hier een weinig langer willen ftilfaan , om den Lezer met-bij COMME NTATIO DE JOBEIDE. 191 inhoud en manier van behandeling bekend te maken. Hij eindigt met den fleere F 0 C K E N s dank te betuigen voor deze welgefchrevene bijdrage tot waardering van de Bij ook van de aesthetifche zijde befchouwd ;-belfchriften , en hij houdt bij hem aan om de vervulling der belofte, aan het einde van dit werk gedaan, om de fchoonheid en verhevenheid van afzonderlijke plaatfen der Jobeide in het licht te (lellen. De hoekpeen Jezus Christus ; of gemeenzame opheldering van eenige waarheden der Christelijke Godsdienst. Door JA COB ABBOTT. Uit het Engelsch. Te Rotterdam , bij van der Meer en Verbruggen. In gr. 8. 324 BI. f 3-30. De voornaamíle leerflukken der Christelijke Godsdienst worden in dit gefchrift op Poortgelijke wijze behandeld , als door denzelfden Schrijver gefchied is met de Christelijke zedeleer, in zijn werk : de jonge Christen. Wat wij (zie onze Lett. voor 1836. bl. 66) van de voor dat boek gezegd hebben , houde men-Ilellingswijze in hier aangaande het onderhavige herhaald. De rijkdom aan voorbeelden , uit het dagelijkfche leven ontleend , is hier natuurlijk minder, dan daar; echter blijft ook in dit opzigt de Schrijver aan zijnen onderwijstrant getrouw. Daar elk met betrekking or fommige punten der Christelijke geloofsleer zijne eigene wijze van befchouwen heeft, is het niet te verwonderen, dat Ree. niet overal zijne volle goedkeuring aan de redeneringen van An B 0 T T geven kan ; doch dit zal , gelijk de eerw. Vertaler opmerkt , aan de zaak der Godsdienst geen nadeel toebrengen. In de hoofdzaken zijn wij het met den Schrijver ten volle eens; en reeds de titel , welken hij aan zijn gefchrift geeft, bewijst, dat men hier geen Christendom zonder c H R I s T u s vinden zal. Ook achten wij het een voornaam vereischte in „ gemeenzame „ opheldering van eenige waarheden der Christelijke Gods 192 J. ABBOTT „ dienst ," dat de Schrijver het niet bij bloote befchouwing late , maar ook het hart zijner lezeren poge te verwarmen, en het nut aanwijze , dat zij uit de ontvouwde leerflukken kunnen trekken. Zulk eene practifche rigting heeft ook dit werk. De Eerw. VA N D E I N S E heeft alzoo wel gedaan, het, tot eenen tegenhanger van: de jonge Christen, ook in onze taal over te brengen, en, zooverre wij bij gebrek van het oorfpronkelijke kunnen oordeelen , heeft hij zich van die taak loffelijk gekweten. Eene hoofdaanmerking, die wij echter op het gefchrift hebben , is deze , dat het de waarheden der Christelijke Godsdienst wel voorílelt op eene levendige , overtuigende wijze ; maar dat de Schrijver zich , onzes inziens althans , niet genoeg beroept op de H. Schrift zelve. Deze behoort de kenbron niet alleen te zijn van ons Christelijk geloof, maar ook als zoodanig bij elke ontwikkeling eener Christelijke geloofswaarheid voor te komen , op den voorgrond te ftaan. De voornaamfie bewijsplaatfen moeten door Gene duidelijke verklaring in hare eigenlijke kracht worden voorgeíteld , opdat aan den Benen kant alle verkeerde bijdenkbeelden wegvallen , maar aan de andere zijde ook helder worde , wat daar geleerd wordt, en met welk regt men zich ten betooge op dit gezegde van j E z u s of zijne Apostelen beroept. Zulks nu meenen wij in dit boek te veel te misfen. Een voor - naam vereischte is aan het fieraad eener doorloopende redenering opgeofferd. Het laat zich daardoor misfchien aangenamer lezen, dan het 2de Deel van E GE L IN G'S Weg der Zaligheid; maar het is ook minder Bijbelsch. Niet dat het tegen den Bijbel fïrijdt ; verre van daar; 'ook niet zelfs , dat het niet op den Bijbel gegrond zij; want inderdaad is het dit. Maar dat komt niet genoeg uit. Het valt niet genoeg in het oog , dat het niet A B B 0 T T is, die de Christelijke leer voordraagt; maar A B B o T T, die ze voor het oog zijner lezers uit den Bijbel afleidt, en zoo de leer des Bijbels teruggeeft. En dit laatfte is toch alleen het ware. Zoo wordt toch eeniglijk op den hoekfleen J EZUS C H k I s T u s gebouwd. (1 Cor. III: DE HOEKSTEEN J. C. 193 11.) Overigens , gelijk gezegd is , zonder ons te vermeten, in dat onfeilbaar oordeel te dringen , dat de dag eenmaal zal openbaar maken (vs. 12.), houden wij het daarvoor , dat hier geen hooi of floppelen , maar echt goud en zilver (vs. I1.) op dezen grondtleen des Christendoms gebouwd is. De vereeniging tusfchen Leeraar en Gemeente, in hare alles overklimmende a'oortrefeljkheid befchoutivd; eene Leerrede over Efef. Ill• 16, ter bevestiging van. J. C. F. VAN SANDICK, door G. H. VAN SEN- D E N. Te Zwolle , bij J. Zeehuizen , Jr. 1836. In gr. 8vo. Ill, 42 bl. f : - 50. De laat fie 1lvond van het Jaar 1835 , gevierd in eene plegtige Godsdienstoefening te Zwolle; eene Leerrede over Esra VI: 2b. Door en bij dezelfden. 1836. In gr. 8vo. VI, 32 bl. f: - 35. Deze twee Gelegenheidsleerredenen voegeg wij bij elkander in ons verflag, om tevens de noodige beknoptheid in acht te nemen. De eerlle is uitgefproken te Terborgh , ter bevestiging van den op den titel genoemden Kandidaat tot Leeraar. van die Gemeente. Op verzoek vooral van 's mans vriend J. S A N N E S , Predikant te beendam , bij die plegtige handeling tegenwoordig, is de uitgaaf gefchied. Met een' aan dezen gerigten brief verfchijnt de Leerrede in het licht. In dien brief herhaalt VAN S E ND E N de woorden van zijnen vriend , die wij hier affchrijven : „ De bedenking, dat er te veel preken worden uitge„ geven, behoeft ti niet te we@rhouden ; want onder de menigte derzelven zijn er weinig bevestigingsreden , en daaronder weder weinig , die afzonderlijk zijn uitgege„ ven, en, voor zoo ver ik weet, is er geene , die den „ tekst en liet thema , door u zoo gelukkig gekozen , „ opzettelijk behandelt." Die woorden mogen nu gel 194 G. 11. VAN SENDEN den, zoo veel zij kunnen ! Wij zullen hier alleen verflag geven. Het thema dan wordt dus behandeld. Wij bezigen hier de woorden van den Redenaar: „ Wij zullen „ de vereeniging tus/chen Leeraar en Gemeente in hare „ alles overklimmende voortreffelijkheid lecren kennen, „ wanneer wij letten , vooreerst, op den Stichter dier vereeniging ; ten tweede, op het doel dier vereeni ging,, en , ten derde , op het middel , door hetwelk „ die vereeniging aan dat doel dienstbaar is ," bl., 7. Dit nu wordt in drie deden ontwikkeld. Of het thema in den tekst ligt , is eerie vraag , welke ieder voor zich beantwoorde. Voor onszelven gelooven wij, dat r AU- LU S (vs. 16) alleen bedoeld heeft de naauwe vereeniging der Gemeente, als ligchaam , met J E z u s C H R I S- T US, als het hoofd. Dit thema zou dan, naar den tekst, niet enkel na den tekst, afgehandeld, welligt nog vruchtbaarder onderwerp hebben opgeleverd. De tweede Leerrede, welke hier aangekondigd wordt, heeft tot motto het woord Gedachtenis, E S R A VI: 2b. , zijnde het opfchrift van een Perzisch gedenkfluk. Met toepasfing op hetgeen in het verloopen jaar 1835 voorviel, bezigt de Redenaar het woord Gedachtenis. „ Dat „ opfchrift draagt die rol , vooral ten behoeve van den „ fierveling aan den laatten avond van het jaar. -,„ GEDACHTENIS. Dat woord blinkt in onze oogen, „ als ware het gefchreven door den vinger Gods met „ zonnefchrift (?), ten einde wij zouden flilftaan en „ thans onze wegen bedenken. — Maar onze gedachtenis zij geene bloote herinnering , geen koud terug„ roepen voor onzen geest van het gebeurde en gedane; „ neen, zij worde onder godsdienftige indrukken geheiligd aan de verheerlijking van God; aan de edelfte „ gevoelens jegens onze medemenfchen, en aan de hoog,, í1e zorg voor ons zelven. --Gij befpeurt, T., „ reeds mijn plan. ITet is geen ander, dan om u, I. „ in het kort aan te wijzen , waarin het houden dier „ gedachtenis van het gebeurde in bet verloopene jaar 195 TWEE LEERREDENEN. beftaat ; II. om dan ten tweede u te befturen bij de gevoelens , welke die gedachtenis eigenaardig bij ons zal moeten verwekken." Wij wenfchen , dat de Heer v A N s E N DEN onder dat beide de Leerredenen nut slichten, en het-vinde, goede bewaard blijve , hetwelk zij hebben mogen te weeg brengen. Redevoering en Gebed, gedaan in de algemeene verga -dering van het Nederlandsch Zendelinggenootfchap, gehoi.den te Rotterdam, den 21 Jielij 1836, door M. A. DE JoNG Hy Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1836. In gr. 8vo. '31 BI. f : - 40. Hervormingsleerrede, rsitgej^roken te Leiden, den 30 October 1836 , door N. C. KIST. Te Leiden,, bij S. en J. Luchtmans. 1836. In gr. 8vo. 32 BI. f : -40. Leerrede bij gelegenheid van den Brand op den 29 November dezes jaars , te Beest, nabij Leerdam , tot voordeel van de noodldenden door dien Brand uitgegeven door J. H. BETTING, Predikant aldaar. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1836. In gr. Svo. 30 131. f : - 55. Van elke dezer Gelegenheidsleerredenen llechts een enkel woord kunnende zeggen , voegen wij dezelve bijeen. De taak van den Redenaar op de jaarlijkfche algemeene vergadering van het Zendelinggenootfchap wordt, gelijk het met dergelijke gelegenheden gaat, van jaar tot jaar moeijelijker. De Eerw. D E J ON G n koos ten tekst I. u K. X: 18 ; met welke zinnebeeldige uitdrukking jE z u s , vol te verflaan geeft , „ dat hij door de kracht-gens hem , zijner geheiligde , door den voorfpoedigen uitílag van het werk zijner leerlingen opgewekte en verhoogde verbeeI 196 DE JONGH, I{IST EN BETTING ding zijnen tegenflander' zag ne@rgeworpen van de hoogte , welke deze meende te bereiken , en dat met eene fnelheid , gelijk aan die van den blikfem , zoodat het dien aartsvijand van God en moordenaar van de menfchen niet gelukken zou , de oprigting van het koningrijk der hemelen te beletten." Dit leidt dus tot het onderwerp : „ de werkzaamheid van liet Zendelinggenootfchap , be„ fchouwd als een der meest gepaste middelen , welke „ menfchen kunnen aanwenden, om liet uitzigt op den „ ondergang van het rijk der duisternis langzamerhand „ te verwezenlijken." Alles is kort, gepast , hartelijk. Alleen zouden wij den kundigen en hoogst eerwaardigen Redenaar in bedenking geven , dat hier met refit kon worden verwacht eene opzettelijke aanwijzing , dat het Christendom , naar Gods plan , op aarde het middel moet , en ook uit deszelfs aard kan zijn, om het „ rijk der duisternis" ten onder te brengen. Hieruit volgt dan regtflreeks, dat het eerfle uit te breiden hetzelfde is, als aan het laatíle af breuk te doen. Van dezen kant opgezet, zou het betoog, naar ons inzien en behou dens beter oordeel, meer klem hebben. „ De hervorming Gods werk ," is het thema der Leerrede van den Hoogl. K I S T. Na een kort overzigt van den Pfalm (CXXXVIII) , waaruit hij vs. 8c; laat niet varen de werken uiver handen! ten tekst neemt, doet de Redenaar de hervorming der Kerk als. Gods werk befchouwen. Zij is dit , fchoon het verkeerde in haar aan menfchen moet worden toegefchreven, en groot ziel , van bedoeling en uitwerking haar tot het-heid van edelfte gewrocht der menschheid verheft. Immers God heeft zoowel de meer edele beginfels en drijfveren der menfchen opgewekt, bewaard en tot het regte einddoel heengeleid , als ook de verkeerde neigingen en hartstogten dikwerf zóó befluurd, dat uit het kwade zelf het goede geboren werd. Met opwekking, afgeleid uit den tegenwoordigen toeland der Kerkhervorming (eig. van het Protestantisme) , tot de bede: laat niet varen enz. wordt deze fchoone Redevoering befloten. Deze proeve LEERREDENEN. 197 doet ons zeer verlangen naar de , door den Hoogl. half en half in het Voorberigt beloofde, Leerredenen, vooral betreffende de Gefchiedenis van het Christendom. De Leerrede van den Eerw. B E T T I N G is minder voor eene plansopgave vatbaar. Klaagl. III: 22: het zin de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, is de gepaste tekst. Het zou onbillijk zijn, deze Leerrede , opgefleld in weinig meer dan éénen dag, onder vele drukte in huis en Gemeente, ten gevolge van den brand, van den kant der kunst te beoordeelen. Zij is hartelijk , en dat is genoeg ; want , waarlijk ! het zou ons voor den Leeraar niet gunflig hebben ingenomen , indien hij onder zulke omilandigheden eene keurig bewerkte, als kunstgewrocht fraaije, Leerrede hadde kun opflellen. Om liet weldadig doel der uitgave wen--nen fchen wij , dat door onze aankondiging velen uitgelokt worden, om ook nu nog dit [tikje te koopen. Afgefcheiden zelfs van dat menschlievend oogmerk , is de leering en vermaning op zichzelve den prijs wel waardig. Acht Leerredcnen tegen de Geestdravers ; door Dr. M. LUTHER , in den jare 1522, onmiddellijk na zijne terugkeering van den Wartburg, gehouden. Met eene gefchiedkundige Inleiding. Uit het Hoog Te Rotterdam , bij van der Meer en Ver-duitsch.bruggen. 1836. In gr. 8vo. 82 Bl. f: -15. De vernieuwde uitgave dezer ernílige toefpraken van den grooten L U T H E R zou onberekenbaar nuttig kunnen zijn voor de zaak des waren Christendoms , indien dezelve daardoor kwamen in de handen dergenen , voor wie zij meest nuttig konden zijn. Daar wij echter vree en, dat dit het geval niet wezen zal, denken wij, dat de lezing toch wel velen met ons zal vervullen met eerbied voor den moed, de zuivere begrippen en den echt Christelijken zin van den onvolprezen Kerkhervormer. Mogten zijne lesfen maar meer behartigd worden ! 198 B. EEKMA De rationeel-empirifche Geneeswijze in de Geneeskunst verdedigd tegen Dr. J. F. P. SCHÓNFELD, en de geest der Homoopathifche Geneesleer van Dr. s. H A H- N E DI A N N getoetst aan rede en ervaring , door B. E E K MA,, M. D. enz. te Hoogezand. Te Groningen, bij C. M. van Bolhuis Hoitfema. 1836. In gr. 8vo. 244 f31. f 2-: De provincie Groningen, waar men anders niet gewoon is het nieuwe zoo fpoedig te huldigen , fchijnt , wat de Homóopathie betreft, eene uitzondering te maken. Uit eenen brief van den Heer E E K at A, die het werk van zijn WelEd. Z. Gel. , tot voorberigt ver blijkt , dat eenige Doctoren te Groningen zich-ftrekt , tot een homSopathisch gezelfchap vereenigd hebben. Dit kan nuttig wezen : beproeft alle dingen , behoudt het goede. Dat de Homeopathie het gefprek van den dag is, — welnu? waar het hart vol van is, daar vloeije de mond van over. Zoo ging het denkelijk ook in der tijd met het Magnetismus; zoo zal het met elke nieuwigheid gaan-, die ter kennis van het publiek komt. Hoe zouden de M US A R D s anders ook den dag doorkomen ? Minder goed is het , dat reeds de eene lapdoos voor , de andere na uit Duitschland wordt ontboden. (BI. 20.) De inhoud van doozen is niet onverfchillig : men denke aan die van PANDORA! En wanneer , volgens H A H- N E MANN, de fchurftfmet (met verlof!) aan vele ziekten ten grond ligt en ter genezing behoort ontwikkeld te worden , aan welke walgelijke ziekten wierden de goede ingezetenen dan niet blootgelleld? Dewijl er zoo oneindig weinig toe noodig is van de Hahnemannfche geneesmiddelen , ja foms reeds het rieken toereikende is, welke gevolgen zoude eene aardigheid niet kunnen hebben ! Wij willen hierop vooral de Dames indachtig gemaakt hebben. Over zekere beestjes , (*) die langs denzelf(*) Vergel. De Geest der Homiopathie, enz. door Dr. J. B. TREBLING, bl. 141.. DE RATIONEEL-EMIPIRISCHE GENEESWIJZE, ENZ. l9 den weg tot het leven zouden kunnen geroepen worden, zwijgen wij liefst, ook uit vrees van in handen te vallen der anticritici van den Ree. der Ree. Men mogt ons dadelijk van de orde der Geneeskundigen uitfluiten, en ons , op onzen leeftijd , alle hoop benemen , om nog eens in die der Natuurkundigen en der Wijsgeeren opgenomen te worden ! Elk fireeft in onzen tijd naar hooger, al moest hij daartoe ook lid eener Cynifche maat worden, of zich door een' anderen D 1 o G E NE s-fchappij in het aangezigt laten fpuwen , of over dag zelfs in de ton zitten , — onverfchillig , als hij flechts opgang maakt en zijn lieve ik liet doel bereikt! Ondanks het wederflreven van den gemoedelijken Boekhandelaar H. V. H UI Z I N G H te Winfchoten , (rara avis) ontvangen wij door c. I. VAN BOLFI U IS H 0 I T- S E M A de verdediging der rationeel-empirifche Genees van Dr. E E K M A tegen Dr. J. F. P. S C H ö N--*ijze F E L D. Tegen dezen laathen heeft Dr. s MI T reeds eerie lans gebroken; Dr. E E K M A treedt thans in het f:rijdperk, volgens den brief echter op eene vriend wijze. Dat Dr. E E K MA evenwel met par--fchappelijke tij niet altijd even zacht omfpringt, is vroeger bij eene andere gelegenheid gebleken. (*) Hoe het Dr. E E K MA bevreemdt, dat de Romoopa thie veld kan winnen, bevatten wij niet, na de lezing van een der vier gekozene motto's, en wel dat van c i- C E R 0 : Fabula , etfi fit incredibilis, Samen homines commovet. Juist het ongeloofelijke fprookje trekt den grooten hoop , en lokt denzelven aan de venflers , wan tieer de groene ezel, of wie zijne plaats inneemt, door de flraten trekt. Laat ons echter indachtig zijn aan het fluitmotto van den Heer E E K MA: Claudite jam rivos pueri , fat prata biberunt, hetwelk aldus vertaald wordt: Jongens , laat den duiker neér, Want de foot is volgeloopen ; (*) Zie de Circulaire, enz. beoordeeld in dit Tijdfchrift. B. EEKMA 't Land behoeft geen water meer, En het vee dient niet verzopen. Hoe gaarne wij verder din Schrijver op den voet zouden willen volgen , mogen wij ons hierin niet toegeven ; wij hebben nog andere , voor ons flaande, Homoopathifche geregten te vermelden. Plaatsgebrek verbiedt eene verdere ontleding. Wij bepalen ons derhalve flechts tot het navolgende. De Schrijver noemt zijne fchets van de geneeswijze der rationele Medici eene zeer onvolledige. Zij kon in zulk een eng bedek (46 bladzijden) niet wel vollediger wezen. Intusfchen is zij nog te hoog voor het minder kundige publiek, hetwelk niet zoo diep kan indringen. Voor dit publiek is veel te veel gezegd ; de Geneeskundige vindt er flechts eene herhaling van hetgeen hij weet, of dat reeds door z I M M E R M A N N, en dit erkent zeker de Heer EE K MA, veel beter gezegd is. Kwakzalvers , dweepers en domkoppen zullen door dit anders welgefchreven vertoog beter noch wijzer worden. De Heer EE K MA vergunne ons de aanmerking, ten nutte der leeken en ter beteugeling van het verderfelijk Empirismus , dat het fulphas chinin e een voortreffelijk middel is , maar noch altijd heilzaam , noch , in geen geval, goddelijk (in de gewone beteekenis) te noemen is. Wij erkennen deszelfs vinding met dankbaarheid, maar keuren zulk eene loffpraak af, als zijnde hetzelve een te krachtig middel , om zoo onbepaald aangeprezen te worden. — Verder houdt de Heer E E K M A eene foort van pleitrede voor het rationeel Empirisme tegen H A H- NEMANN C.f., CASPARI en Dr. SCHONFELD, hier en daar eene foort van Philippica , fours fcherp op den man af, hetwelk, blijkens de ondervinding, den Schrijver wel toevertrouwd is. De Homóopathifche Geneesleer wordt nu getoetst aan rede en gezond verfland , bl. 109. Flier kan de uitflag niet twijfelachtig wezen. Of het echter hier de plaats zij, het gezag van Prof. D E L A F Al L L E tegenover het gezag van H A H N E MAN N te flellen , trekken wij Î)E RA.TIONEEL-EMPIRISCHE GENEESWIJZE, ENZ. 201 in twijfel, ten zij hier de gelegenheid moest gevonden worden, om Bene welverdiende, maar hier niet behoorende pligtpleging aan den I--Jeer DE L A F A I L LE af te leggen, zoo als dit op de vorige bladzijde aan de Heeren STRATINGH, TELLEGEN en BUSCH iS gefchied. Waar rede en gezond verfland moeten be//is/ en, komt geen gezag te pas. Hetgeen de Schrijver zegt bl. 132 , in de noot , geldt ook van het gezag : „ Hier kan ik niet in gebreke blijven den lezer aandachtig (indachtig) te maken, hoe ligt men zijn gezond verfland verliest , wanneer men zich eens in dienst van eersen fysteemmaker begeven heeft." Waar rede en gezond verfland de ondervinding bef} uren , daar kan ook hare zegepraal niet twijfelachtig zijn. De Heer EE K MA moest dus ook in Floofdit. IV zijne zaak wel behandelen ; offchoon hij zich hier wederom in bijzaken verliest , als de beoordeeling van wijlen de Hoogl. THUESSINK en BAKKER; zij is wel niet onbelangrijk , maar komt hier minder te pas , en maakt zijn gefchrift omslagtig. Ten bewijze ftrekke ook , bl. 1G9, de molenaar LAMMERT MUL DER Het vijfde Hoofdituk , tegen de leer, aan de orde van den dag, van den Zhonder-Doctor van IL'infchoten, mag als eene toegift befchouwd worden. Wanneer de Schrijver zegt : „ Wij zullen onzen tijd niet verfpillen „ met het uitleggen dezer homóopathifche werkingen , wetende, dat één zot meer kan vragen, dan zeven wijzen kunnen beantwoorden," berusten wij daarin. Wij flappen dus over Hoofdit. VI en VIl heen, als hier eene herhaling meenende te vinden van hetgeen reeds in de vorige Hoofditukken zoo breed ' is uitgemeten. Slechts veroorloven wij ons de vraag, of het den Schrijver ernst was met de helling van het navolgende: „Zou liet wel onvoegzaam zijn, indien men in liet vervolg „ in de Geneeskundige Faculteit twee foorten van di„ plomata afgaf: aan de kundigen , dat van naar de les oude leer te mogen practiferen; aan de-„ fen van de minkundigen een diploma van alleen te mogen homóo- BOEKBESCH. 1837. NO. 5. 0 202 B. E E K MA, GENEESWIJZE , 1SNZ. „ pathiferen." ? Welken graad zoude, dien ten gevolge, de Heer SALOMON ABRAHAMUS BLEEKBODE, den 29 April 1. 1. gepromoveerd, (bl. 153) waardig geweest zijn ? Wat wordt hier van rede en gezond ver - fland? Maar zacht — herinneren wij ons het gezegde hl. 219, „ dat één zot meer kan vragen , dan zeven wijzen kunnen beantwoorden !" Wij troosten ons echter , in elk geval , met een motto van den Schrijver Ayez dans votre folie un fonds de raifon. De Sterrenhemel. Christelijke Befpiegelingen tot verheffing des harten. Naar het Hoogduitsch van J. H. D A U B. Te Amfierdam, bij J. D. Sijbrandi. I837. In gr. 8vo. 127 BI. f l 30. - Een zeer lief boekje, dat de beminnaars van ftichtelijke lectuur gaarne, en velen, die dit zoo zeer niet zijn , toch ook met bijzonder genoegen zullen lezen. Behalve toch, dat het een en ander, van de Herren gezegd, velen nieuw, fchoon en verbazend genoeg zal voorkomen, is het met zoo vele aardige vertellingjes doormengd, dat ieder er, om zoo te (preken, zijne gading vindt. En` de godsdieniiige inhoud bepaalt zich niet , gelijk men ligt verwachten zou , tot be. fpiegelingen over de grootheid en goedheid van God in de natuur, maar is, in den eigenlijken zin des woords, Chris telijk; hij knoopt zich aan het Evangelie en de verkondi_ ging van den Zaligmaker, benevens opflanding en leven, met vele draden vast, waarbij de eigene taal der Schrif tuur niet zelden treffend wordt aangevoerd. Inzonderheid moeten wij ook tot lof van het werkje zeggen, dat de ei kleur, die een boek in onze taal-genaardige Hoogdultfche ligt een vreemd en onaangenaam voorkomen geeft, nergens doorilraalt. De Vertaler, die in het voorberigt mede van zijn werk fpreekt, en alzoo blijkt niet bloot vertaler te zijn, heeft zijne taak allergelukkigst volbragt. Misfchien, ja, had de verbeterende hand zich nog wat verder kunnen uitstrekken. Hier en daar is nog wel eens iets, dat een hecht Hollandsch hoofd zoo niet volkomen knoopen kan. ook herinneren wij ons, b. v., niet, dat Mozes een dektel soodig had tegen de heerlijkheid des Heeren; maar wei, dat J. H. DA U L, DE STERREI 1IEMEL. 2O3 het volk dit behoefde tegen de heerlijkheid, die van zijn gelaat, na zijnen omgang met God, flraalde. (Exod. XXXIV: 34.) Doch, wie Hoort zich aan een vlekje op een fchoon gezipt? Het verbeteren is inderdaad fours moeijelijk, en menigeen wordt in den val van een ander medegefleept, die zelf daar niet ftrui-keleu zou. Ook de enkele versjes , in het boek voorkomende, zijn gelukkig overgebragt. Gaarne halen wij een voorbeeld aan. Doch met de keus zijn wij verlegen: Want de verfcheidenheid laat bezwaarlijk toe, uit een ílukje'het geheel te beoordeelen. Ziehier, van de XXI afdeelingen , iets uit de Vide, over den Melkweg. „ Een weg, fchitterend, als de fneeuw op den donkeren grond, loopt kronkelend door den Iterrenhemel. Onze vader noemde dien wel eens lagchende het kerkpad der Engelen. Gaarne verwijlt her oog bij het aanfchouwen van dezen weg of van dezen lichtilroom, die door de Etherifehe velden vloeit. De oude tijd, die, in het licht der eerfie en oor openbaring, meer iaen zamenhang der dingen er-fpronkelijke daarom ook de aarde nooit als afgefcheiden van-kende, en de hoogere werelden bei'chouwde, wise voorzeker door middel van de wetenfchap, die men toen het ijverigfte beoefende, de Iterrekunde namenlijk, veel fchoons van gindfchen hemelfchen flroom te verhalen. In die dagen toch , toen het oneindige en eindige nog als onmiddellijk waren verbonden , leende de gewijde poëzij , geput uit de bron des levens, waarin denken en gevoelen, weten en gelooven nog één waren , der natuur getrouwelijk de hand. De poëzij was heilige natuur en dienares der waarheid ; de natuur was heilige poëzij. Maar de fchoone dichtflukken der grijze oudheid zijn grootendeels verloren gegaan, en flechts enkele toonen klinken nog, als getuigen van vroegere verhevenheid, ons in het oor. Doch wie kan uit enkele toonen den geheelen zin van het heerlijke lied opmaken ? Ook nu echter zijn er gelijk geesten, die uit de overgeblevene ftukken veelvan-geftemde het verlorene weten te herfteilen, die zelve de harp tokkelen in den fiatigen nacht, en zich verheffen tot de geheimenis. fen der fterrenwereld. Maar ook van hen, gelijk van de zangers van vroegere dagen, geldt het, wat de Apostel zegt: 1171j weten ten deele, en wij profeteren ten deele. „ Kun.t gij ons bij name noemen? Slechts een ttuksken der zake is u bekend," roepen ons de tallooze kleine Herren toe, die uir den melkweg zich ontwikkelen; het is , alsof de liehtftroo i 02 204 J. H. D A U B, DE STERRENHEMEL. in druppels is niteengefpat , en alsof ieder druppel eene fier heeft gevormd. Ieder druppel eene wereld gelijk, gelijk dat, wat wij wereld .noemen, onze moederaarde, ook Hechts een enkel drupje is , dat eenmaal , naar het woord van eenera dier heilige zangers der oudheid , uit de hand des Almagtigen vloeide! 0 heerlijke en wonderbare gezangen, wanneer de uitgangen des morgens en des avonds juichen! Heilige en kille verrukking, wanneer mijn oog, vol bewondering omhoog harende, de onafzienbare en glansrijke hemelfehe heirfcharen gadeflaat! Alles, wat mijn oor immer heeft vernomen, hoe fchoon en roerend ook, is niet te vergelijken bij liet avondlied der natuur, als de tallooze zonnen met liefelijken glans den donkeren nacht bellralen. Ook de laattle fchemerende fier op het kerkpad der Engelen mengt haren jubeltoon met het heilige lied, en zingt met de flikkerende zon. nen het koorgezang ter eere des Allerhoogflen." Ook de uitvoering beantwoordt aan de waarde van het werk. Gefchiedenis des Vaderlands, door Mr. w. B I L D E R D u K; uitgegeven door Prof. H. W. T IJ D E M A N. PIJl/ie Deel. Te Am/lerdain , bij P. Meijer Warnars. In gr. 8vo. 304 BI. f 3-50. achtste deel van B I L D ER D IJ K'S Gefchiedenis des ra. derlands verplaatst ons in het allerbelangrijkst tijdvak tusfchen het aangaan van het Twaalfjarig Betland en het fluiten van den Munfterfchen Vrede (1609-1648.) Wij hebben in ons verflag van het Vilde deel (N°. XII van 1836. bl. 519 en very.) opgegeven, hoe aldaar eenige der hoofdperfonen, welke wij ook in dit deel zullen ontmoeten, worden afgefchetst. OLDENBARNEVELD werd daar reeds in een hoogst on. gunftig daglicht gefte!d , „ als eene foort van parvenu, een man van een hevig en onverdraagzaam karakter , een Stichtenaar in zijn hart, die zeer aandoenlijk was voor de vleijerijen van A LB E R T U S zoo wel , als voor gefchenken van al. lerlel aard." — In dien zelfden geest wordt hij ook in dit deel behandeld. „ BARN EVE LD," zegt BILDERD]JK bi. 5, „ regeerde Holland naar willekeur: kon als perpetuëel gemachtigde van Holland in de Staten Generaal , ook dáár met zijn aanhang , alles wat hij wilde, doordrijven, en „ was dus in effecte de Oppervorst der Vereenigde Neder W. B I L D E R D IJ K, GESCHIEDENIS DES VADERLANDS. 205 „ landen." — Bij het uitbarften der twisten tusfchen de Remonflranten en Contraremonstranten, koos hij niet uit godsdienflige overtuiging , maar wegens zijne fiaatsbegrippen en heerschzuchr, de partij der eerstgemelden (bl. 21.) Toen de tegenland verre buiten zijne gedachten ging, toen Prins in AU - RITS openlijk de zijde der Contraremonflranten gekozen had de fcheuring onvermijdelijk fcheen • en allen een Nationaal Synode als het eenig redmiddel befchouwden, hield hij zijne fireng met onverzettelijke ftijfhoofdigheid vast. Er werden , op zijn doordrijven, Waardgelders aangenomen. Hij bezorg. de in perfoon de werving derzelven te Utrecht, en de burgeroorlog flond op het punt om uit te baroen. „ Hij had „ daarbij uitzigt op de hulp (NB.) van AL BE R T us, die in „ en om Kleef troepen genoeg had om in Gelderland en „ Overijsfel te vallen en hem daardoor ruimte te geven (bl. „ 43.) — En als dit dan zoodanig befchouwd werd, was er ,, dan ook reden om van M A U R I T s zijde niet langer te fam„ melen? En om BAR NEVELD als een vervloekte Yerra„ der te befchouwen ? — Zij, die B A R NE VE L D'S plan doorzagen, om Holland, Zeeland en Utrecht van de Unie „ af te fcheiden, moesten zij nu niet de praeparatoiren er„ kennen, en de verdeeling der overige Provinciën tusfchen A LB E R T en Holland te gemoet zien , en de nieuwe Vene„ tiaanfche Republiek der Hollandfche Aristokratifche Magi„ Vraten, met BAR N BV EL D als Doge aan het hoofd ?" (BI. 45.) Na deze voorílelling treedt BI L D E R D 1J K tot de gevangenneming en het Regtsgeding Van o L D EN B A R N E V E r. D. Hij onderzoekt, 10. de competentie van die hem gevangen fielden en deden oordeelen, en 2°. de fchuld, die men hens opleide. Ten aanzien van het eerfle punt komt zijn betoog ongeveer hierop neder: De Staten Generaal hadden niet de Souvereiniteit der Provinciën, maar een Overbewind over de Provinciën, hun bij verdrag door de Provinciën verleend. De Staten Generaal (dat is, alle de Provinciën te zamen) waren eene Mogendheid uit Souvereine ligchamen beltaande, en als zoodanig buiten-en binnenslands erkend. Maar zelfs de Mogendheid daargelaten en de Provinciën als onafhankelijke Souverei&teiten befchouwd, dan had, wanneer een der contractanten niet aan het Contract voldeed, de geheele perfona mora lis het regt, niet alleen om den overtreder te dwingen, maar ook om den Staatsdienaar, die er zich 't 20G W. BILD ERDIJK werktuig toe gemaakt had, als den belhamel te flraffen. BI. 53-57. Ten aanzien van het tweede punt tracht hij te betoogen , dat O L DE N B A R NE VEL D zich op tweederlei wijze vergrepen had, lo. tegen de Unie in 't algemeen, en 2°. tegen de Nederlandfche Kerk in 't algemeen. — Wij kunnen B I L DE R- D ij K hier in de bijzonderheden niet volgen , doch moeten opmerken, dat dit betoog met eene zonderlinge , althans , na al het voorgaande , geheel onverwachte, erkentenis eindigt. „ B A RN EVE L D ," zegt hij , „ bleef altijd volharden in zijn „ aangenomen fystema, dat hij welgedaan had, en (naar zijn „ onveríland te oordeelen) geloof ik , dat hij van het tegen„ deel niet overtuigd was, maar (NB.) TER GOEDER TROUW „ ZIJNE OOGMERKEN EN MIDDELEN VOOR WETTIG BLEEF HOU -„ DEN." (BI. 63.) Zoo men nu met deze erkentenis in verband brengt hetgeen BIL DER DIJK in het VI Ide deel, bl. 8, zegt : dat hij de voorpanders van OL D ENBARNEVEL D toevalt in de gronden van hun fustenue, (namelijk, dat de Souvereiniteit niet bij de Staten Generaal maar veeleer bij de afzonderlijke Provinciën huisvestte) fchoon geenszins in de applicatie daarvan , dan mag men met de eigene woorden van Bi L D E R- D ij Ic deze twee ftellingen ter neder fchrijven: 1°. OLDENBARNEVELD had in den grond der zaak gelijk, toen hij beweerde, dat de Souvereiniteit niet bij de Staten Generaal refideerde. (VIIde D. bl. 1-8.) 2°. O L D E N B A R N E V E L D handelde bij de applicatie van dit principe wel verkeerd, maar meende wel te doen, en hield ter goeder trouw zijne oogmerken en middelen voor wet tig. (Villfle D. bl. 53 en 54.) En nu vragen wij : waarmede heeft hij dan DE DOODSTRAF verdiend ? Mag het ten minfte geene verwondering baren , dat diezelfde B I L D E RD IJ I{ , die de voorflanders van o L- D E N B A RN E V E L D toevalt in de gronden van hun gevoelen, en daarbij de goede trouw van dien Staatsdienaar volmondig erkent, op ijl. 87 zegt: „ De Rechters konden hem met een goed geweren veroordeelen. Ik ten minpen zou nog „ geen oogenblik haperen , fchoon ik zijn let hard vind, en „ hem , hoe fecht een mensch ik hem acht , van harte aan de clementie van den Vorst (waar er een was) aanbevelen » zou, wel te verflaan zoo ik mij kon opdringen, dat het GESCHIE9ENIS DES VADERLANDS. „ nog niet verderfelijker voor het Vaderland had moeten zijn, dan de zachtheid omtrent Ii U I G D E G R 0 0 T." Doch niet alleen 0 L DE N B A R NE VEL D, maar ook allen zonder uitzondering, die tot cie Remon;lranten behoorden of zich tegen Prins M A U RIT S aankantten , worden met dezelf de roede getuchtigd. A R M I NI U s komt er op bl. 8 nog al tamelijk wel van af. Maar uit de fchool van AR MI NI U S waren inmiddels eenige kweekelingen uitgebroed, jur•artes in verba mnagistri, (hunn' meester geloovig napratende) (*) bl. 14. — Vele Redelijke Magif raten heulden met de Arminianen. „ Maar de Amiterdamfche Regering was welgezind, ware er Jlechts dat neuswijze Burgemeestertjen H 0 0 F T niet in geweest , dat zoo fraai tegen de opdracht der Souvereiniteit aan WILLEM I georeerd had," (bl. 23.) Op bl. 7, lezen wij van „ de „ eindelooze fophismen van die vervloekte Remonflrantfché „ clique, welke men bij BRAND, UITENBOGAART en „ al dat eerlooze geboefte vinden, wier fchriften, beide hart „ en verfland verwoestend zijn , en in alles den flempel dra gen van den leugengeest van den beginne." D E G R 00 T'S-„ domheid komt overal uit de mouw , als hij zelf denken moet, (bl. 84.) De zachtheid (?) omtrent hein is verderfelijk voor het Vaderland geweest , (bl. 87.) Dus was de eeuwigdurende gevangenis nog zachtheid, en had hij ook door beulshanden op het fchavot moeten flerven ! Zoo dit niet heeten mag, „ het groote lijk zelfs in zijn tweede kist Ver verklaren wij niet te weten, welke naam er dan-volgen," aan moet gegeven worden. — Overigens, MARIA VAN R E Y G E R S B E R G E N, de voortreffelijke Echtgenoote van DE GRO OT , was — eene Helleveeg, (bl. 94.) Het overig gedeelte van het beftuur van Prins M A U R I T S wordt korter behandeld, en befoten met eene karakterfchets van dien Vorst, welke, gelijk men vooraf begrijpen kan, op eene vurige loffpraak nederkomt. Recenfent loopt zelf te hoog met de onvergetelijke verdientlen van M A UK IT S, dan dat hij iets op den lof, die hem in zoo vele opzigter waar toekomt, zoude willen afdingen. Maar MA U RI T S-achtigwas feilbaar mensch , en behoeft dus immers niet als vlekkeloos voorgefleld te worden. Zijne erkende verdienflen zijn (*) Nu, zulke kweekelingen zijn immers ook wel uit latere febelen uitgebroed? Rec. 20° W. BILDERDIJIC reeds zoo groot, dat hij immers niet behoeft, nog bovendien als zoo goedaardig, openhartig, vergeefdijk enz. voorgefteld te worden , als hier door BIL DE RD IJ K gedaan is , (bl. 100.) Waartoe dat overdrijven? Moest de Gefchiedfchrijver her niet aan den Romanfchrijver overlaten , om hier eenen Engel, dáár weder een monfler te fcheppen, en die naast elkander te plaatfen, om het contrast te flerker te doen uitkomen? Van bi. 102-170 wordt het tijdvak van FREDERIK H E N- D R I K befchreven. Deze Vorst , die tot dusverre als krijgsheld, als Stadhouder en als mensch een voorwerp van bewondering, achting en liefde was , wordt hier in eenen vlak tegenilrijdigen geest voorgelleld , en ter naauwernood zijne verdienften als krijgsman toegegeven. Hij wordt doorgaande afgefchetst als de Remonftranten begunfligende, om door hen zijne geheime plannen tot verheffing te bereiken , als Fransch_ gezind, als den Franfchen huichelaar fpelende, (bi. 114.) „ Hij had ook eene lieve Franfche moeder gehad, die hem geleefd had dat waarheid en regt Hechts media (nfiddelen) „ zijn, die men gebruikt en handhaaft wanneer zij tot de oogmerken dienen, anders niet," (bi. 115.) „ Hij zocht altijd Franfche accommodatien tusfchen recht en onrecht, plicht en misdaad ," (bl. 119) enz. Wil men zien , op welke wijze zijne fchitterendfle krijgsbedrijven afgefchetst worden, men leze dan , hoedanig het destijds door geheel Europa bewonderde Beleg van 's Hertogenbosch in 1629, 't welk Epoque in de Gefchiedenis der Krijgskunst gemaakt heeft , verhaald wordt : (BI. 124.) „ In „ 1629 bleek weer dat F RE D RI K HENDRIK zijn Broeder „ niet was, fchoon hij thands onvergelijkelijk grooter krijgs. „ macht ter befchikking had dan zijn Broeder ooit gebieden „ mocht. Alle pogingen bepaalden zich tot 's Hertogen -„ bosch, 't geen hij langen tijd vruchtloos belegerde: de „ Veluwe werd aan 's vijands inval opengefleld , Amersfoort verloren: doch eenige burgers van Wezel befloten, hun „ ftad onder onze gehoorzaamheid te brengen, en verzoch „ ten hem die in handen te mogen leveren bij wege van ver Dit gefchiedde met het uiterst geluk, en verwek--„ rasfing. „ te eene zoodanige vertlagenheid aan de Spaanfche zijde „ dat alles week of zich overgaf. 's Hertogenbosch dadig „ de: Amersfoort en de Veluwe werden verlaten , en de „ Prins had ex eventu (door deze uitkomst) grooten roem." GESCHIEDENIS DES VADERLAN1S. Inderdaad heeft dit gedeelte van B IL D ER D IJ K's werk veel van eene Parodie der Gefchiedenis van dezen uitmuntenden Vorst, wiens wijze gematigdheid en verdraagzaamheid de rampfpoedige tooneelen van het Befland heeft doen vergeten, de door jammerlijke verdeeldheid geflagene wonden zoo veel mogelijk heeft geheeld , en wiens Heldenarm voor Oud - Nederland die keten van vestingen deels veroverd , deels befchermd heeft, die thans weder deszelfs verdediging uitmaken. Verdiende zoodanig Vorst de fchildering, waarmede hij op bi. 159 deels verguisd, deels geridiculifeerd wordt? En waarin, na de herhaling der befchuldiging van de Franfche plooi van geveinsdheid , bedekte flaatzucht, intrigue , accommodatie enz., onder anderen voorkomt: Zijn zwak was overmatig eten , en dit ze/de hij bij wijlen al zijn plaizier te zijn. Hij had er echter ook andere, voegt B IL D ER DIJ K er in parenthefi bij. 't Is waar, hij beminde en beoefende de Letteren , en vooral C E S A a, wien hij , in het veld zijnde, heeds bij zich droeg, was zijn lievelingsfchrijver. Maar of BI L D ER D IJ K dit bedoelde, en in de gemoedsgelleldheid , waarin hij fchreef, dit bedoelen kon , laten wij den Lezer beflisfen. Het geheel wordt aldus befloten : „ En droeg hij als Krijgsman roem , als Stadhouder was hij „ zwak, weifelend, en (om een hard woord niet te fparen) ,, VERACHTELIJK." Verachtelijk..... Met dit woord nemen wij affcheid van dit achtfile deel van B I L WE R D ij K's Gefchiedenis , overtuigd dat wij den geest, waarin hetzelve gefchreven is, naar waar eigene woorden, aan onze Lezers heb--heid, en met 's Mans ben blootgelegd. Redevoeringen en Verhandelingen over onderwerpen, tot de Vaderlandfche Gefchiedenis en Letterkunde behoorende , door MA T TH IJS S IEGE NB EE K. Te Dordrecht, bij Blusfé en van Braam. 1836. Mn gr. 8vo. X en 383 bl. f3 - 60. De Hoogleeraar S I E G E N BEE K geeft in dezen bundel tien Redevoeringen, of Voorlezingen, en Verhandelingen over onderfcheidene zaken of perfonen , tot de Vaderlandfche Gefchiedenis , en ééne , tot de Nederlandfche Letterkunde behoorende, welke door hem bij verfchillende gelegenheden 210 M. S1EGEN6r K gedaan, maar, op twee na, nog niet uitgegeven waren. Hiermede, vertrouwen wij , zal hij den beminnaars der ge. noemde vakken van ftudie eene aangename dienst bewezen, en ook voor het befchaafde Vaderlandsch Publiek eene nut. tige lektuur gegeven hebben. Om de waarde dezer Rukken te doen kennen, zal liet genoeg zijn, derzelver inhoud kortelijk op te geven. I. Eene Voorlezing ter opening der Akademifche lesfen, in Let kort zeer goed aanwijzende , wat kennis der Cefchiedenis in 't algemeen , wat kennis der Vaderland/die Cefchiedenis in 't bijzonder is, zoo als de Akademifche Jongelingfchap dezelve noodig heeft, namelijk eene oordeelkundige en prag. matifche ; hetwelk niet een paar voorbeelden opgehelderd wordt, en waarmede de grondige beoefenaar der Gefchiedenis gaarne zal instemmen. 11. Insgelijks eene Akademifche Voorlezing , gerigt tegen hen, die beweren, dat alleen de zaak van de Godsdienst de reden van den opfland der Nederlanders tegen P H I L I P S I1, en bijzonder, dat zulks het gevoelen van w i L LE n7 I ge -weest is ; daarentegen uit echte (lukken van dien Vorst en der Staten zeer doelmatig bewijzende, dat verkrachting der privilegiën mede eene voorname oorzaak van den opfland tegen Spanje geweest is. II1. Eene Voorlezing over het tijdperk der Leicesterfche regering, als bevattende de zaden der godsdienflige en burgerlijke twisten, ten tijde van het twaalfjarig befiand met Spanje. Deze zaden lagen , naar des Hoogleeraars zeer juiste opmerking en duidelijke ontwikkeling , 1. in „de uitbrei„ ding van het gezag der Geestelijkheid, niet flechts in ker kelijke zaken, maar ook in die, welke den Staat betref bij de groote menigte verwekte minach--„ fen;" 2. in „ de „ ting voor het beduur der Staten;" 3. in „de bij die zelfde „ menigte uitgewerkte vertierking van het monarchaal boven „ het republikeinsch beginfel van regering." -- Mogt men misfchien hier nog iets meer verlangen over de volgende gebeurtenisfen, als uit deze kiemen ontwikkeld ; deze Voorlezing bereidt althans voor tot de volgende IVde, welke inderdaad als een historisch bewijs van het in de voorgaande beweerde te befchouwen is , daar zij han over den ,#rijd van OLDENBARNEVELDT tegen de-delt geestelijke heerschzuebt , en ter vestiging van het republikeinsch hel/el van regering. REDEVOERH'GEN Erz. V. Eene reed., vroeger uitgegevene Verhandeling, getiteld Iets over J 0 x A N D E'W 1 T T, als inleiding tot de mededeeling van tenen Brief van dien Staatsman , die wel een aangenaam blijk is van deszelfs godsdienítigen zin, maar ons anders niet van zoo groot belang voorkomt. De Verhandeling, hoewel op dien brief geene bijzondere betrekking hebbende, is nogtans op zichzelve belangrijk genoeg; want zij toont aan, dat het plan van DE W ITT, ter affchaffing van de Stadhouder waardigheid niet eeniglijk voortkwam uit zijnen per--lijke - foonlijken wrok over den hoon, zijnen geflachte door de wil zijnen Vader aangedaan , maar-lekeurige gevangeneming van ook en vooral uit zijne overtuiging, dat hetzelve voor 's Lands ware belangen volftrekt noodzakelijk was, Waarna de Schrijver de redenen beknopt ontwikkelt, waaruit de haat der volksmenigte tegen hem voortgekomen is ; namelijk , de blakende zucht van de groote meerderheid der Hollanders voor het Huis van o R A NJ E , de uitftekende begaafdheden en het perfoonlijk karakter van oz WIT T , en de verbittering van een groot deel der Geestelijkheid tegen hem. — De behandeling ook van dit onderwerp is , even als die van het vorige, met de meeste onpartijdigheid gefchied, maar tevens te regt zijdelings gerigt tegen zulke, vooral jonge Geleerden, als er zich tegenwoordig nu en dan opdoen, die Mannen, als OLDENBARNEVELDT en DE WITT, meesterachtig veroordeelen. VI. Eene door keus van onderwerp en manier van behandeling belangwekkende Voorlezing, waarin WILLEM III en J A N D E W I T T onderling vergeleken worden , en de Redenaar zich tot de volgende hoofdpunten bepaalt : 1. Zij hadden elk één groot doel, dat zij fteeds met alle kracht nafkreefden, waartoe zij belde in perfoonlijk misnoegen opwekking vonden ; de eer(Ie de vernedering van den belager der vrijheid van Europa, L 0 DEW u K XIV; de laattle de ontzetting van het Huis van o R A N 3 E-N A s s A u van alle ftaatkundig beheer, en de verheffing van het gezag van het gewest Holland, tot bevordering van koophandel en zeevaart. 2. Zij kwamen overeen in de wijze van kun Jireven, en de daarbij betoonde hoedaniglieden, te weten onvermoeide werkzaam onwrikbare 1landvastigheid. 3. Daar-heid en infpanning, en voor beide de voor-en nadeelige omJlan--entegen verfchiiden digheden. Voor kv IL L EM 1II vereenigde zich als ',t ware alles , om hem zijn -sjoel te .doen bereiken , dat bij dan ook 212 M. SIEGENBEEK wel gedeeltelijk bereikte, door zich in zijn verkregen gezag tegen L O D E W If K te handhaven, maar nogtans niet door deszelfs magt geheel te fnuiken, noch voor zich zelven het volkomen vertrouwen te winnen. D E w I T T had daarentegen met fchier onoverkomelijke hinderpalen te worftelen, maar wist dezelve door de kracht van zijn genie , waarin hij wi - LE I III verre voorbijftreefde, en door de verhevenheid zijner deugd, zoo zeer te boven te komen, dat hij zijn doel al zeer nabij gekomen zou zijn, zoo geen onvoorziene en onafwendbare zamenloop van omflandigheden hem hierin ver Ook verfchilden zij door hunne perfoon--hinderd hadde. 4. l jke betrekking tot hun Volk , en door de hulpmiddelen , waarover zij dienvolgens te befchikken hadden, welk een en ander voor WILLEM Ill guntiiger was, maar dus ook de meerderheid van D E WIT T flerker deed uitkomen. 5. Eindelijk is er, bij alle individueel verfchil , grooce overeenkomst in beider aanleg, geaardheid en karakter, deugden en gebreken. — Uit deze korte fchets ziet men, dat hier een niet alledaagsch onderwerp, en wij mogen er gerust bij voortreffelijk, behandeld wordt. -voegen VII. Deze Voorlezing fehetst Prinfes A Iv N n, als Dochter, Echtgenoot, Moeder, maar voornanielijk als Gouvernante der Nederlanden, welk laattle natuurlijk het belangrijk e is. Misfchien is het door de opvolging op het voor -gaande uitmuntende Pluk, dat ons dit tegenwoordige fchraler is voorgekomen. VIII. In deze Redevoering, die men eene zedekundige zou mogen noemen, levert de Spreker een betoog, door voorbeelden opgehelderd, dat de lesten der ondervinding voor bijzondere perfonen en geheele volken veelal verloren gaan, en onderzoek naar de oorzaken van dit verfchijnfel. Hierbij zij het Rec. vergund in bedenking te geven , of de Helling van het betoog, hoezeer dikwijls waar, niet al te onbepaald is , en of men , alles door elkander rekenende , wel zeggen kan, dat die lesfen veelal verloren gaan? Reeds het eerst aangevoerde voorbeeld der Israéliten, die dikwijls tot afgoderij vervielen , offchoon zij er de nadeelen van ondervonden, moge die helling gedeeltelijk bevestigen; maar de uitwerking der zeventigjarige ballingfchap, waardoor zij de afgoderij afgeleerd hadden , en hunne godsdienflige gelleldheid over het geheel, ten tijde der eertte Maccabeérs, levert toch blijken van het tegendeel op. Is ook de tegenwoor REDEVOERINGEN ENZ. 213 dige burgerlijke gefleldheid van ons Vaderland, wanneer wij daarbij eenen vergelijkenden blik op voormalige verdeeldheden haan, geen gelukkig bewijs, dat de lesfen der ondervinding hier niet altijd verloren zijn gegaan? Zoo is ook het aangevoerde omtrent bijzondere perfonen, helaas! grootelijks waar geweest, en is nog waar; maar zou men nogtans ook niet in andere opzigten biijken van het tegendeel kunnen aanvoeren? — Als oorzaken van gemeld verfchijn_ fel, worden achtelooze ligtzinnigheid, gebrek aan gezonde redenering en juiste toepasfing, en hevigheid van hartstogten te refit aangewezen, en zouden welliga met nog andere te vermeerderen zijn. IX. Deze Redevoering over het godsdienflig karakter van W I L L E M I, die in de Maatfchappij van Nederlandfche Letterkunde gedaan , en als zoodanig reeds uitgegeven is , dient zeer gepast, om te bewijzen, dat niet flechts eerzucht en fiaatkunde, maar wel degelijk tevens een godsdien:iig beginfel de drijfveer van wi L L E M'S handelwijze voor Nederlands vrijheid geweest is. — Bij dezelve behooren twee bijlagen, waarvan de eerfie met lof vermeldt, wat de Heer G R 0E N VAN P R I N S T E R E R, in zijne Archives, tot opheldering van dit onderwerp, en tot wederlegging van den Duitfcher LEO, bijgebragt heeft; maar tevens met een enkel woord van afkeuring gewaagt van B I L D ER D Ij K's zoogenaamde Gefchiedenis des Vaderlands, waarin wi L LE iu I wel niet regtftreeks aangevallen , maar toch , door de verdediging van P H I L I P S , GRANVELLE en A L v A , in zijne eer benadeeld wordt. In de tweede bijlage vindt men twee Brieven van wi L L E M I, ontleend Uit G E B D E S Scrinium dntiquarium , gefchreven aan de Hervormde Gemeente te Londen , tot onderileuning van de Nederlandfche zaak door hunne geldelijke bijdragen. X. Eene Verhandeling, die eene niet onbelangrijke bijdrage tot de Nederlandfche Letterkunde oplevert, door het een en ander mede te deelen over een' onbekend Dichter der zeventiende Eeuw, met name Mr. J 0 HAN BEE T S, waarvan de hier gegevene proeven uit deszelfs Minnedichten ons over het geheel de beste voorkomen. XI. Eene Voorlezing, waarin de waarde van R OM- B o v T H o G ER B EE T S, als mensch en Christen, ge/chetst wordt, uit Brieven, van Lóevef ein door hem gefchreven , die te vinden zijn achter de Gedichten van deszelfs vollen Neef, den voormelden BEETS. Van deze brieven worden 214 M. S 1 E G G I\ B E E K, REDEVOERINGEN ENZ. hier belangrijke uittrekfels gegeven, en in de achteraan gevoegde Bijlagen komen zij volledig voor. Dat alle deze onderwerpen bier grondig, onpartijdig en bezadigd behandeld worden, kan men van den waarheidlievenden en befcheiden Schrijver niet anders verwachten; en de nette en kalme ftijl van den Heer s I E G E N B E E Ic is overbekend. Wij hebben dus hier niets anders bij te voegen, dan Z. Hooggel. onzen dank voor het gegevene te betuigen, en onzen wensch, dat hij dezen bundel door eersen tweeden, waarop hij eenige hoop geeft, wille laten volgen , hetwelk wij niet anders dan als eene aanwinst voor onze Vaderlandfche Gefchied- en Letterkunde kunnen befchouwen. De Gids, of de Verras!ing van Bergen op Zoom in Maart 1814. Bene oorfpronkelijke Bidrage tot de Gefchiedenis van dien tad, uit echte bronnen opgemaakt, door x. M A- R 0 N I E R. Te Rotterdam , bij A. Wijnands. 1836. IX en 218 bl. f 2-60. Velen zullen zich, met den beller dezer aankondiging, den treurigen indruk nog herinneren, dien het berigt op alle wel Nederlanders, kort na de herkrijging onzer onafhan--gezinde keÍij1dheid in het laatst van 1813, maakte, dat eene poging der Engelfehe troepen -ter vermeestering van Bergen op Zoonz niet Hechts mislukt was , maar ook tot een verfchrlkkelijk bloedbad aanleiding had gegeven. ' Deze gebeurtenis is wel door fomdligen dergenen, die de gefchiedenis dier dagen hebben te boek geheld, aangettipt, (door enkelen zelfs geheel met Itilzwijgen voorbijgegaan) maar een opzettelijk omhandig verflag deswege misten wij, tot dat de Heer nM A R 0- NIER de pen opvatte , om het ons , uit de aanteekeningen en verhalen van ooggetuigen, met bijvoeging van authentieke Bijlagen, in het voor ons liggend werkje te leveren. Geftrenge waarheidsliefde heeft , volgens zijne herhaalde ver zekering, daarbij die pen befluurd, en het boekje is daarom eene belangrijke bijdrage tot de Gefchiedenis dier onvergetelijke dagen , te meer dewijl het ons den man leert kennen die rust en leven in de waagfchaal (telde , om de geheele verlosfing van zijn Vaderland te helpen befpoedigen en de Stad zijlier inwoning van het Fran/che dwangjok te bevrijden. 11. PARONIEK, DE GIDS. Deze man Was G E R RIT V 1 S SE R, inboorling van het Dorp IJsfelmonde, aldaar met eene brave vrouw gehuwd, en federt 1800 als Mr. Zeilmaker te Bergen op Zoom gevestigd. Wrevelig over de verdrukkingen, aan welke de inwoners dier vesting, nadat reeds een deel des Vaderlands vrij was, van de zijde der Franfche autoriteiten en bezetting waren blootge(Ield, vormde hij in Februarij 1814 het plan om verflandhouding met de Engel(fchen, die de vest blokkeerden, aan te knoopen, en hun, na overrompeling der wacht, eene der poorten te openen. Hiertoe geen' genoegzamen bijval vindende, befluit hij, in weêrwil der fmeekingen zijner gade , alleen de Stad te verlaten , en er , zoo mogelijk , de belegeraars binnen te voeren. Met groote moeite buiten gekomen, bereikt hij Halteren, en maakt er kennis met eenige Engelfche Hoofdofcieren, welke hem naar den Majoor VA N G 0 R K 0 P4, te Steenbergen , verwijzen , die zijne dienstaanbieding aanneemt, waarna den 2 Maart het plan tot de onderneming tegen den avond van den 8llen wordt vastgefteld. In vijf colonnes verdeeld , trekken de Engelfchen dien avond tegen de vesting op ; eene dier colonnes, onder II EN R Y, valt te vroeg bij de Steenbergfche poort aan, waardoor ook de overige aanval moet befpoedigd worden. V I s s E R weet de Brit/die Krijgsbevelhebbers C AR LTO N en G o o R E, met Benige troepen, aan de Waterpoort binnen de vesting te breitgen, terwijl de hoofdmagt der Franfchen aan de Steenbergfche poort bijeen is. Na eenige behaalde voordeelen, ver zich een deel van het Engel/the krijgsvolk, de over--fpreidt winning reeds voltooid r.Ieenende, door de ftad, en geeft zich aan allerlei baldadigheden over, terwijl de Franfchen, van hunne zijde, de huizen aan de Haven, waar hunne vijatlden genesteld zijn, in den brand willen fteken, en met moei dit wreed befluit worden teruggehouden. Met afwis-te van krijgsgeluk wordt op verfchillende punten gevochten,-felend terwijl de noodlottige eerzucht van den Luitenant Kolonel C A R L T ON, die den roem der verovering niet met anderen wil deelen, hem den raad van vi S S E K, om de Boschpoort voor de masfa der troepen te doen openen, in den wind doet slaan. Het fneuvelen van dezen bevelhebber brengt zijne foldaten in verwarring, en nadat ook hun Luitenant -Kolonel CL I S T O N, na verzuimd te hebben de herwonnen Intwe>pfche poort voor zijne krijgsmakkers open te zetten, nevens andere Stafofficieren is omgekomen , wordt de nederlaag der 216 11. MARONIER Engelfchen algemeen, en zijn die hunner, welke er het leven niet bij infchieten , verpligt zich als krijgsgevangenen over te geven. Aan overijling, gebrek aan krijgstucht, kwalijk ge eerzucht en onverantwoordelijk verzuim, en geens--plaatile zins aan verkeerd beraamde plannen of gebrek aan moed , zal dus de eindelijke mislukking der aanvankelijk welgeflaagde onderneming moeten geweten worden. De toettandi van vi s SEE gedurende dezen vreefelijken nacht; zijne edelmoedigheid , niet Hechts jegens de Engelfche bevelhebbers , maar ook jegens perfoonlijke vijanden , welke hij onder de Franfchen aantreft ; de angst en bijzondere ontmoetingen zijner huisgenooten , brengen nog meer afwisfeling in dit woelig tafereel ; terwijl de overige bladen zijn toegewijd aan het verflag der wijze , op welke hij zich , voor de hem nafporende Franfchen, bij goede bekenden, onder de meest beangfligende omflandigheden, gedurende geruimen tijd, moest fchuil houden, tot dat het hein gelukte, in een openbaar ge. íti.cht te worden opgenomen, waar hij den 1 Mei,, den dag der bevrijding van de vesting, door het aftrekken der Fran. Ichen, afwachtte, wanneer hij in triomf door zijne fladgenooten naar zijne woning en in den Echoot van zijn gezin werd teruggevoerd; terwijl wij eindelijk vernemen, hoe hij, na eenigen tijd als ambtenaar te Edam te hebben doorgebragt, zijn voormalig beroep te Rotterdam weder opvatte, en daar, weinige jaren later, zeer kort na zijne huisvrouw, wier ge. zondheid ten gevolge van doorgeftane rampen en angst onder overleden.-mijnd was, is Dit alles nu, en veel meer, daarmede in verband ftaande, wat zich in eene korte fchets moeijelijk laat zamenvatten, vinden wij hier, in eenen zeer onderhoudenden ilijl, met fmaak en oordeel voorgedragen. Menig verdicht verhaal is minder afwisfelend en belangwekkend, dan deze, volgens des Schrijvers betuiging, tot in de geringfte bijzonderheden toe, ware gebeurtenis. Het verflag doet ons den perfoon van VI s s EE, vooral van de zijde zijner vaderlandsliefde , en welligt hier en daar zelfs tot uiterften gedrevene belangeloosheid , achten , en boezemt ons in geene mindere mate bewondering voor zijne vrome , edele en welberadene echtgenoote in. De Heer MAR O NIR ontvange dank en aanmoediging voor deze belangrijke Bijdrage, aan welke eene keurige uitvoering is ten deel gevallen, en die door een fraai tijtelvignet, eene DE GIDS. 217 platten grond der vesting en een fac frmile van het getuig Engelfchen Luitenant-Kolonel c A R M 1--fchrift, door den CH A E L S M If T H aan VT S S ER verleend, opgehelderd en verfierd is. Op het verhaal veroorloven wij ons geene aanmerkingen; mogelijk had het nog wel eenige opheldering vereischt, boe VT S S ER, (bl. 154) na al het vroeger met hem gebeurde, in zijne armelijke fchuiiplaats aan twee geladen piftolen kwam. De tirade tegen de paleizen, „ waar rijkdom en aanzien den „ besten mensch tot eenen zelfzoekenden baatzuchtigen egoist „ vormen en hem de mindere kiasfe zijner natuurgenooten „ als menfchen van een ander ras doet oxer het hoofd zien en verguizen," (bl. 105) had Ree., hoe wars ook van Vortlenvleijerij , liever anders gewijzigd gezien ; want althans onze Nederlandfche paleizen leveren, God dank! menigvuldige bewijzen voor het tegendeel op. Bij eene overigens naauwkeurige correctie, is het eenigzins jammer, dat bI. 193. r. 5 wilsangst voor zielsangst is blijven flaan , hetwelk , het beroep van vi s s E R in aanmerking genomen , eene vrij kluchtige drukfeil is , offchoon tot de waarde van het geheel niets afdoende. 4anteekeningen, Herinneringen en Aneedoten uit het huife lijk leven van K A R E L X en de gebeurtenis/en van 1815 tot 1830, door T H E 0 D 0 R E A N N K, toenmalig Lid der Koningljke Lijfwacht, enz. Uit het Fransch. Te Zierik zee, bij J. van de Velde Olivier. 1836. In gr. 8vo. 370 BI. f3 -: Een allerlei, zoo bont als een ekfler. Wij zien geen kans, om het eenigzins te doen kennen, dan door het mededeelen van een paar aanteekeningen, in het uitzoeken van welke wij ons alleen door de vraag naar kortheid hebben laten be furen. „ Te St. Cloud was de Koning wel gewoon, om eenig wild te zenden; doch te Parijs was dit bijna nimmer het geval." „ Ik ken geene gelukkigere uitdrukking van T A L L E Y- R A N D, [van wien hier eerre menigte voorkomt] dan de volgende: men vroeg hem eens om het adres van de Prinfes D E BOEKBESCU. 1837. r o. 5. p 218 T. ANNE ,• AANTEEKENINGEN ENZ. V A U D E M 0 N T: hij antwoordde: „In de St. Lazarusfiraat;' maar, daar hem het nommer van hare woning ontgaan was , voegde hij er bij : „ Overigens behoeft gij u Hechts tot den „ eertien behoeftige, dien gij ontmoet, te wenden: die we„ ten allen , waar zij woont." „ Men moet van daag over gewigtige zaken in den Raad der Ministers geraadpleegd hebben," zeide iemand tot den Heer DE T A L L E V R A N D; „ want zij hebben eene zitting van vijf uren gehouden. Wat zon er wel omgegaan zijn ?" — „ Er zijn vijf uren omgegaan." De befchrijving der krooning van KAREL X is breedvoerig en, zoo veel wij weten, naauwkeurig. Er is verfcheidenheid genoeg in dit boek; doch juist hierdoor is het minder gefchikt voor eene doorgaande lezing, dan om nu en dan eens in fugam vacui ter hand genomen te worden. In stedelijke en dorpelijke Leesgezelfchappen vindt het ongetwijfeld zijne lezers; of is het misfchien nu reeds met den alles medeflependen firoom van nieuwe boeken en boekjes weggedreven ? Over HIERONYMUS VAN ALPHEN, als Dichter en Kinderdichter. Twee Voerlezingen , door J. C L A R Is S E. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1836. In gr. 8vo. 129 Bi. f 1 - 30. Mijn laatf e werk op aarde, door J. II AZ E U, C O R N. Z O ON, na 's Mans dood wet eene Voorrede en Nafchrift , het Leven en de Schriften des dfgefiorvene betreffende, uitgegeven , door A. H A ZE U, Predikant te Vlaardingen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes , Pz. 1835. In kl. 8vo. XVI en 56 Bl. f:-75. Wie in de gelegenheid geweest is, om den Hoogleeraar C L A RIS SE deze twee Voorlezingen te hooren uitfpreken , of, gelijk Referent, om dezelve in de Fakkel van S P RE N- G E R V A N E Y K te lezen, zal het gewis goedkeuren, dat de Schrijver dezelve, met een vooraan geplaatst afbeeldfel van V A N A L P H EN voorzien , afzonderlijk verkrijgbaar gefield , en met hier en daar meer uitgebreide aanteekeningen, die, zoo als gewoonlijk, van 's Mans overvloeijende geleerdheid J. C I. A P I S S E , OVER H. VAN ALPHEN , ENZ. 219 en belezenheid getuigen, uitgegeven heeft. Ref. althans heeft dezelve, vooral de eerlle, met nieuw genoegen gelezen, en twijfelt niet , of dit zal ook bij anderen het geval zijn. Voor eerre geheele en naauwkeurige critifche beoordeeling van VA N A L P H E N's dichttrant mogen zij dan al niet voldoende zijn; maar als welgeftelde lofredenen, die vooral het fchoone naar verdienflen doen uitkomen, zullen zij voorzeker kunnen gelden , en gaarne gelezen worden , gelijk zij met welgevallen gehoord zijn. Doet men dus met Prof. C LA R I S s E eerre welverdiende hulde aan de nagedachtenis van VAN ALPHEN; men zal ook aan den in zijnen trant, tot aan zijnen dood toe, nuttig werk zamen Vader H Az E U , bij de uitgave van deszelfs laat/te werk op aarde, met den Zoon , den Predikant H A ZE U, hoogachtend gedenken, en daarbij het beste, dat deze uit dat onder dien titel gereedliggend werk uitgezocht , alsmede wat hij in eene voor-en narede uit deszelfs leven berigt heeft , met genoegen lezen. Geen hooge dichtervlugt of oorfpronkelijkheid treft men hier aal]; maar des Grijsaards bekenden godsdienfligen zin vindt men hier weder. Bij dit laat/te werk eens ontflapenen zwijgt de Criciek , en legt Referent zijne pen neder, met den wensch, dat de nagedachtenis der belde bovengemelde Regtvaardigen nog lang geëerd, en hun werk in gevolgen weldadig moge zijn! 4leid van Poelgeest. Historisch Romantisch Tafereel, door J. H. s C H U T. Te Amflerdam , bij J. C. van Kesterën. 1836. In gr. 8vo. 280 Bl. f2-40. Gaarne willen wij toetlemmen , dat de Heer S CH u T, in fommige andere Tijdfchri'ften, wel eens fcherp en vijandij beoordeeld is ; ja , niet zonder glimlagchen konden wij ze kere uitvoerige recenfie van zijnen Calama in den Vriend des Vaderlands lezen, en dachten: wat heeft die Recenfént zich eerre moeite getroost, en alles met voorbeeldeloozen ijver nagefpoord , wat Hechts dienen kon, om hem eenige ftof tot gisping te geven! Het is alsof het met Vaderland en Let. terkunde gedaan ware, als het romanlezend publiek dien Calama, gelijk zoo vele andere boeken van die foort, doorbladerde , en alsof niemand een' gefchiedkundigen Roman P2 220 J. a. S C H U T, ALEID VAN POELGEEST. mogt fchrijven , tenzij hij zich met eenen WALT E R s C 0 T T konde meten! — Wat ons betreft, het is nooit onze gewoonte, laag te vallen op iemands arbeid, en eene beoordeeling tot eene verguizing te maken. Derhalve willen wij ook aan de Aleid van Poelgeest niet alle verdientlen ontzeggen, en niemand van de lezing affchrikken; maar aan de andere zijde kunnen wij ook niet betuigen, dat dit werkje bij lof verdient. Het is niet genoeg, bij de aankondi--zonderen ging van eenen te houden kampfirijd en dergelijke voorvallen uit den. Riddertijd, flechts gemakshalve naar eenen Roman van W AL T E R s C OTT te verwijzen , waar iets dergelijks zoo goed befciireven ttaat , dat het toch niet kan verbeterd worden. Maar , al wilde men den Heer S en U T , in zijne verwijzing naar w A L TE R S C OTT, eens gelijk geven, omdat hij , indien hij al eens op zijne wijze had zoeken voor te ítellen, hetgeen door den onílerfeliiken WALTER reeds zoo juist en heerlijk was afgemaald , buiten twijfel door dezen of genen Recenfent of van plagiaat, of van versnetel. held zou zijn befchuldigd geworden; dan blijft nog over de vraag: wie geregtigt eenen Schrijver van een' zoogenaamd historifchen Roman, om aan perfonen, uit de Gefchiedenis bekend, misdaden toe te dichten , waarvan zij door niemand zijn aangeklaagd ? Men mag de Gefchiedenis aanvullen , maar niets ter neder zetten , dat haar openlijk weder/preekt; en de aanvulling van gapingen in de Gefchiedenis mag nooit Eirekken tot nadeel van oenig historisch perfoon. De Schrijver toetfe zelf zijn anders de belangflelling opwekkend en gaande houdend opttel , maar inzonderheid al de verfoeijelijke listen, booze voornemens , en de poging tot vergiftiging van een edel, maar ligtgeloovig en haar beminnend Ridder, aan de heldin van zijnen Roman door hem toegekend, aan dezen regelt A LEID VAN POELGEEST was de heerschzuchtige minnares van Graaf A LB RE CH T : doch is er nu daarom geene misdaad zoo groot, waartoe zij niet in t}aat was, en mag men haar fchuldiger fchetfen, dan de Gefchiedenis haar afbeeldt ? Zeker neen! -- Inkleeding en voordragt zijn an ders in dezen Roman, over het geheel, niet te laken; ja, het ontbreekt er zelfs , op vele piaatfen , niet aan fchoonheid en kracht. HONESTA, ENZ. Honesta. Victorine. De Doop, enz. Drie Verhalen, door A. SCHOPPE, geb. WEISE, A. VAN SCHONEN eA DAv ID RUS s A. Uit het Hoogduitsch. Te Am/lerdam , bij J. C. van Kesteren. 1836. In gr. 8vo. 303 Bl. f2. 75. Deze bundel behelst drie fraai en belangwekkend gefchrevene, zelfs in vele opzigten leerzame, maar tevens treurige verhalen, die den lezer in eene weemoedige ílemming bren. gen. Als wij toch verdichte of grootelijks opgefierde ge doorbladeren, behagen ons altijd de zoodanige-fchiedenisfenmeer, die door eene gelukkige uitkomst ons verrasfen. Een fraai vignet verfiert liet titelblad. Jammer flechts, dat alles, zoo wel kamer en meubelering, als het lezende meisje, Yic. torine zelve, er zoo modern uitziet. Men zou wanen iets uit het jaar 1836 te zien voorgefleld , en het verbeeldt eene dame en eene kamer uit den tijd van LODEWIJK DEN XV! — D A V I D R U s 5 A's verhaal: de Doop , is in zijne gewone manier; , maar wij hopen niet , dat de fcheidsmuur tusfchen Christenen en Joden op die wijze zal- instorten , als de Schrijver fchijnt te wenfchen , zoodat beide partijen , met verzaking van het geloof, zoo wel aan de oudere als aan de Christelijke Openbaring, eindigden met in het Deïsme te berusten. En waarlijk, zoo zij dan gelijk wierden aan den als Deïst afgeteekenden Jood, den ouden Hirschman , dan zouden de Christenen er veel bij verliezen, en de Joden er niet beter op worden: want hatelijker, onverzoenlijker en wraakzuchtiger., dan die zoogenaamd verlichte Jood wordt afgefchilderd , om nu nog van zijne geldzucht te zwijgen ; onchristelijker, in één woord, kan naauwelijks de dweependf}e aan Talmud zijn. Dit laatfte verhaal beviel ons-hanger van den dan ook het miníie. Pandora. Lektuur voor den b%haafden (land. Verzameld en uitgegeven door B. T. L UBLI NK WEDDIK. Ilden Deels 2de Stuk. Te 4mfle2dam , hij G. J. A. Beijerinck. 1837. In gr. 8vo. 106-212 Bl. f1 -25. De werkzame Medearbeider en Verzamelaar deelt in dit 222 PANDORA. liuk wederom acht lettervruchten mede, van hemzelven af komftig , of door anderen hem welwillend medegedeeld. De twee Blinden is een naar het leven gefchetst verdichtfel. Het werkt op het gevoel , zonder zulke fmartelijke gewaar wordingen te wekken, als eene vroegere mededeeling van de zelfde band. Treffend is het fterfuur van den broeder , wien eene kundige hand niet zoo had mogen beweldadigen als den anderen tweelingsbroeder, die van het aangeborene gebrek bevrijd werd. „ Broeder !" zeide de blinde, op eenen toon, zoo als hij nog nimmer gefproken had, „ Broeder! wacht, wacht; eenige, weinige of vele jaren, wat beteekent dit op een kort menfchenleven ? — Ik zal u zien — niet hier op aarde, maar dáár bij God, en alwaar Hij is, die de blinden ziende maakte — gij hebt mij bemind, meer dan ik verdien de of bad — het licht — ja het licht -• o, het nadert! Als ik daar zielloos Iig — mijn ligchaam, mijn verduisterd , weggeteerd ligchaam — en de geest vrij is — vrij, eeuwig vrij — dan zal ik zien — eindelijk aanfchouwen — ja aan_ fchouwen — o God! ik ben gereed — Eduard ! — ik ga u voor -- bid voor mij — de blinde — de blinde zal zien !" — Het Clot der gefchiedenis herinnert ons aan het aandoenlijk verhaal van le Fevre's einde door s T ER N E. De man naar de wereld. De Schrijver heeft, zoo als hij onderfehrijft, verftas delineavit, ad vitam pinxit, maar al te zeer naar de waarheid en naar het leven gefchilderd. De Arts, die in de vroegere bladen fors van eene fcherp verfnedene pen deed blijken , geeft hier een bewijs, dat hij ook zachte en weemoedige fchetfen kan maken. Wij houden dit fluk naar inhoud en ítijl voor geen verdichtfel, en in dit geval fchiint deze Arts een' grooten invloed op zijne lijders te hebben kunnen uitoefenen. Uit alles blijkt, dat de werk niet in enkel recepten fchrijven beo-zaamheden van den Arts hoeven te bedaan. Het menschkundig Woordenboek wordt vervolgd van bi. 150-167. Ten gevolge der beleefde uitnoodiging van den Vertaler der Fragmenten eener Reisbefchrsjving, (bl. 169) hebben• wij , niet gebladerd, maar gelezen en met genoegen gelezen. Wij hopen, dat Mijn Heer en Mevrouw, die dit boekje ter hand nemen, ons voorbeeld zullen gelieven te volgen, en wij vertrouwen, dat zij zich den tijd, daartoe bedeed , niet zullen PANDORA. 223 beklagen; evenmin als bij het lezen der gedachten van Dr. M A R T 1 N U S L U THE R over het Huwelijk, welke echter van een' geheel anderen aard zijn dan de zoo even vermelde Fragmenten. Op bi. 182 worden eenige hoogstbelangrijke Prijiivragen ter beantwoording , en om naar onderfcheidene belooningen te dingen, medegedeeld. Met moeite wederhouder wij ons van de mededeeling derzelven in haar geheel , om daardoor tot eene algemeene prijsbejaging de geestdrift op te wekken. Wij wijzen allen dringend naar dit belangrijk gedeelte van het boekje, en noodigen elk naar Stand and Hlurde met R A B EN E R tot kennisneming uit. Als hoogstbelangrijk , en vooral in dezen tijd fpoed vereifchende , nemen wij de vierde prijsvraag over, om enkelen in. de gelegenheid te flellen, onverwijld handen aan het werk te kunnen (laan; „ Eene beredeneerde handleiding, om de nieuwfle modes te leeren kennen en . beoordeelen , waarin vooral de gepastheid en de fchoonheid der hedendaagfche kleeding wordt aangewezen , ten bewijze, hoe zeer de Sekfe, door het verfmelten van het zaamgeprangde middenrif en het opblazen der mouwen aan de eifchen der fchoone Griekfche vormen Voldoet. Men geve daarbij eenige• leerzame wenken, waar en hoedanig de mode het wanflaltige in den ligchaamsbouw kan verbergen en verbeteren , en hoe verre zij zich boven de kieschheid en welvoegelijkheid mag verheffen. Sierlijkheid van ftijl en zoo veel mogelijk oppervlakkigheid worden hier volllrekt verlangd, ten einde de fchoone Sekfe van deze handleiding tot huifelijk gebruik nut moge trekken. De gewone kleine koperen medaille, gangbaar in ons Land, bovenal bij de collecten in de kerken, of de waarde daarvan in de nieuwfle modeplaatjes." Wat de Correspondentie betreft, waarom heeft Q. N. het zoo op de redevoeringen of voorlezingen in de Departementen der Maatfchappij tot Nut van 't Algemeen geladen? Ver liever de gelegenheden, dan die te beperken,-menigvuldig Het hart wil zich lucht geven; de bewegelijke toleg moet - aan hare bellemming beantwoorden. Beter eene overdachte redevoering in den beperkten kring, dan eene improvifering , vooral in eene raadsvergadering (*) , waar het ootmoedig uitgefproken peccavi niet altijd het kwaad herflellen kan, ge (*) Zie Staatscourant van 10 Maart 1857. 224 PANDORA. slicht door het kleine lid, waartegen reeds de Apostel JA- Con u s met goede redenen heeft gewaarfchuwd. Van ganfeher harten wenfchen wij , dat de reis van Doctor Paulus Splinterus doel moge getroffen , en hij zich aanbevolen hebben door verdienfien, zonder aanbeveling van zich zelven. Sta vroeg op. Over het nut van het vroeg opflaan voor de gezondheid en de bezigheden , benevens de middelen , [om] zich aan het vroeg opgaan te gewennen. Door C A R L R IT- T E R. Uit het Hoogdnitseh. Te Utrecht, bij R. Natap. 1836. In kl. 8vo. 89 BI. f : - 60. Wat men bij UNZER, bij HUFELAND, bij WILLICH, en waar niet al ! in het kort leest, wordt in dit nuttige werkje meer uitvoerig ontwikkeld. Nuttig is het ongetwijfeld, vroeg op te (laan. De morgenflond heeft goud in den mond. Of evenwel dit boeksken wel veel meer uitwerking zal hebben bij verharde langflapers, dan zoo vele raadgevingen van hunne Geneesheeren en bladzijden in de boven genoemde en eene reeks van andere diaetetifche fchriften ; dit betwijfelen wij , maar het ontneemt niets aan de waarde van het boeksken. Het is wel wat droog, echter overtuigend gefchreven, en leidt tot het refultaat, als motto er voor geplaatst: „ Wie vroeg op(laat, wint tijd , kracht en geld. Hij leeft langer, gezonder, voordeeliger; bij gevolg meer tevreden en gelukkiger." Dien het ernst is, dit doel te willen bereiken, zal zich met vrucht van dit werkje bedienen kunnen; waarom wij wenfchen, dat deze aankondiging flrekke, om hetzelve in het heerlijke jaarfaizoen, het gefchiktte om vroeger te leeren opflaan , vele lezers, of liever vele daders dezes woords, te doen vinden. De Meibloempjes. Eene onderhoudende, zedelijk godsdienfiige Vertelling voor de Jeugd. Naar eene Hoogduitfche vertaling, uit het Engelsch. Te .4mfierdam , bij R. Stemvers. 1836. In kl. Svo. 114 Bl. f : - 90. \Tertaling van eene vertaling! Alsof wij aan kinderboekjes gebrek hadden ! Nu , dat mogt nog gaan, als het overigens DE MEIBLOEMPJES. 225 maar goed was. En dat zou wel fchikken met wat minder overdrevenheid en veel minder dweeperij. Al perst de bijkans bovenaardfche godsvrucht van een twaalfjarig meisje ons een hoofdfchudden der halve ongeloovigheid, en hare godgeleerde kennis ons een' glimlach der afkeuring af, toch prezen wij liet werkje aan , indien er niet zoo veel in voorkwame van dien Rempel als het volgende: „ Mijn lieve zalige vader --zegt het meisje — heeft mij, » toen ik nog een klein kind was, gezegd [hetgeen wij aan „ onze kleine kinderen niet zeggen], dat de < erk van c x R r s„ T U s op deze wereld in Gods woord bij eenen lusthof ver geleken wordt, waarin allerlei bloemen en planten groei-„ jen; ja hij zelf heeft mij die woorden geleerd en ik heb ze-„ „ niet vergeten , ik ken ze nog van buiten. „ Laat mij die dan eens hooren, lief kind," fprak ik vriendelijk. Zij voldeed aan mijne nitnoodiging en zeide, met eene zachte Rein: „ Mijne -uster, o bruid ! gij zijt een befloten „ hof," enz, Zij zegt Hoogl. IV: 12-16 woordelijk op. „ Zeer fchoon ," zeide ik met een geroerd hart, „ en regt goed hebt gij het onthouden : „ maar kunt gij mij ook „ zeggen , wie hier as deze woorden fprekende wordt voor gefield ?"-„ „ De Heiland, lieve vader 1 en hij zegt dit tegen zijne „ kerk op aarde." „ Dan meent gij , dat de lusthof de kerk en dat de plan „ ten, waarvan gefproken wordt, de leden zijner kerk voor Dellen ?"-„ „ Ja," zeide zij fpraaiczaam," -enz. Wij fchrijven niet meer af, in her vertrouwen, dat onze lezers wel genoeg zullen hebben, om te weten, of zij hunnen kinderen dit werkje al dan niet zullen koopen. Ree. houdt zijn exemplaar voor zich , tot dat zijne kinderen oud genoeg zijn zullen, om te beproeven, het goede te behou den, én iets te hebben aan de hier ook al te pas gebragte kerkelijke gefchillen tusfchen -Roo.mfchen en Protestanten. De vertaling is goed; maar men fchrijft in onze taal niet, zoo als in het Iloogduitsch, Genf, maar Geneve, en betere kinderboekjes, blijkens de volgende: Het Pei jaargefchenk , een onderhoudend Leesboekje tot nut der Jeugd, door J. H. DV SART. Te Imflerdam , bij Scha. lekamp en van de Grampel. 1836. In kl. 8ro. 84 B1. f: -80. 225 DE MEIBLOEMPJES. Gefchenk voor Kinderen, beflaande in' kleine Verhalen, van T. VA N S PAL L. Tweede Druk. Te 's Graven/lage, bij A. Kloots. 1836. In kl. 8vo. 139 BI. f 1- 20. De Abt de ?'Epée en zijn Kweekeling. Te Haarlem , bij de Erven F. Bohn. 1835. In 12mo. 72 BI. f: - 60. 1. Is een lief boekje, behelzende, naar aanleiding van vier vertellingen, even zoo vele leerzame gefprekken tusfchen een' vader en zijne kinderen over onbedachtzaamheid, nederigheid, vlot en kracht der gewoonte. Het geheel is een zeer bruikbaar Verjaargefchenk; offchoon vele uitdrukkingen in het derde verhaal voor de jeugd wat hoog zijn. 2. Het verwondert ons niet, dat van dit lieve kinderboekje een tweede druk noodig was. Dit bewijst de onderfcheiding, aan hetzelve met regt te beurt gevallen. In een keu uiterlijk fiaat deze uitgave bij de eeríle op het minst-rig net niet achter. 3. Heeft niet zoozeer, den kinderflijl , maar is een aangenaam verhaal van eene roerende gebeurtenis in het leven van den beroemden Abc, die ons wel van elders bekend was, maar zeker met genoegen gelezen zal worden. Hoe langer hoe liever. Vervolg op de Fabelen en Gedichtjes voor Kinderen. Met Platen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1836. In kl. 8vo. f: - 90. kunnen niet nalaten, met een enkel woord van dit vervolg op de vroeger door ons aangekondigde Fabelen en Gedichtjes gewag te maken. Het verheugt ons, dat dit boekje een welverdiend gunflig onthaal heeft gevonden, en wij prijzen dit tweede tiukje met dezelfde ruimte en denzelfden lof aan. Mogt het onder den vloed van zooveel mindere kinder_ boekjes niet verloren raken , en lange eene plaats in der klei. nen bibliotheekjes bedaan. Dat de Vertaler ook berekend is, om in dit vak iets oorfpronkelijks te leveren, bewijst ons zoowel de geheele wijze, waarop hij zijne taak heeft ten einde gebragt, als het ilukje op 's Konings Verjaardag, dat blijkbaar van zijne eigene hand is , althans in het oorfpronkelijke niet wordt gevonden. Wij wenfchen het lieve boekje in veler handen. ALMANAEKEN. Groninger Studenten-4lsnanak voor 1837. Te Groningen, bij W. van Boekeren. f 1 60. Friefche Yolks-Almanak voor 1837. 2de Jaargang. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. f: - 90. Drentfche Volks-Almanak voor 1837. Tweede Druk. Te Koe ij D. H. van der Scheer. f 1-:-vorden, b [let is onze fchuld niet, dat wij met de maand April No. 1 en 2 der bovenftaande Jaarboekjes aankondigen, die wij gaarne in December hadden aanbevolen, welke aanbeveling nu misfchien wat laat zal komen, daar het faizoen voor de Almanakken gerekend kan worden verloopen te zijn. 't Is jammer van de lieve boekjes , die wij met genoegen gelezen hebben. No. 1 wijkt niet voor zijne voorgangers in goede uitvoering en belangrijkheid van inhoud. Het verflag van het voor onder het Rectoraat van Prof.-gevallene op de Hoogefchool S E B A S T IA N is goed en geleidelijk geheld. Zeer doelmatig wordt het voorafgegaan door de Befluiten aangaande het hooger Ondervyijs, van 13 October laatstleden. Dat jonge lieden geene tevredenheid gevoelen over die Befluiten , laat zich wel begrijpen; de tijd zal moeten leeren, of ze doeltreffend zijn; wij zien met genoegen den befcheiden toon, op welken daaraan getwijfeld wordt. De bouwvallige flaat der Akademiegeftichten wordt met een woord aangeflipt ; maar wij vreezen , dat het herflel wel degelijk onder de pia vota kan gerangfchikt worden. De groore vraag over de behoefte aan drie Hoogefcholen in ons land is altoos nog onbeflist; het is hier de plaats niet, om daarover uit te weiden; de wijsheid onzer Staatsmannen kan alleen ter gepaste fond dat gewigtige pleit uitwijzen. --Men fchijnt aan voorraad van Plof voor het Mengelwerk gebrek te hebben ; althans (taan er verfcheidene (lukjes in, die niet door thans fluderenden vervaardigd zijn. Het eeríle is in zijne foort wel geestig, maar verplaatst ons dadelijk in Parijs, waar het uitfluitend thuis behoort ; misfchien werd her gedrukt omdat het nergens uitgegeven is. Over het algemeen is er in het bundeltje vrij wat Frausch, waarvan de twee Puntdichten op bi. 98 geestig zijn en onbekend waren. Dat de Duitfche Muze bij voortduring gehuldigd wordt, laat zich begrijpen; het bouu'mantje en de (lorken van her lieve versje, op Elfzes Perjaardag, zijn vreemdelingen in de Hollandfche taal, zoo als enkele provincialismen meer, welke wij aantroffen, maar die het geheel toch niet ontfieren. Ook in de, navolgingen uit het Latijn, Zweedsch en Noordsch zijn fraaije pasfages; maar tijd en ruimte verbieden ons , uitvoeriger te zijn. Wij mer 228 ALMANAKKEN. ken dus ten slotte op, dat dit boekje zoo wel van den goeden geest der Studenten getuigt , als van den fmaak, dien zij hebben in het behandelen der lier tot oefening en uitfpanning. 't Is fchier onnoodig te zeggen, dat alles , wat de Student ter aanwijzing in Groningen kan verlangen, in het voorwerk bij, den eigenlijken Kalender is gevoegd. N°. 2 overtreft in fommige opzigten zijn' voorganger. Het eene dichttlukje in liet Nederduitsch van Gij S B E R T j Ac on s, den grooten Friefchen Volksdichter, en de twee van SI vl ON s T Ij L waren ons onbekend. Wij, die geenszins misprijzen, dat in zulk een Jaarboekje fchier alles op de Provincie betrekking hebbe, voor welke het bijzonder is uitgegeven, lazen alzoo met genoegen het eer(le gedeelte van Alyd Darla; ook hetgeen over Stavoren en het ronde Klif vermeld wordt, en niet nog meer genoegen het keurig bewerkte flukje over ONNO ZWIER VAN HAREN, dat met fmaak en voor_ zigtigheid behandeld en met een zeer fraai geileendrukt portret verfierd is. De meeste dichtvruchten zijn fmakelijk ; en daar wij meeven niet geheel vreemd in den Friefchen tongval - te zijn , beviel ons het naïve , met muzijk vergezelde versje Dragtfler-Menke bij uitnemendheid ; ook dat Oon God van den. kundigen Verzamelaar. De toelichting van Friefche Spreekwoorden is , zoo wij meenen , eene gepaste voortzetting van den vorigen jaargang. Het ddrontuur van den Profesfor en zijn' Reisgenoot fchijnt andermaal der opname in een Jaarboekje waardig gekeurd en met een plaatje voorzien; wij vonden het in een' anderen Almanak ook reeds met eene afbeelding; de liefhebbers mogen beide vertalingen vergelijken. De Briefwisfeling van de Aarde niet de Maan is luimig , maar het antwoord van zuster Luna wat al te ernllig. De intentie van het daarbij gevoegde prentje is komisch genoeg, maar de uitvoering laat nog al iets te wenfchen overig. — Opregtelijk wenfchen wij dit werkje een voortdurend bedaan, en den Redacteux lust en krachten, om zijnen arbeid, die nu reeds boven den vorigen uitmunt, in een volgend jaar nog belangrijker te maken , waartoe het hein aan eigen fmaak en anderer bijdragen niet kan ontbreken. Nv. 3, reeds door ons aangekondigd, vorderde, nog vóór het einde van 1836, eenen herdruk. Wij verblijden ons deswege, en vergenoegen ons met de bloote vermelding van deszelfs aanwezen. No. III. Bcekbefch. bl. 9p. reg. 4, leze men: rJ z EN BE E x. UI, rr4. neg. 9: Pairs. bi. 129. neg. 201 vaile het woordje is weg. reg. 29: van het minder tot het meer. 61. r3r. reg. io V. o.: een glas wijn. Mengelw. bl. '35. reg. 14: woonhuisje. bi. 139. reg. 3 v. o.: den wellust. bi. too. neg. 2: pas. bl. 157. laat&e neg.: desfert. bl. z64. neg. 8 v. o. : den biezen haart. BOEKBESCHOUWING. Leerredenen van -. K. S IJ B R A N D i, Leeraar bij de Doopsgezinden te Haarlem. Te -4inJ1erdam , bli J. D. Sijbrandi. 1836. In gr. 'svo. VIII , 308 bl. /3 -: Leerredenen , zullen zij billijk beoordeeld worden, behooren in dat licht beíchouwd te worden, in hetwelk de Schrijver haar zigtbaar plaatst. Geen Recenfent heeft de bevoegdheid, om zich op een ander Pandpunt te plaatfen , wanneer hij voor het publiek oordeel velt , of den uitdag van zijn oordeel aan hetzelve mededeelt. Bij liet verflag nopens de Leerredenen van Prof. DI U L L E R is Recenfent deze zijne bevoegdheid niet te buiten gegaan. (Tladerl. Letteroef. 1837. b1. 1-12.) Op dien voet wenscht hij ook verflag te geven omtrent deze Leerredenen van den Eerw. S IJ B R A N D I. „ Toen mijn „ tweede •Zoon," dit zijn woorden van s U B RAND I, de Uitgever en Drukker van dezen Bundel , zich gjs Boekverkooper had gevestigd , betuigde hij mij zijnen , wensch , dat ik aan hem eenige mijner Preken zoude affaan , opdat hij , met het drukken en uitgeven van dezelve, zijn bedrijf mogt beginnen. Die wensch werd , niet alleen door zijnen oudf}en Broeder, Leeraar bij de Doopsgezinden te Groningen, maar ook door „ anderen van mijne naaste betrekkingen onderileund. Ik heb mij laten bewegen tot de vervulling van den„ zelven; maar zij weten , hoe lang ik geaarzeld heb. — „ Mogt de uitkomst leeren, dat mijne Leerredenen niet „ ongunftiger ontvangen worden , dan zij fchijnen te „ verwachten!" Wie zou , na dit gelezen te hebben., den moed en lust hebben fclherp té beoordeelen , zelfs wanneer de (ukken zoodanig waren , als S U B RAN D I oordeelt ? Recenfent ten minfte vindt zich niet alleen niet in ftaat ,. maar ook .:geenszins verpligt , tot het vellen van een ongunftig oordeel. Integendeel wenscht hij BOEKBESC1I. 1837. NO. G. Q 230 S. K. SIJBRANDI den jongen Drukker en Uitgever van harte geluk, dat hij met het drukken en uitgeven van deze degelijke flukken zijns Vaders zijn bedrijf heeft mogen beginnen. Hetgeen hij verder drukt en uitgeeft , zij aan dezen eerfleling niet ongelijkvormig; zoo zal hem zijn bedrijf tot eere en voordeel zijn (*) ! „ Bijna al de Leerredenen, welke den bundel uitma„ ken, zijn in de laatfte jaren (1833-36) uitgefpro„ ken ; er zijn Hechts twee onder van vroegeren . tijd (1820 en 1822.) Waarfchijnlijk had ik meer uit ou= „ den voorraad genomen,. ware niet een aantal van mijne Preken, door een ongelukkig toeval, verbrand gewor„ den. , Bij de keuze heb ik vooral gezien op verfchei„ denheid van onderwerp en van wijze der behandeling." Dit laatiie zal blijken bij het opgeven der onderwerpen en der behandelingwijze , wanneer van elke Leerrede de hoofdinhoud zal worden aangeilipt. Mogt Recenfent over eenige ruimte in dit Tijdfchrift vrijelijk befchikken , dan zou hij in dit verflag eene en andere proeve opnemen van den goeden geest , die in al deze flukken heer Hetgeen hij onlangs las in een Duitsch Tijd-febende is. ; (Aug. Repertoria t van RH E I N WAL D, Au--fchrift gust 1836 S. 174) wekte vooral de begeerte op, om het aldaar niet naar waarheid berigte met een en ander (hal uit deze Leerredenen te logenftraffen. Wie op de Leerredenen van TE R B OR G, zoo als daar gefchiedt , alleen afgaat, moge, verkeerd ingelicht, onbezonnen fchrijven , dat T E R B 0 R G, „ omdat hij Gods woord „ predikte en de waarheid zoo als deze in C H R I S T U S (*) Terwijl Recenfent dezen wensch ui.t , heeft hij, voor zich de Aug. Kirchenzeitung Decemb. 1836, N?. 191,. waar S. 1560 uit Londen berigt wordt, dat een Boekverkooper aldaar, met name RICHARD CARLISLE, rijk geworden door het uitgeven van met godsdienst ftrijdige fchriften, in zijnen ouden dag zich bekeerd heeft, en nu over dit wereldkundig geval vrome voorlezingen wil houden. Rijkdom, aldus ver. kregen, laat geen zegen na. Als op een baken in zee wijst Rec. op dit berigt ieder, wien dit zou kunnen aangaan. JEERREDEN1N. 231 E z us , is , geen welgevallen bleef vinden bij de Doopsgezinde Gemeente, welke, zoo als liet fchijnt;. ,; in kwaden zin verlicht is ;" --wie deze Leerredenen leest, zal ontwaren, dat men in die G cméente nog, wel. hooren mag en wil Gods, woord en de waarheid 'in CHRIST.US JEzuS; vooral als, men weet, dat.sif- B a. A ND I, aldus predikende ; bij zijne Gemeente gehóór, vindt. De leugengeest bezielt de zich noemende vromen even zeer als vroeger andere afvallige broeders. De, waarheid zal ook hier de vooruitgefneide logen gémakke.. lijk achterhalen. Wie lust naar waarheid heeft, kan, zich hiervan reeds door deze Leerredenen overtuigen. Doch het wordt tijd, dat wij het beloofde vau deze. ftukken leveren. I. De -bewaring van het hart. Tekst, Spreuk. IV: 23. ,,Daar de uitdrukkingen in den tekst ontleend .zijn, ,, eerst van het wacht houden bij eene bron , waaruit eene belegerde vesting gedrenkt wordt , daarna van dat „ deel des menfchelijken ligchaams , met welks goede gefteldheid, onze welvaart in naauw 'verband ílaat 4 en „ dat niet: gewond kan worden, zonder dat er. de duo4i op volgt ; zoo zou ik waarlijk niet weten, hoe, dr, vermaning om het hart te behoeden, en de. grond, „ waarop deze vermaning rust, krachtiger zou kunden voorgefteld worden." I. Wordt -nu onderzocht 7 waar boven alles te bewaren, om--om het noodig is het hart dat uit het hart zin de uitgangen des levens; in het hart ontfprirzgen des .leveres' welden. , 1. Van de ge oldbeid des harten hangt onze meerdere of mindere wezenlijke waarde af; 2. — evenzeer onze vatbaarheid vo r. hooter en edeler geluk, dan dat rijst of daalt niet, de wisfelingen en wentelingen van 's levens -lot. II. Wordt daarop de vermaning van s AL o MO een weinig breeder ontwikkeld. 1. Zondert u fomwijlen, ja dikwerf af, en keert' tot uzelven in; 2. tracht uwe verífandelijke ver.. mbgens te ontwikkelen en te zuiveren van dwaling ei_ vooroordeel; 3. wij behooren te zorgen , onze goude, gezindheden gedurig te verlevendigen en te verflorken ; Q2 232 S. R. SUBRAND[ 4. op onze hartstogten te letten ; 5. zorg te hebben omtrent onze gedachten ; 6. vooral moeten wij ons laten leiden door godsdienftigheid. Deze Leerrede is in vorm en ontwikkeling eenvoudig en leerzaam , zoo als het behoort. II. De . zaligheid van het herven in Christus. Openb. XIV: 13. Na korte maar genoegzame opheldering van den tekst , wordt de waarheid, welke hij behelst , zoo wel van hare ernihige als van hare verblijdende zijde voorgedragen. Daartoe wordt I. gefproken van hetgene bij ons vereischt wordt , zullen wij flerven in den Heere; H. van de redenen , waarom men de geílorvenen in den Heere zalig mag noemen ; III. uit een en ander aan genomen tot vertroostende en bemoedigende , maar-leiding ook tot waarfchuwende en vermanende bedenkingen. Reeds deze opgave der behandelingwijze toont den Man , die zich aan den tekst houdt en de leere des Bijbels voordraagt. In plaats van dit meer in het breede aan te wijzen, íáa hier eene kleine proeve, hoe ook de ontwikkeling Evangelisch is : „ Denkt evenwel niet, dat „ ik het vereischte, om in den Heere te kunnen fter„ ven , overdrijven wil. Ik gevoel , dat ik een zondaar „ ben voor God , en blijven zal ; en toch is het Herven „ in den Heere de vurigíle mijner wenfchen. Zou ik „ dan de voorwaarde tot zulk eenen dood zoo zwaar en „ moeijelijk u voorílellen , dat ik zelf moet wanhopen aan de vervulling van dien wensch ? Maar , aan den ,,.anderen kant, u noch mij kan eene hoop in liet leven baten , die bij ons fterven moet wegzinken , die al„ thans, wanneer zij ook nog in de ure des doods ons „ konde misleiden , ons zeker met fchaamte op het ge„ laat en met wroeging in het hart zal laten ftaan , als „ de Wereldregter ten oordeel verfchijnt. Wel mogen „ wij vertrouwen, dat ons bij dat oordeel genade en geen „ ftrikt regt zal gefchieden ; maar dat vertrouwen heeft zijnen eenigen grond in zulk een Christelijk geloof, „ hetwelk niet enkel in de overtuiging en erkentenis van des Heilands hooge waardigheid en uitnemende ver. LEERREDENEN. 233 „ dienflen bellaat , maar evenzeer in gewilligheid tot her „ gehoorzamen van zijne geboden en tot het navolgen „ van zijn voorbeeld." Welk Protestant, en welk Christelijk Kerkgenootfchap ook , die , gelijk het behoort , Gods woord boven alles ífelt , zou deze taal niet voor zichzelven overnemen ? Zulke proeven zouden wij meer kunnen aanwijzen , indien ons de hiertoe noodige ruimte kon worden toegedaan. III. Jezus verworpen door de Nazareners, eene proeve van de miskenning, waaraan ernflige en gemoedeljke fiver voor godsdienst en deugd blootflaat. L u- C n s IV: 16-30. Deze Leerrede is een woord op zijn pas. Het geheel is naar de behoeften van onzen tijd ingerigt, en toch alleen uit den tekst ontleend. Wij kunnen dit niet uitvoerig aanwijzen. „ Menfchen ,. die „ zich , in hun denken en doen, door llrenge en gods dien beginfels in de wereld kenmerken, zijn daar „ niet altoos het meest geacht en bemind. Zij worden „ dikwijls miskend en weinig gezocht." Zoo was het te allen tijde. Nog is dit droevige verfchijnfel heden ten dage niets vreemds. „ Daarom zal de voorgelezen „ tekst geen gansch ongepast onderwerp zijn van gods„ dienflige overweging en van toepasfing op ons eigen „ hart en leven. In de eerfte plaats wil ik eenige oogen blikkeq bij het gewijde verhaal in 't algemeen uwe aandacht bepalen ; daarna zal ik in eenige bijzonder heden de verwerping van JE z us door de Nazare--„ „ vers u voorftellen , als eene proeve van de misken„ ning, waaraan de ernflige en gemoedelijke ijver voor „ Godsdienst en deugd blootflaat." Hoe dit tweede maar voorname deel behandeld wordt, blijkt duidelijk uit de volgende opgaaf: „ Bedrieg ik mij niet, dan „ hadden de Nazareners, 1. geen gevoel en zin voor „ de zedelijke grootheid van onzen Heer ; 2. die zede,, 'lijke grootheid was misfchien voor fommigen hunner „ eene ergernis ; 3. allen ergerden zich aan Hem , om„ dat Hij weigerde te voldoen aan datgene, waarop zij „ waanden - aanfpraak te kunnen maken ; 4. zij zagen in. 234 S. K. S IJ B K :A ND I, I.EERRr1LNE:V. Hem alleen den welfprekenden Leeraar, en namen het Hem kwalijk, dat Hij hunne verkeerdheid , hunne onwaarde hun deed gevoelen. Vergunt mij , dat ik bij deze punten uwe aandacht verder bepale, telkens „ het voorbeeld der Nazareners ons ter leering en „ waarfchuwing aanwendende." (Het vervolg en Plot hierna.) Leerredenen van j C. F ROE LI N G, Predikant ie . Gaast c. a. Ijle Deel. Te Sneek , bij F. Holtkanmp. 1836. In gr. Svo. XIV en 304 bi. f 2-60. De Heer FR 0E L IN G treedt hier , zoo ver ons bewust is , voor het eerst met zijn predikwerk voor het grootere Publiek op. In een voorafgaand woord „ aan „ den Lezer" geeft hij te kennen , dat een groot gedeelte zijner Gemeente , uit die zelfde verkeerde beginfels, waaruit Ibmmigen zich thans van hunne Leeraars en Medeleden affcheiden, zich aan zijne dienst onttrekt, en dat hij hierom „ wilde beproeven , of hij ook buiten „ zijnen werkkring eenig nut mogt kunnen (lichten." Zoo fmartelijk het eerf'ce is , zoo beprijpelijk is in die omftandigheid het laatfie ; en dat hij zijn doel moge bereiken , wenfchen wij hem gaarne toe. Deze bundel bevat flechts zes Leerredenen in 304 bladzijden , dat is door elkander vijftig voor elke Leer. rede, en dus bijkans het dubbel eener gewone ; hetwelk ons voorkomt, hoe voortreffelijk zij ook mogten wezen, eene veel te groote lengte te zijn, die , daar er toch ook behoorlijke tijd aan de eerdienst moet gegeven worden , de aandacht zelfs van den bestgezinden toehoorder te zeer vermoeit , en voor de nuttige uitwerking nadeelig is. — Van deze zes Leerredenen , worden in den vooraan geplaatften Inhoud en aan liet hoofd derzelven flechts de tekften opgenoemd ; hetwelk ons toefchijnt minder verkieslijk te zijn , dan tevens de onderwerpen op j. C. F ROL LI N G, LEERREDENEN. te geven, waardoor men terflond nog meer bepaald weet, wat men te verwachten hebbe. De tekilen intusfchen zijn belangrijk genoeg, namelijk Rom. XV: 4, Hebr. XI: 6, Gal. VI: 7, Hebr. XI: 3, 1 Jo A N. III: 23, Hand. XVII: 28. Laat ons zien, wat er dienvolgens, en hoe het hier geleverd wordt , waarover het Ree. geoorloofd zij niet befcheidenheid zijne. gedachten te zeggen. Doch om zijn verflag en zijne beoordeeling niet al te lang uit te firekken , zal hij voornamelijk bij de eerfle én de laatíke Leerrede een weinig langer fillftaan, en den inhoud der overigen flechts kort opgeven. In de 8 bladzijden beflaande inleiding der eerie Leerrede wordt flechts met een enkel woord over den tekst, Rom. XV: 4, gefproken; maar des te breeder worden Bijbelfche voorbeelden opgefomd , eerst van Gods ongenoegen over de zonde , zoo als de rnenfchen bij den zondvloed , Sodom enz. , P H A R A 4 en Egypte, Israël in de woeílijn , en daarna van Gods befcherming over de deugd, zoo als JOZEF, 1NOA C E3, LOTH, Jon, Israël in de woeflijn ; waarna nog in 't algemeen melding gemaakt wordt van hetgene, dat de fchriften des N. V. tot leering en vertroosting bevatten. Waarlijk, zoo wordt de toehoorder reeds bij den aanvang overladen! De eeríle foort van voorbeelden immers erkent de Prediker zelf, dat niet bij den tekst te pas komt, en slechts bij tegenflelling door hem gebruikt wordt,; en zou hij van de laatfte niet gepaster in het ligchaam der Leerrede zelve gebruik hebben kunnen maken ? — Hierop fielt hij als onderwerp voor „ de hoop, leering en„ vertroosting, welke voor ons in Bijbel en Evangelie" [het Evangelie , dat is de leer van JE z u s , flaat immers in den Bijbel ?] „in onze behoeften en verlegen„ heden ílaan'géíchreven." Het life deel dient, om ons te befchouwen als behoeftige en afhankelijke we„ zens ;" het 2de „ bepaalt de gedachten bij den troost „ van Gods woord , in de dingen , die der aarde zijn , en de hoop , welke ons liet Evangelie tot onze -ge„ rustdelling voor de eeuwigheid geeft." Was het wel, 236 J.c. r Ik 0 E L I :; c noodig liet 1 fie punt hier opzettelijk te betoogen , en daaraan 18 bladzijden te befleden ? Wat de Spreker er van zegt , is wel zeer waar en behartigenswaardig ; liet eene denkbeeld vloeit hem bij het andere toe , en firoomt hem over de gladde tong op eene niet onbehagelijke wijze ; maar het is alles, mogen wij het zeggen , hier niet op zijne plaats , overlaadt de aandacht door de veelheid van zaken, en leidt geheel van het onderwerp af. — Het 2de deel zal nagenoeg op deze hoofdzaken nederkomen : Troost kan de lijder wel in verfchillende dingen vinden , maar bovenal en. het best in Gods woord. Ongelukkig zij , die deze laatfle .bron verfinaden , waarin de ware wijze de beste vertroosting vindt ! Deze troost is 1. voor de genen, die met levenszorgen te worftelen hebben; 2. voor de onfchuldig verdrukten; 3. voor ouders , die hunne kinderen verliezen ; 4. voor de genen , die bekommerd zijn wegens hunne zonden en hun lot in het toekomend leven. Met eenen algemeenen wensch , op al het vorige betrekkelijk, en met een versje wordt de. Leerrede befloten , en door een gebed gevolgd. Zeer goede dingen worden over het aangevoerde met Christelijke hartelijkheid , maar ook met zeer groote uitvoerigheid van voor{Ielling en ftijl gezegd. De laatfle Leerrede, over Hand. XVII: 28 , 58 blad groot, geopend met eene inleiding van 11 blad-zijden tekst, handelt over-zijden over den zamenhang van den dc Voorzienigheid van God, en wel in het Ile deel over „ de onderhouding aller dingen ," en in het 2de over „ de Goddelijke regering , waardoor wereld en men„ fchen befluurd, en alle dingen , ten beste van die den „ Heer liefhebben , worden geregeld." Is dit plan niet te algemeen bij dezen tekst ? Eischt deze niet , dat men eeniglijk handele over God , als den Oorfprong en Onderhouder van het ganfche heflaan van den mensch ? -Na.• die Goddelijke onderhouding, zoowel van alles, wat bettaat , als van den mensch , befchouwd te hebben , fpreekt de Prediker over de vertroosting , die in het geloof aan deze waarheid gelegen is. Hierna weidt hij LEERREDENEN. 2.37 fchoon het ," gelijk hij zelf zegt, „ geene regt^, í'reekfche betrekking tot de onderhoudende kracht der » eeuwige Voorzienigheid heeft ," over de verfchillende trappen in de zaligheid des toekomenden levens. Eindelijk wekt hij op tot dankbaarheid aan God, als onzen Onderhouder. Op zulk eene wijze, komt het Ree. voor, wordt de eenheid, die in eene Leerrede zoo noodig en nuttig is , al te zeer verbroken. — De in het tweede deel volgende befchouwing van de Goddelijke regering (zoo als boven opgegeven is) wordt met prak opmerkingen niet ongepast doormengd; doch in--tifche dien liet een en ander meer tot zekere bepaalde hoofd niet zoo veel opeengel'capeld ware ,-punten vereenigd en zou het welligt nog doeltreffender zijn , en minder in herhalingen en uitweidingen vallen. Eerie korte alge vermaning, om Gods woord en wegen te onder-meene bij het verborgene op de toekomst te wach--zoeken , en ten, en een daarop toepasfelijk versje, is het flot van deze Leerrede, waarachter insgelijks een gebed gevoegd is. Op deze of dergelijke wijze zijn de vier overige Leer redenen behandeld. — Zoo doet de tweede, naar aan leiding van Hebr. XI: 6, zien , „ hoe wij in het ge„ loof , dat er een God beftaat , almagtig en genadig, „ tot Hem moeten naderen, om in nooden en verlegen„ heden bij Hem toevlugt en vergelding te vinden." - Hiertoe bepaalt de Spreker zich , I. „ bij het een en „ ander in de zigtbare fchepping , waardoor wij van het „ beflaan der eeuwige en almagtige Godheid worden overtuigd ;" II. zegt hij „ iets over de goedheid des almagtigen Gods, die ons moet doen gelooven, dat „ Hij een Belooner is voor hen, die tot Hem hunne „ toevlugt nemen en op Hem vertrouwen ;" en dan III. „ hoe wij in nooden en verlegenheden tot Hem moeten „ naderen." —• In de derde Leerrede wil de Leeraar, volgens Gal. VI: 7, 1. „ op eenige zonden of onge„ regtigheden" (hebzucht en gierigheid; liefdeloosheid en wraakzucht , onregtvaardigheid , hoogmoed) „ op 238 J. C. FROELING „ merkzaam maken, en voorpellen, waardoor de mensch „ een bederfelijk zaad tot voortbrenging van rampzalige „ vruchten zaait ;" en II. „ welke heerlijke vergelding is weggelegd voor de genen, die, in het geloof aan „ den Verlosfer,, opregt met God en den naasten han„ delen." — In de vierde Leerrede, die Hebr. XI: 3 ten tekst heeft , bepaalt de Spreker zijne toehoorders , I. „ bij de fchepping , welke wij gelooven, dat door „ het woord Gods is toebereid ," en doet dan , II. zien, „ hoe het Opperwezen , de God des hemels en „ der aarde , die , bij 's werelds aanvang , het licht heeft „ voortgebragt, onze hoop en verwachting moet zijn." — In de vijfde Leerrede zegt de Prediker, volgens 1 j 0 A N. III: 23, I. „ iets over het geloof," (eigenlijk zeer breed over de voorwerpen des Christelijken geloofs) en II. „ over de liefde ;" maar voegt daarbij , Ill , „ de „ zelfverloochening," (waardoor hij nederigheid en onderwerping fchijnt te verflaan) „ die wij ," (zegt hij) „ offchoon in den tekst niet voorkomende , ons eeroor„ loven mede tot ons voorftel te brengen ," (eene al te groote vrijheid , die Rec. , getrouw aan tekst en een Leerrede blijvende, zich niet zou durven ver--heid van oorloven) „ daar die in de leerfchool van JE z u s den „ belijderen van zijnen naam dikwijls wordt voorgefteld, „ en als een derde van de bevelen van Gods Koning rijk" (maar dat dan toch zeer wel onder het hoofd liefde , te brengen is) „ kan worden aan--vereischte , „ gemerkt." De voorname goede hoedanigheden, die in al deze Leerredenen des Eerw. F R o E L T N G doorfiralen , zijn eene over het geheel verítandige Evangelifche denkwijze, voorfland van een redelijk en door liefde werkzaam Christálïdom , en hartelijke ernst in het vermanen , beftraffen en vertroosten. De hoofdgebreken zijn groot gemis aan eenheid bij overgroote verfcheidenheid , en al te groote uïtvoerigheid van voorftelling en wijdloopigheid van flijl. Wie het nu met deze gebreken 'zoo -'naauw niet, neemt, en als lezer doet , wat de hoorder niet kan doen , de LEERfEDENEN. 239 preek tusíchenbeiden eens nederleggen, dien zal het aan geen flof tot Christelijke ilichting ontbreken , en de Schrijver zal zijn lofwaardig oogmerk bij den zoodanigen kunnen bereiken. Planleiding tot Godsdien/lige Overdenkingen op Tederen dag des jaars ; door T. V A N S P A L L, onder mede Godsdienstvrienden. Jan. en-werking van een/ge Febr. 1837. Te 's Gra venhage , b ij A. Kloots. 1837. In gr. 8vo. 87 Bl. f: - 70. zullen hier niet herhalen , wat wij van het voor en tegen van zulke vertoogjes voor eiken dag des jaars onlangs gezegd hebben bij de aankondiging der Proeve van Mevrouw VA N ME E R T E N. De onderhavige flukjes prijzen zich aan door kortheid en daardoor ook onkostbaarheid. Daar nu de geest goed is , zien wij geene reden , om deze ftichtelijke vertoogen niet aan te prij doen dit met den ernl{igen wensch , dat toch de-zen., en Eerw. Verzamelaar zorge voor eene tijdige uitgave der maandílukjes , opdat ieder derzelven algemeen verfpreid kunne zijn , eer het vorige heeft uitgediend. Dit zal evenzeer het nuttig gebruik , als voor den Uitgever vertier bevorderen. Kort Overzigt van het zekere en heilzame der Ilomoeopat( h)if he Geneeskunst, door j. G. ROSE N S TE IN, Med. Dr. te Rotterdam; naar het Hoogduitsch van C. HE R 1 N G, Med. Dr. te Philadelphia. Te Rotterdam , bij T. J. Wijnhoven Hendrikfen. 1836. In gr. 8vo. Viii, 83 Bl. f : - 80. De Heer Dr. j. G. R o S E N S T E T N bezorgt eene vértaling met eenige aatiteekeningen van het kort overzigt der nieuwe Geneeskunst , bekend onder den naam van Horn oeopatifche ; haar trapsgewïjs ontflaan , tegenwoor 240 C. VERING dige uitbreiding en volmaaktheid (?), door Dr. c. 1IEikING. Wij leeren laatstgenoemden uit dit werkje kennen als eenen voor zulk eene taak welgefchikten Arts , den Meer Dr. R 0 S E N S T £ I N daarentegen als een onhandig Ver voor die taak in het geheel niet berekend; waar--taler, over nader. Wanneer wij zeggen , dat Dr. H E R I N G zijn onder heeft behandeld , is dit gezegde betrekkelijk-werp wèl tot het ílandpunt, waarop hij zich geplaatst heeft. Hij treedt op als lofredenaar der Homoeopathie voor Noor Amerika. Met zijn onderwerp vooringenomen,-delijk weet hij een doorgaand goed gebruik te maken ook van drogredenen en gezochte uitleggingen. Het is te hopen, dat H E R I N G uit overtuiging fprak en fchreef, en niet opzettelijk dwalingen verdedigt; van welk laatfie niet alle voorftanders der Homoeopathie vrij te pleiten zijn. Tn elk geval fchijnt het dien Geneesheer noch aan kunde noch aan fcherpzinnigheid te ontbreken; maar het (landpunt, van waar hij uitgaat, is niet juist, en op zulke vooronderftellingen rusten zijne gevolgtrekkingen. Uit de inleiding van Dr. HE R ING verneemt men, dat de nieuwe leer vóór omfireeks vhf jaren voor het eerst door twee Geneesheeren volledig werd aangenomen. in Philadelphia vormde zich in de laatfle jaren allengs een meer beduidende aanhang. In Maart 1833 fchijnt H E R I N G te Philadelphia ge te zijn , waar hij een kring van aanhangers der-komen nieuwe kunst aantrof, welke zone verwachting verre te boven ging. In dezen vriendenkring, terwijl de mensch dikwerf zijn beste bel/uit in de verbl jding neemt, werd de voor/lag gedaan , om een regelmatig gezelfchap in te jlellen. De geboortedag des grootgin meesters, de lfl April, werd tot het jaarfeest des NIEUWEN VER gekozen. In de eerfte vergadering werd daarop-BONnS voorgejleld, dat in de eerstvolgende een kort overzigt van de Hahnemannfche leer zou gegeven worden. Die taak viel aan Dr. u E R I N G te beurt. Daar zijne voor OVERZIGT. 241 lezing in weinige dagen , en nog toevallig onder de on- gun/ligJle omflandigheden , moest gefchreven worden , komt hem de eer toe, dat hij zich naar tijdsomtlandigheden wèl van dezelve gekweten heeft. Zij werd, om in het gezelfchap voorgelezen te kunnen worden , in het Engelsch vertaald door Dr. MAT LAK , die, zoo wij hopen , zich beter van dezen arbeid moge gekweten hebben, dan Dr. P. O S E N S T E I N met het Duitfche origineel, hetwelk ook gedrukt werd, is omgefprongen. De Engelfche vertaling heeft laatstgenoemde zeker niet voor zich gehad ; dit blijkt zoo wel uit dijt , als keus van woorden. De beoordeeling der verhandeling behoeft niet uitvoerig te wezen. Wij houden ons aan het gezegde van den Schrijver: „ De daarf'celling en ontwikkeling van dit onderwerp , hoe wel meer dan tienmaal door an„ deren bewerkt , (fic) had , wel is waar, beter moe„ ten zijn ; doch de omflandigheden waren tegen , en er flonden ons destijds geene andere werken ten dieníle : „ wij moesten ons aan het eenmaal gefchrevene houden." Deze nederige belijdenis van den Schrijver heeft echter den Heer Dr. R 0 S E N S T E I N niet teruggehou den , zijne vertaling, die anders en beter moest wezen, met eene gonzende, hoogdravende voorrede , der Hol natie aan te bieden , omdat hij , die wèl -wil -landfche , niet langer koele toefchouwer mag blijven, niemand de zaak ongevoelig kan laten liggen. Door de Homoeopathie is eene ONWEDERSPREKELIJKE GRONDWET vastgefield , waarop men bij de beoefening derzelve zeker en vast bouwen kan. (?) En wat zal deze grondwet vermogen ? Hooren wij den Man verder! HE R I N G befluit zijne voorlezing met eene aanfpraak en wensch aan het Amerikaanfche volk, hetwelk met geoefende oogen fi.el het ware nuttige erkent , (gelukkig volk !) dat het, zulken fchat, als deze nieuwe geneeskunst , weldra in hare geheele waarde zal aannemen. De Heer ROSENSTEIN zegt op dit voetfpoor: „ Er kiemt, dit mogen wij zonder 242 C. HE RING, OVERZIGT. „ blaam (?) vertrouwen, voor den lijdenden mensch „ een betere tijd. De zuigelingen, aan welke, de oude geneeskunst, flechts met vele opofferingen, voor het teedere kinderleven hulp verfchaft , die , de zware wa penen flecht verdragende, bij honderden fneven, mo gen in de horn oeopathi fche geneeswijze een zekerdfar , „ aangenamer en zachter hulp verbeiden." Terwijl wij ons reeds. begonnen te bedroeven , dat dit geluk hier niet zoo gemakkelijk zoude gevestigd worden , met, HE- R IN G aannemende , dat de Homoeopathie in Amerika „ eerder , en fneller zal aangenomen worden dan in Eu „ ropa van de Koningen en Vorílen , die zoo vele an„ dere gewigtige zorgen hebben ," (niet zeer vrijzinnig , en ftrijdende met het navolgende) „ eerder dan in ieder „ land, waar de verjaarde inftellingen en het eigenbe lang worden onderfleund door policiebeambten , en „ zoo de oude de nieuwe kunst regtsgedingen , geldboe„ ten en bajonetten (! ! !) in den weg werpen ," — opent Dr. ROSENSTEIN ons blijder verfchiet in het oude Europa. Indien wij flechts willen , „ dan zul wij ons wedra , ook hier in de Nederlanden -„ len, „ gelijk in zoo veel andere rijken , mogen verblijden , „ van- de zoo veelvuldige en met het levensgenot: zoo „ firijdende ziekten meer en meer verwijderd te zien." (Gefchreven te Rotterdam , Januarij 1836.) Bijdragen .tot de Ilomoeopathie doors. B L E E K Ii o n.E, M. Mag. Ph. Nat. Med. et Art. Obfl. Dr. te Groningen , en J. F. P. s C x Ö N FE L n, Med. Dr. te IVinfehioten; in vereeniging met meer Geneeskundigen. Ijle Stuk. Te Groningen, bij P. S. Barghoorn. 1836. In gr. 8i'o. 104 Bi. f : - 90. Daar de Honzoeopathie, Bene nog korteling jeugdige kunst , door Journalen en eene menigte andere werken , volgens de getuigenis van Dr. HE R IN G, hare manbare jaren bereikt heeft , en nu met vreedzamen moed S. BLEEKRovE, ENZ. BIJDRAGEN. 243 door de wereld wandelt • en over alle andere geneesmethoden gewis de zege behalen zal , is zeker het oogmerk der Heeren BLEEK RODE en SCH6NFELn, door middel van hun tijdfchrift dien gulden tijd des te fpoediger te doen opdagen en de zegepraal te helpen bevechten. De Heer s. B L E E K R On E, in zijne Disfertatie zich gefchreven hebbende SA L o aio N A BR A HA NI us, opent dit eerfee fluk , hetwelk met nog drie f}ukkeiï eenen jaargang zal uitmaken , met eene verhandeling , waarin de Homoeopathie volgens haren oorfprong, voortgang en tegenwoordigcn toefland befchouwd wordt. Het is eeti uittrekfel , gelijk hij zelf zegt, uit zijne akademifche verhandeling : Comm. med. inaug. pars prior , Eistens Palaeologiam-regula therapeutic: Jimilia fimilibus curantur. Waartoe dit uittrekfel ? Waarfchijnlijk met het oogmerk , in anderen gehekeld op bl. 93 , te weten : gefchreven ten dien/le van het befchaafde publiek , jonge Geneesheeren en allen, die zich het homoeopathifche wonderilelfel willen eigen maken , zonder dat dit hun veel moeite en geld kost...... of wel, dewijl Dr. E E MA in het Hollandsch fchreef,, zoo als men bl. 102 kan lezen, met het doel: 11 faut bien le payer de la meme monnoic. Anders had de Heer B L E E K R 0 D E zijne Pars prior met eene Pars altera in de Latijnfche taal kunnen vervolgen , waarmede hij het geneeskundig publiek zoude verpligt hebben ; terwijl hij tevens het door B A G LI Vi U S gegeven voorfchrift , bl. 93 vermeld, met een goed voorbeeld zoude nagekomen zijn. De Disfertatie van den Heer B L E E KR 0 D E, hoe men over het onderwerp denke, is voor hem een blijvend gedenkteeken van geleerdheid , vlijt en welbeiteden tijd. Maar al deze goede eigenfchappen verfchaffen niet dadelijk eene winstgevende praktijk ; en de zucht naar deze brengt jonge Artfen vaak op eenen dwtiaaiweg. De befchouwing van Dr. B LE E K R o D E en de verdediging der Homoeopathic door Dr. S C H 0 N F E I, u bevatten niets , dan hetgeen reeds zóó dikwijls en tot vervelens 244 S. BLEERRODE, ENZ. BIJDRAGEN. toe gezegd is , dat Rec. , na het nuttigen van deze Hahnemannfche of Homoeopathifche geregten , zich her gezegde van B 0 u G E r. herinnerde , in diens overfchoone Voorrede tot de Verhandeling over het Mysticismus , wien het verdroot zoo veel tijd aan Kantiaanfchen , Fichtiaanfchen en Schellingiaanfchen naklap te hebben moeten be{Iedcn , daar zulk een arbeid wel iets had van tot eenen maaltijd te moeten terugkeeren, van waar men meer dan verzadigd was heengegaan. --Zou de Heer S C H Ö N F E L D ílellig gelooven, dat eene homoeopathifche waarneming niets bevat , dan een getrouw verhaal van daadzaken ? Getrouw moge de zijne wezen, maar aan de geroemde volledigheid ontbreekt veel , en liet belangrijke en eigenaardige der Homoeopathie valt niet zeer in het oog. — De bedenkingen N. IV van Dr. B L E E K- R on E tegen Prof. G DIE LI N mogen wel noten met tekst hecten. Met eene opgaaf van liomoeopathifche nieuw uitgekomene boeken wordt dit fluk befloten. Vooraf echter wordt Dr. E E 1 M A nog ten deele te regt gezet, met vooruitzigt van in het vervolg nog verder zijn deel te zullen ontvangen. Bij deze beoordeeling kan men zich niet onthouden, tot haren op{Ieller met de door hem aangehaalde, hen echter niet oorfpronkelijk eigene, woorden te zeggen: L'habile homme que v'là ! De Geest der Ilomocopathie. Een woord van waarfchuwing aan ieder , die op gezondheid en leven pros fielt. Door Dr. F. A. S I DS ON, J R. Uit het Hoogduitsch vertaald en met korte 1lanteekeningen vermeerderd door Dr. j. BOSMAN TRESLING, pract. Geneesheer te Il/infchoten. Te Groningen, by M. Smit. 1836. In gr. 8vo. 144 BI. f 1- 25. Y^ ij zullen omtrent dit werkje in geene bijzonderheden treden. Nog onlangs gaf de Vertaler zijne gevoelens omtrent de Homoeopathie in dit tijdfchrift te kennen. (*) (*) Iets aangaande den tegenwoordigen toejiand der Ho F. A. SIMON, DE GEEST DER HOMOEOPATHIE. 245 De geest der gefchriften van Dr. SIMON tegen de Ho9noeopathie is genoeg bekend. Hier heerscht echter een meer wetenfchappelijk bel rijdende , dan wel hekelende toon. In de aanteekeningen van den Vertaler, van bl. 84 tot liet einde , worden nog al belangrijke zaken gevonden , die van 's Mans bekendheid getuigen met veel , hetwelk tot de Hornoeopathie betrekking heeft. Met de mededeeling van twee Hoogduitfche brieven worden deze aanteekeningen beloten. De Bene behelst de werking der homoeopathifche geneesmiddelen op vliegen; de andere het voortbrengen van het Pforicum en van zeker walgelijk ongedierte. Die door dergelijke proefnemingen zich den eernaam van een natuurkundig en wijsgeerig Arts wenscht te verwerven , zij dit geluk van harte gegund ! Wij zouden , met den brieffchrijver,, zeggen : G... beirahre eihen vor folchen Schlafkameraden l snoeopathie in Duitsehtand. Zie N°. XV en XVI van dit Tijdfchrift voor 1836. Gefchied en letterkundig Mengelwerk van Mr. I. s C H E L T E D1 A, Ridder , enz. Inden Deels 2de of laatfile Stuk. Na zijn overladen uitgegeven door C. A. n E R G S M A, Iloogleeraar te Utrecht. Te Utrecht , bij J. G. van Terveen en Zoon. 1836. In gr. 8vo. VI, 207 bl. f2-: i\let aandoening namen wij dit laatfie fluk van onzen verdienflelijken S C H E I. TE MA ter beoordeeling op. Wij zullen dus van deze vlijtige hand, die zoo veel belang voor de naauwkeuriger kennis van het Vaderland-rijks leverde , niets meer ontvangen! Hetzelfde jaar 1835, hetwelk zoo vele der eerfte lichten aan onzen letterkundigen hemel, R E U VEN S , HAMAKER enz., ten grave deed dalen , heeft ook S C H E L TE MA van ons weggerukt. Niet tevreden met, liet wedergeven , onder andere vormen , van het bekende , zocht hij altijd nieuwe bronnen BOEKBESCH. 1837. NO. 6. R 243G J. SCiIE1.TF MA van kennis voor alle takken der vaderlandfche Oud te delven; en het was hem-heid- en Gefchiedkunde op een ware wellust, indien zijne onvermoeide pogingen (zelfs door een' hoogen ouderdom niet te fluiten) met een' goeden uittag bekroond werden. Wij hebben daar dit deel, het clot van zijn Mengelwerk , voor-van in welks uitgave wij 's mans neef, den Hoogleeraar B E R G Srr A, dank verfchuldigd zijn , weder nieuwe bewijzen. Gedeeltelijk loopt hetzelve wel over het liefhebberijvak van S C H E L T E M A in zijne laatfie jaren, de verdediging der eere van Haarlem wegens de uitvinding der Boek doch voor het meerendeel over een hoogst-drukkunst ,belangrijk onderwerp van geheel anderen aard, de vroegere natuurkundige toe/tand van ons Vaderland, ten opzigte der aangrenzende Zeeën en doorlo opende'Rivieren ; een onderwerp , waarover nog zeer veel te zeggen valt, en 't welk door den kundigen Schrijver in een uitvoerig werk zonde behandeld zijn , waarin hij echter door den dood is verhinderd. Ondertusfchen ontvangen wij met dankbaarheid de reeds voorhandene bouwilolfen, namelijk de Proeve eener Ge/chiedenis der Zuiderzee (met aanwijzing van bijdragen daartoe) , over de kustveranderingen aan de Noordzee, en de verande ringen in den bodem van Utrecht. Wij zullen van deze ftukken achtervolgens iets zeggen. Het eeríle Pluk , een berigt van Dr. G. c. BRA UN te Mentz , Narede Op SCHELTEMA'S Narede, met twee brieven aan dien Heer ter beantwoording, bevatten weinig nieuws. Wij befchouwen dit onderwerp als uit S C H E L T E M A Relde waarlijk al te veel be--geput , en lang in hetzelve. De Duitfchers, zelfs B R A U N, (een ijverig voor(lander der uitvinding door G U T E N B ERG , en die tot een gedenktluk voor denzelven penningen zocht bijeen te zamelen , doch intusfchen is overleden) erkennen nu de gelijktijdige uitvinding van het drukken met beweegbare letters te Haarlem en te Mentz, (zie bl. 9) en wij van onzen kant erkennen gaarne, dat de kunst te Mentz zeer is verbeterd geworden. Laten wij iVIENGELWERK. 247 dan toch niet om dien (altijd nog twijfelachtígen) dief onze buren in eenen oorlog , of ten minfle in-tlal met eenen (hat van vijandelijkheid , volharden , die ons niet het minfie voordeel kan aanbrengen. Men moet erkennen , dat S C FI E L T E MA de hand tot vrede geboden , en den Heere B R A UN in zijnen cerften brief voorgeflagen heeft', dat de Mentzers hun voor 1836 vastgeflelde G u- T E N BE R G s-feest tot 1854 (het ontwijfelbare tijdpip van de volmaking der uitvinding, door de uitgave des Mentzer Bijbels) zouden uitílellen. Doch wij kunnen niet ontveinzen, dat dit lange uithel (indien er anders geene beletfelen waren) van onze zijde wat veel gevergd , en dus eerre voor de tegenpartij te nadeelige vredesvoorwaarde was , vooral nadat wij ons K 0 S TE R s -feest reeds in 1823 (naar ons oordeel wat te vroeg) hadden gevierd. Doch wenden wij ons van dit twistgeding tot daad Gefehiedenis der Zuiderzee. Het is al--zaken , — tot de gemeen bekend, dat het noordelijke gedeelte van dezelve in de vroegfile tijden onzer Gefchiedenis , ja misfchien tot in het laatst der dertiende Eeuw , niet bellond , maar dat de Romeinen het zuidelijke gedeelte onder den naam van het meir Flevo kenden. Dit meir nu wordt door onzen Schrijver al binnen zeer enge grenzen bepaald. Hij beweert, dat hetzelve waarfchijniijk tusfchen Urk en Schokland en het tegenwoordige Friesland gelegen was , ja zelfs dat Gooiland en Gaasterland in Friesland mis fchien toen nog aaneengehecht waren , (bl. 62 en 63.) Zelfs zou de grond tusfchen Schok/and, Overijs fel en Friesland in den Marcellusvloed (1219) vergaan zijn, (bl. 158.) Ja, hij fielt het buiten allen tw'fel, dat het zuidelijke gedeelte der Zuiderzee vroeger, gelijk het Ilaarlemmermeir,, uit verfcheidene andere meiren of plasfen, behalve het meir Flevo , heeft beftaan, die door verfchillende doorbraken zijn in elkander geloopen (bl. 155.) Wij erkennen , dat het gezegde van r L IN I us, (H. N. L. IV. C. 15) Rhenus ab Septentrtone in LACUS (dus meiren) fe fpargit , daartoe wel eenige aanleiding kan geven ; maar wij kunnen dit bezwaarlijk R2 248 j. SCHELTEMA overeenbrcngcn met P0 M 1'O N I U S M E L A, waar hij zegt (L. 11I. C. 2 fub fin.) : Rhenus jam non amnis SED INGENS LAC US , ubi campos implevii , Flevo dicitur. Wanneer de beperkte ruimte, die de Heer s C HE L- T E MA voor liet meir Flevo heeft aangenomen , nu nog door verfcheidene kleinere meirtjes beperkt wordt, zoo kan men waarlijk niet zeggen: ingens lacus , een zeer groot meir. Doch aan den anderen kant heeft P L I- N 1 u s, die zelf in Duitschland, en hoogstwaarfchijnlijk ook hier te lande geweest is , meer gezag daaromtrent, dan P 0 M P0 N I US ME L A. Voorts omhelst de Schrijver met regt het door vele redenen geftaafde gevoelen van R U T G E R PAL U D A N U S (zie zijne Oudheid-en Natuurkundige Perhandelingen, 1776 , bl. 4 en very.) tegen den beroemden, maar nog al dikwijls paradoxen B. H U Y D E C 0 P E R, dat het Noorden der Zuiderzee oudtijds niet betond, en zoowel Texel, Vlieland en Terfchelling, als Vieringen, aan het vasteland gehecht waren. Wij vernemen hier vele merkwaardige bijzoriderheden , (deels uit WITSEN en PAL U D A N us.) SCHELTEMA meent, dat het meir Flevo door het afzakken van het Rhijn-water in den nieuwen Ijs/el zou vergroot zijn. Het Romeinfche kasteel Flevum meent hij, dat ten Westen van Friesland, misfchien op het thans vergane eiland Grind, heeft gelegen , en zoekt tusfchen Texel .en Vieringen de oude ílad Grebbe, die hij ook voor Romeinsch houdt, (bl. 66) waarvoor echter de naam geenszins pleit. Het Siatutanda van P T 0- L E M E U S is bij hem de Zee ten uiteinde. (Maar zou de oude taal zoo weinig veranderd zijn ?) De oudeRomeinfche praatwegen in Noordholland en Friesland worden nagefpoord. De diepte voor Medenblik , de Gammels, verklaart de Schrijver, zeer vernuftig, voor Oudland, gelijk nog in bet Deànsch en Zweedsch gamle oud beteekent -, eene overeenkomst tusfchen den Scandinavifchen en Teutonifchen tak van den grooten Germaan taalílam. (Men vindt in dit opflel meer fchran--fchen dere taalkundige opmerkingen.) Veel verwoesting kent AIENGEL \VERF. 249 de Heer SC H E L T E 11 A aan de over[irooming cusfchen 857 en 860 toe, die den middelften Rhijn-mond te Katu'ijk ver bekende boomfiorting, waarvan men naderhand-ftopt en de de overblijffels nog gevonden heeft , veroorzaakt zou hebben , doch tevens de ingezetenen aangefpoord tot het leggen van dijken. Ook de overfiroomingen van 1164 en 1170 verwoestcen en verlionden veel , nadat reeds vroeger de zee bij Texel was ingebroken , de Zffpe overftroomd , en Wieringen van het vasteland had afgefcheurd. Doch de ondergang van het land tusfchen die eilanden , Terfchelling , Stavoren en Enkhuizen werd voltooid door de hebzucht der monniken van Lidluur. In vergoeding namelijk voor de opeenvolgende verliezen ten gevolge der inbraken, had men den ouden loop van den Rhijn-arm Flevo , volgens S C H E L T E M A, door de Middelzee (in het hart van het tegenwoordige Friesland) en het Borndiep , nadat de ftroom zich meer westwaarts gewend had, begonnen te bedijken en achtervolgens droog te maken; zoodat de Lldlumfche kloosterlingen , die reeds bijna de geheele Middelzee door bedijking tot vruchtbaar land gemaakt hadden, naar meer winst nog hakende, eene doorgraving tusfchen de tegenwoordige eilanden ('lie/and en Terfchelling maakten. Doch nu brak met den N. W. form de zee door deze vrijwillig gemaakte opening met verdubbeld geweld in; (Vlieland was reeds van Texel afgefcheurd) de reeds boven genoemde Marcellusvloed van 1219 verffond het land ten Zui. den van Friesland en ten Westen van Overijsfel, en In de zestien volgende overftroomingen, die tot in 1421 plaats hadden, (waarfchijnlijk reeds in de zeven eerfle) werd de tegenwoordige gedaante der Zuiderzee gevormd. Doch in de veertiende Eeuw fchijnt ook . het St. Odulfs -klooster, het welk mede aan den gewonen lezer door een' onzer beste nieuwere Romans bekend is geworden , in de baren verzwolgen te zijn. Daarentegen heeft men In de zestiende Eeuw Friesland, in zoo verre het nog was overgebleven, met dijken geregeld omringd, de Zijpe droog gemaakt, en den Helder met Huisduinen weder aan het vasteland gehecht ; terwijl ook de vele meiren, die aan WYestfriesland tot een natuurlijk bolwerk tegen Holland verfirekten, — nadat de Nestfriezen, door de inbraak der Zuiderzee van hunne overzeefche broederen afgerukt, zich aan Holland onderworpen hadden, — in de zestiende en zeventiende Eeuw werden droog gemaakt. in de Verhandeling over dc kusten der Noordzee wordt oe. 2J0 j.SCHELTEMA wederfprekelijk aangetoond, dat dezelve zich oudtijds veel verder dan tegenwoordig westwaarts hebben uitgeftrekt; dat de duinen, die federt onheugelijke tijden daarvoor lagen, wel eens door overfluiving meer binnenwaarts gedreven zijn, en daardoor andere dorpen aan de kust zijn ontstaan, die echter ook weder door het toenemen der zee veel hebben verloren. De vele voorbeelden daarvan moge de Lezer in het werk zelf nazien. Met reden wordt daarin het beruchte werk van B I L DE RD ij K over onze Gefchiedenis met verontwaardiging over deszelfs aanmatigenden toon vermeld. Hij fpringt met de plaatfelijke bepalingen even als met de karakters om , en is ten aanzien van beiden even weinig te vertrouwen. Den zuidelijken Rlz n-en 1J1 ?as-arm, Helium, houdt SCIIEL- TEMA voor de Brielfche Maas, tusfchen Voorne en Delfsland. Wij hebben altijd gedacht., dat het Hol!andsch Diep , aan hetwelk Hellevoet ligt, op dien naam de meeste aanfpraak heeft. Daartegen voert S CH E L T E M A den Briel aan , wel raam hij voor eene verkorting van Breehel houdt. IVest--ken kappel, in Zeeland, thans een Zeeuwsch dorp, was weleer, toen het flrand hier nog veel breeder was , eene aanzienlijke koopfad, wier zeeregten blijken van wijsheid dragen, en, volgens onzen Schrijver, is het niet onwaarfchijnlijk, dat de beroemde zeeregten van lIisby van lVestkappel zijn uitgegaan. Wij houden dit echter, tot nader bewijs, voor meer dàn twijfelachtig (bl. 116.) De twee plaatf n hadden te wei aanraking met elkander. — De aanwijzing van belang.-nig rijke bijdragen voor de genoemde twee Verhandelingen behelst eenige herhaling, bij meerdere uiteenzetting en aanwijzing der bronnen. Het Iaatfte stuk , over den bodem der Provincie Utrecht, is ook zeer lezenswaardig. Wij vinden daarin de veranderingen, reeds door de Romeinen, later door de Bisfchoppen van Utrecht aan den loop der rivier toegebragt. Het aloude woord Waal, dat reeds bij C KS AR voorkomt (Í-ahalis) , houdt SC H E L TE B'I A voor de aanduiding eener waal of wiel in den ftroom. De dijk van D RU S U s zou een dam ge weest zijn , in de Noda of de ítroombedding gelegd , die tus fchen de Yeluwfche en dmersfoortfche heuvelen ligt. De Lek (dit zegt SCHELTEM A echter niet) fchijnt door CO R B ULO gegraven te zijn, om Benen uitweg voor het daardoor opge hoopte water van den middeloen Rhijn -mond naar de bree dere Helle (Helium) te vinden. De Utrechttfche Bisfchoppen MENGELWERK. 251 nu zouden, door eenen dam boven Wijk te Duur/lede en dijken ten Noorden der Lek, de omltreken van Utrecht voor overitroomingen hebben beveiligd, hetwelk echter in 1165 tot groote twisten met de naburen aanleiding gaf. Intusfchen bleef die dam heftaan , waardoor de Utrechtfche Rhijn tot een nietsbeduidend riviertje verviel, en de Lek daarentegen aanwies tot eerben landllroom. De bedding der Noda is federt gedeeltelijk door de Eem opgevuld. Onder de pogingen, om aan de rivieren door die vallei tusfchen den Rhijn en de Zuiderzee een' afloop te bezorgen, die hier op bl. 186 worden vermeld, had men ook kunnen fpreken van het plan, dat in 1809 door den beroemden Generaal K R A IJ E N H O F F werd aangeraden, en dat bij Koning L 0 D E W Ij K in ernítige overweging kwam. Eenige aanmerkingen nopens de oudheden, vooral den ouden waterhaat, der ftad Utrecht, waarin opmerkelijk is, dat men, onder het hoogfte gedeelte der lad, blijken van een oud fchip met aardewerk heeft gevonden , besluiten dit deel. En hiermede is dan deze belangrijke Verzameling, welke aan ons Publiek zoo veel nut en genoegen aangebragt heeft, gefloten. Mogten wij eenen tweeden s c H E L TE :n A vinden , die, niet dezelfde kunde en werkzaamheid bedeeld, zich bezig hield met de opfporing van het wetenswaardige en minbekende, dat ons Vaderland nog zoo rijkelijk aanbiedt! Cefchiedenis der Matigheidsgezelfchappen in de Vereenigde Staten van Amerika, met eenige bijzonderheden over die van Engeland, Zweden en andere landen, door R. B A I R D. Naar het Fransch gevolgd. Te Utrecht, bij J. G. van Terveen en Zoon. 1837. In gr. 8yo. 135 bl. f 1- 25. Welk menfchenvriend treurt niet, als hij de ellende indenkt, die, onder de mindere banden vooral, door het mis. bruik van zoogenoemde Berke dranken veroorzaakt wordt? Hoe veel gebrek in de huisgezinnen ; hoe veel twist onder de huisgenooten; hoe vele levens tot een' onzaligen last ge. maakt, gekrenkt en verkort; hoe vele misdrijven en fnoode gruwelen heeft dit misbruik niet voortgebragt! 0 thou invsfible fpirit of wine, if thou host no name to be known by, let us call thee -- devil! 252 R. B A I R D Kan dit misbruik geweerd worden? Kan de handwerksman worden teruggebragt van een' noodlottigen drank, die, zelfs niet mate gebruikt, noch voor zijne gezondheid noch voor zijne krachten noodzakelijk is, en een aanmerkelijk gedeelte zijns loons nutteloos doet verloren gaan? Kan het ergerlijk gezigt geweerd worden van langs onze straten zwierende ongelukkigen, die zich van hunne rede beroofd hebben, om zich aan het vee gelijk te Rellen en aan de befpotting en befchimping prijs te geven? Kan het getal der kroegen, dat in onze lieden fchrikbarend groot is , niet langzamerhand verminderen?.. . Wat de Regering des lands in dezen doen kan en zal, weten wij niet. Door de flaande legers en liet federt N A- P O L E ON ingevoerde ílelfel van Conscriptie (*) is in de meeste landen van Europa het getal van uit hunnen kring gerukte, drinkende en liederlijke burgers, die voor Bedelaars Hospitalen rijpen, jammerlijk vermeerderd, en-getlichten en in ons Vaderland is, finds de affcheuring der ons vroeger opgedrongene Belgifche gewesten, dit kwaad, door het in dienst blijven van vele achtereenvolgende ligtingen, nog ver Maar, is er van regeringswege vooralsnog niet-ergerd. veel te wachten, — Menfchenvrienden, Burgers, (laat de handen ineen! Ziet op het groote voorbeeld, door Amerika's Vereenigde Staten gegeven ! De zaak is mogelijk. Ook daar was dat jammerlijk misbruik tot eene ontzettende hoogte geklommen. Men heeft er het jaarlijksch verbruik van (kerken drank in 1828 op 27áZ millioen Nederlandfche kannen ge( chat; anderen bepalen hetzelve op 327 millioen kannen. De bevolking der Vereenigde Staten bedroeg toen nagenoeg 12 millioen zielen , hetgeen , volgens de laaglie opgaaf, 27 kannen per hoofd geeft. Indien men van die 12 millioen de vrouwen en kinderen aftrekt, die heeds het grootlie gedeelte der bevolking uitmaken, is het duidelijk, dat de hoeveelheid, (*) Onze Grondwet heeft dit flelfel wel zoo veel mogelijk gematigd; maar het ware misfchien te wenfchen geweest, dat het in 't geheel niet ware aangenomen. Daarom willen wij echter niet, dat het dragen van wapenen voor de ver zou houden voor-dediging des lands en deszelfs regten op de ingezetenen eene dure verpligting te zijn. Doch de behandeling van dit onderwerp zou meer ruimte vereifchen, en ons thans te ver van cie hoofdvraag verwijderen. DE MATIGHEIDSGEZELSCHAPPEN. door de volwasfene mannen en de jongelingen verbruikt, ver een fchrikbarend aantal dronkaards moest-bazend was , en voortbrengen. In het verlag van het Matigheidsgezelfchap over 1830 leest men, (bi. 53) dat er toen reeds, door den invloed dezer vereeniging, meer dan 2000 ílokerijen opgehouden hadden te beflaan. lu 1834 beftonden er in Amerika ten minute 14 millioen leden van Matigheidsgezelfchappen, en bevoeren meer dan duizend fchepen, op welke het gebruik van flerken drank verboden is, alle zeeën in. koude en heete luchtflreken. Tegen zulke daadzaken is het laag, laffe fpotternij over te hellen. Maar waarom , vraagt men veelligt, is volffrekte onthou waarom is matigheid in het gebruik niet vol--ding noodig; doende? Zoo hebben wij zelve gemeend; maar de ondervinding fchijnt in Amerika de ongenoegzaamheid van eenen halven maatregel aangetoond te hebben. Men verbinde zich dan, om geenen herken drank ooit of immer te drinken, en tonne door zijn voorbeeld, dat dit voor de gezondheid niet fchadelljk is (het vooroordeel, dat in koude ftreken geestrijke dranken tot vermeerdering der levenswarmte noodzakelijk zijn , is door het gezag van Engelfche zeereizigers wederiegd); men vermane zijne onderhoorigen, en trachte hen tot dezelfde verbindtenis te brengen : en waarom zou dan , 't geen in Amerika is tot fland gebragt , in Nederland on uitvoerbaar zijn ? FIet boekje, dat wij aankondigen, en dat ons aanleiding gaf ons over de Matigheidsgezelfchappen in Noord e1merika te (preken, levert belarigríjke daadzaken, zonder daarom op den roem eener aangename lectuur aanfpraak te kunnen maken. De gekozen vorm eener gefchiedenis naar jaren geeft aanleiding tot vele herhalingen. In 1826 werd liet Awerikaanfche Matigheidsgezelfchap opgerigt, en dit boekje fchetst den voortgang der hervorming van de onmatigheid tot aan het einde van 1835, met uittrekfels uit de jaarlijkfche vers flagen van het gezelfchap. De Vertaler geeft hier en daar blijken, niet genoegzaam voor zijne taak berekend geweest te zijn. Zoo b. v. lezen wij bl. 86: „ Een arm man uit den Staat van Masfachufetts, die wel geen dronkaard was, maar die voor zin ongeluk en dat van zijn huisgezin een da. gelijksch gebruik van fterken drank maakte;" 't geen de woordelijke vertaling van het Fransch verraadt, en waarvoor men tot zijn ongeluk had moeten fehrijyen. Even weinig 25 R. B A 1 R !J, D°E .\UA;'IG11EID5GEZELSCIIAPPEN. Hollavdsch is de conftructie op bi. 100: „ Toen hij herheld was, de regter, die hem verhoorde, hein vragende of de aanvallers dronken waren, antwoordde hij neen," en dergelijke voorbeelden zouden wij nog meer kunnen aanhalen. Maar om de nuttige ilrekking van het gefchrift zien wij deze gebreken gaarne over 't hoofd, en prijzen het boekje ter lezing, overdenking en behartiging van ware vrienden van het Vaderland en van het Volksgeluk ruimfchoots aan. Brieven ,'tan 1111% w I L I. E M B I L D ER D Ij K. Te AmJlerdam , bij W. Mesfchert. 1836, 1837. Ijle en Ilde Deel. In gr. 8vo. XX en 320, XVIII en 320 bl. f 6 -60. Om de redenen tot de uitgave dezer Brieven, en uit dezelve den Schrijver wèl te kennen, leze men liever de voor het tweede Deel geplaatIle, van inhoud belangrijke en fchoon gefchrevene Voorrede van den Heer Mr. j E R ON I M 0 DE v R IK S, dan die voor het eerfle Deel gefield is door den Uitgever, den Heer w. M E S S C HE R T. Deze moge, op eenen zoogenaamd gemoedelijken toon, praten over den weg van genade met B I L D E R D Ij I{, en hierdoor deszelfs verkeerdheden zoeken te verklaren of te vergoelijken; meer bevrediging zal men vinden in de menschkundige befchouwing van genen , waardoor men tot de kennis en beoordeeling van B I L- D E It D L1 x's individueel karakter beter ingeleid wordt. Al kan Ref. dan ook daarin niet in allen deele met hem, die door vriend(chap misfchien wel eens al te gunftig zag, intlemmen , noch in allen opzigte zoo hoog met B I L D E R D IJ R loopen, als deszelfs Vriend , hij heeft nogtans het daarom veel genoegen gelezen: het-trent zoo wèl gefchrevene met doet het hart zoo wel als het verfland van den Steiler alle eer aan; en het is des te merkwaardiger, omdat hij openlijk betuigt, dat hij „ van a I L D E R D ij x en in politieke en in ,,, theologifche meening verre, zeer verre verfchilde, en dit „ noch in het openbaar noch in het bijzonder voor hem ver borg." — Ook over het uitgeven van iemands particuliere brieven na zijnen dood , zonder zijne voorafgegane toeflemming, zou Ref. nog al anders denken, dan de Heeren DA COSTA, DE CLERCQ en MESSCHERT, volgens des laatften Voorrede, fchijnen gedacht te hebben; en zelfs de zwarigheden, door den Heer DE VRIES daartegen zoo na W. B I L L E R D IJ It , BRIEVEï4. tuurlijk geopperd , maar desniettemin ter zijde geheld , zou bij hein nog meer wegen: maar ieder zijne vrijheid met-den zijnen eigendom , mits dat het voor den overledenen niet tot oneer, en, gelijk hier het geval is, voor het algemeen ten minfle niet fchadelijk zij. De briefwisfeling van B I L D E R D ij K met verfcheidene geleerde en andere , meest welbekende perfonen in ons Vader begint met den ;are 1778 of 1779, en loopt tot 31 Oc--land, tober 1831. — Eene eigenlijk gezegde beoordeeling van elk dezer brieven zal wel niemand van ons vorderen of verwachten : eene omilandige vermelding van derzelver inhoud zou ons reeds tot veel te groote uitvoerigheid brengen ; hoe veel te meer dan eene toetfing van B I L D E R DIJ K'S gedachten over de verfchillende onderwerpen, daarin voorkomende! En dit alleen , al beftonden er geene andere redenen , zou genoeg zijn , om Steller dezes verftags meer tot de taak van Referent, (en dit nog niet alle mogelijke kortheid) dan tot die van Recenfent, re bepalen. De meest belangrijke brieven van het eerde Deel zijn dan Ref. voorgekomen de volgende: Twee aan Mr. D. VA N A L P Ii E N, (bl. 1-19) loopende voornamelijk over den door B I L D$ R D Tl K uitgegeven' Oedipus van S O Y H 0 CL E s , en over de Griekfche Treurfpelen. — Van den brief aan Mr: L. V 71 N SANTEN , en van de 6 aan Mr. R. F E IT ø, (bl. 20 e, v.) de laatíle (hl. 37-41) wegens -iets over epifoden ; ook in geestigheid wint dezelve •het van de andere, die, even als al de voorgaande en vele volgende, vol vleijende complimenten In den trant vats dien tijd zijn. —• Onder de brieven aan de Baronnesfe na LA iv NOV, (ba. 42 e. v.) de vierde, (bl, 59 —71) waarin onder anderen belangrijke opmerkingen over de Treurfpelen der Ouden , en bijzonder over de reijen. --^ [diet fchrijven aan A. VAN D t tt KROE (bl. 94, 95) mogt men achterwege gelaten hebben: dat de Krijgsimansfi` and niet te sterachten is, aal Iaen den Schrijver gaarne toelletnmen ; maar dat hierbij een Man, als R I C H A R Da o N, wiens (fchriften zelfs de godvruchtige GEL L E R T aanprees, te I diepfle gefmaad niet worden, dit laat zich niet op kdne magtfpreuk van een jong rrrensch ge'looven en goed noesten. — Zoo is het ook met den volgenden bitfen brief aan Beftassarderen des Kunstgenootfchaps enz., al mogt ook a IL D E R D IJ K in de hoofdzaak niet geheel ongelijk gehad hebben. — Merkwaardig is de brief aan een' ongenoem 256 W. BILDERDJJK den l"riend, gefchreven 30 Junij 1782 (bl. 99-108) ; merk deels om den fomberen klaagtoon over zijne lig-waardig, afnemen van zijne geestver--chaamsgefteldheid , en over het mogens , die op zeer vele plaatfen van deze Brieven , in ver leeftijd, voorkomt; deels om de Etymologifehe-fchillenden opmerkingen, waarvan hij (volgens aanteekening des Uitgevers) in later werk gebruik gemaakt heeft, en die, wèi ge zijnde, wel niet alien fleek zullen houden, maar toch-toetst van een vruchtbaar en weelderig vernuft getuigen. — Die hierop volgt , (bi. 109-114) aan B. R U L OF S, te Asnier rn da , over de fpelling van het woord cipier, of, zoo als B I L D E R D U K zegt, ,, dat dit woord niet anders gefchreven „ of uitgefproken moet worden," cippier, is mede vol magtfpreuken en blijken van laag vallen op verdienftelijke Mannen, b.v. Op TEN KATE en HUYDECOPER, die hij nog „ voor meer dan drie vierde bedorven" noemt, gelijk hij elders (bl. 164) zoo vriendelijk is, om aan H O o G ST R A- T E N het epitheton van „ onkundig," en aan K L UIT dat van „ onoplettend" te geven. Het is dus hiermede, gelijk met dat altijd klagen en jammeren : Quo femel est ifnbuta reeens, fervabit odorem testa diu.] --In de verzameling van 46 brieven aan P. J. U Y L E N B R O E K, van 1781-1798, en nog een' van 1803, (b1. 115-216) heerscht veel natuurlijke toon en ongedwongene hartelijkheid van vriendfchap: zij fchijnen dus , wegens deze onbelemmerde uitlating van denk -wijze en gevoel , vrij gefchikt te zijn , Om B 1 L D ER D IJ K in fommige opzigten als mensch te leeren kennen. Sommige van dezelve hebben, wegens hunnen inhoud, nog al eenig blijvend belang; maar ook vele andere, ja verre de meeste, zoo veel tijdelijks , plaatfelijks en perfoonlijks , dat het geen algemeene belangflelling verwekken kan, en hier en daar zelfs niet verftaanbaar is. — [Van de 6 brieven aan A. Loo S j t s P z. , (bl. 216-240) die meest van een' letterkundigen inhoud, maar toch ook meest van particulier belang zijn, is de vierde, die iets historisch over het Oranjedragen bevat, misfchien nog de belangrijkíte.] — In de 21 brieven aan Ds. G. O U T H U Y S , te Minnertsga , (bi. 241-302) uit het tijdvak van 1793-1827, zijn, ja, hier en daar goede en belangrijke aanmerkingen over verfchillende zaken; maar ook vele particularia, voor het Publiek van geen blijvend belang: het ontbreekt daarin niet aan het uiten van goede gedachten en gezindheden ; maar ook niet aan zeer vele fom LRIEVEN. 257 bere en overdrevene klagten over allerlei dingen, waarbij Ref. gevoelde, hoe juist en -naar waarheid de Heer J E R. nit VRIES in zijne Voorrede, hl. VIII , IX , gezegd heeft: „ Hij was — door toe te geven aan eigen hartstogten , en, mijns oordeels, aan al te donkere en zwaarmoedige, geen „ regt Evangelifche inzigten in de blijdJle Boodfchap, donker en overdreven, dikwerf anderen, en zichzelven meest, in „ den weg, ja mijnen en zijnen besten vrienden fomwijlen tot regtmatigen aanttoot; ja een enkele, de Hoogleeraar S I E GEN BE E z, werd inderdaad onverdiend door hein mis. handeld. " Als bijdragen intlnsfchen, om den Man te lee ren kennen, zijn ook zoodanige plaatfen niet zonder belang: het oordeel zij aan den Lezer en, wat oneindig meer zegt, aan den Kenner der harten verbleven ! — Van den brief aan zijnen Broeder, IzAaK BILDERDIJK, (bl. 303-309) gefchreven uit Londen, 26 Dec. 1796, is het voornaamfle gedeelte eene zeer ernftige en gepaste vermaning aan ,den. zelven tot een pligtmatig leven: het overige betreft zijne toenmalige leefwijze aldaar , hetwelk wij daarlaten. — [Den hierop volgenden Engelfchen brief to the most worthy Gentlemen of the union of Christians at Bedford, (bi. 310-314) hangende een zeer overdreven ongunflig tafereel op van den ílaat van Godsdienst in Duitschland en Holland, maar vooral den Schrijver zelven aanbevelende tot het leveren van recenfiën en opmerkingen over nieuw uitkomende werken, gaan wij met ítilzwijgen voorbij.] — Eene Latijnfche Voorrede, gefchreven te Brunswijk in 1805, gerigt tot de Hoogleeraars PESTEL en VAN DER KEESSEL, en te plaatfen voor B I L D ER D IJ K'S buiten zijn weten gedrukte Obfervationes et Emendationes in Corpus Juris Civilis, befluit het eerfie Deel zijner brieven. Het tweede Deel bevat vooreerst (bi. 1 -86) BILDE R- D ij K's brieven, gefchreven uit Brunswijk , in 1805, aan den Recenfent z ijner Mengelingen in de Yaderlandfche Letteroefeningen. Deze Recenfent was niemand anders , dan de Heer Mr. J E R O N I M O D E VRIES , maar als zoodanig toen nog aan BIL nit R Dit K onbekend. Over deszeifs recenfie betuigt BIL DER D IJ It hem zijne tevredenheid, maar ook en vooral over deszelfs deelneming in zijn toenmalig lot, en deszelfs zucht om het te verbeteren. De voorítelling van dat lot, en des Schrijvers denkwijze daarover , en over andere daarmede in verband slaande zaken , maakt wel den voornaamften in 28 C. BiLllFR :, IjK houd dier 8 brieven uit, welke voorzeker belangrijke bijdragen zijn, om den zonderlingen Man, die aan zijnen toen nog onbekenden Correspondent groot vertrouwen fchijnt gefchon_ ken te hebben, nu eens gunflig , dan eens ongunilig te leeren kennen; offchoou fommige, wegens liet eeuwig klagen en herhalen van dezelfde zaken met andere woorden, niet zonder verveling te lezen zijn. Men ziet er onder anderen den hypochondriacus uit, die zich als zoodanig grootelijks toegeeft, en (Ref. zal het dan maar liefst op rekening daarvan zetten, omdat hij mpt zulke lijders bijzonder diep medelijden heeft) wien de, figuren van Hyperbole (Vergrooting) en Meiofrs (Verkleining) , al naar dat het hem te pas kwam , gansch niet vreemd waren. Nog belangrijker over het algemeen is de volgende verzameling van 83 brieven , (bl. 87-299) allen aan denzelfden Heer Mr. J ER ONIM 0 DE VRIES gefchreven , van 20 Julij 1806 tot 13 April 1810 , en van 28 Febr. 1816 tot 31 Oct. 1831. Het ontbreekt ook daarin wel niet aan eindelooze klagten, aan blijken van onrustigheid en ontevredenheid in fland, werk en lot, aan overdrijving in onderfcheidene opzigten ; doch, daar de Schrijver in dezelve zijn hart doorgaans ongedwongen fchijnt uit te ílorten , leert men er toch den Man uit kennen, zoo als hij was van zijne goede en kwade zijde. Men vindt er ook belangrijke opmerkingen omtrent verfcheidene zaken ; bijdragen ook tot 's Mans levens althans tot zijne manier van befchouwen-gefchiedenis, of derzelve, hoe men dan ook zelf daarover oordeele , of al zonde men ooit bij fommige dingen een 11erk geloof noodig hebben; b. v. bij hetgene, dat hij (bl. 103-105) van zijne vroegrijpe kindschheid vertelt, waarin hij „op het jaar reeds volkomen las ;" waarin „ op Ii jaar de Emblemata van CAT s hem zoo oneindig veel te denken gaven ;" waarin hij „ lang voor zijn 2 jaren brieven fchreef," en wel, „ om jaar" oud zijnde, „ aan een meisje van omtrent-„ trent 3 „ 9, met yvoren knietjens en een zachten hals." Men ziet er ook uit, dat hij prijs wist te !fellen op de vriendfchap van zulk eenen welwillenden Vriend, als de Heer j £ R. n E VRIES , die hem wist te vatten en te verdragen; en aan wien hij daarenboven veel verpligting had. Deze heeft dus , indien er dan brieven van B i L D E R n IJ It zouden uitgegeven worden, naar Refs. inzien, zeer wel gedaan, met die, welke aan hem gerit waren, niet terug te houden, BRI EVEN. 259 Hierop volgen eindelijk 14 brieven van B I L D E R D If K aan Ds. ABRAHAM DE VRIES, Broeder des vorigen , te Haarlem, uit de jaren 1818, 19, 21-23 en 28. Zij behelzen meest kleine particularia, voor het Publiek niet allen even belangrijk, maar nogtans over het geheel niet ongepast, om als een toevoegfel tot de vorige hier geplaatst te worden. De ílijí van al deze brieven is zeer ongelijk bearbeid, en prijst dezelve geenszins onbepaald als modellen aan. Aan eenige fchijnt eene behoorlijke mate van zorg, om wèl te fchrijven, befleed te zijn ; in andere heerscht eene verwaarloozing van ílijl, die men niet altijd Bene grata negligentia noemen kan, maar die nu eens hardheid en firoefheid, dan weder omfagtigheid, langwijligheid en herhaling teweeg ook in verfcheidene zekere ouderwetfehe-brengt. Zoo is flijfheid en gemaaktheid, zekere Rule Jeranné et maniéré, waarmede men niet gemeenzaam worden kan, te bemerken; in andere heerscht meer een natuurlijke toon en losfe ongedwongenheid, waardoor zij zich met meer genoegen laten lezen, en waarvan de verzameling van die aan de Heeren LIYLENBRoEK en JER. DE VRIES wel de meeste en beste voorbeelden oplevert. — Opmerkelijk, maar in ons oog geenszins navolgenswaardig, is ook het menigvuldige gebruik van bastaardwoorden, dat men hier aantreft; en dit niet alleen in des Schrijvers jongen tijd, toen dit rog meer mode, en de zuivere Nederdnitfche ílijl nog niet zoo beoefend was , als in latere jaren; maar ook tot in den verstgevorderden leeftijd , en zonder eenige de minfte noodzakelijkheid. Gaar willen wij toegeven , dat men in den gemeenzamen brief_-ne ílijl , zoo wel als in het gemeene leven, hieromtrent wel eens eenige meerdere vrijheid gebruiken kan , dan in den meer deftigen ftijl der Gefchiedenis, of der Redevoering, of dergelijke; maar nogtans komt het ons tevens voor, dat men onzer ,fchoone Moedertaal oneer en nadeel aandoet, wanneer men aan die vrijheid onbepaald toegeeft , en zoo fpreekt en fchrijft, alsof zij te arm ware, om zijne denkbeelden uit te drukken, en men alle oogenblikken tot zijne naburen, en wel bijzonderlijk tot de Franfchen, zijne toevlugt nemen moest. — Men leze dan deze Brieven, zoo wel naar fijl , als naar zaken, met oordeel des onderfcheids, volge het gebrekkige en verkeerde niet na, alsof in den grooten Dichter en Taalkenner alles groot geweest ware; maar men doe ook met de onpartijdige opmerking der gebreken zijn voordeel, 260 W. Bl[,DERDIJK, BRIEVEN. en behoude uit alles het goede, ja het beste, oM de waar. heid in liefde te betrachten ! Othello, de Moor van Venetië; uit het Engelsch van w t L- LtAM SH AKS P EAR E, vertaald en opgehelderd door juR- RIAAN MOULIN. Te Kampen, bij de Erven . Valke nier. 1836. In gr. 8vo. 136 BI. f 1 - 80. liet overbrengen van gefchriften uit de eene taal in de andere gefchiedt met verfchillende oogmerken. Het geldt of dingen van den dag, of werken, waarop de ilempel der clasfrciteit is gedrukt. In het eerie geval is het oogmerk, om aan den fmaak of de gelegenheid van het oogenblik te voldoen; in het andere, om een werk van blijvende waarde te leveren. Van hem, die dit laatfle bedoelt, mag men met regc veel meer eifchen, dan van dengenen, die Hechts voor het tegenwoordige, voor een ras voorbijgaand doel arbeidt. Het wordt een werk van fiudie, en moet als zoodanig beoordeeld worden. Zoo is het, waar het de vertaling geldt van de meesterftukken van Gr'iekfche en Rosneinfche oudheid; zoo ook met die van de beroemde werken van nieuwere clasfieke Schrijvers. (*) Wie deze wil overbrengen . neemt eene moeijelijke, maar verdienflelijke letterkundige taak op zich. Bij de beoordeeling van zijnen arbeid hebben wij enkel met hem, niet met den oorfpronkelijken Schrijver te doen, over wiens verdienflen de eeuwen reeds uitfpraak hebben gedaan. Wat zou het noodig zijn , om bij de aankondiging van het werk , aan het hoofd dezes genoemd, over S H A HE S P,E A R E en zijnen Othello uit te weiden, die fchier bij eiken beminnaar der letterkunde , hetzij in liet oorfpronkelijke , hetzij in deze of gene vertaling , bekend is ? Wij hebben dus alleen over den arbeid des Heeren M o U L I N te fpreken , wiens vroegere overzettingen van S H A K E S P E A R E Recenfent onbekend zijn gebleven. Als letterkundig verfchijnfel acht Ree. eene vertaling van den grooten Engelfchen Tooneeldichter belangrijk. Zijne (Ink (*) Hoe bedroevend is het dan, b: v. wanneer, bij den tegenwoordigen flaat der Letterkunde, eene vertaling van T A s s o in het licht verfchijnt , als die , welke vóór wei jaren door den Heer GR AAD T JO NCKERS geleverd is !-nige J. M 0 U L 1 N, SHAKESPEARE'S OTHELLO. 26i ken zullen, met al hunne zonderlingheid, met het vreemd tegen onze zeden en wijze van zien flrijdige,-foortige en hetwelk hen aankleeft, toch wel altijd tot de fchacten der nieuwere literatuur blijven behooren. Van dengenen, die zich aan de moeijelijke taak der overbrenging waagt, mogen wij veel vorderen ; en de Heer M 0 U L 1 N heeft ons zelf den juisten maatftaf gegeven, als hij eene woordeljke, met dichterlijke getrouwheid zoo nauw mogelijk vereenigd, het doel van zijn pogen noemt. Hij wil zich van het oorfpronkelijke niet verder verwijderen, dan taaleigen, maat, welluidendheid en fomtijds kieschheid gebiedend vorderden. In hoe verre hij daarin gelaagd is, wil Ree. aantoonen door de beantwoording der vragen: Heeft de Heer M O U L IN S N A K E- S P E ARE verflaan'? Waar bij hem verffond, getrouw over. gebragt? En is die overbrenging dichterlijk? Heeft de Heer MOULIN SHAKESPEARE verftaan? Het is hier niet de vraag, of, doorgaans, de taal van den Engelfchen Dichter is begrepen; dit fpreekt wel van zelf. Maar van den Vertaler van s H A K E s P E A R E mogen wij meer verwachten en eifchen. Het zit hier niet alleen in het verflaan der woorden, maar vooral van den zin en de bedoeling, waarin en waarmede ze hier door den Dichter worden gebezigd. Men moet indringen in zijnen geest, en dezen te gelijk met de woorden wedergeven. Ree, heeft de moeite genomen , om het geheele fluk met het oorfpronkelijke te vergelijken, en mag het niet ontveinzen , dat hij op verfcheidene plaatfez. heeft gefluit, die blijkbaar niet juist waren verflaan, of waar althans een andere zin was gegeven, dan die, welke her-aan oorfpronkelijke bedoelde ; iets , waardoor of de kracht van het gezegde wordt verminderd , of ook geheel iets anders wordt te kennen gegeven , dan men zou verwachten. Met bewijzen zal Ree. zijn oordeel (laven. Reeds bi. 2 leest men: Om kort te gaan, hij wijst hen af Met hun verzoek. Dat zegt SHAKESPEARE niet; veeleer het tegendeel. OTHELLO heeft een' grooten omhaal van hoogdravende woorden gebezigd ; and in conclufson , d. i. ten /lotte van al dien omhaal, weigert hij het verzoek. Erger is het, wanneer wij op de volgende bladzijde de woorden: trimm'd in forms and vifages of duty vertaald vinden: pronkend met den. vorm en fchf/n van pligt. Duty, ja, is pligt, maar ook onderdanigheid, en dat is hier de eenige ware beteekenis. SHAKESPEARE fpreekc van menfchen, die het nitwcndige BOEKBESCH. 1837. NO, 6. S 262 J. NIOULIN voorkomen en het gelaat van diepe onderdanigheid aannemen om te beter hun doel te bereiken. BI. 14: uw flrikt bevel, your fpecial mandate; op uwen bijzonderen last, moest het zijn. B1. 15: ondanks natuur en jaren, vaderland, geloof; credit (laat er in het Engelsch; dat is, goede naam, reputatie; O T li EL L O had hetzelfde geloof, als D E S DE M O NA; zie II Bedr. 3 Toon. bl. 47. BI. 15: Hebt gij door flirikfche wegen of geweld Het hart dier maagd veroverd: forced courfes is geen geweld; het zijn onnatuurljke middelen, zoo als tooverdranken enz. BI. 24: 4lleen uit argwaan wil ik doen , alsof ' het waarheid was ; I, for mere fuspieian in that kind, will do, as if for furety; bij het bloote vermoeden van dien aard zal ik handelen, gelijk ik doen zou, als ik de zekerheid er van had. BI. 30: Een [c/bone was door dwaasheid nooit verblind; Want juist haar dwaasheid hielp haar aan een kind. Vooreerst komt dat, verblind zijn door dwaas hier enkel om het rijm. Geen fchoone was ooit dwaas,-heid zegt S HAKE S P E AR a; want zelfs haar dwaasheid hielp haar, niet aan een kind, maar to an heir, aan Benen raken erfgenaam, als echtgenoot. B1. 41: Ik Jla den fpitsboef in een borrelflesch, I'll beat the knave into a twiggen bottle. J 0 H Ns o N had den Heere M O T .L i N kunnen leeren, dat to beat into any thing beteekent tot iets Paan, niet in iets /laan. Bl. 82: als gij zoo verliefd zijt op hare (echtheid; if you are fo /ond over her iniquity. Zoo als M 0 UI. 1 N vertaalt, moest er flaan, , fond of her iniquity ; nu wil het zeggen: als gij zoo teérhartig geflemd zijt over enz. Bi. 86: Wat gruwbre waan! what horrible fancy's this a. 1. wat vreefelijke gril is dit van u 1 Ree. heeft den voorraad van het opgeteekende niet uitge. put, maar toch genoeg voorbeelden. aangehaald, die bewijzen, dat de Heer i\t o b L i N den Dichter niet overal fchijnt verftaan te hebben ; voorzeker eene zware befchuldiging tegen iemand, die zulk eenen clasfeken Schrijver , als s HA1 ES PEA R a, wil vertalen ! Wat nu het tweede punt betreft, of hij getrouwelijk heeft overgebragt, wat hij heeft verilaau, zoo moeten wij, over het algemeen, hem den lof van getrouwheid toekennen. De wijze , waarop hij daarin, is te werk gegaan , ,moet , dunkt .ons, goedkeuring wegdragen. Ook de voren toch van het oorfpronkelijke geeft iets .zeer eigenaardigs aan de Ílukken van s H A.K E S P E A R. E ; en dien vorm, zooveel met ons taaleigen bef}aanbaar is, terug te SHAKESPEARE S OTHELLO. 263 geven, behoort tot de getrouwheid der overbrenging. Ver dus van den Ree. van een vroeger fluk des Hee.-fchillende ren M o u L t N, keuren wij het gebruik der vijfvoetige jamben allezins gepast en zouden dit met de voorbeelden van groote namen kunnen Haven. Het gebruik van deze rijmelooze jam. ben fielt ook in tlaat tot eene bijna woordelijke vertaling, het groote doel , dat de Heer M o U r. I N zich heeft voorgefield. Maar juist omdat de gekozene voetmaat zich daartoe uitfïekend leent, mogen wij ook veel vorderen; en de betuiging der Voorrede, dat de geftrengfle beoordeeling ook de aangenaamile zal zijn, en de hoop, dat de in het midden ge. bragte aanmerkingen , indien de Heer m o U L IN voortgaat met andere lukken van s H A K ES P E A K a te vertalen , zullen kunnen strekken , om hem tot gedurig grootere omzigtigheid , cot verdere befchaving en verbetering van zijn werk aan te fporen, doen den Ree. ook hier een en ander gebrekkigs uit het door hem opgeteekende mededeelen. Op fommige plaatfen heeft M 0 U L i N te letterlijk vertaald , en daardoor is her Engelsch gebleven , geen Hollandsch geworden. BI. 9: wat maakt hij hier? wat makes he here ? voor: wat doet hij lifer? BI. 43 is felfcharity,, liefde tot• zichzelven , vertaald door eigenliefde, dat geheel iets anders is. BI. 54: Ik ver mij; wat kondt gij vragen. I wonder in my foul what-wonder you could ask me. d. I. Ik zou niet weten, wat gij mij enz. B1. 68: Doem, o doem die fnoode ! Damn her.! Vloek over haar! Het woord abufed is ook dikwijls ongelukkig en on. gepast overgebragt door gekrenkt of ook ver firikt. Dikwijls féhijnt de jambe fchuld aan de mingelukkige overbrenging. te hebben, omdat de zin zich niet gemakkelijk daarin voegen wilde; . b. v. bl. 15: te wanen , dat volmaaktheid zoo ver Kon flrijden met natuur; waarin de woorden zoo ver-du'aald dwaald misplaatst zijn; S HAKES PE A RE. zegt: dat -vol. snaaktheid zoo tegen alle wetten der natuur kon zondigen`. BI. • 18: Hij, die beflolen lacht, befleelt den dief; Wie vrucht. loos jammert is zich zelf een grief. Het rijm heeft daar de tegenitelling weggenomen , die toch niet gemist kan worden; Die. vruchtloos jammert, befleelt zichzelf. B1. 55: Verderf mijn ziel, 'k bemin u. Het moest zijn: Indien ik u niet bemin, zoo zij het verderf mijn deel! BI. 61: Min troost is, dat ik van haar walg. Dat kon o T a EL L o niet zeg gen; zijne geheele ziel hing nog aan haar. Hij zegt: Haar te haten en te verachten , moet voortaan mijn troost zijn. S2 LUS J. ,11OU L1N De befchrijving van DESD EMO NA (eene moeijelijke plaats) fchijnt vooral zwak vertaald: Een maagd, Die de edeljle en beroemd/Je op zijde flreeft , Den lof van 't kunstpenfeel te boven gaat, En in der fchepping feestgewaad gehuld, 't Voor evenaart. In dat op zijde fire yea en evenaren kan-treflijkfle men eene herhaling niet miskennen, terwijl het althans geen climax is op het te boven gaan. S H A K E S P E A RE heeft: die aan de [heerlijk/Je] befchrijving en den hoog/ien roem beantwoordt (gelijk is , paragons) , die de hout/Je verbeelding (quirks) van het kunstpenfeel te boven gaat, en in het zuiver/ Je omkleedfel der fchepping elke voortreffelijkheid bezit. (*) BI. 63: Hij, die hefloten zijn verlies niet voelt, blijve onbekend; het moet zijn: bljve daarvan onkundig. B1. $7: o Desdemona, ga toch, ga toch heen! Flaauw en ondragelijk voor het hartstogtelijke : o Desdemone, away, away, away! Rec. wil ook hier de voorbeelden niet vermenigvuldigen. Genoeg heeft hij aangewezen, om te doen gevoelen, dat eene naauwkeuriger bewerking niet overtollig zoude geweest zijn; want vele plaatfen had hij nog opgeteekend, waarop foortgelijke aanmerkingen te maken waren. Hij moet nu nog over het dichterlijke der overbrenging rpreken. Reeds heeft hij zijne goedkeuring betuigd over de gekozene voetmaat. Dat deze voor onze taal gefchikt is, heeft, nog niet lang geleden, Prof LU L 0 F s niet de daad getoond ; en, indien Rec. zich niet bedriegt, hebben wij ook voor het treurfpel daarvan de bewijzen in de vertaling van eenige hukken van S C H I L L E R, onder anderen Maria Stuart en de Maagd van Orléans (door K I N K ER bewerkt.) Ook de Heer M 0 U LI N heeft hier en daar proeven gegeven, hoe gepast deze versmaat aldus kan worden gebezigd. Eene algemeene aanmerking zou zijn, dat hij niet genoeg afwisfeling in zijne verzen aanbrengt. Vooral had deze dikwijls kunnen worden bevorderd door de regels met een depend woord te eindigen en daardoor het eentoonige gedurig af te breken. Het fpijt Ree. evenwel, dat hij met zulk eenen algemeenen lof niet mag eindigen, en dat hij, in het belang der kunst en van den Heer M o U LI N zelven , hem moet doen opmerken , dat hij het werktuigelijke der verfificatie en ook de taal zelve nog (*) In the esfential vesture of creation. Moeijelijk is dat woord esfential over te brengen: 5 0 H N S 0 N zegt: pure , highly rectified enz. SHAKESPEARE'S OTHELLO. niet genoeg meester is. Van die gebreken getuigen plaatfen als de volgende: BI. 14 : wat voor bezwering; hoe is het mogelijk, zulk een' ondragelijken floplap als dit voor te gebruiken ! BI. 48 is de naam CA S SI o gebezigd op eene wij. ze, die de voetmaat niet duldt. Dat men er twee fyllaben van make, laat Rec. gelden ; maar de klank moet vallen op de eerfie , niet op de tweede. Bi. 70: verloopt of gaaft ge'm weg; volftrekt ongeoorloofde zamentrekking voor gij hem. BI. 104: Heb dan genade. 4meb met al mijn hart; in plaats van amen, gelijk het bij ons gebruikelijk is. Erger is het intusfchen, dat zoo dikwijls der taal en den bouw der vol. zinnen geweld wordt aangedaan , b. v. bi, 8: het weinig vroomheid, voor de weinige ; bi. 13: die ljnregt Jlevenden op Rhodus aan, voor aanflevenden; bl. 68: beweegd, voor bewogen; bl. 1: veraffchuw mij, is Duitsch ; ibid. windgebeuk (?); bi. 63: uren fluikvermaak; bl. 66: o vloekbaar hout! voor vervloekt ; bl. 16: dit te hooren, Was Desdemona vol opmerkzaamheid, is geen Hollandsch; bl.- 97: ja bij douzijnen, en wel zooveel meer, De wereld, daar ze om (peelden , vol te maken. Dit is immers geen zin. Rec. eindigt hier zijne befchouwing van deze vertaling van Othello. Hij had gewenscht, dat dezelve onbepaald gunfliger had kunnen uitvallen. Maar onpartijdigheid en het belang der vaderlandfche letterkunde verboden dit. Ook het belang van den Heer M 0V LI N, indien hij het wèl inziet, vorderde eene naauwkeuriger toetfing ; wij vermoeden toch , dat hij meerdere flukken van S H A K E S P E A RE wil overbrengen, en daarbij is eene aanwijzing van gebreken en feilen zeker hem nuttiger, dan eerre algemeene, maar onbewezene loftuiting. Hij worde daardoor dan ook niet ontmoedigd noch daarover gebelgd. Indien hij zijnen arbeid wil voort ga hij met bedachtzaamheid verder, vergete het no--zetten, num prematur in annum van H 0 R A T I U S niet , en geve, zoo het kan, zijn handfchrift, vóór de uitgave, aan de toet oordeelkundige , maar gefirenge vrienden. Zijne-Gng van flukken zullen er bij winnen. S H A K E S Pit A R E verdient ook, dat men aan de vertaling van de voortbrengfelen van zijn genie de gevorderde moeite be(lede, en de Raat onzer Letterkunde , vooral ook die onzer Poëzij , eischt dit gebiedend. 266 E. NOTT Lijkrede naar 2 Sam. L 19b, gehouden in de Hdlandfche Kerk in de Stad 4lbany,, ter gelegenheid van den altoos betreurenswaardiger dood van A. H A M I L T 0 N, op den 29 Juli 1804, door E. N OTT, B. M., Leeraar hij de Pres Kerk aldaar. Uit het Engelsch. Te Bmfier--byteriaanfche dam, bij L. van Bakkenes en Veenhuyfen. 1836. In gr. 8vo. VIII en46 bi. f:-50. Hartelijke Toe/praak aan de Leden der Staten Generaal, enz. 19 Oct. 1835, door Mr. D. A. W. VAN TETS. Te Haarlem, bij V. Loosjes. In kl. 8vo. XVIII en 18 bl. f : - 60. Lettre a Monfieur le Bourgmestre de la ville de Bonn, contenant les preuves de 1'origine Hollandaife du célébre corn. pofiteur LOUIS VAN BEETHOVEN, par w. VAN MARSniJx. A Am(terdam J. D. Sijbrandi. 1836. petit in 8°. 20 pag. f: -40. Chronologisch Zakboekje der Wereld-en Vaderlandfche Gefchiedenis, door j. W. L. F. I PP E L. Te 4mflerdam , bij Schalekamp en van de Grampel. 1836. In 12mo. 58 bl. f a - 40. JOACHIM HENDRIKSZOON SWARTENHONDT. Een ge/chiedkundig Tafereel voor de Nederland/the Jeugd. Met Platen. (Door D A A N E.) Te Imflerdam , hij N. M. Bergman. In kl. 121no. 68 Bl. f: - 60. De Lijkrede van den Eerw. N OTT op den verdient}elijken Amerikaanfchen Majoor-Generaal HAM EL T ON was de eere der vertaling allezins waardig, en die vertaling is gelukkig volvoerd. Die Generaal, beroemd door dapperheid, gezeIlige deugden, vaderlandsliefde en welfprekendheid, was al. tijd afkeerig van het tweegevecht geweest. Desniettegenflaande had hij eenmaal de zwakheid, voor het vooroordeel te zwichten. Hij nam eene uitdaging aan, en vocht zelf wel niet, maar flierf, na eenigen tijd, aan de bekomene wonden, als een f agtoffer der wraakzucht van den Kolonel A. B VR R. Groot was de droefheid, niet alleen van H A M I L TO N'S weduwe , kinderen , familie en vrienden , maar ook van het leger, de volksvertegenwoordigers, de geletterden en geheel LIIIIREDE , ENZ. 267 de bevolking van Noord-Amerika. Dit gaf 's mans Lijkredenaar NO T T gelegenheid, om., de verdienften van zijnen vermoorden vriend herdenkende, uit ce weiden over het onchristelijke niet alleen, maar ook zelfs voor de vierfchaar der zuivere Rede verfoeijelijke en ongerijmde van het tweegevecht, en over de noodzaak tot handhaving van 's Lands wetten, tegen deze allezins llraf bare misdaad. De kracht en waarde, met welke de zaak behandeld Is, verheffen deze Lijkrede tot een meesterftuk van welfprekendheid. Hulde doende aan de vaderlandfche bedoelingen en heldere inzigcen van den Schrijver, vermelden wij met genoegen de uitgaaf der hartelijke Toefpraak aan de Leden der Staten Ceneraal, die nog door eene verfiandig en gematigd gefchrevene Voorrede wordt voorafgegaan. De Franfche brief van den Heer v A N az A R SD ij K aan den Burgemeester der fiad Bonn levert wel geene afdoende, maar toch allezins opmerkenswaardige bewijzen, dat de be roemde Componist L. VAN BEETHOVEN van Nederlandfche afkomst, ja een geboren Nederlander was, die aan Neder landfche ouders JOHAN VAN BEETHOVEN en HELENA REVER IC H Of K E V E R I G, te Zutphen, in Augustus 1772, en wel in de herberg de Franfche tuin, waar zijne moeder bevallen was, het levenslicht is verfchuldigd. Elk bemin_ naar van vaderland en letterkunde, en vooral van de toon_ kunst, en hare gefchiedenis, koope dit kleine, met oordeel en befcheidenheid gefchrevene werkje 1 Het Chronologisch Zakboekje, voor de jeugd door den Heer I P P B L vervaardigd, is als zoodanig niet zonder ver Bij de aanwijzing van den duur der oude Gefchie--dientle. denis , en de, in navolging van velen, willekeurig geflelde tijdflippen der (lichting van de Asfyrifche en Egyptifche Rij ken, vroegen wij onszelven, wanneer men toch daarmede zal ophouden, en nalaten, het mogelijk te rekenen, dat zoo korten tijd na den Zondvloed er zulke IConingrijken zouden hebben beflaan. Geeft niet ook de Hoogleeraar VAN DER PALM , in zijne Bijbelvertaling, aanteek. op Cenefrs XI: 19, zonder daar iets tegen in te brengen, de gisting van fommi. gen op, dat er eenige geflachten in het register, voorkomende in dat hoofdtuk, zijn uitgelaten? Dáár alleen is die uitla ting blijkbaar; maar ook in het register der tien Aartsvaders vóór den Zondvloed , Genefis V, kunnen zoo wel uitlatingèn beftaan , als in dat der tien Aartsvaders van N 0 A CH tot 268 E. NOTT, LIJKREDE, ENZ. A B R A H A M: en het zal met de Hebreeuu'fche getachtregisters wel zijn als met de Irabifche, waar men hen, die zich in geenerlei opzigt onderfcheiden hebben, veelal voorbijgaat, en van overgrootvader foms op_ achterkleinzoon of nog verder overfpringt. Onmogelijk is het dus te bepalen, hoe vele jaren vóór CH RISTUS de Zondvloed, en even min wanneer de fchepping van den mensch (van de wereld, zegt bet boekje) heeft plaats gegrepen. Anderzins is dit opftelletje met vlijt en, voor zoo veel wij hebben kannen merken, met toereikende naauwkeurigheid bewerkt. Onderhoudend voor de lieve jeugd, en allezins nuttig van ftrekking, is het leven van den zeeheld s WART E N H ON UT, door den Heer DA A NE als tegenhanger op zijnen Bontekoe gegeven. Niet onaardig heeft de Schrijver, om de nieuwsgierigheid en de belangftelling der kinderen op te wekken , bij voorkeur den Admiraal S W A R TE NH 0 N D T als pendant van den Zeekapitein B 0 N T E K o E gekozen. Het zonderlinge der namen zal tot den leeslust bijdragen. Reistoglje door Tyrol, in de jaren 1833 en 1834. Naar het Hoogduitsch van A. L E W A L D. Te dfmJlerdam , b ij H. Frijlink. 1836. In gr. 8yo. 260 Bi. f 2- 90. Wij zijn nooit in Tyrol geweest. Dat zal nu juist wel met meerdere lezers onzer Letteroefeningen het geval wezen. Een reisje derwaarts beteekent dan ook iets meer, 'dan naar Kleef of het badhuis te Scheveningen. Maar als men hen gelooven mag, die als ooggetuigen (preken mogen — en dat zullen toch wel niet allen zonen zijn van den vader der leugens — dan moet Tyrol voor een' reiziger het neusje van den zalm wezen. Verhevenheid, woestheid, grootheid moeten er de hoofdeigenfchappen der Natuur zijn ; eenvoudigheid , kracht , vaderlandsliefde die der bewoners , welke men zich meestal als bontgekleede, forfche zangers of fluiters met lange, krullende haarlokken en zwarte kneveltjes voorfielt. Wat wij ooit vin dit grootfche land hebben kunnen vernemen, hebben wij dan ook verfonden, zoo als kinderen de prent van Luilekkerland. Een mensch, die zoo ver geweest is in de wereld; heden! wat moet die niet weten te vertellen! Ber. gen te beklimmen, aan welke oude kasteelen-als arendsnes. ten hapgen ; de natuur in hare ongerepte woestheid te zien A. L E W A L D, REISTOETJE. in de berghutten te overnachten en de wereldberoemde na tionale liederen te hooren, — van dat alles droomen wij, wanneer wij het ééne, enkele woord Tyrol I&ooren of lezen. Wat wonder, dat de titel van dit werkje onze hoogtte aan dacht trok ; dat wij bij vernieuwing die kinderen der fortuin benijdden, aan welke het vergund is, dergelijke reistogtjes door Tyrol te befchrijven en gevoigelijk te doen; dat, fond het in onze magt, te reizen, zoo goed als het in onze magt Raat , deze reten/le zoo lang te maken als een landmeters ketting, of zoo kort als een eindje waskaars op eene ver. kooping, wij met G ó T a E zeggen zouden: dahin! dahin ! Maar hoe zullen' wij nu eene reis recenferen naar een land, waar -wij nooit geweest zijn? Ja, lieve lezers! als het daar haperde, dan zou eene menigte van reisbefchrijvers fchootvrij tusfchen de vuurmonden van Letteroefeningen , Re. cenfent enz. enz. heen marcheren, en Ree. althans had de reis van R oss naar het Noorden , met die van v E R H U EL L naar de Oost; die van LA PLACE om de wereld , met die zelfs van v A N H OU T E N naar Londen, gerust kunnen weg. fchuiven , of aan den Redacteur terugíturen met een: non nostrum ! Maar mogelijk zou dan eene halve fcheepslading boeken zelve wel eene reis gedaan hebben van den Benen beoordeelaar in de Tijdfchriften naar den anderen; eindelijk terugkeerende derwaarts , vanwaar de uitgang gefchied was. Nu, dat mogen wij ook wel doen met den ook bij onze landgenooten als Romaafchrijver niet geheel onbekenden LEWAL D. Hij zelf — en de man zal het toch zelf best dienen te weten — zegt, dat het werkje noch Jiatistiek, noch gefchiedenis, noch topographie van Tyrol is; dat er echter bij een en ander in gevonden worden. En zoo-dragen tot het is het ook: maar, wat bij uit de gefchiedenis van dit land geleerd, en de vele kleine bijzonderheden, die hij met zorgvuldigheid verzameld had; alles had -het zijne toegebragt, om hem een groot denkbeeld van Tyrol en deszelfs bewoners in te boezemen. Dat is ook de indruk, dien dit reisverhaal op ons heeft gemaakt. En wanneer wij daar nu bijvoegen, dat de verhaaltrant levendig en onderhoudend, de vertaling goed en de uitvoering loffelijk is, dan meenen wij voor ditmaal eens vrijheid te hebben, om het werkje op de plank der reisbefchrijvingen weg te zetten; de pen op den inktkoker neér te leggen, en de handen te wrijven van genoegen, om. dat onze vriend de Redacteur nu eens regt vriendelijk zal 270 A. L E W A L D, REISTOGTJE. kijken, daar wij het bij de inleiding cot eene groote recenfse gelaten, en zijn Tijdfchrift zelfs met geene inhoudsopgave van deze reis opgefcheept hebben. ERWIN VAN STEINBACII. Uit het Hoogduitsch van THEODOR M E L A S. ijle en Ilde Deel. Te Asnjlerdam , bij P. Meijer Warnars. 1836. In gr. 8vo. 744 BI. f7 -20. Ree, heeft onlangs , in eene voortreffelijke voorlezing over de hedendaagfche uitfpanningslectuur,, waarheid, gematigdheid en; eerbied voor Godsdienst en goede zeden als de drie onmisbare vereischten in gefchrifcen hooren opgeven, welke tot het genoemde vak van Letterkunde behooren. Wanneer hij nu deze met oordeel gebelde , alomvattende en algemeen toegeftemde vereischten op het b.ovenftaande boek toepast, zoo kan hij verklaren, dat het aan dezelve zeer wel beantwoordt. Het laatste en zeker niet minst belangrijke vereischte is zelfs in eene hooge mate aan dit boek eigen; ja het kan wel eens fchijnen, alsof het meer gefchreven is, om zekere denkbeelden over de hoogfle belangen van den mensch , in een bevallig gewaad gekleed , aan den man te brengen, dan om een tafereel van de wonderbaar verfchillende en in elkander gevlochtene flingeringen en wisfelingen der menfchelijke lotgevallen en van belangrijke karakters te fchetfen, dat toch het wezen van den Roman uitmaakt. Men vindt in dit gefchrift vele gewigtige aanmerkingen over kunst in 't algemeen, over bouwknrlst in het bijzonder, met name over de -zoogenoemde Gothifche bouwkunst, over Godsdienst, zedelijkheid, 'wereld en menfchen, die Lezers van eene degelijke lectuur welgevallig zullen zijn, en die ten bewijze ftrekken , dat Vertaler en Uitgever, bij deze onderneming, nog iets meer in aanmerking genomen hebben, dan de vraag: zit er winst op? Ook aan het tweede vereischte is wèl voldaan. Men ontmoet hier geene fchilderingen van overdrevene karakters en onnatuurlijke. toehanden en gevallen, geene Duivelen of Engelen; maar men ziet zich onder voortreffelijke, goede en minder goede menfchen .verplaatst, en moge men de voorfielling hier en daar de dichterlijk achten , zoo zal men toch moeten erkennen, dat het goede alleen wel eens geidealifeerd wordt. Ten aanzien van het eerfie ver waarheid namelijk, komt het boek aan Ree. het-eischte, de T. ME L AS, ERWIN VAN STEINBACII. zwakst voor. De Heer M EL A s (of S CH WAR z, of wie ook onder dezen hoogstwaarfchijnlijk verdichten naam fchuilt) verplaatst zijne Lezers in de Middeleeuwen; maar Ree. vond den geest en de kleur van dien tijd niet overal in de ge. fchetf e tooneelen en karakters. Het pantheismus , door een ondergefchikt perfoon, aan den dag gelegd, (D. II, bi. 136, env.) was, althans in den vorm, waarin het daar verfchijnt, des. tijds onbekend, en doet veeleer aan onze dagen denken; zelfs leest men er van hedendaagfche uitvindingen., zoo als van de kunst, om, door-middel van metalen. pijpen , de vertrekken met heete lucht te verwarmen. Voor zoo veel Ree. uit de twee eeríie doelen kan opma. ken, zou hij den hoofdinhoud van dit boek noemen eéne voorftelling van de zoogenoemde Gothifche bouwkunsL in haar ontflaan , en in hare tegenflelling en haren _ ilrij.d met den heerfchenden fmaak in de Middeleeuwen, d. i, niet de Griek bouwkunst. Daartoe-fche, Romeinfche en Byzantijnfche heeft de Schrijver den beroemden Stichter van de hoofdkerk van Straatsburg, den vermaarden ERWIN VAN S T E I Ns A c Fl, tot den held van zijnen Roman gekozen. Hij laat hem als jongeling, brandende van liefde voor zijne kunst, naar Keulen reizen, waar de destijds beroemde Meester n i E- D E R I K met het bouwen van den Dom bezig was. Nadat ERWIN hier eenigen tijd vertoefd heeft, gaat hij op reis naar het Noorden, waarop hij ook de Nederlanden aandoet. Het tweede deel is geheel en al toegewijd aan het verblijf van den kunftenaar, die van twee vrienden, een' portret-en een' landfchapfchilder,, vergezeld is , in Zweden, alwaar hij met perfonen uit de hoogfle kringen in aanraking komt.. Het ontbreekt in her eerfle zoowel als in het tweede deel niet aan -belangrijke ontmoetingen, fchoone karakters, fraaije fchilderingen;-telwijl alles door een' godsdienfiigen geest bezield is. Het geheel deed Ree, denken aán vroegere gefchriften van dien aard, door TIE K, de s ca L EG E L s en anderen uitgegeven. De Vertaler heeft zijne taak doorgaans.wèl volvoerd, en de hier en daar voorkomende verzen zijn ge -lukkig overgebragt. Tegen Jlroom is het kwaad roeien; of drie maanden uit het leven van.TónasWaterbeers. Door J. K R A B B E N D A M, R z. Schrijver van: vier dagen op reis, Eleonora van Lichtevelde 272 J. KRA8BENDAM, KZ., JONAS %ATERBEERS. enz. Te AmJlerdam, 1 ij J. C. van Kesteren. 1836. In gr. 8vo. 294 Bl. f 2-75. Van de beide op den titel genoemde Romans heeft de eerfte de meeste overeenkomst met dit werkje. Zelfs te vele overeenkomst, zou Ree. meenep; want beide, .Jonas Waterbeers hier en Hermanus KoppelJlroo dáár, zijn karikaturen, die dwaze vrijaadjes dwafelijk aanleggen, en dien ten gevolge verfcheidene blaauwe fcheenen bekomen; dáár even als hier wordt herhaaldelijk op aardigheden eenigzins par force jags gemaakt; dáár zoo min als hier ontbreekt het evenwel aan kluchtige voorvallen, grappige vergisfingen en dergelijke zeken , die men wel niet al te naauw met den Recenfentenbril moet bekijken, maar die toch geene onaangename lectuur opleveren; van niet weinige bladzijden zegt Rec.: je ris, me voile desarmé! In de zamenfpraak is de Schrijver echter vaak langwijlig en daardoor droog; zoodat de regels, met guillemets voorzien, de anderen op zijn minst evenaren. De liefhebberijkomedie is blijkbaar gevolgd naar c H R i s- TEME,jER's Neef v'an Curaçao. Op grove onwaarfchijnlijk. heden hebben wij onzen man juist niet betrapt; maar eene oude, rijke, gierige tante Splinter zal bezwaarlijk een beloofd -legaat van duizend dukaten in eene donation entre vifs veranderen, wanneer neefje haar de dienstmaagd zijner ouders als zijne verloofde prefenteert; welke verliefdheid ook al zoo fuel gaat, als dezen namiddag (29 Nov. 1$36) onze dakpannen naar de flraat. Maar tante had — men moet het bekennen — neef Jonas door het bepalen van tijd geprovoceerd. Op de manier, in het voor ons liggend boekdeeltje gevolgd, zou het niet moeijelijk vallen, den eenzamen Waterbeers, of welken held ook, tot een half, en misfehien wel tot een heel dozijn Deelen uit te fpinnen. Eigenlijke knoop of intrigue is er niet in, dan- dat de !lijve .jonas, op verbeurte van het boven genoemde legaar, binnen drie maanden aan tante Splinter eene verloofde moet aanbieden, opdat het gedacht der Waterbeerzen niet uitfterve. 'De eene keus is al gekker dan de andere. Nu, voor losfe lectuur, pour la bonne bouche, na gewigtiger bezigheden, is het geen ongefchikt boek. Wij blijven den Heere K RABBE N D AM aanraden, wederom eens eenen Roman te fehrijven , waarin de daden en lotgevallen onzer voorouders in Oost of West eene rijke, nog naauwelijks geopende mijn aanbieden, zoo als wij hem daarop bij zijne, in dit vak niet ongelukkige, Eleonora van Lichtevelde opmerkzaam maakten. Hij heeft eene onderhoudende losheid in het fchrijven. En, het zij te zijner eere gezegd, wij hebben noch geltooten op ergerlijke gemeenheden, noch op profaneren, waartoe zijne collega's vrolijke Romanfchrijvers" in- en buitenslands wel eens vervallen. Wij gaven gaarne een proefje ; maar daaraan valt , bij den grooten overvloed van nog aan te kondigen werken , niet te denken. BOEKBESCHOUWING. Leerredenen van s. K. S ]f B RAND I, Leeraar bf de Doopsgezinden te h aarlem. (Vervolg en Plot van bl. 234.) IV. Opwekking tot liefde en blijdfchap des Christelijken Geloofs ter verkrjging der zaligheid. 1 P E T R. 1: 8, 9. De Leerrede werd uitgefproken ter nabetrachting van het H. Avondmaal. Ook zij verdient uitvoeriger verflag , dan wij geven mogen. De tekst geeft van zelven de hier ontwikkelde drie punten aan de hand : I. J E Z U S C H R IS T US moet het voorwerp zijn onzer liefde, fchoon wij Hem niet zien. I1. Door het geloof moeten wij ons in Hein verheugen met eene zalige vreugde , fchoon wij Hem niet aanfchouwen. III. Wanneer die liefde en die vreugde des geloofs waarlijk in ons wonen en werken , zullen wij verkrijgen de zaligheid onzer zielen. — Men ziet uit deze opgaaf, dat de tekst de behandelingwijze natuurlijk oplevert. Dit blijkt bij al deze Rukken. Als Bijbelpreken , in welke de Bijbel het `woord voert, prijzen zich deze Leerredenen gunstig aan. V. Barzillaï , het beeld des edelen Gr jsaards. 2 SAM. XIX: 32-37. „ Ook de verstverwijderden na „ deren den ouderdom fchier onmerkbaar met ieder jaar huns levens, en van de wijze, waarop zij allengs nader komen, zal het grootelijks afhangen, of de „ grijsheid bij hen al dan niet eene even begeerenswaar„ dige als fierlijke kroone zal wezen. Ik durf derhalve op uwe genegene en heilbegeerige aandacht rekenen, „ Toehoorders ! als ik haar tot eene leerzame en filch,, telijke befchouwing van den Ouderdom zoek te leiden. Mijn tekst geeft mij daartoe gereede aanleiding. Ik „ ten minne meen in den man, die daarin fprekende „ voorkomt, eenige trekken van het ..Beeld des edelen BOEKBESCH. 1837. No. 7. T `?79 S. K. SIJBRANDI „ Grijsaards te aanfchouwen." Daartoe worden de Hoorders I. verplaatst in de omflandigheden , bij welke de voorgelezen woorden door B A R Z I L L Al werden gefproken ; II. worden de trekken tot het beeld des edelen grijsaards uit den tekst ontleend : 1. Geringfchatting van de genoegens dezer wereld ; 2. gulle onbaatzuchtigheid met opzigt tot zichtelven , bij welwillende zorg voor zijnen zoon ; 3. betamende gedachten aan de kortftondigheid des levens , en kalme verwachting van den dood. VI. Onbegrijpelijk, maar wis en goed is Gods beluur over de menfchen. J o B XXXVII: 23 , 24. „ Ik „ zou uwe aandacht vermoeijen , Toehoorders ! wilde ik in een taalkundig onderzoek treden , om , met alle „ naauwkeurigheid, den letterlijken zin van het oorfpron„ kelijke te bepalen , hetwelk ook in alle handfchriften „ niet volkomen gelijk fchijnt te zijn. Dit wordt tot het oogmerk, waartoe ik thans tot u fpreke , niet ver„ eischt. Daartoe leidt mij best de vertaling, welke „ een bekwaam Uitlegger van liet boek Job van mijnen „ tekst heeft gegeven : De 1Hmagtige , dien kunnen „ 1vá niet vinden. Hoog van vermogen en oneindig in „ regt en geregtigheid, verdrukt Hij niet. Daarom, eerbiedig Hem, o mensch ! Hij ziet geen' wijze van , „ harte aan. Deze leiding volgende , moet ik tot u „ fpreken , I. van het onbegrijpelijke , II. van liet wijze en goede des Goddelijken Albeftuurs , en III. van de „ verpligtingen, welke daaruit voor ons voortvloeijen." VII. Het verhevene en beminnelijke gedrag van Jezus in Geth/emané. MAT T H. XXVI: 36-44. „Dat „ verhevene en beminnelijke zal ik u doen opmerken I. bij zijne zielefmarte zelve , Il. bij de wijze , waarop „ Hij troost en hulpe zocht , en III. bij de eindelijke „ zegepraal van zijn firijdend en worftelend gebed." VIII. Het ongeoorloofde van het opmerken van Gods firafende hand in het ongeluk van anderen. Hand. XXVIII: 4, 5. „ Het is niet te ontkennen, dat ook 'hier het goede , door de menfchen , maar al te vaak „ ten kwade wordt misbruikt , en dat een verkeerd ge LEERREDENEN. 275 „ wijzigd geloof in eene regtvaardige Voorzienigheid, „ welke het goede nioet beloonen en het kwade llraffen , zelfs Christenen even dwaas en voorbarig over hunne „ medemenfchen doet oordeelen , als de bewoners van „ het eiland Melite over den Apostel PAULUS oor„ deelden , naar luid van den voorgelezen tekst. Ik heb „ daarom dien tekst tot aanleiding van mijne rede ge„ kozen." I. Wordt liet verband , waarin de tekst voorkomt, herinnerd. II. Wordt aangetoond, dat her opmerken en aanwijzen van Gods vergeldende hand, vooral in het treurig lot onzer medemenfchen , 1. zoowel onverftand verraadt als vermetelheid ; 2. llrijdig is met de welbegrepene leer van Gods openbaringen , en 3. met de leer der gefchiedenis en met die der ondervinding. IX. De. voor/peiling van Jezus, aangaande de ge Heiligen Geestes , en hare-volgen van de uitllorting des vervulling. .J OA N N. XVI: 8-11. Deze Leerrede werd op den tweeden dag van het Pinkí'etfeest ten fare 1833 uitgefproken. Geheel uit den tekst is het eeríle deel ontleend, dat in drie #lukken_ zich verdeelt. De Trooster gekomen zijnde , zou de wereld overtuigen, 1. van zonde , omdat zij in JE z u s niet had geloofd; 2. van geregtigheid, omdat j E z us tot den Vader henenging en men Hem niet meer zou zien; en 3. van oordeel, omdat de Overfte dezer wereld geoordeeld is. Het tweede deel bezigt deze befchouwing , 1. tot verílerkirrg van Christelijk geloof; 2. ter vertroosting en bemoediging, en 3. ter opwekking tot dankbare blijdfchap. X. De weldadige invloed van alle ondervindingen des levens op der vromen hart. Rom. VIII: 28a. „Vèel, „ zeer veel zoude het reeds zijn te gelooven , en door dat geloof als te weten, dat van alles , wat ons over„ komt, ook van het treurigfle, niets ons waarlijk na„ deelig behoeft te zijn; maar hoeveel meer is het te „ weten , dat het alles verordend is , om mede te wer„ ken ten goede ! Waarlijk, dit is een denkbeeld, welks „ wezenlijkheid een ieder moet wenfchen , maar waaraan misfchien velen twijfelen. Onderzoeken wij dan nu , T2 276 S. K. SIJBRANDt „`I. wat het goede is, dat de Apostel bedoelt ; Il. „ waarom wij gelooven moeten , dat alle dingen tot dat goede medewerken; III. waarom die medewerking al „ leen ten hunnen aanzien plaats heeft , die God lief „ hebben." XI. Kinderen, der volwasfenen voorbeeld. MAT TH. XVIII: 2. Na kort over den tekst en over het verband , waarin hij voorkomt , gefproken te hebben , past S IJ BRA N D I in meer algemeenen zin den tekst toe , en wijst op de kinderen, als voorbeelden , 1. van eenvoudigheid en opregtheid ; 2. van nederigheid en befcheidenheid; 3. van goedhartigheid en dankbaarheid. XII. Der Doopsgezinden Roeping, Tloorbeelden en Gevaren. Hebr. XII: 1. „ Deze Preek," zoo luidt het Voorberigt bl. IV , „ zou ik niet gegeven hebben, „ , zoo ik daartoe niet geraden ware geworden. Men „ meende, dat zij , fchoon in geest en ítrekking overeenkomende met de Leerredenen , welke ter gelegen„ heid der Gedachtenisviering van het Honderdjarige „ Bejlaan der Doopsgezinde Kweekfchool in het licht zijn gekomen, toch in andere opzigten genoeg van „ dezelve verfchilt , om nevens haar die vieringe in aan denken te houden. Recenfent houdt het daarvoor,-„ dat het zeer goed is geweest , dat die raad gegeven en gevolgd is. Deze gelegenheidsrede verdiende niet in het verborgene te fchuilen. Reeds het onderwerp prijst zich aan. Het wordt eigenaardig uit den tekst afgeleid en naar den tekst behandeld. „ De woorden: I. Laat ons „ dan met lijdzaamheid loopen de loop bane, die ons „ voorge/leld is, wijzen mij op onze Roeping, als „ Doopsgezinde Christenen ; II. 1Hzoo wij eene zoo groote volke van getuigen rondom ons hebben , op „ onze Voorbeelden; en 111. Laat ons afleggen allen last, „ en de zonde , die ons ligtelijk omringt , op onze Ge„ varen." En de inhoud dezer uitmuntende Leerrede heeft onzen lof niet noodig. Onpartijdigheid , welke het goede en kwade van 'vroegeren en Tateren tijd optelt en beoordeelt , volgt ook hierin Gods Woord. Alles is in 277 LEERREDENEN. den geest van het Evangelie geftemd. Voor de Doopsgezinde Gemeente bevat zij treffende waarheden. In ons verflag hebben wij meestal van 's Mans eigene woorden gebruik gemaakt. Daaruit blijkt , dunkt ons , de gemakkelijkheid, met welke de hoorder tot het onderwerp wordt ingeleid. De keus der onderwerpen vindt algemeen goedkeuring. Er is verfcheidenheid, belang om in de behoeften van onzen-rijkheid en gefchiktheid , tijd te voorzien. Ook is de wijze van behandeling een wordt geleerd naar en uit den-voudig, bijbelsch. Er Bijbel. Alles is gefteld in zulk eenen geest, dat de flichting bij lezing en herlezing niet kan achterblijven. Deze Leerredenen hebben gunfliger onthaal te wachten, dan 's Mans nederigheid zich durfde voorftellen. Ook het werk van den Drukker en Uitgever dient ter aanl— veling van deze (tukken zijns waardigen Vaders. Leerredenen ,, nagelaten door L. E G E L I N G, Evan Hervormde Gemeente te Leiden.-geliedienaar der II Deelen. Te Leiden, bij C. C. van der Hoek. 1836. In gr. 8vo. VIII, 281 en 259 bl. f 3-80. In eene Voorrede voor deze nagelatene Leerredenen van den hooggeachten Leeraar E G E L I N G vermeldt deszelfs Zoon, Dr. E GEL I N a, den lof zijns Vaders op eene wijze , die zijn hart eer aandoet. Hij berigt daarin ook,, dat eenige, ja, zoo het fchijnt, de meeste der hier gegevene Leerredenen reeds door zijnen Vader ter uitgave , na dgszelfs dood, bestemd waren, en hij daarbij nu nog eenige andere gevoegd heeft. --Verre de meeste, vooral in het tweede Deel , hebben historifche tekflen , wekken hierdoor des te meer de aandacht,. en zijn voor de behandeling vruchtbaar, zoo als b. v. in het eerfee Deel N E H. V: 14-19 , N E ti E M I A, de godvruchtige Landvoogd; 2 Kron. XVI: 12--14, AS A's. ziek-en Jlerfbed; Gen. XV: 15, eene bemoedigende toefpraak des. Heerera aan ABRAHAM ; in het tweede, Gen. V: 5 * 278 L. EGELING AD A M'S Iierfbed ; 2 Kron. XXIV: 15, 16, de Hoogepriester J o f A D A , goed doende in zijn leven, en geeerd in zonen dood; 2 Kron. XXXII: 31 , de gezanten uit Babel bij H I S K I A, iets over het nut der ver enz. Zeer vele zijn tevens van zedekundi--zoekingen, gen inhoud, behandelen wel niet dikwijls opzettelijk bijzondere pligten , of andere merkwaardige punten uit de zedeleer, maar hebben althans meestal eene zedelijke hoofdflrekking, ter aanprijzing van de ware Godsdienst des harten en des levens. Zij kenmerken zich allen door hoogen en vriendelijken ernst , die van de hartelijke belangfielling des Sprekers in de overtuiging zijner hoor zaak des practifchen Christendoms ge--ders en in de tuigt. — Met deze algemeene verklaring , die Rec. naar waarheid meent te mogen doen , zou hij misfchien kun vollaan, en met eene even algemeene aanprijzing,-nen door Bene daartoe gunilige proeve geflerkt, zijne opgenomene taak in dezen voor afgedaan houden : maar hij meent, zoo wel tot nadere kennis en juiste fchatting dezer Leerredenen , als tevens in het belang der kanfelwelfprekendheid en der Christelijke kennis en beoefening, verpligt te zijn, om (zooveel de aard van dit Tijdfchrift toelaat) een weinig meer in bijzonderheden te treden , en daarover vrijmoedig en befcheiden zijn gevoelen te zeggen. Hij zal dit echter niet doen , door eene beoordeeling van deze 20 Leerredenen te geven , hetwelk hem door de ruimte van Plof tot al te groote uitvoerigheid leiden zou; maar hij zal zich tot eenige oogpunten bepalen , waaruit dezelve te befchouwen zijn , en' waaruit welligt eenigzins te beoordeelen is , welke waarde zij hebben. Befchouwt men deze Leerredenen vooreerst van de zij Bijbelverklaring, en derzelver goede aanwending-de derlot vinding van het thema , dan vindt men hier over het geheel eene duidelijke en meestal voldoende uitlegging van den tekst, hetzij in de inleiding, of in een afzonderlijk . fink; en niet zelden wijst de Spreker daar vrij gelukkig zijn onderwerp aan. — Dit een en an--uit NAGELATENE LEERREDENEN. der laat echter hier en daar wel eens iets te wenfchen over. In den tekst, I P E T R. II: 11, (D. I. L. 5) past E G E L 1 N G de woorden bijwoners en vreemdelingen op de menfchen in het algemeen toe, daar zij veeleer op de Christenen uit de Joden in de verfirooijing zien, van welke zelfs het laatfle woord uitdrukkelijk in het opfchrift des briefs voorkomt, en op welke het Clot van den tekst uitfluitend wijst: en is dit zoo, dan vervalt het geheele thema , onze yerpligting , om als vreemde hier op aarde bedachtzaam te leven. Men moge-lingen die fpreekwijze eens figuurlijk en in betrekking tot het beflendige des toekomenden levens gebruiken; maar is de mensch op de aarde, die God hem ter bewoning gegeven heeft, wel eigenlijk gezegd vreemdeling, ja balling, en dit wel geworden door de zonde , gelijk bl. 127 te lezen fraat ? en is dit daar te bewijzen met de klagten van lijders in zeer bijzondere omflandigheden, Jos XIV: 1 en Pf. XC: 10 ? Hoe is „ de Doop een teeken onzer „ vreemdelingfchap aan ons voorhoofd ?" Hoe gaat de redenering door, b1. 130: „ Kinderen Gods ! deze zijn „ immers vreemdelingen hier op aarde, want zij behoo_ „ ren bij hunnen Vader in de hemelen te huis ?" Is het dan niet Gods aarde, zoo wel als Gods hemel ? — De laatfie Leerrede van liet eerfle Deel heeft ir A T T H. XVI: 15 tot tekst. Is het reeds min gepast, (gelijk nog in de Gemeente van Leiden gefchiedt) het Avond te vieren, even min gelukkig komt-maal op het Kersfeest ons de keus van zulken tekst voor na die viering; want wat gemeenfchap heeft dezelve met die beide plegtigheden ? wat feestelijks is er in ? Daarenboven , kan men die vraag aan onze Christenen doen , zoo als J E z us dezelve aan zijne discipelen, met het oog op de ver zijner tijdgenooten omtrent zijne-fchillende meeningen waardigheid, zoo gepast gedaan heeft ? en kan men wel zoo onbepaald met E GE 1.1 N G zeggen , bl. 270: „ Dan alleen , als wij regt denken omtrent j E z u s C H RI s- T U S, hebben wij vrede met God ," enz. enz. Sluit dan elk verkeerd denkbeeld omtrent Hein (en wie zal dit 2S0 1,. F G E L I íN G verkeerde dan nog beflisfend bepalen ?) van het heil , dat in en door Hem is , uit, gelijk E GE L i N G vervolgens fchiint te beweren? — II Cor. IX: 15 (D. II. L. 2.) verslaat Z. Eerw. door „ Gods onuitfprekelijke gave" den Verlosfer ; maar hoe kan dit , daar er van IIem hier niet gefproken is ? gelijk wij ook nergens in deR Bijbel lezen , wat b]. 33 en elders voorkomt , dat „ alle goede „ gave tot ons komt , om en door Jezus Christus ," en is deze uitlegging mis , dan ook het vinden van dit thema in den tekst , de onuitfprekelijke waardij des I7erlosfers , hetwelk dan nog veeleer zou moeten zijn, de onuitfprekelijke waarde van het Evangelie, hoewel PAUL US hetzelve hier misfchien nog uit een bijzonder oogpunt roemt, als het best gefchikt om liefdadigheid te werken. — De volgende Leerrede (D. II. L. 3) heeft NE H. VIII: 1-13 tot tekst , en dit opfchrift : E z n A leest de Wet van Nm o z E s voor het Tolk. Opwekking tot eerbiedig bijwonen van het lezen der Heilige Schrift in de Gemeente. Wat de Eerw. E GE L i N G hier over dit laatlfe onderwerp zegt , is over 't geheel wèl ; maar welk eeri verfchil van die buitengewone eenige omllandigheid bij Israël en onze eiken Zondag twee-driemaal herhaalde Bijbellezing ! en hoe kunnen dan de aandoeningen gelijk zijn ? en hoedanig zijn dan nog dikwijls oinze Voorlezers ?! Daarenboven zelfs toen was niet dat enkele lezen zoo loffelijk en nuttig , maar ook en vooral de poging tot goed verfFand van het gelezene; en dit kunnen onze Voorlezers ons niet geven. Er is in die geheele zaak nog wel verbetering noodig , en gedeeltelijk althans mogelijk ; maar , pia vota ! — L. 6 van D. II heeft ten opfchrift : Het regent dagel j;ks Manna in de woefl n (tekst Exod. XVI: 4); maar hoe hieruit dit zedelijk thema af te leiden is : Onze ligchamel jke verzorging is eene nuttige leer- en oefenfchool voor ons , is Rec. ook na de lezing der Leerrede niet duidelijk voorgekomen ; even min, als hoe LUC. XIV: 28-33, waarover de 9de handelt, de ernilige zorg voor onze onflerfelijke ziel kan bedoeld zijn , daar er zoo blijkbaar in NAGELATENE LI'.ERRET)ENEN. 261 aangeduid wordt de bijzondere volgeling van j E z u s in die toenmalige omílandigheden te zijn , waardoor dus het practifche gedeelte dier Leerrede eenen vasten grond mist. — Eene andere (D. II. L. 8) heeft ten tekst nz A T T H. XV: 21-28 , de Kananefche vroutiv, door J E Z U s geholpen. Deze geschiedenis , hoe dikwijls en door hoe velen ook als bij voorkeur behandeld , moge dienen , om de wijze handeling van den onpartijdig liefdadigen j Ez u s in het licht te ftellen ; maar voor het overige ziet Ree. geen ongedwongene practifche overbrenging van de handelwijze dier vrouw op ons mogelijk ; want haar geloof, dat is haar vertrouwen op j E z u s wondermagt en welwillendheid, komt immers nu niet te pas, even min als hare bijzondere aandoening, welke uit hare omtfandigheden zeer natuurlijk voortvloeide, maar bij ons Christenen , in betrekking tot den Veflosfer , zeer onnatuurlijk zou zijn. Bij het zeggen der discipelen tot j Ez u s : „ Heer ! laat ze van u, want zij roept ons na," meent E G E L i N G. Dit wil zeker niet zeggen : ,, Wijs „ haar af! zeg dat zij heenga !" enz. Maar waarom niet? Juist daarom handelde j n z u s zoo , als Hij handelde; eerst fcbijnbaar met der discipelen hardheid, daarna niet zijne eigene minzaamheid. Zonderling is de verklaring , die E GE L I N G, bl. 205 , van deze handelwijze van JE z u s geeft, en welke hierop nederkomt : „ Wat iemand, die helpen kan, niet doen mag omtrent eenen hulpbehoevenden , dit mogt j E z u s doen, omdat Hij hooger gezag had !" Dus zijn hoog gezag geregtigde Hem tot eene zedelijk ongeoorloofde handeling?! Wij behoeven hier wel niet bij te voegen, dat de vrome Leeraar het niet alzoo kan gemeend hebben. Beter kan Ree. zich vereenigen met 's Mans juiste opmerking, bl. 202 , dat dit gefchiedverhaal inwendige blijken van"waarheid heeft, daar een Joodsch Gefchiedfchrijver niet ligt lust zou gehad hebben , om zulk een' hoogen lof van eene lleidin te verdichten ; zoo als ook daarmede, dat hij,, bl. 207--209, deze gefchiedenis aanmerkt als eene proeve van de wijsheid en trouwe zorg van j z z u s 282 L. EGELING voor de opleiding zijner twaalven ; en hierin fchijnt wel de Qeutel dezer ganfche gefchiedenis te liggen. Daar eene goede en grondige Schriftverklaring ook in Leerredenen zulk een onmisbaar vereischte is, heeft Ree. hierbij wat langer willen ftilflaan , en zou , behoudens alle achting voor den waardigen E GEL I N G, nog meer van dien aard , als het aangevoerde is , hebben kunnen bijbrengen. — Doch men kan Leerredenen ten andere ook befchouwen als eene uitdrukking van des Predikers denkwijze over de Christelijke Godsdienstleer, zoo van hare theoretifche , als van hare practifche zijde: en dan mogen wij de nagedachtenis van E GE L IN G den lof niet onthouden, dat deze beide doorgaans op het naauwst bij hem vereenigd zijn ; dat hij zich niet mengt in den ftrijd met andersdenkenden , maar de kennis der Christelijke waarheid, zoo als hij zich deze voortelt , íl:eeds aanwendt , om de menfchen tot godzaligheid en gelukzaligheid op te leiden. Hiervan getuigt doorgaans zijne keus van tekften ; hiervan getuigt het oogpunt, waaruit hij zelfs dikwijls op den titel aanwijst, dat hij dezelve befchouwen wil; hiervan getuigt derzelver ganfche bewerking; hiervan getuigen zijne ernffige vermaningen, die wel eens , het is waar, in algemeenheden blijven zweven , en zich niet zoo zeer tot bijzondere pligten bepalen , maar die nogtans de Godsdienst des harten Reeds voor als de Godsdienst des doorgaanden levens. (*) ---ftellen Bij dit alles komt er in deze Leerredenen het een en ander voor, dat meer met zeker fireng kerkelijk (elfel, dan: met eenvoudige Evangelifche waarheid fchijnt overeen te komen. Slechts een paar hoofdpunten willen wij aanvoeren. — Het eerie is E GEL I N G's befchouwing (*) Er zal dus, wel eene drukfout in fchuilen , wanneer er D. I. bl. 115 ílaat : „ Zaaijen in den geest beflaat niet in „ eene zekere maat van uitnemende deugdzaamheid , maar in „ inwendige geestelijke Godsdienst;" want dat inwendige, „ die goede Christelijke zin," gelijk EGELING verder zegt, moet immers blijken , en waardoor beter dan door uitnemende deugdzaamheid? 283 NAGELATENE LEERKEDENEN. van den mensch, die doorgaans al zeer ongunflig en fomber is. Zoo zegt hij, D. I. bl. 42 , „ dat misfchien „ de miníle menfchen behoefte aan God gevoelen ;" aid. bl. 81 , „ dat er vele ílechte en weinige goede, in het oog „ vallende voorbeelden ," en bl. 86 , „ niet vele naauw„ gezette Christenen zijn, die voorzigtig wandelen," enz. ; bl. 253 , dat „ er in ons menfchen van nature „ niet alleen onverfehilligheid is omtrent God , zijne ge„ meenfchap en zijne dienst , maar ook een heimelijke „ afkeer van dezelve;" zoo bok D. II. bl. 110, na de waarde van een regt godsdienftig beftaan te regt verheven te hebben, zegt hij: „ Ik hoop, waarde Hoor„ ders ! dat ge bij uzelven reeds flille vergelijking zult „ gemaakt hebben , en deze vergelijking zal dan voor „ de meesten onzer wel niet tot eer verftrekken ," en bl. 112: ,,Hoe zeldzaam zijn onder ons de J o J A D A s , „ die verfland, lust, moed en ijver hebben, om wat „ goeds te doen voor God en zijne dienst, die achtbaar „ zijn door hunne godsvrucht, die hunnen invloed gaar„ ne gebruiken , om anderen te leeren, te leiden , te ra„ den en te helpen!" Zulke taxatoire magtfpreuken verwonderen ons des te meer in eenen Man, die eiders, D. I, bl. 51, 2, zoo naar waarheid gezegd heeft, dat /„ wij over de waarde en mate van malkanders godsdien„ ílig beflaan moeijelijk kunnen, en dus niet zoo geree„ delijk willen oordeelen," en bl. 201 , dat „ de band, „ die een mensch aan God en den Heere CHRISTUS bindt , foms zoo fijn is , dat geen menfchelijk oog „ dien kan bemerken." D. II , bl. 3 , zegt hij : „ De mensch gewan eenen zoon, die niet naar God, maar „ naar zijnen vader geleek." Sluit het een dan het ander uit ? Had ADAM dan geen beeld van God meer, zoo als er bl. 7 Raat; „hij, die eenmaal het beeld van „ den onfierfelijken God gedragen had ?" Is de mensch dan geen redelijk en dus aan God gelijkend wezen ? Aid. bl. 4: „ Zoo had AD A M het zoete , maar nog veel „ meer het bittere van het leven gefmaakt." Waaruit blijkt dit ? Bl. 9: „ Wij begonnen te fterven , van het 284 L. EGELING „ oogenblik , dat het leven in ons ligchaam een' aan„ vang nam." Is dit phyfisch en Bijbelsch waar ? Is de phyfifche dood zoo onbepaald een gevolg der zonde te noemen, als bl. 10 gefchiedt? Is het lange leven der eerfle menfchen „ eene duizendjarige vergiftiging der „ menfchelijke natuur," zoo als het bl. 12 heet, dan is het bezwaarlijk te houden voor een „wijs en weldadig „ bellel van God ," gelijk E GE L IN G liet bl. 4 genoemd heeft. De anders zeer goede en gepaste inleiding der 7de Leerrede, van het IIde Deel , die de waarde van 's menfchen geheugen verheft, begint met deze woorden : „ De mensch was in zijnen oórfpronkeiijken aanleg „ een allervoortrefl'elijkst fchepfel , en hoe diep hij ook „ is gezonken , echter vertoonen zijne verlamde en ver„ basterde. vermogens nog de duidelijke fporen van zijne „ eerfle voortreffelijkheid." Alweder , ter liefde van zeker buiten den Bijbel aangenomen fysteem , te flerke , ja onware uitdrukkingen, die door zoo vele proeven worden tegengefproken. Van het eerfle menschdom zegt hij, aid. bl. 172: „ Tastbare blijken van menfchelijke boos„ heid en ellende zullen er wel zijn geweest ; maar open„ bare gedenkteekenen van dankbare godsdienfligheid vin„ den wij in die gefchiedenis niet," enz. Maar hoe kort is die gefchiedenis ! en waarom dan juist alleen en bij voorkeur het ergfle gedacht? — Het andere punt van voorflelling der Godsdienstleer', waarover Ree. zich verpligt vindt een enkel woord te zeggen, is de wijze, waarop hier de Zaligmaker,, als het hoog/le voorwerp van Christelijke vereering, voor en als in de plaats van God geffeld wordt , en waarin meer een gevolg van zeker kerkelijk leerfielfel , dan Bijbelfche waarheid en een Gelijk dit door meer anderen vroe--voudigheid heerscht. ger en later gefchied is, zoo vindt men er ook bij E GE- L I N G blijken van; maar nergens ftraalt dit meer door, dan in de 811e en IOde Leerrede van het IIde Deel. In de eerstgenoemde worden uit de gefchiedenis der Kananefche vrouw deze Hellingen, als nu nog algemeene waarheden , afgeleid; „ J F. z u s helpt : Hij helpt ook NAGELATENE LEERREDENEN. „ daar, waar Hij niet zigtbaar tegenwoordig is : Iiij helpt met magt ," en drie dergelijke ; zoodat bl. 211 gezegd wordt: „ Wij kunnen hier roepen: Heere „ Christus! ontferm u mijner ! Doet ge dit wel, mijn „ Broeder? Doet ge dit dikwijls en gaarne? dan weet „ gij het ook proefondervindelijk, dat Hij uit den he„ mei hoort en helpt." Dus wij kunnen dan den Heere CHRISTUS in plaats van God Hellen en aanroepen in alle onze nouden : doch waar vinden wij dit in den Bijbel ? En mag men zelfs uit de wondergefchiedenisfen zulke algemeene gevolgtrekkingen , al waren zij in dit opzigt niet berispelijk, afleiden, daar j E zus nu zulke wonderwerken niet*doet; of men moest, met E GE- L I N G, bl. 247, de voortdurende inílandhouding van het Evangelie, van Doop en Avondmaal, en van de Christelijke Kerk ook al „ een wonderdadig bewijs van „ magt" noemen. -Maar ook in deze laatste Leerrede, over Openb. XIX: 16, getiteld de heerfchappij van den Verbs/er in den hemel, vindt men de duidelijkfle en openlijk uitgedrukte Christolatrie in plaats van Theolatrie. Men neme alleen deze woorden, bl. 252: „ De „ vrome Israélict beleed en juichte : JEHOVA regeert 4 „ en wij , die den naam van Christenen dragen , belijden en juichen : JE z u s c H R I s T u s heerscht alq Koning !" Er volgt nog wel op : .,, God zelf heeft „ Hem tot een' Vorst en Zaligmaker verhoogd aan zijne „ regterhand ;" maar wat beteekent dit , als dus het ganfche wereldbefiuur an God op Hein overgedragen, en Hij regtícreeks in plaats van JEHOVA, dat is immers den eenigen waarachtigen God, als het hoogfle voorwerp van vereering ge(Ield wordt? Is dit „ belij„ den , dat Hij de Heer der Gemeente is , tgt heerlijk„ beid Góds des Vaders ?" En welk meer zedelijk nut, en welke meerdere troost hierin gelegen zij , alsof de Benige en algenoegzame God en Vader, geopenbaard door JE Z u s CHRISTUS , dien Hij gezonden heeft, ons niet genoegzaam ware , dit is moeijelijk te begrijpen. Ons is nog overig , dat wij deze Leerredenen einde 286 L. EGELING lijk, met een kort woord, van de zijde der voortelling van zaken en des Jij/is leeren kennen. Zij dragen, ook uit dit oogpunt befchouwd, doorgaans het kenmerk van des Predikers opregte en ijverige bemoeijing, om den hoorders de voorgeftelde zaken duidelijk, ernílig en vriendelijk op het hart te drukken ; en wie E G E L IN G meermalen gehoord heeft , (wat Ree. flechts eenmaal te beurt viel) zal deszelfs Zoon gaarne bijvallen, wanneer hij zegt : „ De eenvoudige en te gelijk zoo geheel eigenaardige voordragt ; het eerwaardig gelaat , dat vooral dan zoo innemend vriendelijk werd, als hij de gade „ boze liefde Gods en des Verlosfers roemde ; de ern „ flige toon , de roerende hartelijkheid , waarmede hij fprak ; . dit alles , wat vaak zoo diepen indruk maak„ te, kan het papier niet teruggeven." — Voor het overige komt de ftijl Ree. voor meer doodeenvoudig, ja foms eenigzins plat, dan wel fchoon of verheven te zijn; dikwerf verbazend woordenrijk, zonder naar evenredigheid zaakrijk. en krachtig te zijn, en de zucht mis om liet den hoorders door die vele woorden dui--fehien , delijk te maken , weleens de juistheid benadeelende , en eene oppervlakkigheid en onbellemdheid teweegbrengen de , die het nadenkende veríiand niet altijd bevredigt. — onderling was E G E L I N G fomtijds in zijne uitdruk gaarne gelooft, dat de welmeenende-kingen , die men Spreker niet zal gebruikt hebben om even zonderling te fchijnen , ja die in hem, vooral als oud en eerwaardig Man , verdragelijk en verfchoonlijk kunnen geweest zijn, maar die men toch voor de waardigheid van den kan fel, ja fomtijds ook voor de juistheid van begrippen, tiet zal wenfchen nagevolgd te zien , alsof het bijzon dere blijken van vernuft of populariteit of zelfs wel van gemoedelijkheid waren. Ree. zal dan ook dergelijke hier voorkomende gebreken, die de goede finaak, niet helderen Christenzin vereenigd, ligtelijk zal leeren ver mijden, niet als met den vinger aanwijzen ; maar liever eindigen met den wensch , dat deze Leerredenen door hare goede hoedanigheden mogen dienen , om de daarin NAGELATENE LEERREDENEN. 27 vervatte lesfen van godsvrucht en deugd te doen betrachten , en des Stellers Christelijk voorbeeld, zoo als dit door den geëerden Uitgever in de Voorrede gefchetst is, vertlandig te doen volgen. Beknopte Handleiding of Gids voor beginnende praktifclie Geneesheeren , door Dr. C. F. L. WILDBERG, Oppermedicinaalraad enz. Te Utrecht , bij van Paddenburg en Comp. 1837. In kl. 8vo. XI en 77 bl. f: -50. De titel van dit korte boekje is vrij onbepaald, en leert ons de Ilrekking van hetzelve niet genoegzaam kennen. Hetzelve bevat namelijk niet zoo zeer eene aan uitoefening der Geneeskunde, dan wel eene-leiding tot de verzameling van voorfchriften over de verkeering met menfchen, die ons aan het werk van K N I G G E deed denken, toegepast op de betrekking en den íland des geneesheers. Deze voorfchriften zijn zeer algemeen en oppervlakkig, en het kernachtige en bondige, dat de Vertaler er in prijst , hebben wij er te vergeefs in gezocht. Inderdaad kwam het ons voor, dat er geene 44jarige praktijk noodig was , gelijk de Schrijver in zijn Voorberigt zegt te bezitten , om deze Handleiding te fchrijven. Een goed gezond verftand en een welgeplaatst hart leeren ons van zelf, hoe wij in .voorkomende gevallen te handelen hebben ; en die in zijnen omgang met menfchen eerst een hoofdftuk van een of ander boek moet gaan lezen , is waarlijk te beklagen. Met dat al ontkennen wij niet , dat raad van een' op den levensweg gevorderden man den aanvanger van nut kan zijn ; maar die raad moet dan van anderen aard zijn , dan wij ze hier vinden. Evenmin echter beweren wij, dat het boekje verkeerden raad zon geven ; integendeel , wij keuren bijkans alles goed ; maar het zijn ook zaken , die elk weet en die bijna niet behoefden gedrukt te worden. Dat niet elk jong Geneesheer daarom deze regels behartigt , 288 C. B. L. AV I L ll S E R G, IIANDLEIDING. is evenzeer waar; doch zulks levert geen' grond op, om te denken , dat ze hem onbekend zijn. Wil men een voorbeeld? Op bl. 10 lezen wij : „ Hij (de jonge Geneesheer) moet jegens eiken mensch vriendelijk zijn , doch ook hierin heeds binnen de palen blijven ; zich nooit fchuldig maken aan eene grove bejegening van andere menfchen -en het allerminst aan de armen , /feeds bedenkende, dat zelfs onbeduidende perfonen , wanneer zij ook als vrienden juist niet nuttig zijn, toch in (laat zin als vijanden te fèhaden." (Welk een edele drijfveer !) „ Hij moet liet zich tot eerre wet maken , nooit van andere menfchen kwaad te fpreken." Geldt dit laat(' ce niet van ieder mensch , en zijn er daarom geene kwaadfprekende Artfen en nier-Artfen? Van deze gehalte is bijkans het geheele boekje. In één woord, het had onvertaald kunnen , en, daar de wereld de gedrukte boeken weldra niet meer zal kunnen bevatten , onvertaald snoeten blijven. Er zijn goede en kwade Artfen; beiden maken fomtijds fortuin; maar een goede Arts , die tevens een welopgevoed mensch is , vindt in alle voorkomende gevallen van verkeering en omgang met menfchen gemakkelijk den regten toon , en liet eenige en edele levensbeginfel, dat al zijne daden heífuurt , is : helper zijner medemenfchen , werktuig in de hand van God , en , voor zoo ver hij Christen is , navolger zijns grooten Meesters te zijn. Zoo leert hij allen alles zijn; en wat hij uit dat beginfel niet doet, wat hij daaruit niet afleiden , daarop niet terugbrengen kan , is aan het ijdel klinken eener luidende fchel gelijk. Befchouwing der menfchel jke hand, door Prof. e II A R- L E S BELL. Uit het Engelsch en Iloogduitsch. Met eerre Voorrede van Dr. QUARIN WILLE - 1\I I E R, Chirurgijn-Majoor enz. Met Platen. Te Utrecht , bij C. van der Post, Jr. 1836. In gr. 8vo. Xvi en 199 bi. f3-: C. ELL, BL>'SCHOUWING DER HAND. 289 De Graaf VAN BRIDGEWATER overleed in Februarij 1829 , en (lelde bij zijnen laatoen wil 18000 p. ilerling ter befchikking van den Prefident van de Royal Society, om te betalen of te verdeelen aan een' of meer dezen uit te kiezen Schrijvers , die zich zou--dere door den verbinden, om een werk zamen te Rellen over de raagt, wijsheid en goedheid van God, zoo als die in de fchepping is ten toon gefpreid. Hij begeerde daarenboven, dat de voordeelen , die uit den verkoop dezer werken voortvloeiden , aan de Schrijvers derzolven zouden worden uitbetaald. Acht Geleerden werden , ten gevolge van dat Testament , door den Prefident der Royal Society, in verbind Canterbury en den Bis-tenis met den Aartsbisfcliop van Londen, uitgekozen, namelijk c II A L NI E R s,-fchop van J. IHIDD, WHEWEL, CH. BELL, P. M. ROGET, BUCKLAND, KIRBY en W. PROUT, en zoo ontflonden de acht zoogenoemde Bridgewater Treatifes van zeer verfchillenden en uiteenloopenden inhoud, zonder algemeen plan en van zeer onderfcheidene waarde. Rec. bezit ze in het oorfpronkelijke alle, maar wenscht niet, dat ze alle vertaald worden mogen. Wat denkbeeld moet men toch van den toefland der godsdienflige kennis heb Benen Schrijver, die eenige bladzijden befteedt-ben van aan de vraag, of Adam en Eva vóór den val ook luizen en ingewandswormen hebben gehad, gelijk men in K i R- B Y'S Treatife leest! Wat het boek van c. BELL betreft, liet handelt, ja, over de hand, maar ook over honderd andere zaken meer, die met de hand in geen nader verband (laan dan de 1000 L. , die den Schrijver om een boek te maken werden uitbetaald. Dat men de oorfpronkelijk in den tekst gevoegde houtfneefchetsjes in twee deftig gevouwene en uitslaande feendrukplaten achter den tekst vereenigd heeft , is waarlijk geene verbetering, en toont flechts te duidelijker aan , dat deze af meer verkwisting dan keuze in het werk-beeldingen met zijn opgenomen , waar zij dikwerf flechts in allerverwij 1erditen zamenhang met den tekst zijn. Dat men icy BAEKBESCH. 1837. NO. 7. u 290 C. BELL, BESCHOUWING DER HAND. Duitschland alles vertaalt , is bekend. Behoeven wij nu nog de Bridgewater Bucher van de Duitfchers over te nemen? Want dat deze Hollandfche vertaling eene vertaling eener vertaling is , daarvan geeft de titel zelf verzekering: (Uit het Engelsch en Hoogduitsch.) Eene verflandige keuze uit de Bridgefrater Treatifes ware misfchien te wenfchen ; maar over 't geheel hebben echter deze gefchriften niet aan de hooggefpannen verwachting beantwoord. Zoo als ze daar zijn , die 12 boekdeden te vertalen, gelooven wij eene nuttelooze en ver onderneming te zijn.-keerde Verhandelingen en losfe Gefchriften van P. V A N L I DI- BURG BROUWER. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1836. In gr. Svo. X171 en 302 bl. f 2 - 90. Y 1' ij ontvangen hier eenen bundel vol verfcheidenheid van den geleerden Schrijver der Histoire de la Civilifation des Grecs en van den Charicles en Euphorion. Het zijn Hechts gedeeltelijk nieuwe (lukken ; de drie eerí{e Denkbeelden over het Griekfche Treur/pel (met een aan over het Treurfpei en het tragisch genot , uit-hangfel , andere werken des Schrijvers , zijne bekroonde Verhandeling en Latijnfche Verhandeling over a o P H o C L E s) ; over het onder/cheid tusfchen den Xenophontifchen en Platoni fchen S 0 C R A T n S; over de Kikvorfchen van AR 1 s TO P H A N E s, alsmede de Hulde aan de nagedach - teniSVanB. P. VAN WE SELE SCHOLTEN, zijn uit de Mnemofyne door de Heerèn T IJ D E nZ A N en VA N K AMP E N, 1í1e Deel , en het Magazijn door laatstgenoemden verzameld, tile, 5de en 9de Deel. Nieuw daar zijn de Verhandelingen : over de denkbeelden der-entegen Grieken en Romeinen en van fommige andere oude vol -ken over den oorfprong van het menschdom , deszelfs vroegoen toefland en trapswijze verbastering, zoo in het natuurlijke als zedel jke ; — over de beoefening der Geneeskunst bij fommige orde volken , en de Procne P. VAN LIMB. B[t0UlVEIt, VERHANDELINGEN. 291 eener pragmatifche en w Jsgeerige behandeling van de Gefchiedenis der Dieren; benevens eindelijk een luimig flukje, Gryllus. De drie eerfte zijn in eene gewone en twee openbare Vergaderingen van het Genootfchap ter bevordering van Natuurkundige Wetenfchappen te Gro• hingen , in 1833 , 1834 en 1836, gehouden. Wij hebben in de veelfoortiglleid dezer onderwerpen veel genoegen, onderhoud en afwisfeling , en , in weerwil dier ver.fcheidenheid, overal eenen grondvorm gevonden , waarop alles te huis wordt gebragt , (uitgezonderd natuurlijk de Hulde aan s C x o L T F. N, fchoon ook deze eenigermate) namelijk geestdrift voor, en doorwrochte kennis van de klas/ifche oudheid. Dit beginfel heerscht zoo wel in de letter-als natuurkundige stukken , en wij hebben met genoegen gezien, dat de beroemde Oudheid zelfs zijne vroegere natuur-en geneeskundige fl•u--kenner diën (welke loopbaan hij een' tijdlang gevolgd is) daaraan heeft dienstbaar gemaakt. Er zijn hier inderdaad blijken eener geleerdheid , die zelfs in ons aan grondige letterhelden zoo rijke Vaderland niet zeer gewoon is. V A N LI M B U R G B R o U W E R kent- zijne geliefde Grieken , niet flechts in de gewone letter- , gefchied- en zedekundige, maar ook in dc natuur-, geneeskundige en tetifche betrekkingen, tot in Jdeine bijzonderheden toe, en weet daarvan allerlei kleine , onderhoudende anecdoten, zoodat hij nimmer, vervelend wordt. Zijn fcijl is los , ongedwongen , nu en dan geestig , en heeft niets van dat affchrikkend pedante, hetwelk overvloed van geleerdheid anders nog aI veel in haar gevolg plagt te hebben. Ook verheft hij zijne helden gansch niet op kosten der lateren , maar erkent hunne-gebreken , onkunde, bloote empirie aan deze , flelfelzucht en bij Geneeskunst aan gene zijde , en meer an--geloof in de dere , zeer openhartig, en plaatst hen daarin ver be neden de nieuweren, even als in de Natuurlijke Historie. Van de vroegere Verhandelingen zullen wij , als meer bekend zijnde , den inhoud niet opgeven , maar llechts de drie lateren, niet den Gryllus', wat nader doen ken- U 2 292 P. VAN LIMBURG BROUWER nen , en alsdan eenige algemeene aanmerkingen mede -deelen. De Verhandeling over de denkbeelden der Grieken ten aanzien des vroegeren menschdoms vervalt in drie deelen. De oorfprong van ons geflacht wordt daarin volgens de oude Dichters en Schrijvers nagegaan, en daarbij dan al heel wat ongerijmdheden medegedeeld , vooral dat de menfchen en dieren uit de doorweekte en door de warmte der zon gefloofde aarde te voor fchiin tinaren gekomen , (bl. 157) Hechts het gevolg van de ook later zoo algemeen geloofde leer, dat verrotting en ontbinding dieren kan voortbrengen ; een gevoelen , bij de herleving der wetenfchappen verworpen , en door H A R V E Y'$ grondregel : omne vivum ex ovo verdrongen , fchoon de Materialisten , kort vóór onze dagen , met hunne generatio acquivoca het oude fprookje deden herleven, tot dat in onzen tijd eindelijk E H RE N B E R G dat oude fa beltje geheel heeft verbannen , en aangetoond , dat zelfs infiifiediertjes niet alleen zeer fijn ontwikkeld zijn, maar ook voorttelingswerktuigen hebben. Volkstrots deed de tnenfchen van elk gewest uit de aarde van hetzelve voort gevoel van de noodzakelijkheid der vochtigheid-fpruiten ; voor het leven hun uit de rivieren (als zonen of doch toekennen. Ook deed die--ters derzelve) den oorfprong zelfde volkstrots de oudheid der volken buitenfporig verheffen: de Arcadiérs beweerden ouder te zijn dan de Maan. De Schrijver gaat daarop voort tot de vermeldiiig der gouden , zilveren, koperen en ijzeren Eeuw, (waarbij anderen dan nog eene heldeneeuw tusfchenbeiden flellen) volgens de Grieken en ook volgens de Indianen en Parzen. Bij de Grieken worden de onder Schrijvers zoo veel mogelijk overeengebragt.-fcheidene Op dit denkbeeld der zedelijke verbastering van het Menschdom volgt dat van de ligchamel%jke. Men dacht oudtijds aan mannen van tien, dertien, vijftien en zestiep voet, en wilde zelfs , dat er een man van metaal met dine ader zou geweest zijn, alsmede dergelijke fprookjes van reuzenkrachten ; zij leefden ook langer dan thans, hoe VERHANDELINGEN ENZ. wel hier de Griekfche leugenaars (gelijk in meer dingen) voor de Indiaanfche de vlag moeten prijken. De Rabbijnfche win. nen het weder in de evenredigheden des ligchaams. In de tweede Verhandeling, den toefland der oude Geneeskunst betreffende, wordt 1. het gebrek der Grieken aan theorie, 2. hun misbruik der theorie door fielfelzucht, en 3. de fchadelijke invloed van vooroordeel en bijgeloof op hunne geneeswijzen aangetoond. Wat het eerlle betreft, zij kenden weinig of niet de ontleedkunde. A RI ST O T EL ES zegt, dat men in zijnen tijd nog nooit eene lijkopening had durven ver rigten. Men kende zelfs geen aderlaten. De fcheikunde was geheel niet bekend ; zij is de uitvinding der latere Arabieren. C A T o gaf aan zijne zieke huisgenooten eendvogels en hazen te eten. Daarentegen waren er weder in Egypte regelen-, die niet mogten worden overtreden. dok bij de Grieken heerschten fielfels. Het fchijnt echter, dat derzelver invloed niet, althans in mindere mate, fchadelijk is geweest; zij werden te zeer door de empirie opgewogen. Maar men fchreef de ziekten toe aan de werkingen der Goden, die door offers , bezweringen (tooverzangen) enz. moesten verzoend worden, en de zieken alsdan eensklaps bevrijdden. Zelfs Wijs geeren, EPIMENIDES, PHERECYDES, PYTHAGORAS, EM P E DO CLE S, deelden in die vooroordeelen. En toch heeft ditzelfde land den Vader -der ware Geneeskunde, HI P P 0 C R A- TE s, voortgebragt. De Proeve eener Gefchiedenis der Dieren moeten wij zeggen, dat ons van deze drie Verhandelingen het minfle voldaan heeft. Vooral aan de bijgevoegde woorden pragmatisch en wzjsgeerig vinden wij Hechts luttel voldaan. De Verhandeling is hier en daar nog al luimig. Onder anderen: in eene openbare voorlezing bij Natuurkunde te Groningen wordt altijd gezet: gemengd onderwerp. Nu is deze, 1. , gemengd tusfchen de Ge/chiedenis, Waarin de Heer VAN LIMBU RG Bit O UW E R Hoogleeraar is (letterkundig), en de dieren, waar handelt (natuurkundig.) Hij wil dus-over het Genootfchap een verhaal van de verloopene daden der dieren leveren. Maar zijn zij dat wel waard? 2. Zoo ja, is er dan wel veel over die gebeurde zaken te zeggen ? Beide (lukken worden nu met groote kunde behandeld, en daarbij een aantal, den gewonen lezer althans geheel onbekende, dieránecdoten uit oude Schrijvers te berde gebragt. Maar hetgeen ons niet behaagt is, dat wij in dit geheele opflel niet doorzien, of de 29Ï1 P. VAN LIMBURG BROUWER Schrijver wezenlijk in ernst bedoelt, over eene eigenlijke in tijdsorde voortloopende Gefchiedenis der Dieren (geene Natuurlijke Historie in onzen zin) te fpreken, dan niet. Zoo neen, dan is de fLijl toch, in weerwil van het boven gezegde, over 't geheel wat al te ernflig voor zulk een Rukje; zoo ja, zou de Heer VAN LIMBURG BROUWER inder( laad aan de mogelijkheid van zoo iets gelooven ;' Wij denken dit niet, en houden ons dus liefst aan het eerfle gevoelen; maar, wanneer men de bedoeling van Benen Schrijver niet regt begrijpt, valt ons zijn fink ook niet mede, al heeft liet voor 't overige veel goeds , gelijk hier inderdaad het geval is. De dieren worden uit fchier alle mogelijke oogpunten , waaronder zij bij de Ouden voorkomen, befchouwd , en iets daarvan gezegd, wat opmerkelijk en niet dagelijksch is. Een nafchrift maakt ons opmerkzaam op één der duizend misgeboorten van Duitschland, Natur,-en-een wijsgeerige Mensch and Vernunft in ihrem •Weten dargejtellt, waar b. v. de walviseb als het beeld van het wijsgeerige in den mensch voorkomt, omdat hij in 't Noorden (het hoofd) woont. Die goede Wijsgeer weet zekerlijk van geene Zuidzee-T'Valvischvangst ! W E N Z E I.'s Spraak der Dieren is voorlang bekend. Gryllus is een aardig verhaal --neen! Bene Zamenfpraak van P L U T A R C Ii U s, en heeft meer of min betrekking tot het voorgaande onderwerp. Onder de Grieken , die c I R c E door hare tooverkracllt in dieren heeft herfchapen, is ook zekere GRILL u s in een wild zwijn veranderd, hetwelk U LI S S Es, nadat hij zijne reisgenooten ir hunne menfchelijke gedaante van c I R e e terug bekomen heeft, aan de menfchennatuur wenscht terug te geven, en op zijn verzoek van C I R C E vrijheid daartoe verwerft, mits G R Y L L U S zelf daar Maar deze wil niet, en betoogt nu zoo fchran--in toeflemt. der mogelijk de meerderheid der dieren boven de menfchen in deugd en gebruik van oordeel. Er is, in 't geen hier gezegd wordt, veel befchamends en vernederends voor hen, wien de Almagt alleen hier op aarde met rede begiftigde. Vooral dat onredelijkf'.e en verfoeijelijkfle van alle bedrijven -- de Oorlog, die nog wel, God beter' 't! een beroep is geworden --komt er Slecht af. Nu nog eene enkele aanmerking op het geheel. De Heer v A N LI M B U R G B R O U WE R fchijnt , niet alleen in zijnen Xeuophontifchen en Platonifchen S O C R A T E S, maar ook in de Perhandeling neer de beoefening der Geneeskunst, met ze VERHANDELINGEN ENZ. kere vooringenomenheid tegen P L A T O bezield, die ons overdreven voorkomt. Het is wel zoo , dat men te zeer met dien Wijsgeer kan dweepen , en in hem alles vinden , behalve misflagen ; maar aan den anderen kant wordt hier toch ook de S O C R A TE S bij YEN 0 P H 0 N te veel boven dien bij P LA T O verheven. IIard is het vonnis , geflagen over den verhevenflen aller oude Wijsgeeren, in zijne uitfpraken omtrent God, de deugd om God na te volgen , en de onflerfelijkheid , wanneer wij op bl. 86 lezen: „ Gelooven wij, dat „ P LAT o, bijna in alles het tegenovergellelde van s 0 C R A- T E a en X E N 0 P H 0 N, hooggevoelend en eerzuchtig , met eene levendige, ligt ontvlambare verbeeldingskracht,, ge„ neigd tot dweepen en tot mystieke , onbeilemde (onbepaalde) „ gewaarwordingen, gevoed met het merg der Pythagorifche „ en Heraclitlfche Wijsbegeerte, ingewijd in de geheimen van „ de Egypti/che eerdienst en de wijsheid der Magi, (p) voor namelijk fchreef om te behagen, te treffen, te betoove--„ „ ren, en om zichzelven , in zijne in zoo vele opzigten met „ regt onflerfelijke werken , eene onvergankelijke eerzuil op „ te rigten." "Hier is toch waarlijk geen beminnelijk karakter gefchetst; en dit moet hij toch gehad hebben, indien ten tninfte het algemeen bekende geval der burgerlieden, met welke hij van de 0lympifche fpelen terugreisde, en dle,hij door minzaamheid en goedwilligheid geheel, voor zich innam, zonder dat zij hem kenden, geen verdichtfel behelst. Ook is waarlijk zijn Gastmaal S O C R A T E S toch ruim zoo veel waardig als dat van X E N 0 P H o N, en de Phaedon heeft in de geheele Oudheid niets , dat daarmede vergeleken kan worden; en wanneer men nu nog, in weerwil der paradoxen van A S T, de Apologie van S O C R A T E S en den Crlto als gewrochten van P L AT O befchouws, dan Raat zekerlijk de - Platonifche S O C R A T E S met den Xenophontifchen ten min De gelijk. Er is echter ook in de kritiek van onzen Schrijver weder veel waarheid : P L A T 0 is voor meer dan de helft Pythagorist, en in zoo verre kan het gezegde van SOCRATES omtrent den nog jeugdigen P L A T o (hetgeen men ten miníle eerstgenoemden in den mond legt) : Hemel! wat beliegt mij die jongen! waarheid behelzen. Het komt ons voor, dat de waarheid tusfchen den meer of'min blijkbaren afkeer van onzen Hoog. leeraar voor P L A TO, en de onbepaalde goedkeuring en onuitputtelijken lof diens Wijsgeers door den Hooggel. v A N H E U S DE, in het midden ligt. Even zoo vinden wij hier 296 P. VAN L I II E U R G BROUWER, VERHANDELINGEN EN'L. eene at te fiellige en onbepaalde goedkeuring van A e I s T U- P li A NE S. Zijne Kikvorfchen zijn een der geestigfle en te zijner blijfpelen; maar men denke eens-vens onberispelijkte aan den Vrede, aan de Lyftjtrata , aan de Vrouwen in de Volksvergadering, aan zoo menige flordige en vuile tooneelen in zijne andere blijfpelen ! Hoezeer de Heer v A N I. IM- B U EG BR 0 U WE R alleen over de Kikvorfchen handelde , zoo had hij toch wel ook iets van de zeer verkeerde en berispelijko zijde van het oude Blijfpel mogen zeggen. In weerwil dezer vrijmoedige opmerkingen, die ons de voortreffelijke Schrijver ten goede zal houden , heeft deze bundel ons op nieuw met verlangen naar de voortzetting van de Histotre de la Civilifation des Grecs, door een' zoo volkomen iii den geest der Ouden ingedrongen' en ook met kleine bijzonderheden bekenden Schrijver, vervuld. Bundel uitgelezene Brieven, van den Wijsgeer s e N E C A, bevattende: lesten van Levenswijsheid en vermaningen tot Deugdsbetrachting. Vertaald en met korte Aanteekeningen voorzien door A. H 1 R S C Ii I a, c. z., Litt. Hum. Doet. Phil. Theor. Mag. Gymnafli Rector te Alkmaar. Te Amflerdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1836. In gr. $vo. XXIP, 254 bl. f 2.90. Onze aanmerkingen, gelijk die van den braven, geleerden, den, helaas ! aan de wetenfchappen zoo vroeg ontrukten B. A. NA U T A, zijn den Rector 11 I ES CH 1 G aangenaam geweest. Wij maakten dezelve op 's mans Blikken, zijnde eene meer vrije vertaling van eenige brieven van denzelfden SE NE CA. Wij zullen daarom op zijne befcheidene antikritiek niet ant. woorden, en moeten verklaren, dat hij op eene zeer fchran. dere wijze getracht heeft, zich van het begaan van eenige onnaauwkeurigheden vrij te pleiten. De Rector verzoekt on, met de beoordeeling van zijn werk voort te gaan, en de gebreken met betamelijke befcheidenheid aan te wijzen. Dat is echte humaniteit. S ENE C A zoude gezegd hebben: Nunc te profecisfe (cito. De vertaling van deze brieven is meer getrouw aan het oorfpronkelijke. Onder den tekst zijn aanteekeningen gevoegd, welke als eene proeve moeten dienen van eenige bouwbof A. II IaSCIIIG, C. Z., BUNDEL. fen, door den Schrijver verzameld, als voorbereiding eener nieuwe uitgave van de Latijnfche brieven zelve. Wij hebben uit die aanmerkingen met blijdfchap gezien , dat de Rector meer en meer in den •geest van zijnen Schrijver begint door te dringen, en moedigen hem zeer aan, die fludie ijverig en bedaard voort te zetten. S E N E C A is wegens zijnen korten , gei3ffecteerden flijl , wegens zijne te verre gedrevene Stoïcijn andere oorzaken, een-fche fpitsvindigheden, zinfpelingen, en Schrijver, welke niet overal gemakkelijk begrepen wordt. Daar is eene groote mate van kennis der zeden en gewoonten van dien tijd, en bovenal eene bedrevenheid in den geheelen omvang der Latiniteit toe noodig, om hem goed te verklaren. Wat wij bedoelen, moge uit eenige weinige aanmerkingen blijken. Pag. 3. Tortores. S e N E c A bedoelt door tortdres die plaats in de had Rome, niet in Canopus , alwaar de tortores woon fielt er popin^e tegenover.-den. Ilij Pag. 7. In Utica. 'In de Handfchriften leest men inimica, mimiaca, innumina. Er zal moeten staan in Campania. Pag. 20. Nihil cogito de die. Aan den dag zelven, waarop mij de dood zal overvallen, denk ik niet. Jam praeparatus [urn. Pag. 21. Contra naturam est: que pedes dedit, ut per nos ambularemus , oculos ut per nos videremus. Wij gelooven, dat hier gelezen moet worden: ficuti oculos, ut per nos videremus. Pag. 26. Video te quum maxime audio. S E N E C A zal gefchreven hebben: quum maxime et audio. Pag. 62. Define Fortune beneficium male interpretari. Het is eene gave der Fortuin. Wat de Fortuin geeft, kan zij ook ontnemen. Geef dan aan die gaven geen' verkeerden naam. Noem het uw eigendom niet , wat flechts geleend is. Pag. 126. dllquem eo fbi placere, quod ipfe non fecït. Zin bekende gezegde bij 0 VI D I U S: Nam genus-fpeling op het et proavos et que non fecimus ipli Fix ea nostra voco. Pag. 174. Prebebo, ita vivam. Ik zal mijnen hals aan het Eiaal van mijnen moordenaar blootgeven , zoo waar als ik wensch te leven. Hij had er nog moeten bijvoegen; zelfs onder ANTONIUS! Wij konden dergelijke aanmerkingen ligtelijk met zeer vele vermeerderen. Doch zij zijn voldoende, om den Heere n I R 298 A. HIRSCHIG, C. Z., BUNDEL. S CH 1 G te doen zien , hoe veel bedachtzaamheid er vereischt wordt , om S ENE C A rigtig te verklaren. Proeve eener Befchouwing over Cefchiedenis en Staatsregt, vooral in betrekking tot ons Vaderland, onder de heerfchappij der Franken en de regering der Graven , door Mr. j. J. VAN HEES VAN BERT EL, Advokaat te 'sHage. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1836. In gr. 8vo. 316 Bi. f3 -: Dit oordeelkundig gefchrevene werk handelt eerst over het Koningfchap bij dc Franken (bl. 1-25); daarna over den oorfprong en den bloedigen llrijd der Gemeenten met de Edelen in Holland, benevens den aard en de veranderingen van dérzelver beítuur (bi. 29-84) ; ten derde , over de ontwikkeling en de hoedanigheid der Grafelijke magt in Holland (bi. 87-157); ten vierde, over de ontaarding der Grafelijke magt in dwingelandij (bi. 161-316.) Met even veel kunde als onpartijdigheid en helderheid van geest zijn deze vier proeven gefchreven. De ftijl laat wel eens iets te wenfchen overig, en, fchoon de hinderlijkfte fouten bij de lijst der Errata verbeterd zijn, neemt dit niet weg, dat er nog vele zijn overgebleven. Geene drukfout is , op bi. 66, de meest meifie en minst kostbaarfle wijze. Dergélijke dubbele fuperlativi ontmoet men telkens, b. v. bl. 87, de meest uiteenloopendfle, de meest /lrjdigjle gevoelens, waar bovendien de gedurig wederkomende st zeer onaangenaam lispt. — Op den inhoud zelven rezen bij ons hier en daar eenige bedenkingen. Natuurlijk laten de gekozene onderwerpen verfchillende inzagen toe; over het algemeen kofiden wij ons met den Schrijver vereenigen. Maar is het wel juist, op bi. 106, uit de benaming van Vriesland , als ten tijde der eerfie Graven aan bijna geheel Noord-Nederland , en dus ook aan geheel Holland gemeen, af te leiden, dat dus de meeste Noord-Nederlanders, en in 't bijzonder alle Hollanders, Vriezen zijn, en tot dat volk behooren? Dat de Franken , nadat de Friezen (gelijk wij hen liever noemen) hun oppergezag over geheel ons oude Vaderland hadden uitgebreid, aan al deszelfs inwoners den naam van Friezen gaven, beteekent niets. „Die Ne Friezen." Doch daarom zijn de Neder--der -Sasfen heeten nu J. J. VAN HEES VAN BERitEL, PROEVE. 299 Sakfen geene Friezen geworden; zij werden Hechts ,als aan de Friezen onderhoorig, als derzelver bondgenooten, en bun min of meer cynsbaar, zoo genoemd. Neen! de Friezen zijn een afzonderlijk volk gebleven, dat zich nog heden als zoodanig onderfcheidt ; en de bewoners van Zuid-Holland met een deel van Noord-Holland, Utrecht, Gelderland efiz. zijn Nederfakfen , vermengd met het overfchot - van Kaninefaoen (welligt nog als volksflam in Kennemerland te vinden), Batavieren in de Betuwe, en voorts van Willen,. Warners en anderen. Voor zoo ver echter de Schrijver uit het karakter der Friezen tot dat der oude Hollanders-belluit, en daaruit tot hunne vrijheidsliefde, hunnen geest van onafhankelijkheid , hunnen moed enz. gevolgtrekkingen maakt, kunnen wij ons in zbóver daarmede vereenigen, dat al, wat te dien opzigte van de Friezen waar is , ook grootendeels op de Bataven , Kaninefaten en Nederfakfen toepasfelijk is. De alge Germaanfche karaktertrek heeft zich nooit bij ons ver--meene loochend. Voorts behoorden de eigenlijke Friezen, zoo aan deze als aan gene zijde van het Vlie, evenzeer als de Friezen peetende Nederfakfen enz. in Zuid-Holland en Zeeland, tot het gebied •der Graven van Friesland of Holland, gelijk zij naderhand zelven zich noemden; maar hoe weinig die Graven hun gezag, dat met moeite in West-Friesland zich fiaande hield, in Oostergoo en Westergoo konden doen gelden, is uit de Gefchiedenis bekend, en bewijst, dat de naderhand zoo genoemde Hollanders eene andere natie waren , zoodat het oppergezag hunner Vorflen door de Friezen als vreemde overheerfching werd aangemerkt. Doch wij zouden de perken eerier Recenfie te buiten tre den, indien wij ieder punt, dat door den Schrijver behan deld wordt, aan een opzettelijk onderzoek wilden onderwer pen. De gemaakte aanmerking bewijze de belangstelling, waarmede wij het werk hebben gelezen. Den Schrijver uit ons meerdere proeven van zijne voortreffelijke-noodigende, behandeling van Gefchiedetais en Staatsregt tè geven, betui gen wij onzen dank voor het ontvangene; en, gelijk wij ons veroorloofden eene bedenking mede te deelen , zoo zij her ons vergund, ten Plotte te verklaren, dat de opmerking van den Heer Mr. VA N H EE s, nopens de belangrijkheid des oor logs , onder ni R K D E N IV, over het bezit van, Dordrecht, tegen den Keizer gevoerd, (gelijk in de Errata de feil op bi, 110 en 113 verbeterd wordt) van zeer veel gewigt is, 300 J. J. VAN HEES VAN fl! REEL, PROECE. daar zij onder anderen niet weinig toebrengt cot rigtiger beoordeeling van de latere regtsquestie tusfchen de Hoekfchen en Kabeljaauwfchen, waarvan de questie van eigenbelang tusfchen lidel en Gemeenten, hoewel men meest uit zucht voor ééne van beide partijen zich bij derzelver rijen fchaarde, geheel onderfcheiden is. Doch het ging oudtijds als tegenwoordig. Evenmin als het is om het regt van c li RI ST 1 N A of om dat van Don c A R L o s, dat de meesten de eene of den anderen aanhangen, evenmin was zulks het geval met MAR G A RE T H A en WILLE M. Wij flemt^aen het gaarne den Schrijver toe, dat de meeste Edelen de regtsquestie uitlegden , gelijk zij voor den Adel , en de meeste Gemeenten , ge zij voor de Stedelingen wenfchelijk rekenden.-lijk Verhandelingen van A D AM S I M O N S. Te Amierdam , bij J, van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. 284 Bl. f 2- 80. Gelijk ,nu wijlen de Hoogleeraar A. s I M O N 3 als Dichter reeds algemeen en gunflig' bekend was , zoo was hij zulks ook als Redenaar. Maar vele zijner redevoeringen waren nog niet in druk verfchenen ; andere weder niet zoo ver als zij verdienden. Met welgevallen zal dus voor--fpreid, zeker het letterlievend Publiek dezen bundel Verhandelingen des Overledenen ontvangen. Men ontmoet er in herdrukt: de redevoering over den waren Dichter; de herinnering aan het tijdvak van F R E D E R I K H E N D R 1 K, bijzonder met betrek king tot de Nederduitfche Poëzij, en de verhandeling over den aanleg Van V ON DE L en zone Poëzfj, met die van c A T s en H 0 0F T vergeleken. Voor het eerst uitgegeven worden hier : Eenige algemeene denkbeelden, aangaande Poëzij, en liet werk dezelve; oi'er Lyrifche Poëzij; over Dramati--tuigelijke van fche Poëzij; over liet karakter van de Fabelleer der oude Ger belangrijkheid voor de Volken van Noord-Eu--manen, en hare ropa ; de flijl van H 0 0 F T verdedigd; over H 0 0 F T's Trezrrfpel, Leeraard van Velzen ; V A N D E R W 0 0 R D T, vergeleken met s E U M a; over de laatffe helft der vorige Eeuw, met betrekking tot den (laat der Nederduitfche Poëzij; over het karakter van PIL 1 P s II, als de voornaam/le oorzaak van de verheffing der voormalige zeven vereenigde Provinciën , en eindelijk: over het bewind van J A N 0 E W 1 T T, vergeleken A. S I M O N S, VERHANDELINGEN. net dat Van A N TO NI E II E IN S I TJ S, beiden Raadpenfronarisfen van Holland, in fiadhouderlooze tijden. Men ziet , dat hier keur van onderwerpen is. In het algemeen kan men zeggen, dat alles getuigt van den fmaak en de kennis, de vinding en de kracht 'tan zeggen , welke den beroemden Man eigen waren. In de warhandeling over de Lyrifche Poëzij is de verdeeling dier dichtfoort in lied, ode, dithyrambe en hymne welligt niet helder genoeg uiteengezet. Het gedichtje, voorkomende bl. 71 en 72, zou men, zoo wij den Schrijver wèl verftaan , voor eene dithyrambe moeten honden: maar wie zal aan dat anderzins lieve flukje van drie zesregelige coupletten dien weidsch klinkenden naam willen geven; of is dat nu een audax dithyrambus? — Lier. dichter, bl. 59 reg. 18 v. b., is eene hinderlijke drukfout voor leerdichter. — In de verhandeling over de Dramati. fche Poëzij vonden wij de opmerking, dat het Koor bij de Ouden was één vereenigd perfoon , of eene rij van perfonen , die eigenlik met het bedrijf niets gemeen had. Dit laattie kunnen wij zoo niet laten gelden. Niet altijd was de rol van het Koor, dat íleeds de taak van een enkel perfoon vervulde, en dus flechts één karakter had , even belangrijk; maar dezelve was toch in den gang van het fiuk zoodanig zamen. geweven, dat de Rei tleeds min of meer een handelend perfoon voorllelde ; fomtijds vervulde de Rei zelfs eene vrij. gewigtige rol. Vele (lukken worden naar het Koor genoemd, b. v. De Trac.Iiinifche Vrouwen, van s 0 P H 0 C LE S. Het gaat dus niet door, dat de Rei in het Griekfche Treurfpel niets met het bedrijf te maken had; dit was meer bij v o N. I EL het geval , die het regte gebruik van de Koren in het Griekfche Treurfpel niet fchijnt te hebben gekend, maar, om de hnoge vtugt der poézij , echter Koren in zijne ítukken vlocht, die alleen wat het verhevene van flijl en gedachten aangaat , maar niet wat de verdere Eirekking betreft , aan die der Grieken gelijkvormig waren. — B1. 160 en 161 herhaalt bijna woordelijk , in eene andere verhandeling , het gedrukte op bl. 59 en 60. Dit is iets, dat eenen Schrijver Leer ligt gebeuren kan. — In weerwil van hetgeen men hier en daar op inhoud of flijl zou kunnen aanmerken , bezit deze bundel over het geheel eene blijvende waarde in het gebied der Letteren. 302 E. L. BULWER Engeland en de Engelfchen, door E. L. B U LW E R. Uit het Engelsch , door G. B RAN D T X A A S. Met Portretten van den Hertog VAN WELLINGTON en Lord GREY. IIDeelen. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. In gr. 8vo. 609 Bi. f 6 - 40. Hetgeen door eenen man als B U L WE R over zijn vaderland geboekt wordt, verdient nog meer, dan het werk van vreemde reizigers , de opmerkzaamheid van ieder, die Engeland en de Engelfchen begeert te leeren kennen. In zoo ver heeft reeds de Heer BR A N D T M A A S aanfpraak op den dank van zijne landgenooten , in welker taal hij dit werk van den , in andere vakken, ook bij ons reeds met roem bekenden Schrijver heeft overgebragt. Het werk is verdeeld in vijf Boeken. Het eerffe behelst de befchouwing van het Engelsch karakter. In hetzelve_ handelt de Schrijver over volksvooroordeelen , verfchil tusfchen Franfchen en Engelfchen in fommige opzigten, demokratie en aristokratie, wederzijdfchen invloed van burgerlijke perfonen en adellijken op elkander, afkeer van vreemdelingen, nationale regtfchapenheid en moed der Engelfchen. Het tweede Boek . befchrijft het Maatfchappeljk leven en zeden. Hier wordt gehandeld over den eerbied aan den rijkdom bewezen, de mode, den pronklust, echtvereenigingen, deelneming der vrouwen aan flaatszaken, vereenigingen en klubs; oorzaak van het gevoel van zwaarmoedigheid bij de Engelfchen. De Engelfchen zijn een godsdienítig volk. Over fabrikanten , werkgezellen , over de armenwetten. Het derde Boek befchouwt den Jlaat van opvoeding en onderwijs onder de aanzienljken en hij het volk, en desgelijks den algemeenen invloed der zedekunde en Godsdienst in Engeland. Het vierde behelst de befchouwing van den verflandelijken geest des tijds. In hetzelve komt voor de invloed der drukpers, dagbladen, tijdfchriften en andere nieuwspapieren, letterkunde, gefchied- en flaatkundige gefchriften, fraaije letteren. Verfpreiding van kundigheden onder het algemeen door goedkoope werken. Over den flijl, over het tooneel, over de beoefening der wijsbegeerte door de Engelfchen. Over het patronaat of den invloed van bijzondere perfonen en van den Staat op de kunflen en Wetenfchappen. Staat der wetenfchappen. Hoe worden zij in Engeland aangemoedigd? Genoot ENGELAND EN DE ENGELSCHEN. fchappen en - Maatfchappijen tot bevordering van kennis en wetenfchap. Staat der kunften, fehilderkunst, beeldhouwkunst, graveerkunst, bouwkunde. Dit Boek wordt befloten met eenige karakterfchetfen. Het vijfde Boek befchouwt den taatkundigeu toejiand van het Engelfche volk. Des Konings belangen ftrijden niet met de belangen des volks. Vaischheid der Itching, dat de aristokratie het volk befchermt tegen de kroon. Bene republiek zoui in Engeland eene onbedwingbare aristokratie zijn. Voordeel van de Koninklijke regering. Het Hoogerhuis en Lagerhuis. Staat der partijen. De Tories, Ultraradicalen, de Ministeriele partij. Het wenfchelijke van eene zuiver nationale partij. Zoo als B U LW E R als Schrijver bekend is, is van hem niet anders te verwachten, dan dat hij op eene belangwekkende wijze over alle deze verfchillende dealen van zijn on . derwerp zal handelen. Offchoon dan de lezer hier niet dien rijkdom van fieraden aantreft, met welke de verbeelding van den Dichter zijne romantifche kunstwerken optooit, ontbreekt het hier toch niet aan levendige fchilderingen van karakters, treffende anekdoten en luimige opmerkingen. Naar hetgeen ons voorkomt, hebben ook de vier eerfte Boeken van het werk geen ander doel , dan om des Schrijvers landgenooten hunnen fiaatkundigen toehand naar waarheid te doen beoordeelen en het Engeófche volk tegen verderfelijke inblazingen te waar bewijs daarvan, en tevens tot eene proeve-fchuwen. Tot van den ilijl, plaatfen wij uit het laattie Boek het een en ander, en doen dit te meer, omdat het daar voorkomende ook door onze landgenooten zeer nuttig op onzen eigen' ftaatkundigen toeítand kan toegepast worden. Nadat B U L W E R de voordeelen der Koninklijke regering heeft verdedigd tegen dikwijls aangevoerde befchuldigingen, laat hij er op volgen: „ Maar ..... het is alsof ik bij de mouw getrokken worde, en fommigen mij vragen, waarom ik de Koninklijke regering verdedig, daar de Whigs ons verzekeren, dat niemand haar aanvalt. Luistert , mijne waarde vrienden, ik heb er deze reden voor. Ik zie veel verder dan de Whigs en ik fpreek veel naauwgezetter. Ik ben een vijand van de ftaatkunde, welke niet verder ziet, dan haar neus lang is. Ik houd er van in de toekomst door te dringen en ronduit te fpreken. Ik heb geen ambt of bediening te bejagen, geene gevoelens te bemantelen; tusfchen mij en de waarheid wordt geen één beletfel gevonden. Zoo fpreek 3O4 P. L. BULWER ik dan vrijuit en onbewimpeld tot u allen, en traag u, mijne vrienden: wanneer gij de gefteltenis der eeuw befchouwt , de ontevredenheid der menigte , het voorbeeld van andere landen, de flerke woeling van Frankrijk, den rijkdom van Noord-,Imerika , den voortgang van een onberedeneerd libe. ralismus , en den haat tegen alle vertoonbare magt gadeflaat, ziet gij dan ; ten zij er een groot en doorknap Staatsman opfla, of dat men ten minl}e fommige valfche begrippen uit aan den dag brenge, — ziet-roeije en eenige ware beginfels gij dan niet het reusachtig fchaduwbeeld der naderende Republiek, zoo als zich dat vertoont in den belagen fpiegel des toekomenden tijds ?" — Over de verfchillende flaatkun_ dige partijen zegt de Schrijver: „ Gelijk eertijds de menfchen uit liefde tot God elkander verbrandden, zoo vallen zij tegenwoordig elkander met eene weergalooze woede aan, om geene andere reden, dan uit de allerzuiverfle belangstelling in het welzijn des volks en de vurigste genegenheid voor hetzelve. Geve de Hemel , dat gij door uwe geestdrijvers beter moogt gediend worden, dan onze goede Schepper door de zijnen gediend is !" Ten Plotte plaatfen wij nog iets over Lord Ga E Y: „Gaat eens na, wat, zelfs in dezen onzen tegenwoordigen tijd, een eeríle Minister doet voor zijne familie , en wat deszelfs Koninklijke Meester voor de zijne zou hunnen doen. Welk een kreet is er niet opgegaan, en welk een onlnimig oproer verfpreidde zich alom, toen een zoon des Konings tot gezagvoerder over den Tower werd benoemd ! Is hij niet genood_ zaakt geweest , dit klein bewind.hebberfchap weder aanáonds neder te leggen , omdat het geroep des volks zoo luidruchtig en de ministeriële welfprekendheid zoo fill was ? — Maar Mylorrd GREY, welke broeders-zoon, neef, bloedverwant van G R E Y, of ook verre — verre afflammeling uit het Creyfche geflacht, heeft niet zijnen naam op het budget der Ilaatsuitgaven gekregen? Indien gij het waagdet, aan de welvoegelijkheid dezer benoemingen te twijfelen, met welk eene hooge borst zou. de Minister alsdan u den geefel zijner beftratfingen doen gevoelen! De Llem , die fprakeloos bleef, toen het des Konings zoon betrof, laat zich donderend boo - ren, zoodra het de achtbare hoofden geldt van de ontelbare en onkreukbare G R E Y's !" Het aangehaalde verllrekke tevens tot eene proeve van de wijze , op welke de Vertaler zijne taak volbragt heeft. Die ENGELAND EN DE ENGELSCHEN. taak was niet altijd even gemakkelijk. Niet dikwijls troffen wij iets aan, hetwelk wij anders wenschten , zoo als Ilde D. bl. 114: „ Iedere groote beweging heeft, in eene be. fchaafde eeuw , hare opmerking." Daar wij liet oorfpronkelijke misfen, kunnen wij niet befisfen, of dit naar de letter juist vertaald is; maar duidelijker zou zeker zijn, in plaats van opmerking: „ haar oogpunt, waaruit zij befchouwd kan worden." Zoo ook bl: 191: „ De tienden geven voorzeker aanleiding tot mingunilige berigten tusfchen onze Herders en ons." Indien hier betrekkingen voor berigten fond, zou de lezer zeker gemakkelijker de bedoeling van den Schrijver begrijpen. Over het geheel echter heeft, naar ons oordeel, de Heer BRANDT I A A S zijnen arbeid op eene loffelijke wijze volhragt ; waarom wij dan ook , zoo wei wegens de taal en den fiijl, waarin het werk in onze taal is overgezet, als wegens den inhoud, hetzelve gaarne der aandacht van ons le. zend publiek aanbevelen. Nieuwe Omwandelingen van een en dfgeflorveren , op zijne Reis uit Duitschland over Parijs naar de Pyreneën en het Zuiden van Frankr ijk. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1836. In gr. 8yo. 370 BI. f3 - 40. De Silezifche Prins VON P U C L E R rn u s K A u, die onder den naam van „den Afgeflorvenen" de bekende Brieven over Engeland heeft gefchreven , is , na zijne terugkeering vandaar, op nieuw aan het reizen gegaan. „ Verllrooijing," zegt hij zelf, „ verandering en nieuwe voorwerpen heb ik van tijd tot tijd evenzeer noodig als de lucht om te leven." Ihij had eindelijk tot het vertrek befoten, „ gelijk men zich het hoofd vooruit in het koude ílroombaçl werpt." De reis ging naar Karlsbad , Bamberg, Wurzburg , en vandaar naar Parijs; voorts door het zuiden van Frankrijk naar de Pyre. neën , waar wij den reiziger verlaten, daar hij gereed 1laat , om de Middellandfche Zee over te Reken , en het Noorden van Afrika, Algiers enz. te bezoeken, als zijnde verhinderd in zijn plan , om naar Noord-Amerika te reizen. Hij is thans nog altijd op reis, op eenen Weltgang, zoo als hij het noemt, en de Vertaler belooft het vervolg over Algiers en het Atlasgebergte, waarnaar wij zeer verlangen. Den fchrijftrant van den lfgeflorvene, zoo als hij de grilligheid heeft zich te BOEKBESCH. 1837. NO. 7. V 306 NIEUWE OM\VANDELINGEN noemen, kent men uit zijne Brieven als geestig en uiterst onderhoudend; ook uit het verslag, daarvan gegeven in deze Letteroefeningen. (*) Den Prins ontmoet men ook hier in de hoogfle kringen der maatfchappij ; te Parijs b. v. aan tafel bij LODEWIJK PHILIPS, in wiens lof hij onuitputte• lijk is. Hij noemt dezen eenen der zeldzame mannen, die zoo ftellig voor eenen gevaarlijken en onrustigen tijd gefchapen zijn, dat zij alleen zich kunnen slaande houden, waar ieder buiten hen vallen zonde. „ Regeert hij nog lang , iets, waar elke verftandige Franschman God op zijne bloote knieën om behoorde te bidden, dan gelukt het hem welligt, de inftellingen van dit door zoo vele omwentelingen verfcheurde en verwarde land in dien geest te wijzigen, dat door een beter evenwigt der noodigíle grondilagen van eenen Staat, ware vrijheid des volks zich met vastheid der Regering ver ook de denkbeeldige gelijkheid, dat gouden-eenige, al mogt kalf der Franfchen , daardoor iets minder ,fmerikaansch worden, dan zij thans is. Zij voegt hun bovendien slecht genoeg, want zij is geen natuurlijke toehand, voor hen zoomin als voor eenige andere natie van het oude Europa:' Men befpeurt uit deze regels , en daarom haalden wij ze aan , dat de vrijheidszin van den Prins een weinig bekoeld is, want in Engeland was bij een Radicaal. Of het komt omdat het ons alle dag niet gebeurt, zoo eens iets te hooren van diners ten Hove, foirées bij Ministers , asfemblées bij Ambasfadeurs en dergelijke partijen du plus haut ton, dan of de levendige befchrijving van den glleziër er haar aandeel aan heeft, weten wij niet; maar dit wel dat wij hem met belangti:elling volgden, fchoon hem zijne plaats onder alle die fehitteringen der groote wereld juist niet zeer benijdende. Waarlijk! hij is een univerfeel man , en weet, al is hij nog zoo hoofsch, over allerlei onderwerpen zeer onderhoudend te praten; over melkmeisjes en prinfesfen ; over gletfchers en orangeriën ; over kalfscoteletten en watervallen ; over fchilderkabinetten en fneeuwbergen ; over natuurlijke historie en (laatkunde. Nu , dit alles haspelt hij hier en daar vrij wonderlijk door elkander, en toch denke de goedguntiige lezer niet, dat zijne brieven en dagboek (want in deze vormen is het boek gegoten) eene verwarde lappendeken, een rudis indigestaque moles wezen zouden. Neen, (*) 1834. Boekbefch. bladz. 71, 660. VAN EENEN AFGESTORVENEN. 307 waarlijk niet! daarvoor heeft hij te veel égards voor zijne lezers. Het is de bevallige en hoogstbefchaafde man naar de wereld, die zijnen tact van fijne wellevendheid evenmin verloochent in eene armzalige leut op de Pyrenean, als op het kasteel der Tuileriën. Wij zouden, als het niet tegen de étiquette ftreed , wel eens nu en dan willen zeggen: Maar, mijn hemel, Prins! hoe komt gij nu toch aan dat bizarre en barocque denkbeeld? Doch, gunnen wij, burgermenfchen , elkander de vrijheid van denken en befchouwen; wij zien niet, waarom wij omtrent zijne Doorluchtigheid onbillijker zouden zijn. DeFranschman, die het vernuft meent gepacht te hebben, zou, dunkt ons, na het lezen van de laatfie bladzijde, uitroepen: lila fri , on dirait que ce Prince est Franfais ; ii a toujours un ban mot, et Ie jugement ausfa piquant qu'intéresfant. Est-'i1 4/iemand? Parbleu, eest dommage! Voor het fchoone der Natuur heeft hij een diep en juist gevoel, gelijk men dat verwachten kan van den man , die, als hij te huis is, zijnen tijd beíteedt aan liet verfraaijen van zijne heerlijke lustgoederen. In dit opzigt heeft hij ons veel nieuws geleerd; want Ree, wist waarlijk niet, dat de Pyreneën zoo heerlijk fchoon zijn, als zijn vorftelijke leidsman hem heeft aangetoond. $óu enkel flaaltje. Wij zullen het niet lang maken. „ Plaats u thans naast mij. Wij zitten op den rand van „ een' diep nederdalenden muur, waar de Gave fchuimend „ onder langs 11roomt, iets lager een waterval vormt, en „ zich dan in bevallige kronkelingen haren verderen weg „ baant. Regts beletten twee, geheel in de nabijheid ílaan„ de, met gelen brem bedekte rotfen elk uitzigt, behalve „ dat neen door de enge fpleet, welke dezelve fcheidt, den „ flottoren van Lourdes nog even ontdekt — maar voor u , „ welk eene pracht, welk een paradijs , zoo als men zich naauwelijks in een' droom zou kunnen fcheppen ! Groene „ hellingen van allerlei vormen dalen als gewerkte tapijten van de bergen neder ; belommerde terrasfen rijzen fierlijk „ het eene boven het andere ; digte wouden en grasrijke wei,, den fingeren er zich als tooverringen omheen, en in het „ midden van dit alles hefpen drie afzonderlijke bergkolosfen „ hunne fiere kruinen ten hemel, en drukken, als Gods zigt„ bare hand , op het ganfche tooneel het merk der verheven .grootheid. Tusfchen elk van deze rotsbergen ziet men-„ t1e „ weelderige en tuin aan tuin fchakelende dalkloven met eene V2 3t;$ NIEUWE OMWANDELINGEN „ zachte glooijing naar boven loopei', tot dat andere reu. zengebergten haar verder op den achtergrond weder in den weg treden. „ Hebt gij u aan dit fchouwfpel verzadigd, wend u dan links , en volg met liet oog den kronkelenden loop der Ca „ ve in het ruime dal, uit welks groene, parkachtig gegroe„ peerde boomeilanden en grasvelden hier en daar afzonder. „ lijk staande rotfen en iteiie heuvels, ten deele met over,, blijffels van oude vervallene kasteelen gekroond , omhoog f ijgen , tot dat eindelijk de fneeuwtoppen der pits van iWounné en Delliau het laatfie uitzigt volkomen fluiten. „ Dit is de koude, ellendige befchrijving van een tooneel , „ 't welk mij , zonder het te weten of te willen, de handen „ deed vouwen en zoete tranen in mijn oog lokte. Zal ik „ het zeggen — maar ik denk thans , wat ik er ook tegen doe, dikwijls aan den dood. 0 mijn God l fprak ik bij „ mijzelv', laat mij in zulk een oogenblik sierven; het be„ hoort reeds half tot de toekomst aan de overzijde des grafs „ en fort hemelfchen troost in de meest bedrukte ziel, een „ troost, waar de arme menfchentaal geene woorden meer „ voor heeft." Uit deze aanhaling ziet men tevens, en zal het met blijdfchap zien, dat de Vorst niet de man moet zijn van die los fe, ongodsdien[lige begrippen en grondbeginfelen, welke in zijne Brieven over Engeland fchijuen door te ftralen , zoo als te regt in de aangehaalde Recenfie berispt is. Trouwens , dit blijkt ook in den laatften dezer Brieven , waarin hij zijne moeder troost over den dood van zijne zuster. Om die nacuurtooneelen (om hierop nog eens terug te komen) te ge. nieten, heeft onze reiziger geene moeite ontzien. Er zijn hoogadellijke reizigers, die het land doortrekken in eene koets, aan alle kanten gefloten, uit vrees, dat Gods vrije natuur aan het adellijke hoofd op eene kleine verkoudheid te flaan mogt komen. Bij het afílappen is hunne vraag naar convenable apartementcn en een collation of diner. Hun wandelen is op het terras en hun Raren op de prijslijst der voorhanden zijnde wijnen. Het heerlijkste van den dag verflapen, verontbijten en verkleeden zij. Men gebruikt zijne chocolade; dineert, vertrekt eindelijk, om datzelfde lieve leventje elders op gelijken voet aan te vangen , en heeft het bovenmen gedaan , wanneer men eens regt matineus is ge-fchelijke negen tot tien ure gewandeld heeft. Onze-weest, en — van VAN LENEN ArGESTORVENEN. Prins is wakkerder. 's Morgens vóór dag vóór dauw zit hij te paard, en laat geen fchoon gezigt onbezocht; alles neemt hij op, en klimt en klautert, om alles regt goed op te nemen. Kortom, want wij moeten er uitfcheiden , het boek is eene regt aangename lectuur. De vertaling is zeer goed , en wordt maar zeldzaam onteerd door Germanismen , als bladz. 286, verteren voor eten; of door taalfouten, gelijk bladz. 185, verbiergen voor verbergden. Het Pinkf erfeest. Dichtfluk ; door A. V A N D E R H 0 0 P, 1 R. Te dmJlerdam , bij W. Mesfchert. 1836. In gr. 8vo. 31 Bl. f: -50. Het Pinkilerfeest, namelijk het eerfte Evangelifche Pinkiterfeest, dat is de eerfte openlijke Goddelijke wonderwer. king, in zinnebeeldige teekenen, voor de getuigen van den verhoogden c H R t S T u s, de eerfie Goddelijke zegepraal van deszelfs leer op het Joodfche ongeloof, de eerfie Goddelijke invoering van het Evangelie in de wereld, in één woord de eerfte Goddelijke grondvesting van het Christendom; welk eene fehoone, rijke, verrukkende flof voor den waren Dichter I — Wat vinden wij nu hierover in het bovenílaande Dichttuk? Eerst een' .'oorzang, uit welks 4 eerfte bladzijden men niet ligt verwachten zou , dit onderwerp bezongen te zien; want, na eene fchildering van de aangenaamheid der lente, die tot Poëzij dringt, stelt de Dichter een overdreven fomber tafereel van de boosheid des aardrijks voor, alsof er geen dichtitof en niets goeds op ware, en dat hij zegt, „ meer dan ooit aan 't Godswetovertreden" (welk eene harde zamenflelling!) „ van hem die zich zijn „ koning noemt" (wie is dit ?) „ ten prooi te zijn," enz.; en na nog eenige gezochte omwegen, komt hij eindelijk op den weg. — Hierop volgt een Pluk , getiteld de uitjforting des Heiligen Geestes, zijnde eene hier meer-, daar minder dichterlijke, nu eens verkorte, dan weder een weinig uitgebreide omfchrijving van het gefchiedverhaal, Hand. II: 141, waarin echter zelfs de dorre optelling der volken plaats vindt, en van andere bijzonderheden misfchien, meer partij zou te trekken geweest zijn: zoo is het b. v. met de zacht wederleggende inleiding van P E T R u t, en het korte en tref rede, welke beide Rec. altijd zoo-fende toot van deszelfs 310 A. V A N D ER 11 00 P, j R. , HET PINKSTERFEEST. meesterlijk gepast zijn voorgekomen, waarvan de eerfte hier te hard berispend, de laatfte te flaauw is uitgedrukt. (4) — Het beste is , naar Rees. gevoel , over 't geheel en bij ver derde ifuk, getiteld Hymne, zijnde een loflied-gelijking het op het heil, door het Evangelie den Volken aangebragt, en nog verder te verwachten. — Hoezeer er dus ook in het behandelen van dit anders gelukkig gekozen onderwerp blij zijn van de bekende dichtergaven des Heeren VA N n Bit-ken n o or; zoo fpijt het Ree. nogtans te moeten zeggen , dat de Dichter hem voorkomt over 't geheel beneden hetzelve gebleven te zijn : in verdere kleine aanmerkingen wil hij thans liever niet uitweiden. (*) Men vergelijke eens onpartijdig het naïve en zachte : „ Laat mijne woorden tot uwe ooren ingaan, want deze zijn „ niet dronken, gelijk gij vermoedt, want het is eerst de „ derde ure van den dag," met deze woorden: „ Verfmaad „ het woord der waarheid niet !" — „ Houd op het Pink„ fterlicht te lastren, dat onze oogen verheldert," enz.; of dat krachtige flot, waar elk woord met al zijn gewigt op het hart nederzinkt: „ Zoo vete dan zekerlijk het ganfche „ huis Israëls, dat God hem tot eenen Heer en Christus ge_ „ maakt heeft, dezen Jezus, dien gij gekruifigd hebt," met deze regels : „ Zoo zong hij , [n A v in] op wiens graf wij „ nog erkentlijk (laren , Van aller volken hoop en heil, den „ Christus Gods, Die van d'Olijfbergtop ten hemel is ge„ varen, En dien gij hebt gekruist, vervoerd door vloekbren trots ;" (dit laatíle fchijnt te verfterken; maar het is inderdaad zwakker, dan het eenvoudige: „ dezen Jezus, dien gij „ gekruifigd hebt," door de tegenflelling zoo krachtig) en „ men oordeele nu , wat het beste is ! De Gebroeders Devereux , of de donkere wegen der vergelding; een Fatnilletafereel uit den tijd van Koningin Anna van Engeland; door E. L. nu L w E R. II Deden. Naar het Engelsch. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes , Pz. In gr. 8vo. 526 Bl. f5-60. liet doet ons leed, dat wij, onder een' ftapel romans, dit werk langer dan gewoonlijk op eene aankondiging hebben laten wachten. De naam des Schrijvers is echter te wel be E. L. BUL w E R, DE GEBROEDERS DEVEREUX. 311 kend, dan dat men, daarop afgaande, iets middelmatigs zou kunnen verwachten , en de Uirgeefiler zorgt doorgaans voor goede Vertalers en bekwame Correctors , zoodat wij overtuigd waren, dat ons loffelijk verlag -weinig zou toebrengen aan het debiet van een werk, dat onder zoo gunflige omfiandigheden het licht zag. Wij hebben dat werk met zeer veel genoegen gelezen. Her behoort tot den Ronsan de Caractère, en fchildert met kieschheid de zeden en gewoonten van den tijd, die zoo veel diep bedorvens had, de inborst en de lotgevallen van drie broeders uit het geflacht Devereux, wier namen of daden men echter vergeefs in de gefchiedenis zal zoeken. De oudfle zoon verhaalt, op eene onderhoudende en telkens in belangrijkheid toenemende wijze, zijnen levensloop, tot op zijn 33fle jaar. Dezelve is rijk in zeldzame lotgevallen , daar zijn geflacht, van de Roomfche Godsdienst, betrokken is in de woelingen, listen en zamenzweringen, om den verdreven' Pretendent weder op den troon van Engeland te brengen. Een bekwaam en werkzaam lid der orde van L o Y 0 L A, die volkomen doordrongen is van den flelregel dier orde, dat her doel de middelen heiligt, dringt zich in de familie als onderwijzer der drie knapen, en wordt het middelpunt, waarom al de onheilen zich wentelen, die het geflacht, door zijne affchuwelijke boosheid, in de fchrikkelijkfle rampen dom. pelen. Eindelijk, ja, ontvangt hij het loon van zijne euvel ad majorem Dei gloriam gepleegd; maar liever had--daden, den wij hein door de hand des beuls, dan door die van zijnen ongelukkigen maar ftandvastigen beflrijder zien omkomen, welke de eenige der broeders is, die hem wantrouwde, maar ook de eenige, die, na den moord van zijne vrouw, het verlies van zijn vermogen, zijn rondzwerven in Franfche en Rusfifche dienst, en een droefgeestig kluizenaarsleven, nog in f'caat is, de gefchiedenis te verhalen, die voor hein gelukkig afloopt, in zooverre hij, door het fpade terugbeko_ men van zijn wettig eigendom, onbekommerd kan leven. De hij! is onderhoudend; de karakters zijn fiksch en keurig geteekend, zoo wel die van den verhaler, als van zijne broeders, den Jefuit en deszelfs handlangers; de voorvallen zijn vrij natuurlijk aangebragt, en hechten zich aan de hoofd_ gebeurtetïisfen , die alle tot de ontknooping medewerken, welke op eene fijn menschkundige maar hoogst verrasfende wijze is aangebragt, waardoor de lezer tot bijkans op het 312 E. L. B U L W ER, DE GEBROEDERS DEVEREUX. einde in gefpannen verwachting gehouden wordt, en het .werk na den afloop geheel voldaan weg kan leggen , niet zonder den wensch, om het , na verloop van tijd, nog eenmaal met genoegen te herlezen, Men ziet dus, dat het geen gewone roman is, dien wij aanbevelen , maar een werk, dat men niet alleen met vermaak, maar ook met nut kan ter hand nemen, offchoon het verhaal alleen uit het brein des Schrijvers voortkwam. Ach, mogten wij dat van alle romans kunnen zeggen ! Marco Visconti. Eene Gefchiedenis uit de veertiende Eeuw. Door T. G R o s s i. II Dee/en. Naar het Italiaansch. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1837. In gr. 8i'o. 623 BI. f6.: liet goede onthaal, dat ook in ons vaderland algemeen aan M A N Z ON I'S Verloofden is te beurt gevallen , heeft , naar het fchijnt, den Heer VAN B O E K E R E N aangefpoord , om in den bovenstaanden roman eene tweede foortgelijke vrucht der Italiaanfche letterkunde op onzen bodem over te planten. Hij heeft in beide deze hukken eene gelukkige keuze gedaan. Bij den vloed van gefchiedkundige romans, waarmede Italië in de laatfie jaren, even als de meeste andere landen, is overflroomd, verdienen beide deze werken, dat van GROS . s i zoowel, als dat van MA N Z O N I, eene gunilige onder. fcheiding. Het romanfchrijven is een vak van hedendaag_ fche Letterkunde, weiks moeijelijkheid en verdienftelijkheid geheel afhangt van de wijze, waarop de bewerking gefchiedt. Hoe vele romans zijn er in de laatuie vijftig 1 zestig jaren in het licht verfehenen ! Hoe vele fchrijvers heb. ben bijna In alle landen daaraan hunne krachten beproefd; een bewijs misfchien, dat de proeve op zichzelve niet zeer ongemakkelijk moet gerekend worden: maar hoe weinigen hebben zich daardoor eenen blijvenden roem verzekerd; een blijk, dat tot het gelukkig /lagen veel behoort. GROSSI, wiens MARCO VISCONTI, in een netgewaad geftoken en vertaald, gelijk men behoort te vertalen, (*) hier aan het Nederlandfche publiek wordt aangeboden, is (*) Jammer, dat hier• en daar eenige drukfouten zijn gebleven! T. GROS S I , MARCO VISCONTI. blijkbaar een navolger van M1I A N Z O N i, in den goeden zin des woords, geen copiist, maar die poogt in denzelfden geest en fmaak te fchrijven. De toeftand van het Milanefche gebied in een gedeelte van de veertiende eeuw , zuchtende onder een paufelijk interdict, terwijl een tegenpaus het wet tige opperhoofd der kerk van het gezag had beroofd, leende hem de kleuren tot zijn tafereel; terwijl M A R CO VIS C ON T 1 en zijn trotsch, eerzuchtig, maar in vele opzigten edel karakter door hem op eene treffende wijze worden geteekend. Misfchien ware het voor fommige lezers niet ongevallig gewees t , indien de Vertaler, hetzij bij wijze van voorberigt, hetzij in eene noot, eenige gefchiedkundige ophelderingen had gegeven, die den onbedrev^ne ten aanzien van fommige punten nog meer hadden kunnen toelichten , dan GROS s I, in Italië fchrijvende, noodig vond opzettelijk te doen. Het boek levert eene aangename en onderhoudende lectuur op. Verfchillende der karakters zijn goed en fiksch geteekend; de voordragt is levendig, en de gefchiedenis boeijende. Offchoon Ree., met den Vertaler, ns A N ZON I's Ver hooger fchat, zoo zal misfchien het groote publiek-loofden der RomaNNlezers daarmede niet inflemmen. Ree, hoorde wel eens klagen, dat fommige gedeelten van M A N Z O N i, b. v. de befchrijving van de pest te Milaan , te lang waren. Dergelijke aanmerkingen zal men op G R O S SI niet maken; en toch zal ook hij, die in eenei gefchiedkundigen roman de kleur des tijds, het karakter van volken of menfchen wenscht op te merken, of het menfchelijke hart in deszelfs verfchil lende aandoeningen en werkingen wenscht gade te slaan, dit boek niet onvoldaan terzijde leggen. Tot Having van een en ander zou Rec. wijzen op de hier treffend befchrevene gevolgen van het interdict; op de befchrijving der woeste huurbenden, zoowel bij de verwoesting van ! imonta , als bij de belegering van Milaan ; op het karakter van VISCONTI zelven , van LUPO, TRIMACOLDo, den Graaf DEL BAL z o enz.; op de befchrijving van het tooneel tusfehen M A Rco en ER ME LINDA enz. Dat GR ossI een meester is in het fchilderen van de werkingen der menfchelijke hartstogten, en daartoe partij weet te trekken van de fituatiën, waarin hij zijne perfonen doet optreden , bewijst onder anderen de aandoenlijke teekening van ouderlijke droefheid bij eenen fchipper en zijne vrouw , die hunnen eenigen zoon hebben ver. loren. Wie die tooneelen zonder aandoening kan lezen, diens 3l!4 T. G R 0 S S 1, MARCO VISCONTI. gevoel moet wel zeer verftompt zijn. De oude vrouw, in hare gedachteloosheid de tafel ook voor den verdronken lieveling dekkende, en vervolgens de hem toegedachte fpijze aan zijnen hond gevende, die met de ouders fchijnt te treuren, haren echtgenoot tot den maaltijd dringende, opdat ook hij niet moge bezwijken, met moeite eenige lepels brij doorzwelgende , om hem tot eten aan te moedigen, en eindelijk in bittere tranen uitbarflende, en van den anderen kant de ruwere visfcher in fprakelooze droefheid verzonken, van tijd tot tijd als ondanks zichzelven losbarflende met een mengfel van woestheid en teederheid , en dat alles bij beiden opgelost in hun eenvoudig godsdienflig gevoel , het is in waarheid een tafereel, dat ons het harte boeit en treft. Ree. onthoudt zich van de mededeeling eener dorre fchets van het verhaal. Zij dient nergens toe, dan om het genoegen der verrasfing weg te nemen. Hij eindigt liever met den wensch, dat ook deze Italiaanfche roman den bijval moge vinden , dien hij boven vele foortgelijke werken van fmaak verdient. Het Offer, een historisch -romantisch Tafereel uit de zestiende Eeuw. Naar het Hoogduitsch van A. V ON T R O M L I T z. II Deelen. Te Amfierdam, bij J. M. E. Meijer. In gr. Svo. 608 Bi. f5-80. Bij de verovering van Rome door het Keizerlijk leger in het jaar 1527 komt een jong Duitsch Edelman , E D M ON D VON B I B R A C H, in betrekking tot een fchoon Romeinsch meisje, LE 0 N 0 R E genaamd. Niettegenflaande vele bezwaren, vooral daaruit ontfaande , dat ED M ON D een Protestant was , worden zij , met toeftemming van L E O N 0 RE'S bloedverwanten, aan elkander verloofd. Door de jaloerschheid van Benen medeminnaar geraakt ED M 0 N D in levensgevaar, hetwelk hij slechts ontkomt door de zelfopoffering van LEON ORE. Zij ontvangt de hem toegedachte wonde door gehuurde moordenaars. E D M O ND erlangt het berigt van haren dood. Slechts het gewoel van den oorlog is in fiaat, hem na een' gernimen tijd de droefheid te doen overwinnen, welke het verlies van zijne geliefde hem veroorzaakt had. In zijn vaderland wedergekeerd zijnde, huwt hij, op aan zijner bloedverwanten, een reeds vroeger voor hem-dratlg A. VON TROMLITZ, HET OFFER. bestemd meisje, MATHILDE genaamd. Naderhand echter ontdekt ED M 0 r+ D, dat LE 0 N 0 RE aan de haar toegebragte wonde niet gellorven was, maar hare herstelling voor hem verborgen en zich in een klooster begeven had, ten einde geenen hinderpaal op te leveren tegen een huwelijk, meer beantwoordende aan de wenfchen zijner bloedverwanten, Ziet daar den hoofdinhoud van het werk, hetwelk ons onder bo. venitaanden titel wordt aangekondigd. Het verhaal is onderhoudend, houdt de begeerte, om den afloop van hetzelve te weten, levendig, en, in zoo ver het waarfchuwt tegen het ligtzinnig aangaan van zoodanige huwelijksverbindtenisfen, bij welke het verfchil van zeden, Godsdienst en landaard doorgaans fchadelijke gevolgen hebben, kan de lezing van dit boek zelfs nuttig zijn. Ook wegens den goeden í}iji, waarin het in onze taal is overgebragt, wenfchen wij dezen roman een gunitig onthaal toe bij ons befchaafd publiek. Frederik Linde. Een Tafereel van menfeheljke Lotgevallen , door C. B o K. Te flinfterdam, bij J. C. van Kesteren. 1836. In gr. 8vo. 246 B1. f2. 40. De gefchiedenis van een' vondeling, die ten gevolge van eenvoudige maar vrij natuurlijk aangebragte lotgevallen door zijnen vader herkend en door het huwelijk meteen meisje verbonden wordt , dat als onbekend kind op het flagveld opgenomen en wier opvoeding door een' braven gepenfioneerden Majoor bezorgd werd, en die later de dochter van een' zijner vrienden blijkt te zijn. De intrigue van dezen roman is niet kwaad verzonnen, en het boek laat zich tot uitfpannir;g met genoegen lezen. Wij zouden wel aanmerkingen te maken heb. ben; maar, waartoe zouden ze dienen? Bij het ter perfe leggen van dit werk is de fchrijver overleden: bij ruste in vrede, en zijne vrienden kunnen alzoo deze zijne laat(le lettervrucht niet ontberen, indien zij hunne verzameling van 's mans niet zeer talrijke romans wenfchen te completeren. Bij vele romanfchrijvers zou dit vrij wat moeijelijker en kostbaarder wezen. — De uitgever heeft zijn best gedaan, om dit boek in een voegzaam gewaad te doen verfchijnen. Tafereelen uit de 0mflreken der Stad Arnhem, in Kunstplaten, naar de Natuur geteekend door A. j. C 0 U WE N B ER G, I z. , Lid der Koninklijke dkademie van Beeldende Kun/fen. IIIde Aflevering. No. 8 tot 12. Te Arnhem,' bij I. A. Nijhoff. f 5_: Boe veel eigenbatig gefchreeuw er ook is aangeheven, hoe veel klaar water vuilgemaakt geworden, ter gelegenheid van :S!lí A. J. C 0 U W E n B U P, G, J Z., TAFEREELEN. eenige befcheidene, maar ongelukkig den fpeculatiegeest te na komende aanmerkingen, omtrent de uitgave van vreemde kunst; zoo Raat derzelver waarheid en gepastheid op nieuw in volle kracht voor onzen geest , bij het befchouwen van de derde Aflevering dezer Tafereelen uit de Omflreken der Stad Arnhem. Hier toch hebben wij wederom voor oogen de luidfprekende bewijzen , dat Nederlandfche kunst voor geese buitenlandfche de vlag behoeft te frijken. Immers , van wel zijde wij deze Platen befchouwen, van die der fmaak--ke volle gezigtpunten, der teekening, der gravure, of van den plaatdruk, in dat alles kunnen zij den Itrengten toets glans rijk doorliaan. Men moedige den Nederlander flechts aan, behandele hein met de achting, aan zijne verdienllen ver zijnen arbeid goed , en men zal weldra-fchuldigd , beloone zien, wat hij vermag! Neen ! ook de Hollandfche teekenpen en de Holland/the graveerlift behoeven voor die van vreem den landaard niet te zwichten. Sonsbeek, Rozendaal, Bilioen en Klarenbeek, die uitgele zene plekken in den Gelderfchen lusthof der Natuur, waar deze de Kunst tot zich troonde, en waar dit aanminnig Zus terpaar als 't ware wedijvert, om hart en ziel en zinnen te verrukken en te betooveren, leverden thans de onuitputbare hof tot beider verheerlijking aan de bekwame vaderlandfche Kunftenaars A. J. en u. W. C 0 UW EN BERG, wier namen reeds door vroegere kunstwerken., onder ons bekend, ja ver geworden zijn. Het vijftal Gezigten helt voor: 1.-maard Gezigt op het Huis Billioen. 2. Gezigt op het Huis kozendaal. 3. Vallei in het Klarenbeek/che Bosch, bij de Reuzen Waterval op het Landgoed Sonsbeek.-trappen. 4. De groote 5. Gezigt op het Landhuis Sonsbeek, nabij Arnhem. Met verrukking bezagen, met naauwlettendheid herzagen wij dezelve. De indruk, dien zulks •bij ons verwekte , was de vol bevallige ftreken zelve. Wij heb--komenfte verplaatfing in die ben geene enkele aanmerking van eenig gewigt , maar wel een nog onbevredigd verlangen; het is dit: dat het den ver moge behagen , ons , als tegenhan-dienflelijken Kunhenaars ook den Waterval van achteren te doen zien,-ger van N°. 4, waar immers den bezoeker eene verrasfing toeft, die als eene betoovering werkt, en hem, in flilzwijgende opgetogenheid, aan de plek als geboeid houdt. Eere zij den Kunilenaars, eere den Uitgever! Allen heb verdiend bij Kunst en Vaderland !-ben wèl No. IV. Boekbefch. bi. 555. 4aat, tweemaal, Nichtam, lees Ilichtum. Menge/w. hl, 1r4. reg. s6. lees : onverdeeld. No. V. Boekbefch. bi. 216. laatf'ce reg. lees: eenen. bl, 227, reg. 8 v, o. lees: en ons onbekend waren. Mengelw. bl. e. reg. r5. lees: worden. BOEKBESCHOUWING. Leerredenen van I S A A C MOL E NAAR; laatst Predikant bij de Doopsgezinde Gemeente te Crefeld. Uit VAN DER PALM,-gegeven door de Iloogleeraren S IEGENBEEK en MULLER. Te dmfterdam, bij J. Muller en Comp. 1836. In gr. 8vo. XXIV, 258 Bl. f 3-60. De ifeller van dit verflag kende den Heer M o L E N A A R federt vele jaren. Hij hoorde verfcheidene zijner vroege opftellen voor den kanfel , en merkte daarin immer veel eigenaardigs, trefFends en boeijends op. Het was noch naauwkeurige en uitvoerige fchriftverklaring, noch eigenlijke beredenering van • eenige , hetzij befchouwelijke, hetzij beoefenende waarheid ; het was eene ontwikkeling van zeker donker befef,, dat daardoor evenwel de klaar verkreeg , in welken men zich-heid van eenen ftroom fpiegelen moest , waarin men zichzelven , naar hetgeen men was en hetgeen men behoorde te zijn, op eerre ge wijze leerde kennen. Hij beftrafte niet, hij ver-voelige zelfs bijna niet; hij zeide maar, wat in zijnen-maande geest, maar vooral in zijn harte was , en dat was van zelve vermaning of ook vertroosting. Dikwijls zeide ik tot hem : „MOLE NAAR, zoo zoude ik niet kunnen fpreken, al legde ik het er nog zoo ijverig op toe." Maar wederkeerig betuigde ook hij , wanneer ik hem fomtijds iets van mijn , zoo ik dacht, bestgeílaagde werk voorlas , dat b. v. eens zoo regt op den man aanging en den fchuldige in het harte greep , ~ met zekeren lach van tevredenheid: „ Zoo zou ik het niet kunnen." Nu federt tien , ja twintig jaren , meer en meer van hem verwijderd en hem nooit meer hoorende prediken , heette ik deze leerredenen hartelijk welkom , en ving ze met gretigheid aan te lezen. Bij de eerfle vlugtige doorlezing was het mij, of ik den vriend weder had, of de BOEKBESCH. 1837. NO. 8. w 318 I. MOLENAAR oude vertrouwelijke uren onzer vroegfile kennismaking waren teruggekeerd: dezelfde denkbeelden, dezelfde geest, dezelfde bekoring van het heldere , gevoelige, hemelfche, godvruchtige, waarom ik hem altijd zoo bemind, zoo hoog in mijne fchatting gefield had. Bij een later, meer gezet en fchiftend lezen, merkte ik echter, zoo mij dacht, eene mate van afwijking en verandering in fommige leerredenen op , die mij toefcheen den, invloed van vreemden op 's mans werk aan te duiden; en wel voornamelijk in het begin en op het einde. In de eerfte leerredenen meende ik meer bepaalde orde, meer eigenlijke redenering , meer werking van het ver hand aan te treffen; gelijk in die over den zaaier: I. Waarom blijft de prediking der Evangelifche waarheid dikwijls zonder alle gevolg ? II. Waarom doet dezelve dikwijls eene oogenblikkelijke , maar ras voorbijgaande werking ? III. Waarom gaan de goede indrukken , die zij voortbrengt, bij anderen wederom verloren? IV. Waar brengt de verkondiging dier waarheid in de harten-om van fommige menfchen zulke gezegende indrukken voort ? Desgelijks de volgende, zeer fchoone , over het gebed, deszelfs ware natuur, regt gebruik en heerlijke vrucht; Phil. IV: 6 en 7: Weest in geen ding bezorgd, enz. Ook die over: Waakt en bidt, opdat gij niet in ver komt, hoe eigenaardig en belangrijk dezelve,-zoeking vooral op het punt van verzoeking, anders ook zij. Daarentegen zijn de laathen a-over het ee Jle wonder van Jezus, twee op het Pink/ier/eest en eene 4vondmaalspredikatie --tevens korter en blijkbaar jonger — meer en meer met eerie kleur van regtzinnigheid overgo vooral aan de laatfee den geest en het leven,-ten , die zoo als men die van bi o L E N A A R wacht , bijna geheel ontneemt. „ De menfchen hebben geen regt berouw over „ hunne zonde, omdat zij ze als verfchoonlijke zwakheid befchouwen ;" eene goede aanmerking, daar veel partij van te trekken was , om het hart te roeren en den mensch tot een flichtelijk nadenken te brengen .... maar, wanneer hij zich dan verder in de dogmatiek verliest , en LEERREDENEN. 319 van de verzoening in Christus op eene donkere en inderdaad flaauwe wijze fpreekt, dan fchijnt ons toe die gelegenlieid meest ongebruikt heen te gaan. Er is echter ook in deze leerredenen veel fchoons , veel eigens. En zoo hier als elders maakt MOL E NAAR zulk een rijk en gepast gebruik van de taal der H. Schriftuur, als zijne overgroote bekendheid daarmede, zijn wonen in het heiligdom duidelijk te kennen geeft. IIet meeste behagen vonden wij over het geheel in de middelfte ilukken , waarfchijnlijk wel de vruchten van zijnen besten leeftijd , toen hij het meest nz o L E N A A R was , welligt gedurende zijn verblijf te Leyden, waar VAN DER PALM, KEMPER en zoo vele anderen de helderheid en het leven van zijnen geest verhieven , zonder dien te beperken of te hinderen. — Dc heerlijkheid Gods in Christus , naar 2 Cor. III: 18: hier ontvouwt Di o L E NAAR, ik zou bijna zeggen , het hoofddenkbeeld zijner Christelijke leer : de openbaring Gods in Christus, tevens het . beeld, naar hetwelk wij herfcbiapen moeten worden. Er betlaat thans een aanhang in de kerk , die dit denkbeeld bijzonder drijft , en , naar velen mee overdrijft, omdat hij de leer daarbij geheel op den -nen, achtergrond plaatst , ja als weinig meer of beter , dan die van fommige heidenfche wijsgeeren, rekent. Och ; dat men, toch nimmer, elkander naloopende en , al fneller en fneller, voorbijloopende, eenig modedenkbeeld dreef, om ílraks daarna, gelijk het gaat, het ganfche begrip , oni deszelfs overdrijving, te verwerpen en in een ander uiterfie te vallen ! Bij M O L E N A A R was mij deze voorftelling eenmaal als een nieuw licht, dat mijnen geest voor immer aangenaam en verkwikkend heeft beilraald. — De verfchijning van Jezus aan Maria : eene fchoone preek over den fchoonen tekst. Gaarne fchreven wij er het eene en andere uit af; maar het zou te lang worden. Men leze het liever bij hemzelven. — Liefde tot Jezus, het begintel bij den Evangeliedienaar , naar Joh. XXI: 17, uitgefproken bij de aanvaarding der Evangeliebediening, enz. Een voortreffelijk W 2 320 I. MOLENAAR fruit. I. Dat het gemelde beginfel den Christenleeraar noodzakelijk moet bezielen ; H. hoe uit dit beginfel alles voortvloeit, wat tot het werk zijne: bediening behoort. Ziethier een klein flaaltje , al was het maar om den flijl te doen kennen : „ Laat het voorbeeld der Apos„ telen , inzonderheid dat van Petrus, het gezegde „ bevestigen. -- Lang hadden zij reeds met den Heere „ gewandeld; maar ach ! zij kenden Hem niet , noch de „ kracht van Zijne genade. Zijne liefde hield hen wel „ vast, maar hunne liefde Hem nog niet; zij bleven bij „ IIem, omdat zij veel van Hem verwachtten, maar hun geloof moest nog vermeerderd worden. Hij zelf, Zij„ ne liefde, Zijne genade was hun nog niet genoeg, „ nog niet alles. Daarom verflonden, daarom vermog„ ten zij ook niets ; alles was en bleef flukwerk. Zij „ werden uitgezonden, maar zij keerden onverrigterzake terug. Maar toen zij Hem in Zijnen dood aanfchouw„ den , en Hem erkenden in de Goddelijke volheid en heerlijkheid Zijner liefde , in de algenoegzaamheid Zij„ ner genade , toen werden hunne harten brandende ; „ toen kregen zij verlichte oogen des verfbands , en wat zij voorheen niet hadden vermogt, dat werd nu fpoe„ dig en heerlijk volbragt." Bede om heiliging in de waarheid, naar Joh. XVII: 17, uitgefproken bij de bediening van den H. Waterdoop. De bloote opgave van het thema of deszelfs ver zou hier te weinig zeggen. Alles is fchoon,-deeling hartelijk en warm. Misfchien ziet er de aandachtige lezer het begin van een' overgang tot meer fleile denk omtrent de werking van Gods genade in , doch-beelden tot hiertoe verre van hinderlijk te zijn. Kerkelijke aanfpraak ter gelegenheid der hernieuwde viering van Leydens ontzet, 3 Oct. 1815. .Pf. XLVIII: 9, 10. Ziethier , naar ons oordeel , een der gelukkig e voortbrengfelen van 's mans geest! Gebruik van den tekst , verhaal , toepasfing --waarbij ons later lijden zoo gepast wordt opgenomen -- het is alles even liefelijk en welluidend , godvruchtig en tot godsvrucht opwekkende. LEERREDENEN. 321 Zoo ziet, zoo befchouwt en beoordeelt de Christen het tijdelijke, des werelds zuur en zoet — alles vadergifte, wijsheid en heiligheid. Ziethier iets : „Groot was een „ VAN DER D o E s, als Geleerde, als Staatsman, „ welligt ook als Held, nog eer hij dit tooneel betreedt ; „ maar , zou hij in dat heerlijk licht verfchenen zijn , „ waarin hij nu voor ons flaat , zoo hij niet hier gele gevonden , om alle die edele krachten -„ genheid had, „ die zeldzame deugden en gaven ten toon te fpreiden ? „ Ja , wat zeg ik ? zou hij immer dien trap van groot , heid bereikt hebben ? moest hij niet juist in deze leer „ fchool worden , wat hij geworden is , en doen, wat „ hij gedaan heeft ? En hij , aan wien wij niet zon „ der blozen gedenken, wiens naam wij niet dan met „ diepen eerbied kunnen uitfpreken , --'hij , de Vader , „ de Beftuurder, de Behouder , neen, het hart en de „ ziel der (lad, die allen fteunde , allen verfterkte , allen „ verhief, die voor alles zorgde en waakte, alles droeg „ en niet bezweek , en wist van wankelen noch wijken , „ die in waarheid zin leven wilde geven voor de broe deren, — de groote, de éénige VAN DER WERF," enz. enz. Hierbij zullen wij het laten berusten. Hoe onvolledig en gebrekkig ook , dit verflag zal het uitnemend belang van den bundel, en de verpligting, die wij aan de Hoog Uitgevers hebben , genoegzaam doen zien. Stel--geleerde ler dezes betuigt ten miníle, dat weinige leerredenen hem meer aantrokken , meer boeiden , dan deze. Het woord gemoedelijk , zoo dikwijls misbruikt , zou , onzes achtens, op deze (tukken regt pasfen. Dat noemen wij fpreken uit het hart , en tevens uit den Bijbel , waarin zich dat goede; geloovige hart afpiegelt ! Onder de wonderfpreuken van onzen , nog niet afgeloopen tijd in Duitscliland, herinneren wij ons ook die: Poëzij en Religie zijn hetzelfde. Wanneer men M o L E NAAR hoort, zou men dit bijna toellemmen. — Prof. S 1E G E N B E E K, zoo geoefend in het fchetfen van karakters , heeft ook hier zijne krachten beproefd. In ecnen voorop gaanden 322 I. nIOLENAAR, LEERREDENEN. brief aan zijnen Vriend ICI U L L E R geeft hij eertig verflag van des Predikers leven en zijn. En, gelijk dit in onze dagen wear meer fchijnt te gefchieden, hij brengt hem in vergelijking met een' anderen, vroegeren ambtgenoot, Ds. j. VAN G E U N S. Wij danken voor het gegevene, maar zouden van oordeel zijn, dat er meer overeenkomst, dan tusfchen deze twee mannen , moet beflaan , zal de tegendelling regt doel treffen. Het waren beide brave, regt Christelijke , ijverige Herders en Leeraars , zietdaar alles ! Doch misfchien greep S IE G EN BE E K Hechts de gelegenheid aan , om VA N G E U N S in het openbaar loffelijk te gedenken. In dat geval , eere hebbe 's mans hart De Eere der Nederlandfche hervormde Kerk gehandhaafd tegen Y P E Y en D E R MOUT. (Gefchiedenis der Nederlandfche Hervormde Kerk.) Door Mr. 1\I P. h Ide of laatfle Deel. Te Rotterdam, bij de Wed, van der Meer en Verbruggen. In gr. 8vo. 350 bl. f 2-90. C. M. VAN DER KEMP. Nog altijd bleven wij onzen Lezeren het verflag van dit derde en laatfle Deel fchuldig. De taak is niet van de aangenaamfle. Wij moeten er toch eenmaal toe komen. Welaan ! In het hoorbericht zegt de Schrijver: „ Ik heb het bewerkt met dezelfde gevoelens van verontwaardiging en minachting , als ik in de beide voorgaande deelen heb ten toon gefpreid ; van verontwaardiging wegens den vuigen laster, dien men op de Nederl. Herv. Kerk heeft gelieven te werpen; van minachting voor eene Geestelijkheid, welke zich dien hoon en fmaad tegen haar eigen Kerkgenootfchap veroorlooft of met welgevallen aanziet." De Ileer VAN DER KEMP merkt voorts op de beoordeeling des eerften Deels in de IPadcrl. Letteroef. aan , dat dezelve zoodanig is, als men van een aan het Remonfirantisme of tegenwoordig Protestantisme toegewijd C. M. VAN DER KEMP, DE EEkE GEHANDH. 3^•3 tjdfchrift verwachten kan. En verder , van de Remonflranten fprekende , noemt hij de Vaderl. Letteroef. , op bl. VIII , hun orgaan. Bewijs voor de felling wordt niet gegeven en kan niet gegeven worden. Dit Tijdfchrift toch is geen orgaan van de eene of andere felste. Mannen, die tot verfchillende Kerkgenootfchappen behooren, werken aan hetzelve. In de Beoordeelingen openbaart zich doorgaans eene liberale denkwijze. Men helt zich waarheid ten doel, en berispt het geenszins, dat iemand de Eere der Nederl. Ilerv. Kerk meent te moeten handhaven , maar keurt het in den Advocaat af, dat hij zulks doet op eerie wijze, die, moge dezelve in de pleitzaal verfchooning vinden , echter niet past bij zoodanig een onderwerp , als hier behandeld wordt. De Heeren Y P E Y en D E R b1 o U T verklaren in hun Voorberigt voor het eerfhe Deel van de Gefchiedenis der Nederl. Herv. Kerk , dat zij , om de waarheid uit hare fchuilhoeken aan het licht te brengen, zich bediend hebben van de fchriften dier mannen, welke geleefd hebben, toen de gebeurtenisfen voorvielen. Te dien einde maakten zij niet alleen gebruik van gemeenzame brieven en authentieke flaatsJlukken , door oudheidkundigen met geduld en moeite verzameld en in het licht gegeven; maar zij betuigen ook : Eindelijk hebben wij ons met veel vrucht bediend van oorfpronkelijke flaatsbefluiten , fynodalc , klasfikale en andere kerkelijke handfchriften, waarvan het gebruik ons door de opzieners der plaats, alwaar zij bewaard worden, met ecne goed. bereidvaardigheid is toegeflaan. Zij zeggen-gunfige verder : Langs dezen weg is het ons gelukt, niet zel den histori/che waarheden te ontdekken, die tot nog toe verborgen waren , en ook zoodanige waarheden in het licht te plaat/en , welke men te voren fcchts in de fche= mening zag. Ook hebben wij, langs dien weg , bij onze bekende Gefchiedfchrijvers dikwerf grootere of klei ontdekt , en die in onze historifche be--nere miff ages t/geen verbeterd. Maar de uitkomst van zoodanig onderzoek behaagt geenszins aan VA N D E r, x E m p, die 324 C. M. VAN DER KEMP op eene fours vrij onbeleefde manier tegenfpreekt, en niet fchroomt, de genen onder zijn eigen Kerkgenootfchap, welke van hem verfchillen , op de hatelijkile wijze te befchuldigen. Hij fchrijft : Met hen, die buiten zijn en zich buiten houden , twist ik niet; maar ikgla flechts hen tegen , die binnen zin en zich toonen als wolven in fchaapskleederen. Hierom geeft hij dit werk in het licht, betuigende: Het moge een bewas zijn, dat ik het gants niet eens ben met onze protestantiferende Geesteljkheid in de Hervormde Kerk des Lands. (*) Hij wil het werk der Heeren YPE Y en D E R M o LIT be. fchouwd hebben als een gemeenfchappeljk werk dier Geestelijkheid, aan welke hij een blijkbaar doel toekent, om ook de Hervormde Kerk te hervormen , (t) en hare zuivere Evangelifche Kerkleer de plaats te doen ruimen voor een zoogenaamd Protestantisme, hetwelk , onder eerre oude , eerwaardige benaming, flechts een mengfel is van ongeloof met een weinig bijgeloof, doch waar alle waarachtig Christelijk geloof verbannen is, en-uit dat dus inderdaad een bloot Heidendom daarflelt onder eenige Evangeli/che vormen en uitdrukkingen. Indien deze befchuldiging gegrond ware, moest men den toefland van het Kerkgenootfchap der Hervormden inderdaad al zeer treurig noemen; doch de geheele toon van íchrijven duidt reeds verregaande partijzucht aan , die alles overdrijft en de dingen niet uit het regte oog doet befchouwen. Dat men den Heer KOHL n R U G--punt G E , die Onder de Herflelde Lutherfche Gemeente te Am/ierdam reeds zoo veel beweging had veroorzaakt, niet opnam in het Herv. Kerkgenootfchap , wordt door den Schrijver mede ten kwade geduid. Moge er op de (*) Volgens de Grondwet moeten alle beflaande Kerkge. nootfchappen dezelfde befcherming genieten. De Hervormde Kerk is derhalve thans niet, bij uitfluiting, de Kerk des Lands — de Kerk van den Staat, gelijk vóór 1795. (t) En waarom toch niet, zoo dezelve verder hervormi. ng noodig heeft? DE EERE DER BERN. KERK GEHANDHAAFD. 325 wijze van behandelen welligt iets aan te merken zijn, men had echter reden, om behoedzaamheid te gebruiken. De Heer VAN DER KE M P, na in het hoorbericht ook nog zijne afkeuring te kennen gegeven te hebben omtrent een zoogenaamd fchacot-Bijbeltje of Nieuw Testamentje , te Haarlem in 1825 uitgegeven en van eene formele kerkelijke goedkeuring voorzien , betuigt , dat hij , geen theologant zijnde, op zijne voorftelling der leerftukken niet zoo jlif en fierk liaan wil, dat men in dezelve wel eenig verlchil , althans bij de openbare voorjlelling en verkondiging, dulden kan , en dat hij zelf dus misfchien van Lenige wijziging in zijne dogmatifche voorjiellingen hier en daar niet geheel af keerig zou wezen. De inhoud des geheelen werks draagt echter geene kennelijke blijken daarvan. Ook dit derde Deel ademt overal denzelfden liefdeloozen geest van partijdig verbittering. Het is niet noodig , zulks in het-heid en breede aan te toonen. Verwijzende tot datgene , wat in de Letteroef. voor 1831 over het eer/le , en in die van 1834 over het tweede Deel gezegd is, bepaalt Rec. zich, kortheidshalve, flechts tot enkele bijzonderheden. Tegen Y P E Y en D E R MO U T beweert de Heer VA N DER K E M i, dat de Remonfiranten , die te regt ('i) veroordeeld werden op. de Dordfche Synode , geene reden hadden, om te klagen over miskenning of harde behandeling. Na korte vermelding van kerkelijke onlusten, in het begin der zeventiende eeuw te Alkmaar ontflaan, fpreekt hij van de bekende Rem onjlrantie , welke door de voorftanders eener meer gematigde denkwijze onder de Hervormden aan de Staten van Holland werd ingeleverd. Hij wil, (bl. 10) dat het fluk zelf getuigt tegen hen, die om het aanbieden daarvan Remonftranten genaamd werden; maar, dit is juist het punt in gefcbil, en geenszins met eene magtfpreuk af te doen. In 1610 was door UI T E N B 0 GA E R T een Tractaat van het ambt eener hooge Christelijke Overheid in ker-. kelijke zaken uitgegeven. De Remonitranten en Contraremontlranten volgden ook te dezen opzigte Ilrijdige 326 C. M. VAN DER KEMP meeningen. Y P E Y en D E R DI O U T vermelden de bij betuigen in Bene noot, dat aan weder-zonderheden , en denkende partij de zaak-zijden door de onderfcheidenlijk te verre gedreven — ook uit een te algemeen oogpunt befchouwd werd; en verder, dat, hoe men de zaak in verfchil ook befchouwtwe , er aan beide zijden veel tegen maar 'ook veel voor in te brengen is. De Tegenfchrijver maakt hierop geene aanmerkingen, maar geeft te kennen , dat men eene grondige wederlegging van het door UI TE N B O GA E R T aan de Overheid toegekende regt kan vinden bij T R I G LAND. In eene noot haalt hij verder eene plaats uit de Godgel. Bijdr. voor 1830 (oden D. 3de St. bi. 396) aan, alwaar beweerd wordt, dat het Opperhoofd van den Burgerftaat geen regt of ver heeft , om te zorgen voor de regtzinnigheid-pligting van de leer der Predikanten. Hij maakt hierop de vol liefderijke aanmerking: „ Dit ftuk is geteekend met-gende de letters D. c., welke naam denkelijk aan de llrnhenafche Geestelijkheid niet onbekend is. Hetzelve is daarom van belang, omdat het aan de eene zijde eene zuivere waarheid , die altijd door de Hervormde Kerk des Lands tegen liet Remoníhrantisme verdedigd is , voor maar ook aan de andere zijde fchijnt voort te ko--flelt , men van eenen man , die , na zich op den Bisfchops floel in onze Nederl. IIcrv. Kerk geplaatst te hebben , nu ook gaarne onzen Koning, eenen Vorst uit het Huis van Oranje , aan zijne voeten zag." Ree. is insgelijks van oordeel , dat de burgerlijke Overheid zoo min moge kerkelijke zaken zich moet bemoeien. Hij meent-lijk met echter, dat de Remonstranten niet in allen opzigte die bedoelingen hadden, welke VAN DE R I E nI P aan lien toefchrijft. De heillooze invloed der ftaatkunde is maar al te blijkbaar in de gefchillen , welke destijds de Her vormde Kerk in ons Vaderland beroerden. En de wij ze , waarop de zoogenaamde Ilandhaver van derzelver Eer zich uitdrukt ten opzigte van D. C. , heeft zoo veel vuilaardige, dat ieder Christen , welke leerbegrip DE EERE DER HERV. KERK GEHANDHAAFD. 327 pen hij moge volgen , alle dergelijke uitvallen ten f{erkle zal moeten afkeuren. (liet vervolg en Plot hierna.) De (tipte en letterlijke vervulling der Bijbelfche Profetiën , opgehelderd door de Gefchiedenis der Joden en de Ontdekkingen van nieuwere Reizigers, en aangevoerd als een bewas van de waarheid der Christelijke Godsdienst; door ALEXANDER KEITH , Predikant te St. Cyrus in Kincardineshire. Naar den dertienden Druk uit het Engelsch. III Deden. Te Amfterdan , bij J. F. Schleijer. 1836. In gr. 8vo. 562 Bi. f 6-60. Yr at het oogmerk des Schrijvers met dit werk geweest is , wordt door den titel duidelijk genoeg aangewezen : of en in hoeverre hij hetzelve bereikt hebbe, moge uit de volgende korte opgave blijken. — Na eene algemeene inleiding, hoofdzakelijk loopende over het bewijs, dat de Profetiën opleveren, voor den Goddelijken oorfprong van de geopenbaarde Godsdienst, wordt er over den perfoon , het leven en de lotgevallen van JE- ZUS, en de Richting en uitbreiding van zijne Godsdienst , gehandeld , en hiertoe eene menigte Bijbelplaatfen des 0. V. aangehaald, waarvan aangetoond, of liever zonder eenig uitlegkundig bewijs aangenomen wordt, dat zij op den Mesfias zien, en dan gezegd, dat de uitkomst hieraan beantwoord heeft: van vele derzelven zal ook de bezadigde Bijbeluitlegger dit op goeden grond gelooven ; maar bij verfcheidene andere zal hij zich daarvan zoo overtuigd niet kunnen houden , en met reden van meering zijn , dat ook hier de bewijzen niet zoo zeer moeten geteld , als wel gewogen , en die te ligt bevonden zijn , zonder bedenking ter zijde gelegd worden. --Hierop handelt de Schrijver over de laatfle verwoesting van den Staat der Joden en hunne verfIrboi 328 A. K1iiTli jing in verfchillende landen, en doet uit de Gefchiedenis zien, dat het een en ander met de vroegere en latere voorfpellingen desaangaande zeer wel overeenkomt. — Verder doorloopt hij de vroegere Godfpraken omtrent verfchillende landen en volken , zoo als Judea, Ammon, Moab, Idumea , Philistea , Nineye , Babylon , Tyrus , Egypte , Arabië, en tracht , door mededeeling van vele berigten uit vroegere en latere Reizigers , aan te wonen, dat dezelve flipt en letterlijk vervuld zijn ; zoo als hij ook de flavernij der Afrikanen, en de Europefche Koloniën in Azië, als eene vervulling der bekende woorden van N O A C I3 , bij zijnen vloek over c HAM, aanziet (! !) Hierna laat hij nog iets in dergelijken trant volgen over de zeven Gemeenten in Azië, Openb. II en III vermeld , en over eene profetie van D A N I E L, Hoofdti. XI , waarin hij het Macedonifche , Syrifche , Egyptifche en Romeinfche Rijk, de uitbreiding van het Christendom , de Roomfche Kerk en het Turkfche Rijk vindt. Hierop volgt een algemeen befluit, met betrekking tot al het vorige, en niet opzigt tot de beftrijdingen des ongeloofs. — Een Aanhang/el bevat nog eenige vlugtige aanmerkingen omtrent fommige profetiën van D A N I ë L, en de eindelijke herflelling en terugkeering der Joden naar hun land ; alsmede een uittrekfel uit de Profetiën over den grooten afval , en een uit de opmerkingen van 1 S A a C NE W T ON over de Profetiën van DANIEL. Dat het oogmerk des Schrijvers zeer loffelijk is, en dat hij zich daartoe veel moeite gegeven, en veel wetenswaardigs en ter zake dienende bijeengebragt heeft , zal geen onbevooroordeeld voorftander der Goddelijke Openbaring, die in den Bijbel bewaard is, ontkennen. Met dit al zijn er aan Rec. , onder het lezen van dit werk , verfcheidene opmerkingen en bedenkingen voor den geest gekomen , waarover het hier geen plaats is om breed uit te wijden , maar waarvan hij echter het refultaat kortelijk wil mededeelen. — 1. IToe hetgene, dat hier voorkomt omtrent de verfchillende landen en vol DE BIJBELSCI3E PROFETIëN. ken , waarvan vroegere Israelitifche Profeten voorfpeld hebben , „ aangevoerd" kan worden , (gelijk in het algemeen op den titel Raat) „ als een bewijs van de waar„ heid der Christelijke Godsdienst," betuigt Ree. niet te begrijpen, en ziet hiervan ook bij den Schrijver geen blijk: alleen in zoo verre zou het kunnen gelden, dat de vervulling van het eene een waarborg was , maar dan toch eigenlijk ten behoeve van Israél , voor de vervulling van het andere. — 2. De Schrijver fchijnt in den toei'cand der bedoelde landen fomtijds het latere te veel met het vroegere te verwarren , en de vervulling der profetiën te verre uit te ftrekken. Zoodra immers uit de Gefchiedenis kan aangetoond worden , dat b. v. het land der Ammoniten of der Edomiten, overeenkomftig de Godfpraak , verwoest is , dan is het oogmerk bereikt , en het bewijs gegeven; en zoo er nu in de Godfpraak geen verder uitzigt is , dan doet het er immers niets toe, of die landfireek naderhand weder bewoond, en vervolgens nogmaals verwoest is , maar in tijden , dat er geen fpoor meer van 4mmoniten of Edomiten te vinden was : en men kan dit laatfie niet wel vervulling der vroegere voorzegging noemen. — 3. De Schrijver fchijnt in zijne Theologifche kennis en hedendaagfche Literatuur zeer beperkt te zijn : hiervan zijn verfcheidene bewijzen voorhanden , zoo als : a. Daar de Bijbelplaatfen in de vertaling dezes werks naar de oude Nederduitfche A verzet aangehaald worden , kunnen wij niet anders denken,-ting dan dat ook in het oorfpronkelijke de oude Engelfche zal gevolgd zijn : de Schrijver fchijnt dus met de latere vorderingen in de Oosterfche Letterkunde, die vooral bij die zware profetifche flukken zoo belangrijk zijn , niet bekend te wezen. b. Dat zeer vele profetiën als dichtftukken moeten aangemerkt, en als zoodanig verklaard worden , fchijnt bij hem niet in aanmerking te komen ; maar in elke fpreekwijze , in elk woord wordt iets bijzonders gezocht , hoe flaauw en gedrongen het fomtijds ook zijn moge ; ja hij fchijnt zelfs eene woordelijke ingeving aan te nemen. c. De getuigenisfen der 330 A. KEITH, DE BIJBELSCHE PROFETIëN. Reizigers , die hier aangehaald worden , zijn genoegzaam alleen van Engelfchen , ter naauwernood van eenen enkelen Franfchen , behalve V 0 L NE Y : met die van andere landen fchijnt hij dus niet bekend te zijn. d. Zoo trekt hij ook bijna alleen , een' enkelen v 0 L N E Y uitgezonderd, tegen de vroegere Engelfche beflrijders der Bij Openbaring, of de latere navolgers onder hunne-belfche landgenooten , te velde; maar van hetgene , dat in dit opzigt uit Duitschland of van elders, en wel uit de latere jaren , zou aan te voeren zijn , heeft of neemt hij althans geene de minfle kennis. Doch zoo eenzijdig en onvolledig fchijnt het er over 't geheel (er zullen zekerlijk uitzonderingen zijn) in de Godgeleerde wetenfchappen bij onze overzeefche Naburen uit te zien , dat zij zich, even als in den omtrek hunner eilanden , in den ouden kring hunner verjaarde kundigheden behendig omdraaijen , hierdoor eene halve eeuw en meer in hun vak achteruit zijn, en alzoo,, zelfs met den besten wil en het beste hart van de wereld , weinig voortbrengen , dat aan de hoogte, waarop de wetenfchap thans Raat, eenib zins beantwoordt. — 4. De ílijl dezes werks is, ge lijk die van fonimige andere Engelfche Godgeleerden , doorgaans omflagtig , vermoeijend , en alzoo niet aange naam om te lézen. Moge intusfchen het goede, dat er, gelijk Rec. boven zeide, in voorkomt, met oordeel des onderfcheids opgemerkt en behartigd worden, en ter ver dienen in het geloof aan de Goddelijke Open--frerking baring , zoo als zij door de vroegere en latere Schriften des Bijbels bewaard en voortgeplant is ! 4anteekeningen over de Scarlatina , door Dr. J. A. w E N D T , Hoogleeraar te Breslau, enz. getoetst aan eigene ervaring door F. V A N D E R B R E G- G E N, C O R N Z. , Med. Doet. en Hoogleeraar te Amflerdam. Te 4mlterdam , bf J. F. Schleijer. 1836. In gr. 8vo. 1/III en 185 bl. f 1 - 80. J. A. WENDT , OVER DE SCARLATINA, 331 Dit werk kan in twee deelen verdeeld worden : aan WENDT, bl. 1-122;-teekeningen van den IIoogl. refultaten der ervaring van den Hoogi. VAN D E R B R E G G E N, bl. 122 tot het einde. Uit het Voorbe rigt verneemt men , dat , ondanks de belangrijkheid van een werk van Prof. W E N D T , die Kinderkrankheiten , de vertaling daarvan Prof. VAN D E R n RE G GE N minder gefchikt en noodzakelijk voorkwam. Hij dacht echter den Uitgever eene afzonderlijke uitgave der aanteekeningen over de Scarlatina te mogen aanraden , waartoe hij te meer aandrang gevoelde , omdat eene dertig loopbaan hein tevens in de gelegenheid-jarige praktifche ftelde , uit eigene ervaring een en ander daarbij te kunnen voegen. tikij zullen dus eerst de aanteekeningen van den Hoogl. WENDT overwegen, en daarna de ervaring van den IIoogl. VAN DER B R E G GE N befchouwen. De aanteekeningen over de roodvonk behelzen niets nieuws ; maar de befchouwing en behandeling der ziekte wordt in eene geleidelijke orde voorgefleld. Ervaring en rede bieden elkander getrouw de hand. De ervaring is zuiver; de redeneringen, op haar gegrond, zijn juist; geen ftelfel wordt bij uitsluiting hulde gedaan. Deze aanteekeningen zijn dus wel waardig gelezen te worden, en menig jong Arts zal er nut mede kunnen Richten. Het ontbreekt •tusfchenbeiden niet aan nuttige wenken, zoo als onder • anderen die over de verfterkende genees algemeen bij herftellende lijders , bl. 89-wijze in het en very. Bene aanteekening heeft onze aandacht , om eenige tegenftrijdigheid, bijzonder tot zich getrokken. Over de voorbehoedingsmiddelen fprekende , bl. 117 , wordt ook van de bekende toediening der Belladonna gewag gemaakt. Bl. 118 zegt de Schrijver : „ In lateren tijd heeft B E RN D T dit voorbehoedingsmiddel weder aangewend , en roemde hetzelve algemeen ; waarop het ook bij ons weder meermalen is beproefd geworden , en na Benige waarnemingen zich ook fcheen te bevestigen; bij 332 J. A. WENDT zonder fchijnt een geval zeer beflisfend ; waar in een weeshuis in onze ftad (Breslau) drie kinderen fpoedig na elkander aan Scarlatina ziek werden, en aan de overigen het Belladonna-middel gegeven werd. Slechts één knaapje werd nog ziek; de overigen bleven van de befmetting verfchoond." En onmiddellijk daarna , bl. 119: „ Thans zijn de Geneesheeren grootendeels van de werkeloosheid en het krachtelooze van de Belladonna tot verhoeding van de Scarlatina overtuigd, en wordt aan de aanwending van dit middel niet meer gedacht." In het bijvoegfel doorloopt de Hoogl. VAN D E R B R E G GE N de aanteekeningen van zijnen ambtgenoot , vereenigt zich grootendeels met dezelve , en is fomwijlen van een ander gevoelen. Op grond van eigene ervaring, meent hij over deze ziekte, na eene dertigjarige praktifche loopbaan , meer beflisfend voor zijn gevoelen, dan voorheen , te mogen uitkomen. (Voorr. bl. VI.) Daar de roodvonk niet overal dezelfde is , noch kan wezen, door de invloeden, welke hare ontwikkeling wijzigen , zoo zal er Reeds verfchil in de behandeling blijven beflaan. Dit zal echter minder groot zijn , wanneer men de ziekte naar de natuur behandelt, en niet uit het gezigtpunt van een of ander heerfchend frelfel. Zoo zouden wij uit onze ervaring het voorfchrift van j os E P FT FRANK (*) aanprijzen : Timis rearlatinae fimplicis curam feliciter abfolvere P Committe morbun; naturae. (Laat de genezing der eenvoudige roodvonk aan de natuur over.) In elk geval, bij den aanvang der ziekte, zouden wij de aanwending der antiphlogistifche geneeswijze aanprijzen ; echter in derzelver ruimen omvang , niet flechts bepaald bij bloedonttrekkingen , íleeds een waakzaam oog houden op den aandrang van het bloed naar dé herfenen , (onder welke omliandigheden de aanzetting van bloedzuigers langs den hals de aan verdient) koude fomentatiën over het hoofd daarbij-dacht (*) Praxeos Medicae univerfae praecepta, P. 1. Vol. 3. Sect. 1. p. 87 OVER DE CC :RL.\TINA. 333 voegen, de algemeene aanwending van kodde wasfchingen alleen met de meeste omzigtigheid gedoogen, en flechts onder een geneeskundig toezigt. Over het braakmiddel zouden wij wederom minder eeníleminig met den Hoogt. VAN DER B RE G GEN denken, vooral wanneer dit met geen antigastrisch doel wordt voorgefchreven. Geene nadeelige gevolgen te zien (bl. 153) (trekt nog niet tot aanprijzing. Is de antiphlogistifche behandeling die, welke de Scarlatina vereischt, bl. 113, dan komt de werking van het braakmiddel op het zenuwílelfel minder te pas, juist om dc beide redenen, ontftekingstoefrard en congestiën , (bl. - 152) hoe gering die mogen zijn. VAN DER DREGGEN beaamt ook, bl. 138, het gevoelen van w E N D r (bl. 14) : „ De voorwaar„ delijke oorzaak van de Scarlatina is en heet ontfle„ king , niet van een' roosachtigen maar van een' eigen„ aardigen aard." in deze gevallen , zegt j. r R A N K , zijn de twee voornaamfie hulpmiddelen bloed-en warmte- onttrekking en zorg 'voor open lijf, (lens alvi purgatio.) Het komt veeltijds iii de roodvonk het meest op eene zorgvuldige behandeling aan van alles , wat tot den lijder betrekking heeft; en wanneer wij S V D E Nn A M niet geheel kunnen toe(lemmen , dat niemand aan deze ziekte ílerft dan door te groote drukte van den Arts of door te veel hulp van den Apotheker, zijn wij hier vooral van het gevoelen van s T OR C H : quod Po test fieri per pauca , non debet fieri per mu/ta. (Ge nooit veel , waar gij met weinig kunt toekomen.)-bruik Bijdragen voor haderlandfche Gefchiedenis en Oudheid. kunde , verzameld en uitgegeven door i s. A N. N Ij- II 0 F F. Ilde Stukje. Te Arnhem, bij I. A. Nijhoff. 1836. In gr. 8vo. f 1- 25. Met genoegen merken wij de voortzetting op van een Tijdfchrift , 't welk federt lang voor den beminnaar en. beoefenaar onzer Gefchiedenis eene behoefte was. Kon- BOEKBESCH. 1837. NO. 8. X 33 I. A. NU1IOFF digden wij in N. II van dezen jaargang het eerlle ftuk aan niet verdienden lof, niet minder ruimfchoots kunnen wij dit tweede aanprijzen. Men oordeele over de belangrijkheid van deszelfs inhoud uit de volgende beknopte opgave. I. Onderzoek, of en in hoe ver de Zeealven deelgenomen hebben aan het herbond der Edelen in 1565 , door. T. AB UTRECHIT DRESSELHUIS. DezeVerhandeling Ilrekt ten betooge , dat de geleerde T E w A- T E R zich te ftellig uitdrukte, toen hij beweerde, dat Zeeland het eenige van de zeven vereenigde Gewesten was , waaruit niemand der Edelen , zoo veel men weet, het Verbond onderteekende. --. De flotfom daarvan moge als van minder algemeen belang befchouwd worden , het (luk is echter op eerie zoo belangwekkende wijze gefchreven , en verraadt eene zoo diepe kennis van Zeelands toeband in de XVIde Eeuw, vooral ten aanzien der Edelen en derzelver bezittingen , dat elk deskundige dezelve voorzeker, met nut en genoegen lezen zal. Bij deze Verhandeling is reeds gebruik gemaakt van de onuitgegevene (lukken, in het Archief van Kuilenburg voorhanden , welke door den Heer N IJ HOF F in het eer nuk zijn opgegeven. Een doorflaand blijk van het-ftc nut van zoodanig Tijdfchrift. I1. De overtogt van L 0 D E W IJ IC XIll over den Rijn, (12 Juni 1672) door o. G. HELDRING, (bl. 93-103.) Deze voor ons Vaderland zoo rampfpoedige gebeurtenis wordt hier vrij breedvoerig en met warmte gefchilderd. Vooral wordt regt gedaan aan den helden Friefche Regementen, en de namen der-moed van de weinigen hunner aanvoerders , die het leven behielden , opgeteekend. Vele onzer Gefchiedfchrijvers hebben dit verzuimd. Hiervan moet echter VA L K E NI E R uitgezonderd worden , die bl. 457 deze zelfde namen vermeldt, en dus hier wel eene aanhaling verdiend had. III. Eerjle handelingen van Graaf j A N V A N N A S- SAU-KATZENELLEBOGEN, als Stadhouder des Yorllendoms Gelre en Graaf/chaps Zutphen, (bl. 104 BIJDRAGEN. 335 —144.) Na ecng korte inleiding, deelt N IJ HOFr F hier twee onuitgegevene en belangrijke ftukken uit het Gel- Jersch Archief mede , waarbij nog een uit een fchaars bekend gefchrift gevoegd is. Alle Eirekken ten bewijze van het moedig en fchrander beleid van den man , die als de regterhand van w IL L E ar I en de groote bevorderaar der Unie van Utrecht kan worden aangemerkt, en aan wien Gelderland in dat hagchelijk tijdf}ip zulke groote verpligting had. IV. B jdrage tot de kennis van den Koophandel der Friezen in de negende Eeuw , door j. H. v A N B o Li u i s , (bl. 145-148.) In de Levens der Heiligen, door MA B I L L ON uitgegeven , vindt men ook het Le. ven en de wonderen van s T. GO A R. In dit fluk, 't welk in 839 gefchreven fchijnt , leest men een ver een koopman uit het volk der Friezen, die,-haal van den Rhijn opvarende, bij St. Goar verzuimd had aan land te gaan en 'te bidden , in groot gevaar raakte , en daaruit, naar hij erkende , door de verdieníten van den Heilig gered werd : daarbij komt nog een tweede ver een ander Friesch -koopman, die mede door de-haal van hulp van ST. G O A R gered werd, en hem daarvoor een kostbaar kleed ófferde (vestem holofericam — welligt zijde? vraagt de Heer v A N B o L H u I s; wij zouden het liever door fluweel vertalen.) Dit verhaal is fchijnbaar van weinig beteekenis; maar het geeft inderdaad eenen belangrijken wenk omtrent de Rhiinvaart der Friezen en hunnen geregelden handel reeds in de 9de Eeuw. V. Kleedíng der Lf/eezen , (bl. 149 en 150) medegedeeld door denzelfden. Onze weeskinderen dragen nog op vele plaatfen kleederen van tweederlei kleuren, gelijk zij voorheen te Utrecht half blaauw, half wit gekleed werden. De Schrijver geeft, uit een flukje van den beroemden j Ac. OR I M BI , hiervan Bene zeer geleerde opheldering. In de Middeleeuwen , zegt hij , werd aan kinderen , uit mishuwelijking of buiten echt geboren , eene tweeflachtige kleeding gegeven (b. v. de regterzijde kostbaar, de linkerzijde gemeen.) Ook dit werd op de X2 1. A. N iJ u o 1' Eweeskinderen toegepast , als geheel buiten bloedverwant zijnde. Wij zouden echter vragen , of het niet-fehap veel eenvoudiger zonde zijn , hier enkel aan eene [ledelike liverei te denken. Het is bekend, dat b. v. in de l5de Eeuw de Schutterijen van vele plaatfen ook dergelijke uniform hadden. Te IImflerdam was deze aan de regterzijde groen, aan de linkerzijde rood. Dit was dus de (lads-paluere, gelijk men toen zeide. Geen wonder, dat ook de weezen , die in een openbaar gefticht werden opgenomen , met dezelve gekleed werden. [Verg. Los Sc H A , Ned. 1-,eld, te land, Vde All. bl. 111. (*)] VI. Iets over den togt vaan Ilertog ALBREC Ii T tegen de Friezen, (bl. 151 , 152) door den Fleer N IJn o v F. De Schrijver bewijst uit een onuitgegeven link, plat deze togt in 1396 heeft plaats gehad , dat daarbij ook eerie E'ngelfche hulpbende is tegenwoordig geweest, en, dat dus latere beroemde Schrijvers ongelijk hadden , toen zij W A G E N A A R, die dit beide te regt gefleld heeft, hierin van dwaling befchuldigden. Thans volgt de Rubriek 4ankondigingen , Berigtcn enz. Hier wordt uitvoerig verslag gedaan I. van de uitgave der Kronijk van j A N V A N HE L u door j. F. WILLEMS, Brusfel 1836. (Offehoon NIJHOFF zich van eigenlijk gezegde recenfiën onthoudt , hadden wij echter wel gewenscht , dat hij den Fleer W I L L E M S (die overigens door ons wordt hooggeacht) hier gegispt had over zijne onkiefche uitdrukking jegens onzen uitmuntenden VA N w IJ N. Sprekende toch van de late verfchijning van H E L u, zegt hij (Preface, p. I) : „ La caufe première de ce retard f explique d'abord par l'INDOLENCE de feu Mr. VAN WIJN , qui n'a „ cesfé de nous en promettre tine Edition, aceompagnée „ d'un commentaire et de notes historiques , mais qui „ n'a jamais rempli fa promesfe." Dit woord indolence , (ten aanzien van een' zoo uitllekend Geleerde als (*) Alsmede eene bijdrage in ons tllengelwerk voor dit jaar, N-. V. n1f DRAGEN. :i37 achtingwaardig mensch , en die daarbij zoo veel uitmuutends geleverd heeft , Rootte ons, wij erkennen dit, geweldig.) 110. van j A N s SE N's Gedenkteekenen der Germanen. Voorts van het tweede deel van v E j 0 N GB's Zeewezen ; van RI N K'S Bejchrijving der StadTiel; van het 5de Pluk van n E WIN U'S Bibliotheek der Nederlandfche Gefchiedfchrijvers; en eindelijk een zees uitvoerig verflag van de Akademifche Disfertatie van P. s I IÎ ON s , (over de Akte van Navigatie) door hem in den jare 1820 in 't openbaar verdedigd. De Redactie , namelijk , is voornemens, achtervolgelijk verflag te doen van zoodanige Disfercatiën, als met Vaderlandfche Gefchiedenis en Oud verband flaan ; welk voornemen wij te nuttiger-heidkunde in keuren, daar deze Disfertaciën, in het Latijn gefchreven zijnde, tot dusverre nutteloos waren voor die beminnaars onzer Gefchiedenis , die deze taal niet magtig zijn. Moge toch dit veelbelovend en aanvankelijk reeds zoo veel goeds gevend Tijdfchrift niet door gebrek aan deelneming, als zoo vele vroegere van dien aard, blijven fleken! Iets of niets , of invallende Gedachten over mogelijke voorbehoedmiddelen , ter beveiliging onzer Zeedijken en Zeeweringen, tegen zware zee,/lortingen en golfflagen. Door P. V A N G R I E T H U I Z E N. Te Utrecht, bij van Paddenburg en C. In gr. 8vo. 63 BI. f: - 65. , e gedachte aan de dreigende gevaren , aan welke ons Va. derland, door zijne lage ligging aan de oevers der zee, beitendig is blootgeíteld, herinnerde den Schrijver, van dit boeksken aan het vroeger door hem vernomene, dat het Horten van olie , traan , en andere drijvende vetachtige Moffen , eerre aanmerkelijke vermindering in het woeden der zeeílortingen en golfflágen te weeg brengt. Na derhalve eerst een aantal getuigenisfen , op de ondervinding gegrond , voor deze ftelling te hebben verzameld en opgegeven, raadt hij aan , dat , wanneer onze llrandbewoners , uit de hun bekende voorteekenen, flormachtig weder en eene holle zee, die de dijken en zeeweringen bedreigen, te gemoet zien, ?leeren Dijkgra. ven enz. zorgen, dat een zeker getal booten , met daartoe aangellelde manfehap , en voorzien van eenen goeden voorraad olie , traan , enz. in zee fleken, en men in de nabijheid 338 P. VAN GRIBTHUIZEN, IETS OF NIETS. der branding gekomen, dezen voorraad, hetzij op eens , het zij bij tusfchenpoozen, in de golven werpe, waardoor eene haak dezer drijvende vetachtige !toffe zou worden daargefteld , die, aan de paalhoofden gekomen, eene fulling en vermindering der zeeflortingen en golfflagen moet te weeg brengen. Dit is het hoofddoel van het werkje, dat overigens aan eene uitvoerige befchrijving van den Westkapelfchen dijk, op het eiland Walcheren , (waar eene zoodanige proefneming den Schrijver bijzonder gefchikt zou voorkomen) en aan weder mogelijke bedenkingen en zwarigheden tegen zijn-legging der plan gewijd is. --Bij al de fchatten, jaarlijks voor onzen Waterflaat vereischt, zou het op eenige vaten olie of traan juist niet aankomen , ten einde te beproeven , of zijn vader doel bereikbaar zou wezen, en ware-land- en menschlievend ook, tegen zijne maar niet tegen onze verwachting, olie en arbeid daarbij verloren , het zou althans zeker geen é olie in het vuur geworpen zijn. De daartoe bevoegde onderzoeke en beproeve derhalve! Brieven , gefchreven op eene Reize in België , gedurende .Tunij en .Tulij 1835, door s. D E J 0 NO. Te Dordrecht , bij Blusfé 'en van Braam. 1836. In gr. 8vo. 153 BI. f 1- 80. Wij kennen den Schrijver dezer Brieven volíirekt niet, maar zouden uit dezelve durven hefluiten , dat hij een Schilder is. Althans hij befcitrijft zeer uitvoerig en met zeer veel oordeel de fchilderijen, die hij in BelgiL gezien heeft. Hij fchreef uit Luik, Brusfel en Ant,verpen eenige brieven, die hij, ten getale van 14, in dit boekdeeltje, met kleine ver. anderingen, mededeelt. De flijl is alzoo onopgefmukt, doch te gelijk levendig, onderhoudend en aangenaam afwisfelend. Fabrieken liet hij niet onbezocht, zoo als de kanongieterij te Luik; eene kolenmijn in den omtrek aldaar; de beroemde werkplaatfen van den Heer c 0 C K E R I L L, enz. Van Mufea van fchilderijen fpraken wij reeds. Voorts befchrijft hij an. dere merkwaardigheden en fchoone gezigten, doch zonder zweem van kunst. Men verwachte hier geene breedvoerige befchrijvinger.. Hetgeen de Schrijver zag, zag hij echter naauwkeurig. Waar hij beoordeelt, doet hij bet met gezond verElaud en kennis van vele zaken. De befchrijving van ion 9. D E j ON o, BRIEVEN. 339 mige fchilderijen uit de verzameling des IIertogs v Á N A R E M- B ER G en van het leven des beeldhouwers GEE F s behoefden niet in het Fransch en Nederduitsch beide te zijn 'medegedeeld, Bladz. 36 wordt de hoogte van het fladhuis te Brusfel, zeker door eene misttelling , op 364 voeten gefield , hetwelk de hoogte is van den toren van dat gebouw. De correctie kon naauwkeuriger zijn. Voor een paar aanhalingen van ver ons de Redacteur ditmaal een klein-fchillende foort vergunne plaatsje. „ Uit de vertrekken van den Prins [in het Paleis van Z, K. H. te Brusfel] komt men in die der Priufes. In de „ eerl}e [laatfte] lag nog op hare fchrijftafel het postpapier, „ waarvan zij de laatfle maal afgenomen had, de portefeuil„ le, de pen , waarmede het laatst feheen gefchreven te zijn, „ een paar bruinlederen glacé-handfchoenen en eenige boe Overigens was de kamer net en fijn geítoffeerd. Gaar-„ ken. ne had ik nog een paar minuten in het boudoir vertoefd,-„ „ Het deed mij goed, eenige oogenblikken op de plaats te „ ftaan, vroeger door onze beminde Prinfes bewoond; door „ haar bewoond , die het Nederlandfche volk hoogacht als „ zijne toekomítige Vorílin ; die het Nederlandfche volk be,, mint als de verpleeglier zijner gewonden. Het was mij goed, te zien, hoe zelfs losbandige muiterij de geringíte kleinigheden, haar betreffende, had geëerbiedigd, en federt „ vier jaren nog niets, voor het uiterlijke ten minfte, van zijne plaats weggenomen was. In een aangrenzend vertrek „ ftond het portret van Prinfes sa A R 1 A N N E op eene(n) arm„ ítoel , waarfchijnlijk zoo als het toevallig daar was achter. gelaten ," enz. „ Van eene verbazende uitgellrektkeid zijn de lokalen [in „ de glasfabriek van den Heer K 1 M I E 1.1 N te Huy], alwaar de glasvoorwerpen worden geblazen, gevormd of gedrukt. „ In een derzelven ítonden drie reusachtige, ronde ovens „ (hauts-fourneaux), welke tot het dak opgemetfeld waren „ en aan de zijden openingen hadden , waarin het glas werd „ gegloeid. Aan den eerften oven werden roemers in allerlei „ fatfoenen en voor alle ílanden vervaardigd. Van het ge borrelglas tot de fmaakvolite Rijnwijn-en Cham--„ wone „ pagneglazen , zag ik hier blazen, draaijen , kneden als was en knippen als papier; en zoo fnel, dat het mij, federt dien dag, altijd verwondert ,'waarom wij voor deze broze „ waar nog zoo veel geld moeten betalen. Bij den tweeden 5. n E J ON G, BRIEVEN. „ hield men zich hoofdzakelijk met Apothekers. , gewone, „ witte likeur-en waschflesfchen , als ook met lampenglazen „ en bollen bezig. De derde oven intusfchen was de belang dewijl aan dezen de bekwaamlle arbeiders waren,-„ rijkfte; ter vorming van die fchoone, kristallen desfertzaken, wel gewoonlijk nevens de Champagneglazen op tafel-„ ke men vindt, Ik heb altijd in de meening verkeerd, dat alle figuren in glas moesten gefepen worden; maar dit is niet zoo: „ men drukt het glas in vormen, zoodat in weinige feconden een desfertbord, eene fiiikerfchaal, zelfs eene theebus ver welke laatfle uit drie [vijf ?] flukken aan el--„ vaardigd is; „ kander wordt gezet, namelijk de twee [vier?] zijden en de bodem; later worden de vereenigingsplaatfen een weinig bijgetlepen. Te huis komende , (voegt D E 0 N e, er bij) „ viel mijn oog toevallig op de theebus , welke op de tafel „ fond; en ik bevond nu , dat men de aangezette plaatfen , „ bij naauwkeurige bezigtiging, zeer goed kon onderkennen, daar zij niet die zuivere afronding hebben, als de andere „ deelen. En desalniettemin en evenwel nogtans, zoude va„ der c A T s gezegd hebben , had ik dezelve voor zuiver ge„ flepene gekocht; op nieuw bemerkende, dat men ge/lepen „ zijn moet, om met ge/lepene zaken om te gaan , zonder be„ drogen te worden.' Die van dit welgefchreven werkje meer wil weten , koope en leze het, wat wij niet gelooven , dat iemand berouwen zal. En valt het in handen van menfchen , die ooit penningen moeten doen graveren, dat zij het vignet op den titel met aandacht befchouwen, en zien, dat de (leendrukkerij van B A C B E R ook in dit vak niet veel aan de koperen gravure toegeeft. Merkwaardigheden voor de Gefchiedenis van den Belgifchen Opfiand, behelzende eene naauwkeurige opgave der belangrijk e voorvallen te Antwerpen en op deszelfs Citadel, van 1830 tot aan December 1832 (*) , alsmede een verlag der krtjgsverrigtingen op de forten Lillo en Liefkenshoek , en van het voorgevallene op de Schelde, gedurende den in- en (*) Niet sn-, maar, wat het werkje voor in waarde doet dalen, uitgefloten. Ree. MERKWAARDIGHEDEN. 341 uittogt van het Fran/the leger, voorafgegaan van nog eeni- De onvermelde gefchiedkundige bijzonderheden. Te Utrecht, bij L. E. Bosch. 1836. In gr. 8vo. 91 BI. f : - 90. Wie heeft het gezegd, dat een lange titel voor een kort boek is als een achtenveertigponder voor een hoenderhok ? Hier is het te zien. Het werkje is weinigbeteekenend; niet veel meer , dan compilatie uit VA N K A M PL N'S Gedenkboek. En de nog onvermelde gefchiedkundige bijzonderheden dan? Nu ja, wij kondigen het boeksken alleen aan, enkel zeggen_ de, dat wij er niets nieuws in gevonden hebben, dan dat HENDRIK VAN LEUVEN geene Belgen, maar flraatjongens, die om een papieren vaandel danílen, op de vlugt zal hebben gedreven. (BI. 50.) Indien dit waar is, heeft genoemde fufelier zijn kruis al zeer gemakkelijk verdiend. Schets van een beredeneerd Steltel voor Muzijk-onderwijs in het algemeen, bijzonder toegepast op de Piano forte; naar het Hoogduitseh van C. BERG, door A. P. F. DE 9 E Y F F , 2den Luitenant der Infanterie, enz. Te Zwolle, bij R. Boelens , Jr. 1836. In gr. 8vo. f 1- 40. De belangilelling, welke men, bij de in ons Land al meer en meer klimetenden lust en fmaak voor het vak der Toonkunst, betoont in zoodanige voortbrengfelen , welke werkelijk kun nen (rekken tot bevordering van die kunst , noopte ook flel- Ier dezes, als liefhebber derzelve, om van dit werkje eeltig verflag te geven. Doch, hoe zal het oordeel over den inhoud moeten uitvallen ? De beantwoording dezer vraag kan niet twijfelachtig zijn , zoodra men verneemt, dat voor dit werkje een aanbevélend Voorberigt geplaatst is door Doctor GOT TFR IED W E B E R; een' man, (zoo als Vertaler teregt zegt) aan wiens beredeneerde en grondige voorftelling van het moeijelijkile en tevens belangrijkile gedeelte der Muzijk deze kunst en wetenfehap zooveel vorderingen is verpligt , en die zich dan ook daardoor zulk eenen naam in dezelve verworven heeft, dat eene aanprijzing van zijne zijde, in alles wat de Toonkunst betreft , als gewigtig en hoogstgeldend kan befchouwd worden. Niettemin vermeent íieIler dezes , dat aan het vak der Toonkunst in ons Vaderland nog te wel_ 3y% C. BERG nig eigenlijke beoefening in hare geheele uitge(lrektheid te beurt valt, dan dan het niet nuttig zonde zijn, het onderha werkje bij ons Publiek als 't ware in te leiden, opdat-vige daardoor niet alleen alle Muzijkonderwijzers van het noodzakelijke, maar ooit leerlingen en derzelver ouders, benevens alle liefhebbers èn beoefenaars der Toonkunst, van het waarlijk nuttige, dat de aanfchalhng en lezing van hetzelve voor ben kan hebben, mogen overtuigd worden. In de Inleiding dan behandelt de Schrijver, op eene zeer oordeelkundige wijze, in vijf Afdeelingen, het navolgende 1. [let handpunt van den Onderwijzer. Dit wordt in eene beantwoording der vier vragen: wat beoogt — wat kan — wat behoort de Onderwijzer, en wat mag hij van zijn pogen hopen? zeer goed uiteengezet. II. Het Randpunt van den Leerling. Na de befchouwing, hoedanig dit verfchillend is bij eiken leerling, befluit de •Schrijver aldus: „ Weshalve „ hier dan ook Hechts die wenken zullen gegeven worden, welke aan geene verandering onderhevig zijn, en op eiken „ toelland kunnen worden toegepast. Mijns inziens zijn deze „ wenken de zoodanige, welke de krachten der ziel opwekken en aanzetten; al het overige is slechts de vorm, waarin „ dezelve worden bevat, of maakt de wijzigingen uit, waar zij zich vertoonen.' III. hinderpalen van den kant-„ door des Orderwijzers. IV. Perrigtingen van den Onderwijzer. V. Hinderpalen van den kant des Leerlings. Ook deze laatfile drie Afdeelingen zijn uitnemend goed behandeld, en, gedoogde het mijn betlek, ik zonde eiij genoopt gevoelen, de. zelve hier af te fchrijven. Voorts wordt het Onderwijs in twee opvolgende Hoofd- Rukken behandeld, die te zamen 10 paragrappen bevatten, als: § 1. Hoofddoel van het Muzij/onderwijs; uiteengezet in drie punten, en nog nader verklaard in drie onderafdeelingen. § 2. Trapswijze voortgang der ontwikkeling; roet aantooning, hoe die in acht trappen moet plaats grijpen. § 3. Toepasling der bovenbedoelde voosfehriften. § L. Over den weg, welken men moet inflaan , naarmate de vorderingen, door den leerling gemaakt, dit vereifchen. § 5. Inrigting der lesten. § 6. Zelfoefening. Ook in deze paragraaph vindt men weder een paar zinfneden, die der vermelding overwaardig zijn, en bijzonder van des Schrijvers fchranderheid getuigen ; te weten: „ In elke andere kunst, waar een model of ander zigtbaar voorbeeld kan gegeven worden, valt het den leerling zeer scuFrs. 343 „ gemakkelijk, zijne kopij met hetzelve te vergelijken; hij „ zigtbare voorwerpen vertoont zich duidelijk , wat gedaan „ is, en wat nog is overgebleven; doch bij eene muzikale oefening zweeft ons geen ander voorbeeld voor den geest, dan hetgeen ons door onze verbeelding of door ons gevoel „ wordt gegeven, en de oefening zelve, wanneer zij is vol dikwerf zoo duister, alsof zij met eenen fluijer-„ bragc, is „ bedekt ware. Hieruit blijkt duidelijk , dat alleen eene op. gewekte verbeeldingskracht, een fterk gevoel en eene le „ vendige en gefpannene oplettendheid in ftaat zijn, goede oefeningen te weeg te brengen. Waar deze zielskrachten zijn ontwikkeld, hoe geheel anders worden daar de ge volgen eener oefening!" § 7. Keus der muzak. § 8. Over-„ het aanwenden van het geleerde bij openlijk (pelen of in ge kring. Ik kan niet nalaten, den aanhef dezer para -zelligen af te fchrijven ; dezelve luidt aldus : „ Is de muzijk-graaph „ eene kunst, die men alleen voor zichzelven, of ook tot „ genoegen van anderen beoefent;' Mij dunkt, dat de aard „ der Toonkunst deze vraag reeds genoegzaam beantwoordt. „ Houden wij de kunst voor eene zaak, waaraan meerderen „ even zoo goed als een enkele kunnen deelnemen, en ziet „ men zelfs zijn eigen genot verhoogd , wanneer men eene algemeene deelneming waarneemt, dan moeten wij de mu„ zijk als eene kunst befchouwen, waarop de maacfchappij het hoogfte regt heeft; terwijl men, door die alleen voor zichzelven te behouden, eer onregtmatig handelt. Wie is er bovendien, die niet heeft ondervonden, hoe zeer het „ zelfgenot bij het muziferen wordt vergroot, wanneer men „ hierdoor ook anderen kan bekoren, en hoe men daarbij met geheel andere gewaarwordingen en gevoelens wordt „ bezield, dan wanneer men dit voor zich alleen uitoefent;?" § 9. Uiteenzetting van de gronden, waarop al deze voorfchrif. ten berusten. § 10. Over het werktuigelijke. In deze para heeft de Schrijver ook weder zeer oordeelkundig aan--graaph getoond, in hoedanig naauw verband de oefening in het werktuigelijke met die van het gehoor ftaat, en alzoo daarmede moet verbonden worden. (Net vervolg en Plot hierna.) .'VL G. W. V[tEL'DE Gefchied- en letterkundige Herinneringen , verzameld door Mr. G. w. V R E E D E, Advocaat te Gorinchem. Ilde Stukje. Te Gorinchem, b ij W. van der Wal. 1836. In gr. 8vo. 90 bi. f 1.10. Recherches bibliographiques fur quelques impresfions Neerlandaifes du quinzième et du feizième fiècle, par E. H. I. 1)U PUY DR MONTBRUN. Leide, chez S. et .1. Lucht mans. 1836. Rvo. VIII et 98 pag. f 1-80. De vrijheid der Gereformeerde Gemeenten in Nederland, ver Pleitrede, uitgefproken den 10 October 1836, door-dedigd. Mr. A. M. C. V A N H A L t., Advocaat te 's Gs-avenhage. Te Am/lerdam , bij W. Mesfchert. 1836. In gr. 8vo. IV en 73 bi. f : -60. Bet eerfle fiukje der Herinneringen, door Mr. G. w. V R E E- D E verzameld , is bevorens door ons aangekondigd. Het tweede is ons thans geworden. Met oordeel en fcherpzinnigheid is de Schrijver te werk gegaan , en geheel de verzameling getuigt van eersen liberalen en edelen geest , met ver mijding van hatelijkheid en partijzucht. Uitmuntend is onder anderen het artikel , bl. 28-73: Familieregeringen in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Men ziet den traps. wijzen voortgang der Aristocratie, en derzelver ontaarding in Oligarchie, beknopt en duidelijk aangewezen. De IIeer D U P U Y D E M ON T B R UN heeft , in zijne Recherches bibliographiques , ons een beredeneerd , getrouw en zindelijk uitgevoerd verflag gegeven van de oudile drukken in Nederland; terwijl de houtfneéplaatjes ons de afbeelding leveren van de verfseringen , in wapenen , merken en afbeeldingen beftaande, waarmede de drukkers hun werk hebben trachten aan te bevelen. Men kan den berigtgever niet dan dank weten voor zijnen arbeid. De oordeelkundig bewerkte en zeer goed geftelde Pleitrede van Mr. A. M. C. VAN r1 A L L , voor het Hoog Geregtshof te 's Gravenpage, in eene correctionele Appélzaak van den Heer S C H 0 L T F. C. f., onderfcheidt zich van meer andere in foortgelijke zaken, en ook van de vroegere deszelfden Sprekers,, dáárin , dat hij, thans zelf tot de afgefcheidenen zijnde HERINNERINGEN, ENZ. 3%15 overgegaan, alsnu flechts de volgende punten zoekt te be wogen: 11: De vereeniging der gefcheidene Gereformeerden is niet ftrafhaar, volgens Art. 291 en volg, van het Strafwet Vrijheid van Godsdienst is aan de afgefcheidene-boek. 2. Gereformeerden door de Grondwet gewaarborgd. 3. De ge fcheidenen kunnen geene vergunning vragen, om gemeenten op te rigten. De toepasliing der ilrafwet is rustverf}orende. Bij de behandeling van het eerfie punt hinderde ons de - vergelijking tusfchen de godsdienflige bijeenkomften met meer dan 20 perfonen en die van meer dan 20 arbeiders tot het opbouwen van een huis. Immers die arbeiders zijn geene bouwlieden; zij komen niet bijeen, om zich bezig te houden niet onderwerpen der bouwkunst, maar werken op last van hunnen meester. Wel zegt de bekwame PIeiter: dit is ook ons geval; wij komen op last van den Opperbouwmeester des Heelals bijeen, enz. Doch nergens heeft de Zaligmaker bevolen, om met meer dan 20 perfonen bijeen te komen. Men kan zeer wel in kringen van niet meer dan 20 lieden, behalve de leden des huisgezins, in wier woning het gezelfehap gehouden wordt, vergaderen. Dat men daar dan ook doop en avondmaal kan bedienen, fpreekt van zelf, en elke verhindering, aan zulk eene vergadering in kleinen getale toe. gebragt, zou, naar Recenfent's gevoelen, een misbruik en eene overtreding der wet zijn , waarover de afgefcheidenen zich met regt zouden kunnen beklagen. Dat men zich overigens in de vergaderingen der Christenen met godsdienil:ige onderwerpen bezig houdt, of foccupe, lijdt geenen twijfel: men houdt zich met een onderwerp bezig, als men er over nadenkt; en met aandacht de godsdienstoefening bij te wonen, is een pligt , zoodra men dus, tot zijre Richting, zich in eene kerk of in een godsdienllig gezelfchap begeeft, houdt men zijnen geest bezig; men is werkzaam met hetgene aldaar gefproken en verrigt wordt, 2°. Bij het tweede punt wordt beweerd, dat de afgefchei. denen geene nieuwe gezindheid zijn. Maar ten opzigte van den Staat is alle gezindheid nieuw, die in dien Staar zelven, vóór de oprigting of herstelling, niet beflaan heeft; b. v. de Protestantfehe Godsdienst, offchoon, naar het gevoelen harer oprigters of herftellers, LUTHER, C A L V Ij N, Z WIN- G L i enz., eigenlijk de oudite, ja die der eerfte Christenen, was echter, ten opzigte van de in 1517 en vervolgens be. .3!16 G. W. V R E E D E, HERINNERINGEN , ENZ. (taande Regeringen, nieuw. Over de leer mogen Befluren noch Regtbanken oordeelen. De asfociatiën zelve waren kort.. geleden opgerigt; en of de leer der Protestanten al dan niet die van on RI ST U S en de Apostelen was , dit was wel een godsdientlig gefchilpunt, doch daar mogten de Overheden niet in treden. Indien onze voorouders Hechts overal voor hunne gevoelens hadden mogen uitkomen , dezelve met den druk gemeen maken, en overigens vrijelijk met 20 perfonen, op bepaalde dagen, godsdienflig vergaderen, dan zouden zij oproermakers zijn geweest, indien zij desniettegenfiaande tegen P Ii I LIPS II waren opgettaan. Maar naar hun geloof werd onderzoek gedaan; hunne denkbeelden mogten zij niet mededeelen; hoe gering ook in getale, werd hun de verga niet toegedaan; te vuur en te zwaard werden zij ver--dering volgd. Dit was gewetensdwang; en deze zou bij ons alleen beginnen te betlaan, zoo men doop-en avondmaalbediening verhinderde in bijeenkom(len van niet meer dan 20 perfonen, behalve de leden des huisgezins. 3o. Dat de gefcheidenen geene vergunning zouden kunnen vragen, om gemeenten op te rigten, betuigen wij niet te begrijpen. Immers door de oprigting wordt bedoeld de oprig. ting met medewerking van 's Lands Beftuur. De afgefcheidenen kunnen b. v. verklaren , dat er reeds finds lang eene niet erkende gemeente bellaat , maar dat zij wenfchen , met voorkennis van het Gouvernement, daaraan een wettig beflaan te geven , en , vermits het vorige aanzijn der gemeente van hoogerhand niet erkend werd, in zoo ver alsnu die gemeente op te rigten, d. i. een wettig, of bij de Overheid erkend, beftaan aan dezelve te verzekeren. Indien de afgefcheidenen niet met eenen geest van tegenwerking bezield zijn , maar in alle opregtheid en met alle welwillendheid verkiezen te handelen, dan fchijnt het ons toe, dat zij, zonder krenking des gewetens, wel in elken redelijken wensch zullen (lagen; maar brengt hunne overtuiging het mede, dat zij het wereldlijk Beduur buiten alle kennisneming en toezigt willen houden , dan zijn alle hunne godsdienstoefeningen rustverfforende uit haren aard, en de oprigting huns Kerkgenootfchaps, b. v. onder den titel van HerJleld-Hervormden , zal nooit worden toegeftaan. L. A. SCHR. STEINNIETZ, AARDRJfESKUNDE. 3li7 Algemeene Grondbegififelen der Aardrijkskunde, doos' L. A. SC HR OED ER S T E I N M E T Z, Praeceptor aan de Leitijnfc, rte School te Groningen. Te Groningen, bij W. van Boe keren. XII en 381 bI. f 2- 90. De geleerde Schrijver, bij eigene ondervinding meenende te ontwaren, dat er voor het aardrijkskundig onderwijs op onze vaderlandfche Latijnfche fcholen een genoegzaam gefchikt leerboek ontbrak, vond zich genoopt, eene handleiding ten eigen gebruike op te flellen , en biedt de vruchten van dezen zijnen arbeid nu ook anderen , inzonderheid zijnen ambtgenooten, aan. Hij heeft, bij de bewerking, van de beste en nieuwt1e hulpmiddelen gebruik gemaakt, en foms wel het een en ander, met de noodige wijzigingen en veranderingen, geheel van hen ovérgenomen, en in het bijzonder getracht, alles op eene wijze in te rigten, door welke het verfland en het oog in de gelegenheid geleld worden, het geheugen te hulp te komen. Voorts is alles zó6 gedrukt, dat zich' bet meer algemeene en noodzakelijke gemakkelijk van het meer bijzondere en minder algemeen noodzakelijke laat onderfchei den ; terwijl hij zich hier en daar ook met wenken voor dell onderwijzer vergenoegt, om naar behoefte en omftandigheden aan te vullen, wat tot het geleerde in verband flaat. Wij willen niets afdingen op de waarde van zoodanige geo. graphifche handboeken, als op onze fcholen, zoo Latijnfche als andere, tot hiertoe gebruikt worden of zouden kunnen worden ; doch , daar in fommige daarvan alleen de oude Geo. graphie behandeld wordt, andere voor het onderwijs misfchien wat te wijdloopig, of door hunne verdeeling en wijze van behandeling minder tot leerboeken gefchikt zijn, ook de behoefte aan het tegènwoordige werk niet ontkennen, daar toch het in orde brengen van eigene dictaten meer tijds van Heeren Rectoren en Praeceptoren zou vorderen, dan hunne overige ambtsbezigheden hun overlaten. Om dus , zonder ons met aanmerkingen op betrekkelijke kleinigheden op te houden, die bij eene zooveel omvattende taak eerder te maken dan te verbeteren zijn, diegenen, aan welke het werk nog onbekend is, een algemeen denkbeeld van des Schrijvers plan van behandeling te geven, laten wij hier zijne hoofdverdeeling volgen. 318 A. L. SC I1 R. STE1NMETZ, AARDRIJKSKUNDE. I. De Aarde befchouwd als wereldligchaasn en in de gevolgen harer betrekking tot de andere tivereldligchamen. II. De Aarde befchouwd in de algemeene eigenfchappen van hare natuurlijke gejleldheid; de onderdeelen van welke afdeeling aan de befehouwing der natuurlijke gefleldheid in het algeineen, van het land, het water, den dampkring, de voort uit de verfc,'aillende natuurroken en den nrenscil ge.-brengfelen wijd zijn. III. De Aarde -befchouavd in de natuurlijke ver bijzondere deelen harer oppervlakte; waarin-houding van deeerst de zeeën , dan het land of de vijf werelddeelen , voorts de luchtgejleldheid, voorbrengfelen en inwoners, in onderlinge verhouding behandeld worden. IV. De Aarde befchouwd in de bijzondere geJleldheid, welke zij ten gevolge van de wille. keurige bepalingen en door de werkzame handen der nienfchen verkregen heeft; welke rubriek de verdeeling der wereldkaart in Rijken en Staten bevat, met opgave van oppervlakte, bevolking , voornaamfle Reden , bronnen van welvaart, hoofd -gebeurtenisfen enz. Hier en daar heeft de Schrijver, welligt ook ten gevolge van het veelvuldig raadplegen van Hoogduitfche bronnen, wel eens een woord gebezigd , dat in zuiver Nederduitsch minder goed klinkt, of voor het minst uiterst zeldzaam onder ons gebezigd wordt. Reeds in de Voorrede fchijnt ons het woord overzigtelijk tot de zoodanige te behooren. Zoo lezen wij ook, bi. 351, van eilanden , welke eene zekere oppervlakte be/lagen, voor bef/aan. Dit beneemt wel niets aan de wetenfchappelijke waarde des werks, doch ware nogtans beter vermeden geweest. Gefprekken tusfchen een' Vader en zijne Dochter , over de Cefchiedenis van het Vaderland. Met aanmerkingen vermeerderd, en tot den tegenwoordiger tijd bijgewerkt, door A. MAY VAN V O L L E N H OVEN. II Stukjes. Te Dordrecht, bij Blusfé en van Braam. In kl. 8vo. VIII en 167 bl. f 1-: Ergerlijk is het, zelfs onder befchaafde lieden van verfchillenden leeftijd, eene zoo verregaande onkunde omtrent de Gefchiedenis onzes dierbaren Vaderlands aan te treffen, als• men telkens gelegenheid heeft waar te nemen, zoodat diegeen A. MAY VAN VOLLENHOVEN, GESPREKKEN. 349 foms al voor zeer geleerd wordt gehouden, die daarvan weet, wat elk welopgevoed Nederlander behoorde te weten. Iedere poging, om de zucht tot beoefening dier Gefchiedenis aan te wakkeren, elke Handleiding om haar gemakkelijk te maken, is loffelijk. Zij ontbraken ons tot heden toe wel niet; maar die wij bezaten, zijn Of minder uitgewerkt, Of gaan niet zoo ver als deze Gefprekken, waarvan het grootfte gedeelte door een kundig, ons niet genoemd Man, bij het onderwijs zijner Dochter, gebezigd is; terwijl de Heer M A Y VAN VOLLENHOVEN het heeft bijgewerkt. tot op den tijd der uitgave van het tweede Stukje, dat nu met het eerfte een goed geheel uitmaakt, zoodat het, zoo voor fchool- en huisonderwijs, als tot eigene oefening en herinnering, met vrucht gebruikt kan worden. De kiefche punten, zoodanige gefchillen betreffende, wier kiemen, helaas! nog niet geheel verftorven blijken te wezen, zijn met omzigtigheid en prijs - Hike onpartijdigheid behandeld. Dat de toon, ten opzigte der gebeurtenisfen van de vijf laatfle jaren, wat warm is , zal geen echt Nederlander wraken. Indien wij aanmerkingen maken wilden , zouden zij kleinigheden betreffen; mogelijk ook het min noodzakelijke van vele vragen en invallen , die tot de hoofdzaak niets afdoen : iets , wac bij het katechetisch onderwijs der Gefchiedenis moeijelijk te vermijden fchijnt, daar het zelfs bij den voortreffelijken M A R T I NE T foms hin. dert. Liever willen wij het boeksken aanprijzen; onze Dochters hebben er genoeg aan , en bij onze Zonen moge het de zucht tot verdere beoefening opwekken ! S t M S 0 N, Dramatisch Dichtfluk in vier Tafereelen , door DI ON. MIDDELKOOP, Theol. Cand. Te Utrecht, hij C. van der Post, Jr: 1836. In gr. 8vo. 112 DI. f 2.20. De Schrijver van dit Dichtfluk, ingenomen met de gefchiedenis van s SM s o N, wilde daarover iets leveren, toen hij van eenen onbekenden Schrijver een werk in handen kreeg, (welk, zegt hij niet) dat hem in zijn plan onderlieunde, om een Treurfpel te geven; maar bedenkende , dat het tweede bedrijf hiervoor eene al te lange epifode zou behelzen, oordeelde hij het beter, zijn werk onder den tegenwoordigen titel te doen verfchijnen , en hiermede de eerstelingen van zijn jeugdig dichtvermogen te geven. Dit is de hoofdinhoud BOEKBESCH. 1837. No. 8. Y 3JO D. MIDDELKOOP der Voorrede, waarbij nog te voegen is, dat deze vier Taf'ereelen in tooneelen afgedeeld zijn , van welke het lice er zes , het 3cle en 3de vier, en het We vijf bevat. Men ziet hieruit, en nog meer uit de lezing van het flak zelf, dat de Schrijver den tooneelmatigen vorm heeft willen behouden , en echter geen tooneelftuk leveren, en hiertoe ook het gewone woord bedrif in tafereel veranderd heeft; maar zou dan het woord tooneel en het tooneelmatige hier wel te pas komen? een tafereel kan immers geene verfchillende tooneelen voorfiellen, of men moet het zich in verfchillende vakken of tafereeltjes afgedeeld verbeelden , maar dat geene aangename vertooning, althans geen bevallig geheel oplevert. Ware het fchilderende en dramatifche in dergelijken trant ver als b. v. bij H O ME us , vooral in de Odysfee , dan-eenigd ,, ware het nog tot een goed geheel te maken; maar nu is het een tweeflachtig wezen , dat eigenlijk een tooneel-drama is, en echter geen eenheid van handeling heeft, ja waarin het eene volfrekc niet zamenhangt met het andere. Het fchijnt ,lus zeer te betwijfelen, of deze manier, offchoon misfchien voor fommigen gemakkelijker, nogtans wel navolging ver zij het wezenlijke der kunst en het leveren van-diene, en of welbewerkte en treffende Rukken niet zeer zoude benadeelen. De gebeurtenisfen nu, die in deze Terfereelen uit of naar aanleiding van s 1 ni s o N's gefchiedenis voorgetleld worden , zijn hoofdzakelijk de volgende : Eer jfe Taf. S I M S 0 N, die zijne verfmade echtgenoote aan een' ander gegeven vindt, en eerst hierover, daarna over de aan haar en de haren gepleeg de wreedheid eene geduchte wraak neemt. — Tweede Taf. 5 I Ai 5 O N, zoo als hij eerst , in de rotsachtige eireken van Dtam, over het verlies zijner echtgenoote treurt, maar door zijnen vader opgebeurd wordt, en daarna zich door de man nen van Juda laat binden , om aan de Philiilijnen overgele verd te worden. — Derde Taf. s 11N S 0 N, zoo als hem , te Gaza , door den Philillijnfchen Vorst A CU IS lagen gelegd worden, om hem te doen vermoorden door deszelfs beminde T I M N A, die dit eerst na veel weigerens en aarzelens aan -neenit, maar er naderhand berouw over heeft, het aan s I Ms o N ontdekt , hem gelegenheid tot ontvlugten geeft , en zich ill tegenwoordigheid van A c n is doorfleekt. — Vierde Taf. 511H so N, zoo als hij , ten gevolge der listen van D E L I L A, (die hier echter niet ten tooneele verfchijnt) van zijne kracht, vrijheid en gogen beroofd is , en nu eindelijk ten doode , als sIMsoN. 351 een offer aan D A G 0 i, beftemd wordt, maar door Whet om rukken van de hoofdzuilen des tempels, met de aanwezige Philiftijnen , onder deze inflorting verpletterd wordt. Onder deze vier Tafereelen heeft Ree, het derde over 't algemeen het beste gevonden: daar is de dichterlijke vinding, offchoon misfchietn de gefchiedenis te veel verfraaijende , en in het eerste gedeelte wat onwaarfchijnlijk, nogtans, zoo wel als de dichterlijke uitdrukking, over 't geheel veel gelukkiger; alles is veel levendiger, harestogtelijker, tragifcher, overeenkomllig de omftandigheden, dan in het vorige. Het minst daarentegen is het tweede hem bevallen. Hij wil nu niet ftilftaan bij de onwaarfchijnlijkheid, dat s IM S 0 N in het erfdeel van Juda den grafheuvel van zijne Philiftijnfche echtgenoote M A H A L A T H vindt ; maar hij moet toch op het In zijn oog ongepaste opmerkzaam maken , niet alleen dat s I M-S ON, in zijne nog diepe droefenis daarover , zijnen vader verzoekt, hem eene fchets van fret oude Vaderland te geven, maar ook en vooral, dat M A N 0 A CI hem hierop , met eene uitvoerigheid , die hier niet minder dan 13 bladzijden beflaat, en dikwijls zeer prozaïsch, de Bijbelfche Gefchiedenis tot op zijhen tijd toe gaat verhalen, terwijl s i M$ ON intusfchen een. en andermaal teeder klaagt, tweemaal weent, en eens de oogen ten hemel (laat. Wat bij anderen en in andere meer kalme omftandigheden misfchien zou gevoegd hebben , dat voegt niet bij zulk eenen woesten held , als s I M s o N, bij wien korteen krachtige woorden en Hercules- daden meer golden , dan alle zulke welgemeende , maar langwijlige redenen. --Het is over 't geheel een zwaar onderwerp, zich zulk eenen man uit de Israëlitifche Middel eeuwen zoo regt te verbeelden , en aan anderen zoo voor te Rellen, dat men daardoor in de denkwijze dier tijden regt ingeleid wordt, en . de perfonen dier gefchiedenis niet te hoog en niet te laag aanflaac ; en hoeveel te meer dan bij zulk eenen zonderling, als s I M s o N, die, bij zijne reuzenkracht, door den haat tegen zijns volks vijanden aangevuurd, en nog daarenboven door zijne luimen en wellustige drift geregeerd werd , en die nogtans met dit alles , te midden van al het afgodifche dier tijden, een vast geloof aan en een onwankelbaar vertrouwen op Jehova , als den Eenigen en Waarachtigen, vereenigde: voorwaar het is niet gemakkelijk, zulk eenen man naar het karakter van deszelfs tijd en eigene perfoonlijkheid wol voor te Rellen; maar men dient Y2 352 D. MIDDELEOOP zich ten miníte te wachten, van hem al ce teeder en al te verheven godsdienilig af te fchilderen, zoo als hier, meent Ree., nu en dan gefchiedt , b. v. bi. 30, 31, waar hij over zijn gehoopt huwelijksgeluk met M A H A L A TH en hare za lige flandsverwisfeling zeer zoetelijk uitweidt; of bi. 84, waar hij, in zijnen laatsten treurigen toeáand, de redelijkile gedachten over het Godsbetluur en de helderfie uitzigten op de toekomst te kennen geeft. — Aan her einde van het tweede Tafereel is het godsdienstige vertrouwen van M A- N O A C II, dat s r M s ON gered zal worden , tegen de angftige vrees van deszelfs vriend J E H U ë L , kort en goed uitge drukt; maar moest de uitkomst dezer gefchiedenis , de we zenlijke redding van s I M s ON, met de gevolgen derzelve (zie Boek der Regt. XV- 14-19) hier niet bijgevoegd wor den ? zou dit voor de tragifche Poézij geen goede ítof opge leverd hebben? -- Zoo had ook de laatfte uitkomst wel wat levendiger en krachtiger mogen befchreven zijn, dan in het vrij gewone en bedaarde verhaal van eenen Israëliet, bi. 111; en de woorden van 1 E H u ë L, ten Plotte van alles : ' „ U, „ Schepper van 't heelal! zij eeuwig lof en eer! Gij hebt „ mijn volk gered, dank, Isrels Opperheer!" hoe goed ook op zichzelve, zouden, in de gegevene betrekking en omftandigheid van dien man, treffender kunnen zijn. Bij kleinigheden , die waarfchijnlijk gevolgen van gebrek_ kige correctie zijn, zal Ree. niet fluitlaan , waaraan misfchien ook te wijten is, dat bi. 62 gelezen wordt, verflinden (van het oog) voor verblinden, en bi. 99, 't verhaal, dat hem thans is befchoren, voor het lot, of dergelijke, door ver regel, waar liet woord verhaal-ziening op den voorgaanden ook voorkomt. Maar bij enkele uitdrukkingen, die minder juist of gepast zijn, moge de jeugdige Dichter opmerkzarm gemaakt worden! Dat vlijde noch op fchreide (bi. 4), noch op misleiden (b1. 14) zuiver rijmt, zal hij wel weren. Dat (bi. 28) bij een neérgeflagen hart geen redding, maar opbeuring, geen verflinden bij rust past ; dat het rit/den van het blad niet wel gezegd kan worden het hart te verpletten ,(bl. 29) , of het )preken de ziel tot ware Codsmin te kweeken , (bi. 84) even min als een jubellied te mengen met harp en (naren (bi. 112), deze en dergelijke dingen zal hij, bij het vergelijken van deze ongelijkfoortige zamenvoegingen, wel beCefen. Of het werkwoord afgruwen, (bi. 29) opperliefde Gods , (bi. 36) en 't dreigend gruwel voor den dreigenden SIMSOE. 353 gruwel, (bi. 94) wel gezag heeft, mag men betwijfelen. Bij het zeggen, (bL 34) wat Jbrams kroost voor Israël dorst wagen, vraagt men natuurlijk, of het eerfie in dezen zamen hang iets anders is dan het laatfle, en of een Israëliet kan zeggen (bl. 38) verwant te zijn aan dat Godgeheiligde volk, waarvan A B R A H AM de vader was. Wat het beteekene, (bl. 37) dat geen opperhoofd aan de twee eerie menfchen den weg kon banen, is moeijelijk te begrijpen; en het: „ Daar, waar een opperhoofd het pad .des regts bewandelt, Is fchaárs één onderdaan, die onregtvaardig handelt," moeijelijk toe te llemmen. Het aangevoerde moge genoeg zijn, om Recs. oordeel over dit Dichtftuk te kennen te geven , en om den jeugdigen Dichter aan te raden, dat hij, bij voortgaanden dichtlust en dichtoefening, aan de zwaarte zijns onderwerps en zijne betrekkelijke berekendheid gedachtig zij , bij de uitgave zijner dichtproeven, het toegenegen oordeel van Vrienden en Akademiebroeders zich niet al te hoog aanrekene, en he festina lente en de ultima lima niet vergete. Urania in zes Zongen, door 3. P. VAN G o E T H E M. Te 4mflerdans , bij S. de Grebber. 1836. In kl. 8vo. 190 Bl. f 1-80. Beter, dan in der tijd de navolging door den Heer 9 eH I M s. H E I M E R, beviel ons deze overbrenging van T I E D G E's Urania , door den Heer V A N G 0E T H E m. Althans duidelijker van zin, juister van uitdrukking en vloeijender, bij meerdere afwisfeling in de versmaat , is deze vertolking , die in een eenvoudiger gewaad is gedost. Vraagt men ons echter, of er behoefte aan eene nieuwe vertaling bellond , dan moeten wij zulks ontkennend beantwoorden. Vele verdienften bezit het oorfpronkelijke; maar eene zekere matheid en gerekt. held, een gedurig wederkeeren in denzelfden kring vandenkbeelden, welligt ook eene minder gelukkige opvolging der hoofddeelen, zang voor zang behandeld; maken dat werk tot een, hoewel vrij goed, echter niet bijzonder voortreffelijk Leerdicht. Er betlond voor onze Natie, waarbij de kennis der Duitfche taal onder lieden van opvoeding vrij algemeen is, dus geene behoefte, om eene vertaling van het werk te ontvangen. Alleen met opzigt tot meesterfokken 354 J. P. VAN GOETHEM, URANIA. van den eerften rang verheugt men zich, als men die gelukkig in onze moedertaal ziet wedergegeven ; maar — dit is dan ook geene taak voor iedereen. Van T I E'D G $'S Urania hadden wij reeds eene dragelijke vertolking: waartoe dient nu eene nieuwe, al is het eenigzins betere navolging? Doch het is nu zoo , en , gelijk wij zeiden , de Heer V A N G OK- T fi E M is beter geflaagd dan zijn voorganger. Hier en daar zijn er echter nog al vlekjes aan zijnen arbeid , b. v. bl. 4 : Om, van voor 't kortziend-oog, waar dat „oen, van voor" niet zeer aangenaam den regel begint. B). 7. Zijn, zijn de werelden verworpen vondelingen? Dat zijn, zin is af te keuren. Herhaling van hetzelfde woord is dan alleen fraai, wanneer in die herhaling eenige nadruk, eenige kracht gelegen is. Hier (trekt dezelve Hechts tot aanvulling van het vers. Wij bepalen ons tot dit ééne voorbeeld ; maar op vele plaatfen vinden wij foortgelijk eene hinderlijke herhaling van het eerfte woord van den regel. Hard is ook bl. '6: of, fchriklijk denkbeeld! ... 'k beef, waar 'k beef, bijna niet uit te fpreken, volgt op het met twee medeklinkers eindigende denkbeeld. Met de dubbele 't en dergelijke afkappingen is ook wat slordig omgefprongen, en daaraan hebben wij een aantal Proeve regels te wijten. Doodbevrachte, voor met den dood bevrachte vleugelen, op b1. 16, is geen Nederlandsch. — Lief is de Mythe van Pfyche overgebragt, bl. 66-70. Over het geheel zijn vele plaatfen in dezen (den derden) en de andere Zangen fchoon; en, in weerwil van de gebreken, die ook dit werk aankleven, kan men den Vertolker met het wc^1 volvoeren der voorgenomene taak geluk wenfchen. riurora. Keur van Romanti/che Verhalen, Kri gs-en Letterkundige Verfcheidenheden , verzameld en uitgegeven door G. A. C. W. Marquis D E T H 0 U A R S. Ijle?? Deels Ijle Stuk. Te Utrecht, bij J. Altheer. 1836. In gr. 8vo. 240 Bl. f2.: r 1. ijdfchriften aan te kondigen en te beoordeelen, althans zoo zij van geene wetenfchappelijke belangrijkheid zijn , komt met den aard en de bedoeling van ons Tijdfchrift niet overeen ; en nog minder willen wij derzelver vermenigvuldiging uitlokken en begunfligen , daar de lezende wereld reeds meer dan genoeg door Genen nog (feeds aanwasfenden vloed van DE THOUARS, AUROIRA. periodieke fchriften overftroomd , de Boekhandel daaronder als bedolven, en de uitgave van degelijke werken daardoor belemmerd wordt. Wij kunnen dus niet dan met een kort woord van het bovenflaande nieuwe Tijdfchrift van den Fleer D E T H 0 U AR S melding maken , waarvan vier Rukken , als dit eerfte, en met platen voorzien , in het jaar zullen uit waarvan het laatfte , onder de rubriek Letterkun--komen , en dige Verfcheidenheden, ook boekbeoordeelingen zal bevatten. Nadat in een zwierig vers „ den Lezer heil met Aurora" gewenscht is, komen hier drie Roanantifche leerhalen voor, de Groet uit het Graf, uit het Hoogduitsch medegedeeld door N. VAN BERKUM BIJSTERBOS JR., de Reis naar den Etna, en Biondina, (met portret) beide medegedeeld (oor vertaald ?) door den Verzamelaar, aan welke-fpronkelijk of beide laatfile liefdegefchiedenisfen (gelijk zij alle zijn) Rec., zoo naar vinding als naar ontwikkeling, de voorkeur geven zou boven het eerde, dat hij daarenboven voor fchadelijk houdt, als voedfel gevende aan het geloof aan ongerijmde voorteekenen van den dood eens afwezigen de twee andere zijn echter hooggefpannen en opgewonden genoeg; in welke foort van verfchijnfels uit de verdichte wereld hij over 't geheel weinig nuttigheid ziet. Onder de rubriek Krijgskundige t/erfcheidenheden vindt men hier eene korte Levensfchets van den vermaarden Oostenrijk_ fchen Veldheer LV A L L E N STE I N, met deszelfs portret ; en Soldaat, dat is een vrij naar het Fransch gevolgd zeer onguníiig tafereel van het foldatenleven , door den Vertaler zelven eene „ wel eenigzins al te partijdige fchets" genoemd, waarop hij een tegentafereel zal geven. De rubriek Poëzij geeft eerst het Dichtstuk de Mensch, aan Lord BY R O N , naar het Fransch Van D E L A M A R TINE, door W IT H U Y s, zeer wel (zoo veel Ree. zonder het origineel oordeelen kan) overgebragt : de uitdrukking is echter hier en daar (doch dit zal welligt aan het oorfpronkelijke ftuk liggen) wat duister of overdreven. --Hierop volgen deze Dichtlukjes van den Verzamelaar zelven: Najaarsavondlied, Fragment uit het Beleg van Aardenburg, Lord B V R 0 N'S dood, Vergeet mij niet, aan Arnutnia , Kinderlachjes , Sterven , Goeden nacht, aan Mina, Iffcheidsgroet aan Woudrichem , Zij, Priendfchap en Wjn , Vriendenraad (de twee laatíle door c o R R....) Men ziet in dezelve vele blijken van het dichtergenie des Heeren D E T li 0 U A R s, dat bij 356 DE THOUARS, AURORA. verflandig gebruik iets goeds en in zijne foort voortrefFelijks kan voortbrengen; maar ook vele blijken van gezwollenheid, overdrevene opgewondenheid en overfpanning, zoo wel in gevoel als in uitdrukking, waardoor zoo ligt hardheid , ge duisterheid ontflaan. Beperkte ruimte en-dwongenheid en boven gemelde reden laten Rec. niet toe, dit zijn oordeel door proeven van beide te flaven; maar bij vertrouwt, dat zij, ook zonder zijne aanwijzing, den vriend van liet ware fchoone van zelve zullen voor oogen komen. De twee Neven. Een Verhaal uit den vijftienjarigen Vrede, door C. J. V A N A B C 0V W. II Deelen. Te Amfierdam , hij Ipenbuur en van Seldam. In gr. 8vo. 416 BI. f 4 - 80. Dit verhaal betast uit zoo vele ongelijkfoortige beilanddeelen, dat het niet mogelijk is, over hetzelve een algemeen oordeel van goed-of afkeuring te vellen. Wij willen niet ontkennen, dat hier en daar deszelfs lezing ons eenig aangenaam onderhoud verfchaft heeft. De Schrijver weet de nieuwsgierigheid naar den eindelijken afloop zeer goed gaande te houden; en vele voorvallen en handelende perfonen kunnen voor den vaderlandfchen lezer niet dan belangwekkend zijn. Maar vooral hebben wij op het boek aan te merken, dat de gefchilderde karakters meer overdrevene karikatuurteekeningen, dan fchilderijen naar de natuur en het leven zijn. Daardoor zijn doorgaans de verhaalde voorvallen onwaarfchijnlijk. Dit doet ook fchade aan de zedelijke tirekking van het werk. Wij voor het minst zouden geen' jongeling durven aanraden zich te vleijen met de hoop, dat losheid, het geheel ver zijne beroepspligten, en eene overdrevene-waarloozen van zucht om romans te lezen, voor hem nog zulke gelukkige gevolgen zullen hebben, als dit in het onderhavige verhaal plaats heeft met deszelfs hoofdperfoon , Willem van Berkenwoude. Wij willen den Schrijver den aanleg niet betwisten , om een. maal , waneer hij zijne voortbrengfels wat meer wil befcha ven, ook met meer gelukkigen uitflag in dit vak te arbeiden. En wenscht hij verder in hetzelve werkzaam te zijn, dan hopen wij, dat hij, door ijverige beoefening van goede modellen, zich de aanmoediging van het lezend publiek nog meer zal waardig maken. BOEKBESCHOUWING. Disfertatio IIermeneutico-Theologica , de dicentibus fcribentibusque , fpeciatim in N. F. occurrentibus , fuo convenienter ingenio interpretandis, — quam publico et folenni omnium examini fubmittit EVE R A R D IJSJ n- NUS DIEST LOR G I O N, V. D. M. defignatus in vico Hallum. Groningae , apud J. B. TPolters. 1836. oct. maj. 151 pag. f 1-50. De fchrijver dezer Akademifche Verhandeling heeft tot dezelve aanleiding gekregen door eene Prijsvraag, die , twee jaren te voren, door de Theologifche Faculteit te Groningen uitgefchreven , maar, zoo 't fchijnt , niet of niet voldoende beantwoord was: -hij had toen gemeend naar den prijs te dingen , maar was door de moeijelijkheld , zoowel als door zijne andere ftudiën , daarin belet. De vraag was : „ wat het is eenen fpreker of fchrijver „ overeenkomflig zijn karakter uit te leggen ; van welke noodzakelijkheid en van wat gebruik dit is in het „ N. V. ;" en hiernaar nu heeft de Heer L OR G I ON zijne Verhandeling ingerigt , „ over de fprekers en fclirij„ vers , bijzonder die in het N. V. voorkomen ," (en wel bepaald , volgens p. 81 , 82 , over JE z us en de Apostelen en de Evangelisten) „ welke overecnkomflig „ hun karakter moeten uitgelegd worden." Hiertoe han hij in eene korte inleiding, (p. 1-4) in het eerde-delt deel zijner Disfertatie , in 4 Hoofdflukken , (p. 5-81) over de verfchillende karakters der fchrijvers, die elk uit kennen moet; welk verfchil blijkbaar is in hunne-legger wijze van denken , gevoelen en begeercn , alsmede in die van (preken en fchrijven ; noodzakelijk gekend moet wor den in het grammatifche en historifche , maar ook in het logifche en pfychologifche gedeelte der uitlegging; gekend kan worden uit de getuigenisfen van anderen, en der fchrijvers gefchiedenis , gezegden en fchriften ; en BOEIIBESCH. 1837. NO. 9. Z 358 E. J. DIEST LORGION welks kenris verdere aanbeveling verdient , wegens de voordeelen , zoowel voor de critifche verbetering en het regt verfland der gedenkflukken, als voor den uitlegger zelven. In het tweede deel der Verhandeling (p. 82 151) wordt in het eer(le Hoofdiluk aangetoond, dat er onder de fchrijvers van het N. V. verfchillende karak-• ters zijn, zoo als blijkt uit de getuigenisfen van ande ren , en uit hunne eigene gefchiedenis , gezegden en fchriften ; en in het tweede , dat deze verfchillende ka hoewel er door vele uitleggers-rakters in het N. V. , en uitlegkundigen zonder billijke reden weinig of geen acht op geflagen is , echter door den uitlegger deszelven noodzakelijk gekend moeten worden. Zietdaar het korte beloop dezer Verhandeling , waarin de fchrijver goede en belangrijke opmerkingen over zijn onderwerp heeft bijeengebragt ; zoo als b. v. bl. 46- 59 , over het kennen van eens fchrijvers karakter uit zij liet verfchil in Ilijl-ne gefchiedenis ; bl. 92-97 , over - bij de fchrijvers van het N. V. , en zoo over het geheel in liet laatfte gedeelte van het Ille IIoofdlluk des tweeden deels , hoewel fommige dingen nog voor neer bewerking en uitbreiding vatbaar waren. De bedenkingen of aanmerkingen , die Rec. in het algemeen op deze Verhandeling zou te maken hebben , zouden deze zijn : 1. Dat het eerfile gedeelte wel zoo volledig bearbeid is als het tweede ; en dat het echter deze betrek meerdere uitvoerigheid , ook volgens de Groning--kelijk fche Prijsvraag, niet fchijnt noodig te hebben, maar de fchriften des N. V. meer het hoofdonderwerp der Verhandeling hadden moeten zijn. 2. Dat de fchrijver zich van zijn geliefd onderwerp wel eens te veel voor de uitlegging, wanneer keet in toepasfing op het N. V. komt , voorfielt. Immers hoe weinig weten wij b. v. uit de historie van het karakter van MA T T Fi E U S , MARCUS, LUCAS, JACOBUS! Ja naar, zal hij zeggen, dit moeten wij uit hunne fchriften leeren. Doch loopt men dan geen gevaar van in eenen cirkel te loopen , hunne fchriften uit hun karakter op te helderen, DISSERTATIO. 359 dat wij niet anders dan uit hunne fchriften kennen, en dan fomtijds nog wel uit een eenig , en dat nog niet altijd geheel oorfpronkelijk , maar , gelijk de drie eeruie Evangeliën, uit eene of meer hun gemeene bronnen geput is ? 3. Dat de Verhandelaar wel eens het bijzon doel der fchrijvers, of den aard der verhaalde za--dere ken , met hun individueel karakter verward , en wat uit een der beide eer&e verklaard moest worden, aan het laatfte toegefchreven heeft. — In verdere kleine bijzonderheden kan Ree. , wegens beperkte ruimte, niet treden , noch over ffijl en Latiniteit van dit fluk uitweiden, in welke laatfte zeker hier en daar drukfouten zijn ingeflopen. — De fchrijver ga intusfchen gelukkig voort, met zich in de denkwijze , het karakter en de omfiandigheden der H. fchrijvers , zonder van de Gefchiedenis te veel te vergen , of haar iets aan te dichten , zoo veel mogelijk in te denken ; en dan zal hij voor de Gemeente , waarin hij geplaatst is , een nuttig uitlegger der H. fchriften zijn. Gefchiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in de Nederlanden, vóór het vestigen der Hervorming. Door B. G LA S I U S Predikant te Slijk-Ewijk [thans te Geertruidenberg. ] IIIde of laat /le Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1836. In gr. 8vo. 554 Bl.ƒ4-80. Na alles, wat in onze Letteroef. voor 1834, N°. XIV, bl. 577 e. v. , en voor 1836 , N°. X, bl. 413 e. v. , over de beide eerfle Deden van dit werk gezegd is , zal het niet noodig zijn , bij dit derde Deel , waarmede de Schrijver , op denzelfden voet als te voren voortgaande , zijn werk ten einde brengt, lang flil te flaan. De inhoud loopt nu natuurlijk ineen met dien van het eerfte Deel des bekenden en hier dikwijls met lof aangehaalden werks van de Heeren Y P E Y en D ER M 0 UT, zoodat men nu eens bij dezen, dan eens bij den IIeer G L A- Z3 360 B. GLASIUS s i u s iets breedvoeriger vinden kan : naauwkeuriger ver werken van deze nog levende Schrij--gelijking tusfchen de vers zal men , hopen wij , van ons niet verwachten. De Schrijver verdeelt het overige der hof, die hij te behandelen heeft, niet ongepast in deze drie boeken : Cock I. De Gefchiedenis der Hervorming in de Neder van derzelver eerfile overbrenging uit Duitsch--landen , land , tot op de overdragt der Nederlanden door K At; t; i, V aan PIIILIPS II, van 1521-1555. Boek 1I. De voortgang en hlrijd der Hervorming tegen hare menigvuldige vijanden , tot op de komst van den Hertog V A N A L VA in ons Vaderland, van 1555-1567, of, zoo als hij het aan het hoofd van dat Boek nog eenigzins anders noemt en afperkt, de Gefchiedenis der Hervorming , van de aanvaarding der regering door P H It, i P s II, tot op het Verbond der Edelen , van 15551566. Boek III. De moeijelijkfte en laatfte kamp der Hervorming , tot derzelver volkomene zegepraal , van de komst des Hertogs VA N A 1. v A (van het Verbond (ter Edelen) tot op de Unie van Utrecht , of het plegtig invoeren van de Hervormde Godsdienst hier te lande , van 1567 (1566)-1579. — Bij zulke algemeen beken dikwijls behandelde zaken zal het niet noodig zijn,-de en in eerie omftandiger opgave van den inhoud te komen. Sommige • dingen zou Rec. weder minder breedvoerig, andere meer tot «n hoofdpunt vereenigd wenfchen behandeld te zien. Zoo had biij (B. 1. I1. L) de Gefchicrlenis der Hervorming in 't algemeen als bekend willen vooronderltellen ; den toefland des Utrcehtfchen Bisdoms tot op het verlies van deszelfs kerkelijke magt, (H. II.) en dien der Roomfiche Geestelijkheid na dien tijd, (H. IX.) liever vereenigen , en wat minder breed over liet eerfte , wat meer over het laatíie zijn ; H. IV , dat breed genoeg over de Wederdoopers en derzelver invloed op de zaak der hervorming handelt , en de Doopsgczinden flechts met een woord aanflipt, niet H. VII, waar over deze , gelijk te voren over gene , anders vrij wel gehandeld wordt, tot één geheel maken. In H. VIIi rESCII. DER CUR. KERK ENZ. 361 wordt goed aangewezen , wat den voortgang der liarvorming hier te lande bevorderde of belemmerde , en hiertoe bijzonder gelet op de maatregels van K A R E L V : maar konden dan hiermede niet ten naauwile verecnigd worden de welberedeneerde algemeene opmerkingen van H. X, over den toefland der Nedcrlandfche Kerk , gedurende de regering van Keizer K AR F L V? --'Loo zou in D. lI zeer goed en voor eerie geconcentreerde behandeling nuttig kunnen zamcngevoegd worden, 11. 1, P H 1 L 1 r s II , de befiri der van het Protestatllisnae , I1. III, de aanvankelijke, en 11. V, de volkomene ver belangen in-ecoig7ing van godsdienftige en fiaatkrrndige de Nederlanden , waarbij liet Verbond der .Edelen in betrekking tot het Protestantisme , dat hier Hechts ge overige B. III. H. H. voorkomt , ge-deeltelijk , en het zou kunnen behandeld worden : bij deze of derge--heel lijke naauwere vereeniging zouden de hier gemaakte goede opmerkingen nog meer tot een wijsgeerig overzigt van liet geheel geleid hebben. Behalve de reeds genoemde, vindt men hier omtrent ver punten gepaste belchouwing van zaken , ZOO-fcheidene als B. 1, H. II, over het afnemen van de magt der Bisfchoppen van Utrecht, als dienstbaar aan de fIervorming; H. V. , over E R A S M U s in zijne betrekking tot de Hervorming , bijzonder in de Nederlanden , uit zijne fchriften be/chouwd; B. 1I , I1. I, over Benige oor aanwas van het Protestantisme alhier -zaken van den, vrij goed aangewezen ; zoo ook , H. II, over de veran( leringen in de Nederland/die Roonafchc kerk , in meer dan één opzigt nadeelig fchijnende, maar onder het Godsbef'cuur ten voordeele der Hervorming werkende, waarbij echter misfchien fommige historifehe daadzaken niet zoo Zou breedvoerig behoefden voorgedragen te worden. daarentegen niet ergens , b. v. H. IV , een verilag moe gevonden worden van den oor/prong en de flichting-ten der I'Vaalfche Gemeenten in ons Vaderland, hetwelk toch een merkwaardig verichijnfel , en ook in vervolg van tijd niet zonder belangrijken invloed was ? Te rc .,t 362 B. GLASIUS hebben dan ook .Y p r, Y en D E R M o U T het in hun werk, D. I, bl. 294 e. v., opgenomen. — B. III , H. I, wordt onder anderen in het breede gewaagd van de invoering der openbare prediking bij de Nederland%he Flervormden , en van den beelden/torm ; maar over de eerde oorzaken van beide zien wij hier geen nieuw licht opgaan. De Schrijver zegt wel van de eerfte , dat zij na rijp overleg gebeurde, en dit moge ook wel hier en daar het geval geweest zijn ; maar wanneer hij het daarvoor fchijnt te houden, dat het naar een algemeen plan gefchied is, dan vinden wij dit ten minfle hier niet genoeg bewezen. Wat den beeldenftorm betreft, toont hij wel te regt de onwaarfchijnlijkheid aan , dat dezelve naar een voorbedacht plan der Onroomfchen zou uitgevoerd zijn , alsmede de gevolgen , die dit kwade , onder het Godsbelluur, zelfs ten goede der Hervorming, eindelijk gehad heeft ; maar waar het eerfte begin en de eigenlijke oorzaken te zoeken waren , wordt hier niet nagefpoord : hij meent wel, (even als Y P R Y en DE R MO U T, D. 1, bl. 191 e. v. , waar men hierover nog iets breeder.vinden kan) dat het gemeen hiervan de aanlegger was ; doch' foortgelijke volkswoelingen van vroeger' en later' tijd hebben maar al te dikwijls geleerd , dat hetzelve slechts handlanger en werktuig was van anderen, die achter het fcherm zaten. Het zou een nader onderzoek waardig zijn, wat Ree. meent ergens uit een' Spaansch' of Spaanschgezind' Schrijver aangehaald gelezen te hebben, (lat die ganfche verfoeijelijké handel niet aan Nederlanders , hetzij Roomfchen , of Onroomfchen, maar aan tenen in 't geheim aanftokenden Spaanfchen invloed te wijten zou geweest zijn. Wat H. II over het /chadelijke der toenmalige verdeeldheden onder de Protestanten voorkomt , is ook nu nog zeer behartigenswaardig. — Na verhaal van de bekende lotgevallen van het Protestantisme in de Nederlanden , (H. Ill, IV, V) wordt over de Unie van Utrecht en hare gevolgen , in betrekking tot dc Godsdienst, een vrij wel bewerkt en belangrijk overzigt gegeven. — Na in het volgende GESCIU. DER CUR. KERK ENZ. 3^3 - zesde (1. zevende) IIoofdfluk over de y?eranderitgen in den uitivendigen vorm der Nederlandfche Kerk, bij het einde van dit tijdperk, gehandeld te hebben, wordt alles in het zevende (1. acht/te) befloten met eenige wel algemeene opmerkingen over dit tijdperk, en-gef}elde wel bijzonder over den tlrijd , dien de zaak der llervorming hier te lijden had, de middelen, waardoor zij dien te boven kwam, en liet daarin zigtbare Godsbetluur. Bij eenige weinige bijvoeg/els en verbeteringen op de drie Deelen , die hier achteraan gevonden worden , hadden wij ook gewenscht een Register te vinden , zoo wel van de hoofditukken , als een alphabetisch van de voor daarin behandelde zaken , hetwelk , wij beken--naamf' e nen liet , voor den Schrijver geen aangename taak , maar voor den gebruiker eens werks van geheel historifchen inhoud en van zoo grooten omvang hoogst nuttig is. — Eene zorgvuldiger bearbeiding van den flijl zou de lezing nog meer hebben kunnen veraangenamen , en eerie naauwkeuriger correctie hier en daar niet overtollig geweest zijn. — Voor het overige moge dit werk, zoo als het is, door nuttig gebruik, aan de vlijt en moeite , die de Schrijver daaraan loffelijk bef'ceed heeft , zoo veel mogelijk beantwoorden ! De Zere der Nederland/die Hervormde Kerk gehand tegen v P E v en D n R MOUT, enz. Door Mr.-haafd C. M. VA N D E R K E M P. IIIde of laat/le Deel. (Vervolg en Plot van bl. 327.) Zoodanige taal , als hier door hem wordt gevoerd, de taal der opgewondenheid en verbittering , niet die der bezadigde en onpartijdige waarheidsliefde , past geenszins. Laat het waar zijn , dat Y P EI en D E R M o U T wel eens wat veel moeite doen , om de zaak der destijds onderliggende partij te verdedigen of te vergoelijken , V A N D E R K E M P overdrijft aan den anderen kant , en 364 C. M. VAN DER KEMP veroorlooft zich telkens de hatelijkíle uitdrukkingen, bij het vermelden van bijzonderheden , welke op de kerke twisten en op de Nationale Synode van 1618 en-lijke 1619 betrekking hebben. Partijdigheid Itraalt overal door. De man , die op bl. 17 en 19 niet wil , dat de Overheid zich menge in zaken des geloofs , keurt het op bl. 86 , 87 niet af , dat JA C 0 B U S, Koning van Engeland, zich bemoeijing en veroorloofde , toen V 0 R S T I U S tot Hoogleeraar te Leiden was benoemd. Trouwens , hij vergoelijkt alles, wat met zijne meeningen overeenkomt, en veroordeelt alles , wat daartegen (lrijdt. JA c o B u s had eenen brief aan de Staten gezonden , waarin hij te kennen gaf, dat VORSTIUS verbrand moest worden. Y P E Y en D E R Ai O U T vatten dc woorden in dien zin op , dat VORSTI us zelf , de aartsketter , in eigen perfoon , bedoeld is ; neen , zegt v A N D E R K E BI P, niet den perfoon, maar de fchriften wilde de Koning ver hebben. Volgens T R I G L A N D had de Engelfche-brand Ambasfadeur in last, aan cíe Staten te zeggen, dat hij (J A C 0 B u s) hadde gheften een feecker w-verck van V 0 R S T I U S, foo vol Godsloosheden ende fchrickelijkc lasteringen , dat niet alleen zijn boeck verdiende ghebrandt te zijn, maer oock den lutheur verdient hadde een feet harde ftrafe. De Schrijver noemt het hatelijk, wanneer Y P E Y en DERMOUT zeggen, dat UITENBOGAERT en TAU- R I N U S zich buitenslands in het genot eener vrije lucht bij gefchrifte verdedigden. IIij zelf beweert, dat de gulden godsdienftige vrijheid nu werd teruggebragt, maar dat voor UITENBOGAERT en TAURINUS hier te lande geen vrijheid was , gelik in alle welgeordende maatfchappijen voor geene misdadigers Bene vrijheid zijn moet. Welk eene vergelijking! Op bl. 204 befchuldigt hij Y P E Y en D E KM O U T van onnaauwkeurigheid , en hij zelf doet , door weglating, die Schrijvers iets anders zeggen, dan in hun werk, D. II, bl. 146 der Aant. , werkelijk Raat te lezen. Vi' E Y en DE R MO U T verhalen , D. II, b]. 218 , eenvoudig, dat in de Provinciale DE EERLI DER HERV. KERK GEHANDHAAFD. 365 Synoden zoodanige afgevaardigden voor de Nationale Synode gekozen werden , van welke men zich verzekerd hield, dat zij tot de Contraremonflrantfche partij behoorden , uitgezonderd liet Sticht van Utrecht , vanwaar elke partij hare afgevaardigden zond. V A N D E R K E n1 P neemt dit ook al kwalijk, en zegt, dat ze het op een' berispenden toon voordragen. Die geheel onpartijdig is, zal in de enkele vermelding eener daadzaak wel niets berispends vinden. Volgens den Schrijver , bl. 205 , (prak het van zelf, dat , daar de Nationale Synode dienen moest ter beoordeeling der vhf Remonftrant/che - artikelen , zij, die dezelve waren toegedaan, ingevoerd en begunftigd hadden, over dat oordeel niet zitten konden, tenzij zij in hunne eigene zaak wilden uit doen. Maar wat hebben dan T R o G E R 1\Z A N-fpraak en de zijnen gedaan ? Waren zij onpartijdig en niet reeds verbitterd door hevige twisten ? VA N D E R K E M P beweert met T R 1 G L A N D, dat de Synode beleefdelijk net de Remonftranten gehandeld heeft, en hij verzekert tevens, dat deze Synode eene wezentlijk Nationale en in alle opzichten allerachtenswaardigfte Kerkvergadering geweest is, waaraan Y P E Y en D E R M 0 U T, die zelve gewone leden cener Nationale Synode zijn, doch welke in niets het min/te in achtbaarheid en waar ij die vrin Dordrecht halen kan , de (n) haar-digheid b te recht toekomende (n) naam van groot niet betwisten mogen. Dat willen zij ook niet , maar befchouwen de gebeurtenisfen slechts uit een ander oogpunt , dan de Tegenfchrijver doet , die bl. 246 hen van onnaauwkeu righeid befchuldigt, terwijl hij zelf, de woorden van ze keren Remonílrant eenigzins anders opgeeft , dan men die bij den door hein aangehaalden 1â R A N D T , D. III , bl. 283 , kan lezen. Volgens dezen zeide P IJ N A K- K E it: Is er alleen gefchil over d'ordre, men geve ons de vraegen , en wij zullen fe beantwoorden , indien ons dc vrijheid, die wij verfoeken , fccchts tocgelaeten wer dc. TP j konncn foo op ftacnde voet niet antwoorden, en 't is billijk , dat seen ons tijdt gcve. Volgens v A N 366 C. M. VAN DER KEMP D E R K E DI P ZOU PIJN A K K ER zich bereidwillig verklaard hebben, indien men hun toeflond te antwoorrlcn op dien voet , als zij reeds gevorderd hadden. De' FIeeren Y P E Y en D ER MO U T noemen het lot der te Dordrecht veroordeelde Remonftranten hard, naar de tegenwoordige denkwijze bij alle Protestanten, die weten; wat het Protestantisme is en wat het vordert , maar zacht, wanneer men den geest der tijden, waarin hetzelve be/list werd, in aanmerking neemt. Deze gematigdheid mishaagt ook al aan den Tegenfchrijver. Te regt merkt hij bl. 289 aan , dat zij, die zich in zeker Genootfchap , kerkelijk of wereldlijk , doen aannemen, en wel als voorgangers van hetzelve, verplicht zijn zich aan de wetten en verordeningen van dat Genooifchap te houden; doch de gevolgen, hierttit afgeleid betrekkelijk de zaak in gefchil , zijn ongegrond. Zoo datgene , wat later door Synodale bepalingen als leer der Gereformeerde Kerk werd aangenomen , van eerílen af algemeen of althans door de groote meerderheid der Onroomfchen hier te lande was beleden en 'als Kerkleer aangenomen, zou VAN DER K E iU P gelijk hebben; maar het tegendeel blijkt uit de Kerkelijke Gefchiedenis. De fchriften van L u T HE R werden gelezen en zijne gevoelens vonden ingang bij velen. Talrijk was derhalve van eerften af de aanhang der Lutherfchen; offchoon hier ook eene zeer groote menigte Christenen leefde , welke den Kinderdoop voor onfchriftmatig hielden en daarom verwierpen. Voorts helden anderen meer over tot de begrippen van z w I N G L I, en vervolgens weder anderen tot die van KA L V IJ N. Bij verfchil van meeningen betoonde men in den beginne onderlinge verdraagzaamheid ; doch allengs nam de verwijdering toe. De Lutherfchen, wel zich 1563 door den naam van Evangeli/chen begon-ke te onderfcheiden , verminderden ; terwijl de Gere--nen formeerden of Hervormden, waaronder fommigen de gevoelens van Z W I N G L I, anderen die van K A L V IJ N toegedaan waren , in aantal toenamen. Dat vcrfchil werd oorzaak van de twisten, die later de hervormde Kerk DE EERE DER HERV. KERK GEHANDHAAFD. 367 beroerden. De partij der Kalvinisten , (Ferker wordende, maakte bepalingen, welke vroeger niet beftonden , en waaraan zij , die eene minder firenge denkwijze volgden, zich geenszins konden onderwerpen. Ten onregte tracht dus de Heer v A N D E R K E M r her te doen voorkomen, alsof de Hervormde Kerk in Nederland van eerflen af geweest ware, wat dezelve in het begin der zeventiende eeuw is geworden. Later , toen de ftrengere Gereformeerden gezegepraald en hunne tegenflanders uitgeworpen hadden , veranderde de zaak in zoo verre, dat zij nu voortaan, in tegenflelling van de door hen veroordeelde Hervormden, die den naam van Remonfiranten dragen, een afzonderlijk Genootfchap uitmaakten, en, als zoodanig , het houden en volgen der bepalingen , te Dordrecht gemaakt , konden vorderen van de Leeraren in hunne Kerk. Nogtans heeft de ondervinding geleerd , dat , in weerwil van die verordeningen , dezelfde mildere gevoelens , waarom destijds zoo vele Predikanten, offchoon dan niet te vuur en te zwaard vervolgd , toch afgezet , in akelige kerkers geworpen of uit den lande gebannen werden , langzamerhand in de Dordsch-Gereformeerde Kerk wederom veld wonnen. Vanhier dan ook heden ten dage dat misnoegen en die woelingen onder de Hervormden. Even als vóór omftreeks tweehonderd jaren , flaan de firengere Kalvinisten tegen de voorf{anders van eene zachtere denkwijze over. VA rI DE R K E m r fchrijft: Die Kerk heeft eene bepaalde leer, vervat in hare Formulieren van Eenigheid; en het is aan die leer, en geenszins aan een zoogenaamd Protestantisme, dat hare Leeraars verbonden zin. Rec. Remt toe, dat de Formulieren, zoo lang ze beftaan en niet in eene door het Kerkgenootfchap zelf bij Synode afgefchaft of veranderd zijn, vér--eengeroepene bindende kracht behooren te hebben ; maar aan den anderen kant moet hij ook bekennen , dat Formulieren van Eenigheid , dies, blijkens de ondervinding, geene Benigheid bevorderen of bewaren, hem toefchijnen geene blij waarde te hebben , en gevolgelijk eene herziening-vende 368 C. M. VAN DER KEIIP te behoeven. Wanneer men de zaak wèl beziet , is liet onmogelijk , bepalingen te maken , die altijd en aan allen voldoen. Zelfs de zoogenaamde Orthodoxen Remmen onderling in alles niet overeen. De Weleerw. LE ROY verlangt (zie Een Woord ter behartiging enz.) in het dogmatifche wat meerdere ruimte, offchoon anders in de hoofdzaak met VAN DER K E 1\1 P eens zijnde; en deze betuigt zich nu (D. III, bl. VIII) niet geheel afkeerig van Benige wijziging. Ree. keurt dit goed en loffelijk ; maar dan verder ? Een derde verlangt ook eenige, misfchien nog meerdere wijziging, en een vierde gaat weder iets verder --waar is nu het eigenlijke perk of de fcheidlijn, welke te overfchrijden afwijking van de zuivere 'Kerkleer genoemd zou moeten worden ? De Schrijver begaat ook hierin eenen mistlag, dat hij de Gereformeerde Kerk Heeds als Kerk van den Staat befchouwt , en daarvan telkens in diervoege gewaagt , alsof de Voorvaderen in den hagchelijken flrijd tegen Spanje goed en bloed voor de Geref4rmecrde Godsdienst, in den engeren zin des woords, opgeofferd hadden. Landgenooten, die aan de Kerkleer van Rome getrouw bleven, waren insgelijks misnoegd over het verkorten van 's Lands vrijheden, en gordden mede de wapenen aan , om het geweld der dwingelandij te keer te gaan. hrijheid des Vaderlands en des Gewetens was de leus van LODEWIJK VAN NASSAU, die het eerst bij Heili-. gcrlee, in Groningerland, tegen de Spanjaarden flag leverde , in den jare 1568. De geleerde V s N E MA maakt hierop in zijne Kerkelijke Gefchicdenis de aan dat de oorlog niet aangevangen is , om a de-merking, Hervormde Godsdienst met geweld in te voeren of te verdedigen , maar om de wetten, privilegiën en vrij id h , waartoe ook de vrijheid van Godsdienst , en dus mede die der Hervormde , behoort. De Gereformeerde Kerk was oorfpronkelijk niet de Kerk van den Staat , en is het ook thans niet. Dat Mr. V A N n, E R K E M P met anderen zich laat hooren tegen Mannen, die , naar hun niet getrouw blijven aan de erkende en on--ne nmeening, DE SERE DER IIEL.V. KERK GEHANDHAAFD. 369 derteekende Formulieren, flaat hun vrij; maar Ree. gelooft niet , dat de Haagfiche Advocaat met zoodanig gefchrijf, als deze drie boekdeelen vult, veel zal toebrengen, om den voortgang van datgene, wat hij Remonflrantisme en hedendaagsch Protestantisme noemt , te fluiten onder de Hervormden. Mogten de Zeloten van onze dagen toch bedenken , dat men de waarheid kan en moet betrachten in liefde ! herinnering en wederzien na den dood (,) toegepast op het leven op aarde. Te Kampen , bzj K. van Hulst. In gr. 8vo. 272 BI. f 1 - 80. Dit boek was , naar het Voorberigt , reeds geheel af. gewerkt en grootendeels afgedrukt, toen het fchoone werk van bi U S T 0 N , Herleven en herkennen, in een Nederduitsch gewaad verfcheen. Ware dit het geval niet, dan hadde Ree. zeker blijven vragen , hetgeen hij bij de eerfle inzage vroeg : waartoe na het even genoemde , onfchatbare gefchrift nog dit lijvige fluk ? Ook dit boek heeft echter zijne waarde. Het bevat veel goeds , en het is te wenfchen , dat de lesfen , hier gegeven, worden behartigd. Men vindt hier veel, dat men er niet zou gezocht hebben en dat toch lezenswaardig is. Een paar ftalen daarvan willen wij aanvoeren. Bladz. 40: Bijaldien liet meeste gelegen ligt aan tie beoefening der „ geestvermogens, niet betrekking tot het verflandelijke , „ en aan de betoonde getrouwheid, met betrekking tot „ het zedelijke , dan kan hij , die Hechts ploegen , zaai„ jen , maaijen , houtkloven , weven of fchapenhoeden „ moet, zedelijk even hoog ílaan , als de geleerde, die op zijnen leerftoel , en de vorst, die op zijnen troon zit; ja hooger Haan, dan deze, als hij zich in het. „ geen hij bezat vlijtiger oefende, en in hetgeen, wat zijn pligt eischte , getrouwer was , dan deze. Menig „ arme knaap is bij het gebruik van eene hechte gram„ matica een betere latinist geworden , dan de rijke , 370 HERINNERING EN WEDERzIEN. „ maar trage zoon van eenen aanzienlijken vader, in „ weerwil van alle hem aangebodene hulpmiddelen. Te„ regt laat GE L L E R T in zijne fabel den rijdknecht „ eene meer eervolle rol fpelen , dan de woeste veroveraar, wiens paard hij moest oppasfen." — Bladz. 244 volg.: „ De meeste jonge Iieden worden te vroeg als meníchen en volwasfenen befchouwd en behandeld, verkrijgen regten in de verkeering boven hunne jaren. „ Zulks vertoont zich reeds in de houding, kleeding, gedrag en uitwendig voorkomen. Het is zoo flree„ lend voor de ouders , om hunne kinderen, welker ver„ mogens door eene kunstmatige opvoeding boven hunne jaren prijken en boven die hunner ouders fchitteren, te hooren prijzen en als menfchen te zien behandelen. „ Men bootst allengskens de manieren en zeden der vol„ wasfenen na. Ja in de opvoeding ligt menigwerf reeds „ het zaad der maatfchappelijke verkrachting tot oproer „ en losbandigheid. Niemand befchouwe de uitdrukking „ van verkrachting als een blijk van minachting voor het verbeterd onderwijs. Maar ook in het gezegend Ne„ derland kan men overdrijven om te fchitteren. Dit nu is het ongeluk, dat vele ouders niet tevreden zijn „ met hunne kinderen in dien eenvoudigen burgerkring „ op te voeden , waartoe zij zelven behooren. Zijn zij „ godsdienftig, dan worden de kinderen foins van der jeugd af tot Predikanten of Pastoors verordend, zon„ der vooraf te onderzoeken , of zij vermogens , aanleg en gefchiktheid bezitten , om dit zoo kiesch als moei„ jelijk vak ooit naar eisch te bekleeden." — Bladz. 252: „ Men kan die fchitterende loopbaan niet langer „ volhouden. Nu wijt men zulks niet aan zijne ver„ keerde opvoeding , aan zijne aangewende kunstbehoef„ ten, aan zijne te kostbare leefwijze, aan zijne uithui„ zige verteringen en verwaarloosde bezigheden : Maar de Regering, de Staat, de Koning of Vorst, de druk„ kende belasting, het voortrekken van nabeflaanden der Regering, om voordeelige posten en ambten te be„ kleeden , deze alleen zijn fchuld aan zijne verachterde HERINNERING EN WEDERZIEN. „ omllandigheden. Wrevel, misnoegdheid, haat tegen „ Regering en maatfchappelijke inrigtingen vestigen zich in zijn gemoed, en gemakkelijk fluit men zich aan an „ Jere ontevredenen aan, om eene nieuwe, veel betere „ orde van zaken in te voeren, waarbij men zelf eenen luisterijken post kan bekleeden , zichzelven op het kusfen wil plaatfen en zijne verdienflen hoog geroemd „ en beloond moeten worden." Taal , correctie en druk zijn alles behalve zuiver ; Ree. heeft beter uitgevoerde werken van deze pers gezien. Oordeelkundige Befchouwing van de Leer der Breuken, door L. JAC O BS O N , Med. Doet. te Koningsbergen. (Uitmakende het telde Deel van de Nieuwe Verhandelingen, bekroond met den pros van het Legaat van J. nI O N N I K H O F F.) Te Am flerdam , bij C. G. Sulpke. 1837. In gr. 8vo. f 3 -. 60. De Schrijver, de moeijelijkheid inziende om geheel te voldoen aan hetgeen door Beftuurderen van bovengemeld Legaat in de door hen bij Programma van 9 Febr. 1833 uitgefchreven prijsvraag gevorderd wordt , welke niet alleen eene naauwkeurige aanwijzing van het onvolkomene, gebrekkige en onvaste in de leer der breuken verlangde , maar tevens eene opgave van de middelen om hierin te voorzien , heeft gemeend , zich hechts tot die foort van breuken te moeten bepalen , welke voornamelijk de hulp des heelmeesters vereifchen , en zoo niet voor geheele genezing , althans voor leniging vatbaar zijn. Hoe hij hierin geslaagd zij , en hoe regtinatig, wegens de belangrijkheid en voortreffelijkheid dezer Verhandeling , Belluurderen voornoemd hem de uitgeloofde gouden Medaille hebben toegekend , moge blijken uit de volgende fchets, welke Recenfent eenigzins uitgebreider, dan gewoonlijk , heeft gemeend te moeten maken , ten einde daardoor, zoo mogelijk, de verfpreiding van dit voor Heelkundigen zoo belangrijk werk te bevorderen. 372 L. JACOB SON Na in de lfle Afdeeling eerst eenige algemeene , daarna bijzondere aanmerkingen over de ontleedkundige befchrijving te hebben medegedeeld , daarin te regt wederleggende de ongerijmde meening van R U S T en D i E F- F E N B A C H, dat de beoefening van dit gedeelte der Ontleedkunde, door vrees en befluiteloosheid te verwekken , meer nadeel dan voordeel aan de Heelkunde zoude hebben toegebragt, gaat de Schrijver in de Ilde Afdeeling over tot de befchrijving van de ziektekunde der breuken , in de eerlle onderdeeling (§ 3) de ziekelijke veranderingen van den breukzak zelven , in de tweede (§ 4) de vergroeiing der ingewanden onderling en met den breukzak befchouwende. De bekende vraag , of er breuken zonder breukzak zijn , wordt door hem toeflemmnend beantwoord; er zijn breuken met , zonder, en met Hechts gedeeltelijken breukzak, afhangende van het verband en de ligging der ingewanden, welke in de buikholte of geheel of slechts gedeeltelijk door het buikvlies zijn ingefloten ; terwijl ook breuken , welke na doordringende buikwonden zijn ontflaan, gemeenlijk zonder breukzak zijn , en eene latere fcheuring, door opvolgende verettering den breukzak gedeeltelijk kan vernietigen. Ten Plotte wordt de ongerijmde meening van fommigen , opzigtelijk breuken met meer dan éénen breukzak, wederlegd. Belangrijk is de hierop volgende §, over de vergroei ingewanden onderling en met den breukzak.-jing der Deze, altijd uit een ontflekingproces ontfiaande, maakt niet zelden de terugbrenging onmogelijk. Mocijelijk is de juiste bepaling van de plaats en de belangrijkheid der zamengroeijing, en hoogst leerzaam zijn de wenken en waarnemingen , door den Schrijver te dezen opzigte gegeven. Na deze uitmuntende en volledige phyfiologifche en pathologifche befchouwing der breuken , wijdt de Schrijver het overige gedeelte zijner Verhandeling aan het prak gedeelte , aldaar in de eerfle plaats (IIIde Afdee--tifche ling) handelende over de terug te brengene breuken , en § 5 de onderfcheidene foorten van taxis opgevende. 373 DE LEER DER BREUKEN. Terwijl hij te refit de tot in kleinigheden gaande opgave van kunflige handgrepen gispt, geeft hij niettemin eenige algemeene regelen op , welke altijd moeten gevolgd worden , en betrekking hebben op de voorbereiding des darm ligging des lijders , en den Rand en de han-kanaals , de Heelmeesters ; met nadruk waarfchuwende te--deling des gen die geweldige infpanningen des lijders , welke door fommige, inzonderheid Engelfche, Heelmeesters beproefd zijn. De wijze van terugbrenging, bij de gemeene Rus/ en veel in gebruik , en gegrond op de verdunning der lucht in Benen pot, welke op den buik geplaatst wordt, geeft den Schrijver aanleiding, om te fpreken over de aanwending der zuigpomp bij breukbeklemming, eerst door Proff. H A U F F en G E N T aanbevolen , vervolgens door B U S C H en K 6 H L E R aangeprezen , waarvan de algemeene toepasfelijkheid betwijfeld, maar een nader bedaard onderzoek aangeprezen wordt. § 6, waarin de meestbekende breukbanden vermeld, en derzelver onvolmaaktheden en goede eigenfchappen oordeelkundig worden getoetst, eindigt met een onderzoek, welke middelen , bij aangelegde breukbanden , de natuur, dikwijls met gunftigen uitfiag , beproeft tot ge genezing der breuken. Hier misfen wij ongaarne-heele de vermelding van de belangrijke verbetering, welke door den Hoogleeraar G. V R O L I K reeds vóór vele jaren aan de breukbanden is aangebragt , te vinden in het 2de Deel van het Leerboek der Heelkundige Verbanden , door A. VAN DER HOUT, pag. 80. Een kritisch onderzoek der gevoelens van onderfcheidene Heelkundigen, over de mogeljkheid en aanwend genezing der breuken door operatie,-baarheid eener maakt het onderwerp der 7 S uit; dezelve wordt hier over het geheel als gevaarvol , doelloos en onzeker gegispt, en deze oordeelvelling geput uit de voorbeelden, door de voorftanders dier operatie zelven opgegeven. Na in de IVde Afdeeling over de niet terug te brengene breuken gehandeld te hebben , wordt in de daarop volgende (§ 8) de naaste oorzaak der breukbeklemming BOEKBESCH. 1837. NO. 9. Aa 374 L. JACOBSON opgegeven , welke niet , zoo als men vroeger wilde , in de organifche deelen , door welke de ingewanden doorgedrongen zijn , te gelijk met de voorgedrongene deelen zelve gelegen is , maar eenig en alleen in deze laatfte moet gezocht worden, zoodat deze derhalve niet ingeklemd worden, maar zichzelven beklemmen , en dus de opening llechts Bene betrekkelijke vernaauwing ondergaat. Hierna de verfchillende foorien van breukbeklemming in § 9 hebbende opgenoemd, gaat de Schrijver in de VIde Afdeeling over tot de behandeling der beklemde breuken , welke , gegrond op het in de vorige S verhandelde , twee wegen in het algemeen opgeeft, om de ingewanden van den druk , welken zij ondergaan , te bevrijden, namelijk 1°. door den omvang der breuk te ver te verwijden. De-minderen, 2°. door de breukopening daarop gegronde uit-en inwendige geneeswijzen , als aderlatingen, laauwwarme baden, koude omfagen, clysmata , zachte laxantia , worden oordeelkundig getoetst , en eindelijk de vraag, welke toeftand eener beklemde breuk de herniotomie volftrekt vordert, zoodanig beantwoord, dat , bij gebrek aan bepaalde voorfchriften te dezen, dezelve beter te vroeg dan te laat ondernomen moet worden, naardien niet de breukfnijding op zichzelve, maar derzelver uitflel, meestal tot eenen doodelijken uit voert.-gang Deze befchouwing geeft eenen geleidelijken overgang tot die der breukfnijding zelve, in de VIIde Afdeeling, waarin de tegenwoordige wijze van opereren der beklenmde breuken verklaard wordt tot eenen hoogen trap van volkomenheid te zijn geflegen, en daarom flechts Lenige punten van twijfeling worden opgegeven, om dezelve aan de ervaring en heelkundige kennis te toetten. Terwijl het geheel befloten wordt door eerie naauwkeurige kritifche befchouwing der onderfcheidene breukfoorten , welke, van echt praktifche waarde , de lezing en herlezing verdient, en doorflaande bewijzen oplevert, zoo wel van de oordeelkunde als de belezenheid des geachten Schrijvers. DE LEER DER BREUKEN. 375 Itecenfent eindigt dit verflag met den opregten wensch, dat deze uitmuntende Verhandeling niet, zoo als ongelukkig met zoo vele werken van dezen f}empel plaats vindt, in de boekerij van Geleerden opgefloten blijve , maar als leerboek menigvuldig beoefend worde, en hierdoor de Bezorgeren van het Legaat van M ON NJ K H O F F zoowel, als de kundige Koningsberger Geleerde, zich mogen ftreelen met de overtuiging van wezenlijk prak te hebben.-tisch nut gefticht De Socratifche School, of Wijsgeerte voor de Negen tiende Eeuw. Door P H. W. VAN HE US DE. IIde Deel: de Encyclopedie. Te Utrecht, bij J. Altheer. In gr. 8vo. 332 Bl. f 3 - 60. Met 'een uitlIekend genoegen, grooter nog dan bij het vorige, hebben wij het tweede Deel van dit uitmuntende werk gelezen. Wij moeten van dit „grootex" reden geven. IIet is namelijk , onzes inziens , juist berekend voor de behoeften van onzen tijd. Terwijl dezelve in het gebied van het fchoone niet zoo zeer het zachte en bekoorlijke , als het treffende, effect-makende, in het gebied van het ware het zoogenaamd natuurlijke, dat is alle gruwelen en afzigtigheden der Natuur , bij voorkeur huldigt , en met een onbefchaamd penfeel liefst het uitfchot der Maatfchappij (en dan nog der Franfche Maatfchappij !) fchildert, wordt in liet gebied van het goede , of der zedelijkheid , bij voorkeur het groote , Route, krachtige aangebeden, dat reusachtige ondernemingen tot ftand brengt , of verhevene werken fchept , zonder te vragen met wat doel of op kosten van hoeveel menfchengeluk. Wij behoeven , wat het eerie betreft, Hechts VICTOR HUGO, SCRIBE, en zoo vele fchandelijke Drama's en Zangfpelen , ten aanzien van het tweede AL E X AND E R D U M A S en diens geheelc fchool, J A N I N, B AL ZA C, enz. en wat het derde aangaat , enkel den thans weder door een verdwaasd ge- Aa 2 376 PII. W. VAN NEUSDE flacht zoo hoogvereerden A T T I LA der negentiende Eeuw, NAPOLEON SUONAPARTE, te noemen. Gelijk nu de begrippen van fchoonheid en waarheid in het eert e Deel van het voor ons liggende werk, in de Pedagogie, of opleiding van den jongen wereldburger door de fchoone kunjlen aan de eene, en de naauwkeurige weten/chappen aan de andere zijde, lijuregt hiertegen aangekant waren , dus worden hier, in het tweede Deel, de hoogere ivetenfchappen alle te huis gebragt op het goede, eneindelijk aan het verhevene gebouw, door echte Wijsbegeerte en Gefchiedenis , die den kring der opvoeding , Encyclopedie, moeten voltooijen, de laatare hand gelegd. VA N H E U S D E erkent dus geene waarachtige kunst , geene lagere of hoogere wetenfchap , zonder eenen grond van zedelijkheid, die alles als 't ware bezielt , alles op 's menfchen waarachtige vrijheid en waarde te huis brengt, en die dus , met fchoonheid en waarheid vereenigd , die groote Trias der Sokrati/che fchole voltooit. Dit komt natuurlijk hier , waar het gebouw zijne voltooijing nadert , meer nog , dan in het eerf'e Deel, uit. VAN H E U S D E zelf befchouwt , in den aanhef van dit werk, al het voorgaande flechts als inleiding tot de volgende befchouwingen. Hij had 's menfchen gevoelvermogen (voorwerp fchoonheid) , kenvermogen (voorwerp waarheid) onderzocht , en gaat nu over tot diens begeervermogen (voorwerp het goede.) Vooreerst beflrijdt hij hetgeen velen als hoofdbeginfel der hoogere wetenfchappen befchouwen , de zucht om nut te Jlichten. Dit te ontkennen , luidt zekerlijk vreemd ; maar het is den Hoogleeraar om de zuiver/le beginfelen te doen , en dan is nut hem wat materieel; het komt eindelijk op Eudhemonismus, of deugd om des geluks wil, uit, hetwelk hij met z E N o en K A N T verwerpt , daar zulks , met de fchool der Franfche zich noemende Philofophen, b. V. II E L V E T I U S, tot het ilordigfae eigenbelang , ja tot dierlijken wellust , als drijfveer onzer daden , ver kan. Liefde tot waarheid en deugd, (lie ons tot-vallen vrijheid geleidt , zietdaar het beginfel van onzen Plato 377 DE SOCRATISCHE SCHOOL. ni/then Wijsgeer, (bl. 38) en is dit niet hetzelfde als van onzen Goddelijken Wetgever : Gij zult de waarheid verflaan , en de waarheid zal u vrij maken ? (Eene andere overeenkomst tusfchen de Sokratifche leer en onze gewijde Schriften, die de Hoogleeraar niet vermeldt , is het beginfel , door S O KR A TE S voor de Heliëa, en door P E T R U S voor het Sanhedrin uitgefproken : Men moet God meer gehoorzamen dan den menjchen; de hoogfle vrijheid.) Vervolgens fielt v A N HE U S D E voor elke der hoogere wetenlchappen het volgende hoofdbeginfel vast : Zucht naar het goede voor de natuur-en geneeskundige, naar het regtvaardige voor de regtsgeleerde en tlaatkundige , en naar het heilige en goddelijke voor de godgeleerde wetenfchappen. De Geneeskundige moet fleeds den mensch tot voorwerp zijner befchouwingen (lellen. En hier kunnen wij niet ontkennen , dat de Hoogleeraar dat begintel van nut te (lichten toch meer of min op den voorgrond moet plaatfen. „ Maar den echten Geneeskundige Pcrekt zijne wetenfchap voor den „ mensch niet als dierlijk alleen,. maar voornamelijk als „ zedelijk wezen , niet om het leven flechts te verlen„ gen - en te veraangenamen , maar vooral om hem , als zedelijk wezen , in flaat te ífellen , dat hij zijne plig „ ten betrachte, en het ware , dat is het zedelijke heil der Maatfchappij bevordere." Bl. 64. (Ten betooge hiervan zou men het geheele leven van B OF R H A AVE, van Wien i-i A L L F r, niet alleen zijne groote kennis des menfchelijken ligchaams , maar ook zijne diepe vereering van het _Christendom ontleende; de zoo rein zedelijke Kunst, om het menfchelijk leven te verlengen, van H U F E- L A N D, en de zucht van zoo vele groote Geneesheeren, om ook gemoedskranken te genezen , onder welke zich een eerbiedwaardig Ambtgenoot van onzen Schrijver bevindt, kunnen bijbrengen.) Nu wordt van de regt vaardigheid, als grondbeginfel der rcgtswetenfchappen , gefproken , en daartoe eerst de ware beteekenis van dat woord onderzocht. De Hoogleeraar neemt daartoe de fabel in den Protagoras van 378 PH. W. VAN HEUSDE PLATO te baat, waarin JUPITER , om de menfchen te beletten zich door onderlinge burgeroorlogen te ver hun Schaamte en Regt toezond. (K A N T zei-nielen ,de ook , dat het bewijs voor het onvoorwaardelijk piigtsgebod in den mensch was, dat hij zich fchamen moet voor zichzelven, wanneer hij het overtreedt.) Tot ontwikkeling van het beginfel van eigenlijk natuurlik regt, (waarover in nieuwere tijden zoo vele buitenfporige , materialistifche denkbeelden zijn uitgebroeid) gaat v A N HE U S D E terug tot P L A T O'S Republiek, en vindt daar (bij veel ongerijmds) bij de wachters het beginfel : vrienden hebben alle dingen gemeen; en dit doet hem den aard der regtvaardigheid vinden in het gebod : een ieder het zijne (d. i. wat hem toekomt) te geven, of uitvoeriger : niemand leve of handele voor zich alleen , maar ieder om tevens in de behoefte van allen te voorzien (bl. 83.) Zoo zeide onze door de Ouden, vooral PLA- T o en c i c E R o, gevormde en tevens waarachtig Christen-Wijsgeer 0 00 R N HE R T, in zijne thans te veel vergetene WellevenskunJle, (IVde B. 1 HoofdfL) De Regtvaardigheid geeft Gode dat Gode, den menfchen dat den menfchen toekomt. 21/en men/chen komt toe liefde, en daaruit weldaad, behulpzaamheid, en in fumma alles , wat wij begeeren ons van andere menfe/ zen gedaan te worden. De natuurwet is dus eeuwig , onveranderlijk in de harten gefchreven , gelijk C I C E R O zeide , niet het gevolg van zekere overeenkomst (gelijk zich noemende Christenen Rellen.) Vrijheid is ook vooral niet hetgeen men daarvan , ten koste van zeeën bloeds , in de jongfle 60 jaren gemaakt heeft, zekere natuurlijke en onvervreemdbare regten ; of nog erger, volmaakte fouvereiniteit van het volk tegenover deszelfs regeerders. Daartoe wordt nu die bekende heerlijke plaats van P L A- T o in het 811e Boek der Republiek bijgebragt , over de onbeteugelde volksvrtyheid als moeder der tirannij , ook door C I c E R o in zijne Republiek overgenomen, en in de nieuwere Gefchiedenis door MA s A N JE L L 0, C R 0 M- W E I. L en N A P 0 L E ON zoo volkomen bevestigd. DE SOCRATISCHE SCHOOL. Neen I dienaars, of, wil men, jlaven der vetten, moeten wij worden, om tot waarachtige vrijheid te komen. De vetten te handhaven, zietdaar de taak van den echten beminnaar der vrijheid. „ Niets is dus verkeerder , (zegt onze waardige Schrijver , in fpijt van den tuimelgeest onzer Eeuwe, en P o P E had dit reeds •vóór hem gezegd) „ niets is verkeerder, dan in Regeringsvormen „ de vrijheid te zoeken." Met wellust zagen wij , hoe V A N H E U SD E , die echte Vaderlander , in weerwil van eenen MEIJER, BILDERDIJK en LEO, aan onze groote Vaderen en ons onfterfelijk Gemeenebest regt doet. (BI. 133.) „ Onze voorouders fpraken zoo niet , als tegenwoordig alle nlenfchen doen, van regeringsvormen, „ van 1 aatkunde en ílaatshuishoukunde , maar van regt „ fpraken zij. Zij rigteden een onafhankelijk Gemeene „ best op , niet omdat van alle regeringsvormen die van een Gemeenebest hun de volmaaktfte toefcheen , „ maar hunne regten zochten zij te handhaven, en dat „ wel, ten einde vrijheid van denken, fpreken en han„ delen weder te bekomen. Dit zochten zij , en zoo „ ontltond door hun flandvastig pogen dit Gemeenebest, „ dat in vorm hoogst gebrekkig was, maar waarin men „ vrij en gelukkig leefde." (BI. 137.) „ Eendragt „ maakt magt ,. zeiden zij. De {lem der Oudheid, vrien„ den! klonk hull in de ooren : Concordid res parvae „ crescunt; discordiu maximae dilabuntur. Dit komt geheel met dat Pythagorifche en Platonifche overeen." Dit is ware ftaatkunde , en Jlaatkundig handelen mag dus niet tegen regtvaardig handelen worden overgefleld. Maar nu de godgeleerde wetenfchappen ! Bewonderden wij tot hiertoe VA N HE us DE , hoe hij , als priester der deugd , op zijne handplaats die door zijne leerlingen en lezers doet huldigen , bier , waar hij ons als Hiërophant in liet Heiligdom inleidt , waarvan wij tot dusverre (feeds de voorhoven betraden , hier zien wij met aandoenlijke vreugde, hoe hij van dat binnenfile Heiligdom zelfs zijne geliefkoosde Ouden buitenfluit, om alleen c H R I s T u s en zijne Openbaring te Beren. Im 380 PFl. \V. VAN HE USDE eters eerst toont hij aan , dat de Sokratifche fchooI den Godgeleerde , als voorbereiding (propaideia) , zélfs volgens het getuigenis van Kerkvaders , uittlekend te ftade komt , als heenwijzende op het heilige en goddelijke in den mensch; waarbij dan de bekende plaats in het tweede Boek der Republiek, over het bederven der jeugd door verkeerde dichterlijke voorftellingen van de Godheid , en andere uit de. Netten , den The&tetus en den Phadon , worden bijgebragt, en aangetoond, dat God te dienen de ware vrijheid is. Maar hierop laat hij volgen (bl. 214) : „ En nu zijn wij dan hier eindelijk , mijne vrienden ! op de grenzen van wijsbegeerte en Godsdienst, van natuurleer en Goddelijke Openbaring gekomen. Wij krijgen hier het Handpunt in het oog, waarop onze heilige leer alleen ons plaatfen kan. „ Doch hier is -het, dat ik eene andere taal tot u voe„ ren moet. In íiede van te zeggen : verwacht niet te „ weinig van die leere der Oudheid, moet ik u verma„ nen en zeggen : Jongelingen ! verwacht er niet te veel, „ of liever , verwacht er niets van. Vermeent men , „ op eigene kracht fleunende, de hoogte, waarnaar wij fl-reven moeten , te kunnen beklimmen , men zij gewaarfchuwd ! Op zekere, ik weet niet welke, hoo„ gene ff'ysbegeerte , maar die meer in woorden dan „ zaken beflaat en nachtelijk duister is, of, om het „ met den regten naam te noemen, op Godgeleerdheid zonder Godsdienst, loopt het voor ons uit, en wij jagen naar fchaduwen, zonder iets wezenlijks, waar„ op wij leven en herven kunnen, aan te grijpen. Wilt „ gij weten, mijne vrienden ! hoe gij van hier, waar „ wij nu flaan, verder hebt voort te gaan, en wilt. gij nu de ziel. eh het wezen uwer wetenfchappen leeren kennen, let dan op het flandpunt daar ginder, dat „ onze Openbaring ons aanwijst. Het ligt ver buiten „ de grenzen van alles, wat ons de Wijsbegeerte heeft te befchouwen gegeven, èn is hoog, zeer hoog; voor „ den 'mensch op zichzelven , zonder Goddelijke Open„ baring, niet te bereiken. Het is de uitfpaaak van DE SOCRATISCHE SCHOOL . , God, die de heiligheid en tevens de liefde zelve is, dat de liefde niet van de zode des menfchen komt, maar Hs „ het is, die ons het eerst heeft liefgehad. Wat dit infinite, weet gij, jonge Godgeleerden! of, zoo niet, ervarene God„ geleerden zullen het u nader verklaren. Zij zullen u doen „ zien, hoedanig de mensch is , bij de heiligheid Gods ver geleken, en hoe hij weder tot God moet komen. Zij zul--„ - „ len u doen befeffen, wat wij te gelooven en op welke gron. „ den wij te hopen hebben, en, wat de liefde betreft, dat „ die bij ons in wederliefde tot God en dankbaarheid bellaan moet. --Als wij ons zoo, als nietswaardigen, voor God „ in het flof nederbuigen,, hoe moet dan niet de bewustheid „ van Gods liefde tot de menfchen ons troosten en opbeu. „ ren ! Hoe moet dan niet de uitfpraak, dat God het is, „ die ons het eerst heeft liefgehad, een Euangelion , eene blijde boodfchap voor ons zijn! --Een middel te beden om den zondigen mensch met den heiligen God te-„ ken, „ verzoenen , dat kwam in het hoofd der eerfte Wijsgeeren „ niet op. Dit intusfchen kan alleen ons datgene verfchaf_ „ fen , wat wij als zedelijke wezens het meeste behoeven. „ En ziet, daar treedt tusfclien God en het menschdom de „ zoon des menfchen , Hij, die tevens Gods Zoon is, in het midden , om onze voorfpraak en middelaar bij zijnen Va„ der te zijn !'^ Deze taal van iemand als V A N I3 E U S D E , is een nieuw bewijs, dat de grootfle Mannen in alle vakken van menfehelijke kundigheden eerbiedig het Christendom hebben gehuldigd, en wij verheugen ons daarover, ten behoeve der goede zaak, die thans door zoo vele halfgeleerden en betweters wordt aangetast, van harte. Nu worden nog, na eene waarfchuwing tegen overdrijving, Mysticismus, de be/lemming, de doeleinden en het verband der hoogere svetenfchappen onderzocht. Dit is, na al her vorige tot grondflag gelegd te hebben, niet moeijelijk. De bellemming is het zedeljk welzijn der Blaat/chappij , en, onder deze bepaling, is het doeleinde bevordering van waarachtig sncnfchengeluk. Hier zijn weder uitmuntende plaatfen, vooral op bl. 237 en 239; maar ons bettek gedoogt geene verdere mededeeling. En dan is het goede het algemeene verband, dat de hoogere wetenfchappen met elkander vereenigt. Daarop wordt het denkbeeld van Ethica, of zedekunde, en eindelijk het verband aller kunflen en wetenfchappen onderzocht 382 P H. W. VAN H E U S D E, DE SOCRATISCHE SCHOOL. en met het In 't vorige Deel befchouwde in overeenftemming gebragt, (gelijk 's menfehen zedelijke zin met zijnen waarheidszin) de rede (die met dezen laatflen zin overeenfiemt) met alle zijne zielsvermogens , en eindelijk de vragen beantwoord: wat is hooger onderwijs? (het moet met echte Wijsbegeerte beginnen en eindigen) wat is I'Vijsbegeerte P wat is Gefchiedenis P en daartoe eene fchets van den Wijsgeer en Ge (geen kronijkfchrijver, zoo min als de Wijs--fchiedfchrijver geer een dorre flelfelmaker moet zijn) opgehangen. Nu wordt nog het verband van beiden onderling en met de kunflen en wetenfchappen aangewezen. Doch wij moeten tot de ontwikkeling hiervan naar het werk zelf verwijzen, hetwelk in een volgend Stuk nog de Metaphyfica, of bovennatuur zal behandelen. Met genoegen zien wij, dat van-kunde, dezen uitmentenden arbeid ook een guntl:ig verflag wordt gevonden in de Theologifche Studien and Kritiken van U L L MANN. Proeve eener Theoretifche en Practifche Menschkunde , door H. TIMMER , Predikant te Garnwerd en Oosturn. Ilde Deel. Te Groningen, bij W. Zuidema. In gr. 8^'o. 336 Bi. f2-70. Gelijk wij in het beoordeelend verftag, dat wij van het eerfle Deel dezes werks gegeven hebben, (*) de beide vra gen poogden te beantwoorden: wat geeft de Schrijver? en hoe geeft hij het? zoo willen wij ook nu iets zeggen van den inhoud dezes tweeden Deels, en daarna Benige aanmerkingen, die wij onder het lezen maakten, aan de overweging van den Eerw. Schrijver aanbevelen. De zesde Afdeeling, met welke dit boekdeel aanvangt, handelt over de lagere zinnel jkheid. Na gefproken te heb ben over de verdeeling en hoedanigheid der zintuigen in het algemeen, en gevoel, gezigt en gehoor in het bijzonder, maakt de Schrijver eenige aanmerkingen over de verllerking van het eene zintuig door gemis van een arder, behandelt vervolgens den reuk en den fmaak, gewaarworden en waar zinnelijken fchijn en de-nemen, het verfchil tusfchen den ondervinding, en wijst eindelijk de oorzaken aan, waardoor de zinnelijke gewaarwordingen versterkt en verzwakt wor (*) Letteroef. 1833, bI. 524. M. T 1 M M E R, MENSCHKUNDE. 383 den. In de zevende Afdeeling, over de hoogere zinnelijkheid of de lagere zielsvermogens , wordt gefproken over het onderfcheid tusfchen het geheugen en de verbeeldingskracht; over het geheugen zelf en deszelfs onderfcheidene Perkte; de waardij beoordeeld en de manier aangewezen van het van buiten leeren; het beftaan en de onderfcheidene vormen onderzocht van de verbeeldingskracht, met ontwikkeling van de wijze, waarop zij werkt; verder over misleidende, teugellooze en ongeregelde verbeelding; zamenhang tusfchen het Iigchamelijke gevoel en de verbeelding; flaap en droomen; vooruitgezigt en voorgevoel; voorzeggen en waarzeggen, en eindelijk het onderfcheid aangetoond tusfchen geestigheid en fcherpzinnigheid. De acht/je Afdeeling, tot opfchrifc hebbende over de hoogere zielsvermogens, vergelijkt de zinnelijkheid met het verfland, en toont aan, welke de veríiands- of denkkrachten der menfchelijke ziel zijn; waarna in de negende gehandeld wordt over de benamingen, die het fpraakgebruik op den verfchillenden graad des verfisands bouwt, tot eene ka Na de onderfchei--rakteristieke onderfcheiding der menfchen. ding der menfchen in geleerden en ongeleerden, handelt hier de Schrijver over een goed natuurlijk of gezond verfland; voorts over een vlug, fcherpzinnig, diepzinnig verfland; fpoort daarna de beteekenis na van het woordgenie, en wijst de krachten aan, waaruit het ontfiaat; bepaalt de oorfpron kelijkheid van hetzelve; doet het onderfcheid tusfchen waar en vaisch vernuft kennen, en beluit, na een enkel woord over de oorzaken, die het vernuft doen ontkiemen , bene karakters, die hetzelve bij onderfchei--vens de verfchillende dene volken aanneemt, deze Afdeeling, met over bijzondere en algemeene vernuften te handelen. De tiende eindelijk draagt ten titel: Karakteristieke benaming der menfclaen, afgeleid van hunne verfandskrachten; doch de dweeperij maakt er den hoofdinhoud van uit. T: MM E R toont eerst aan, welke de laagfle graden van het verfland zijn, en on derzoekt, welke de oorzaken zijn, waaruit dezelve waar vervolgens over de oorfpronke--fchijnlijk ontffaan; fpreekt lijke en aanleidende oorzaken tot dweepen; over het ver karakter der dweepers in het algemeen; over de-fchillende godsdienflige dweeperij in het bijzonder, en wijst de midde len ter wering eener heerfchende dweeperij aan ; waarna ein delijk een Hoofdituk over de Hypochondrie deze Afdeeling en dit boekdeel beluit. 384 II. TI M MER Beklaagde Rec. zich vroeger over her gemis van de, naar zijn inzien hier noodzakelijke, verwijzing,naar andere fchriften ; ook dit Deel laat in dit opzigt veel te wenfchen overig , en hij houdt het nog daarvoor, dat de beoefenaar der Menschkunde van TIMMER verwachten mogt , door dezen bekend te worden gemaakt met het voornaamfle, dat over de behandelde onderwerpen door anderen gezegd is. Maar, dit Hechts in het voorbijgaan aanmerkende, willen wij het een en ander omtrent fommige zaken in her midden brengen. Bladz. 3 onderfcheidt T I :u ME R de zintuigen in voorwerpelijke (objective) en onderwerpelijke (firbjectir•e). IIet komt ons voor, dat voor die onderfcheiding weinig grond is; al. thans men kan niet onbepaald zeggen , dat gene (gevoel , gezigt en gehoor) de kennis — deze (reuk en fmaak) het genot der uitwendige voorwerpen bedoelen. Niet veel meer waarde zou Rec. hechten aan de onderfcheiding in hoogere en lagere zintuigen. Wil men ze voltrekt verdeelen , (hetgeen eigenlijk niet noodig is) waarom dan niet in zintuigen , die door onmiddellijke en die door sniddelljke gewaarwording kennis der voorwerpen geven? Tot de eerlte klasfe behooren dan gevoel en (maak, tot de laatfile reuk, gezigt en gehoor. Ook zou , uit hetgeen de Schrijver aangaande de voornamere en geringere zintuigen zegt, volgen , dat het gevoel niet tot de laattle, maar tot de eerfle behoorde , vermits het verfpreid is door het ganfche ligchaam. De opklimming, waarvan bladz. 4 gefproken wordt, wettigt ook wel Bene onderfchei. ding van geringere en meer voorname zintuigen, maar daar klasffacering. -om nog geene Hetgeen de Schrijver, bladz. 33, aanmerkt over de plant. fing van den neus, als reukorgaan , is zeer goed, en doet alleen wenfchen, dat hij , volledigheidshalve, ook over de organen der overige zintuigen ie:s dergelijks gezegd had , waar aan Plof niet zou ontbroken hebben.-toe het Bladz. 37: „ Onder die ligchamen, welke eene geurige „ uitwafeming hebben , behooren de roos , de fpecerijen en „ kruiden." Van de roos is dit waar , ja ! maar waarom in dit algemeene gezegde niet gefproken van „ vele bloemen." ? Bladz. 98: „ Na veertig jaren kan de mensch bezwaarlijk „ iets nieuws in het geheugen ontvangen." Dit zal wel zoo ontelbaar vele uitzonderingen lijden, dat her naauwelijks meer een algemeene regel mag heeten. Bladz. 147. not. Wanneer de I-Ieer T I M ME r; hier het een MENSCIIKUNDE. 385 en ander zegt over den invloed van de inbeelding der zwangere vrouw op hare vrucht, — een onderwerp, waarlijk niet in een regel of wat ad liquidum te brengen , — dan fpreekt hij van de „ zorg, vaardoor eene wijze overheid de mis maakte menfchen van de deuren der jonge vrouwen keert;"-„ eene zorg, die misfchien hier of daar mag gebruikt worden, maar van welke Rec., die toch nog al in eenige oorden van ons vaderland bekend is, nimmer heeft gehoord. Bladz. 152 volg. meent T I M M E R, dat wij in den flaap altijd droomen , doch dat wij ons na het ontwaken alleen van zulke droomen bewust zijn, die wij bij eenen ligten, niet diepen flaap hebben. „ flij mag wanen, dat hij dan niet ge„ droomd zou hebben ; doch zoo die waan waarheid ware, „ dan zou hij nimmer weder ontwaakt zijn;' Wij zien den grond voor het eerfte evenmin in, als de juistheid der laatfle gevolgtrekking. Het is waar , dat uit her denkbeeld der ziel, als een denkend, onhoffelijk wezen, volgen moet, dat zij hare werkzaamheid onafgebroken voorzette; maar dc zaak verandert nog al eenigzins , wanneer wij haar befchouwen, gelijk zij beftaat, in betrekking tot het ligchaam. Is zij daaraan onderworpen , of liever, kunnen wij ons geene werking der ziel, geheel onafhankelijk van hare betrekking tot het ligchaam, denken, waarom zou dan de flaap niet zoo diep kunnen wezen , dat de ziel daardoor voor dien tijd -niet met denken ophield, want dan moest zij ophouden te beflaan — maar onvatbaar werd voor her ontvangen of gebruiken en bewerken van eenige indrukken van buiten? en zonder deze zal men zich wel moeijelijk droomen kunnen denken. Ook is her niet volkomen juist gezegd, dat in het gef'elde geval „ de mensch nimmer weder zou ontwaakt zijn." Wanneer men dit toch aldus leest , zal men er natuurlijk door verflaan „ gellorven zijn ;" maar het moest naar des Schrijvers meening wezen, „ zou de ziel geheel moeten vernie tigd zijn ," hetgeen nog veel 'fterker is. Dat overigens 's menfchen ziel leeft en werkt zonder her ligchaam, heeft zekerlijk na den dood van het laatfte plaats; doch wij kunnen ons dien toeftand niet denken , en dus uit denzelven niet re dekavelen. Bladz. 163 maakt de Eerw. TIMMER onderfcheid tusfchen slaapwandelaars en nachtwandelaars. „ Dezen (die „ geheel bijzondere droomen uiten in den flaap, welke met de wil. lekeurige bezigheden van hun werkelijk leven eene fchijn 386 H. TIMMER , MENSCHKUNDE. „ bare overeenkomst hebben") dragen den naam van llaap_ wandelaars, en worden dikwijls verkeerd met den naam van nachtwandelaars betiteld , omdat de eergen geene bewust „ heid, gelijk de laathen, van hun nachtelijk bedrijf dragen." Verftast TIMMER nu dit nachtwandelaars eigenlik, van menfchen, die des nachts wandelen, (in welken zin ieder, die des avonds zeer laat naar huis gaat, een nachtwandelaar is) dan heeft hij gelijk; maar wie zal er dit bij denken?. . Verba valent ufu. Men noemt de flaapwandelaars daarom wel eens nachtwandelaars , vermits zij meestal des nachts , even als alle andere menfchen, flapen, dus ook des nachts hun bed verlaten, klimmen enz. Dat flaapwandelaars echter„ over diepten zwemmen" zouden, meent Ree. te mogen betwijfelen, en hij gelooft f eilig , dat het eerfle aanraken van het water den llaapwandelaar zou wakker maken. Hier, gelijk ook bij de inbeelding enz., hadden de fchriften van H E N- NINGS, ook in onze taal overgezet, wel mogen aangehaald zijn. Zij bevatten zeer veel goeds. Bij het verhaal, bladz. I69 volg., had noodzakelijk moeten gezegd zijn , dat de man zich verbeeld had, werkelijk een wit paard bij de lijkílaatfe te zien. Hierin ligt toch juist het hoofdpunt. Bladz. 177. Het voorzeggen „ gefchiedt door natuurlijke en bovennatuurlijke krachten. In het laatfie geval betrof het eertijds ook het lot van bijzondere perfonen, zoo als de „ voorfpellingen der Profeten in het Oude Verbond duidelijk leerent' Vanwaar dat nog wel curfrjf gedrukte „ bijzon_ „ dere perfonen?" Wij kunnen geenszins zien, waartoe die onderfcheiding dient. Hetgeen men uit deze zinfinede zou moeten afleiden, is, dat het voorzeggen door natuurlijke krachten bijzondere perfonen betreft, en dat door bovennatuurlijke krachten over volken, Raten enz. gaat; zoodat het bij wijze van uitzondering zou wezen , dat de voorfpellingen der Profeten OOK bijzondere perfonen betroffen; iets, dat noch waar is, noch de bedoeling van den Schrijver zijn kan. (Het vervolg en flat hierna.) Schets van een beredeneerd Steltel voor Muzijk-onderwis in het algemeen, bijzonder toegepast op de Piano forte; naar het Hoogduitsch van C. B E R G, enz. C. BE B. G, SCHETS. (Vervolg en flat van bl. 343.) Ik vermeep het Publiek geene ondienst te doen met hier , ten Plotte, te doen volgen de parenthefe van den Schrijver, met de daarop gemaakte noot van den Vertaler„ die men in § 4 aantreft, nadat de Schrijver gehandeld heeft over de muzikale kennis, die de leerling dient te bezitten, om verder ingevolge dit zijn ftelfel van onderwijs te worden opgeleid; zie bier dezelve: „ In eene proeve, welke ik naderhand over de leer der grondbeginfelen hoop te geven, zal ik trachten aan te toonen , in hoeverre deze met het hier opgegeven leerftelfel in verband (laan. Intusfchen komt het mij fieeds verkieslijk voor, dat men altijd het onderwijs in de muzijk met den zang beginne, waartoe de zangfcholen door wederkeerig onderwijs (enfeignement mutuel), zoo als die in vele fteden van Frankrijk gevonden worden , mij het doelmatigst voorkomen (*). (*) „ De nuttigheid der hier door den Schrijver bedoelde muzijkfcholen , door middel van onderling onderwijs , kan voorzeker niet worden betwijfeld, wanneer men in aanmerking neemt, dat, daar de leerlingen dier inrigtingen, na eenigzins te zijn gevorderd, zelve met het onderwijzen der beginfelen worden belast, deze hierdoor zulk eene vastheid in die beginfelen bekomen, dat zij niet alleen meer gefchikt worden om verdere vorderingen te maken, maar zich ook zoodanig oefenen, dat men van hen eenmaal goede onderwijzers kan verwachten. Het ware derhalve te wenfchen, dat in die lieden, in welke geene algemeene inrigtingen voor het muzijkonderwijs worden gevonden, zoodanige feholen werden daargeheld. De kosten, die zulks zoude veroorzaken, zijn gering, in vergelijking van het nut , dat daardoor -kan gefticht worden. Een kundig onderwijzer toch is in haat, om op deze wijze, in zeer korten tijd, aan zeer veleh, een goed onderwijs te geven; terwijl men, door eenen zoodanigen van fladswege aan te hellen en te bezoldigen, in de gelegenheid zou geteld worden, om ook onder de mindere klasfen eene kunst te verfpreiden, die zooveel tot het algemeen genoegen kan bijbrengen, en vooral zoo krachtig werkt op de zedelij. ke befchaving der genoemde Randen. Het zoo even gezegde is uit den aard der zaak alleen van toepasfing op de minder gegoede klasfen van leerlingen, daar men in de andere weini 388 C. BERG Er is zoo oneindig veel aan de grondige kennis der allereer1' e beginfelen gelegen , en het onderwijs in dezelve doet zoo veel af, dat ouders en leerlingen dit punt niet genoeg kun nen behartigen; terwijl zij, om naderhand tijd, moeite en geld te befparen , en om tevens zekerheid te hebben, dat de leerlingen oneindig meer, en op eene veel duurzamere wijze zullen leeren, deze zaak geenszins onbedachtzaam moeten verwaarloozen. „ Het muzijkonderwijs is nog zoo gebrekkig, zoo onberaden, dat velen, meesters zoowel als leerlingen, zelven niet gen vinden zal, die zich tot het geven zoowel, als tot het ontvangen van zoodanig onderwijs willen bepalen. Voor de meer bemiddelde Randen zijn dus die muzijkfcholen het ge waar het onderwijs alleen door kundige meesters-fchiktfte, wordt behandeld. Deze zouden, zoo als boven gezegd is, altijd het doelmatigst met den zang worden aangevangen, waarvoor Bene inrigting des noods door eenera onderwijzer zou kunnen befluurd worden. Van laatstgenoemde muzijkfcholen vindt men ook in ons Vaderland, zoo als te 's Gra. venhage en Utrecht, uitmuntende voorbeelden , welke dan ook reeds op vele andere plaatfen navolging bekomen heb als b. v. laatftelijk te Zwolle. Omtrent de zang_-ben, zoo fcholen zij het mij vergund nog aan te merken, dat velen, die alleen op benamingen afgaan, vooronderfiellen , dat in deze niets dan het zingen wordt onderwezen, en dat dus diegenen , welke minder aanleg of lust tot den zang hebben , daarvan weinig of geen nut kunnen trekken. Men bedenke, dat de zang, als een deel van de toonkunst in het algemeen, ook op de algemeene gronden dier kunst fieunt, en dat dus de algemeene muzijkleer, welke bij den zang zeer naauw , naderhand bij al de deelen-keurig dient behandeld te worden der muzijk kan worden aangewend. Voorts is de zang, waarbij men op geene wijdloopige eigenfchappen en be handelingen van eik inllrument behoeft te letten, veel meer gefchikt om vooreerst het gehoor te oefenen, en verder om fpoedig de gronden der algemeene muzijkleer te doen ken nen; hetwelk beide de beoefening van het inflrumentale we derom zeer -te gemoet komt. Om iets over de zoo nuttige zangvereenigingen te vernemen, zie men het vijfde nommer van ons muzikaal tijdfchrift, met het begin van dit jaar te 's Hage bij H 00 F F EN c o rz P. verfchenen. — Yert. SCHETS. 38g weten ; wat daartoe gevorderd wordt. floe dikwijls hoort men niet van een flecht meester zeggen : hij is goed genoeg voor de beginfelen; even als of het mogelijk ware, op eene wrakke grondlaag een hecht gebouw op te trekken ! Maar te laat wordt deze dwaling meestal ingezien. Wel is waar heb goede meesters zelden lust en genegenheid, om zich met-ben het onderwijzen van de eerlle beginfelen te plagen (*), en buitendien zijn ook de bijzondere lesfen van eenen zoodanigen voor menigeen te kostbaar. Dit gebrek moet daardoor worden verholpen, dat de grondbeginfelen, in daartoe doel geleerd worden,, zoo--matig ingerigte fcholen, naauwkeurig dat de meester, dien men daarna mogt nemen, niets anders te doen heeft, dan aan de vingeren den weg te wijzen (t). Zoodanig een onderwijzer behoeft dan, om eenen leerling zelfs zeer ver te brengen , niet zoo zeer eene groote bekwaamheid (§) te bezitten, als wel met eene doelmatige leiding bekend te wezen. „ Wanneer wij nagaan, dat het aanleeren van elke weten talen , door beter ingerigte leerflelfels , zeer-fchap , b. v. der vereenvoudigd en gemakkelijk gemaakt is, dan zullen wij voorzeker niet betwijfelen, dat ook het muzijkonderwijs voor zoodanige vereenvoudiging vatbaar is; daar vooral de muzijk reeds bij het aanleeren voor den beoefenaar meer dadelijk genoegen oplevert, en veel flerker prikkel bevat, dan elke andere kunst of wetenfchap. Eindigen wij met den Heer D E s E vr F onzen dank te betuigen voor het ons, op eene waardige wijze, in onze moe. dertaal verfchaffen van een werkje, hetwelk zooveel verdien. fte heeft, en wel te meer, daar het over een onderwerp loopt, dat zoo zeer onze belangftelling waardig is, en waarover (voor zoo verre mij bewust is) in onze taal niets aan. (*) ' Hier bedoelt de Schrijver: aan Hechts eenen enkelen leerling; dit blijkt genoegzaam uit hetgeen volgt. — V. H. (t) Hoezeer de Schrijver hier het pianofpel beoogt, zoo neemt dit niet weg, dat men zeer goed voor deze woorden in de plaats zoude kunnen (lellen : „ dan de opleiding tot „ het fpelen van het in(trument , dat de leerling wil behan„ delen, te bevorderen, en die behandeling fpeciaal te vol,, maken." -- V. H. (S) Bekwaamheid in het zelf behandelen of befpelen van het infirument , waarop hij les geeft. — V. H. BOEKBESCH. 1837. NO. 9. B b $9O C. BE R G, SCHETS. getroffen wordt. Mogt de Vertaler nog eens weder eenige fnipperuren kunnen vinden, om ons bij vernieuwing eenig goed letterproduct over het vak der Toonkunst te leveren zeer zeker zal dan daardoor aan eene werkelijke behoefte in ons Vaderland worden voldaan; echter wordt hem dan ook tevens de welmeenende raad gegeven, om hetzelve vooraf eenen kun handen te geven, ten einde den lezer het-digen Corrector in onaangename van eenige, al zijn het dan ook maar geringe, Germanismen en taal-en drukfouten te befparen , hoedanige men hier en daar aantreft, doch welke hein minder te wijten zijn, daar bij zijne geheele jeugd buitenslands doorbragt. V. H. Schoonheden uit s T v R n1' S Overdenkingen over de t1erken Gods in de Natuur , , voor de vier Get oden des Jaars , door Mevr. L 1.15 A ANDREWS. AND Uit liet Engelsch , raar de achtjle Uitgave, door G. ENGELBERTS GERRITS. Te dnifierdarn, bij G. Portielje. 1836. In gr. 8vo. 357 Bl. f375. Over 143 onderwerpen uit bet gebied der natuurkennis, tot aanwijzing der grootheid, wijsheid en liefde van den Schepper, wachte men op 357 bladzijden niet veel grondigs. Alles wordt Hechts even, als niet den vinger, aangeroerd. Maar het werkje heeft nuts genoeg gedaan , wanneer het tot de beoefening van vollediger werken , uitlokt, onder welke wij alleen de Redevoeringen over de volmaaktheden van den Schepper en?. van Prof. UI L K EN s noemen. Behalve deze oppervlakkigheid, fluitte ons Bene wanorde, die in natuur werken nooit met den naam van „afwisfeling'' mag-kundige vergoelijkt worden. Ten voorbeelde mogen dienen de op_ fchriften van tien op elkander aldus volgende vertoogjes: de mieren; de hagel; de aarde en hare oorfpronkelijke ge/leidheld; over de fch nge/lalten der maan; minerale wateren , het fchernerlicht; verfcheidenheid van luchtffreken; b ijzonderheden der zee; eenige merkwaardig/zeden in de dieren; over de zwaartekracht der ligchanren. De vertoogen zijn ook hier en daar, men weet niet waarom bij het eene of andere jaar gevoegd. Het noorderliclit b. v. gaat goed in den-gbtijde winter; maar de meeste zijn zeer willekeurig, en zonden ten deele beter voegen in een ander faizuen ; b. v. de wijn/lok E. ANDREWS, SCHOONH ;DEN UIT STURM. beter in den herfst en de fneeuw in den winter. De opfehriften luiden tendeele ook vrij zonderling ; b. v. vaderlandsliefde der boen; dieren aan den mensch voorgeffe!d als voorbeelden ,'an deugd en ondeugd. Bladz. 103 lezen wij , dat in .4pril „het koren in onze akkers begint ce ontkiemen." Dat moge van enkele , in het voorjaar gezaaide , of zoogenoemde zomer waar zijn; maar door „koren" verflaat men incest--vruchten, al tarwe en rogge, en deze beginnen in April niet ce ontkiemen, maar flaan vóór den winter reeds te grocijen. Onbegrijpelijk en onverfchoonlijk is het, dat bladz. 333 nog over ons zon alsof noch Uranus, noch de vier-nelIelfel gefproken wórdt, zoogenoemde kleine planeten ontdekt waren. Dergelijke onbekendheid niet nieuwere ontdekkingen troffen wij ook op eenige andere plaatfen aan. De opgegevene zijn de voornaamfle aanmerkingen, die wij op dit keurig uitgevoerde boek hebben. Rec telde van zijne , jeugd af S T U R M'S JVerke Lottes onder zijne lievelingsboeken, en doet dit thans nog. Eenvoudigheid, vereenigd met rijkdom, juistheid van opmerking en een' waren ftichtelijken toon, kenmerken deze ernflige natuurbefchoutivingen. Er is veel , zeer veel , uit' de Overdenkingen van ST U R Al te leeren. Geene dweepachtige droomerijen, geen geanalyfeerd kerkelijk leeruelfel, geene laauwe en eindelijk walgelijke overgemoedelijkheid vindt de lezer hier; — hier moet niet zoo zeer . het woord als het werk van God Richten ; en wij geloo. ven, dat men ooit daar den Schepper kan en moet leeren kennen. Voor den befchaafden Nederlander, die gaarne met zijn huisgezin een enkel uur aan ernflige, nuttige lectuur toewijdt , houden wij , ondanks het boven aangemerkte, dan ook deze Schoonheden, of uittrekfels , zeer gefchikt ; hij zal ver genoeg vinden voor vertand en hart. -fcheidenheid Eene fraaije aanmerking deden wij mede: „ Indien men „ den regenboog llechts als een natuurverfchijnfel aan. merkt, is dezelve een der fchoonfte tooneelen, welke men „ zich kan voorftellen ; het is eene heerlijk gekleurde fchil. „ derij , welke de Schepper voor ons ten toon fielt. Doch indien ik mij herinner, dat God dit luchtverfchijnfel heeft gefield tot een teeken zijner genade, en (van) het verbond, „ dat hij met den mensch heeft aangegaan, vinden wij in het„ zelve ruime fiof tot flichtelilke overpeinzingen. Er kan „ geen regenboog wezen, als het langs den geheelen gezigt. „ einder regent. Telkens dus, als men dit fraaije luchtver. Bb 2 392 E. A N D RE W S, SCHOONHEDEN UIT STURM. „ fchijnfel waarneemt, kan men zich verzekerd houden, dat „ er geen zondvloed te vreezen is, wijl bij eenen zondvloed , „ het uit alle hemelfireken geweldig regenen moet. Wanneer „ dus de lucht Hechts aan ééne zijde betrokken is , en de zon zich aan de andere zijde vertoont, is zulks een tee„ ken, dat deze donkere wolken zullen verdwijnen, en de „ hemel weder helder worden." Eenvoudige, maar fehoone verklaring, onzes inziens , van Gen : IX : 13. Herinneringen, Indrukken, Gedachten en Tafer•eelen , enz. Door •A. DE L A M A R T I N E. hide Deel. Te Breda en Amflerdam, bij F. P. Sterk en L. van Bakkenes. 1836. In gr. 8vo. 344 BI. f 2. 90. Bloemlezing uit Nederlandfche Prozafchrijvers van de lede tot de 19áe Eeuw. Door N. G. VAN KAMPEN. IIIde of laatfle Stuk. liman RAAFNER tot VAN DER PALM. Te Haarlem , bij de Erven F. Bohn. 1835. In gr. 8vo. 271. Bl. f2-20. De Mensch, zoo als hij voorkomt op den bekenden Aardbol , enz. lilde tot Vide of laatfie Deel. Tweede verbeterde Druk. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1836. In gr. 8vo. 169 Bi. f 3 -: Van deze drie vervoigwerken zullen wij kortelijk ver flag geven. Het derde Deel van LAM A R TI N E'S Reis naar het Oosten beantwoordt , in belangrijkheid van inhoud en fraaiheid van ftijl, volkomen aan de twee vorige Deelen. De vertaling is in het algemeen weder even goed, en wij erkennen het, hoe moeijelijk het valt, zulk proza gelukkig over te brengen. Het verwonderde ons, hoewel liet woord meestal zoo ge fpeld wordt, fleeds Bosphorus voor Bosporus (Bbs^ropos) te vinden. Eveneens lazen wij, bij herhaling, op bi. 330, van de rivier Maritza in Thracië, den Ebro der Ouden, in plaats van Hebrus; de Ebro firoomt in Spanje, de Hebrus in Thra. cië. Het Franfche TEbre, voor PHèbre ten onregte meestal door L AM A R TI N E gefchreven , zal , gelijk le Bosphore , aanleiding tot die feilen gegeven hebben. Alzoo zal ook, bi. A. D E L AM A R T I N E, HERINNERINGEN, ENZ. 393 331, de Rhodopus ontftaan zijn. Het Fransch heeft Rhodope; maar het is de Rhodopé , niet Rhodopus. I-let Grieksch is Met even veel oordeel en fmaak , als de beide vorige, is ook dit derde Deel der Bloemlezing uit Nederlandfche Proza A N K A M PR N bijeengebragt. Wel-fchrijvers door den Heere v misten wij wijlen den beroemden en voortreffelijken s c H E L- T EM A, uit wiens fchriften wij zoo gaarne iets hadden zien opgenomen. Maar aan de andere zijde vonden wij onzen wensch naar een Register, aan het einde van dit laatfile Deel, en tevens over de twee vorige loopende, door den geachten Verzamelaar bevredigd. Het werk van S T U A R T en x u v PR R behoudt natuurlijk bij dezen tweeden druk, althans wat den inhoud aangaat, de waarde van den eerften druk; doch, hetgene men buitendien mogt verwachten, aanvulling en verbetering uit latere berig ten, dan de zoo verdientlelijke Schrijver had kunnen raad dit alles zal men in deze uitgaaf, na deszelfs over--plegen, lijden gefchied, ook nu weder veelal vruchteloos zoeken; zoodat wij de wetenfchap nog nagenoeg op dezelfde hoogte vinden , als waarop zij hond bij de uitgaaf van den eerflen druk. Bij Epypte bij voorbeeld, een land, waarvan, na de uitgaaf van den vorigen druk dezes werks , zoo veel bekend is geworden, en waarin zoo veel na dien tijd is gebeurd, valt dit vooral in het oog. Men ziet duidelijk, dat alles, gelijk het daar haat, gefchreven werd een aantal jaren geleden; en dit behoorde zoo niet in een' verbeterden druk, inzonderheid waar gefproken wordt over zulk een wijdvermaard land, welks latere gefchiedenis zelfs met de (laatkunde der Groote Mogendheden van Europa zamenhangt. Het blijkt meer en meer, dat de titel, verbeterde druk , een lokaas voor de ligtgeloovigen is. Dichterlijke Nalatenfchap van E. A. B 0 R G E R. Ten deele nooit gedrukt. Te Leiden en Utrecht, bij S. en J. Luchtmans en van Paddenburg en Comp. 1836. In gr. -8vo. X en 142 B1. f2.: A mon Enfant, traduit de B 0 R G E R, par A U G U S T z C L M- V A RE AU, et dédié à Madame D E L AM A R T I N E. Maastricht, F. Bury•Lefebrre. 1836. pet. in oct. 32 pag. 394 E. A. BORGEB Met weemoedig genoegen ontving Steller des volgenden verflags da Dichterlijke Nalatenfchap van den beroemden B o R- G E R, wiens beeldtenis voor dezelve prijkt ; Van B O R GE R, wien hij als zijnen Hechts weinige jaren jongeren tijdgenoot aan de Akademie gekend heeft ; van B 0 R G E a, die in zij.. nen korten levensloop reeds zoo veel voortreffelijks verrigt heeft, dat men, indien het der Voorzienigheid behaagd hadde denzelven te verlengen, nog veel meer goeds en groots zou hebben mogen verwachten; van B 0 R GE R eindelijk, wiens grootfile kracht wel niet in de Dichtkunst beflond, en wiens grootfte roem wel niet voornamelijk door zijne Poëzij verkregen is , maar die nogtans door deze en dergelijke proeveil , als nog overig zijn, bewezen heeft, wat zijn oorfpronkelijk en vruchtbaar genie ook hierin vermogt. Slechts 18 Gedichten van B o R GE R zelven maken de Nalatenfchan uit, die in de eerfte helft van dezen bundel gevon. den wordt: (omtrent het overige ftraks nader.) De Meeren Uitgevers „ hebben niet alles gegeven, wat hij ooit vervaar. n digde, en inzonderheid het meeste, dat er boertigs van „ hein beftond, ter zijde gelegd, maar Hechts datgene opge. nomen, wat een hunner, die het geluk had hem te ken ,, „ nen , zich vleit dat B a R G E R zelf in rijperen leeftijd niet ongaarne der vergetelheid ontrukt zou hebben." Offchoon het bejaunnerende, dat wij niet meer ontvangen, moeten wij echter de opgegevene redenen alleszins billijken , en het als voorbeeldig goedkeuren, dat men in het uitgeven van nagelatene werken zijner overledene Vrienden zeer omzigtig is, om voor derzelver eer op eene betamelijke wijze te zorgen. Bij een werk van dezen aard , en waarfchijnlijk wel het laat dat wij van B 0 R G E R ontvangen, meehen wij ons, zol--Íie, der breeclvoerige beoordeeling, met eene korté vermelding van liet daarin vervatte te mogen vergenoegen. De hier voorkomende Gedichten, naar de tijdsorde, van 1809 af, gerangfchikt, worden geopend met een (voor zoo ver Referent het meent te verdaan) luimig gelukwenfchingsversje in het Boeren.friesc' , (bl. 1-3) in der tijd geplaatst achter het Specimen van wijlen B. F. TV D EM A N, over het werk van I B N C II A L I C A N , de vitis illastrium hirorum. — Meer ernflig zijn die aan mijnen vriend J. F. C. M 0 L T ZE R, bl, 4, en aan mijnen vriend w.' x. v A N VOO R s T, bl, 10, 11, aan elk b ij wine bevordering tot ]Netster in de beide Regten. — Geestig daarentegen is het in den trant van c A T s ge DICHTERLIJKE NALATENSCHAP, ENZ. dichte op de zestienjarige bruiloft van ..... en ..... , bi. 5-7 , tot welke ook gerigt is het nog meer in deftigen, maar toch bevalligen trant gedichte op den vjfentwintig/1en trouwdag eens tachtigjarigen, bi. 66, 67; zoo als ook flatig en fehoon is dat op het huwelijk van .Jonkheer V A N E C K, met Freule VEGILIN VAN CLAERBERGEN, bl. 12-15; hartelijk dat aan mijne Geliefde, op den dag van onze trouw, bi. 22-26; en treffend epigrammatisch het Craffchrift op de Vrouw van mijnen Vriend Ds. L. W. VA N D E R W E .l D E, Predikant te Dokkuur , A. M. W. AD R I A NI. — Meer gewoon zijn de hier voorkomende gedichten van de Leydfche Weezen aan de Leydfche Burger, bi. 8-10 en bi. I6, 17; het eertleop het laatst wat duister en misfchien minder natuurlijk. Het derde op hetzelfde onderwerp , bi. 56-59 , is , volgens eene aankondiging der Uitgevers in de 1-laarlemfche Courant van den 1 April 11. , „ geenszins van no R GE a, maar van eenen toen matigen Student, die met even veel letters zijnen naam,-,, „ Hechts met flippen aangegeven, teeltende, en die hoopt dat „ hij als Doctor betere gedichten vervaardigd heeft." — Met genoegen zal men ook hier opgenomen zien liet bekendeboertige (tukje de Vaderlander, van Jan. ofFebr. 1814, bl. 18-21, en het vernuftige, in de Maatfchappij van Nederlandfche Letterkunde voorgelezene , gevecht van N A P O L E ON en MI- NE R V A, of k1 I NE R V A verdrukt en gewroken, bi. 27-43, waarin het B 0 R GE R lustte, volgens het Voorberigt „ den „ gewezen verdrukker van al wat goed en fchoon is in het costuum van T Y P II ON te Beken, die aan het hoofd der „ Reuzen den hemel beflormde." — Van geheel anderen aard is het niet minder bekende en aandoenlijk fchoonc Iets aan mijn Kind, bi. 44-55, waarvan de door Prof. P EER t.- KAM P vertaalde aanhef, nit zijne Redevoering de vita no R- G E R t , hier teregt bijgevoegd wordt. Waardig was dan ook dit fluit, dat de lieer CLAVAREAU hetzelve in het Fransch vertolkte, waartoe zij zich zelfs (gelijk aan den Redacteur berigt is) de moeite getroost heeft, on den eertien afdruk zijner vertaling in te trekken, omdat hij vernam, dat zij naar een gebrekkig affchrift van het oorfpronkelijke ver maar jammer is het dus , dat hij niet heeft-vaardigd was ; kunnen goedvinden, dezelve aan de Uitgevers der Dichterlijke Nalaten/chap af te (laan, gelijk hij en anderen met vertalin gen van B 0 R GE R's laatfle dichtfTuk gedaan hebben. Een 396 B. A. BORGER kort levensberigt van B OR GE R heeft hij gepast voorafgezonden, en het dichthuk zelf over 't geheel getrouw en gelukkig vertaald. Door dit een en ander gaat hij dus voort zich verdienftelijk te maken, met de beste voortbrengfels der Nederlandfche Dichtkunst bij onze Franfche naburen bekend te doen worden. Op eene epkele plaats fchijnt hij zijnen Auteur niet goed begrepen te hebben, bl. 28, in de regels : „Yoici „ dix mois mon Dieu , dix mois depuis la nuit Qui lui cotïta „ ft c/rer et qui me la ravit;" dus den verloopen tijd federt het overlijden van no R G E R': Echtgenoote , daar B o R- G E R den duur van zijn huwelijk bedoelt: „ Tien maan den --ja, mijn God! een nachtwaak was haar duur — „ Tien maanden, en daar viel, daar viel mijne lieve Gade." -- De drie volgende (lukjes , op de bevalling der Prinfes van Oranje, Eindrijm op eene bruiloft, en Ter gedachtenis van II. A. VAN D E R PALM, bi. 60-65 , zijn naar tijdsgelegenheid gefchikt, en het laatte bevat treffende regels. — Het fragment v A S T Iii , bi. 68-72, waarin deze Koningin voor wordt, als uit hoog gevoel van eer en waardigheid,-geteld naar Oosterfche zeden, weigerende aan het bevel van A x A VEROSs te voldoen, toont , dat B ORG ER ook aanleg had , om grootfiche en verhevene gevoelens op eene waardige wijze dichterlijk uit te drukken. — Wie vindt eindelijk hier (bi. 73-76) niet met het grootfte genoegen weder de laatste infpanning van B 0 R G E R's dichtkracht , de laatfile uitftorting van zijn teederst menfchelijk gevoel , die heerlijke Ode ani, den Rijn , welke Ref. hier met nieuwe bewondering en deel gelezen en herlezen heeft ? Geen wonder dan ook -neming, dat aan dezelve eene overbrenging in verfchillende talen te beurt gevallen is , welke de Uitgevers hierop te regt hebben laten volgen, namelijk in het Fransch, vrij getrouw, door CL A V ARE A U; in eene fchoone Latijnfche Elegie, door Prof. P E E R L K A M P; in het Engeisch , hier en daar minder gelukkig, door B OW R r N G; in het Hoogduitsch , lief, door G. H. V A N SE N DE N in het Boeren-friesch , door R. P o s •r H U MU S, die alzoo deze Dichterlijke Nalaten/chap niet on gepast in dezelfde aloude landtaal fluit , waarmede zij door no R GE R zelven geopend was. — Als een doelmatig toe voegfel mag men ook befchouwen de verhooring van B 0 R- GER'S klagte: flan den Rijn, door F. C. DE GREUVE, waarin niet alleen de inhoud , maar ook de woorden des overledenen zoo veel mogelijk gevolgd worden. DICHTERLIJKE, NALATENSCHAP, ENZ. Het overige van dezen dichtbundel betiaat in Uitboezemingen bij B 0 R G E R'S dood, door verfchillende Nederland/the Dichters, namelijk doors PAND A W, L U L'O F5, G. W. VAN MOTMAN, JR., P. MOENS, J. T. WSELANDT, D. BAY, F. SERRURIER, A. MOOLENAAR, J. VAN DISSEL, J R. , alsmede eene geplaatst in den Leydfchen Studenten-Almanak voor 1821 , en eene in de Vaderlandfche Letteroefeningen, Maart 1821, No. IV. — Met welgevallen ziet men, dat zoo velen zich vereenigd hebben, om, elk op zijne wijze, aan de nagedachtenis van B 0 R G E R eene welverdiende hulde toe te brengen; en dit zelfs is genoeg, om Ref. te wederhouden van zich over de individuele of betrekkelijke waarde dezer Eiukken uit te laten: dit alleen mag hij zeggen, dat het hem met de Uitgevers fpijt , „ dat zij de vergunning van den Heer T 0 L L E N s, om ook met zijn gedicht dezen bun_ del te verfieren , geenszins hebben mogen erlangen ;" maar tevens, dat, zonder iemand te kort te doen, de eerfle plaats, waarop S P A N DA W hier welligt toevallig flaat , denzelven met volle regt toekomt. Hij kan niet nalaten zijn verflag met de overname van eenige regels uit deszelfs gedicht te eindigen : Ja, wij klagen; ja, wij treuren, Dat de dood het beste rooft: Maar wij mogen opwaarts beuren Ons door rouw gebogen hoofd; Dompig rollen doffe klanken Bij des grooten B 0 R G E R's graf: Maar, wij juichen, maar wij danken, Dat de Algoede ons B o R G E R gaf. Als de Orion mogt hij fchijnen , Flonkrende aan het ílargewelf; Moest voor ons zijn licht verdwijnen, 't Is onflerflijk als hij zelf: Ook de zon, die 't Oost doet blinken En met goud en purper tooit, Zien we in 't Westen nederzinken, Doch haar firalen herven nooit. 398 MRS. BRAY I NES D E C A S T R o; door Mrs. BRAY, Schrf'f/fer van den Protestant. Uit het Engelsch. II Deelen. Te Groningen, bij W. van Boeleren. 1836. In gr. 8vo. 710 BI. f7 - 20. Minder door de Gefehiedenis, dan door het Treurfpel van F EI TH, en misfchien door het Dichtftuk van D A CO STA, is 'aan onze landgenooten de ongelukkige heldin dezes Romans bekend. Deze minnares en later in het geheim gemalin van P E D R o, Kroonprins van Portugal, werd omgebragt, (1355) niet, zoo als in het zoo even gemelde Treurfpel, door toedoen eener Infante van Spanje, maar op last van Koning A L P Ii O N S u s, bijgenaamd de Dappere, zelven. Daar vereenigt zich inderdaad veel in de gefchiedenis dezer jonkvrouwe, dat dezelve voor eene romantifehe behandeling zeer gefchikt maakt; en het was waarlijk van de Schrijfher van den Protestant een gelukkig denkbeeld, dit onderwerp te kiezen. En , zij het ook eene vrouwehand , die hetzelve behandeld heeft, het ontbreekt haar niet aan mannelijke kracht. Het land, de tijd, de ménfchen , alles mag geacht worden die kracht te vorderen en uit te lokken; en er is aan dezen eisch uitnemend voldaan. In de hoofdzaak volgt Mevr. B R A Y de gefchiedenis vrij getrouw. De vader van I iv E s heette echter niet az A N U E L, maar PEDRO FERNANDO DE CASTRO, en van de vier kinderen uit haar huwelijk met P E D R o worden alleen j o- H ANNE s en D ION P Si U S, geenszins de beide anderen , AI,PHONSUS en BEATRIX, vermeld. De moordenaarszijn ook bier ARID COêLLO, JAGO LOPEZ PACECHO, hier Don DIEGO genoemd, en ALVARO G O N Z A L E Z. Behalve deze hoofdperfonen, zijn ook Prins FE RD I N A N D, voorzoon van P ED R O uit zijn eerfte huwelijk, de Bisfchop van Guada en enkele anderen historisch. Wij hebben dit werk met het uitttekendfle genoegen gele zen, en gelooven er niet te veel van te zeggen, wanneer wij dezen Roman onder de allervoortreffelijkfle voortbreng_ fels in dit vak van letterkunde rangfchikken. De gefchiede nis trouwens wordt, hoe verder men komt, des te belang rijker; de nieuwsgierigheid meer en meer opgewekt; de ont knooping genaderd zijnde, was het ons onmogelijk, de le zing af te breken. Dat de Schrijfher den moord, aan I N E : INES DE CASTRO. 399 gepleegd, niet verhaalt, maar alleen doet begrijpen, getuigt van haar fijn gevoel en zuiveren fmaak. Min kiefche Romanfchrijvers zouden deze gelegenheid, om eens regt akelig te fchilderen, niet hebben laten.voorbijgaan. De teekening der karakters is uitmuntend ; wij verftaan daardoor niet al- Jeen, dat zij goed zijn volgehouden, maar inzonderheid,, dat zij met den besten fmaak afwisfelen. De Koning A L o N zo is een zamenweeffel van deugden en ondeugden , met diepe menfchenkennis geteekend. C o ë L L o, bijgeloovig, diep bedorven , maar niet geheel verhard in het kwade ; D IE G o, de wraakzuchtige, voor allerlei fnoodheid veil, maar tegen wiens affchuwelijk opzet zich eene niet geheel uitgedoofde liefde voor I NE s, in beider jeugd aan hem verloofd, (in welke omílandigheid de knoop des verhaals ligt) zoolang mogelijk verzet; zoodat hij gedurig moet voortgedreven worden door den affc huwelijken verworpeling GO N ZAL E z, een monger aller montters, wiens duivelfche boosheid alle verbeelding overtreft ; AZ A A N Z U R E z, de Moorfche Vorflin, die den Roman opent, groot van ziet onder ongelukken ; H A- ME D, haar zoon, jong, vol vuur en moed, brandende van begeerte, om den dood zijnes vaders te wreeken; H A S S A N, de Talba, een overheerlijk karakter, die b. v. in het geheime gehoor bij den Koning eene grootheid van ziel aan den dag legt, welke eerbied voor den edelen Moor opwekt; — deze karakters zijn , behalve I N as zelve , het meeste uitgewerkt. Ook de overigen, b. V. de Prior van Evora, een crotfche Prelaat, naijverig op de regren der kerk; de goed_ hartige bekeerde Moorin X I ME N A; de Moor CA s S I M, fpotachtig en een weinig tluw, overigens trouwhartig en aan zij. ne meesteres A Z A verkleefd; A ZE V ED o, een hoogst wijs en achtingwaardig hoveling, en anderen, zijn goed uitgevoerd. Pan R o is minder hoofdperfoon, dan men denken zou, en de Mooren worden gunl}iger geteekend, dan de Christenen. Trouwens, hoe kan dit haast anders , wanneer men de on. kunde, het bijgeloof en de ruwheid der Middeleeuwen kent, en tevens iets weet van de hoogstbelangrijke en veel te weinig bekende gefchiedenis der Mooren in het Spaanfche fchiereiland (715-1493); van de gefchiedenis alzoo eens volks, dat evenzeer uitmuntte in krijgshaftigen vrijheidszin , als het zich onderfeheidde door beoefening van kuntlen en weten Rechts aan de heerlijke gewrochten-fchappen. Men denke 400 MRS. BRAY , INES DE CASTRO. der bouwkunde, zoo als de Adharnbra. Waarlijk geen volk is gefchikter, om in eenen Historifchen Roman te interesferen. Overigens is het costuum met zorgvuldigheid bewaard. Geene geringe verdienfte , b. v. , waar Mahomedanen fpreken. Over het geheel kan men echter eene zekere voorkeur aan de lieden van deze belijdenis, boven de Christenen, bij de Schrijffter, (eene Predikantsvrouw, naar men zegt) niet ontkennen. Misfchien, gelijk wij zoo even reeds te kennen gaven, is dit op de gefchiedenis gegrond; er laat zich ten minne wel iets voor zeggen , vooral daar de Mahomedanen toen op het fchieréiland de onderliggende partij waren, en het Catholicismus van dien tijd er in vele opzigten onchriste. lijk genoeg uitzag. Maar, wij zien dit toch niet gaarne , en kunnen bezwaarlijk begrijpen, dat er zoo weinig van den Goddelijken geest des Evangelies zou zijn overgebleven, dat de zoon der woeftijn dat Iicht in de fchaduw zou kunnen plaatfen. Niemand echter behoeft om deze reden het boek ter zijde te leggen. Zijn eigen denkbeeld van Christelijke deugd zal nog altijd , in zachten , bekoorlijken , reinen glans, ver genoeg boven deze Stoïcijnfche, oud -Romeinfche of Spartaanfche grootheid uitblinken. En, zoo honderd Romans bezoedelen, bederven, verweekelijken, wij zien geene reden, om dezen onder dezelve te rangfchikken. De deugd moge er vaak lijden, de ondeugd zegepralen, de zwakke bukken , de geweldenaar heerfchen ; zoo gaat het immers in de wezenlijke 'wereld maar al te dikwijls, en het is van belang, dat wij tegen dien flrijd gewapend worden. Moesten wij op het onderhavige werk nog iets aanmerken , het zou wezen , dat de befchrijvingen van landitreken , ge wat lang zijn uitgevallen. De-bouwen, perfonen en derg. aanleg der Engelfchen voor dergelijke fchilderingen verloochent zich echter ook hier niet, zoodat het geene aan levendigheid, fommigen zelfs niet aan uitftekende waarde ontbreekt; de voorflelling van het bouwvallige Moorfche paleis, van het ítierengevecht en van de aardbeving mogen ten voor -beelde ftrekken. Wij twijfelen niet, of deze fraai gefchreven Roman zal vele lezers vinden. Bij den lof, die aan vertaling en uitvoering toekomt, fpijt het ons, al wederom over dat ellendige herhalen van hetzelfde vignet op de titels der beide Deelen te moeten klagen. BOEKBESCHOUWING. Het Protestantsch Leeraarambt, in deszelfs ganfehen omvang: een (Handboek der praktifehe Godgeleerd Prelaat L.-heid. Naar het Iloogduitsch van den H ii F FE L L, vertaald en omgewerkt door j. n u s c Ii I{ E is E a, Leeraar bij de Ilervormden te Thesterir ttivert. Ifien Deels 2de Stuk. Te Groningen , bij R. J. Schierbeek. In gr. 8vo. 373 BI. f 3 -: Den aanleg en- de belangrijkheid van dit werk in het algemeen hebben wij in ons Tijdfchrift, N°. 1 voor 183'i, bl. 1 en volgg. , doen kennen. Met genoegen zien wij hetzelve thans voortgezet , en in dit tweede Stuk de Homiletiek , waarvoor in het eerfle eene inleiding gegeven was , afgehandeld ; waarachter een inhoud van het ganfche eerfle Deel , naar de volgorde der paragrafen , geplaatst is , die een gefchikt overzigt van het geheel geeft. Dit Stuk handelt dan , in de eerfle Afdeeling , over de vinding van de Plof voor Gene Leerrede, en wel, ter inleiding , over derzelver aard en wezen, wijzen en hulp verder (IIoofdit. I) over het thema in zijne-middelen ; formele en materiele vereischten , en den invloed van gewone en buitengewone gelegenheden op hetzelve; daarna (H. I1) over den tekst, de keus en de behandeling daarvan naar vorm en lof; eindelijk (H. III) over de vinding der bouwfloffen tot uitwerking van het thema , ter verlichting des ver(lands, roering des harten en bepaling van den wil. --- De tweede Afd. loopt, in eené inleiding en twee Hoofdflukken , over de rangfchikking der rede, in aard, wezen en noodzakelijkheid; bijzonder over de logifche en de oratorifche rangfchikking, en dus over de bijzondere deelen eener Leerrede. — De woorduitdrukking is het onderwerp der derde Afd. , en omvat, na eenige voorloopige aanmerkingen , in liet life H. den Cc BOEKBESCH. 1837. NO. 10. 402 L. HUFFEI,L goeden flijl in het algemeen , in zijne hoofdvcreisciten waarbij dus over figuren, tropen , en bouw der volzin taal der Leerrede in het bijzon--nen ; en in het 2de , de der. -- De vierde Afd. eindelijk befchrijft , in hare inleiding , den aard en het wezen der uiterlijke Lhel/prekendheid , alsmede derzelver belang en eigenaardigheid voor den Christelijken Kanfelredenaar, en voorts , in twee Hoofditukken , de declamatie en de gebaarden-(gebaren-) taal , naar derzelver algemeene en bijzondere ver -eischten. -- Men vindt hier dus over 't algemeen cent= gepaste orde en behandeling van zaken, gegrond op lietgene , dat de oude Klasfikers ons over inventio , dispofitio , elocutio en actio geleerd hebben , voor zoo veel dit zich op de Kanfelwelfprekendheid laat toepasfen. Men vindt hier ook vele goede, ja zeer goede en belangrijke opmerkingen , die wel, daar er reeds zoo veel over dit onderwerp , vooral in de latere jaren , gefchreven is meestendeels niet nieuw zijn, maar die men toch niet genoegen hier zamengebragt ziet , en die van .de heldere denkbeelden en waardige gevoelens , welke Schrijver en Omwerkcr omtrent de Eirekking en de hooge waardij van het Christelijk Predikambt hebben , vereerend getuigen. Ree. heeft alzoo dit gedeelte dezes werks met veel goed gelezen : bij fommige bijzonderheden zij het hem-keuring vergund nog een weinig I}il te (laan. Onder de algemeene hulpmiddelen ter vinding , die de Schrijver § 25 opgeeft , rekent hij te regt liet achtgeven op liet dagelijksch leven en de behoeften der hoorders : maar nogtans heeft dit zijne grenzen ; liet levert op verre na niet altijd ftQf genoeg op ; en in kleine Gemeenten vooral, ja hoe dikwijls ook in groote, is dit moeijelijk, zoo men niet te zeer in particularia en perfonalia vallen zal , dat doorgaans meer kwaad dan goed zou doen. --Bij het volgen van goede Leerredenen , als voorbeelden , zou Ree. de waarfchuwing wel willen voegen , dat men voor cenc gekozene ilof daarvan geen gebruik make, voordat men zelf zijn plan wèl bedacht , ja liefst zijne Leerrede reeds uitgewerkt heeft , opdat men al zijne oor HET PROTESTANTSCH LEEI AARAMBT. 403 fpronkelijkheid niet verlieze , ja tot het fervram pee us imitatorum , of, wat nog erger is, plagiariorrim , afdale. — Volkomen daarentegen prijst Ree. met den Schrijver de aanhoudende wetenfchappelijke fludie aan , als onuitputbare lof van vinding, en zegt met hem gaarne, met genoegelijken blik ook op ons Vaderland geflagen : „ Onze voortreffelijkfte Kanfelredenaars wa„ ren en zijn meestal ook veelzijdig beíchaafde en weten„ fchappelijke Mannen." Bij de vinding van ftof voor eene Leerrede handelt de Schrijver eerst over liet thema, daarna over den tekst ; en zoo ook eerst over den vorm , dan over de fiof van liet thema. Zou eene omgekeerde orde bij beide niet natuurlijker en beter zijn ? Is het bij her eerlte ook niet te vreezen , dat men, zich hieraan in de praktijk gewen tekst naar het thema fchikken , de Bijbeluit--nende , den legging benadeelen , ja zich voor fof en vorm van menig voordeel , dat een bepaalde tekst aanbiedt, berooven zal? --Zonder er zich nu bij op te houden, of de acht formele vereischten van het thema, die de Schrijver § 27 opgeeft , niet gevoegelijk tot drie , eenheid, duidelijkheid,' belangrijkheid, hadden kunnen gebragt worden , wil Ree. alleen aanmerken , dat er over de eenheid, waartegen dikwijls gezondigd wordt , en die fomtijds moeijelijk te bewaren fchijnt, meer had kunnen gezegd worden , dan er hier op Bene halve bladzijde llechts te vinden is. Zeer goed uitgewerkt daarentegen en treffend naar waarheid voorge[Ield is, wat, § 28 , over liet po materiele vereischte gevonden wordt , namelijk dat-fitive liet Bijbelsch-Christelijke Leerredenen moeten zijn : men zie bijzonder bl. 270-273. Aangaande de Leerredenen op de Christelijke Feesten, die over liet Lijden van JE z u s, en dergelijke bij gewone en buitengewone gelegenheden , zijn hier wel goede aanmerkingen gemaakt; maar zij laten nog vele andere te wenfchen over. De Heer B us C II K E I S E R heeft zich de moeite gegeven , om hierbij verfcheidene fchetfen van uitgegevene Leerredenen , voornamelijk van Ne- Cc2 404 L. Hi FFELL derlandfche, meest nog levende, Predikers , mede te dec. als ook tekl}en op te geven , die bij zulke gelegen--len , heden kunnen pasfen. Het laatfle kan oenig nut hebben , minder het eerfle ; en op zijn hoogst eene opgave van eenig merkwaardig thema zou genoegzaam geweest zijn : men kan toch liet verdere , zoo men dit al noodig vindt , op de aangehaalde plaatfen zelf nazien ; en zulke fontes worden zoo ligt pontes. Hierdoor heeft nu ook dit [luk eene uitgebreidheid van 100 bladzijden gekregen, waarvoor men , zelfs in veel mindere ruimte, eene grondiger en nuttiger behandeling van dit belangrijke gedeelte der Predikkunde zou kunnen gehad hebben. — Omtrent de vaste jaarlijkfche Bededagen deelt de Vertaler eerst het gevoelen van H U F F EL L mede , daarna zijn ei welk laatfile , dat er in het geheel zoo hoog-gen , met niet mede loopt , Ree. zich volkomen kan vereenigen. — Zoo kan hij dit over het geheel ook wel met deszelfs denkwijze omtrent het prediken over den Catechismus , maar meent echter , dat zulk een zich naauw aan aan dat oude leerfchrift , tot verklaring , teregt--fluiten wijzing, enz. niet altijd noodig is, maar eene vrijere behandeling van de hoofdzaak dikwijls ook voldoende kan zijn. In deszelfs wensch naar eenen nieuwen Catechismus , dus naar eenen nieuwen band , deelt Ree. , om meer dan ééne bedenkelijke zwarigheid , niet : kan het prediken over den ouden nog niet afgefchaft worden, dan late men ten minfte het vragen naar liet prediken daarover achterwege , en ulelle daarvoor liever een onderzoek naar vrij wat belangrijker dingen in de plaats ! Bij de zeer goede opmerkingen , die hier over de keus en behandeling van eenen tekst medegedeeld worden , zou Ree. bij de derde van bl. 379 , dat „ de tekst niet al te „ lang mag zijn, omdat hij dan niet volledig bewerkt „ kan worden ," van gedachte zijn , dat de maatftaf hiervan moeijelijk te bepalen is , en dat fommige lange tekflen zeer wel kunnen, ja fomtijds , om den aard en de waarde des onderwerps regt te overzien , in eens moeten behandeld worden. --Onder de foorten van tekíl-en HFT PROTESTANTSCH LEERAARAMET. 405 noemt de Schrijver , bl. 375 , ook gnomifche en apologifche , maar komt hierop vervolgens in de behandelipg niet terug. Men zou er ook nog poétifche kunnen bij hierover , als oak over de zoogenoemde Bij-voegen , enbeloefenirgcn , hier wel iets mogen verwachten. Ten opzigte der tekstverklaring zou het ook niet overtollig geweest zijn , iets te zeggen over derzelver betrekkelijke lengte, noodige duidelijkheid, aanwijzing, waar het te pas komt, van het fchoone enz. ; waarbij fec. de herinnering wel zou willen voegen , hoe noodig het is, dat de Redenaar zelf eerst gezorgd hebbe, den tekst in originali wèl te verftaan, want hij vreest, dat er wel zijn, bij welke het is: Graeca non legamor, nedum Hebraica. Wat de Schrijver er mede wil, wanneer hij, bl. 402,• 403, het voordragen van individuele gedachten en gevoelens , waaraan de algemeene toeflemrniing ontbreekt , afkeurt , is Rec. niet regt duidelijk : hij gelooft wel dat men hierin alle voorzigtigheid en fpaarzaamheid noodig heeft ; maar mag de Leeraar dan nooit en over niets zijne eigene , misfchien nieuwe en goede , gedachten met befcheidenheid voordragen , en zijnen toehoorders niets zeggen , dan wat zij reeds weten , en waarvan hij vooraf zeker is , dat zij het hem algemeen toellemmen ? — Over populariteit zou hier, of bij den fiijl , in onder hoog wetenfchappelijke en afgetrokkene-fcheiding van het aan de eene, en het platte en triviale aan de andere zij de, nog wel iets neer te zeggen zijn, dan liet weinige, dat bl. 404 gevonden wordt. Wat hier over de noodzakelijkheid der inleiding van eene Leerrede goed gezegd is , zou zoo wel voor zekere bepaling , als voor uitbreiding vatbaar zijn : doch de Schrijver kon natuurlijk , in evenredigheid van het gebede werk , over alles niet even breed zijn. — Alleen wil Rec. het volgende vragen: Kan men zoo onbepaald zeggen , (bl. 440) dat het auditoren attentum , doci lem , benevoltim reddere , door het exordium , bij onze predikwijze niet te pas komt? De Schrijver zelf haalt, hi.. 443 , in de noot , eene plaats van c ICE R o aan , « L. 1{l1BFrLL waar het auditoren permulcere atque allicerc ter aanprijzing der inleiding aangevoerd wordt. — Kan een lange gefchiedkundige tekst tot inleiding genomen worden (bl. 441) ? Ree. meent uit den aard der zaak neen ; wel een korte, waaraan niet veel te verklaren is. — Wat de Schrijver, bl. 442, tegen hoogdravende inleidingen gezegd heeft , is gegrond : maar is het bedaarde 'en onderrigtende , dat hij er doorgaans eigen aan hebben wil , zoo onmisbaar , dat er treffende, ja roerende inleidingen door uitgefloten worden? Immers neen! -- De Schrijver verdedigt te regt het duidelijk vooraf opnoemen van de verdeeling der Leerrede : maar kunnen er toch geen gevallen zijn, waarin het zeer nuttig, aandachtwekkend en onderhoudend is, de verdeeling te verbergen? Ree., hoewel van het eerie over 't algemeen een voortlander,, meent nogtans ook het laatfte..— Wat de Schrijver hier verder over het gebed laat volgen, behoort, naar Rees, gedachte, hier ter plaatfe niet, maar tot de Eerdienst, waarvan het een zeer gewigtig gedeelte is , dat niet hechts , zelfs niet voornamelijk, om de Leerrede daarftaat. Over de oratorifche rangíchikking, bijzonder over de gradatie, vindt men hier wederom zeer goede opmerkingen. Alleen heeft Ree. bedenking, of het wel altijd doorgaat , dat men „ twijfelingen en tegenwerpingen te„ gen de zaak , die men verdedigt , altijd de bewijzen „ moet laten voorafgaan , nooit volgen :" (bl. 420 , 461) het laatile kan fomtijds juist dienen , om, na het leggen van vaste bewijsgronden , liet zwakke der tegen te meer te toonen , en de overtuiging-bedenkingen deshierdoor des te flerker te maken; ja fommige tegenwerpingen ontftaan eerst uit de voorgedragene bewijzen, als fchijnbare uitzonderingen op , of ontzenuwingen van dezelve. — Bij liet goede , dat de Schrijver over de zoogenoemde toepasfing der Leerrede gezegd heeft , fchijnt hij te (teilen, dat zij altijd een afzonderlijk deel moet zijn : deze centoonige manier wil nogtans Ree. noch als aangenaam noch als doelmatig altijd behagen ; maar hij HET PROTESTANTSCH LE$RAARAMBT. 407 meent , dat de toepasfelijke aanmerkingen niet zelden in het ligchaam der Leerrede zelve kunnen ingewerkt worden ; in zulke manier namelijk, als men weet, dat Prof. A 0 R GE R daarover eens gei^hreven heeft , en waarvan men in de Leerredenen van dezen en andere begaafde Mannen voorbeelden vinden kan. De noodzakelijkheid van liet geheel uitwerken en opfchrijven der Leerrede heeft II ii F r E L L uitmuntend aan K F 1 S E R voert hiertegen wel eenige-getoond. B us c H bedenkingen aan , maar ontleend uit gebreken, die meer aan niet behoorlijke bewerking of voordragt, dan aan het geheel fchrijven van de Leerrede te wijten zijn : hij raadt veel meer , wel niet terflond , maar na eenige jaren , het prediken op fchets aan ; doch hiermede kan Ree. zich in liet geheel niet vereenigen , en zou dit niet dan in geval van nood durven aanraden : mogen al eenige wei bij degelijkheid van fludie zulk Bene vlugheid van-nigen taal voegen , dat zij op fchets voor de vuist waarlijk goede Leerredenen voortbrengen ; vele anderen zal dit niet gelukken , maar eene bron van onvoldaanheid en kwelling zijn ; en voor niet weinigen is het een regt ge middel tot luiheid , tot verachtering in zaken zoo-fchikt wel als in ítijl , ja tot verwaarloozing der predikftudie , en tot uitblusfching van de laatfte vonk van ware wel Schrijver of Vertaler gezeg--fprekendheid. — Het door de omtrent fpoedige keus van tekst en ftof en tijd van bewerking bevat wel nuttige raadgevingen, maar die toch zeer van individualiteit en omflandigheden afhangen. -- Beiden fchijnen het memoriferen onbepaald aan te bevelen , en flaan op hetgene , dat er tegen te zeggen is , geen acht. Ook hierin zal veel van individualiteit afhangen. Is iemand zoo vlug en zoo gelukkig van geheugen , dat hij liet met zeer weinig moeite en tijd , en tot zijn meerder gemak doen kan, wel nu , hij doe liet maar voor het overige ziet Rec. er weinig nuttigheid of waardigheid in, dat men dus toont zijne les wcèl van buiten geleerd te hebben : men make zich maar zijn ftuk, duidelijk gefchreven , zon eigen en meester , vooral ook 408 L. HiiFFFLL door zekere meinoria localis, dat men er, zonder veel hinder voor de uiterlijke voordragt , gebruik van maken kan ! meer is den kostelijker tijd niet waard , welken men voor de bewerking van zijn opftel of andere fludie veel nuttiger befleden kan. Over de eigenfchappen van eenen goeden flijl vindt men hier almede ter zake dienende opmerkingen , offchoon men bij fommige nog wel iets meer zou verlangen. Hoe goed toch over 't geheel de voorbeelden zijn, die de Vertaler hier uit Leerredenen bijgebragt heeft , zouden echter eenige meerdere teregtwijzingen , b. v. over het gepaste en ongepaste gebruik van Bijbeltaal , over het onmiddellijk rigten van de rede tot de toehoorders , Ree. veel nuttiger en noodiger voorkomen. Het wèl opgemerkte eindelijk over de uiterlijke wel zou insgelijks nog al voor eenige uitbrei--fprekendheid ding vatbaar zijn, b. v. over de gebreken der declamatie , over het te veel of te weinig in de gebaren , over het navolgen van anderen in beide, enz. — Het zeg H u F F E L I. bl. 592: „ Mijnen leerlingen-gen van „ heb ik alle gebaarmaking verboden ," zal men toch wel niet letterlijk moeten opvatten ; want hoe zouden zij zich anders onder een goed geleide in eene goede gebaarmaking oefenen ? hoe omtrent hunne fouten onder worden ? enz. Volgens den zamenhang fchijnt daar-rigt eer te pasfen : „ Ik heb hun de gebaren niet eerst voor gedaan , maar ze hun zelven laten vinden." — Men vindt hier ook , bl. 603 , de reeds bij Q U I N TIL I A- N u s geopperde voorfchriften, dat de arm of eigenlijk dc hand niet boven de oogen opgeheven , niet beneden de borst nedergelaten mag worden; en dat men, met ééne hand gebaren makende, dit nooit met de linkerhand doen moet. Deze voorfchriften echter komen Ree, geens zins onwederfprekelijk voor. Naar zijn gevoel kan bij de uitdrukking van liet hoogfte en verhevenfae , of daar hoogere-entegen van het dieplte en laagfte, fomtijds eene of lagere rigting der hand , waarbij de zoo even genoem de te gering is , te pas komen , mits niet in eene lood HET PROTESTANTSCH LEERAARAMBT. 409 regte , maar in eene fchuine of golvende rigting , en zóó, dat de oogen de hand zoo veel mogelijk en noodig volgen. Wat het andere betreft, in geval althans van afkeuring of dergelijke, meent hij, dat men de linkerhand , van zich afgekeerd, gepast alleen gebruiken kan, en dat zij zelfs in andere gevallen , met andere rigtingen, kan te flade komen : doch dit en meer kan hij hier niet breeder ontwikkelen. Uit al het gezegde blijkt , dat alles , wat tot de Homiletiek behoort, in dit werk wel niet even zeer ontwikkeld en bearbeid, maar er nogtans , bij goede manier van behandeling, zeer veel wetenswaardigs en nuttigs over dezelve bijeengebragt is , hetwelk met andere werken over dezen belangrijken tak van het Christelijk Leeraarambt vergeleken mag worden, en van den loffelijken arbeid des Vertalers blijft getuigen. Bijdragen tot bevordering van Christelijk Geloof en Leven, in Leerredenen, door Dr. F. E H R E N- B E R G, Koninklijk Pruisfisch Opperconfastoriaalraad, Eerflen Hof en Domprediker , enz. Uit het Hoog Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon.-duitsch. 1836. In gr. 8vo. 392 Bl. f 2 - 40. Bij het verfchijnen van Hoogduitfche Leerredenen in de Nederduitfche Taal, vraagt men natuurlijk: Is er, bij den tegenwoordigen ílaat der vaderlandfche kanfelwelfprekendheid , voor ons nog behoefte aan de voortbreng onzer naburen ? Naar Rees. oordeel -felen van die, neen ! zoo ten minfle deze zich door geene uitfiekende eigenfchappen onderfcheiden ; want er is en wordt bij ons zoo goed, zoo voortreffelijk gepredikt, er zijn en worden zoo vele goede, zoo vele voortreffelijke Leerredenen uitgegeven , dat , wij althans het gewone en middelmatige van vreemden geenszins noodig hebben. — Zijn dan , mag men verder vragen , deze Leerredenen 410 F. RHRLNBRRG van den eerflen Pruisfifchen Hof- en Domprediker E ii- R EN B F, R G zoo uitilekend , dat zij Bene uitzondering op den regel verdienen te zijn ? Ook dit kan Ree, geenszins toeflemmen. hiermede wil hij niet ontkennen , dat er onder de tweeëntwintig, die deze bundel bevat, eenige vrij goede en nuttige voorkomen, waarin belangrijke waarheden en pligten , vermaningen en vertroostingen , naar de leer des Christendoms , ja met ernst en warmte voorgedragen worden ; hij wil zelfs wel als voorbeelden hiervan aanhalen de 3de , ten opfchrift hebbende : Niets dan goeds komt van boven , ja al het goede komt van daar , volgens JACOB. I: 17 ; of de 9de en 10de , die , naar L u c. X: 23, 24, te befchouwen geven , hoe wij gelukkig zin te noemen, 1. op grond van hetgeen wij zien in het leven van j n z u s, en 2. op grond van hetgeen wij uit den mond van j E z u s hooren ; of de twee (de 16de. en l7de) over de Christelijke ootmoedigheid , naar 1 r' E T R. V: 5 , waarin hem evenwel de bepaling van dezelve , dat „ zij gering/chatting van „ zich zelven is ," (bl. 268) veel te onbepaald en onvolledig voorkomt. — Doch maar al te dikwijls mist hij hier mededeeling an degelijke Bijbel -kennis , dien hechten grondtag der ware kanfelwelfprekendheid , die gewigtige bijdrage tot Christelijk geloof en leven; en , in plaats van gezonde uitlegging , vindt hij hier niet zelden zoete fpelingen en afzwervingen des vernufts, waardoor men , zelfs met de beste bedoeling, den Bijbel alles kan laten zeggen , wat men wil. Zoo handelen reeds de twee cerfle Leerredenen over de /lad Gods, naar r s. LXXXVII: 1-3 en r s. XLVI: 5, waarin hetgene, dat op die plaatfen van Jeruzalem gezegd is, b. v. dus ver wordt, bl. 3 : „ Ook de geestelijke trad Gods-geestelijkt„ is op heilige bergen gegrondvest , namelijk op Sinaï „ en Golgotha. Vestigen wij in cie eerfte plaats op de „ laatflc ons oog" ; en bl. 20 : „ De ffad Gods zal „ zich verblijden over hare fchoonheid, en zij zal zich „ verblijden over hare kracht." — Zoo hebben de 4de, 5de en 6dc Leerrede , naar den tekst t. u c. XII: 49 , BIJDRAGEN. 411 ten onderwerpe , het vuur door Cods Zoon op aarde geworpen, en wel een vuur, „ om te verdeclen , om , te verteren, namelijk de zonde en de dwaling, om „ te verwarmen met een' brand der aandacht, der over„ gave, des fivers : " wie zal dit alles bij mogelijkheid in den tekst vinden? — De tekst der 13de en 14de Leerrede is nT AR c. VII: 31-37 , en die der l5de MARC. I: 40-42; de opfchriften zijn : Hij maakt, dat de dooven hooren; Hij maakt, dat de Jlommen (preken ; . Hij reinigt de melaatfchen ; en zij handelen over de geestelijk dooven , flommen , melaatfchen. Is de Bijbel dan zoo arm in ftof, dat men tot zulke verouderde kunstgrepen de toevlugt moet nemen ? of moet de kanfelwelfprekendheid wederom eene eeuw achteruitgezet worden? en moet daarmede vereenigd worden de kunst, om de fchoonfte plaatfen te verfnipperen, en in elk af gefcheurd woord cnzphafe te zoeken, zoo als b. v. in de drie laatfile Leerredenen gefchiedt, die ten tekst hebben j 0 A N. X: 10b, en waarin deze drie onderwerpen afzonderlijk behandeld worden : De boodfchap : Ik ben gekomen; — het leven door Christus; — overvloed door Christus? Ook uit de behandeling van zaken zou Rec. nog menige Ilaaltjes van zonderlinge, duistere en onbepaalde manier van voorílelling en uitdrukking kunnen aanvoeren , die zelfs bij andere helderder plaatfen vreemd affteken ; maar hij meent genoeg gezegd te hebben , om te bewijzen, dat er, naar zijn inzien, zonder het Christelijk goede, dat er ook in deze Leerredenen is, cenigzins te miskennen, noch voor Leeraars noch voor Leden onzer Christelijke Gemeenten groote behoefte was, om dezelve van Duitfchen op Nederlandfchen bodem over te brengen. Kerkelijke Redevoeringen bij gelegenheid van de laat/Ic bediening van het H. 1vondmaal , benevens de aan voor dc tafel , en !IfTcheidsrede bij het ne--fpraken 412 F. HOEKSTRA derleggen van het beroep (*) als gewoon Leeraar; opgedragen aan de Doopsgezinde Gemeente te Harlingen, door F. HOEKSTRA , rustend Predikant aldaar. 1'e Harlingen, bij M. van der Plaats. 1837. In gr. 8vo. 61 Bl. f :-60. Bevestigingsleerrede , uit^cefproken op den 30Jlen Oct. 1836, door H. W. D E WILD E, Predikant te Doetinchem. Te I)oesburg, bij Kets en Lambrechts. 1837. In gr. 8vo. 42 BI. f :-40. Aanleiding tot godsdienflige Overdenkingen op iederen. dag des jaars , door T. V A N S P A L L, onder medewerking van eenige Godsdienstvrienden. Maart -- Junij 1837. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1837. In gr. 8vo. 168 BI. f 1 - 40. 1. Zoowei de Avondmaalsrede , over 1 Petr. II: 21, als het affcheid over Pred. XII: 13 , zijn ons aangename bewijzen voor de verlichte kennis, den ijver en de bekwaamheid van , nu wijlen , den Eerw . HOEKSTRA . Wij verblijden ons over deze woorden van den eerbiedwaardigen Grijsaard, een fchoon geheel uitmakende met 's Mans vóór eenigen tijd in ons Illengellverk geplaatfte Gedachtenisrede na vijftigjarige Evangeliedienst. Dat de Harlinger Gemeente en allen, die deze, wij mogen wel zeggen nalaten/chap, lezen, de lesfen van den waardigen Prediker even getrouw opvolgen , als ze gegeven werden ! 2. Naar aanleiding van Matth. XVI: 18b bevestigde de Eerw. D E WI L D E zijnen Ambtgenoot Ds. H. 1I. G. K 0 0 L H A A S. Hij omfchrijft -zijnen tekst aldus : „ En „ de magt des doods , wiens heerfchappij zich uitilrekt „ tot al wat leeft, zal dezelve niet overweldigen. De „ bitterde en talrijkíle vijanden , al trokken zij ook allen „ tegen haar te velde, zullen haar niet overwinnen. (*) Liever betrekking, ambt, of iets derg. Rec. KERK. REDEV. ENZ. „ Zij zal alle flormen weder{Iaan , en, gelijk eene rots in zee , hare kruin fleeds fier verheffen. — Mijne „ belijders en vereerders kunnen niet uitgeroeid wor den : --zij zullen blijven zoolang er menfchen hier „ beneden wonen en werken zullen -- tot aan de floo„ ping der wereld." (Teregt , in zooverre alzoo van z v zt u3ov de beteekenis verworpen wordt , nog al te vaak aan dezelve gehecht, van het rijk der duisternis, der onkunde en des bijgeloofs.) Het onderwerp dezer Leerrede is dus : -de onwankelbaarheid der Christelijke Gemeente, als bemoedigend, verpligtend en leerzaam voor Leeraars en Gemeente. Goed; maar, daar het eer/le punt eigenlijk betoog der waarheid van de ftelling , in het onderwerp vervat , uitmaakt , hadde de naamgeving van dat punt (fit venia verbo !) anders behooren te zijn. De toon is hartelijk ; de geest goed. Wij mogen deze Leerrede met ruimte aanprijzen ; te meer, daar met den aankoop een liefdadig doel bereikt wordt. Als er de Intreê-rede bij was , ware het gedenkiluk voor de Gemeente van Doetinchem nog vollediger geweest. De Eerw. DE w IL DE geniete niet den Bevestigde zegen op hunnen Evangeliearbeid ! 3. Van het dagfchrift des Eerw. v A N S P A L L herhalen wij aankondiging en aanprijzing. Dat de maande afleveringen maar tijdig komen !-lijkfche Handboek der practifche Ontleedkunde, of Befchrijving van al de deden des menfchel jken ligehaams , inzonderheid met betrekking tot hunne onderlinge plaat wijze om dezelve te ontleden ; alsmede-fing en devoorfchriften tot het vervaardigen van anatomifche praeparaten en derzelver bewaring. Door E. A. L AU T H, M. D. , Hoogleeraar te Straatsburg, enz. Naar de laat/ie omgewerkte oorfpronkelijke uitgave vertaald en met enkele bijvoeg/els vermeerderd, door 414 L. A. LAUTH II. A. S C lilt E U D E r. , Profector aan d Gcneesktrndige School te Rotterdam. Alet Platc,i. Ijle Aflevering. Te Rotterdam, bij P. H. van den Heuvel. 1836. In gr. 8vo. XVIII, 192 BI. f 2 -15. ale tijd gaat voorbij en oefent eenen veranderenden invloed op zaken en menfchen. Zoo wordt, hetgeen op den eenen tijd doelmatig fchecn , op den anderen als minder bruikbaar befchouwd. Wat wetenfchap en wetenfchappelijke werken betreft , — de eerfle is fleeds voor uitbreiding vatbaar; de andere moeten van zelf daardoor Bene andere wijziging verkrijgen. Al zijn evenwel de veranderingen in eene of andere wetenfchap niet groot , de tijd oefent invloed op derzelver wijze van befchouwen en behandelen ; en het zijn vooral de leerboeken , waarin de zucht tot verandering , den mensch zoo zeer eigen , het zigtbaarfle wordt. Hoewel de befchrijvende ontleedkunde , federt geruimen tijd , voor gcene groote uitbreiding vatbaar fchijnt, moet echter het oude en blijvende van tijd tot tijd op eene andere wijze voor worden, al ware het slechts om de drukpers-gefaeld werk te verfchafen en den boekhandel levendig te houden. Men moet het geraamte fomwijlen een ander kleed omhangen , naar dat de mode dit medebrengt. Bij al het wufte der mode , heeft zij evenwel ook hare goede zijde; de kleederen , die door den tijd fluiten , vereifchen fomwijlen vernieuwing , om dan door gemakkelijker en beter pasfende vervangen te worden. Offchoon nu in het algemeen de mode in ons land zoo zeer als elders gehuldigd wordt ; wat de ontleedkundige handboeken betreft , in onze taal overgebragt , zij fcbijnen aan de veranderlijkheid tot dusverre minder onderworpen geweest te zijn. De ontleedkundige Tafelen van S C FL A A R S C H M 1 D T zijn wel zachtkens aan geheel door het ontleedkundig Handboek van II r nz I E L verdrongen ; P LE N C K, door de verbeterende hand van VAN GE S S C HE R omgewerkt , blijft echter nog altijd zijn mededinger. Andere vertalingen hebben weinig in HANDBOEK DER ONTLEEDKUNDE. 415 gang gevonden , noch belangrijken opgang gemaakt, als daar is liet Handboek van C 0 N S B R H. Oor fpronkeli ke werken, welke eenigen ingang gevonden hebben , zijn in de laatfte tijden niet ontkiemd in liet land , waar Iaen zoude zeggen, dat R u YS c H, A L B IN US en ED. S A N D I F 0 R T de zucht voor deze wetenfchap Reeds levendig moesten gehouden hebben. Het gebeurt echter niet zelden , dat zeer werkzame ouders door een trager kroost opgevolgd worden. Intusfchen is men in Duitschland en Frankrijk met het vervaardigen van goede Handboeken ijverig werkzaam geweest, die ook bij ons niet onbekend zijn gebleven , maar niet goed gevolg gebruikt worden door de genen, wie eene geheel wetenfchappelijke vorming, met behoorlijke kennis van vreemde talen , ten deel valt. Allen kan dit voorregt niet gebeuren; — de ontleedkunde is echter eiken kunstoefenaar onontbeerlijk, zal hij niet bij den niet bloot werktuigelijken ambachtslaan achterílaan , die vooraf de Plof tracht te kennen, welke hij bearbeiden zal. Bij ons fchijnt echter de gewenschte tijd nog verre af te wezen, dat de ontleedkunde als een onmisbare grondflag voor de geneeskundige wetenfchap zal befchouwd en beoefend worden. In fpijt der vele Clinifche fcholen is liet met de ontleedkunde fober gefteld. De Benige dier kweekfcholen , waar dezelve behoorlijk wordt beoefend , zijn de Clinifche fcholen te 4Imfterdam en het Rijks- Hospitaal voor liet onderwijs te Utrecht , welke laatfIe inrigting ook te dezen opzigte aan de zijde der inrigtingen voor het hooger onderwijs in Nederland kan gefield worden; getuige de reeds gevormde kweekelingen , die van dezen kant zich aanbevelen. Wat in deze plaatfen reeds met zulk een gunílig gevolg werkt , wil de Heer H. A. S C II RE U D E a, Profector aan de Geneeskundige School te Rotterdam, ver brengen. Terwijl hij de belangen der-der tot fland fchool , aan welke hij verbonden is , ijverig tracht te bevorderen , zullen zijne loffelijke pogingen zich echter niet alleen tot deze bepalen. Door eene vertaling van ái16 E. A. LAUTH het Handboek der practifche Ontleedkunde van L A U T Il wil hij den kweekelingen in de ontleedkunde eene vraagbaak bezorgen. Zij zullen in dit werk niet alleen een handboek vinden om de ontleedkunde aan te leeren ; het zal hun tevens den weg wijzen om met vrucht op het lijk werkzaam te wezen. Teregt zegt de Heer S C Ii R E U D E R: „ Zonder een vlijtig ontleden, en wel volgens bepaalde regelen , zal de beginnende genees-en heelkundige zich nimmer eene getrouwe en voldoende plaatfelijke kennis der dee„ len verwerven," enz. (Voorr. bl. VI.) Dit doel tracht hij bevorderlijk te wezen door de vertaling van dit Handboek, „ om den lust tot anatomifche „ fIudie aan te wakkeren; de disfectiën der kweekelin„ gen in de genees-en heelkunde van de vele hinderpa„ len en moeijelijkheden te ontheffen, door het algemee„ ner maken van eenvoudige hand- en kunstgrepen ; den meer geoefende zelfs een' gids te geven , of wel een „ middel ter herinnering zijner vroegere practifche ana tomifche werkzaamheden." Ten opzigte der vertaling zelve geeft de Overzetter , bl. VII en very. , eenige redenen , waarom hij haar ondernomen heeft , welke als voldoende kunnen befchouwd worden , en over welke door ons reeds gefproken is. Uit dit oogpunt mag de Vertaler zich bij voorraad ver houden een goed en nuttig werk te verrigten.-zekerd Wat het welflagen betreft, vraagt hij al aanflonds verfchooning voor hetgeen , waarin hij mogt te kort gefchoten zijn, en zullen hem teregtwijzingen van bevoegde beoordeelaars niet onaangenaam wezen. De vertaling, gelijk uit de Voorrede blijkt, is niet naar de Franfche uitgaaf, maar volgens de Hoogduitfche van den Schrijver zelven gefchied. De Hoogl. L A U T x, als op de grenzen Ilaande van Frankrijk en Duitschland , te Straatsburg, Bene flad, vroeger tot het laatlle land behoord hebbende , fchijnt de beide talen even zeer magtig te zijn,, en heeft in beide als 't ware een oor werk geleverd.-fpronkelijk IIANDBOEK DER ONTLEEDKUNDE. '117 Uit liet Voorberigt van den Schrijver, hetwelk door een van den Vertaler wordt voorafgegaan, blijkt, dat de Hoogduitfche uitgaaf neer omwerking dan vertaling is. Hij heeft daardoor echter meer de beknoptheid uit liet oog verloren , waardoor de Franfche uitgaaf zich zoo bijzonder aanbeveelt ; zij won in bruikbaarheid , en was door den matigen prijs voor elk beter verkrijgbaar. Wij wenfchen_, dat dit laatlle bij deze uitgaaf vooral niet uit het oog zal verloren worden ; want door den fpeculatiegeest op de beurzen der fluderenden wordt de we. tenfchap benadeeld. Getuige onder anderen liet werk van B F C L A R D over de algemeene ontleedkunde, waarvan het oorfpronkelijke, in één deel , voor nog geen driegulden kan verkregen worden ; — dit werk heeft men in het Nederduitsch tot twee lijvige deelen doen uit meer dan liet dubbele kosten. Hoe kunnen-dijen , die geneeskundigen, die beter van de ware behoefte der meesten hunner kunstgenooten behoorden onderrigt te wezen, tot zulke praktijken de hand leenen ? Het zij verre van ons, het gezegde op den Vertaler van het onderhavige toepasfelijk te achten. Wij hadden echter wel gewenscht, dat dit Handboek zonder platen ware uitgegeven; immers zulke platen , te zeer door de geringe ruimte beperkt, doen eigenlijk weinig af. In elk geval ware eene afzonderlijke uitgaaf derzelven verkieslijk. Onmisbare handboeken, zoo als die voor dc ontleedkunde, moes (teltig goedkoop verkrijgbaar gefield worden ; liet be -ten trekkel jke benadeelt de uitbreiding der wetenfchap ; vandaar het aanhouden der goedkoope maar thans min bruikbare ontleedkundige handboeken, in onze taal voorhanden. Na Benige ontleedkundige werken te hebben opgege ven , komt de Schrijver tot de inleiding, welke in liet oorfpronkelijke werk door oenige algemeene regelen gevolgd wordt, die bij het ontleden behooren nagekomen te worden. De Vertaler heeft goedgevonden , aan deze eene grootere uitbreiding te geven , door nog meer daar -toe betrekkelijke van A. K. BOC K , uit een werk , getiteld der Protector, over te nemen. Het komt on D d BOEKBFSCH. 1837. NO. 10. 418 E. A. LAUTII voor, dat Z. Ed. zich had kunnen bepalen bij hetgeen L A UT H desaangaande heeft medegedeeld. Deze uitbreiding loopt van bl. 3-32. Het verwonderde ons , bij de bewaring van het lijk voor bederf, bl. 16 en very. , geen gewag te hooren maken van het. arfenicttm , als een het bederf te keer gaand middel, hetwelk proefhoudend fchijnt te wezen, en van veel belang , waar men over geenen grooten voorraad van lijken kan befchikken. Op de woordvoeging in eenige zinfneden zouden wij meenen aanmerking te mogen maken , zoo als onder anderen bl. 17 : „ wordt reeds door de bijzonder vochtige „ of vloeibare ftof, die het cellulofa der huid bevat, bij „ de bedekking der deelen met dezelve in korten tijd de „ kleur der fpieren veranderd ;" ook bl. 24 op de uitdrukking: twee der fecanten verkrijgen den kop. Desgelijks is op bl. 25 de zinfnede : „ alhoewel de berei ding van fpieren ," enz. te lang, en zegt men niet: de bepaalde afperkingen worden door oppervlakkige huidfneden AANGEGEVEN. Dit woord aangeven, ge vele vertalingen uit het Hoogduitsch , wordt ook-lijk in hier meermalen verkeerd gebezigd , onder anderen bl. 28 en 29. Met bl. 33 komen Schrijver en Vertaler tot het leerfluk der beenderen en banden. In het eerfik Hoofdiluk worden de beenderen en banden in het algemeen , .-- in het tweede en vervolgens de verfchillende beenderen meer in het bijzonder nagegaan. Het tweede is in de eerffe plaats gewijd aan de befchrijving van het beenig hoofd. Tegen het woord veeldaantige beenderen , hier gebezigd , verklaren wij ons ten flelligte. Stootend is ook de volgende lezing: Daar, waar het beenvlies — ver , bl. 38. Op bl. 48 leze men voor-laat het het been alternaus alternans , en voor ambigna ambigna. In het derde Hoofdftuk worden de beenderen van den tronk befchrever, ; in het vierde die der bovenfle , in het vijfde die der onderfte ledematen behandeld. (Overliet algemeen is de vertaling hier vloeijende.) Zesde HANDBOEK DER ONTLEEDKUNDE. 419 Hoofdiluk , gewrichtsvereeniging der onderkaak. Zeven ein--de Hoofdituk , gewrichtsvereeniging van de voorfte den der fleutelbeenderen en der ribbenkraakbeendéren. Tot het vijftiende Hoofdfluk ingeloten worden de overige gewrichtsvereenigingen befchreven. (De gewrichtsvereeniging van het hoofd wordt door eene plaat opgehelderd.) Het laatule gedeelte dezer Aflevering bevat nog een klein gedeelte der tweede afdeeling : Leerfluk der (pieren. Daar wij eerlang op de overige afdeelingen van dit werk hopen terug te komen, zullen wij hier over de fpieren niet verder fpreken. Twee platen met derzelver uitleg zijn aan deze eerfie Aflevering toegevoegd. Nieuwe Bidrage tot de kennis van de Maïs , of zoogenaamde Turkfche tarwe, naar aanleiding van het werk van MATTHIEU BONArOUS, door W. H. DE V RI E SE, Math. Mag. Phil. Nat. et Med. Doet. , buitengewoon Hoogleeraar te ll7nflerdarn. Te 's Gravenhage enz., bij de Gebr. van Cleef. 1837. In gr. 8vo. XIV en 82 BI. f : - 90. Het prachtig werk van B 0 N A r 0 u S, Histoire naturelle agricole et oeconomique du Mais, Paris et Turin 1836 , door zijnen aard min gefchikt zijnde voor verfpreiding en algemeene bekendwording, kwam evenwel den Hoogleeraar D E V R I E S E voor veel te bevatten , 't geen zulk eene algemeene verfpreiding en bekendwording verdiende. Hij nam daaruit aanleiding tot het uitgeven van deze onkostbare en verkorte vertaling. Dit wordt door hem in eene welgefchrevene Voorrede ontvouwd , waarin hij tevens berigt , zelf zich met de kultuur der Maïs te hebben bezig gehouden. Uit liet werkje blijkt , van hoeveel belang dit gewas in vele flreken is , en hoe vele menfchen , ja geheele volksftammen , hoofdzakelijk van dit graangewas leven. De inhoud van dit werkje beflaat uit zes Hoofddeelen , waarvan het eer- Dd2 i20 M. B0NAF0US, OVER DE MAIS. lie over liet vaderland der Maïs , liet tweede over hare Poorten en bijfoorten, het derde over hare kultuur, het vierde over den oogst en de bewaring derzelve, het vijf ziekten , het zesde over haar nut handelt.-de over hare Omtrent het vaderland van dit gewas beflaan, gelijk be kend is, vele twijfelingen; de Schrijver lost de beden niet op , maar neemt aan, dat de Maïs in de ou--kingen de wereld bekend was vóór de ontdekking der nieuwe , en dat dezelve, omgekeerd , volgens getuigenis van 11 U 1\1 no L D i', reeds in Amerika door de inboorlingen gecultiveerd werd , tijdens de ontdekking van dat wereld deel door de Europeanen. Deze plant zoude dus aan beide halfronden oorfpronkeiijk gemeen zijn, of althans reeds vóór de ontdekking der nieuwe wereld van liet Gene halfrond naar het andere zijn overgebragt , 't geen ons niet zeer aannemelijk voorkomt. Berust het vinden van zaden der Maïs in eene farkophaag te Thebe op geen ander gezag dan dat van R r F A U D ? In dat geval zou wij met H U ai B 0 L D T liever aannemen, dat de Maïs-den Gene Amerikaanfche koornfoort is. Iets voor Landbouwers , over de teelt van het Chinefche Radijszaad, als oliegevend gewas; door Dr. A. N U- M A N, Directeur er,-Hoogleeraar aan 's Riks Vee te Utrecht. Te Utrecht , bij-artfenfchool , enz. N. van der Monde. 1837. In gr. 8vo. 27 Bl. f : - 30. IR. eeds vroeger zijn in ons land met bet Chinefche radijszaad eenige proeven genomen, welke niet vervolgd zijn. Naar aanleiding van berigten in Duitfche tijdfchriften over den Landbouw , meende de Hoogleeraar N U- M A N dit gewas op nieuw te moeten beproeven. Op vier vierka-,?te Utrechtíèhe roeden van een' tamelijk vruchtbaren, eenigzins hoogen , leemachtigcn kleigrond leverde het ruim 13 Nederl. koppen goed, rijp zaad op. Ook door anderen werd dit gewas met goeden uittag ver olie , die het zaad geeft , is helder, en-bouwd. De A. Nu.MtAN, JETS VOOR LA.NDBOUwEtts. ftolt , bij koude , minder fchielijk dan• de raapolie. Dat het zaad, gelijk ee,i Duitsch fchrijver had opgegeven , de helft van deszelfs gewigt aan olie zou uitleveren , vond de Heer N U DIA N wel niet bevestigd , maar hij meent echter, dat het geenszins als een onvoordeelig voortbrengfel moet befchouwd worden , daar hetzelve zich niet een' minderen bodem vergenoegt en eene geringere bemesting behoeft dan andere oliezaden. Bibliotheek der Nederlandfche Gefchiedfehrijvers , door Mr. S. DE WIND. IYde Stuk. (l626 —I68.) Vde Stuk. (Bij verbeteringen, bladu'ijaer esa aanhangfel.) Te-voegfels en Middelburg, bij de Gebr. Abrahams. In gr. 8vo. Bi. 381 —608. XXIX en 31 Bl. f 2.60. Met deze twee flukken is het eerfte deel van dit uitmuntend werk, een toonbeeld van echt Nederlandfche vlijt en onpartijdige kritiek, ten einde gebragt. Wij hebben den aan hetzelve in de beoordeeling der drie eerfte flukken-leg van reeds genoegzaam ontvouwd , en zullen dus omtrent dez.° beide stukjes kort kunnen wezen. De voornaamfle Schrij vers , in het vierde [tuk vermeld , zijn C H R I S T o P H. n u ^•- H E N s , de fchrijver onder anderen der Trophées du Brabant, een geacht werk. hij wordt zoowel nopens dit als andere zijner gefchriften door den Heer DE w I ND vrijgepleit van die vleijerij, welke men hem, uit hoofde van wat al te hooge opvijzeling der oudheid en des luisters van fommige geflachten, b. v. de VA N Lij N DE NS, heeft te laste gelegd. Onze Schrijver doet, met zijne gewone billijkheid, opmerken, dat, de meeste dier berigten van de geflachten zelve moe. tende komen, dan ook voor dezelve ligt al te voordeelig zijn zullen. Naderhand is ook de echtheid van fommige voor vervalscht gehoudene Charters voldingend gebleken , en van een ander , dat B UT K E r s Hechts een gebrekkig affchrift gevolgd , niet verdicht heeft. De verdieníien van s u R G u N- D i u s worden hoog aangefcbreven , doch tegen fommigen en tegen hemzelv' aangetoond, dat onzijdigheid hem toch waar niet kenfchetfte, en zulks ook in zijne omftandigheden-lijk bezwaarlijk kon doen. Nog grooter, en naar waarde, is de 422 S. DE WIND lof, aan de Jaarboeken en Historiën Van D E G R 0 0 T toegezwaaid ; een lof, waarin onze Schrijver zoo ver is van overdreven te zijn, dat hij zelfs de bezielde taal van den Duit[ dien W AC H LE R geenszins bereikt. Het komt ons voor, dat de Heer D E WI N D, die de Nederlandrelie vertaling flechts even vermeldt, wel had mogen doen opmerken, dat dezelve zich door keurigheid en een' goeden flijl, het oorfpronkelijke niet onwaardig, aanbeveelt. Als goede Monograpliiën worden zoo wel D E G R 0 o T's belegering van Grol, als he beleg van Breda, in 1625, door den Jezuit H u G o, dat van 's Hertogenbosch, in 1629, door II E I N S I U S , dat van Leuven (1635) door RIVIUS, PUTEANUS, MERCA- T o R en v ER N U L ]r u s, en het tweede beleg van Breda (I637) door B 0 X H 0 a N vermeld. Het zuivere Latijn en de bloemrijke Rijt van M A T T H IE U S vos s I u s kan tegen de onnatuurlijke redevoeringen, door hem aan Hollands vroegfle Graven en aan woeste Noormannen in den mond gelegd, en die zelfs niet de zeden van dien tijd firijdig •zijn, geenszins opwegen. Over V A N D EN S AND E, den voortzetter van R E Y D, volgt een lang Artikel , waaruit echter blijkt , dat hij verre beneden zijn' voorganger is gebleven. Grooter waren de verdienflen van P ON T A N U 8, de hoofdbron , waar (zelfs na V A N S P A A N nog altijd voor de latere-uit men Middeleeuwen) de Gefchiedenis van Gelderland putten moet. (S L IC H TEN H 0 R S T was niet veel meer dan zijn vertaler.) Tevens was P 0 N T A N U S de ijsbreker voor de gefchiedenis en befchrijving van AmJlerdant. B o x H 0 R N legde den grond tot de Nederlandfche Kerkelijke Gefchiedenis. S A N D E R U S heeft, onder zijne tweeënveertig werken, ook Vlaanderen verheerlijkt, en is door zijn fchrijven, arm geworden. F IS EN was verdienllelijk als Gefchiedfclarijver van Luik. Doch wie zal naar waarde de verdienflen van H 0 OFT vermelden ? De Heer DE WIN D wil zijne voorgangers niet nafchrijven, en vergenoegt zich dus met enkele , maar dan ook kenfchetfende , trekken ; hij zegt, wat 's mans voordragt betreft: „ Voor den fijt was hij meer bij ons, dan zelfs C ICE R o „ bij de Romeinen geweest is. Hier had hij volftrekt geenen „ voorganger." UYTENBOGAERT en TRIGLAND (hoe verre beide in alle opzigten beneden H O 0 F T) worden nu genoemd , en erkend , dat beide niet volmaakt onpartijdig zijn konden. T R I G LAND'S werk is zelfs niet eens een doorloopend Gefchiedverhaal. De Mémoires de r Rit D ml R I c BIBLIOTHEEK. 423 H E N R I worden aan den Prins zelven toegefchreven, doch met medehulp van CONSTANTIJN HUYGENS. Nu worden ten Plotte nog eenige Schrijvers vermeld, die men niet op de lijst der eigenlijke Gefchiedfchrijvers plaatst, zoo als VALERIUS, AMPZING, SCHREVELIUS, VAN BE- V E R w IJ K enz. , het geleerde werk der Bollandisten , of Legenden der Heiligen, naar de dagen, waarop hunne gedachtenis gevierd wordt, gerangfchikt, en eindelijk de Marte. laarsboeken. — In het vijfde fink vinden wij, behalve eenige bijvoegfels en verbeteringen op de vier voorafgaande, (die te veel in bijzonderheden loopen, om daarvan iets mede te deelen) een' bladwijzer op het geheele eerfie deel, en een kort aanhangfel, bevattende eene voorloopige naamlijst der Schrijvers, die in het tweede deel zullen behandeld worden, tot volledigmaking van welke de onvermoeide en befcheiden Schrijver de hulp van vaderlandfche Gefchiedkundigen inroept. Met verlangen zien wij het begin van dat tweede deel, waarin wij onder anderen zekerlijk veel over de Gefchiedenis van 1672 vinden zullen, te gemoet. Specimen academicum inaugurale , quo continentur rvwpcxt xaT' EuAoys1v ix rwvAngoxpiTov, E?rixovpov xào 9repwv ?oa-áowv xuf IIot4rrwv xaf P`nrropwv , quod (etc.) publico ac fo. lemni examini fubmittit LA UREN T iv S BE R N AR D U S BE Y N EN, Haganus , ad diem 16 Junii 1837. L. B. aped C. C. van der Hoek. 1837. 8vo..47 pagg. Hoewel het onze behendige gewoonte niet is, akademifche Disfertatiën te beoordeelen, (alle toch te vermelden zou onmo gelijk, en eene keuze foms moeijelijk en invidieus zijn) zoo meenen wij toch eene uitzondering te moeten maken omtrent zulke Rukken , waarin nog onuitgegevene gefchriften der oud aan het licht gebragt worden. Dit nu is hier het geval-heid niet een handfchrift uit de Leydfche boekerij , en wel uit de verzameling van v o s s i u a, waarbij zich ook nog andere werkjes, doch van later tijd, bevinden, die de Uitgever heeft ter zijde gelaten. Deze, die het bedoelde fluk als aka demisch proeffchrift ter oordeelkundige bewerking gekozen heeft, is de Heer B E Y N EN , die hiermede een loffelijk be wijs zijner grondige kennis aan de Griek/the letteren en te 424 L. B. BEYNEN vers eene belangrijke bijdrage tot de litteratuur der zede gegeven heeft. De titel der verzameling van fpreu--fpreuken ken, die wij bedoelen, (en liet verwondert ons, dat de geleerde Uitgever zulks niet heeft aangemerkt) is echter niet juist. Men zou daaruit opmaken, dat de meeste fpreuken van DEMOKRITUS en EPIKURUS waren; doch dit is het geval niet. Er zijn ten minfle even zoo vele fpreuken van SOICRATES, DIOGENES, PYTHAGORAS, PLATO en anderen in deze verzameling , waarvan het eerfle gedeelte (cot fpreuk 144) zonder naam van de fchrijvers, aan welke zij toekomen, het tweede (tot de laat(ie of 257fte fpreuk) met vermelding derzelven naar alphabecifche orde te boek is gefield. De naam des verzamelaars wordt niet gemeld. Het zijn echter alle fpreuken van wijsgeeren , dichters of redenaars (de beide laatften echter naar evenredigheid veel minder talrijk) uit de Heideniche oudheid, en zij verfchillen Sus van een ander handfchrift der zelfde boekerij, mede af. komllig van vos si u s, waarin ook fpreuken van latere, Christen-fchrijvers en Kerkvaders voorkomen. De Uitgever heeft deze fpreuken , waarvan de meesten reeds van elders bekend waren, zorgvuldig met de groote bloemlezing van 3TOBIEUS, met DIOGENES LAëRTIUS, PLUTAR- CIIUS , JELIANUS , JOANNE, DAIMIASCENUS (in G A I S F O R D'S Uitgave Van , T O B IE U S) en met de zoo even gemelde grootere verzameling van vroegere en latere zede vergeleken, en doorgaans de nog al dikwijls bedor--fpreuken vene lezing, hetzij uit die Schrijvers, hetzij volgens eigene conjecturen, zeer gelukkig verbeterd. Geen volk was misfchien zoo rijk in zedefpreuken als de Grieken. Eene algemeene verzameling derzelven uit alle hun dichters, redenaars, gefchiedboekers, wijsgeeren en lui--ne mige fchrijvers (THEOPHRASTUS, LUCIANUS enz.) zou de bloemlezing van S T o B rE us in uitgebreidheid nog ver overtreffen. Men kan zulks nagaan, onder anderen, uit de Bibliotheek van P H 0 TI U s, waarin wij met fmart zien , hoe groot onze verliezen in dit vak zijn, door den ondergang van zoo vele werken in de latere Middeleeuwen, vermoede lijk wel door die onbehouwen Ridders , die in 1204 Konflan tinopel innamen en gedeeltelijk door de vlammen vernielden. Welkom moet ons dus iedere bijdrage tot levenswijsheid uit de Griekfche oudheid zijn, al levert zij niet veel nieuws, maar Hechts het bekende onder een' anderen vorm, waardoor SPECIMEN. 425 men te beter, uit vergelijking, de echte lezing ontdekken kan. Het meeste, waardoor zich deze verzameling van de reeds bekende onderfcheidt, is, dat er andere fchrijvers of vinders der fpreuken worden opgegeven, dan bij s T 0 B JE U S en anderen. Het is wel mogelijk, dat onderfcheidene wijs hetzelfde denkbeeld gevallen zijn; maar, waar de-geeren op uitdrukking toch genoegzaam woordelijk dezelfde is, valt zulks bezwaarlijk te gelooven. Om llechts een paar voorbeelden te geven: het antwoord op de vraag: wat zal ik mijn' zoon laten leeren ? — wilt gij niet Goden leven, de Wijsbegeerte; met men/then, de Redekunst, wordt bij D A- M A S C E N U S aan den Richter der Cyni/che Pekte, ANTI S- T H E N E S, in de hier uitgegevene verzameling aan DEMO S- T H ENE S toegefchreven. Iedereen gevoelt , dat dit laatfte met het karakter des fprekers veel beter overeenkomt, daar het de Wijsbegeerte, als voor menfchen , eenigzins nutteloos voorfielt. Het is zonderling , dat aan beide die perfonen, welke met elkander toch zoo weinig overeenkomst hadden, de fpreuk wordt toegefchreven: de raaf ver fchilt van den vleier Jlechts daarin, dat de eer/Ie dooden, de tweede levenden opeet; aan ANTISTHENES door DIOGENES LAëRTIUS, aan D E M 0 S TIJ ENE s door onzen verzamelaar. Zoo fchrijft 5 T 011 ia u s de beide gezegden: de geldgierigheid is de moe alle kwaad, en: als een nijdigaard droevig ziet,-derjlaat van moet HEM een groot kwaad of EEN ANDER een groot goed zijn overgekomen , aan BI ON, onze verzamelaar de eerfile aan D E- M ET R iv S, de tweede aan D EM O K R I T U S toe. Somtijds echter is het blijkbaar, dat laatstgenoemde den bal mis flaat, b. v. waar hij den wasgeer T H E O r H R A S T U S, een groot leger zonder veldheer ziende, doet zeggen: Wat een groot beest zonder hoofd l terwijl s T OB JE U s, met veel meer waar dit gezegde aan den veldheer E P AM I N 0 N--fchijnlijkheid, D A s toefchrijft, en ook geen volflagen gebrek aan een leger (hetwelk niet denkbaar is) maar aan een' goeden be--hoofd, velhebber, vermeldt. (In dien zin zeide ook P IJILI PPUS van Macedonië: Een leger van herten, onder bevel van een' leeuw, is beter, dan een heir van leeuwen onder dat van een hert.) Het zou ons te ver afleiden, en ook voor onze meeste lezers minder aangenaam zijn, de verbeterde lezingen van den kundigen Uitgever, ook fechts gedeeltelijk, hier te vermelden. Dit kunnen wij zeggen , dat dezelve doorgaans van 426 L. B. BE Y NE N, SPECIMEN. oordeel, fcherpzinnigheld en doorwrochte kunde der Griek -fche tale getuigen, en de Schrijver fomtijds ook gelukkig de. opgave des genen, van wien de fpreuken volgens deze verzameling zouden afkomflig zijn, in meer waarfchijnlijke ver als (bl. 30) , D I A G OR A S eerst in A N A C H A R--andert, zoo s is, daarna in A RI STIP P U 5. Wij zullen liever nog eene merkwaardige overeenkomst van fommige hier voorkomende fpreuken met Bijbeiplaatfen doen zien. Iemand (in onzen tekst (laat , blijkbaar verkeerd , R OM U L U s; anderen fchrijven gelijke gezegden aan ANTISTHENES, ARI §TIPPUS, DI0- GENES, DEMOSTIIENES en PAUSANIAS toe) iemand werd berispt, omdat hij met flechte menfchen omging: de Geneesheeren , zeide hij , verkeeren ook met zieken , meer dan met gezonden; of, volgens anderen: hij is de beste Geneesheer, die de van allen verlatenen opneemt, (p. 39; de andere voorbeelden zijn door den Uitgever medegedeeld.) Men herinnert zich natuurlijk hier het gezegde des Zaligmakers : de gezonden hebben den Geneesheer niet noodig , maar de zieken. D I O G E NE S, gevraagd zijnde, hoe men zich op zijnen vijand kon wreken , zeide : indien gij u ,braaf en goed ten zijnen aanzien gedraagt; of, volgens PYTHAGORAS : men moet zijne vrienden niet tot vijanden, maar zijne vijanden tot vrienden maken, (p. 27.) Doch hoe veel verhevener is het woord van den Heiland: hebt mve vijanden lief, zegent hen, die u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn uws hemel Vaders! — T H E o K R IT U s van Chios, of (volgens-fchen DIOGENES LAëRTIUS) THALES, zeide, op de vraag, hoe men best en regtvaardigst kon leven 2 — indien wij zelve niet doen, hetgeen wij anderen verwijten. Gelijkfoortig was het gezegde van I S O IC RATES tot N I IC O IC L E S: doet niet aan anderen hetgeen , waarover gij op hen toornig zoudt worden. Doch hoe veel omvattender en edeler is de niet ontkennende , maar heilige leer : hetgeen gij wilt dat u de menfchen doen zullen, doet gij hun ook alzoo. Met genoegen hebben wij dit werkje gelezen en beoordeeld. Wij verplaatfen ons zoo gaarne in de tijden, toen de Wijsbegeerte nog iets anders was , dan ijdele, nietsbeduidende klanken, woordenpraal of fophismen , die God en deugd wegredeneren , erger dan die van G 0 R GSA S en T II R A S Y- M A C II U s, toen men noch het Abfolute noch de zichzelven vergodende Rede kende, maar heilzame zeilel ke voorfchrif ten gaf. j. C. V O O R D U I N, GESCHIEDENIS ENZ. DER WETBOEKEN. 427 Gefchiedenis en Beginfelen der Nederlandfche Wetboeken, vol gehouden bij de Tweede Ka--gens de beraadjlaging deswegens mer der Staten Generaal, git oor fpronkelijke , grootendeels onuitgegeven Staats,/lukken opgemaakt, en aan den Koning opgedragen, door Mr., J. C. V O O R D U I N, hrederegter des Kantons Utrecht. Met eene Voorrede van .Tonkh. Mr. H. M. A. j. VAN ASCH VAN WIJCK, Lid van de Tweede Kamer en der Staatscommisfie van Redactie der Nederlandfche Wetgeving. I/len Deels lffe Stuk. Algemeene Inleiding. Te Utrecht, bij R. Natan. 1837. In gr. 8vo. 624 Bl. f 6 -: (*) Gedurende drieëntwintig jaren hoorde men uit den mond van kundigen en onkundigen de klagt , dat wij fteeds naar wetten uit de Franfche heerfchappij werden belluurd, en er fcheen zelfs behagen in gevonden ce worden, de Regering openlijk of ingewikkeld te befchuldigen, dat de invoering van eene andere wetgeving en regtspleging haar geen ernst was. De bepaling der Gioudwet, dat er eene nationale wetgeving zou worden ingevoerd , fcheen bij velen den indruk gemaakt te hebben van een wondergebod, 't welk hen aan de fchepping van het licht deed denken. Het was alsof men hier Hechts te gebieden had. Gefchiedenis , wijsbegeerte, leerflellige gefchriften , voormalige regtspleging, gebruiken en eigenfchappen van de natie, verfcheidenheid van gewoonten bij de verfchillende volken van Nederland, afwezigheid van Benig algemeen ftelfelmatig plan van regt, regtspleging en wetgeving, verdeeldheid van inzigten omtrent hetgeen goed en verkieslijk ware; kortom, zaken, perfonen, bijzondere begeerten , provinciale bedoelingen , alles werd uit het oog verloren, 't geen de verwezenlijking van dat: Er zal ingevoerd worden, in den weg fIond; en het was bij fommigen uit onkunde of uit moedwil, dat zij zich uitlieten, alsof de eenige reden, waarom die wetgeving niet werd ingevoerd, daarin gelegen was, dat de Minister van Jullitie b. v. dan zou ophouden Minister van Juflitie te wezen , en de Gecommitteerden tot dit werk het niet met hun eigen belang overeen (*) De fleller dezer aankondiging is de Heer en Mr. v A N I, u K E N, Advocaat te Rotterdam. --- Redact. 2 28 J. C. VOORDUIN konden brengen, dat deze wetgeving te fpoedig werd in. gevoerd. Wanneer men echter nadenkt, hoe veel arbeids het kost in ieder onderwerp van het regtswezen ervaren te zijn ; wanneer men overpeinst, hoe veel wetenfchap van uit den vroegeren tijd en hoe veel practicale kennis er tevens vereischt wordt, om eene wetgeving naar nationale gebruiken, eigen behoeften te ontwerpen , dan moet men zich-fchappen en veeleer afvragen, of de geheele omvang van die wetgeving nog wel zoo geheel beoefend heeft kunnen worden als eene of andere afdeeling op zichzelve , en of men de •Natie in de toekomst wel benadeeld zou hebben met haar nog eenigen tijd te laten wachten. Neemt men daarbij in aanmerking , bij welk een klein getal van deskundigen men die univerfele heldei•e kennis ontmoet , waardoor men in Raat is, den vroe . geren regtstoefland van ieder onderwerp te vergelijken met de wetsbepalingen, die men begeert te abrogeren , dan zal de gedachte velen niet onnatuurlijk voorkomen, dat het wel te wenfchen ware geweest, die verfchillende fystema's eens vooraf tegen elkander overgeheld en vergeleken te zien , om daaruit als bij gevolgtrekking de keus af te leiden, die een nieuw voor te dragen ontwerp wijzigen moest. Met welk eene vooringenomenheid men omtrent de volkomenheden onzer Natie ook bezield zij , waardoor men dc openbare meening onophoudelijk op het dwaalfpoor leidt, het kan aan weinig tegenfpraak onderhevig wezen, dat het Ne en ook thans meer bijzonder ons vaderland , aan-dcrlard, lieden mangelde, die zoo vele eigenfchappen in zich vereenigden , als er vereischt werden , om eerre algemeene medewerking tot de grondlegging eerier nationale wetgeving daar te Rellen. Ettelijke deskundigen toch van vroegere weten ontbrak het aan den lust, om de Franfche wetgeving-fchap geheel te leeren kennen. Sommigen, die zich deze wetgeving nog eigen hadden willen maken, hadden nimmer de moeite genomen , dezelve historisch te beoefenen , en het verband na te gaan, waarin zij in vele opzigten met onze oude regten Rond. De meesten zagen er tegen op, nog een. maal eenen veranderden Raat van zaken en beginfelen te moeten beleven. Deze lieten de zaak dus geheel over voor hen, welker taak het geworden was , of die bij uituuiting met het werk belast hadden moeten worden. Nevens de veelvuldige Remmen voor de nieuwe wetgeving beftond er dus eerre on GESCHIEDENIS ENZ. DER WETBOEKEN. 4Z^i verfchilligheid , die of de geheele zaak verwierp, of geen deel in haren voorfpoed nam. De wijze der zamenftelling; had bij alle hare voordeelige zijden een groot ongerief, hierin betlaande, dat zeer bevoegde perfonen, die een' fchat van bijdragen hadden kunnen leveren, uitgefloten waren, ea dat de zamen(lelling der wetboeken beperkt was tot de zoodanigen, die in de Kamers werden geroepen, tot welke men, om der wetgeving wille, zeldzaam meer bijzondere keus van dezen of genen regtsgeleerde van beroep deed. Gelukkig, dat er eenige uitmuntende Leden in dit opzigt waren! — Hierin zijn dus zoo vele oorzaken gelegen, waarom de ver. fchijning van nieuwe wetboeken zelfs voor velen na al dien tijd nog eene plotfelinge gebeurtenis zal wezen, waarop zij zich onvoorbereid bevinden, ja waarvan zeer kundige lieden den gang niet hebben nagegaan. De wijze der zamenftelling van die wetgeving, hoezeer geen geheim , was toch verre van bij allen bekend te wezen, en zeker bij weinigen voortdurend gadegeflagen. Het grootfie deel der raadplegingen lag voor het algemeen niet bloot. Uit hetgeen bij de openbare zittingen voorviel, leerde men de onderwerpen der raadpleging zeer afgebroken, af zonder zamenhang kennen. Het moest, bij de wis-wisfelend, troffen , en de onzeker--felvalligheden , die de wetmaking heid, die daaruit nopens hare invoering ontílond, menigeen niet flechts aan den lust, aan den tijd, maar zelfs aan de gelegenheid ontbreken, hare ontwikkeling te, beoefenen. Op goeden grond meenen wij, dat het velen aan de gele. genheid ontbrak, om den loop en gang der zaken te kennen. Immers federt het jaar 1813 zijn geheel nieuwe geslachten in de regtsbeoefenende Maatfchappij getreden; jaarlijks zal er zulk een gedacht volgen; en wanneer het voor hen, die de dagelijkfche berigten federt dien tijd konden opvangen, Bene hoogst moeijelijke zaak was, zich de wetenfchap der nieuwe wetgeving eigen te maken , dan zal het wel voor onmogelijk mogen gerekend worden, dat zoo vele jonge menfchen, als jaarlijks in cie Maatfchappij traden en nog zullet optreden, de kennis der zaken uit verfpreide en verwarde oorkonden zouden kunnen leeren kennen. Wij hebben nu nog flechts het oog op de gefchiedenis dezer wetboeken; denken wij daarenboven aan de flaatsJiukken , die deze wetgeving verklaren en in het ware licht plaatfen moeten, en die grootendeels onuitgegeven en niet Ii3O J. C. V 0 OR D U I N, GESCHIEDENIS ENZ. DER WETBOEKEN. voor uitgave beilemd waren, hoe onontbeerlijk fchijnt ons dan het bezit van zulk eene gefchiedenis van de ontvouwing der Nederlandfche wetboeken, en van de beraadflagingen, •daarover gehouden t Van hoeveel belang is het te rekenen, dat iemand van ondervinding, van bekwaamheid, en die zich in het bezit van de deliberatiën kon flellen, zulk een werk op zich nam 1 De Heer Mr. j. c. VOORDUIN, te Utrecht, deed dit in het aangekondigde werk. En dit werk verfchijnt juist ter gefchikter tijd. De wetgeving is nog niet ingevoerd. Het geheele werk kan als eene inleiding en voorbereiding tot die wetgeving befehouwd worden. Hoe men over hare noodwendigheid, hoe men over haar beflaan denken moge, zij moet gekend, zij moet beoefend worden, omdat zij door ons en op ons moet worden toegepast. De Heer v o o R- D U IN levert hare gefchiedenis en hare commentarie uit de deliberatiën. In het lften Deels lfte Stuk, 't welk thans het licht ziet, vindt men, in eene welgeordende voordragt, naar tijdsorde, het verhaal van hare zamenifelling en de wijze derzelve, en daarenboven alles, wat gedurende dien tijd omtrent haar is voorgevallen. Dit werk leert aan de Natie het gebeurde, en, zonder dat het de bedoeling van den Schrijver is , levert bij de ver tijd , die daaraan is befleed.-antwoording van den (Het vervolg hierna.) Proeve eener Theoreti/èhe en Practi/che Menschkunde , door H. TIMMER , Predikant. (,Vervolg en hot van bl. 386.) Bladz. 179: „ De voorfpeller grondt zijne uitfpraak op re„ denen, die hij in den aanleg van bijzondere perfonen vindt, „ maar de waarzegger op kunfienarij ; ook fpreekt de eerfie gewoonlijk twijfelachtig en voorwaardelijk, doch de iaatite „ zeker en onvoorwaardelijk." Somtijds is dit waar, maar vaak fpreekt ook de waarzegger onbepaald, daar hij meestal Benen flag, zoo als men het noemt, om den arm houdt, zoodat ligtelijk het eene of andere der voorzegging uitkomt; en vandaar almede, dat waarzeggers ten allen tijde nog zoo H. T I M ME R, MENSCHICUNDE. 431 veel geloof hebben gevonden. Op hoe vele zoogenoemde horos. coop-blaadjes leest men : gij zult wel in het een en ander tegenfpoed hebben , snaar alles zal teregt komen ; of: gij zult zien, dat gij menfchen hebt miskend, die uv'e ware vrienden zijn, en het bedrog uwer fch nvrienden zal eenmaal aan het licht komen , en derg. Men denke ook aan het opzettelijk dubbelzinnige van de orakelen der oudheid, b. v. 4o te ,Eacida Romanos vincere poste. en meerdere voorbeelden , elders genoeg te vinden. Bladz. 182. De uitval tegen het kaartfpel, als veel gebezigd ter waarzeggerij , heeft geenen grond. Als men wigchelen wil, kan men daartoe duizend dingen bezigen, al waren er geene kaarten in de wereld ; maar wie zal op koffijdik enz. finalen, omdat het wel eens tot waarzeggerij gebruikt wordt ? Bladz. 183: „ De verbeelding heeft dikwerf vroegere en „ latere dichters tot den waan gebragt , waardoor zij hun „ dichterlijk vuur eene Muze of Zanggodin noemden, en „ hun Enthufiasmus voor het Werk van eenen vreemden ,, geest, dien zij genius heetten, hielden." Staat dat hier, gelijk het al het voorkomen heeft, ter goeder trouw? Maar, TIM M ER! gelooft gij dan niet met Rec, en elk' mensch van gezonde zinnen, dat de TIeeren Poëten dat geenszins aldus in ernst .zeggen? Het is meer eene dichterlijke fictie, dan een eigenlijk geloof, zoo als gij het doet voorkomen. Bladz. 187. Geestigheid, zoo als T TM MEE die omfchrijft, dunkt ons niet datgene te zijn , wat men daardoor gewoon lijk verflaat. Indien geestvolheid een geijkt woord ware , het zou 's mans meening beter uitdrukken. Bij geestigheid denken wij meestal aan luimig vernuft, aardigheid, gevatheid. Bladz. 236. Is het van den man van genie niet wat al te fterk gezegd , dat hij „ weigert , zich aan de regelen , die de „ kunst aan de hand geeft, te binden ?" Op bladz. 238 al thans drukt de Schrijver het beter uit: „ een volkomen vrij „ gebruik van hunne krachten, dat hen onafhankelijk van „ de voorfchriften der kunst maakt," gelijk ook in liet ge heele daarop volgende Hoofdíluk. Bladz. 240. not. wordt E R A S M U S aangehaald als voor genie, „ die onder den dwang der feholen geheel-beeld van „ onvatbaar fcheen, hoewel hij naderhand de roem der ge 432 Ii. TIMMER „ leerdheid en de Kerkhervormer voor Nederland werd." E R A S M U S was een groot man ; maar de gronden, welke vóór jaren door de tegenfchrijvers tegen het gevoelen van Prof. Y P E Y zijn bijgebragt, acht Rec. van gewigt genoeg, om het daarvoor te houden, dat hij meer voorlooper der Hervorming, dan zelf Hervormer is geweest; en leunt liet eerfte niet enkel op het oude praatje , dat ERAS M U s zeven jaren over het a. b. c. zou geleerd hebben? Bladz. 242. „ Tusfehen ontdekken en uitvinden beftaat een groot onderféheid : Het eerlte gefchiedt op vermoe„ den van eene reeds aanwezige zaak, die, door waarnemingen, volgens de regelen der kunst, onder het bereik van ons verf'cand gebragt wordt ; doch het uitvinden ligt alleen in eene oorfpronkelijke fchepping van iets , dat nog niet beftond , hetzij het deszelfs foor: of vorm betreft ; want in een van beiden heeft de vinding haren oorfprong. „ Men kan , ter onderfcheiding nu van eenen ontdekker met eenen uitvinder , c o L u MB us ten voorbeeld nemen , en „ men gevoelt aanffonds , hoe men met waarheid van hem „ zeggen kan, dat hij Amerika ontdekt heeft, en in hoever wanneer men hem eenen uitvinder van-„ re het valsch is, „ Amerika noemde." Niet alzoo; eene ontdekking kan ook zonder „ het vermoeden van Bene reeds aanwezige zaak" plaats hebben. Of is niet H E R S C HE L de ontdekker van Uranus, de flerrekundige de ontdekker eener vroeger onbekende komeet ? Van c o LU MB US moge het waar zijn , dat hij het beflaan van een vast land in den westelijken Oceaan vermoedde; maar al ware dit niet het geval, dan verviel daardoor zijne qualiteit van ontdekker in geenen deele, en de zeereiziger, die zonder het minfie vermoeden een onbekend eiland vindt, is er niet minder de ontdekker van, dan c o- L U MB US van Amerika. Beter ware het , onzes inziens , te zeggen , dat uitvinden is: het daarfleIlen van iets, dat vroeger niet betlond ; ontdekken daarentegen het bekend worden met eene reeds befiaande zaak. Zoo zou men kunnen zeggen: T O R R I C E L L I was de uitvinder van den Barome ter, maar de ontdekker van de zwaarte der lucht. (Of hetlaattte aan GAL IL EI moet toegefchreven worden, doet hier niets ter zake; men neme dan maar den eenen naam voor den anderen.) Bladz. 246 zegt TIMMER , dat de voortbrengfelen van een genie (zal bet dien naam verdienen) navolgenswaardig 1IENSCHFiUNBE. 1I33 moeten wezen. Gelijk het echter ontwikkeld wordt, bedoelt hij navolgbaar, vatbaar voor navolging. Bladz. 235, 248. Wij zijn het met den Schrijver eens , dat BE L L A M Y een genie was , maar zouden dit met hem niet inzonderheid daarop gronden , dat BELLAMY het rS v; in de dichtkunst vaak verfmaadde. Onzes inziens is dit wel het mint e, dat Zelandus tot een genie maakte; anders zouden wij hem dien naam niet durven geven. Ook is het on. vergeeflijk , dat NIEUWLAND , B O R G ER enz. hier niet zijn genoemd. Bladz. 253. Hier hadde de in vele opzigten fi•aaije verhandeling van w 1 T SE N GE Y S B E E K over het valsch ver (in 's mans 4pollineum) aanhaling en vermelding verdiend.-nuft Bladz. 259. De zelfftandigheid van een volk doet zeker veel af ter ontwikkeling van vernuften; maar T I MME R fpreekt vervolgens meer van regeringsvorm en had dien dan ook bij vrijheid, welvaart en godsdienst moeten noemen. Bladz. 260. „ Toen dthene in welvaart was, bloeiden de SOCRATESSEN en DEMOSTHENESSEN onder deGrie „ ken; doch zij gingen onder de overheerfching van r H i L I r „ rus verloren, en kwamen nimmer zoo oorfpronkelijk we. „ der voor den dag." Toegeítaan. „Waar het noodlot (lie „ ver lot: de Schrijver heeft ongetwijfeld Schickfal gedacht) „ banden fmeedt, daar fluit het ook verfland en hart in be „ leg." Poogt het dit te doen, ja; maar verfland en hart laten zich zoo niet in boeijen klinken, en actie geeft ook bier dikwijls reactie. Men denke aan onze voorvaderen in den worilelflrijd met Spanje. „ Het godsdienflig gevoel ver inzonderheid den geest boven het Plof, en fchenkt,-„ heft „ door die verheffing , aanleiding tot verhevene denkbeelden , „ waardoor het vernuft bloeit." Toegeltaan weder, naar waar de banden der overheerfching gefmeed worden , daar werkt ook niet zelden het godsdienftig gevoel het levendigst, en in zooverre kan onderdrukking ook tot ontwikkeling van ver nuften bijdragen. Bladz. 264. „ Hoort den armen rijmelaar, bij wier de verbeelding haren pligt van een groot dichter bewijst; „ doch verlangt niet meer van hem, dan de verbeelding tot „ het dichterlijk talent kan aanbrengen, omdat zijne overige „ krachten niet ontwikkeld zijn:' Het ontbreekt den armen rijmelaar juist aan verbeelding, en zonder deze is en blijft bij een rijmelaar , al vloeijen zijne verzen als die van F E I- BOEKBESCH. 1837. N0. 10. E e 434 II. TIMMER. T A M A; maar met verbeelding is hij dichter, gelijk A N T o- N I n E s dichter was , ondanks de hardheid zijner verfrfuatie. Bladz. 289 not. wil TIM MR het woord dweepen van een verouderd woord veepen afgeleid hebben. Rec. kent dat woord niet, en weet dus ook niet, wat het zou moeten be teekenen. Bladz. 316 not. Hier had moeten bijgevoegd zijn, waar om de ] den Zoon , 1 den Heiligen Geest en N den Vader moest beteekenen ; t. w.• omdat het de eerfee letters zijn der woorden: g , T1J7 en ]^. Overigens verraadt, hetgeen TI M M E R van de dweeperij zegt, geheel den Predikant in Groningerland; maar wij geven hem toch in bedenking, of het feparatisme onzer dagen, wij zeggen niet bij fommigen, maar in het algemeen , wel te houden zij voor hetgeen men in eenen wijsgeerigen zin dweeper%j noemt? Ons dunkt neen, en den naam dweepers, wel eens aan de tegenwoordige Hervormde Separatisten gegeven, meenen wij ongepast te zijn. Wij hebben ook in dit deel vele onjuiste en ontaalkundige uitdrukkingen gevonden. Slechts enkele willen wij aan teekenen. Bladz. 12. „ Het licht daalt in zeven minuten van den „ hemel tot de aarde." Fan de zon, zal de Schrijver mee althans dit gefchiedt in omtrent acht minuten. -nen; Bladz. 18. „ Het inwendig oor ligt in een rotsachtig ge„ beente"; meent de Schrijver knobbelachtig? Bladz. 147 not. Wat is moedermalen ? Bladz. 237. „ Ook verflaan wij hier door vernuft nog niet, wat de Duitfcher met zijn woord hernunft uit. „ drukt." Hier moet het woord nog noodzakelijk weg. Vernunft is geheel iets anders dan vernuft. Bladz. 244. „ Zijn weetlust verleidt hem dikwijls tot eenera zinnelijken wellusteling van gedachten." Wat bedoelt hier de Schrijver? En kon hij het niet in betere taal zeggen? Bladz. 249. „ N E «l T ON heeft den natuuronderzoekeren „ den donkeren weg tot hare kennis geopend." Het moet zijn: den vroeger donkeren: weg verhelderd; of: den vroeger gefloten weg geopend. Wat donker is, verlicht of verheldert, wat gefloten is , opent men. Doch deze fout is vrij alge:: een. Wij meenden er bij deze gelegenheid op te moeten opmerkzaam maken. MENSCHKUNDE. Bladz. 264 not. Het geeft, voor: er zijn. Een zuivere Germanismus : Es giebt. Ald. „ Iioevele A P L L L L S S EN zijn er niet, die achter den ploeg gaan ? De gelegenheid „ ontbrak hun, om R A P H A E L S te worden. Hunne kari„ katuren leveren een bewijs van aanleg ," enz. Ti M M E R meent gebrekkige fchi'lder/lukken; karikaturen zijn geheel iets anders. Bladz. 321. Geftalte voor zedeljke geJleldheid is geen Nederduitsch. Men verflaat door het eerde uiterlijke gedaante. Sommige drukfouten zijn riet aangeteekend. Eene der meest zinftorende is fchootkinderen voor fehoolkinderen. Voorts is het jammer, dat, even als in het eerfle deel , zoo vele namen verkeerd zijn gefpeld , als: T OMA S I U S voor THOMASIUS, KROMWEL voor CROMWELL, FE- DRUi voor PHAEDRUS, SWEDENBURG VOOr SWE- DENBORG enz. Maar van meer belang is het, dat bijna op elke bladzijde woorden curfijf gedrukt zijn, in welke geen de minfle nadruk ligt, hetgeen ten deele ongevallig is, ten deele ook aanleiding geeft tot het verzwakken van den nadruk der zoodanige, die teregt aldus zijn onderfcheiden. Geen vislust gaf ons boventlaande aanmerkingen in de pen; maar wij wilden den Heere TIMMER doen zin, dat wij zijn werk met aandacht hebben gelezen, en liet publiek, dat het tel' gevolge eene'r oplettende bcfchouwing is, wanneer wij ook dit deel in het algemeen van harte aanprijzen. Griek/the Tafereclen , door II. P o I, , Litt. Hum. Dr. Te Amfferdane, bij J. H. van Heseren. 1836. I,; gr. $vo. 220 B1. f2-20. Ree. verheugt zich , dat hij zijne aankondiging van dit boek met de verzekering mag beginnen; dat hij deze Tafereelen met genoegen heeft gelezen. Blijkbaar is het eene eerfie proeve van den bekwamen Schrijver, die in deze hukken, door de daarin ten toon gefpreide kennis van gefchiedenis en ondheid, bewijst, dat hij met regt den doctoralen titel mag dragen. Het geheel beftaat uit vier verfchillende tafereelen : Eira, of de ondergang der Mes)eniérs, vóór J. C. 668; — Melos , vóór J. C. &16; — de landhoeve van Phrafadamas , avondtafereel op Sicilië, vóór .T. C. 235; en Athene, na J. C. Eet Q136 Ti. P 0 L , GRIEKSCIIE TAFEREELEN. 47. Naar het oordeel van Ree, zijn de beide laattie ítukkes niet de minst gelukkigen. De toeftand van wijsbegeerte en zeden in Griekenlands beroemdile flad wordt in het vierde tafereel zeer goed voorgefteld ; de keus van het oogenblik, waarop P A U L us de Christelijke waarheid te Athene verkondigt, is goed uitgevallen, en de Schrijver is verílandig genoeg geweest, om zich niet te wagen aan eerre poging, om den grooten Apostel woorden van eigene vinding in den mond te leggen. Het avondtafereel op Sicilië is bekoorlijk en lief gefchetst , en de verfchillende zangen , die door de fprekende perfonen worden voorgedragen, en die aan de Griekfche oudheid ontleend zijn , zijn meestal gelukkig en vloeijend overgebragt. Ook de twee eeriie Rukken zijn niet zonder verdienfte; maar het komt Ree, voor, dat de fchildering van zachte en Bile tooneelen den Schrijver toch beter gelukt, dan die van firijd en oorlog. Wij misfen in deze laatflen die levendigheid, welke ons als bij het gebeurde doet tegenwoordig zijn, en waarvan dergelijke fchilderingen hare belangrijkheid moeten ontleenen. Vooral kwam dit Ree. alzoo voor in de verhalen van den Mesfenifchen oorlog, op zichzelve reeds zoo coma_ nesk , maar waarbij men zich onwillekeurig de vroeger gelezene romantifche fchilderingen herinnert. De fi:ijl is onderhoudend en levendig, en meestal ook door Beene onnaauwkeurigheden van belang onteerd. Sommige der plaats-en natuurbefchrijvingen zijn wezenlijk fraai. Alleen zouden wij den Schrijver in bedenking geven, of die befchrijvingen wel niet eens _ wat dikwijls voorkomen, en of ook daar niet wat meerder fpaarzaamheid wenfchelijk zou mogen geacht worden. Het is daarmede als met banket; een weinig is aangenaam , te veel fchadelijk. Wij wenfchen den Schrijver geluk met dezen welgeílaagden eerdeling. Het boek getuigt van zijne kennis zoowel, als van zijnen goeden (maak. Hij dringe meer en meer in den geest der Ouden door, doch verwaarlooze ook de nieuwe ren en het goede niet, dat zij bezitten, en deele van tijd tot tijd vruchten , rijpe vruchten van zijnen ijver mede. Druk en papier van dit boek verdienen lof. Enkele on naauwkeurigheden zijn bij de correctie ontfnapt, b. v. bl. 49. hunne woede voor hare; bi. 52. het Athene — voor haren fchepter, enz. £.T.LUBLINK \VEDDIK EN O.G.HELDRING, WAARH.437 Waarheid en Gevoel in het Leven. Briefwisfeling tusfchen Oudoom Jacob en Pachter Gerhard, uitgegeven door B. T. LUBLINK WEDDIK en O. G. HELDRING. Ijle Stuk. Te AmJlerdam , bij G. J. A. Beijerinck. 1837. In gr. 8vo. 108 Bi. f 1-40. Ik heb dikwijls vrienden van lektuur, echte fleunpilaren van leesbibliotheken aangetroffen , die gretig allerlei boeken en boekjes doorlazen, dat heet natuurlijk doorfnuffelden, behalve die, welke in den vorm van brieven waren opgetleld. Als ik dezen of genen uit gemelde categorie eens naar zijn oordeel over zoodanig werk vroeg, dan antwoordde hij mij dikwijls , op een' toon , die alle verdere vragen overbodig maakte: „het zijn Brieven." In dat antwoord lagen dat; de denkbeelden van gerektheid , langwijligheid enz. zoo kennelijk befloten, dat mij fours eene ligte neiging tot geeuwen bekroop , en ik eene foort van onwillekeurige huivering gevoelde bij de gedachte van op het punt geflaan te hebben, om een boek te lezen , waarvan men a priori verveling te verwachten had. Kent gij die marteling, mijn Lezer? Maar neen! Gij zijt Immers geen Recenfent , en leest lechts wat u bijzonder aantrekt. Hebt gij dan ook wel eens brieven aan A N D R I E S gelezen, van den ouden braven Bode uit Wandsbeck? Om uwentwil hoop ik van ja. Het zal uwen fmaak niet alleen, maar, wat meer zegt, het zal ook uw hart eer aandoen, als gij in die brieven pasfages vondt, die u dier zijn geworden, en — hoewel gij geen boek kunt lijden,-baar dat er beduimeld en morfig uitziet,, behoeft gij u niet te fchamen , als enkele bladzijden er wat gebruikt of bevlekt uitzien, (al was er zelfs een traan op gevallen) of als het boekje wat los in den band zit. Of zijt gij misfchien een liefhebber van den nieuweren romantifehen fchrijftrant , een voorftander van het ijzingwekkende, waarin onze Franfche en 'Duitfche naburen zulk eene voorbeeldelooze hoogte heb ben bereikt? Dat zou uw' fmaak minder eer aandoen en uw hart nog minder, — en niemand zal het u, hoop ik, ten kwade duiden , als gij menige van die foort van werkjes aan uwen boekverkooper, die ze u op beziens zond, onopengefneden terugfchiktet. Maar ik verfla U: gij leest toch gaarne wat er nieuws in het licht komt. Welnu, ik hoop immers, Q138 B. T. LLUBLINK WEDDIK EN 0. G. HELDRING dat gij even omzigdg zijt in_het kiezen uwer.lektuur, als in de keuze... . uwer vrienden. Ik vlei mij althans, dat gij bij voorkeur omziet naar hetgeen niet alleen de verbeelding bezig houdt, maar dat gij gaarne iets leest , 't welk het gevoel, en wel bepaaldelijk, het godsdienflig gevoel, opwekt en verlevendigt, — 't welk u, juist niet op de alledaagfche manier, die, ik moet het bekennen, wel eens wat vervelend wordt, bijzonder als het brieven zijn, (ja! gij hebt gelijk) het beminnelijke van de godsvrucht en de deugd doet befeffen en waarderen. Ik wilde zoo gaarne van u en van mij zelven en van alle boekenlezers vertrouwen, dat wij inderdaad niet om den tijd te verdrijven, maar om in den waren zin wijzer en Beter te worden, onze boeken ter hand namen; zoo als ik ook van die kundige mannen, welkë de boeken fchrijven, hoop, dat zij het alleen ten goede hunner lieve evenmenfchen deden. — Ei kom! neem dit kleine boekje en lees het , — en ik zet mijne liedjes van den goeden ouden M A T T H I A s tegen twintig brommende lierzangen, en T R I s- T R A SZ tegen zes historifche romans, (ik ineen geene oor dat gevoelt gij wel) als gij het onbevredigd,-fpronkelijke, wat zeg ik? als gij het zonder wezenlijke fmart, dat het maar 108 bladzijden beflaat, weg zult leggen. Gij wilt echter gaarne eenlge inlicliting hebben nopens den inhoud, de Eirekking en den ílijl van het werkje. Welnu, het is eene briefwisfeling — maar gij weet wel, dit moet u niet affchrikken — tusfchen Oudoom 1 A c o B, dien braven, wien de kerkhof bloemen den fehedel reeds verfieeen, maar in wiens hoofd en binnenfile het er nog zoo jeugdigen kracht_ vol uitziet, en den braven Pachter GERHARD, die ook al bejaard is; maar een hart, als het zijne, veroudt niet. Gij kent ze beide reeds eenigfins , zoo ik meen. Zij fchrijven elkander zoo als zij denken, en, wat zij gevoelen en wat zij hopen en waaraan zij behoefte gevoelen, en zij geven te kennen, hoe het wezen zou op de fchoone aarde, als wij daarop leefden en werkten en wandelden met eene ziel,. Reeds geopend voor het fchoone en goede. De brieven hebben geen ander opfchrift dan den naam des genen , van wien zij gefchreven en aan wien zij gerigt zijn, zoo als die van c i ER o ad Familiares , waarop gij in uwe jeugd zoo geblokt-c hebt. Vandaar misfchien uwe antipathie tegen brieven. Soms behelzen zij voorvallen uit liet dagelijkseh leven: Den dood an een varker.1je , waarbij gij misfehien aan den dead asƒ WAARHEID EN GEVOEL IN HET LEVEN. Ij39 van S T EE. NE zult denken. Die S T £ ,R N E was ook een man met de pen. Hij kan u met tranen op de wang doen glim_ lagchen. — Het plan., om eenen armen man eerie klok in zijne hut te brengen , en daarbij wordt dan veel goeds en voor gezegd van ongelijke lotsbedoeling, en van verge_-treffelijks noegdheid, en van die edelfte der deugden, de weldadigheid. Ook is er een brief met oudejaarsgedachten, die gij moet lezen, en die ik u rade met eene fpreuk te merken, b. v. ieder voor zoo veel hem aangaat. Gij, vindt al verder droo. men en vifioenen; Bene deftige aanfpraak aan den Tijd, waarin echt hunzoristifche zetten voorkomen, .die iemand goed doen aan he hart. Gij vindt er eerie allerlieflle befchrijving van des Pachters fludeerver[rek, met deszelfs mob/ lair en bewoners , namelijk , behalve •hemzelven , die er zulke lieve brieven..fchrijft, de vogeltjes., die zich daar nevens eenïge bloemen. bevinden. Tot dat mobilair behoort ook een inktkoker, oorfpronkelijk een Rpmeínsch graflamp; je, door den Pachter in zijn' jongeliggstijd opgedolven. Hij is ook een liefhebber van oudheden, maar o! hij weet u daarbij zulke opmerkingen te doen naken, zulke. wenken te, geven, dat gij beurtelings geroerd en getroffen wordt. En dan moet gij dien Oudoom weder hooren antwoorden op zijne eigenaardige, kernachtige manier, en dan moet gij lezen, hoe hij den draak Veekt met de gisfingen en vermoedens, die de aanfiaande opdelvingen in. bet. ,jaar 2837 zullen ver veel, wat thans nieuw en mooi is,-wekken , en met zoomaar dan oud en belagchelijk zal wegen. Ook is er een treffende brief over vriendfchap en vrienden ; dat is, niet zoo als gij of uw buurman onder de brieven fehrijft : diensty. dienaar en vriend, of zoo als gij er dagelijks met datzelfde Clot ontvangt, -.-maar hier wordt gehandeld over de echte zielenvriendfcbap, die niet eindigt bij be graf, maar die ook in eene betere wereld wordt voortgezet. Ziedaar, mijn Lezer! u inhoud en strekking van dit boeks_ ken medegedeeld, De beide brieffchrijyers bewaren hun ei, gendomnielijk aangenomen karaktgr, hebben. hunnen verfchillenden (tij!, en toch is er in bet geheel zoo veel overeen. Hemming. De Pachter gevoelt dit, ais hij bl. 75 zegt: „ Gij fchertst, om ernfig te eindigen; ik daarentegen begin, „ waar gij eindigt." Wilt gij een, proefje, maar dan ook flechts één enkel, want anders zou ik zoo veel moeten af: fchrijven , en ik kan zoo moeijelíijk copiéren. Het wordt, 440 B. T. LUB LINK WEDDIK EN 0. G. ]IELDRING helaas! al te veel gedaan. Luister dan, wat Oudoom op den oudejaarsdag fchrijft: „ Het is nu eens niet mogelijk, maar ik zoude het wel wenfchen om mijnent-en uwent wil , en ook ten beste van eenige anderen , dat er meer-„ „ Oudejaarsdagen en avonden in het jaar waren ; nu loopt „ het met éénen enkelen af. Het is de heilige dag, het Al. „ lerheilige in den almanak des gevoels: Sint Sylvester is - „ voor mij de Sint der Sinten. — Van den Nieuwjaarsdag „ maak ik minder, dat is Sint Fariféer, — dan wordt er gruwelijk gehuicheld, dat is gewenscht, ook gedronken en gebrast, of men fcheept elkander af met een vifite„ kaartje. GE RH AR D! een papieren heilwensch ! Gevoelt „ gij de fatyre 2 Men is buiten dat op den eertien dag des jaars nog te vol, te aangedaan, te ontroerd, door den „ laatfien van het ontfapene jaar; men loopt maar niet zoo: „ een, twee, drie! uit het heiligdom des gevoels in de ker„ misdrukte des menfchelijken levens. Men gaat maar niet zoo uit een treurfpel van R A.0 I NE naar de Vierkroonen „ of de Marionetten. Ik ten minfte, ben op nieuwjaarsdag zoo wat dood, omdat ik den vorigen avond wat al te levendig ben geweest. — Ik zoude wel gaarne eenig on„ derwijs in de fcheikunde genoten• hebben, om die weten„ fchap op mijn gemoed toe te pasfen , en al die bruifende en woelende gewaarwordingen van eenen oudejaarsdag be,, hoorlijk te fcheiden, te klasfificeren, en tot hare verfchil„ lende grondfloffen terug te brengen. Het eerde en ondeel„ bare element moet dan wel vroomheid zijn" — enz. •En nu , voorgelichte Lezer, vaarwel! Gij zult, hoop ik , niet meenen, dat ik, als zekere tijdfchriften thans gewoon zijn, eene lofrede in (lede van eene beoordeeling, of wilt gij het aankondiging, gegeven heb ? Ik heb mijne overtuiging onpartijdig uitgefprokèn. Gij, lees en oordeel!En gij, -- waardige Oudoom en brave Pachter! laat het niet, bid ik U, bij dit fragment uwer briefwisfeling. Velen zij er onder ons Nederlandsch publiek , vele onder onze vrouwen en meisjes , (ik zeg vele, niet alle) die uwe brieven op hunnen prijs zullen fchatten. Maar één verzoek, — doet toch niet zulke uitvallen tegen ons, arme Recenfenten! Denkt gij waarlijk, dat het ons zoo aangenaam valt om te berispen, af te keuren enz.? Kunnen wij het dan helpen, dat er bij ons zoo zelden b. v. in den geest gefchreven wordt, waarin gijl. het doet? Dat beweer ik althans , hoewel gij , Oudoom! in WAARHEID EN GEVOEL IN HET LEVEN. de voorrede, en in het: nafchrift van uwen laatfien, dus vóór bi. 1 en op bl. 108, ons gild, zoo als men het wel eens noemt., een' Reek onder water hebt willen geven. Eindelijk, gijl, noemt uwe briefwisfeling — „ noch eene „ fentimentele, noch eene oudheidkundige, noch Bene roman„ tifche, noch eene mercantile, (commerciele) noch eene „ gefchiedkundige, noch eene taalkundige, en volttrekt geene „ Godgeleerde, — maar...." Mag ik dit invullen, en zeggen: dat het eene allerinteresfantffe, dat het eene Claudiaanfche is ? Elifabeth van Guttenfleln. Een familietafereel uit den tijd Van MARIA THERESIA. Door C. PICHLER. IIDeelen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. I836. In gr. 8vo. 294 en 312 bi. f5-20. Een roman van de begaafde Schrijffter van den Igathoctes wordt gewoonlijk met eene gunflige vooringenomenheid ontvangen. Deze vooringenomenheid moet en mag ons echter niet beletten, om het werk naar billijkheid te beoordeelen, en den maathaf aan te leggen, dien wij in den tegenwoordigen tijd voor dergelijke werken gewoon zijn te gebruiken. Dat er in dezen roman niets onzedelijks voorkomt, daarvoor (laat de naam van cAROLINE PICHLER ons borg. Doch wij zouden aarzelen , om dit boek , met de Uitgevers , een zedekundig werk te noemen. Die zedekunde is er dun gezaaid , of men moest de vrome redeneringen van een paar tot over de ooren verliefde jonge dames met dien weidfchen naam willen beflempelen. Kwaad zal het boek niet doen , maar goed ook niet. Misfchien vindt het onder de menigte der romanlezers een genoegzaam publiek ; maar bijna zou Rec, betuigen te hopen, dat de degelijker kost, die vooral van onze Engelfche naburen in dit vak tot ons is overgebragt, den fmaak voor romans, gelijk deze, ook bij ons heeft weggenomen. Als aestetifche kunstwerken fiaan goede romans bij Rec. hoog aangefchreven; maar zeer betwijfelt hij het, of men met eenig regt zulk eene kunstwaarde aan ELISABETH VAN GUTTENSTEIN zou mogen toekennen. Het eerste, wat Ree. bij het lezen van dezen roman trof, was dit: , het is alsof wij , wat den trant aangaat, een vijf jaren terugtreden. Wij hoopten verlost te zijn-entwintigtal 4fí2 C. PICHLER van die fentimentele verliefdheid, met al hare vervelende langwijligheid en laffe overdrevenheid: zij had plaats gemaakt voor krachtiger gevoel, voor natuurlijker uitdrukking. Hier vinden wij ons weder verplaatst in die dagen van ach en wee; en de brieven der heldin en die van hare vriendin zijn vol van verliefde klagten en verrukkingen. Het ontbreekt dan ook niet aan fraaijigheden als deze (I. bl. 106) : Een vurig oogenblik had ons beide getroffen; eene koude eeuwigheid volgt er op. De hemel beware ons voor die vurige oogenblikken en koude eeuwigheden ! Het is een roman in brieven, en onze tweede aanmerking betreft dezen vorm. Op zichzelven heeft Ree, daar niets tegen, mits de bewerking maar -goed is. Maar de moeijelijkheld wordt daardoor voor den Schrijver of de Schrijfíter oneindig verzwaard. Mevrouw . s i c H I. za heeft ons hier al het onaangename van dergelijk eenen vorm gegeven, zonder er datgene bij te voegen, wat het minder aangename kan vergoeden. De meeste zaken worden ons tweemalen verhaald door de verfchillende daarin betrokkene perfonen , en daar die zaken zelve niet zeer belangrijk zijn, zijn de herhalingen dit nog veel minder. Bijna nergens vindt men in den flijl der onderfcheidene brieffehrijvers dat pikante, hetgeen de meerdere uitvoerigheid- zou kunnen over het hoofd doen zien, en vele der gebreken, weinige der deugden van een boek in brieven treffen wij hier aan. Het is een -familietafereel uit, den tijd van M A R I-A T H E- R E S I A, in zeker opzigt dus een gefchiedkundige roman. Maar de gefchiedenis hangt er meestal zoodanig als een losfe lap bij,-dat men waarlijk niet weet, wat zij, er bij doet. Zij wordt gewoonlijk droog weg verhaald, en is slechts zelden eenigzins naauwer met den roman zamengeweven. Meestal zou men voor de gefc-hiedkundige namen even goed anderen kunnen lellen, of in het algemeen van troepen, vijandelijke benden enz. kunnen fpreken, en-niemand zou het gemis ge. voelen. Dat is de regie manier niet, om de gefchiedenis in den roman te gebruiken. Ree. loopt dus niet hoog met dezen roman.. Grootendeels befchouwt hij hem als mislukt, en althans niet als gelijk. staande met vele -anderen. Mevrouw p mc H r, E R zal er haren roem niet mede verhoogen., de lezers hunnen fmaak niet me. de verbeteren. Is het hun onverfchillig, hoedanig een ro ELISABETII VAN GUTTENSTEIN. man is, wel nu, nog eens, kwaad zullen zij er niet uit leeren; dat zij deze twee deelen• dan doorlezen! Het vignet is goed gegraveerd, met beeldjes, zoo als o o s- T E R H U I S ze teekent. Op welk eene wijze MARIA THE- RE S I A haren zoon op den arm houdt , verklaart Rec. niet te begrijpen. De vertaling is goed. K A R E L D E IX en de St. Bartholorreus -macht. Naar het IH00gdU tSCh val A. V 0 N T R 0 M L I T Z. Te 4mflerdam , bij J. C. van Kesteren. 1836. In gr. 8vo. 352 Bl. f3.: De Parijfche Bloedbruiloft is eene van die ontzettende gebeurtenisfen, welke, juist daarom, tot eene romantifche behandeling allezins gefchikt kunnen geacht worden. Belangen, die zich kruifen, hartstogten, die tegen hartstogten overflaan, een diep bedorven Fransch Hof met eene MEDE A aan het hoofd, die, blakende van heerschzucht , zelfs moederlijk gevoel en moederlijke pligten daaraan zonder bedenken ten offer brengt, een fchijn-Koning, die, naar ligchaam en ziel ilelfelinatig bedorven, door verraders omringd, door vrees tot krankzinnigheid gebragt en tot wreedheid genoopt, als een roerloos fchip op de ontluimige zee van hofkabalen , wraakzucht en partiji'chap geflingerd wordt, zijn zoo vele drijfveren, die de bekwame hand eens Romanfchrijvers kan doen werken , dat het niet te verwonderen is , dat ook v o N T R OM L I T Z daaraan zijne krachten beproefde. Getrouw aan zijnen titel , fchetst bij de inborst van K A- R E L DEN IX , en diens handelingen kort vóór het huwelijk zijner zuster met HENDRIK VAN NA V A R RE, de helfche listen, waardoor hij zijns ondanks tot den gruwel werd me. degefleept, en de gevolgen van den moord, die tot zijnen dood hem folterden, met welken dood het werk eindigt. Aan historifche feiten ontbrak bet den Schrijver niet; hij heeft ze in zijn verhaal oordeelkundig gebruikt, en tevens zoo veel mogelijk voor het contrast gezorgd, door de trouwe liefde der Koningin, de verliefde dweepzucht van 's Konh gs vroegere minnaresfe , de hartelijke zorg van zijnen arts, om de jeugdige liefde van de Freule D E LA c o s s i en den Heet DE R EGN I EK te !lellen tegen al de duivelfche boosheid der Koninginne-moeder en de geheele hofhouding, die harer waar Koning is voorzeker te vleijend geteekend -dig was. De ; 444 A. VON TROMLITL, KAREL DE IX. maar toch misfen zijne inborst en de drijfveren zijner daden geenszins eene mate van waarfchijnlijkheid, die voor den Romanfchrijver genoegzaam is. Wij hebben dan ook dit werk met genoegen gelezen, (*) en kunnen het wel aanbevelen voor den kring van lezers , waarvoor foortgelijke verhalen bij voorkeur gefchikt zijn; te meer, daar uitgever, graveur en vertaler liet hunne hebben bijgedragen, om het boek tot eene behagelijke lektuur te maken. * Bij gelegenheid van dezen roman is allerbelangrijkst zien den brief, door CATHARINA DE MEDICIs den 4 Aug. 1561 aan Paus P i u s IV gefchreven , waarvan de vertaling in het Mengelwerk van dit Tijdfchrift voor 1809 , bladz. 577, is medegedeeld. na te C H RIS T I N A van Zweden , of het flagtofer van liefde en trouw. Naar het (-loogduitsch van C. F. V A N D E R V E I.- D E. Te Imflerdam, bij J. C. van Kesteren. 1837. In gr. 8vo. 276 Bh f22 -15.-75. Een luchtig opgeflagen romannetje, dat echter al te zeer beneden datgene is , wat voortreffelijke in- en uitlandfche voorbeelden als vereischte in eenen gefchiedkundigen Roman hebben doen kennen, dan dat wij het onzen lezeren in gemoede zouden derven aanprijzen. Dat zulke onrijpe produc. ten ook al fnellijk ter vertaling aangeboden en ijlings -overgezet worden, bewijst de onverzadelijkheid van den honger der Redelijke en dorpelijke Leesgezelfchappen naar zulken kost; want het is er mede, zoo als S C H E L T E MA ergens van de koek zegt: „ Had men geen aftrek, dan zoude aan „ het bakken, venten en uithallen fpoedig een einde zijn." No. IV. Boekbefch. bi. 158. reg. 16. leze men: (bl. 5. § 8.) No. VI. bl. 242. reg 22: weldra. bl. 253. reg. 4. moet het jaartal zijn: 2833• bi, 255. reg. 24 V. o.: 9 brieven bl. 263. reg. 22: het woordje door niet curfij£ bl. 272. reg. 29: eerzamen. No. VII. bl. 28x. reg. 19. moer dus gelezen worden: meent e O P. L IN a: Dit wil zeker niet zeggen, enz. bi. 288. reg. 7: van de armen. bl. 089. reg. 2: 8000 p. flerling. bl. 32o. reg. 9 v. o. moeten geen „ voor den regel (laan. No. VIII. bl. 328. eeg 3, v. o.: uit te weiden. bl. 34t, reg. en: bij den. bl. 345. reg 12 V. o.: pligt. Zoodra. No. IX. b1. 363. reg. 7 v, o.: doorheen wordt gevoerd. bl. 365. reg. 15: BOORMAN. bl. 389. reg. 25: wetenfchap." b]. 392. reg. ax. moet het getal der bladzijden weg, en de prijs gelezen worden f Is-: bl. 395• reg. 8. v. o.: hij. bl. 396. reg. 13: mijn lieve Gade." BOEKBESCHOU WING. Brieven van eenen Men/chenvriend aan Lidenden en Ongelukkigen. Te flmflerdam, bij C. L. Schleijer. In gr. 8vo. 300 131. f 2- 90. Deze Brieven zijn van eenen zeer uiteenloopenden inhoud , daar de Schrijver de uitdrukking lijdenden en ongelukkigen in eenen zeer ruimen zin neemt. Dit noodzaakt Ree. , (om iets van den inhoud te zeggen) de onderwerpen der brieven hoofdzakelijk op te geven. I is aan iemand , die bij den brand van zijn huis zijn ganfche vermogen verloren heeft; II, aan iemand, wiens rust der ziel in gevaar is , omdat hij fommige van der jeugd af voor waarheid gehoudene godsdienílige leerftelfels , waarin hij altijd veel troost gevonden heeft, ziet aangevallen; III, aan eenen vriend, die ernitig ziek is; IV, aan eene treurende moeder, die haar eenig kind heeft verloren ; V, aan eene lijderes , die lang door pijnlijke ligchaamskwalen is gefolterd , zonder uitzigt op herítelling ; Vi, aan iemand , die zich met de Christelijke Godsdienst niet vereenigen kan , omdat hij haar alleen kent uit de befchuldiging harer beflrijders , alsof zij de bron ware van haat, vijandfchap en bloedige oorlogen onder de menfi hen ; VII en VIII, aan eene jonge juffer, die, door hare ouders geheel tot den huifelijken kring bepaald, zich ongelukkig gevoelt, omdat zij openbare vermaken en gezelfchappen niet mag bijwonen ; IX, aan eenen Leeraar, die moedeloos en mistroostig begint te worden over de minachting, waarin hij meent dat zijn ambt geraakt door het toenemend ongeloof en de heer -fchende onverfchilligheid omtrent de Godsdienst ; X, aan eene gehuwde vrouw , die klaagt over haren kinderloozen flaat , en zich daarom , ook bij al haren tijdelijken overvloed , ongelukkig gevoelt ; XI, aan iemand , -die meent zich in eenen voor zijne bekwaamheden te geringen BOEI.BESCH. 1837. NO. 11. F f 446 BRIEVEN. (land te bevinden , en zich gaarne in hoogeren werkkring geplaatst zag; XII , aan eenen , ten gevolge van vele teleurltellingen , diep zwaarmoedigen ; XIII , aan Benen vader , wiens zoon , door verleiding en hartstogt wegge deugd geweken is , en .het ou--feept , van het pad der derlijke huis verlaten heeft; XIV en XV , aan dien zoon zelven; XVI, aan een meisje, hetwelk Bene hopelooze liefde koestert; XVII, aan iemand, bij de bekendmaking van het overlijden van zijnen besten en getrouwflen vriend, die tevens zijn voornaamite fleun en weldoener was ; XVIII , aan iemand , die , bij tamelijk inkomen , over drukkende zorgen der nering klaagt ; XIX , aan iemand , die, bij eenen rijken overvloed van Gods zegeningen , en bij het ruimst genot van alle mogelijke zinvermaken, nogtans klaagt over lusteloosheid en verveling, verdriet heeft in zijn leven , en zich diep ongelukkig gevoelt , zonder flellig te weten , waarom ; XX , aan eenen jongeling, die , door fpeelziicht vervoerd, eindelijk aan het hazardfpel geraakt zijnde , niet alleen alles verloren heeft, maar bovendien nog door zijne fchuldeifchers overai vervolgd wordt , en zich daardoor in eene verlegenheid bevindt , waaruit hij zich niet meer weet te redden ; XXI , aan eene Protestantfche moeder, wier eenige zoon en toekomende fleun tot de Roomfche Godsdienst overgegaan is , en om die reden vrijwillig het ouderlijke huis verlaten heeft ; XXII, aan eenen vriend, die zijne jeugd in lediggang heeft doorgebragt , en zich nu te laat over verloren tijd beklaagt; XXIII, aan iemand, die den vroegtijdiger dood van zoo vele menfchen met de wijs goedheid van God niet kan overeenbrengen , in-heid en eenen tijd, waarin zeer vele kinderen en jonge lieden, en daaronder ook twee zijner eigene zonen en eene dochter, de flagtoffers eener heerfchende ziekte zijn geworden ; XXIV , aan eenen jongeling, die, bij allen tegenzin in den foldatenfland, in de loting gevallen is; XXV, aan eene zachtaardige vrouw , die tenen ruwen, woes ten en losbandigen man heeft, van wien zij zeer veel moet lijden , en daarom den wensch koestert , om van BRIE VEN. 447 hem gefcheiden te worden; XXVI., aan eens vrouw, die van haren man gefcheiden is , doch daarover berouw heeft, en een treurig leven leidt; XXVII, aan eenen diep treurenden vader , wiens eenige en geliefde zoon , des morgens uitgaande, om zich voor zijne gezondheid te baden , niet teruggekeerd is , maar in het water zij dood gevonden heeft ; XXVIII , eindelijk , aan eene-nen oude moeder, die van hare kinderen slecht behandeld wordt. Het ontbreekt dus in dit gefchrift niet aan verfcheidenheid en alzoo aan bruikbaarheid in zeer verfcllillende gevallen , welke met nog zeer vele op dien voet konden vermeerderd worden. De toon is verftandig en hartelijk, gefchikt om te overtuigen, te troosten, te- raden, te waarfchuwen , te berispen , al naar het behoefte is. Her boek is met veel menfchenkennis gefchreven , en kan, wél gebruikt , veel nut aanbrengen. De plaats , door de korte inhoudsopgave , hier zoo noodig , ingenomen , verhindert ons in het opgevatte voornemen, om een' of twee brieven te ontleden. Wij vergenoegen ons dus , onzes ondanks , met de eenvoudige aanprijzing van: dit wijze en nuttige gefchrifr, dat zich door goeden 1 aanbeveelt en zindelijk is uitgevoerd. Bijdragen ter bevordering van levenswisheid en levens= vreugde, in voorbeelden. Naar het Hoogduitsch van Dr. II. B. WAGNITZ, doorA. WASSENBERGH, Predikant te St. Anna Parochie. IJle ISeel. Voor Lidenden en Treurenden. Te Leeuwarden, bf G. T. N. Suringar. 1836. In gr. 8vo. 416 Bl. f 3 -74. Ook onder den afzonderlijken titel: Voor .4Jde en Treurenden. II Stukken. De aard en het doel dezes werks zijn eenigzins te ken,. nen uit het volgende gedeelte van de Voorrede des Eerw. N I T Z kelt ons den mensch voor, Vertalers : „ W „ zoo als hij liandelt op het groot tooneel der wereld. Ff 2 4 8 H. B. WAGNITZ De Schrijver redeneert niet over deugd en pligt , maar „ felt die in welgekozene , treffende voorbeelden aan„ fchouwelijk voor oogen , om goede en vrome gezind heden op te wekken. In die voorbeelden, meerendeels „ aan de Gefchiedenis of het werkelijk leven ontleend , blijkt , dat hetgeen elders als 's menfchen pligt is voor„ gefield en aangedrongen , kan worden ten uitvoer ge„ bragt , en dat door menfchen al het voorgeflelde en voorgefchrevene goede, met Gods hulp , is verrigt.... „ De verhalen, brieven en gcfprekken , welke hier wor den medegedeeld, hebben ten oogmerk, hen, door de „ voorbeelden van menfchen , welke foortgelijke lotge„ vallen hadden , te bemoedigen en op te beuren." Men vindt hier dus voorbeelden van kommer en te als gedragen met onderwerping aan en ver--genfpoed , trouwen op Gods Voorzienigheid, als meermalen oorzaken van vele goede gevolgen en derg. Andere gevallen wijzen weder op de kracht van Godsdienst en gebed , ter bevordering van geduld en (landvastigheid , of op heldenmoed des geloofs. Nog andere op Christelijke gezindheden van ouders bij den dood hunner kinderen , of wekken troost en hope bij de gedachte des doods. Het ontbreekt ook hier dus niet aan verfcheidenheid. Vele der hier verhaalde gebeurtenisfen lazen wij met genoegen en nut. Wij twijfelen dan ook niet , of dit zal met velen het geval zijn , en het derhalve den Vertaler niet aan aanmoediging ontbreken , om de Moral in .Beyfpiele van W A G N I T Z verder in het Nederduitsch over te brengen. Of echter aan zulk een werk behoefte beftond , daaraan nemen wij de vrijheid te twijfelen. Wij hebben in onze taal : Godsdienst , Natuur , Deugd en Voorzienigheid; GO E D E'S Onzigtbare ; E WAL D'S Goddeljke hoorzienigheid , en de Beyfpiele des Guten van denzelfden Schrijver zijn ons , onder den titel : I7oorbeelden van deugdzame bedraven, met de Zedekunde in Voorbeelden en herhalen, door de Maatfchappij : tot Nut van 't Algemeen, gefchonken. Uit onze vader wees nog onlangs eene Schrijffter-landfche Gefchiedenis BIJDRAGEN. 449 de kracht der Christelijke Godsdienst in voorbeelden aan; en wat is er niet al meer! Maar Ree. erkent, dat, indien alleen die boeken moesten in het licht komen , welke noodig zijn , de pers al zeer weinig zou te doen hebben. Wij willen daarom liever vragen, of het onderhavige een nuttig werk zij ? En dit meent Rec. even volmondig te kunnen toeftemmen. De voorbeelden zijn, • over het geheel , wél gekozen. Daar zijn er wel verfcheidene , die wij niet kunnen inzien , dat juist zoo bepaald ter leering van lijdenden en treurenden kunnen (trekken ; verfcheidene , die ons federt lang bekend waren; verfcheidene, die even goed in de vertaling door Nederlandfche voorbeelden hadden kunnen vervangen worden; maar niet weinige ook, die hier geheel te huis behooren , en niet weinige , die ons geheel nieuw waren. De vertaling is zeer goed , en de uitvoering zoo keurig, dat men , al ware het alleen hierom , het werk met zekere gunflige vooringenomenheid ter hand neemt. Wij zouden een proefje mededeelen , indien het meeste daartoe niet te lang ware. De Lezer vergenoege zich dus met deze aankondiging; te meer, daar- wij waarfchijnlijk nog meermalen op dit werk zullen moeten terugkomen. Uit hoe vele Deelen het oorfpronkelijke befta , meldt ons de Vertaler niet, en is ook aan Rec. , die het nooit gezien heeft, onbekend. Hij kan dus ook niet beoordeelen , in hoeverre het overeenkome met, of verfchille van, het eenigzins verouderde , maar nog altijd aanprijzenswaardige , werk van F E D D E R S E N: Nachrichte von dem Leben and Ende gut ge ftnnter Menfchen , en dat van S NE L t., Sittenlehre in Beyfpiele. Wij wenfchen den Eerw. W A S S E N B E It G H voorfpoed op dezen , zoo wij met hein hopen, nuttigen arbeid. Bijbeloefening over de Brieven van Paulus aan Timotheus , Titus en Filemon. Door H. VAN H E Y N I N- G E N, Predikant te Meppel. In II Stukken. Te 4W H. VAN HEYPiI iGzN, $IJBELOEFENING. 1?mflerdam , bij W. Brave, Jr. 7n gr. Syo. 453 Bl. f4-40. De Bij.beloefening van den Eerw. VAN HEYN I NOEN heeft ook bij Buitenlanders eenige bekendheid verkregen. Prof. n E c K H A us, te Marburg, maakte in de dllgemeine Kirchenzeitung, cites Heft, Febr. 1837, van 's mans arbeid Benige melding. Dit werk is van uitgever veranderd. Dit gaf misfchien aanleiding, dat boven -genoelhde flukken ons later ter hand zijn gekomen , dan anders welligt liet geval zou zijn geweest. Vroeger heb wij ,onze aanmerkingen op dit werk medegedeeld fine-ben ira et fludio. Bezitters van de vorige Rukken hebben zich ook dit gedeelte reeds aangefchaft. In denzelfden geest en op dezelfde wijze is hier alles behandeld, zoo als bij de vorige flukken is aangewezen. Het zou post Jest urn zijn , in eenige bijzonderheden bepaaldelijk te treden. Ongepast is het echter niet , in den tegenwoordigèn tijd, nu formulierregtzinnigheid het hoofd op- Iteekt, Bijbelregtzinnigheíd aan te bevelen. Deze vindt ,men bij VA N H E Y NI N G E N alleen en onverdeeld. Bedienaars van het Evangelie, die Gods woord boven alles, wart menfchelijke wijsheid leert, blijven lellen , kunnen zich met hetgeen hier voorkomt van harte vereenigen, en Christenen, die dit zoeken te zijn, vinden liert en onderwijs in overvloed, om zich niet te laten overhreeuwen door hen , die den fehijn van Godzalig. ,beid verwonen , maar have kracht verzaken. Gods woord toch , goo als L U T H E R reeds fchreef, moet bepalen, wat men te gelooven heeft. De Zaligfprekingen of de echte kenmerken en heerlijke voorregten der ware Onderdanen van het Koningrjk Cods, verklaard en toegeëigend in een achttal Leer. redenen, door R. w. DUIN. Te Groningen , bij J. 11. Bolt. In gr. 8vo. 208 BI. f 1- 50. R. W. DU I N, DS ZALIGSPREKINGEN. 451 Wat de Steller dezer Leerredenen is, die zijne Voorrede (ook een klein preekje) uit Emden onderteekend heeft , wordt op den titel niet gezegd. Indien Rec. zich niet bedriegt, is deze R. w. D u I N voorheen Predikant geweest. te Jar/um in Oostfriesland; van daar, in 1828, te Balk in Friesland beroepen , doch aldaar, vermits zijn beroep door Z. M. onzen Koning niet geapprobeerd werd , niet gekomen ; maar toen naar Leenhuizen in Oostfriesland verplaatst , waar hij , in het midden van 1833, opgehouden heeft Predikant te zijn, zonder dat omtrent de reden hiervan uit de publieke berigten iets gebleken is. -- Nu, zal men zeggen, het komt er immers ten flotte niet op aan, door weien, maar wat er gezegd is : offchoon wij het eerfle nog niet zoo onbepaald zouden toegeven , willen wij het hier , zoo veel het kan , laten gelden , alleen op liet laatfee zien , en naar Christelijke liefde gelooven, dat de man het goed meent. Belangrijk en aangenaam is voorzeker het onderwerp, door den Schrijver in deze acht Leerredenen behandeld, namelijk de heerlijke zaligfprekingen, waarmede j E z u s zijne beroemde dusgenoemde Bergrede opende. Om nu onzen Lezer eenig denkbeeld te geven , op welk eene wijze dat door den Heer D ui N behandeld wordt , weten wij niet beter , dan van ééne dezer Leerredenen , zoo goed mogelijk, eene wat breede fchets met 's mans eigene woorden te geven; want heeft men er ééne zoodanige gezien, dan heeft men ze nagenoeg, mutatis mutandis, allen gezien, en men zal tevens over geest en, flijl ge kunnen oordeelen.-noeg Om geen partijdig onderfcheid te maken, nemen wij hiertoe voorshands de eerfte Leerrede, over MAT T H. V: 3. „ De nederigheid gaat voor de eere. Zoo getuigt de wijze en door den Goddelijken Geest verlichte koning Salomo, Spr. 10: 33": (zoo worden er op deze eerlle bladzijde nog drie tekften , met kapittel en vers , in den loop der rede aangehaald; en zoo gaat dit door de geheele Leerrede) „ en op deze waarheid zet de Hei 452 R. W. DUIN land hier het zegel , verklarende de armen van geeste voor erfgenamen des koningrijks. In de behandeling dezer woorden , zullen wij eerst achtgeven op de perfonen , namelijk de armen van geeste ; ten anderen: op derzelver gelukflaat, hunner is het koningrijk der hemelen ; ten derden: op het verband tusfcherr de godvruchtige geftalte en de gelukzaligheid ; en eindelijk het een en ander toeëigenen." — I. (b]. 2-11.) „ Wat deze armoede des geestes is , zal ons duidelijk worden, wanneer wij den hoogmoed des geestes daartegen overiiaande in aanmerking nemen. Vóór den diepen val van Adam en van alle zijne nakomelingen was in de menfchelijke natuur geestelijke geheiligde kennis van God" enz. „ Door de zonde is 's menfchen verland verblind. Om hem van dezen onzaligen hoogmoed te genezen ," enz. „ kwam Gods Zoon op deze lage aarde. --Wie zijn nu hier de armen van geeste ? Niet allen , die arm zijn in den geest." -- „ Ieder natuurlijk mensch is blind in geestelijke dingen. — Arm is 's menfchen geest aan deugd en heiligheid , aan wil en kracht ten goede , aan ware hope en onbedriegelijke vreugde en blijdfchap. — Getuigen van dit gemis aan vreugde zijn" enz. — „ Ja niet alleen arm is de menfchelijke geest, maar ook ellendig, fchuldig voor God" enz. — „ Niet allen, die zoo arm en ellendig zijn, zijn de hier bedoelde voor -werpen. — Zij, die arm van geest zijn , hebben eene geestelijke overtuiging ontvangen aangaande deze waarheden. — De arme fpreekt finekingen , zoo ook in het geestelijke. — Zij, die arm van geest zijn, zijn onder aan den Heere, — aan den wil van God, —-worpen aan den befluitenden wil van God. — Van de armoede des geestes is het ootmoedig verkeer onder de menfchen liet natuurlijk gevolg. — Voorbeelden van die ware ver voor God en armoede des geestes vinden wij in-nedering Abraham" enz. --„ Zij is eene blijvende geftalte. -- Wat houdt hen ootmoedig en nederig ? Gods licht en genade. — Hiertoe gebruikt de Heer onderfcheiden middelen. --- Niemand denke , dat de verzekering van ons DE ZALIGSPREKINGEN. 453 aandeel aan des Heeren genade onbeflaanbaar zoude wezen met de armoede des geestes." — II. (b1. 12-16.) „ Het Koningrijk Gods of der hemelen is de heerfchappij van Gods genade en van Gods beeld in de zielen der menfchen. — Hiervan zijn de armen van geest de opregte onderdanen. --Daarmede zijn de zaligfle voor verbonden , zoo als vergeving , en de H. Geest-regten der bekeering , — onflerfelijke eer, — onverliesbare rijk overvloed van flaat en hoogheid, — . eeuwig-dom , — -durende gelukftaat." — III. (bl. 17, 18.) „ Het verband ligt tusfchen de vrije genade van hunnen God en de verdicnften van Christus, en in de betamelijkheid, dat Hij zijn woord geftand doe , en zijne beloften vervuile. — Armen van geest zijn de gepaste voorwerpen, aan welke cie Heer zijne genade kan verheerlijken. — Zij zijn nederig van harte , en deze heerlijke trek van het Goddelijk beeld bewijst, dat zij uit God geboren zijn." -- „ En zoo komen wij tot ons IV of laatfle íluk ," (dat ten opfchrift heeft „ Toeéigening") „ om deze waarheid tot leering en ítichting dienstbaar te maken." (B1. 18-26.) 1. „ Wij zien hier de liefde en de wijsheid van den Heer Jezus, in de prediking van het Evangelie, in de eeríte plaats aan de armen van geest. Laat ons hieruit afleiden : Eerst: dat het aan alle wettige leeraren betaamt om bij alle gepaste gelegenheden dat woord des levens voor te houden. — Ten anderen: Dat getrouwe herderen, in navolging van den Heer Jezus Christus , tegen den wind en den Vroom van valfche leeringen moeten aanwerken. — Nog eens: gelijk de Heer Christus deed, zoo betaamt het alle waardige dienaren van hem , om namelijk de zaligheden van het koningrijk der hemelen aan te wijzen en aan te prijzen. — 2. Des Heeren gedachten zijn niet als die der menfchen. — 3. 's Menfchen gelukzaligheid vloeit uit de verloochening van zichzelven. — Gelukkige menfchenkinderen , aan wie hier het koningrijk Gods wordt toegewezen. — Velen intusfchen zijn niet onder de armen van geest te rekenen. — Gij zorgelooze kinderen 454 R. W. DUIN, DE ZALIGSPREKINGEN. der wereld! that íli1 op uwen weg!" (*) — „ En wat u aangaat , die op uitwendige kerkelijke voorregten fleunt, en u zonder de vereeniging met den Heere Jezus vergenoegt ! leert toch" enz. — „ En wat ulieden aanbelangt, die bij de ontdekking van uwe ellende tegen den Heere antwoordt, en harde en ongeloovige gedachten koestert, gij mist de ware vernedering" enz. — „ Godvruchtigen ! die arm van geest en erfgenamen des koningrijks zijt , groot is uw voorregt" enz. — „ Tracht in ootmoed en nederigheid toe te nemen" enz. — „ Zijt hemelsgezii:d en geestelijk grootmoedig, gelijk het dezulken betaamt , die tot Gods Koningrijk zijn geroepen." Ziedaar , Lezer! fmaakt u deze Oostfriefche kost, koop dan en eet tot verzadiging van uwen geestelijken honger! Zoo niet, vergenoeg u dan maar met het voedfel, dat een VAN DER PALM, een DERMOUT, en andere hun nabijkomende geestelijke fpijsberciders , in uw eigen Vaderland, u voorzetten ! Wij twijfelen niet, of gij zult er zulken vreemden kost voor kunnen misfen; het zal ti wel fmaken , wel bekomen, en u op den duur verkwikkende en voedende fpijs der ziel zijn. (*) Gelijk er in deze Leerrede verfcheidene Nederduicfche versjes voorkomen, zoo vinden wij ook in dit gedeelte derzelve de volgende Latijnfche woorden van C L A U D I A- N v s dus onvertolkt aangehaald: Tolluntur in alturn, ut lapfa graviori ruant. In de errata wordt lapfa door lapfu verbeterd; maar graviori, waarvoor de voetmaat graviore eischt, zal zeker onder „ de overige fouten" behooren, die „ de befcheidene lezer zelfs (1. zelf) gelieve te verbeteren:' Jezus Christus befchouwd als het Licht der Wereld, dat de duisternis wegneemt , op den weg ten leven , voor ieder, die Hem volgt. Leerrede over Joh. PIII: 12. Door. H. u. DE 110 L L , Predikant te Zevenhuizen. Te -4mjlerdamn , bij Ipenbuur en van Seldam. 1837. In gr. 8vo. 31 BI. f : - 30. H. R. DE ROLL , LEBttREDE. 455 Ds. D U U 0 L L had te dmfierdam eene predikbeurt waargenomen. Het woord , toen gefproken , wenschten 's mans vrienden te bezitten. IIij befloot hun hierin te wille te zijn. Het is een eenvoudig woord, dat in deze dagen van gisting bij zekere foort van menfchen nuttig kan werken , misfchien beter nog , dan fierlijk uitgewerkte (lukken. Het wijst op Jezus Christus , en dit op eene eenvoudige wijze. Nederig en befcheiden geeft de Eerw. D E II o L L deze Leerrede aan het Publiek over. De tekst wordt flipt gevolgd. I. wordt Jezus befchouwd , gelijk Hij zichzelven voorfielt, als het Licht der Wereld; II. wordt het voordeel opgemerkt, dat de mensch in dit opzigt van Jezus trekt , naar de woorden : JIB zal in de duisternis niet wandelen, maar het licht des levens hebben ; III. wordt aangewezen , dat wij hier Hem behooren te volgen. Eene zinftorende drukfout-toe hebben wij ontdekt bl. 7 onderaan , moeeljk voor mogelijk. Eenvoudigheid van aankondiging voegt bij de eenvoudigheid van het ítuk. Dus punctum. Obfervatio referens morbum fyphiliticum a fuctrice pro pagatum , qui durante anno 1804 Groningae fuit gras JACoB0 DZUNNIKS, Med. et Chir.-fatus, auCtore Dre. , plurimis exteris et patriis focietatibus adfcripto. Groningae apud J. Oomkens. 8vo. 45 pag. De uitgaaf der boven vermelde verhandeling is een ongewoon verfchijnfel ; Ilet is eene ten deele nieuwe uit een gedeelte der Disfertatie van den Heer Dr.-gaaf van 7 A C 0 B M UN N I K S, ten jare 1805 ter verkrijging van den Doctoralen graad gefchreven. Het onderwerp -tot dezelve vloeide voort uit eerie droeve gebeurtenis, welke omlireeks dien tijd te Groningen plaats had. Eene vrouw, welke bij verfcheidene vrouwen van onderfcheidene rangen en {landen als zoogfter werd gebruikt , befmette deze met eerie ziekte , welke doorgaans het gevolg eerier 456 J. MUNNIKS buitenfporige leefwijze is. Zulke toevallen , bij eerbare vrouwen niet gekend , trokken in den beginne de aandacht niet bijzonder; maar, toen zij onder eene doelmatige behandeling bleven voortduren, kon men de hardnekkigheid van fommige derzelven niet verklaren, terwijl echter niemand ílechts van verre op het vermoeden viel , welke de oorzaak dezer zoo ongewone verfchijnfelen kon zijn. Eindelijk ` kwam men de ware oorzaak op het fpoor. Intusfchen was de befmetting al verder voortgeplant , en bij fommigen zoo ingeworteld , dat hare bestrijding en uitroeijing vele moeite kostte. Bij enkelen had zij het geftel zoo geteisterd , of zulke diepe wortelen gefchotcn, dat, volgens het getuigenis van den Heer M U N N I K S, er tegenwoordig nog onfchuldige flagtoffers gevonden worden , welke een rampvol leven aan deze ongelukkige gebeurtenis verfchuldigd zijn ! -- Sedert fchijnt er wederom zulk eene noodlottige gebeurtenis plaats gehad te hebben in eene andere ílad. In der tijd is hiervan mededeeling in den Alg. Kunst- en Letterbode gedaan. Deze heeft den Heer Dr. M U N- N I K s aanleiding gegeven , om eenen gedeeltelijken herdruk zijner Disfertatie te bewerkílelligen. Disfertaties , gelijk hij zegt, komen dikwijls niet buiten den kring, voor welken zij oorfpronkelijk beflemd zijn. (Ree. mist ook de eerie uitgaaf, en kan dus over het geheel niet vergelijkenderwijze fpreken.) Het onderwerp kwam hem echter van te veel belang voor, om er de aandacht, als 't ware, niet op nieuw bij te bepalen; te meer, dewijl te Rotterdam de jammerlijke voorvallen , zoo als die vroeger te Groningen plaats hadden, zich fchijnen te herhalen. Gaarne zouden wij in meerdere bijzonderheden omtrent eerstgenoemde gebeurtenis , en hetgeen de Heer M U N- N I K S deswege mededeelt , treden ; maar wij achten het onderwerp van te kiefchen aard , om hetzelve in een veelgelezen tijdfchrift , jietwelk in zoo veler handen , ook buiten geneeskundige , komt , in alle bijzonderheden te ontleden. De Geneeskundigen weten reeds genoeg. Het OBSERVATIO. Ií57 zij flechts geoorloofd in het algemeen aan te merken , dat het wenfchelijk ware geweest, dat de Heer M U N- N I K s de federt gemaakte vorderingen in dezen tak der kunst tevens had vermeld. De Schrijver bepaalt zich geheel en bij uitfluiting tot aanhaling van vroegere Schrijvers. Desgelijks zoude het van veel belang geweest zijn , den aard van het uitslag , volgens de gemaakte vorderingen in de kennis der huidziekten , nader toe te lichten. BATE111AN, ALIBERT, BILT, R A Y E R zouden tot dat einde niet zonder goed gevolg geraadpleegd geworden zijn. Ook over de geneeswijze had een en ander kunnen gezegd worden, hetwelk, bij vcrfchil van gevoelens over de wijze van behandeling , behartigenswaardig ware. — De Schrijver houde ons deze aanmerkingen ten goede. Een tijdsvak van meer dan dertig jaren wettigt dezelve in eene kunst, welke met de ondervinding, in hetzelve verkregen, zeker winst heeft kunnen doen. Mogten zulke ongelukkige gevallen, offclioon zij in die uitgebreidheid zelden voorkomen, de aandacht tot zich trekken , zoo wel van den Arts , als van elk , die hiermede zoude kunnen gemoeid worden ! Wanneer eene moeder eenige hulp behoeft, om de verrigting der bor( ien te gemoet te komen bij het zogen , en wanneer werktuigelijke hulp hierbij te kort fchiet, mogt zij, mogten hare betrekkingen dan vooral toezien , dat tot zulk eene hulp niet de eerfie vrouw de eerfte geroepen wierd, om als zoogfter te dienen! Eene bekende behoorde zelfs vooraf onderzocht te worden , hoedanig de gefteldheid van haren mond zij. Zulk een onderzoek kan in geen geval als eene overtollige zaak befchouwd worden. — Het zoude tevens zeer wenfchelijk zijn , dat bij elke vrouw, die liet vooruitzigt heeft moeder te worden, en die niets liever verlangt, dan zich van den heiligen moe te kwijten , reeds vóór de bevalling, behoorlijke-derpligt zorg voor de tepels gedragen wierd. Door deze voorziening zoude menige moeder voor vele pijnlijke gewaar bevrijd blijven , en menige zuigeling zich niet-wordingen 468 J. MUNNIK8, OBSERVATIO. van de anders gezonde moederlijke borst verstoken zien. Laat ons hier bijvoegen , dat het wenfchelijk ware, dat elke moeder, bij de ontwikkeling harer dochters , op deze deelen acht gaf, welke later, wanneer de vrouw moeder zal worden , van zoo veel belang zijn. Door Bene kwalijk en verkeerd gewijzigde kleeding wordt dikwijls reeds vóór dien tijd de grond gelegd tot eene ontaarding der tepels ; maar — wat zal hier de beste bedoeling van den Geneesheer vermogen , die zoo dikwijls zich tegenover eene magtige dwingelandes geplaatst vindt, tegenover de MODE! ! ! Brieven over eene Reis naar Oldenburg, Bremen, Hannover en Osnabruck, met opmerkingen bijzonder ten aanzien van het Lager Onderwijs; door B. B R U G Sm A, Onderwijzer te Groningen. Te Groningen , bij W. Zuidema. 1836. In gr. 8vo. 246 Bl. f2.: Deze reis onderfcheidt zich van andere door haar paedagogisch oogmerk : zij is door den Heer B R U G S MA gedaan , na verleende vrijheid van de Commisfie van het Departement Groningen der Maatfchappij Tot Nut van 't Algemeen, belast met het toezigt over de Kweek voor Onderwijzers aldaar ; en zijne bedoeling met-fchool dezelve is geweest, zich bekend te maken met het onderwijs , dat, in fommige fteden van Duitschland , in de lagere Scholen , en inzonderheid in fommige Kweek voor Onderwijzers , gegeven wordt : en van het--fcholen gene , dat hij , in gezelfchap van twee anderen , in den fare 1834 , te dezen opzigte bevonden heeft, wordt in dit werk verflag gedaan. --Hieruit blijkt , dat hij voor Onderwijzers-kweekfcholen te Oldenburg ,-namelijk de Hanover en Osnabrug, en de Hoofdfchool, vooral liet eerfle gedeelte of de Voorfchool, te Bremen bezocht heeft : ook geeft hij eenige berigten over de Burgerfchofl1 te Osnabrug, hem door Prof. VAN S WINDE R E N medegedeeld. Dit verflag is doormengd met oordeelkun B. B R U G S M A, BRIEVEN. dige opmerkingen van den befchouwer over het goede of het gebrekkige, dat hem in die inrigtingen voorkwam. Zoo geeft b. v. de 5de brief eenen goeden geest van waarneming en opmerking, omtrent de leerflof en leerwijze in de Hoofdfchool te Bremen , ten duidelijkile te kennen. Zoo wordt aldaar en te Hanover de gedurige afwisfeling van onderwijzers te regt afgekeurd, als niet gefchikt , om een' gevestigden geest van onderwijzing in de fchool te brengen. Zoo worden in den 101en brief goede aanmerkingen gemaakt over de manier van verhalen der onderwijzers, en over de noodzakelijkheid, dat zij zich tot hunne lesfen wèl voorbereiden. — Niet alles intusfchen, wat B R U G s M A vond, is in ons Vaderland even bruikbaar en voor overneming gefchikt. Zoo meent Rec., dat liet dwingen der ouders, om hun. ne kinderen ter fchool te zenden, zelfs door boete en gevangenis , dat hier van Oostfriesland en elders met goedkeuring gemeld wordt, even hard en onbillijk is, als dat men hen op zulk eene wijze dwingen wilde, om ter kerk te gaan. Zoo zou hij het ook minder met B R U G S bI A eens zijn , wanneer deze ook bij ons een meer godsdienílig onderwijs op de fi holen en meerderen invloed der Geestelijkheid fchijnt te verlangen. In Duitschland , waar de betrekking tusfchen Staat, Kerk en School hier en daar anders gewijzigd is , en zelfs verfchillende Godsdienstgezindten hier en daar hare afzonderlijke fcholen hebben , moge dit misfchien nog aangaan , offchoon ook daar zwarigheden en ftemmen zich hiertegen ver maar bij onze vaderlandfche inrigtingen is dit-heffen; niet te verlangen , waarin men geene onbepaalde betrekking der Geestelijken als zoodanig op de fcliolen (iets anders is het , dat een Geestelijke hier en daar Schoolopziener is) kan toetlaan, zonder tot dezelfde fchool-den toegang en den invloed aan Geestelijken van alle Gezindten te vergunnen ; en welke botfing en verwarring hierdoor ontslaan zou, behoeft hier niet gezegd te worden. Daarenboven de taak van Schoolonderwijzer is gewigtig en veelomvattend genoeg, al grijpt hij niet in die van 'i60 B. BRUGSMA, BRIEVEN. Godsdienstleeraar ; en heeft hij hoofd en hart op de regte plaats, dan kan hij genoeg Christelijk-zedelijken invloed op de jeugd uitoefenen. De bovengemelde berigten omtrent den Raat der bezochte Duitfche Scholen worden niet onaangenaam afgewisfeld door beIchrijvingen van 'de Eireken en plaatfen, die de Reiziger doortrekt , of waar hij zich ophoudt. — De vorm van brieven , dien de Schrijver gekozen heeft, komt niet overal bijzonder uit; en inderdaad i§ de brieven- ílijl , indien hij goed gehouden zal worden , zoo gemakkelijk een vorm niet, als hij fommigen toefchijnt, om daarin allerlei onderwerpen zóó te behandelen , dat het geheel meer dan slechts den naam van eenen brief heeft. — De ítijl van dit werk is weleens wat ongelijk , fomtijds ook wat gedwongen fierlijk en hierdoor ftijf; maar nogtans over het geheel laat het zich met genoegen lezen ; en het zal dengenen , die belang in het Schoolwezen dellen , niet onwelkom zijn , deels om hen te doen zien , wat daarin elders plaats heeft, en er, zoo het kan, verflandig hun nut mede te doen, deels ook om hen door vergelijking des te dankbaarder te Inaken voor het goede, dat wij ook te dezen aanzien in ons gezegend Vaderland genieten. Reize naar de Oost-en Westkust van Zuid-Amerika , enz. Door J. BOELEN, JOH. ZOON. IIIde of laat/le Deel. Met Platen en Kaarten. Te Imflerdam , bij ten Brink en de Vries. 1836. In gr. gvo. 396 BI. f 5-60. V 1' ij hopen , dat het door ons gegeven verflag van den inhoud der beide vorige deelen van dit werk bijgedragen moge hebben tot zoodanige gunftige ontvangst van hetzelve bij ons lezend publiek, dat het niet noodig zal zijn het nog meer aan te bevelen , en dat eene opgave van de hoofdzaken , die ons in dit laatffe deel ,j. B0ELI:N, JOU. Z., RI?IZC. 461 voorkomen, genoegzaam zal zijn, om het met belang te doen ontvangen.-fielling De onaangenaamheden, welke onze reizigers in de haven van hay hadden ondervonden , en het geringe vertrouwen, dat men kon flellen in de Gouvernementen der nog zoo weinig georganifeerde gemeenebesten van Zuid deden den bevelhebber der II7ilhelmina en-dmerika , Maria befluiten, om 4merika voor deze reis vaarwel te zeggen , en zijnen koers naar de Sandwichseilanden te Rellen. Na eene vaart van omftreeks zes weken bereik reizigers het grootfile dezer eilanden, Owhyhee,-ten de deden ook de Karakooa-baai aan, bezagen onder anderen het dorp Kowrowa , waar Kapitein JA MIE S C 00 K vóór . achtenvijftig jaren door de inboorlingen vermoord is, bezochten nog andere havens der Sandwichseilanden, en werden door de Vorflen , de Christenzendelingen en de inlanders overal vriendelijk ontvangen. Belangrijk zijn de berigten aangaande den voortgang der befchaving op deze eilanden , welker bewoners nog voor weinige jaren in eenen flaat van barbaarschheid verkeerden. De berigten aangaande deze zoo merkwaardige eilanden worden befloten met eene befchouwing van dezelve als handelen ververfchingplaatfen. Den 10 Maart 1828 verliet het fchip de Sandwichseilanden, en kwam in het laatfte van April op de reede van Lintin. Van hier deed de Heer B 0 EL E N afzonderlijk eersen uitflap naar Macao en Canton. Na met het fchip Benen togt naar Manilla en naar China terug gedaan te hebben, neemt men eindelijk op den 17 December van de reede van Whampoa , bij Canton, de terugreis aan naar het vaderland. ,Na ook nog Benen korten tijd voor Sint Helena geankerd te zijn geweest , kwamen de reizigers op den 6 Mei 1829 voor 4mfterdam en dus in het Vaderland terug. Ook in dit deel is alles , wat in de door B o E I. F, N bezochte landen voor den handel belangrijk voorkomt , aangeteekend. Ook daardoor onderfcheidt zich het werk , dat hetzelve niet op eene onbefcheidene wijze uitgerekt en aszoo tot vele deelen aangegroeid is , baarblijkelijk met het BOERBESCH. 1837. NO. 11. G g 462 j. BOELEN, JOH. Z., REIZE. doel, om van den leeslust eene geldelijke fpeculatie te maken. De zaakrijke inhoud van de drie deelen , met welke deze reisbefchrijving nu volledig is , waarborgt den bezitter de duurzame waarde derzelve. De Schrijver geniete voorfpoed in zijne eervolle loopbaan , en ver zich in de toejuiching van zijne landgenooten , op-blijde wier erkentelijkheid hij door dit werk aanfpraak heeft verworven ! Schetfen en Tafereelen uit Zui4 Afrika , door T H o- M A s P R I N G L E, wijlen Secretaris van het Genootfchap ter affchaffeng van den Slavenhandel. Uit het Eugelsch. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1837. In gr. 8vo. XXII en 466 N. f 4-80. Schetfen en tafereelen uit eene landpreek, waarop wij Nederlanders nog altijd eene oude betrekking gevoelen, uit eene kolonie, die zoo langen tijd onze bezitting is geweest, en die ook nu nog het oude moederland niet vergeten heeft, moeten, indien zij wél gefchrevee zijt , als onwillekeurig onze belangfftelling boeijen. De Kaap de Goede FIoop en het gebied, dat bij dezelve behoort, hebben nog altijd iets Hollandsch behouden, en de Hol namen van menfchen en plaatren geven aan elke-land/eke befchrijving iets vaderlandser. Reeds hierdoor heeft het werk van nu wijlen den leer T H OMA S PR I N G L E aaijfpraak op onze bijzondere opmerkzaatnheid, en zal ongetwijfeld bij ons publiek, dat goede reisverhalen en befchrijvingen van landen en volken gaarne ontvangt , welkom zijn. Zoo ging het Rec. ook. Hij had, vóór dat de Nederduitfche vertaling van deze Schetfen en Tirfereclen in het licht verfcheen, reeds eenigermate met het boek kennis gemaakt door de ver uitvoerige aankondigingen , welke hij van het--fchillende zelve in de geachtfle Engelfche tijdfchriften had gelezen, die alle eenparig het guntligíle oordeel over dit gefchrift uitfpraken. Te meer wekte dit zijne belang T. PRINGLE, SCHETSEN ENZ. 463 aelljng, omdat de bladert van de beide tegen elkander overflaande flaaticundige •partijen in Engeland evenzeer den lof verkondigden van den Schrijver; eene bijzonderheid, zeldzaam vooral bij een werk, waarin onvermijdelijk hier en daar een oordeel over ílaatsbeíluur eta fiaatshuishoudkunde moest voorkomen. Overal vond hij met ongehuichelde achting gefproken van den man , die in deze Schat/ en en Tafereelen vrijmoedig zijne meeping had geuit. Met eene gunflige vooringenomenheid nam hij dan het boek ter hand, en vond zich in zijne verwachting niet te leur gefield. Het boek wordt geopend met eene levensbefehrijving van P KIN G L E zelven, geen onnut bijvoegfel, daar hier vooral de man en zijn gefchrift in de naauwfte betrekking flaan. T H 0 M A S PRINGLE , van eene Schot pachtersfamilie afkomílig, door een ligchaamsgebrek-fche ongefchikt voor den landbouw, ontving eene geletterde opvoeding , die hem , na het bekleeden van eenen post te Edimburg, als letterkundige in het uitgeven van een en ander tijdfchrift zijn beftaan deed zoeken. Weinig berekend voor al de moeijelijkheid van zulk eerie betrekking, die in Engeland vooral gewoonlijk met de flaatkunde wordt in verband gebragt, en door den verach. terden toehand zijner familie mede bewogen, vormde hij het befluit, om met zijn gebeele geflacht naar de Kaap te verhuizen , waar destijds (1819) door het Engelfche Gouvernement eene aanzienlijke nieuwe colonifatie werd bewerkítelligd. Door invloed van vrienden en begun(ligers , wier medewerking hij vooral aan de aanbeveling van den even beminnelijken als beroemden WAL WALTEIL S C 0 T T had te danken, gelukte het hem en zijnen mak aan de landverhuizing te wor--kers, tot het deelgenootfchap den toegelaten ; en het is datgene , wat hem en de zijnen na hunne aankomst in Zuid-Afrika gebeurde, het zijn de eerfte lotgevallen der kolonie , het zijn zijne eigene lotgevallen, zoo wel als kolonist, als bij zijn later verblijf in de Kaapjiad , benevens het merkwaardige, dat hij van de natuur, het land, deszelfs voortbreng- Gg2 li 64 T. PRINGLE fels , vroegere en latere bewoners heeft opgemerkt en vernomen , welke hij in Schetfen en Tafereelen ons mededeelt. Om den inhoud van dit werk althans eenigzins te doen kennen , en de verfcheidenheid van zaken , welke het lijvige boekdeel bevat, wil Rec. de hoofdkukken kortelijk doorloopen , om daarna zijn oordeel over het geheel te zeggen. In het eertle Hoofdtluk (Aankomst der Landverhui. zers in Zuid-Afrika) vinden, wij , na eene korte befchrijving van den togt tot aan de 1llgoa-baai , eene levendige fchildering van het legerkamp der voikplanters , die achtereenvolgens aldaar waren aangekomen , en achtereenvolgens naar de hun toegedachte landerijen werden gevoerd, welke dieper in de binnenlanden en naar de grenzen der kolonie lagen. Gedurende het onvermijdelijke verwijl , dat de verdere togt van P R I N G L E'S gezel daar moest ondervinden, deed hij zelf een uitftapje-fchap naar Bethelsdorp, eene zendelingplaats met eene Hotten Gemeente , waar de ontmoeting met eene Kaffer--totfche fche vrouw, die niet haar kind, om het overfchrijden der bepaalde grenslinie, gevat en naar de wet als flavin werd weggevoerd, den inenschlievenden man reeds dadelijk eene proeve kon geven van de wijze, waarop de inboorlingen des lands door het Gouvernement werden behandeld. In het volgende Hoofdfluk vinden wij eene onderhoudende befchrijving van den togt der landverhuizers naar het voor hen beftemde grondgebied; een togt, hier en daar rijk aan prachtige of opmerkelijke natuur maar in den hóogften graad moeijelijk langs-tooneelen , de ongebaande wegen. Een bekoorlijk dal , met bergen omgeven , die het Schotfche hart deden kloppen , ontvangt eindelijk de karavaan , en zij hebben het doel bereikt. Het derde Hoofdstuk maakt ons met hunne eerie inrigtingen bekend, geeft eene treffende befchrijving van de viering van den eer(Ien zondag , doet ons de moeijelijkheden gevoelen, waarmede men te kampen had, de gebrekkige woningen kennen, waarin men-zich moest behelpen , de gevaren van het wild gedierte , de begin SCIII;TSEN ENZ. 465 felen der bebouwing enz. Onder den titel van landhuishoudkundige bijzonderheden vinden wij vervolgens veel wetens. waardigs aangaande de kleine kolonie en hare naburen opgeteekend, waarin vooral de befchrijving van het huishouden en de leefwijze van eenen grensboer de aandacht boeit. 1-let vijfde Hoof'diluk geeft merkwaardige bijzonderheden aangaan karakter dezer grensboeren, in eene gefchiedenis van-de het den opfland , dien zij in 1815 tegen het Engelfche Gouvernement ondernamen, die met kracht van wapenen bedwongen werd, maar die toch den hardnekkigen moed van fommige dezer grensbewoners doet kennen. Het zesde Hoofdhuk bevat een verhaal van een uithapje van P R 1 N G L E naar de zendelingplaats Enon , en geeft hem gelegenheid tot fchoone natuurbefchrijvingen , tot het mededeelen van merkwaardige bijzonderheden aangaande deHernhutterfche Richting teEnon, van Kafferoorlogen enz. Het volgende Hoofdfluk vindt hem in zijne kolonie terug, deelt ons hare uitbreiding, des Schrijvers leefwijze mede, en maakt in de treffende ontmoeting met eenen olifant een' gepasten overgang uit tot het achtfte Hoofdhuk, waarin de lezer vergast wordt op levendig ge leeuwen, luipaarden, hijensas-f'childerde jagtavonturen met en andere dieren; terwijl tevens het merkwaardiglle uit het Zuid-Afrikaanfche dierenrijk wordt befchreven. In het ne vergezellen wij den Schrijver op eene be--gende Hoofdíluk langwekkende reis naar de Kaapflad, leeren op den weg derwaarts eene affchuwelijke gevangenis, een fchandaal voor de regering, die dergelijk eene inrigting toelaat, kennen, maar vinden elders ons gevoel bevredigd door de patriarchale deug en, de herbergzaamheid, godsvrucht en edele menschllevendheid van eenen welgeflelden veeboer, deelen door zijne levendige fchildering in de bezwaren van des Schrijvers togt, en komen eindelijk met hem in de Kaap/lad aan. Zijn ver aldaar (Hoofcl(t. 10) is eene aaneenfchakeling van te--blijf leurflellingen. Tegengewerkt door den dompérachtigen dwingelandsgeest van den Gouverneur, Lord S O b1 E R S E T, wiens naam en regering door de medegedeelde bijzonderheden van zijn gedrag hier met fchande (laan gebrandmerkt, (*) mis (*) Hier vooral herinnert Ree. het boven gezegde aangaande de Engelfche tijdfchriften. Ook die der Tory -partij, waartoe Lord SOMERSET behoorde, hebben PRI NG LE gunflig beoordeeld, en zijne getuigenisfen niet geloochend; 466 T. PRINGLE lukken alle zijne pogingen. Hij begint een djdfchrlft , een weekblad, eene fchoól, in alles geholpen door zijnen vriéfid F A I A B A I R N ; en met willekeurig gezag, met verkrachting van regt en billijkheid, wordt hij gelast de beide eerde ondernemingen te (taken, en met kwaadaardige boosheid wordt aan de lasthé zoo veel mogelijk afbreuk gedaan. P RINGLE moest zijne plannen opgeven, en maakte zich gereed, óm nog eens naar Glen-Lynden (naam der nieuwe kolonie) terug te keeren. In het elfde Hoofdstuk vinden wij eene fchildering van den rampzaligen toetland , waarin een ander deel det uit Engeland gezondene kolonisten in Albany zich bevond, maar tevens het verhaal hunner latere uitredding, opkomst en bloei ; belangrijk en lezenswaardig, en waarbij T u o M P- SON'S Reizen in Zuid-Afrika, in 1828 bij VAN z O E K E R E N uitgekomen , verdienen geraadpleegd te worden. De volgen drie -Hoofdstukken zijn inzonderheid zeer belangrijk. Zij-de handelen over den toefland der Hottentotten en Boschjesmannen , over de gefdh'iedenis der Hottentotten en die der Kaffers. Het menfchelijke gevoel wordt daarbij dikwijls treurig aan zijn meestal bedroevende bewijzen van de on.-gedaan. Het christelijke manier van handelen der Christenen ten aanzien van de ongelukkige bewoners der landen, waar de Europeaan zich heeft gevestigd; tooneelen van roof, bedrog, verongè lijking, bloedigen tirijd, doelloozen en gewetenloozen moord, en welke gruwelen , gij meer kunt bedenken. Onze voorma koloniale regering moge daarbij in geen gunílig daglicht-'lige verfchijnen, het tegenwoordige Engelfche Gouvernement maakt er geen beter figuur. Hottentotten en Kaffers zijn het, die in deze Hoofdflukken van tijd tot tijd de edeltte rollen ver vullen, en de kennis van deze volkswammen tal bij de mees te lezers door deze belangrijke bladen vrij wat worden'ver mèerderd. Een overzigt van de Christelijke zendingen in Zuid-Afrika en het vertrek van den Schrijver naar Europa befluiteti dit boek , hetwelk de kolonie van Clén-Lynden in 'tenen gelukkigen toehand verlaat. Zietdaar Bene zeer oppervlakkige fchets van den rijken in. houd dezer Schetfen en Tafereelen, welke het dus noch aan belangrijkheid noch aan verfcheidenheid ontbreekt. Met on verminderde belangftelling heeft Ree. ze ten einde gelezen. , eeh groot bewijs, dat hij waarheid heeft gefchreven , en dit geene partijdigheid hem de daadzaken heeft doen verdraaijen. SCHETSEN ENZ. 467 Zij zijn in goeden, levendigen en onderhoudenden f}ijl ge fchreven. P R ING L E heeft gevoel voor het fchoone der natuur, en weet door zijne fchilderingen zijne lezers op de verfehillende tooneelen te verplaatfen , die hij bezoekt. Hij is ernitig en gemoedelijk, en zijne meestal goedwillige bei oordeelingen van menfchen en zaken doen ons den man lief krijgen. Slechts daar ontbrandt hij in edele verontwaardi. .ging, waar de zaak der menschheid en der geregtigheid door fchandelijke willekeur en baatzucht wordt gehoond, en de ongelukkige Hottentotten en Kafers de flagtoffers worden van de onregtvaardigfte behandelingen; gelijk eene beminne lfjke geestdrift zijne taal bezielt, waar hij den gelukkigen uitlag van pogingen verhaalt , die ten voordeele dezer ver. drukten zijn in het werk geheld, en ook daar eere geeft, wren eere toekomt. De vertaling is , over het geheel genomen, In goede han. den gevallen en laat zich zeer vloeijend lezen. Een enkel anglicisme (b. v. bi. k7, fchaars voor fcarce, naauweljks) was ons het bewijs , dat het boek Inderdaad uit het En- gelsch was overgebragt. Later fchijnt de Vertaler de Duit fche overzetting te hebben geraadpleegd, en daaraan hebben wij Germanismen, als te heflaan hebben voor te firsjden of deer te flaan lebben, ranken voor listen enz. te danken. Dat is jastimer, omdat de Vertaler toont, anders wel voor zijne taak berekend te zijn. Gelukkig zijn die fouten niet zoo talrijk, dat zij de lezing te zeer hinderen. Ree. is verlegen, wat hij als eene proeve uit dit onder boek zal mededeelen. Hij bepaalt zich daartoe-houdende tot een gedeelte van een der jagtavonturen, waarin de koning des wouds zijne rol fpeelt. Men was tegen eenen leeuw uitgetrokken, die onder het vee fchade had aange. refit. Her dier liet zich door de honden niet opjagen, en ,drie der Schot/die jagers, ongeduldig geworden , gaven hun betiuit te kennen, om den leeuw in zijn nest aan te tasten, en verzochten drie Mulatten, allen uitfiekende fcherpfchutters, hen ce volgen en met hun vuur te ondertfeunen, zoodra de roover uit zijne hinderlaag voor den dag mogt fpringen. „ Onze waarfchuwingen in den wind flaande, waagden zij zich dan ook dadelijk tot op vijftien of twintig pasfen van de plaats, waar de leeuw zich verborgen hield. Hij lag tusfclren de wortels van een digt heestergewas, met eene kleine ítreek open grond aan weerszijden van hetzelve , en 468 T. I'R1NG1,9 bij hun toetreden waanden zij duidelijk te zien, hoe hij hun van onder de bladeren met vurige oogen aan(taarde. Hunne gekleurde makkers nog eens aanmanende , om wakker Rand te houden en fcherp te mikken, in gevalle zij misfen mogten, gaven de Schot/die kampvechters gelijktijdig vuur, en raakten — niet den leeuw, maar, gelijk naderhand bleek, een groot blok rooden Eieen, waarachter deze zich werkelijk verfchanst had. Of een der fchoten hem ligtelijk kwethe, is onzeker; maar zonder eenige andere waarfchuwing, dan een verwoed gebrul , hoof hi; plotfelijk van uit zijnen fchuilhoek op. De Mulatten, in plaats van hem nu de volle laag te geven, ligtien dadelijk de hielen en vlugtten hals over kop weg, de weerlooze Schotten aan hun lot overla. tende, die, met ontladen geweren, aan geene verdediging meer denken konden en over elkaar heenbuitelden , bij hunne poging, om den klaauw van het verflindend roofdier te oncvlieden. In één oogenblik tijds had hij hen achterhaald, en J O H N R EN N ia, mijn' fchoonbroeder, door . eenen ruk met zijnen krachtigen poot ter aarde geworpen. Het was een verfchrikkelijk fchouwfpel. Daar hond de koning des wouds met zijn' klaauw op den verflagen vijand, in het floute bewustzijn van kracht en overmagt zijne aanvallers mon(lerende , in eene houding zoo edel en ontzagwekkend , als men zich die met mogelijkheid kan voorstellen. Waarlijk, een tooneel , hoedanig men het fchaars te zien krijgt 1 Het gevaar onzer vrienden maakte het echter voor het oogenblik te verfchrikkelijk, dan dat wij ons in het grootfche en verhevene daarvan zouden hebben kunnen verlustigen. Wij ver elke minuut een of twee hunner in flukken ge--wachtten fcheurd te zien, en toch, fchoon wij op nog geen vijftig fcbreden afllands honden en onze geweren geladen en aangelegd hadden, durfden wij het niet wagen, een enkel fchot ter hunner redding te losfen. De een lag onder des leeuwen klaauw uitgefirekt, en de twee anderen in dier voege tusfchen hem en ons in, dat elke op hem geloste kogel ook hun den dood dreigde. Dit alles gebeurde oneindig fchielijker, dan ik-het hier verhalen konde. Doch gelukkigerwijze fcheen de leeuw , na ons eenige weinige fekonden bedaard opgenomen te hebben, zich geneigd te gevoelen, om de zaak in vrede met ons af te maken; hij keerde zich flatig en lang om, dreef de honden als ratten voor zich uit, wipte-zaam over de omliggende firuiken , gelijk eene kat het over een SCHETSEN ENZ. 469 voetbankje doen zonde, fprQng over tien tot twaalf voet hooge doorn-en heesterheggen even gemakkelijk heen, alsof het grashalmen waren, en floeg vervolgens, het riet verlatende, met verfnelden loop den weg naar het gebergte in." Druk en papier can dit boek zijn zeer goed. Het is verfierd met eene afbeelding van verfchillende Kaffer-ítammen. Ree. wenschc hetzelve een ruim debiet, en den lezers vele aangename oogenblikken, bij de lectuur. Reis rondom de Wereld door de Zeeën van Indië en China, enz. onder bevel van den Fregats-Kapitein C. P. T. L A P LA C E, enz. Uit het Fransch. Deel Y—VIZ. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1836. In gr. 8vo. Te zamen 857 bl; f 12.: Herinneringen van eene Reis naar de Oost-Indiën , door Q. M. R. VER H U E L L , Kolonel en Kapitein ter Zee, enz. Ilde of laatjfe Deel. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1836. In gr. 8vo. 247 Bl. f4. 50. Wil voegen deze beide werken bijeen, omdat beide Reis. befchrijvingen zijn en beide vervolgdeelen, waarvan wij het vroeger uitgegevene reeds opzettelijker beoordeelden, weshalve wij nu met korte vermelding kunnen volliaan. 1. Wij verlieten den Fran/then Zeereiziger bij zijne aan .lava. Daar vernam hij de omwenteling, die in-komst op Julij 1830 in zijn vaderland was voorgevallen. Een groot gedeelte van het vijfde Deel is gewijd aan 's mans verblijf in Nederlandsch.Indië. Liefst onthouden wij ons van het maken van eenige aanmerking. Het bloed werd ons onder het lezen warm ; en , daar de Vertaler eenvoudig alles overgenomen heeft, zouden wij wel wenfchen , dat een landgenoot , hiertoe door verblijf op .lava en kennis van zaken meer bevoegd dan wij , (b. v. de doorkundige o L iv i E tt) er zich eens toe zette, om, liefst in de Franfche taal, LA PLACE en, laten wij zeggen , geheel Europa de oogen te openen omtrent iets, waarvan men nagenoeg nooit anders dan verdraaide berigten bekomt uit de pen van partijdige buitenlanders, wier lust het fchijnt, op de „ onmenfebelijke wreedheid en gouddorst der „ Hollanders" te fmalen. Men weet , hoeveel goeds het Ap 470 C. P. T. LA PLACE pel de la Ho'llande van Mr. a o x in Engeland gedaan heeft. Wat den nadeeligen Invloed der Engelfchen aangaat; wij vree zen, dat L A P L A C k daarin maar al te veel gelijk heeft. Van Java gaat de reis zuidwaarts op , naar van Diemenslard; verder naar Port-Jackfon; waarna de Korvet, in het overdeken der fit/Je Zuidzee, nog Nieuw-Zeeland aandoet, zich aan de Westkust van Amerika ophoudt te Valparaifo in Chili, aan de Oostkust te Rio Janeiro in BYazilié. Dit was de laatste ankerplaats. De Korvet flak den Atlantirchen Oceaan over, en liet het anker vallen te Ton/on, na een afzijn van twee jaren en bijna vier maanden (29 December 1829 tot 21 April 1832.) Daar de aanmerkingen, die wij op deze Deelen hebben, hoofdzakelijk dezelfde zijn, als die op de eergen, zoo wil wij geene ruimte innemen met die te herhalen. Het is-len een fierlijk werk, ook door de uitmuntende fleend'rukplaten, voorflellende gezigten van: Ile de France; de Korvet in 4lortnwedder; de 'brug 're Manilla; eene 11raat te Canton; een Chineesoh dorp; het klooster la'Guya te Maczo; eene grot. Pagode 'te Turon ; fpelen , door den Sultan van Bancalang ter eere der reizigers gegeven; de rivier van Bezoekje; de om Port-Jaekfon ; Sidney, hoofd(lad van Nieuw-Zuid--fireken van Wallis ; een Nieuw-Zeelandsch meisje en opperhoofd , en ein delijk kio-Janeiro. Ook heeft elk Deel een afzonderlijk vignet, insgelijks bezochte plaatsen voorftellende. De wijdloo pigheid is opgelost door den Kapitein zelven, D. V. bi. 96, waar men leest, „ dat een reiziger alles moet verhalen, 'wat „ hij gezien heeft, den lezer ,vrijheid latende, om naar zijn' ,, fmaak te kiezen." Nu ja, met onderfcheid l Wij verwachten :nog wel eene tweede Reisbefchrijving van onzen .Franfchen Kapitein.. Hij is weder bezig •met •eene reis om de wereld , In dezelfde rigt6ng , die hem wel op vele vroeger bezochte plaatfen brengen zal, maar ook op vele, waar 'hij op de hier beoordeelde reis niet geweest is. 's Mans I-nftructle, zoo als die in ,der tijd door den Parijfchen Mont. tour 'is medegedeeld, ligt voor ons, maar is te lang, om hier af,te fehrijven. De Artemife, met welke hij deze reis doet, tal in 11840 tertrgkeeren. Het heeft dus nog tijd, te raden, dat -men os liever een oordeelkundig uittrekfel, in verband tot slit werk, geve, •dan eene vertaling van het 'belangrijke en vervelende te zamen. •2. Het fraalje , onderhoudende en belangrijke werk van REIS, ENZ. 471 den Heer v a R H U at L Is met -dit Deel volledig. Wij heb weder met nitilekend genoegen gelezen, waartoe de-ben het keurige uitvoering ook al iets helpt toebrengen. De berigten aangaande het heerlijke Java en deszelfs verbazetrden rijkdom in voortbrengfelen der natuur doen ons maar bejammeren , dat de weetlust meer opgewekt dan voldaan wordt. Wij danken den Heer va x l; U E L L welmeenend voor zijn belangrijk ge- Iehrift. Hij hoede het ons ten goede , dat wij het laatfté Deel alleen met algemeene aanprijzing aankondigen. Mijn negenjarig verblijf in Konflantinopel, pof Befehrijving van deze Hoofd//ad, énz. door A. $ it A Y$ t, M. D. Uit het Fransck. II Deelen. Te Zaltbommel, $ij J. Noman en Zoon. 1836. Ín gr. 8vo. Te zamen 5-25 bl. f5 -80. Indien wij dit gefchrift vroeger hadden antvahgen, zonden wij het denkelijk te gelijk met het tweede Deel der Reizen van den Heer v A N LE N NE P c o s IP E k hebben aangekondigd. Uit beiden leert men de Hoofdstad des Turkf /ten Rijks en hare bewoners goed kennen. Ook hier wordt de Muzel man gefchilderd als matig, eerlijk, ingetogen en zacht van zeden. Gaarne bragten wij daarvan eenige proeven bij; maar plaatsgebrek verbiedt het ons. Als Geneesheer had de Schrijver gelegenheid, om meer te weten te komen van -het hnifelijk leven der Turken , dan anders doorgaans het geval is. Veel nieuws , dat is te zeggen ons 'otàbekends , die land en bewoners toch ook enkel uit reisbefchrijvingen kennen, hebben wij er juist niet in gevonden. Het werkje is echter eene aangename lectuur, en• de menigte ingevlochtene anecddt^en maken het vooral niet minder onderhoudend. 'Hier en daar kon de Doctor de naauwkeurigheid wel wuc meer aan de kieschheld hebben opgeofferd. Met twee korte haaltjes is de plaats die avij aan dit g*. féhrift mogten inruimen, verbruikt. De Schrijver werd geroepen bij eenen lurk, an een' van wiens huisgenooten de arm thóest.geattputeerd worden. y,' ik „ verzekerde hem, 'dat men in het land der Franken niet „ aarzelde, een' arm of been, ja foms de beide ;armem'óf „ beenen te verliezen, om he overige te behouden , ''en dat „ zijn bediende (de patiënt) nog vele jaren leven ków. Hij 472 A. BRAYER, MIJN VERBLIJF IN KONSTANTINOPEL. „ glimlachte , en, met een den Muzelman gewoon gebaar, „ zeide hij: „ God Is groot! Is het leven dan een zoo wenfchelijk goed, dat men zich op zulk eene wijze moet „ laten verminken, om het te behouden ?" " De Muzelman is zeer gevoelig, ook voor de dieren. „ De „ raïa-kinderen doen hiermede hun voordeel. Zij gaan met „ voordacht hem voorbij met kooitjes, waarin zij leeuwerik,, ken of nachtegalen hebben opgefloten. De Muzelman ziet „ ze met leedwezen aldus van hunne vrijheid beroofd; hij wenkt de jongens tot zich, en biedt hun aan, ze van hen te koopen. De koop is fpoedig gefloten; de kinderen openen het_ deurtje der kooi, en de kleine gevangenen vliegen „ weg, tot groot genoegen van den Muzelman, die zich ver. „ heugt, iets voor het geluk eens fchepfels gedaan te heb jongens zijn te beter fchadeloos gefield door de-„ ben. De „ weinige para, die zij ontvangen, daar deze vogels zoo „ tam gemaakt zijn, dat zij naar hunne oude meesters we„ derkeeren en meermalen tot dezelfde fpeculatie dienen." De fleendruk der titels is Plecht , en het gezigt op Kon zoo wij ons niet bedriegen, uit een vroeger uit--ftantinopel, gegeven plaatwerk overgenomen. Gefchiedenis en Beginfelen der Nederlandfche Wetboeken, enz. Door Mr. J. c. V 0 Q R D U I N. Iften Deels ijle Stuk. (Pervolg van bl. 430.) De Staatscommisfie, die door den Souvereinen Vorst den 18 April 1814 benoemd werd, en uit de Heeren J. M. K E BI- PER, A. W. PHILIPSE, A. VAN GENNEP, A. L. FAR - JON, C. BJJLEVELD, J. P. VAN WESELE SCHOLTEN, F. H. MORREES, H. VAN DER BURGH, D. WESTEN - B E R G en J. WA L R A VEN beflond, bood toch reeds den 17 Januarij 1815 vier Wetboeken, namelijk die op de organifatie der Regterlijke Magt, het Lijfltraffelijk Wetboek, de manier van procederen, en een Wetboek van Koophandel, aan. De begeerte, die er beflond, om van het Burgerlijk Wetboek iets oorfpronkelijks te maken, 't welk zou uitblinken door die regtskennis, welke ten allen tijde in deze geweslen had gebloeid, deed het ontwerp daarvan wel eenigen tijd J. C. V 0 0 Rill U I N, GESCHIEDENIS ENZ. DER WETBOEKEN. 473 verwijlen ; maar de man, wiens genie daarin uitblinken zou, bleef geenszins in gebreke. De echt vaderlandfche K E M• PER vertegenwoordigde dien vaderiandfchen roem, en vervaardigde een ontwerp , welks lotgevallen het getuigenis moesten geven, dat het genie ook de gaaf moet bezitten, zich bekrompener te wonen dan het is. K EM P ER poogde de wetenfchap in de wetgeving te begrijpen. Maar de we. tenfchap, die zich Heeds in de gefchillen over de wetgeving mengen zal, zal hypothetisch en problematisch moeten blij. ven. Het zal voorden geleerden opmerker bewaard blijven te onderzoeken, in hoeverre men buiten de wetgeving zelve de bronnen zal moeten zoeken, waaruit men over de wetgeving leert denken en gevoelen. Zoo lang het Franfche Burgerlijk Wetboek en dat van Regtsvordering aanzijn hadden, heeft men de wetenfcbap in gebreke gevonden om eene leer over de Actiën aan te bieden, welke deze wetboeken aan elkander konde verbinden, en die misfchien de eigenlijke grondflag van het tweede wetboek zou moeten zijn , en er een nieuw model van zou kun leveren. Omdat nu de wetenfchap in gebreke was, be--nen f'treed men het genie, 't welk zich niet op de wetenfchap, maar alleen op zich zelf beroepen kon. Wat in de Franfche wetgeving begeerd was geworden, werd in de nieuwe gevreesd. De vereeniging met Braband en hetgeen wij daar verder onder verflaan had plaats. Dit was het eer/Je beletfel , waardoor alle deze ontwerpen weder geheel in questie geheid werden. Met veel beleid en onpartijdigheid verhaalt de Heer V 0 0 RD UI N de belangrijke gefchillen, die er bij de Brusfelfche Commisfie over de beginfelen der wetgeving ontbonden; en met genoegen ziet men, na het gewigtig verhaal der botfingen tusfchen Zuidelijke en Noordelijke leden, tusfchen de Heeren K EM P ER en N I C O L A I, den Heer K EM P ER door den Koning in het flelfel gehandhaafd , dat er bij de Grondwet iets anders bedoeld is, dan eene enkele zuivering van den Code Napoléon. Dit maakte echter de beflisfing van fundamentele vraagpunten noodzakelijk, die nu bij den Raad van State in beraad moesten komen, welke den 6 Julij 1818, onder het voorzitterfchap van den Heer li 0 L L ER U a, daarover begon te. delibereren. Ook dáár moesten deze zaken weder in eene Commisfie behandeld wor. den. Men kan zeggen, dat deze den 28 Augustus 1818, toen het werk aan eene Commisfie van Redactie, uit de 4Íf4 J. C. VOORDUIN Heeren LAMrY1ANS, KEMPER, RAOUX en MEMBREDE zamengefteld, werd toevertrouwd, tijdig gereed was. Het overzigt over de veranderingen, welke het ontwerp van 1816 ondergaan had, en welke nu door den I-leer v o O RD u IN met het tweede ontwerp vergeleken worden, is helder, duidelijk en beknopt voorgeteld, en zeer gefchikt, om juiste denkbeelden omtrent de grondbeginfelen, waarvan eene wetgeving uitgaat, voor te flellen. Hij leidt ons alzoo tot de uitgave van REM P E R's Ifie Deel der Deliberatiën over de Wetgeving, en tot de aanbieding van de ontwerpen, door den Minister en de Staatsraden RA o u X en VAN G E N N E P, aan de Staten Generaal. Hierbij heeft hij de aanfpraak van den Minister opgenomen. Met naauwkeurigheid wordt er vervolgens gewag gemaakt van hetgeen men de publieke opinie noemde, die zich tegen de ontwerpen openbaarde, en waaromtrent de tegenkanting doordrong in de Staten Generaal, die eene Commisfie tot onderzoek, beflaande uit de Heeren G o c- KINGA, MARECHAL, REYPHINS, GÉRADON, VAN MEEUWEN, GENDEBIEN, TRENTESEAUX, BIJLE- VELD, DOTRENGE, VAN SCHELTINGA, VAN BOET KEMP, GEELHAND en METELER--SELAAR, VAN DER K A M P, benoemd had , zoodat den 22 November 1820 alle de ontwerpen bij eene Koninklijke boodfchap aan de Kamer ingezonden werden. Met groote vlijt en zorg heeft de Schrijver nu de manier der beraadflaging en officieufe mededeelingen van de 2de Kamer met de Regering uiteengezet , die zoo wel over de bepalingen zelve, als over de Redactie moest plaats hebben, omdat het een yoortbrengfel van de Wetgevende Magt, die uit den Koning en de beide Kamers der Staten Generaal beftaat, moest wezen. Bij den tegeníland , die in de discusfiën over inleiding en beginfelen ontmoet werd, waarbij zich de redevoeringen van de Heeren NICOLAI en VAN MAA NEN onderfcheiden , befpeurt men de ijverige zorg bij de Regering, om met de behandeling der nationale wetgeving niet te vertragen. Telkens werd de Redactie hernieuwd. Niet te verwonderen is het, wanneer men die beraadflagingen bij de afdeelingen over beginfelen, gevolgen en redactig aanfchouwt, dat alleen het Burgerlijk Wetboek eerst in 1825 in aller handen kwam, en toen nog ten doel werd aan de critiek van eenige Schrijvers, die als deszelfs gegronde be(irijders optraden; want he ver GESCHIEDENIS ENZ. IlER WETBOEKEN» gelijk, hetwelk men tusfchen K E 1a P E R'S afgeí}emd ontwerp en de opiniën der Zuid-Nederiandfche Heeren in dit voort getroffen had , moest immer ten nadeele van hetzel--brengfel ve gekeerd worden, ten meest het blootstellen aan zeer gegronde aanmerkingen, waarvan de beredeneerde Proeve van den Heer v A N s A s s E N bewijzen opleverde. K EM P F, R ftierf. Men had dus met zijne bekwaamheden niet meer te worftelen. Het £ehijnt alsof de Wetboeken van Koophandel, der organifatie van de Regterlijke Mag t, van Burgerlijke Regtsvordering, Strafregt en Strafvordering zulk een model van oorfpronkelijkheid niet behoefden op te leve vindt daarover dan ook zulke uitgebreide ver-ren. Men omtrent beginfelen niet. Zeker is het, dat de drie-fchillen eerstgenoemde minder opzettelijk beoefend waren. Dit was meer het geval met dat van Strafregt; het werd in het tusfchenvak van 1822 tot 1830 ook niet aangenomen. Dat van Koophandel kwam, uit de opltellen der Commisfiën van 1798 en 1808, in 1814 omgewerkt en nu nader. geredigeerd, tot Rand. Nadat de Kamers van Koophandel op fommige punten gehoord waren, en het bij de wetgevende Kamers aange_ nomen was, werd het den 23 Maart 1826 gepubliceerd. De Heer V 0 0 R D v I N vergeet hierbij niet het befluit over de levensverzekeringen te vermelden, evenmin als de recenfiën van dat wetboek. Zeer kort is de vermelding van de zamen. helling der andere wetboeken, waarvan dat van Burgerlijke Regtspleging 25 Maart 1828, dat van Strafvordering 31 Maart 180 aangenomen werden. Dat van Strafregt onderging bij 4e ge^fchriften van eenige Auteuren eene critiek , waaronder dat van den Heer VAN R A P P an eene algemeene Íirekking had, en moest, na de behandeling van 34 vragen over hetzelve, achter blijven. De Regering befloot de invoering der wetboeken te bepalen, nadat eene taalkundige zuivering zou voorafgegaan zijn. Te regt heeft de Heer v o o R D UI N begrepen, dat de wet van 15 Mei 18,9, rio. 14, over het verband van hypotheken en executiën van onroerend goed en met faillisfementen; de wet van 15 Mei, Staatsblad No. 16, het verband regelende tusfehen het wetboek en afzonderlijke bepalingen, die van 15 Mei, No. 18, wegens authorifatién op donatiën , en van 19 Mei, No. 36, verband makende van 't hypotheek met minderjarigheid, meerderjarigheid en eurateede, tot de gefchiedenis behoorden. De voorftelling van een nieuw ontwerp 476 J. C. VOORD U I N, GESCHIEDENIS ENZ. DER WETBOEKEN. over de tranftolre bepalingen, de verfchillende befluiten over het Notariaat, het uitoefenen der praktijk, het verleenen van dispenfatie, over Tariven, over de Registers van den Burgerlijken Stand, over toepasfing op Zegel, Griffie en Regiflratieregten, over den zetel van den Hoogen Raad, van .Irrondisfetnents- en Kantonsgeregten, moeten ieder overtuigen van den grooten omvang eens ontwerps van algeheel nieuwe wetgeving, en doen vragen, of er inderdaad nog niet veel te regelen, veel te betwisten, veel te veranderen vallen moest. Maar de Regering bepaalde de invoering van de wetboeken op 1 Februarij 1831. De Installatie van den Hoogen Raad zou echter reeds op den 15 November des jaars 1830 plaats hebben , om in dat tusfchenvak een aantal reglemen. taire zaken, zoo als Eedsprestatiën, Costuum, Appel/en uit de Koloniën, over gratie en dispenfatie, en eene wet op zeerooverj , te ontwerpen. (Het vervolg en Plot hierna.) De Roos van Dekarea , door Mr. J. V A N L E N NE P. Ilde Deel. Te dmflerdam, bij P. Meijer Warnars. 1836. In gr. 8vo. 426 BI. f 4 - 50. V v ij hebben het eerfle Deel van dezen Roman, en daarin deszelfs aanleg, firekking en gedeeltelijke uitvoering, vroeger befchouwd. Gelijk het eerfile Deel zich door fchildering der f2ad- en natuurtooneelen van Haarlem vóór bijna vijf Eeuwen aangenaam onderfcheidt, dus verplaatst ons dit tweede uitfluitend in Utrecht en Friesland; en het Iaatite van hetzelve vooral , de groote kamp der Friezen tegen de Hol. landers in het midden der veertiende Eeuw , is een meester. fluk van fchildering. Want gelijk het eeríle Deel ons het beeld en de fchaduw des oorlogs, het fleekfpe.l, befchrijft, dus vinden wij in dit tweede de fchildering van den oorlog zelven, hetzij in de minder bloedige gedaante der blokkade, hetzij in den wilden , ongeregelden firijd. Broeder S VAR D, een der minst gerucht makende, doch meest invloed hebbende perfonen, treedt op in de eerlle hoofd(lukken, alwaar herbergstooneelen à la JUalter Scott voorkomen. Ten gevolge van verfeheidene zonderlinge , en wel eens wat onwaarfchijn.. lijke , avonturen, komt ;u A D z Y in de handen van den Bis. J. VAN LENNEP, DE ROOS VAN DEKAMA. 477 fchop van Utrecht, dien wij in het vorige Deel hebben lee. ren kennen. Men moet in het werk zelve nazien, hoe deze haar door allerlei gemeene middelen van hare eer zoekt te berooven, maar op eens, als door eene plotfelijke zinsverandering , haar, om zijne eer en waardigheid niet in de waag te hellen , aan R EI N O U D aftiaat , die in het vorige-fchaal Deel, als de fchijnbare moordenaar van zijnen boezemvriend D E O D A A T , zoo ongunflig bekend is geworden, en dien hij weet, dat zij niet bemint; doch tevens doet hij het voor alsof hij haar in vrijheid ítelde. Ondertusfchenheeft-komen, de Bisfchop niet alleen den Italiaan/dien goochelaar, maar ook Vader S YA K D, in de kelders van zijn Kasteel Nj enflefn, op de grenzen van Holland en Utrecht, weten op te fluiten, ten einde zich van hunne geheimhouding te verzekeren. Wij weten niet , of de vrijheid van den historifchen Roman wel vergunt, een' niet ongunflig bekend' historisch' perfoon (en dat was toch JA N VA N A R K E L, die het Sticht van Hollands vernederende voogdijfchap bevrijdde) in zulk een affchuwelijk daglicht te ftellen. Het is de ergileEgoist, dien wij ooit aantroffen, en die alles aan zijn dierbaar Ik opoffert. Na nog vele gevaren komt M A D z Y echter gelukkig in handen van D E 00 A AT, haren minnaar, door wien zij vrijgeleide bekomt tot dmersfoord , ten einde verder naar Friesland te gaan. Het zijn de tooneelen in Friesland, die vooral onze belangilelling wekken. Hier vindt men vooreerst de fchilde. ring van de plaats, waar de Friezen tot den landdag bijeen.. kwamen. Het is de omtrek van Staveren tot Caasterland en Koudum. Wij zijn niet naauw genoeg bekend met die landpreek, om te welen, of het tafereel volkomen gelijkend is : de reis , welke de Schrijver derwaarts gedaan heeft, doet ons zulks echter vermoeden. Aangenaam is de volgende fchildering : „ Op eene fchilderachtige wijze verlichtte de „ morgenzon de bruine dennenflammen, of kleurde zij het ver,, fche Augustusloof der eikenpruiken met vuurroode glan_ „ fen, welke heerlijk afilaken tegen het donkere groen daar. „ achter,.het purper der tallooze heidebloemen of het bont. „ kleurig gebloemte der kamperfoelie, welke zich in onbeperkte weelderigheid om alle truiken heenflingerde en de lucht met liefelijke geuren vervulde. Nu eens werd de weg door hoog geboomte overfchaduwd, en reed men onder een gewelf van takken en gebladerte, waar fchier BOEKBESCII. 1837. NO. 11. 11 h 478 J.VAN LENNEP „ geen lichtilraal kon doorbreken; dan weder ontmoette inert „ eené herberg of hoeve, met haar akker, tuin en boomgaard," enz. — De Volksvergadering der Friezen , waar alle de hartstogten, aan zulke vergaderingen eigen, door fommige redenaars opgewekt, door andere terneêrgezet 'vordert, is een echt nationaal tooneel ; en'wij begrijpen niet , hoe een ander iijdfchrift onzer dagen den flrijd der Holland/the Ridderfchap, vol hoog gevoel van eer, met de vrije Friezen, vijanden van her leení}elfel , minder nationaal acht voor eenen Romanjchr• ijver, dan „ den burgerlijken ftaatsman, die Europa's „ vrede of oorlog in den zak draagt." Hoe is 't mogelijk , den goeden VAN BEUN IN GE N als Romanheld boven wij. - LE M IV te (lellen , dien dezelfde beoordeelaar toch „ een van die luchtverfchijnfelen" noemt , „ die voor een oogen„ blik verbazen en verblinden" ! Is zulk een perfoon niet juist een Romanheld? Want het werk moet wel nationaal, maar toch bovenal een nationale Roman, dat is een uit dichterlijke betlanddeelen zamengefteld verhaal zijn. En zijn de Riddertijden dan niet poëtifcher, dan die der onderhandelingen te .'ken van 1668; de worftelingen op het llagveld, dan de onderhandelingen der Kabinetten ? Men leze slechts des 1-l'oogleeraars D. J. VA N LEN NE P'S voortreffelijke Ver over ie gefchiktheid van Hollands grond voor ge.-handeling voel en verbeelding, en den daarachter geplaatíten Duinzang, waarin • bij voorkeur floffen uit den Riddertijd en de Middel. eeuwen worden opgegeven. Hoe het zij, ons heeft de mees WIL L E a1'S vaart op de Zuiderzee -terlijke fchildering van, zijne landing, de woeste dapperheid der Friezen, door vertrouwen op hunne zeer groote overmagt verfterkt , in tegen fieren heldenmoed der Holland/the Ridders-overftelling van den en hunne knapen, ongemeen geboeid. Wij willen echter niet alle de onwaarfehijnlijkheden en hairbreadth escapes, zoo als de Engelfchen zouden zeggen , van DE 0 D é Al' in het St. Odulfs-klooster, verdedigen. Wij weten , dat daarop gegronde aanmerkingen zijn gemaakt. Ook is de manier, waarop de afkomst van DE ODAAT bekend wordt, — in weerwil dat REIN OUD reeds openlijk als zoon van A Y L V Á was aangenomen en algemeen werd befchouwd , — nog al vreemd en avontuurlijk. (Zie, op bl. 354 en 355, de lotgevallen van een blad papier.) Is elders de ontknooping wat te langzaam, hier is zij , wat de vereeniging der beide hoofdperfonen betreft, meer of min afgebroken, en het floe des werks is DE ROOS VAN DEKAMA. slechts een verhaal van hetgeen die perfonen in latere jaren geweest zijn. Maar nog een ander gebrek fchijnt ons het einde des verhaals te hebben. Na de vreefelijke neêrlaag der Hollanders, den dood van W I L L E M en zoo vele Edelen , in welke wij belang hebben leeren Hellen , is dat belang ver toch reeds lang vermoede herhelling van-flaauwd, en de D e o D A A T in zijnen naam en regten treft ons minder. Nogtans is de ontknooping der Roos van Dekaura belangrijker en treffender , dan die van den Pleegzoon , waarin de onwaar elkander verdringen. Wij erkennen in dit vak-fchijnlijkheden bij den Schrijver vooruitgang, zoo wel in den fijt als de denkbeelden. Slechts de Bisfchop, de koppelaartler, en de groote rol, die de hansworst van den kwakzalver fpeelt, hebben ons geheel onbevredigd gelaten. VA N A R R E L is wel een zoo volmaakt Epicurist, als er ons zelden een is voorgekomen; maar hij wordt daardoor, zelfs als verdicht perfoon uit de veertiende Eeuw, onwaarfchijnlijk. Het is veeleer (de ridderlijke feiten des Bisfchops te Haarlem, die almede niet zeer in den geest der 14de Eeuw liggen, daar een Fransch Abbé uit de achttiende. Het karakter van-gelaten) den Hollandfchen Ridder is daarentegen in W 1 L L EM en B F. A U MO N T, dat van den trotfchen Fries in A DELEN , van het zachte, teedere, doch, waar het hare eer of die des Vaderlands geldt, onverfchrokkene meisje in M A D z Y, en van den bedaarden vriend des vredes te midden van het woelen der hartstogten, zonder één oogenblik zijne pligten als Vaderlander te vergeten, in A v L v A uitnemend ontwikkeld. Ook Vader S Y A R D is eene treffende fchepping des Heeren V A N L EN NE P. Van eenige ondergefchikte perfonen fpreken wij niet. Maar zonderling is het, dat alle de Geestelijken hier of flecht , of toch ftrijdig met de pligten van hunnen !tand voor_ geteld worden. Van den Bisfchop, den ergfien in boosheid, gelijk den hooghen in rang, is reeds gefproken. De Abt van St. Oduif is een verwaand en onbeduidend wezen; Vader S Y A RD, in weerwil zijner bekwaamheid, meer tlaatkundig intriguant dan bedienaar van het Evangelie des vredes ; en wat zijn de Abten en monniken van Bloemkamp en Lidluml De wreedlle en bloeddoriligfle der menfchen, die hun ne landgenooten in het moorden en ilagten , zelfs van weerloozen, voorgaan, en daarbij de hoogfle ruwheid van ka voegen. Wij weten wel, dat het in de 14de Eeuw-rakter Hh 2 , 480 j. V A N LENNEP, DE ROOS VAN DEKAMA. ten aanzien der Geestelijkheid zeer Hecht in Europa gefteld was; maar het was toch ook de Eeuw der TAU L ER U Ss E N, en, in ons Vaderland, der GEERT G R 0E T ES. Zou men , in eene fchepping als deze , niet eersen enkelen braven en godsdienitigen Geestelijke hebben behooren In te voeren? indien de zaken zoo geweest waren, als het hier voorgefield wordt, de Christenheid zou het niet eens tot de 16de Eeuw hebben kunnen brengen: zij zou vóór dien tijd of hervormd of in zichzelve moeten vervallen zijn. Wij hopen, dat een derde historifche Roman zoo verre boven de Roos van Dekama zal Liaan , als deze boven den Pleegzoon. Proeven van wijsgeerige navorfchingen in de Talen, ter beantwoording der vragen: Hoe komt de mensch tot waarheid? Hoe komt hij tot deugd? Hoe moeten wij eenmaal tot wijsheld komen ? Door P H. V. VAN H E U S D E. Eerfle Proeve: Hoe komt de mensch tot waarheid? Te Utrecht, bij J. Altheer. 1837. In gr. 8vo. f 1- : Wederlegging van P H. W. VA N H E U S D E's eer jfe Proeve van wijsgeerige navorfchingen in de Talen , enz. Door een' Beoefenaar der Wijsbegeerte. Te Groningen, bij P. van Zweeden. In gr. 8vo. f : -90. lJIu choc des fentimens jaillit la véritê' zoo denken wel velen, die de twee aangekondigde Rukjes lazen en vergeleken. Het is hier om geene kleinigheid te doen: „ Hoe komen wij tot de waarheid ?" De welfprekende klasfieke Hoogleeraar, die P LAT o als een' Penaat naast zijnen inktkoker geplaatst heeft, beweert, dat de taal zelve de wijsgeerige begrippen in zich bevat, en dat men, door taalkundig en etymologisch te ontwikkelen, de waarheid vinden kan; — hij ontleedt dan ook de woorden ; brengt die tot de eenvoudige hoofd-en grondbegrippen terug, en trekt daaruit zijne refultaten. Op deze wijze ontvangen wij eene keurige analyfis van de woorden: wijsbegeerte, zintuigen, oordeelen , rede, onderwis en opleiding, denk voorbeeld, verdichten enz. Indien de wijsbegeerte zich-beeld, ooit in behagelijken vorm vertoont, is het zeker onder den Pil. W. VAN HEUSDE, PROEVEN, ENZ. keurigen flijl en bewerking van onzen Philo-Platonicus; — men leest daar het woord, met ziet de gedrukte teekens, en neemt er zelfs begrip en bellanddeel uit; — dat dit althans zeer aesthetisch gehandeld is, zal niemand ontkennen; dat men daardoor tot 'menige hoogstbelangrijke gevolgtrekking geraakt, is duidelijk; dat men daardoor in den aard der talen indringt, is boven alle bedenking verheven; maar of men op eene dergelijke wijze werkelijk tot de onbekende Schoone : de Waarheid, komen zal , dat is nog eene andere vraag. De Wederlegger fielt zich tegenover den waardigen Hoog leeraar, en wil hem aantoonen, dat hij eenen verkeerden weg heeft ingeflagen ; hij vermeent , en te regt , dat er nog een groot verfchil is turfchen woorden en zaken (bl. 10); hij fielt, en te regt, dat het niet zoo geheel gemakkelijk is, den waren en eenigen zin van een woord te bepalen, en dat men dus te dezen opzigte wel eens al te taalkundig en te weinig wijsgeerig zonde fchrijven, wanneer men geenen anderen weg wil betreden , dan de via etyrnologica ; hij voegt er bij , dat men meer met de begrippen, dan met de woorden, die de begrippen zinnelijk voorftellen, te maken heeft, en dat men dus, om werkelijk de waarheid te vinden, juist eenen tegen weg moet bewandelen, als dien, waarop de-overgeftelden Hoogleeraar zich bevindt, — en zoo volgt de onbekende kampvechter zijnen Antagonist, voet voor voet, of bladzijde voor bladzijde , en toont hem aan , dat de voorbeelden (boven reeds aangevoerd) in het geheel niets, of geheel iets anders beteekenen, of beteekenen kunnen, dan de Hoogleeraar vastheft; waaruit dan wel zonde volgen, dat VA N rI E U S 6E het in allen deele mis had, en de Wederlegger in allen deele gelijk had. Wij voor ons gelooven noch het Bene noch het andere. De Hoogleeraar is hier en daar zekerlijk te ver gegaan; hij fpeelt fomtijds, als onwetend, met woorden en begrippen; legt zijn geliefkoosd begrip in het woord, of haalt juist zooveel uit het woord, als hem dienftig fchijnt; — maar op die wijze brengt hij menige degelijke waarheid voor den dag, en wij danken hem voor zijne vernuftige wijsbegeerte. De Wederlegger dringt veel dieper en krachtiger door; hij onderfeheidt fijn en fcherp , en daardoor vat hij zijne partij zoo vast en ítevig aan, dat er wel een klein: peccavi, pater! gehoord wordt; daarenboven is hij ffellig ingenomen tegen P L A T o , en keurt dus bijna alles af, wat Platonisch luidt of riekt; en dat is wederom niet vertlandig, daar het 482 PH. w. VAN HEUSDE, PROEVEN, ENZ. hier niet om den Griek, maar om de waarheid te doen is. Naar ons oordeel is de Wederlegging wijsgeerig rijker dan de Proeve; de Proeve meer keurig en vloeijend gefchreven. De eerfte overtuigt, de tweede boeit meer. Het verheugt ons , dat de waardige v A N H E us D E eenen hein niet onwaardigen, dapperen tegenl#rever heeft gevonden, die echter fomtijds wat ruw uit den hoek komt, en wel een weinig beleefdheid mogt leeren van zijnen meester; ook is de geestigheid niet Heeds geestig; als men van de wijsgeeren zegt (bi. 73) : „ die arme ftakkers!" dan is dat even min wijsgeerig als ordentelijk, en men dient toch , als men met iemand disputeert, zijn fatfoen te bewaren. Wij hebben over 't geheel goede gedachten van dit letterkundig duel, en denken dat er zich wel fekondanten zullen vertoonen. Wil men ons oordeel, rondborflig , weten; wij houden het er voor, dat de Wederlegger nader bij de waarheid flaat, dan VA N H E U s DE, en wij zouden nog eens zoo verheugd zijn, als de vriendelijke Hoogleeraar zelf dit ons oordeel of vermoeden wilde wederleggen. Mogelijk is daar naderhand wel eens gelegenheid toe, wanneer wij de deugd en wisheid uit de eijerdoppen der talen zien verfchijnen. Het is zoo zeldzaam , dat er in ons Vaderland iets degelijke aan de Wijsbegeerte gedaan wordt; men heeft het met de Handel- en Brandwaarborgmaatfchappijen , en nu met de ijzeren Spoorwegen, zoo volhandig, en dáár is meer te verdienen, dan bij de Philofophie. Intusfchen zijn deze beide flukjes wel reeds in die handen, waarin zij behooren; daarom béhoeven zij ook geene verdere aanbeveling; juist dewijl anderen er reeds zoo veel over gezegd hebben , en nog wel zeggen zullen, waren wij korter, en wenfchen de beide Heeren datgene, wat zij ons hebben wiIIen aantoonen : waarheid. D A M 0 N. Nalezingen en vervolg op mijne Handleiding tot de kennis van onze vaderlandfche (preekwoorden en fpreekwoordelijke zegs - wijzen, bijzonder van de [cheep vaart en het fcheepsleven ontleend, (waarin ook de opgegevene donkere [preekwoorden en fpreekwoordeljke zegswijzen meerendeels worden opgehelderd) door j. P. S P R E N G ER VAN E Y K, Predikant te J. P. S P R ENG E R VAN E Y K, NALEZINGEN. 483 Rotterdam. Te Rotterdam, b ij Mening en van Wescree nen. 1836. In gr. 8vo. 97 en XXIX bl. f 1- 50. Dit (lukje is geen onbelangrijk bijvoegfel tot het vroegere door den Eerw. S P R E N G E R V A N E V K over dit onderwerp uitgegeven gefchrift. llet bevat : in eene Inleiding, eene verzameling van de fpreekwoorden en fpreekwijzen van de visfcherij ontleend , ingekleed in den vorm van eenen brief, waardoor de beceekenis dadelijk wordt aangewezen, terwijl enkele aan den voet der bladzijden eene nadere toelichting ontvangen ; vervolgens verklaring yan eeni^ge verba$terde ya derlandfche fpreekwoorden en zegswijzen; (*) daarna opgave van andere Schrijvers over de fpreekwoorden, hem federt bekend geworden. Het werkje bevat voorts : 1. bevestigde of verbeterde ver zeevaart ontleend, en 2.-klaring van fpreekwoorden van de proeve van verklaring van vroeger als donker opgegevene (preekwoorden en fpreekwijzen. Wij kunnen ons over het geheel hiermede wel vereenigen. De verklaring echter van het fpreekwoord: hij weet wel, waar Abram den moste/-d haalt, fchijnt te vervallen, wanneer iaen, zoo als wij hon. derdmaal hoorden, voor Abram, Bartel leest. Vaak heelt het onze aandacht getrokken, dat van den mosterd in vele onzer fpreekwoorden een gebruik wordt gemaakt, dat ons met bevreemding doet vragen: waarom juist de mosterd? Men denke aan het onderhavige; aan: dat ruikt naar den mosterd; mosterd na den maaltod; hij heeft mosterd ?p zin' haan'; iemand door den mosterd /lepen , en meerderen. Rec. heeft meermalen hierop nagedacht; maar het is hew tot heden niet gelukt, de beantwoording der vraag: waarom juist de mosterd? te vinden. De fpreekwijze: hij is met de kous op het hoofd te huis gekomen, wordt verklaard uit TUIN m A N's aanteekening : „ Eene zeereis met verlies noemen de Zeeuwen: een kous varen." Dit is . onwaar. Zulk eene Zeeuwfche zegswijze is aan Rec., die den Zeeuwfchen tong val en fpreektrant van verfchillende Randen even goed kent als het zuivere Hollandsch, geheel onbekend; en , waar het misfchien eene enkele maal aldus gezegd is, werd het onge. (') Blond en blaauw kan dc ieer S P RE N G ER VAN E Y K ook aanteekenen , als voorkomende in de vertaling van VONDEL der Metatnorph. van 0V I DIV s , VIII. 749. Rcc, 1ló4 j. P. SPRENGER VAN EYE twijfeld bij verkorting van het ganfche fpreekwoord gedaan. Ook wederlegt de uitlegging: het hoofd voor het havenhoofd zich zelve, als men duizendmaal hoort zeggen: op den kop. Bladz. 88 leest men: „ Pik (niet fpik) is Hechts eene ver sterking, die vóór meer andere woorden (b. v. pikzwart)-„ „ geplaatst wordt, en welligt af te leiden van pikken, iets „ juist treffen." Knoopen in de biezen gezocht! Pikzwart is niets , anders, dan zoo zwart als pik of pek. Het woord faal ten volle gelijk met hemelsblaauw, zeegroen en der. gelijken. Door eene drukfout is het aangehaalde gedeelte van VO N- D E L'S rijmpje (want meer is het niet) : Nu feit BONT enz. geheel onverltaanbaar geworden. Er Raat : Klein en groot Doopt hem dood, Graever van de bonden. Dezelfde fout hebben wij in meerdere drukken van V O N o E L's werken gevonden. Zij maakt den zin onverflaanbaar. Doopt hem dood is wartaal. Maar doodgraever is één woord. En VONDEL heeft hier, zoo als op enkele plaatfen ook onzer voornaamfle Dichters meer voorkomt, het woord afgebroken , zoodat er geen comma, maar een koppelteeken ftaan moest. Ree, herinnert aan a IL DE R D IJ K S: Zing, dischgenoot! zing vrolijk met mij mr:e l De Roos, de lust van guide Cytherée : De fchoone Roos, 't bemind gewas der ne- Gen Zanggodinnen. Dit en SPIEGHELS: De willigh blinde, die 't ontkennen, die 't geval t' famenkleven , enz. -Ligh gelijk ook jONKT ijs: Dit, en noch meer, haer dienllig, overflaen- De in haer gemoed , enz. brengen ons in de gedachten H 0 R A T I U s, ais hij zingt: NALEZINGEN. 485 Jove non probante u- Xorius amnis. En VIRGILIUS: Omnia Mercurio fmilis, vocemque colorem- Que et flavos crines, cet. Deze beide plaatfen elideren. Zulks Is het geval niet in het Horatiaanfche : Thracio bacchante magis fub inter- Lunia vento. Van deze foort van afkapping der gekoppelde woorden vindt men gemakkelijker bij ons voorbeelden. Twee mogen volfl:aan: Kon mij de lieve plicht der vriendfchap, wien ik teér Mijn wensch toezwaaide, eens vergunnen, dat ik neér- Gezeten onder 't loof, enz. J. ZEEUS. Hier wint een Adam, als hij uit- Geflapen heeft , de fchoonfle bruit. J. VOLLENHOVE. Maar reeds meer dan genoeg over deze kleinigheid, die ons daar zoo voor de voeten kwam loopen en tot dit uitftapje verlokte. In een Nafchrift vraagt de Schrijver naar den oorfprong of zin van eenige opgegevene fpreekwoorden en fpreekwoordelijke zegswijzen. Het lust ons, de opheldering van een paar te beproeven. Hij heeft al wel geturfd beteekent eigenlijk niet: hij kan leven, maar: hij heeft goed wat opgegaard of overgelegd, zoodat hij goed leven kan. Het (loken van turf was in ons Vaderland vroeger nog algemeener, dan thans. Het beeld komt ons voor ontleend te zijn van iemand, die zijnen voorraad van turf opdoet en netjes op den zolder flapelt. Iemand, die geturfd heeft, heeft zich dus door het opstapelen van voorraad voor het vervolg goed voorzien. Het is eene (preekwijze, overfraai door hare kortheid. 486 j. P. SPRENGER VAN EYK Als hij lacht, dan fneeuwt het rozen. Het fneeuwt nooit iets anders dan fneeuw, evenmin als het nimmer Iets anders dan regen regent. Maar hoe menigeen zeide op den 29 Nov. 1. 1., dat het dakpannen op ílraat regende. Het is eene overdragtelijke fpreekwijze voor: in groote menigte naar beneden vallen, zoo digt als regendroppels. In meeuwen ligt, naar het ons toefchijnt, nog het nevendenkbeeld van zacht, dwarrelend nedervallen (en wel inzonderheid van hetgeen eene ligte kleur heeft.) En nu denke men zich ongerijmder vereeniging van denkbeelden,. dan rozen en fneeuw I Het fpreekwoord geeft dan zinrijk te kennen: hij is zulk een zuurmuil , dat eerder rozen uit de lucht als fneeuw op den grond zullen vallen (of misfchien ook met de fneeuw), dan dat hij een' mond tot lagchen vertrekt. Men zou ook kupnen zeggen: Wanneer lacht hij? te St. Jutmus, als de kalveren op het ijs danfen. Wij denken hier onwillekeurig aan een paar bekende rijmpjes: Als er witte raven vliegen , Als geen Advocaten liegen, enz. en Eer maakt de flier een predikatie, En 't varken 't beste referein, enz. Die zich dood werkt, wordt onder de galg begraven , is ontleend van _het oude gebruik, om zelfmoordenaars naar de geregtsplaats te liepen, en daar te begraven. Met een weinig omfchrijving wordt de zin van het fpreekwoord zeer Ouidelijk: „ Die te veel werkt, werkt zich dood, vermoqrdt zich, en die dat doet (woordfpeling met zich vermoorden,) wordt puder de galg begraven." Men kent het fpreekwoord, als eene verontfchuldiging der luiheid. Maar ad vocet^s : luiheid, wil Rec. op zijne beurt ook wel eens vragen: hoe komt men toch aan de uitdrukking: Zierikzeefche jicht f Hij is Duitfchen en Walen fe4uldig. Wij hebben deze fpreekwijze nooit gehoord ; maar gisfen , dat zij beteekent: hij is aan ieder wat fchuldig; hij heeft overal fehulden. En indien dit zoo is , komt het ons voor , dat men den por ons Vaderland te doeken leb--fprong In de gefchiedenis van be. Men weet, dat, in den aanvang van den Spaanfchen krijg , Prins wi i L E mi I meermalen een leger, inzonderheid NALEZINGEN. 1l87 van Duitfchers , op de been bragt, waarbij zich ook vele Walen voegden; doch dat ook meermalen geldgebrek heli noodzaakte, deze troepen af te danken. Inzonderheid was dit het geval , toen A L V A hem, in 1568, aan de Maas ophield. H o o P T zegt, dat de Prins „ fijn behoeftigheit voel„ de en 'c heele heir daardoor gefchaapen, eerlang uit den „ bandt te fpringen." Duitfchen eo Talen (aan het geheele leger) fchuldig te wezen , zou dan den opgegeven zin heb maar die ons waarfchijnlijk-ben. Het is eene gisfing, voorkomt. Hij heeft de kap op den tuin gehangen. Tuin is eigenlijk omheining, al/shutting. Zoo wordt ook het koor, of het voor de Geestelijkheid befemde gedeelte der kerk , (men denke aan de Roomfche Godsdienst) van het overige, dat voor de leeken is, door een' tuin afgefcheiden. In den tuin heet nog in Zeeland, wat men elders noemt binnen het doophek. Den mantel, de kap op of om den tuin hangen, heet eigenlijk van den geestelijken tot den wereldlijken ftand over te gaan. En vat is daarbij natuurlijker denkbeeld, dan het geestelijke gewaad op te hangen aan het hek, of den tuin, die dat gedeelte der kerk, waar men vroeger bejioorde, affeheidt van dat, waar men nu heengaat? Dat in dien zin de fpreekwijze zeer oud is, kan men, des verkiezende, pit een paar plaatfen van onze oudlle Schrijvers zien, aangehaald bij ,U U Y DEC OP ER, Proeve van Taal- en Dichtk. D. I. b1.112. Meenen ligt digt bij Kortrijk. Deze fpreekwijze is eene woordfpeling, even als: Duren is eene fchoone Pad,, maar Kortrijk ligt er ook. Hij had een akkevietje. Zou dit ook eene verbastering zijn van acti'ité ? Wij kunnen ons niet begrijpen, dat men naar zin of oor vraagt van zulke duidelijke fpreekwijzen., as: beter-fprong een once geluk, dan eer, pond wijsheid; hij heeft een Christofel, die hem draagt (xprv,r000poS; men denke aan het bekende verhaal, dat tot den naam heeft aanleiding gegeven;) in het fijn/le laken is her meeste bedrog (continens pro contento); de tong is niet van leder, en derg. Blijkens de Voorrede komt er nog meer van, hetgeen ons aangenaam is. Misfchien bevatten bovenflaande fprokkelin. gen dan wel eenig timmerhout voor den Eerw. Schrijver. 488 G. J. M E If E R , NEDERLANDSCHE SPREUKEN. Oude Nederlandfche Spreuken en Spreekvoorden; met taalkundige Banteekeningen uitgegeven door G. J. MEIJER, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1836. In gr. 8vo. 123 Bl. f 1 50. Deze twee verzamelingen van oude Nederlandfche fpreuken en fpreekwoorden zijn eigenlijk een herdruk van twee hoogst zeldzame werkjes , van welke de Hoogl. ME IJ ER bezitter is. De titel van het eerlle werkje is : Ghemeene Duytfche Spreekwoorden ; Adagia oft Proverbia ghenoemt. Seer ghenuechlick om te leien , ende oock profytelick om te weten, allen din gheenen , die der wyslick willen leren )preken ende Jchryuen. P. W. 1550. Cheprent toe Campen , in dye Broederfirate , by my PETER WA RN ER S E N, woenende in den witten Vaiek. De andere verzameling heet: Les proverbes anciens, Flamengs et Francois, correspondants de fentence les tins aux autres, colligés et ordonnés par M. F R A N 9 OS S GOEDTHALS. à Anvers de i'imprimerie de C HRIS TOF LE PLANTIN, MDLXVIII. Van deze verzameling geeft de Hoogleeraar alleen de Nederlandfche, met achterlating der Franfche fpreekwoorden, en wel enkel de belangrijkfle en minst bekende; gelijk ook uit de eerie verzameling diegenen zijn weggelaten, welke, of nog dagelijks onveranderd onder ons gehoord worden, of niets opmerkelijks voor taal en fpelling opleveren. Als ouder, dan alle de tot hiertoe bekende verzamelingen van Nederlandfche (preekwoorden, is het hier gegevene buiten allen twijfel belangrijk, en de Hoogl. M E iJ E R heeft zich, onzens achtens, verdienftelijk gemaakt met de uitgave; te meer, daar hij vruchteloos naar een tweede exemplaar, althans van het eerfie werkje, gezocht heeft, en dus het zijne „ in zeker opzigt als een onbekend handfchrift be„ fchouwen mogt, dat nu voor het eerst wordt uitgegeven." Deze liberaliteit, het kenmerk van den echten Geleerde, die nuttig wil zijn, fleekt gunttig af bij de hebzucht Ut venia verba !) , met welke oude en tevens hoogst belangrijke boeken niet zelden door bibliomanen worden achtergehouden, zonder dat iemand er nut van heeft, alleen om bezitters van iets zeldzaams te blijven. De lezing dezer verzameling heeft ons bij vernieuwing G. J. M E IJ E R, NEDERLANDSCHE SPREUKEN. 489 doen verlangen naar eene nieuwe taal-en oordeelkundige behandeling van oudere en nieuwere vaderlandfche fpreekwoorden, waartoe door Ds. S P RE N G E R VAN E Y K nog onlangs belangrijke bijdragen zijn geleverd. Zonder toch op TUINMAN al te laag te willen nederzien, mag men gerust ontkennen, dat zijn arbeid aan de tegenwoordige hoogte der Nederduitfche taalkennis geëvenredigd is. De ophelderende aanteekeningen van Prof. MEIJER zijn belangrijk, alleen voor onze begeerte wat al te fpaarzaam aangebragt; het Register van verklaarde woorden is een nuttig bijvoegfel. Plaatsgebrek verhindert ons, deze belangrijke bijdrage tot de kennis van de taal, zeden, gebruiken en begrippen onzer voorvaderen meer dan aan te kondigen en aan te prijzen. Gedichten van GERARD BRANDT MAAS. Ijle Stukje. Te Arnfferdam, bij R. Stemvers. 1836. Ingr. 8vo. 96 Bl. f 1.80. In het berigt van inteekening heetten zij luimige Gedichten, en dat zijn zij ook; met uitzondering van het troostend Kind, dat ons beter bevallen zou , als er de laatfle regels van bladz. 76 en de eerfle van bladz. 77 uit waren. ivoor het maal, gegeven door den Heer K., en het Proefblad , zijn niets meer, dan rijmelarij. Beter liggen, zoo er aldus nog meer zijn, deze in de portefeuille, dan dat zij flaan in het tweede Rukje. Voorts bevat het boekje veel luim en proe= ven van een' aardigen, losfen dichttrant. Het hapert niet aan (eken en fleekjes : maar deze zijn , het zij ter eere van den Eerw. BRA N D T M A A S gezegd, zoo verre onder water en zoo algemeen, dat er geene hatelijkheid aan te befpeuren is. Bijzonder beviel ons, om het geheel nieuwe van den kluchtiger inval: Aan den Morgen//end, waar het fpreekwoord: de morgen/lond heeft goud in den mond, eigenlijk opgevat wordt, en de Dichter vraagt, om haar — een' tand van louter goud te mogen trekken. 't Zijn alle geen Koks, die lange mesten dragen , is eene Nuts-voorlezing, wel wat uitgetrokken tot de lengte eener voordragt, maar anders niet onaardig. Hoe, zegt en vraagt fours menigeen, Hoe is 't in dorpen en in fteên , Hoe in 's Lands keuken toch gelegen ? 490 G. IIRANDT MAAS, GEDICHTEN. Is elk daar, naar behoeften, flerk, En zijn er allen tot hun werk Gefchikt , bekwaam en ook genegen? . . . . . . . . . . . . Ik zag er fpijzen, malsch en e@l; Zij kostten wel fomtijds wat veel, Maar 't wildbraad finaakt, fchoon duur, den kluiver. Bij 't koken echter, bij het brawn, Leert men deez' waarheid goed verdaan : Geen groote kok ziet op een' ffuiver. En zoo al verder. Wij hebben de verzameling over het geheel met genoegen gelezen. Het is wel geene booge poézij , die hier wordt aan maar het is ook een lager genre, en de Eerw. ver.-geflagen; vaardiger Is het werktuigelijke der kunst uitnemend meester; waarom, en om het doel der uitgave — ten voordeeie van den bouw der nieuwe Remonftrantfche kerk te Waddingsveen — wij het bundeltje met volle ruimte aanprijzen. De uitgever heeft het verzoek: Zorg dan, dat gij 't netjes kleedt. 't Zij een hupsch, aanvallig klantje, Zoo door letter als papier; Keurig ook door 't proper bandje, Wel eenvoudig, maar met zwier. goed opgevolgd. Gedenkboek van den Orkaan in November 1836 ; en van den daarop gevolgden Kers florm. Door C. VA N DE R V IJ V E R. Te Bmfferdam , bij C. L. Schleijer. 1837. In gr. 8vo. 126 bl. [1.25. Gedenkboek ..... grootfche titel voor een „ kort verflag „ aangaande -de voornaamfte ongelukken en de verbazende „ verwoestingen, welke de orkaan van den 29 November 1836 en de daarop gevolgde Kersllorm deszelfden jaars, „ voornamelijk in ons Vaderland, hebben te weeg gebragt; „ benevens een verhaal der bedrijven, die daarmede gepaard gingen en, als bij vernieuwing, het karakter van den Ne„ der/ander kenfchetfen." Doch wij willen daarop evenmin C. VAN DER VJJVER, GEDENKBOEK. vallen als op zekere wijdloopigheid, die aan de fchrijfwijze des Í-leeren VAN DER VIJVER fchijnt eigen te zijn ; zoodat b. v. vier bladzijden worden ingenomen door eene Poort van betoog, „ dat het nuttig en noodzakelijk is , belangrijke ge» bet rtenisfen op te teekenen." Wij moeten over het werkje kort zijn. Bladz. 28 not. flaat: „ Van den Helder tot Hellevoetfluis „ is ons land aan de Noordzijde geheel door duinen be. „ fchermd." Dit moet in allen gevalle Westzijde wezen, en de keten van duinen wordt door die van Flakée, Schouwen en HPalcheren (met uitzondering alleen van den T7estkappelfchen dijk) tot den mond der Schelde bij Plisfingen voortgezet. Aldaar lezen wij: „ Het oude Petten ligt reeds ver in zee verzwolgen. De tegenwoordige kerk is reeds de vier. de; namelijk viermalen is de kerk duinwaarts ingebragt." Als de kerk viermaal is ingebragt, flaat er nu de vijfde, en als het de vierde kerk is, is zij Hechts driemaal binnenwaarts geplaatst. Voorts : het zilte nat voor Dordrecht, waar wij meenen , dat niets dan zoet water te vinden is, bladz. 36; het vermelden der edele daad van j. VAN DER EYCK te yliSfngen, bladz. 40, ter gelegenheid van den eeroen ftorm , daar zij, volgens den tekst zelven , den 25 December plaats had ; de áanieekening nopens dezelfde Zeeuwfche flad, „ dat alles, „ wat in de windftreek viel, werd vernield" (eene grove onnaauwkeurigheid!) bladz. 39; 25 November voor December, bladz. 98; Prinsland zou in Zeeland liggen, bladz. 125; mis -- het is Nord-Braband, van welk gewest de Heer VAN DER VIJVER de aardrijkskundige befchrijving niet best fchijnt te kennen, althans hij noemt er Breda, tot twee malen toe, de Hoofdflad van, bladz. 59. Doch waartoe meer? Waarom wordt, bladz. 38, van de flad Brielle juist gezegd, dat zij, „ hoewel deelende in de ramp, geen mensch „ door den orkaan verloor." ? Van vele andere Hollandfche Reden, over welke niets gezegd wordt, is dit eveneens het geval. Maar op volledigheid maakt zeker het „ Gedenk„ boek" geene, althans geene billijke aanfpraak; fchoon hier en daar de naauwkeurigheid ad naufeam loopt, gelijk bladz. 30 van 'S Hage, dat „de windwijzer op den grooten kerk toren, zinde het afbeeldfel van een ooijevaar (met een pa--„ ling in den bek ?) , gedeeltelijk naar beneden werd gerukt." Bladz. 117 nog flaat: „ Menfehen werden (te Bremen) d}92 C. VAN DER VIJVER, GEDENKBOEK. „ door den wind opgeligt en een eind door de lucht voort elleurd." Waarbij deze aanteekening: Door de lucht? laten dit berigt voor rekening van den Schrijver. Maar, e Heer! hoe (lelt gij het u voor? Hoog in de lucht, ^Ied als een vlieger b. v. 2 Dan hadt gij gelijk met het verhaal niet voor uwe rekening te nemen; maar deze opvatting, en uwe daarop gegronde noot, is, onzes inziens , vrij onnoozei. Iemand, die over eene floot fpringt, fpringt immers ook door de lucht? Eindelijk — want wij moeten er uitfeheiden — voegt Rec. bij het op bladz. 120 verhaalde, dat hij zelf insgelijks eengin zeer ouden Abeelboom gezien heeft, door den florin van 29 November omvergeworpen en door dien van Kersmis op zijne plaats vrij goed herheld. Een meer wetenfehappelijk verbonden overzigt van den tijd en de betrekkelijke hevigheid (zoo na mogelijk) van het ergfie van den form, of liever gene beredeneerde aanwijzing van den loop, dien de orkaan genomen heeft, is door de onderhavige couranten-compilatie niet overbodig geworden. Ree. ontgeeft het zich, maar meent, in eene Duitfche Boek verkoopers-annonce gezien te hebben: Meteorologifche Merk wurdigkeiten des Ja bres 1836; of was het de titel van een optlel in eenig werk? Wij zijn dat vergeten, en kunnen het op dit oogenblik niet nazien. De bekeerde Zondaar, of Proeve van Satyre, door A. G. H. Te Leyden, bij de Wed. D. du Saar. 1837. In gr. 8vo. 64 Bl. Er is onlangs een gefchrift van de pers gekomen, waar. van de fchrijver, zoo als naderhand tot befchaming mijner vijanden overtuigend is gebleken, een jong mensch was, „ die zeer wijs zijnen naam had verzwegen. Driemaal heb ik met de groottje infpanning hetzelve gelezen, en drie maal moeten zeggen: zoo onduidelijk, zoo onverftaanbaar-„ „ als dit boek, is geen boek ooit gefchreven." Bladz. 24. Deze woorden toe te pasfen op het gefchriftje, uit hetwelk wij ze overfchrijven, zou in fommige opzigten niet juist, in andere wat al te fireng geoordeeld zijn. De fatyre is ons al te fcherp; de fcherts maakt op aardigheden wat veel parforce- jagt. De fchrijver heeft wel gedaan , zich niet te noemen. Wij zeggen alleen nog, dat, als de titel eene aardigheid wil verbeelden, wij het eene zeer onaardige aardigheid vinden. Voorts, manurn de tabula; wij laten ons liefst niet met zulke vinnige fatyrici in. No. IX. Boekbefch. hl. 385. reg. 18. leze men: voortzette. No, X. bl. 433• reg. r6: regertngrvorrn . en had die dan. BOEKBESCHOUWING. Specimen Exegeticum et Criticum , exhibens Commentarium in Caput XVII Vaticiniorum Ezechielis. Scripfit et , ad confequendum Theologiae Doctoratum , in Academia Lugduno-Batava publice defendit JA N US VAN GIL SE , V. D. M. in Coetu Teleiobaptistarum, qui congregatur in pagis Koog et Zaandijk. Amílelodami, apud J. Muller et Socium. 1836. Formá 8vá. Pagg. 155. Doctor VA N GIL S E, federt de verdediging van dit geleerde Proefíluk Predikant bij de Doopsgezinden te !Imflerdam geworden, heeft reeds, door twee Akademifche Commentationes , gunflig van zich doen fpreken en iets groots verwachten. En het Proeffluk, dat wij thans aankondigen , • (laaft 's mans meer dan gewone kundigheden op nieuw. Hij herinnert ook ons echter, dat het aangeboden Pluk het werk eens jongelings is. Dit zal ons verflag wel op het oog houden ; en, waar wij dit fchijnen te vergeten, houde elk Lezer, bij hetgeen wij op dit Iluk aanmerken , voor oogen, dat Recenfent evenwel op de School mag, misfchien moet wijzen , in wel jongelingen, tot het leveren van zulk een Proef-ke gevormd worden.-fchrift, Op raad vanProfcsfor r,0oRDA heeft VAN GILSE zijne keus bepaald tot E r, n C HI ii L, daar de Schriften van dezen Profeet minder vlijtig, dan wel andere gedeelten van den Bijbel, door Uitleggers zijn opgehelderd. Voor eene Inwijdings-Disfertatie kwam het hem te regt voldoende voor, flechts een klein gedeelte uit dien voorraad te nemen , en hij koos daartoe het XVIide Hoofduk. De redenen, hiervoor opgegeven, (Praef. p. XII fegq) zullen eiken onpartijdige voldoen. De aard van dit Tijdfchrifr vergunt niet, dat de He- BOEKBESCH. 1837. No. 12. Ii 494 J. VAN GILSE breeuwfche , Arabifchc cn andere letters worden afgedrukt. De Godgeleerde Bijdragen hebben hiertoe vrijheid en gelegenheid , welke ons Tijdfchrift niet bezit. Wat intusfchen door ons zal worden gezegd, za]., hopen wij , buitendien genoeg verllaanbaar zijn. Het fluk verdeelt zich van zelf in twee gedeelten. 1. Het kritifche , aan hetwelk dertig bladzijden , met afzonderlijk doorloopende Hebreeuwfche getalletters , befleed zijn. 2. Het exegetifche , hetwelk (pag. 1-105) een' doorloopenden Comnaentarius bevat op E z E c x i ë t, XVII. Het geheel vertoont zich als een zeer geleerd Pluk, en beveelt zich zelf als zoodanig dadelijk aan. Daar het kritifche gedeelte , zoo wel als het exegetifche , gelijk natuurlijk is , den loop van liet Hoofdituk volgt , zonder verdere indeeling , kan in ons verflag flechts deze en gene bijzonderheid worden opgenomen , welke in beide de deelen van dit Proeffchrift ons heeft getroffen. Het kritifche gedeelte geeft den Hebreeuwfchen tekst, zoo als v A N G I L S E zich heeft gedrongen gevoeld den zelven te veranderen. Eene menigte verfchillende lezin gen wordt onder aan de bladzijden aangehaald, ook wanneer flechts één enkel Handfchrift of ééne oude Ver taling eene lezing van weinige beteekenis oplevert. Dit dient tot bewijs voor de naauwkeurigheid , waarmede hier alles behandeld is. Nu en dan wordt ook de ver vertaling ter hand genomen. Ook-betering der Griekfche waar gegist wordt , openbaart zich vernuft , met diepe geleerdheid. Wij mogen dit niet verder uiteenzetten. Alleen voegen wij hierbij nog , dat de Handfchriften van I: E N N I C 0 T T en D E Ros s I met de gewone teekens niet worden aangehaald. Voor onszelvcn hebben wij hiermede vrede. — Van de zorg, met welke de kritifche bouwlof is bijeengebragt , kan niets dan tot lof gezegd worden. Hetzelfde geldt ook, waar die bouwhof goed is verwerkt geworden. Bijzonder verrast wordt men door de allergelukkigile conjecturen, 1 0 . van Prof. R 0 0 R D A , die , met verandering van ééne letter , de S I'ECIMEN. 495 Tfade in plaats van de Koph, aan vs. 5 een' gezonden zin geeft ; 20. van Prof. II A Al A K E R , die vs. 7 de verandering van ééne letter voorflaat , de Mem in plaats van de Caph , en even gelukkig dit vers opheldert ; 3°. eindelijk van v A N G I L SE zelven , insgelijks het 7de vers , waar de Koph ruimt voor de llleph. De twee laatfile gisfingen , zekerlijk wat veel voor één vers , geven dan dezen zin : „ En zie, deze wijnflok wendde zone wortels -tot (den arend) , en boog zijne takken „ naar hem heen, om door hem opgetild te worden van „ het bed zijner planting." Voor het mededeelen van dergelijke gisfingen , bij moeijelijke plaatfen , is men den Eerw. V A N GIL s E dank , zelfs grooten dank fchuldig. Vijanden van dergelijke oordeelkundige gisfingen zijn wij niet; maar , men verfla ons wél , wij zouden die gisfin gisfing laten, en dezelve met lof vermelden, indien-gen eens Gene verzameling van gisfingen omtrent , het Oude Verbond het licht zag, als B 0 WY E R aangaande het Nieuwe heeft uitgegeven. In den tekst zouden wij dezelve niet zoo gretig nog durven opnemen. Van dit kritifche gedeelte zeggen wij niets meer, dan dat het ons gevoelen niet is , hetgeen v A N G i L s E bij die medegedeelde gistingen voegt pag. 5. Coll. Comment. pag. 28 feqq. --pag. 11. Coll. Comment, pag. 47 , [eq. 52. Door gisfing toch zou men , in plaats van den tekst der Handfchriften , de woorden van den Schrijver veranderen; in welk laatfte geval verandering geene verbetering zou zijn. In de kritiek, gelooven wij op goede gronden, behoort het gezag vooral van Handfchriften iets te beteekenen. I-let gezag der oude Vertalingen kan de lezing van een of meer Handfchriften onderfteunen. Op zichzelve vinden de oude Vertalingen bij VA N G I L s E meer bijval en gezag, dan zij fchijnen te verdienen. Als men vertalen moet, dan veroorlooft men zich vrijheden, vooral indien men iets niet goed leest of niet goed ver Hiervan genoeg.-ftaat. — Wij gaan over tot het exegetifche gedeelte van dit Proeffchrift. Men vindt hier eene doorloopende, verkla- Ii 2 49G J. VAN GILSE ring , welke voor geene beknopte mededeeling van liet geheel vatbaar is. Dit alleen kan daaromtrent gezegd worden , dat eerst ontvouwd en opgehelderd wordt het raad/el, zoo als dit voorkomt vs. 1-10, pag. 1-70. Hierop volgt de verklaring (explicatio) van het raadfei door den Profeet vs. 11-21 , pag. 71-90. Eindelijk vindt VAN G I L S E eene voorfpelling omtrent heugelijker tijden vs. 22-24 , pag. 90-100. Ten Plotte wordt iets opgemerkt aangaande den tijd , op welken dit (luk, zoo als het E ZE C H. XVII voorkomt , waarfchijnlijk gefchreven en openbaar gemaakt is , pag. 100-102. Op de drie laatfte bladzijden komt een bijvoegfel voor tot hetgeen ter verklaring van vs. 5, pag. 31, is aangemerkt. Het eerfte gedeelte, dat ons voorkomt pag. 1-70 , heeft ons verreweg •het meest aangetrokken. Het raad. felachtige der voortelling vs. 1-10 heeft uit zijnen aard iets duisters, dat den Uitlegger moeite veroorzaakt. Treffend is de opheldering , welke VAN G IL S E aan het duistere geeft, en oordeelkundig het gebruik, dat hij hiertoe maakt van zijne taalkennis en andere kundig welke niet gering zijn. Van zelve moet deze-heden , ontdekking belang wekken. Daarenboven bepaalt zich VA N G 1 L S E hier meer tot de woorden zelve, en bevindt zich, als Oostersch Literator, op eigen grond. Hetgeen volgt vs. 12-21 heldert naderhand dit duistere , wat de zaken aangaat, op. Voorts houdt hij dit ge voor het gewigrigíle en voor eene-deelte (vs. 1-10) eigenlijk gezegde voorfpelling (p. 101.) „ Somnio for„ tasfe ant vifione , divinitus Prophetae oblatum." Dit is het, dat op ons werkt en ons gunflig ftemt , fchoon wij, hetgeen (p. 10) bij vs. 3 voorkomt, eenig zins anders verlangden : „ Scilicet cum Ezechiel per fiaafis/imum fibi haberet, fe legatum esfe Jehovae, „ Dei hominumque interpretem, jam omnia quae cogi „ tabat et animo ver/abater, non tanquam fua cogita „ ta , fed tanquam fibi a Deo communicata et quafa „ infpirata proponebat." — liet tweede gedeelte (vs. 11-21) is uit zijnen aard gemakkelijker, als kunnende „ SPECIMEN. 497 dienen tot opheldering van hetgeen in het Hoofdfluk bij E Z E C 111 ë L voorafgaat. Ook dit gedeelte is voorfpelling , maar eenvoudiger en verflaanbaarder,, dan de voor Profeet doet het ook zoo voorkomen vs.-gaande. De 11 , dat God tot hem heeft gefproken , gelijk hij vs. 1 gefchreven 'had. De duidelijker voorfpelling heldert voor ons wel het duistere op ; maar verkeerd is het , dit duidelijke nu blootelijk als opheldering van den Profeet aan te zien, zonder iets neer. Daarom hadden wij liever iets anders gelezen , dan hetgeen nu voorkomt pag. 71 : „ Propheta inducit Jehovam , allegoriam , quam ore „ ministri fui Ezechielis propofuerat , explicantem per eundem hunc Prophetam. Itaque videbimus quid „ Ezechiel Jingulis fiiae allegoriae partibus Jibi volue„ rit, quandoquidem cum optimum ejus habemus in„ terpretem." Hetgeen VAN GIL SE eindelijk (p. 100-102) aanflipt aangaande den tijd, op welken E Z E C H I e L den inhoud van dit Hoofdfluk zal hebben vervaardigd en bekend gemaakt, moge hier nog een plaatsje vinden. Nadat p. 100 feq. is aangemerkt, dat raadfel en opheldering niet in alles hetzelfde bevatten, (iets , dat weder pleit voor twee voorfpellingen , in tijd en in uit-om maar rakende dezelfde gebeur-drukkingen onderfcheiden, voegt de Doctor daarbij:flint auteur , ut-tenisfen) „ „ mihi quidem videtur,, quam maxime probabile est , ipfam allegoriam a Propheta propofatam esje eo tem„ pore , quo de eventu atque exitu rerum , a rege Ze„ dekfa gestarum , probabiliter quidem , at vero ta,, men nondum pro certo pronunciari poterat : deinde „ vero explicationem ei addítam es/c, quum ea , quac allegorice praedicta ftierant vera esfe eventus pro , „ baverat." Met den wensch , dat Doctor VAN G I L S E, en met hem allen , die uit dezelfde School . voortkomen , de hoofdzaak toch hoofdzaak laten blijven , en dat zij zelfs de diep[le Oostcrfche taalkennis voor haar nimmer in dc plaats flellen , eindigen wij ons verflag aangaande dit 498 J.VAN GILSE, SPECIMEN. zijn doorgeleerd en in velerlei opzigt belangrijk Proef -fchrift. ,Verkorte Kerkelijke Gefchiedenis , in drie Deden. IJle Deel, tot de Kruistogten, Met Platen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1836. In kl. 8vo. 388 Bi. f3-25. De ongenoemde zamenfteller van deze verkorte Kerke1 ke Gefchiedenis heeft dezelve uit MO s HEI m en anderen getrokken , ten behoeve van „ den middelftand en allen , die te weinig tijd hebben tot oefening in his„ torifche ludiën," en niet den wensch, dat zij „ dienst„ baar moge zijn , om de wegen van God met den mensch , volgens de Gefchiedenis , ook aan den on„ geletterden te doen kennen , en zijn hart te ítemmen „ tot gevoel van dankbaarheid aan de Voorzienigheid , „ voor het bewaren van het kostbare kleinood van het Evangelie." Loffelijk is voorzeker oogmerk en po daar het aantal van zulke werken in onze-ging ; en , taal niet groot is, zou eene nieuwe proeve welkom kunnen zijn : het zal dus voornamelijk op de verftandige keus bij zulk eene compilatie en verkorting , alsmede op de wijze van behandeling aankomen. — Minder kan Ree. het met den zamenfleller eens zijn , wanneer hij zegt, „ de doorgaans moeijelijke en minder gefchikte „ verdeeling in grootere tijdperken verwisfeld te hebben „ met de oude , maar veel eenvoudiger en gemakkelijker „ verdeeling in Eeuwen." Dit moge zoo fchijnen , maar is inderdaad, naar Rees. oordeel, zoo niet: immers de groote veranderingen en de loop der gebeurtenisfen , in de Kerk-of Wereldgefchiedenis, rigten zich doorgaans niet naar het begin of het einde van elk jaarhonderd onzer Christelijke tijdrekening : men moet dus , de orde der Eeuwen in zijn verhaal volgende , telkens , zonder Benige gewigtige reden , van elkander fchcuren , wat ten naauwfle bijeen behoort, en is dus veel minder in ftaat, VERKORTE KERKELIJKE GESCHIEDENIS. 499 om- een aaneengefchakeld en pragmatisch overzigt van liet gebeurde te geven. Dit cerfie Deel dan bevat de 11 eerfee Eeuwen des Christendoms. In de befchouwing van de 2de, 3de en Ode Eeuw volgt de Schrijver nog zekere orde van zaken, die hij onder eenige hoofdrubrieken brengt; maar in de overige verhaalt hij alles meer achter elkander af. — Dit boek heeft, naar Recs. gedachten, het gebrek van meer dergelijke gefchiedkundige Compendiën , dat zij van alles iets willen geven , zonder genoeg onderfcheid te naken tusfchen het meer of min belangrijke , waar lezer niet zaken overladen , en nogtans niet ge--door de noeg in haat gehield wordt, om een beknopt overzigt van het geheel te nemen, en met den geest van het tijd waarover hij leest , bekend te worden ; welk een-vak , en ander immers een voornaam doel van zulke Compen diën , hetzij dan voor Geleerden of Ongeleerden, zijn moest. — Dit gebrek gaat ook niet zelden gepaard niet een ander, dat de wijze van voorhelling droog en on gelijkmatig wordt, hier breedvoerig en omfiagtig, daar ineengedrongen en kronijkachtig; zoo als dan ook de ffijl van dit werk Ree. voorkomt niet met al die zorg bearbeid te zijn, welke men voor de aangenaamheid der lezing zou mogen wenfchen. Daarentegen toont de Schrij ver in enkele aanmerkingen , die men hier en daar aan oogpunt , waaruit hij de zaken be--treft , of in het fchouwt , een goed oordeel en cene heldere Christelijke denkwijze. — Moge dan dit werk , zoo als het is , zoo veel nut doen, als het kan , en aan den wensch des za veel mogelijk beantwoorden ! — Tien-menílellers zoo platen uit liet werk van VAN HAMELSVELD zijn in dit werk weder opgenomen. Feestrede, ter viering van het honderdvijftigjarig bezit en gebruik der Evangelifche (lisch-) Lutherfche Kerk te Amersfoort , naar aanleiding van Opei h. 500 G. D. OT TO EN P. J. V. DUS SLA U,FEESTREDENEN. XXI: 3a, gehouden op den 20 Nov. 1836, door e. D. 0 T T 0, Leeraar bij voornoemde Gemeente. Te Dordrecht , bij H. Lagerwey. 1836. In gr. 8vo. 35 Bl. f : - 50. Leerrede over 2 Kron. 1/II: 15, 16 , gehouden ter inwijding van het nieuwe Kerkgebouw voor de Evang. Lutherfche Gemeente te Winfchoten, door P. J. v. D US S E A U, Ev. Luth. Predikant aldaar , op den 20 Nov. 1836. Te LPinfchoten, bij J. Huifingh. 1836. In gr. 8vo. 47 131. f : - 60. Beide deze Feestredenen zijn bij hetzelfde Kerkgenoot dag, bij niet onge--fchap uitgefproken, op denzelfden lijkfoortige gelegenheden. Beider uitgave ftrekt ten voor kerkgebouw , waarin de plegtigheid plaats-deele van het had, en beide doen van de bekwaamheid en den Chris.telijken geest van derzelver opftellers blijken. Daar wij van dergelijke Gelegenheidsleerredenen eene opzettelijke beoordeeling noch kunnen , noch ook behoeven te geven, vergenoegen wij ons met bloote aankondiging en den wensch , dat ruim vertier het weldadig doel der uitgave helpe bevorderen. Het woord der Christelijke waarheid, zoo welmeenend en hartelijk, ook in de Kerkgebouwen der Lutherfchen te Amersfoort en 1J/infchoten , verkondigd, drage vele vruchten, waartoe God dezen beiden — zoo wij meenen, jongen — Leeraren zijne hulp en zijnen zegen fchenke ! Handboek der bijzondere Pathologie en Therapie van Dr. J. w. 11. CONRAD!, enz. Ilden Deels 1/le en 2de Stuk , bevattende het Leer/luk der Ziekten door Kwaadfappigheid. Te Im/lerdam , bij S. de Greb 1836. In gr. 8vo. Bl. 259-502. f 4. 90. -ber. De vijfde afdeeling van dit werk , waarvan de vroegere j . W. H. CONR A D I, IIANDBOEK. 501 gedeelten reeds door ons beoordeeld zijn , behandelt de ziekten, door kwaadfappigheid ontslaan. In 18 hoofd wordt de tering in het algemeen en met hare-ftukken bijzondere wijzigingen , verder de bleekzucht , de fcheurbuik met aanverwante vormen , de geelzucht , waterzucht en trommelzucht befchouwd ; desgelijks worden tot dezelve gebragt de overmatige vetheid, de klier-, engelfche-, venus-en wormziekte, eindelijk ook de jicht. Volgens den Schrijver „ zijn het die ffepende ziekten , „ welke zich door misvorming der uiterlijke gefteldheid „ van het geheele ligchaam of van een groot gedeelte „ daarvan openbaren." Tegen deze bepaling of omfchrijving zoude nog al een en ander in te brengen zijn. Beter is hetgeen tot dergelijke ziekten aanleiding geeft bepaald. „ Zij worden veroorzaakt door eene onge noegzame of gebrekkige voeding , alsmede door eene „ gebrekkige , tegennatuurlijke (van de gewone wijze „ afwijkende) bereiding en affcheiding der vochten." Toetlemmende, dat de ziekten, die hieronder gerangfchikt worden , van zeer verfchillenden aard zijn , zoude echter de rangfchikking , welke hier gevolgd wordt, niet de onze zijn. Hiertegen zijn deugdelijke 'bedenkingen in te brengen , waarvoor de ontleedkundige ziektekunde voldoende bewijzen oplevert. Het zoude echter te verre heenleiden , in een Tijdfchrift , hetwelk niet bij uitsluiting voor Geneeskundigen gefchreven wordt , dit alles behoorlijk uiteen te willen zetten. Het ontneemt ook niets aan de practifche waardering der genoemde ziektevormen , op zichzelve befchouwd ; offchoon eene betere verdeeling op de herleiding der Ilepende vormen van voorafgegane ziekten menigwerf veel licht over het bellaande gebrek kan verfpreiden. Zoo behoorde onder anderen de herfenwaterzucht of waterzucht der herfenholligheden niet tot de waterzucht gebragt te worden. Zulk eene befchouwing kan tot mistastingen bij de behandeling leiden. Over liet algemeen fchijnt de Schrijver bij de behan deling dezer ziekten niet zoo veel gebruik gemaakt te 502 J.W. H. CONRAD I , HANDBOEK. hebben van de hulpmiddelen , vooral in de laatfile tijden door de ontleedkundige ziektekunde verfchaft , als hij bij de heete ziekten partij getrokken heeft van nieuwere mededeelingen. Het geheele Handboek blijft zich echter op den duur als zeer bruikbaar onderfcheiden , en kan met vrucht door hen gebezigd worden, die niet in de gelegenheid zijn , het geneeskundig onderwijs op ruimer fchaal te ontvangen. En dezulken zijn nog zoo vele , die met de betere hulpmiddelen , dan deze , nog geheel onbekend zijn. Handboek der practifche Ontleedkunde, enz. Door E. A. L A UT H, M. D. enz. Met Platen. IIde Aflevering. Te Rotterdam , bij P. H. van den Heuvell. 1836. In gr. 8vo. BI. 193-336. f 1- 35. Le Heer LA U T li vervolgt in deze aflevering het leerfluk der fpieren, waarmede hij in de life aflevering, bi. 186, reeds begonnen was. Wij hebben bij de beoordeeling dier aflevering evenwel dit gedeelte onvermeld gelaten. Wij zullen desgelijks in deze wederom dat gedeelte daarlaten, waarmede de derde afdeeling, leer/luk der ingewanden , bi. 330, begint. Het leerhuk der fpieren in de life aflevering bl. 186 wordt voorafgegaan door eene befchouwing van de fpieren in het algemeen, het onderwerp van het eerfle hoofdfluk. In de volgende zeventien hoofdilukken worden de fpieren van het ligchaam , in zekere orde gerangfchikt , befchreven. Achter elk hoofdfluk wordt met eene kleinere letter de bereiding der fpieren opgegeven. Door deze aanwijzing is de leerling. fleeds in Haat , voor zichzelven met het boek naast hem te kunnen voortwerken. Het is ons bij het nagaan van enkele dezer bereidingen gebleken, dat zij doorgaande met goed gevolg ten leiddraad kunnen verftrekken. Wat de fijnere bewerktuiging (Ier fpicren betreft , en E. A. L A U T H, HANDBOEK. de verdeeling der bloedvaten en zenuwen in dezelve , fchijnt zij door de nafporingen van L A U T H ook nog niet geheel opgehelderd te zijn. Met opzigt tot derzelver zamenflelling hebben wij ons verwonderd bl. 190 geen gewag te zien maken van het 0smazome, terwijl de gelei volgens anderen meer aan het celachtig weeffel zoude toe te fchrijven zijn. Bij de opgaaf van de algemeene bereiding der fpieren trekken wij in twijfel , of men ook bij het microscopisch onderzoek van fpieren , aan geene bijzondere bereiding onderworpen , de laat fie verdeeling der zenuwen in de breede halsfpier van den mensch of in de regte buik zal kunnen waarnemen.-fpier van den kikvorsch Behoudens eenige zoo aanftonds te vermelden aanmerkingen , die wij hier en daar al lezende hebben aangeteekend, is de vertaling wel volgehouden, en de uitvoering blijft welgevallig. Zoude echter een gelijktijdige druk op geringer papier , tot eene minder kostbare uit niet aan de behoeften van velen te gemoet komen?-gaaf, Op het leertuk der ingewanden, met welks begin deze aflevering befloten wordt, zullen wij bij de volgende terugkomen. Onze aanteekeningen zijn de volgende : BI. 192. fafcia faperficialis , lees fuperficialis. BI. 16. bekomen , lees ontvangen verlengfels. Ald, bemerkt, lees waarneemt. Bl. 195. aangegeven , lees aangewezen. Bl. 196. uit, lees van de ribben. Wij geven ook in. bedenking , of het niet beter ware geweest , van fommige deelen de Latijnfche kunstnamen te gebruiken , of er althans nevens te voegen, zoo als b. v. voor fpierhuid- zenuly N. mistulo-cutaneus , bl. 261. Bl. 280. de huid infnijden , beter doorklieren. Ald. eene huid voeren, beter maken , enz.-fnede De Oosterling. Tijdfchrift , door J. 0 L IV I E R, J Z. , voormalig Indisch ilmbtenaar. 1Idc Deel, N. 2, 3, 504 DE OOSTERLING, ENZ. 4, 5. Te Kampen , bij K. van Hulst. 1836. In gr. 8vo. BI. 63-126 en 180 bl. f 2 - 35. De cultuur en behandeling der W. I. Koij en Indigo, befchreveu en vergeleken met die derzelfde Producten in 0. Indië, uitgegeven door de Redactie van den Oosterling. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1836. In gr. 8vo. 42 BI. f : - 60. Iets over Nederlandsch Indië, door P. P. R O 0 R D A VAN EYSINGA. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1836. In gr. 8vo. 30 BI. f: - 45. Wij hebben in de voortzetting van dit, over 't geheel , verdienstelijke Tijdfchrift , waarvan wij vroeger de voorgaande flukken hebben befchouwd, opttellen van zeer verfchillendc waarde gevonden. Als Modellen noemen wij de be fchrijving van het Sandelhout-eiland in No. 2, en die van het eiland Nias bij de Westkust van Sumatra in No. 4, liet eerfle door eenen ongenoemden , liet tweede door den Heer H. J. D 0 M I S. Het eerstgenoemde eiland , in de eilandreeks van Java naar Celebes tusfchen Flores en Sumbauwa gelegen, Wonderfcheidt zich vooral, doordien het, vrij van het anders in Indië a]gemeene Despotismus, eene aristokratifche Republiek uitmaakt , onder Edelen , die den titel van Meraboe voeren , die alles in raadsvergaderingen bcilisfen , Katallan genoemd. „ Zij gelooven aan éénen God , „ M E RAP P 00 genaamd, fchepper aller dingen. Zij „ kennen denzelven alomtegenwoordigheid toe, en be„ fchouwen Hem als almagtig , onzigtbaar en als den „ vriend en vader der menfchen." Ook gelooven zij aan eenen Duivel, en eenen aardfchen befchermgeest der graven tegen denzelven, en aan een toekomllig leven, een land in het Oosten vol kokosboomen (Klapper waar de mensch , als in de gelukzalige eilanden-land) , der Grieken, (welke die echter in het lPcsten plaatften) alles zonder moeite geniet , wat hij behoeft en de milde DC OOSTERLING , ENZ. grond hem oplevert. „ Nimmer zullen deze eilanders „ iets van aanbelang ondernemen, zonder vooraf le God „ heid te raadplegen , en daarin helpen zij elkander." Zij hebben offeranden , en drie groote feesten, bij den Rijst-, den Kokosoogst en het Verbondsfeest. In hun ne oorlogen zijn zij flaauwhartig; zelden fneuvelt er ie mand. Zij zijn roofziek omtrent vreemdelingen , maar onderling de eerlijkheid zelve, en daarbij ('t geen in dit klimaat verwondering baren kan) zeer kuisch vóór het huwelijk. Het eiland Nias is zeer opmerkelijk, uit hoofde dat de bevolking, geheel verfchillende van de Maleijers , bezitters van het meerendeel des grooteren eilands Sumatra, blanker is (bijna gelijk de Chinezen), veel ver bezit, en in hale taal overeenkomt met die der-nuft(menfchenetende!) Batta's. Zij is levendig, maar ook flijfhoofdig en wraakgierig. Ongelukkig is het land deels aan de Maleifche A'tchiners onderworpen, die aldaar de onderlinge vijandfchap der kleine Raja's, en daardoor den flavenhandel voeden , want alle krijgsgevangenen zijn haven, en van misdadigers •wordt het tevens de geheele familie. Van die kleine oorlogen worden verfchrikke lijke bijzonderheden verhaald ; het zijn als de kleine veeten der roofridders in de Middeleeuwen ; fours onttrekken zich de verraste inwoners door zelfmoord aan flavernij; kinderen worden vaak te vondeling gelegd; de dochters worden verkocht. Zij vereeren eenen God, den Heer der Hemelen, maar hebben tevens beelden van hunne voorouders in huis. Voor kwade geesten zijn zij zeer bevreesd. Nog eene bijzonderheid is , dat de Niasfers geenszins , gelijk de meeste Oostindifche volken , hun hoofdvoedfel in rijst vinden , hoezeer het land daarin vruchtbaar is, en de rijst zoo zorgvuldig als op Java gebouwd, en veel uitgevoerd wordt. Van zulk eenen flempel zijn alle verhandelingen echter niet. In No. 2 vinden wij bijzonderheden betreffen Sourabaya en Madura van denzelfden Heer D 0 M I S,-de doch in welk opftel wij den befchrijver van Nias niet 506 DE OOSTERLING , ENZ. herkennen. Het zijn meest dorre plaatfelijke opgaven en verhalen van de gastmalen , op welke de Schrijver door de Vorilen van Madura getoefd is , doch zonder kenfchetfende befchrijvingen van hetgeen , waardoor de Madurees zich van den Javaan onderfcheidt. Daarbij heer dit (en meer andere) optellen te veel inlantlfche-fchen in woorden , die op verre na niet elk Nederlander verflaat, hoezeer zij den bewoner der Koloniën mogen gemeenzaam zijn; maar deze is toch de oenige lezer van den Oosterling niet. Wij fpreken niet van padie; ieder weet, dat zulks te velde flaande rijst beteekent; noch van een dalam of kraton; men kent die als de woning van een' Indifchen Vorst; kampong als een dorp; maar eene pasfeerbaan , een demang , een pasfangrahan , ka - yoe-spie-apie , de djagong , die zulk een voornaam deel van het voedfel der Madurezen uitmaakt, de panumbahan , een pendoppo , padak , batoc (Reen ?) , katjangen jarak-olie : wat is daarvan de beteekenis ? — De bijzonderheden nopens den conftructiewinkel en de munt te Sourabaya, door J. D. R. , zijn niet onbelangrijk. Wij vernemen daaruit den grooten aanleg te Sourabaya, zoowel voor den fcheepsbouw en de zeemagt , als voor het munten van kopergeld (duiten.) Ook wordt het nut van eerstgenoemd Etablisfement voor de koloniale zeemagt tegen de befirijders van hetzelve verdedigd , die beweren , dat men met minder kosten het hier ver uit Europa ontbieden of aan particulieren zou-vaardigde kunnen befteden. De munt geeft aanzienlijke winst; men kan er maandelijks voor 100,000 gulden aan duiten vervaardigen. Voorts behelst dit opílel een reisdagboek van Sourabaya naar Timor, doch zonder belangrijke bijzonderheden. — De eerfle fcheepvaart der Neder vestiging van hunne heer-landers op Oostindiën , en de aldaar, door Mr. E. G. P. G E R T S E N , Ad--fchappijvocaat te 's Gravenhage , bevat niets dan het• algemeen bekende. Waar hij daar buiten treedt, twijfelen wij zeer aan de echtheid der opgaven , b. v. (bl. 39) dat tien Millioenen onderdanen onzen Vorst in Oostindiën als DE 00STE1:LING, ENZ. :507 hunnen wettigen Opperhecr begroeten. Dat de inlanders onze zedelijke meerderheid erkennen , en dat zij daarom vrijwillig tegen de dwingelandij hunner Opperhoofden heul bij de Nederlandfche Regering zoeken , mag op Java waar zijn , de bloedige en hardnekkige oorlog met de Padries op Sumatra pleit dáár althans voor het te Belangrijker is het opíl;el: Modderwellen-gendeel. — in de Refidentie Samarang , mede door den Heer D 0- M i s. Dit merkwaardige natuurverfchijnfel is hetzelfde als de elders (op, Sicilië en in Zuid-flmerika) zoo bekende flijkvolkanen, doch op eene kleinere fchaal. Men meent de branding der zee te zien, en het zijn rijzende hoogten en dalen , op Gene vlakte , waar geen boom , ja geen grasfpriet gezien wordt; de modder rijst ter hoogte van 60 of 70 voeten , ploft dan uiteen, vervult de lucht met dampen, die weder als ftofregen nedervallen , en waarvan het water in bakken en vervolgens in gefpletene bamboezen wordt verzameld, waar het tot zout kristallifeert. Steekt men een' ftok in den grond, zoo (puit de modder omhoog, en de grond trilt onder de voeten. Van denzelfden kundigen en ijverigen mede volgt in hetzelfde N. 3 een opf'el over het meir-werker Klakka en den volkaan Lamongan, hetwelk mede eene belangrijke bijdrage tot de Natuurlijke Historie van Java is. De volkaan Lamongan is des nachts door een' gloeijenden kring omgeven , waaruit van tijd tot tijd vuur oprijst. Schoon wordt het uitzigt op het meir Klakka befchreven , met den rookenden en donderenden berg in 't verfchiet. Een ander meir (Pakkies) is in de nabijheid ; in beide is het water brak , even als in andere omliggende meiren. Men ziet het hoogfte gebergte van Java, Smero , mede een vuurberg. Klakka is een aan verblijf, waar, in weerwil der hooge ligging,-genaamde thermometer des namiddags 80 graden teekent. Te Lamadjang, niet verre van het zuider zeeftrand, beroemt zich de bevolking, dat er nimmer geflolen wordt. De zee aan den zuidkant van Java is veel woeliger en met Bene heviger branding , dan die aan de noordzijde , - 508 DE OOSTERLING, ENZ. welke flechts door een' zwaren florm in beweging kan worden gebragt. De tijgers zijn hier zeer menigvuldig. De topographifche bijzonderheden nopens de Refidentie Buitenzorg zijn bijna niets dan eene drooge optelling van grenzen, wegen, bergen, bosfchen , rivieren en kanalen (weinig meer dan namen.) Het belangrijkfte daarin is de befchrijving van den berg Karang, of Vo die een' rijken oogst van vogelnestjes, deze-gelberg, kostbare, in China zoo duur betaalde waar, levert door de vele grootere en kleinere holen , waarin de zwaluwen nestelen; het is eene gevaarlijke taak, die nesten uit de fchier ongenaakbare holen te halen; dit werk wordt door de inlanders verrigt. — Iets van hoog belang, doch uit een Engelsch tijdfchrift (het Ajiiatie Journal) overgenomen , wordt door den Heer J. VAN WIJK, R z. medegedeeld. Het is Bene zeer uitlokkende en tevens voor de Aardrijkskunde gewigtige befchrijving eener foort van Koloniën , die de Engelfchen op de grenzen des Chinefchen Rijks in het Himmalaya-gebergte hebben aangelegd, Landaour,, Masfaouri en Semlah , waarvan het tweede een verblijf is voor herflelde foldaten gedurende de warmfle maanden van het jaar, waarin het klimaat van Bengalen voor Europeërs te heet is. Vele officieren met hunne vrouwen hebben te Semlah woningen aange legd. Deze inrigting (die ook in het zuiden van Indië, in de Gates-gebergten , voor de troepen van het Refidentfchap Madras en dat van Bombay plaats heeft) is allerheilzaamst voor de Europeérs , en zal velen , die anders onder de luchtffreek bezwijken zouden , behouden. De luchtfireek is hier des winters zeer koud , en door liet afloopen van het water naar de benedenlanden zeer droog; nogtans groeijen er Europefche vruchten, vooral noten, aardbeziën en kerfen , uitmuntend. Rhabarber en gember groeijen er in het wild. Rhododendrons klimmen tot de hoogte van eiken op , en wilde rozenflruiken slingeren zich tusfchen de boontakken. Herten, wilde zwijnen , vooral beeren en apen , zijn talrijk. De inwoners zijn goedhartig, doch zeer onkundig en morfig. Kanaotrr, DE OOSTERLING, ENZ. 509 aan de Chinefche grenzen , is rijk, aan honig, wijn , en een van de fchoonite landen der Aarde. Maar de onweders zijn in het gebergte verfchrikkelijk. In No. 5 ' vindt men bijna niets , dan ftukken over D I E P0 N E G o R o, aanteekeningen van eenen Officier , die hem naar Menado verzelde , berigt over hem aan den Gouverneur-Generaal door den Heer r N 0 E R L E, en Inftructie betreffende dien Prins en zijne bewaring te Menado. Uit alles blijkt , dat D I E P 0 N E G o R o geen gewone muiteling , maar een man is , die ter goeder trouw meende , voor de regten van zijn Vaderland en zijne vaderlijke Godsdienst te moeten f1rijden. Wij hopen op beter vertier voor den Oosterling , dan nu nog , blijkens het Profpectus voor No. 5, liet geval is. Nuttig voor den Oostindifchen landbouw is de Ver Heer A n1 E N T, Onder-Infpecteur-handeling (van den der Cultures) omtrent de behandeling der Koffij in de Westindién , alwaar :de zware kosten van de ontginning der gronden en de duurte van den handenarbeid (door de affchaffing van den Havenhandel) eene meer zorgvuldige bereiding heeft noodzakelijk gemaakt. Deze behandeling verfchilt voornamelijk van de Oostindifche in het fnoeijen van de toppen der koffijboomen, ten einde die niet hoo ger dan zes voeten groeijen , waardoor vele voordeelen worden bereikt; in het breken van de boon en het af pel-en breekmolens ; in-nemen van de roode fchil door liet wasfchen , droogen en bewaren in welgeflotene kis ten. Er worden wel redenen gegeven , waarom dit in Oost-Indié op die wijze nioejelijk gaan zou ; doch de hoofdzaak zou toch doenlijk zijn, daar de Javaan de ontbolfiering en het wasfchen eertijds bezigde , en men hem dus ligt dat oude gebruik weder zou kunnen doen aannemen. Maar geheel verfchillende hiervan is het twee de , gedeelte, en beantwoordt niet aan den titel; immers het befchrijft niet de behandeling der Westindifche Indi o , als model voor de bereiding der Javaanfche , maar Hechts van deze laatíle. Dit verflag is nogtans ook belangrijk ; het doet ons twee verfchillende Indigo-foorten I30'EKBESCFI. '1837. NO. 12. K k 510 DE OOSTERLING, ENZ. op Java kennen, waarvan de tweede flechts op dat eiland en nergens anders ontdekt is, de Tarum-Kembang; fommigen houden dezelve voor de mannelijke plant van de Zaad-Indigo , of tinel voor eene verbasterde Poort daarvan. Hoe ! hebben Mannen als R E I N WA R D T, BLUME, RUHL, VAN HAS SELT of BODE dit feit niet beflist? ZOO laat zal toch de Tarum - Kembang niet ontdekt zijn, dat bovengenoemde natuurkenners toen reeds vertrokken of overleden waren. Deze foort verdeelt zich weder in twee andere, waarvan de kleinife verreweg de minfle , de grootte de allerbeste is. De Zaad-Indigo is de andere hoofdfoort , en kleiner dan de beste foort van de Tarum-Kembang. De befchrijving en de onderfcheidene bewerking dier beide foorten, zaaijen, fnijden , weken tot gisting , kloppen , koken , perfen , dr000gen, enz. wordt nu hier naauwkeurig bijgevoegd , doch niet gezegd , of de Westindifche beter en van welken aard die is. Het tweede, hier bijgevoegde flukje heeft met den Oosterling niets gemeen , dan dat het door eenen Stadgenoot des Uitgevers gefchreven is en bij denzeifden Drukker verfchijnt. Men gevoelt, dat een overzigt van geheel Nederlandsch Indic in 30 bladzijden flechts zeer oppervlakkig gefchieden kan. Die uitgebreide gewesten, thans, meer dan ooit , parels aan de kroon van Nederland, hoofd(l:eunfels van deszelfs magt en houvasten van deszelfs krediet, die daarenboven , wat het beheer en de wijze van behandeling der ingezetenen betreft, tot onderfcheidene gevoelens en zelfs fielfels aanleiding hebben gegeven , vereifchen , om ook maar eenigzins naar waarde gekend te worden , eene breedere uiteenzetting. De inleiding zoekt de heerfchappij , die de Nederlanders aldaar over de ingeborenen voeren , door den wil der Voorzienigheid , dat de meer befchaafde over den onbefchaafden gebied voere, te regtvaardigen. (Zó6 verdedigden de Ouden de ílavernij.) De Baron VAN DE R CAPELLEN ontvangt grooten lof: „ Met onafgebro„ kene infpanning van geest-en ligchaamskrachten was DE OOSTERLING, ENZ. 511 Zijne Excellentie tot aan den nacht zelf bezig , (wan„ meer menig ambtenaar zich aan het vermaak overgaf) „ om aan het heil van Nederlandsch Indië te arbei„ den." Zijne berispers , vooral n o o R N I x, worden fcherp (doch naar verdienftc) ten toon gefield, en 's Mans Opvolger, D E BUS D E G H I S I G N I E S, wegens zijne zuinigheid verontfchuldigd door den toenmaligen treurigen flaat der kolonie, te meer , „ daar hij door eigene „ ingetogene leyenswijs in deze rampvolle tijden het „ voorbeeld van ingetogenheid gaf." Maar de hoogere ambtenaren , die groote inkomften hadden , „ deelden ," zegt onze Schrijver, „ zelden in die bezuinigingen." Geen wonder! zij Ploegen de bezuinigingen voor, maar lieten die alle op de minderen drukken. Dit moest de Heer Gouverneur -Generaal toch gemerkt en geweerd hebben. De verontfchuldiging kan niet gelden : „ Welligt „ was het ílaatkundig van Zijne Excellentie, om bij den hagchelijken Pand van zaken geene hooge en kundige „ ambtenaren tegen zich in het harnas te jagen." Belastingen , door dien Heer ingevoerd, zijn federt gewijzigd of ingetrokken. „ Zijne Excellentie heeft niet ge„ toond een voorftander van kun(1en en wetenfchappen te zijn." Zeer wordt het beftuur van den Generaal VAN D E N B OS e H geprezen, zoo wel ten aanzien van zijne houding jegens de Javaan/the Vorílen , welke hij voor de voldoening hunner achterfiallen eene landfireek met een millioen inwoners heeft doen afllaan , (met behoud van de inkomften dier Vorften , ten. tijde van dien afftand) als van de bevordering van den landbouw. Gewigtig zijn daarvan de refultaten. In 1835 zijn 130 rijkbeladene fchepen, onder anderen met 482,262 balen ,Tava- kofij , 7377 kisten dito Indigo, 32,147 vaten, 33,716 kisten , 142,455 canasfers , matten en zakken fuiker,, (uit Oost-en Wcstindië) ingevoerd, en, behalve de uit voor de W. I. bezittingen en de kust van Guinea-gaven en de aflosfing der Indifche fchuld, van 1831 tot 1834 3,200,000 in 's Rijks fchatkist gehort, behalve nog hetgeen voor dc Nationale Nijverheid is betaald. K k 2 512 DR OOSTERLING, ENZ. Mogten die rijke bronnen van welvaart onverminderd blijven vloeijen! Mogten dezelve niet door een' volftrekt onnoodigen (laat van oorlog, door het onderhoud van werkelooze Militairen, dat het merg des lands verteert, worden verílonden, maar tot vermindering der drukkende belastingen worden befteed! Gefchiedenis en Beginfelen der Nederlandfche Wetboeken , enz. Door Mr. J. e. V 0 o R D U I N. Ijlen Deels lfe Stuk. (Vervolg en hot van bi. 476.) De Belgifche roof was dáár; de lIollandfche handel en na haakten evenzeer naar de fcheuring des Rijks als-tionaliteit de Brabandfche Franschgezindheid; de Regering, die de Natie niet voorging, moest de Natie volgen, en dus ook haar ontwerp van wetsinvoering laten varen. De Staatsman en hij, wien het Staatsregt dierbaar is , zullen deze gebeurtenis fen lang betreuren. De herziening van onze wetgeving was een der gevolgen, welke de Nationaliteit vereischte, en die ongetwijfeld gunflig op de wetgeving en op de Redactie werken moest. Van de nieuwe leden, die tot de Commisfie van Redactie toetraden , (te weten bij de Heeren S IJ P K EN S , BEELAERTS VAN BLOKLAND en DIJCKMEESTER, de Heeren VAN ASCH VAN WIJK, DONKER CURTIUS, DE JONGE, FRETS en OP DEN HoOFF) was, zoo wel wegens hunne kunde als werkzaamheid, de guntligfie invloed te verwachten op een werk, 't welk niet genoeg herzien kan worden, en waarvoor altijd nog herziening getolereerd zal mogen worden. Te regt heeft de Heer V o 0 RD U IN, onder de voordragt van den arbeid dezer Regtsgeleerden, de redevoering van den onafhankelijken T A M M 0 S IJ P K EN S, fchoon reeds bekend, opgenomen. Het opnoemen der veranderingen, die nu in het Burgerlijk Wetboek gemaakt werden, waarbij de algeheele gemeenfchap van goederen, bij huwelijk, werd ingevoerd, in plaats van de gedeeltelijke, zoo -als die vroeger, doch inderdaad gebrekkig, naar het Franfche Wet boek gevolgd was , en waarbij een nieuwe titel over Huwelijkscontracten voorkomt, doet reeds zien, dat omtrent eenige punten betere beginfelen werden aangenomen ; terwijl in an. J. C. V O O RD U I N, GESCHIEDENIS ENZ. DER WETBOEKEN. 513 dere de zeden en het gewone befef van voegzaamheid fom. mige beginfelen, waarin het Franfche regt llreng en confequent was , onderwerpen aan vereischten , die het burgerlijk leven als noodzakelijk leerde kennen. Hoewel bij deze Commisfie niet meer, als vroeger, algemeene vragen behandeld moesten worden, of redevoeringen behoefden gehouden te worden, vermeldt de Heer v o o R D u I N hare Memorién van toelichting bij de verandering der redactie als gewigtige bij. dragen tot de kennis der zaken, en roert omtrent de herzie andere wetboeken de voornaamile bijzonderheden en-ning der gefchriften daarover aan, zoo als b. v. betreffende dat van koophandel het wetenfchappelijk verflag aangaande den 3den titel van het lfte boek van v A N RE ENEN, de verhandeling over de namelooze Maatfchappijen van VAN HALL, over de Kasfiers en Makelaars van F R E T S, over Rederij en Asfnrantie van VAN OUWERKERK DE VRIES. Nadat dit alles door v o o RD UI N met groote naauwkeu. righeid en duidelijkheid voorgeileld , en hij tot de invoering van de wetboeken genaderd is, geeft hij, in een tweede ge. deelte zijner Inleiding, eene Proeve van een oordeelkundig onderzoek naar de waarde der ftaatsjlukken , die tot de beraadjlagingen betrekking hebben. Vooraf behandelt hij de Vraag, of deze (lukken eene authentieke Interpretatie behelzen , en levert daarbij een beknopt overzigt van den aard der Interpretatie , 't welk voor vele lezers nuttig wezen kan. Hij toont aan, op welk eene wijze deze flaatsftukken cot interpretatie gebruikt moeten worden, met waarfchuwingen tegen onjuist gebruik van dezelve, en befluit dit met de conclufie, dat de beraadflagingen het best gefchikt zijn om het beginfel en het doel der wetgeving te doen kennen. Daarna ontvouwt hij breedvoerig de wijze der beraadilaging, voornamelijk omtrent de laattte herziening, toen het gemeen overleg tusfchen den Koning en de Staten-Generaal inniger geworden was. Hij toont daaruit aan, hoedanig de ontwerpen van wet en hare beweeggronden in de toelichtende ,Mernorirn zijn ontvouwd, en hoe de aanmerkingen der Afdeelingen , de fchriftelijke antwoorden der Regering, de veranderingen, welke de tekst onderging, de redevoeringen, door de Leden der Commisfie van Redactie gehouden, be. fchouwd snoeten worden. Ook vermeldt hij , hoedanig de 5j! J. C. VOORDUIN redevoeringen in de openbare beraadflagingen mogen worden geraadpleegd. Uit de oordeelkundige befchouwing van alle deze ftaatslukken kan men afnemen , wat men van den Heer v o o R- D VIN te dezen aanzien in de volgende deden van zijn nut tig werk te wachten hebbe. Hij zal daarbij de verlagen der centrale afdeeling, de extract-notulen der zittingen met geflotene deuren , den uitlag der raadplegingen over de vraagpunten van heilige wetgeving, en de antwoorden, in die zit tingen gegeven, bezigen. Benevens deze ingrediënten ter uitlegging der wetten geeft hij de regelen aan de hand van vergelijking van het ontwerp van 1820, en waarfchuwt omtrent het gebruik van alles, wat vóór 1820 voorgevallen is. Doch hij betoogt tegelijk, hoe de wetboeken van 1830 met het ontwerp van 1820, en de herziene wetboeken met de eerstgenoemden vergeleken moeten worden, even als ook de Franfche tekst, waarin zij toen ook verfchenen, tot uitlegging aangewend worden kan. Uit dit alles leidt hij af, dat de Maatstukken niet zijn te be fchouwen als wetten nevens de wetgeving, maar als krachtige, zuivere en afdoende hulpmiddelen, om door goede redeneer wetboeken uit te leggen.-kunde de Dit eerfie deel van des Schrijvers werk, waaraan met groot geduld en ijver gearbeid is , wordt befloten met eenige gevolgtrekkingen , vergeljkingen met de zamenfielling van de Franfche Wetboeken, en met eenige wenken, die zeer nuttig zijn gelezen te worden. De gefchiedenis en uitlegkunde van de nieuwe Wetboeken , die beide voor derzelver invoering en gebruik zoo hoogst belangrijk zijn, ja onmisbaar, vindt men hier volledig bij een; daaraan ontbreekt niets, en om deze reden zal dit werk het naast nevens de wetgeving plaats moeten vinden. Het is eene geheel andere bezigheid, die wetgeving te be oordeelen, of dezelve met eene vroegere te vergelijken. De ze zaak was met de taak des Schrijvers onvereenigbaar; bij hij zich daarin had begeven, zou zijn werk ongefchikt-aldien zijn geworden voor hetgeen het onmisbaar behoort te zijn. Het is eene andere vraag, wat kan, wat behoort te wezen; eerie andere, wat is of wat zal zijn. De critiek zal in 't vervolg de wetgeving kunnen toetfen; veranderen kan zij haar niet. Nogtans ware het te wenfchen , dat er voor de loutering , voor de zuivering , voor de verbetering der wet GESCHIEDENN1S ENZ. DER WETBOEKEN. 515 gevingswetenfchap eene beítendige inflelling gevestigd wierd. Deze zou ilelfellnatig bouwftoffen kunnen bijeenhouden, waaruit in 't vervolg de wetgeving aangevuld , verbeterd of met den tijd gelijk gehouden wierd. Een Hoogste Geregtshof, hoe regtsregelend ook, zal wel het beftaande interpre teren , doen Rand houden en voor afwijkingen bewaren; maar het zal geene andere roeping hebben. Het is den Schrijver dezer aankondiging wel eens in de gedachte gekomen, of er, even als in het vak der Geneeskunde , geene Commisfën van Regtskundig Toevoorzigt konden beftaan. Deze zouden tegen misbruiken in de regtsbedeeling en betrachting kunnen ijveren, en al datgene kunnen bijeenzamelen, wat proefon. dervindelijk bleek voor verbetering vatbaar te wezen. Het werk van v o o RD U I N zal aan ieder, dle al het voorgevallene zelf niet heeft kunnen gadeflaan, wel in het oog doen vallen, dat geen der (lukken van wetgeving zulk eene proef heeft doorgeftaan als dat an het Burgerlijk Wetboek. Het zou later kunnen blijken , dat de andere Wetboeken in derzelver toepasfing voor den oplettenden waarnemer belangrijke opmerkingen aan de hand gaven. Maar, wat men ook op dezen grooten arbeid zal mogen aan te merken hebben, het eerfte, wat gevorderd wordt, zal hierin beftaan, dat men dien kent zoo als hij is ; en wanneer ieder zijn' pligt vervult, en toont, dat hij de Nationaliteit begeert, die het groote motif van dit veelomvattend werk is geweest, dan zullen de beletfelen , die anderzins verhinderen kunnen , dat die wetgeving aan haar doel beantwoordt, aanmerkelijk ver. minderen. De Heer v o o R D u I N heeft te dezen aanzien eene groote taak vervuld ; hij behoeft hierin niet meer vervangen te worden, en niemand kan hem hierin verbeteren. De Regering , die zijn werk begunttigde , en hem hielp in (laat flellen te geven, wat niemand dan de Regering of de Leden der Commisfie bezaten, vindt het gefchonken vertrouwen volkomen tot bevordering van het gewigtig doel geftaafd. Het verdient de befcherming des Í{onings, die er de opdragt wel van wilde aannemen. En de Heer VAN ASC H VAN w rJ C K, wiens Voorrede het werk verfiert, toont, hoe een uitmuntend Redenaar, Staat-en Regtskundige nuttig voor het algemeen kan wezen , wanneer hij de verdieníien van anderen weet te waarderen. Deze eigenfchap wordt , tot groot nadeel voor ons Vaderland, bij zeer weinig bekwame Mannen gevonden. 516 J. C. V 0 OR D U I N, GESCHIEDENIS ENZ. DBR WETBOEKEN. Ieder, die zich de wetgeving zal willen of moeten eigen maken , zal erkennen , dat hiermede in de meest noodwendige behoefte is voordien, en dat de Heer v o 0 R DUIN zich welberaden binnen de perken heeft gehouden van de taak, die hieromtrent te vervullen was. Doch deze heeft hij ook uit veel nauwkeurigheid, met zulke hulpmid--gevoerd met zoo delen van inhoudsopgaven en registers en typographifche oplettendheid , met zoo veel kennis van zaken en befef van de ware behoefte ten dezen, dat ieder, wien het lusten zal, voortaan niet enkel over de wetgeving te lezen , maar er ook over te fchrijven, tevens door dit werk zal aangefpoord worden, om het oppervlakkige en het vlugtige te mijden, en zich op eenen arbeid toe te leggen, die zulk eenti beflendige waarde hebben kan als deze. VAN BUREN. Cefchiedenis des Uader lands, door ltfr. w. B I L D E R D IJ Ir ; uitgegeven door ProfH. W. T IJ D E M A N. IXde Deel. . Wi L L E M II en de Tusfchenregering tot aan het Stadhouder/ chap van W IL LE M III (1648-1672.) Te 4mfierdam, bij P. Meijer Waruars. 1836. In gr. Svo. 328 BI. f 3-50. „ Y v ij zijn (dus luidt de aanhef van dit negende Deel van B IL DER D IJ K S Gefchiedenis des Vaderlands) nu tot de „ korte Regering van den beminnelijken en ongelukkigen „ Vorst gekomen, wien men het helfche vermaak fchept, fleeds op de onlijdelijkfle wijs te bezwadderen, maar van „ wiens groote vermogens en waarachtig edele inborst zij „ allen getuigen , die hem van nabij gekend hebben." Deze loffpraak op het karakter van. WILLEM 1I wordt op bl. 3 gevolgd door de volgende, niet minder levendige (maar toch eenigzins zonderlinge) affchetfing zijner uiterlijke gedaante: Zijn recht Ridderlijke geflalte, houding en manieren, waar geheel zijne verhevene ziel in uitfpiegelde, en die een „ volfirekt contrast maakte met den zwaarmoedigen firuis. fengang en dikhalzige en dikbuikige Burgemeesters-flatuur, „ waar men bij de Hollandfche Aristocraten aan verknocht „ was, en waar men de deftigheid van een Regent in be„ liaan deed, was een voorwerp van fpot en verachting voor de Holland/cue factie." Men zit hieruit, dat B IL W. B 1 L DE RD ij K, GESCHIEDENIS DES VADERLANDS. 517 D E RD IJ K zeer hoog (en dit beteekent bij hem , naar het geheele karakter zijner Gefchiedenis : onvoorwaardelijk) met dezen Vorst ingenomen is. Zijne daden, bijzonder ook het gevangennemen en op Loeveflein plaatfen van zes leden van de Staten van Holland, en zijn gewapende aanflag op dm. Jierdam , (30 Julij 1650) worden dan ook niet alleen als ver maar zelfs, als voli}rekt regtmatig, nuttig en-fchoonlijk, noodzakelijk voorgefleld. „ Het ongeluk wilde," zegt BIL_ D E R D ij IC, bi. 28, „ dat de wending van zaken door dezen „ terken flap te weeg gebragt, dadelijk door de dood van dezen jongen Vorst gevolgd werd, die op den 27 Augus„ tus naar Dieren vertrokken, daar denzelfden dag nog krank „ werd. Des anderen daags naar de Haag terug gevoerd , „ deden zich weldra de kinderpokjens op, die reeds hoop „ op een gelukkig herítel gaven , als hij eensklaps weder in geweldig opzettende koortfen met groote benaauwdheden ,, verviel , en op den 6 November overleed. Deze ziekte „ heeft in haren loop zeker iets zeer bevreemdends, en het moet niet verwonderen , indien men hierbij een ingeven „ van vergif vermoed heeft. — Ik zal niet bijbrengen, dat ,,het wonderlijk is, dat WILLEM I, WILLEM II, J AN WILLEM FRIZO en zelfs WILLEM IV, juist In die praecife oogenblikken omkwamen , wanneer het behoud „ der aristocratifche factie aan hun dood hing (eene aan. „ merking die mij meermalen door vreemdelingen geopperd „ is (*)). Maar het is zeker dat in dien tijd het gerucht „ wijd en zijd rondliep. En wat kostte het Spanje door den een of anderen emisfaris den kranken eenig onbekend mid „ del te doen toedienen? Maar wat eigenlijk vergif was „ hier noodig? Het ontijdig veranderen van linnen In het „ uitkomen der puistjens en hun eeríle zweeren was genoeg „ om in dien toeland het pestgif te doen infaan. De vraag „ blijft dus , of het onnoozel of met een fchuldig opzet „ was , dat men juist toen van linnen veranderen deed ?" Omtrent deze vraag is door den geleerden Uitgever op bl. 247 en volg. eene belangrijke aanmerking medegedeeld, die echter niet gefchikt is, om het vermoeden of, zoo men wil, de twijfeling van B I L D E R D ij K bij iemand ingang te doen vinden. (*) Wij twijfelen ook, of ze in gezonde Nederlandfche herfenen zou opgekomen zijn. Rec. 518 W. BILDERDIJK Hierna wordt van bl. 33-236 het Stadhouderlooze tijdperk van 1650-1672 behandeld , 't welk door B I L D E R D 1j K, zonderling genoeg, genoemd wordt Tusfchenregering van 1650 en vervolgens. Men was het tot dusverre eens , dat de zeven Vereenigde Provinciën eene Republiek waren, het zij er een Stadhouder was of niet. Eene Tusfchenregering zoude dus In eene Republiek veeleer eene kortffondige eenhoofdige Regering moeten beteekenen, dan het omgekeerde. — In de eerfte plaats ontmoeten wij hier de groote Vergadering, die den 18 Januarij 1651 door onzen C A T s geopend werd. Deze eerlijke en bedaarde Staatsman, dien men ook als zoodanig uit zijne gefchriften leert hoogachten , was , volgens B I L- D E R D IJ K, „ wel de ellendigfte redenaar dien de wereld ooit opleverde (bl. 39). Een goede treuzelaar en nullarum partium (die zich onzijdig hield) (bl. 17). Een hals, „ niet opgewasfen voor eenen Staatsminister (bl. 43)" enz. Hierop volgt het kortflondig bestuur der zaken door den Raadpenfionaris P A A u w, en de eerfie Engelfche Oorlog. De Admiraal DE R U Y T E R komt hier op het tooneel. B I L- D E R D U K, hoezeer hier en daar zijnen bedaarden heldenmoed ebb godsvrucht erkennende , houdt hem echter niet voor dien man, waarvoor hij tot dusverre door vriend en vijand, door tijdgenoot en nakomeling gehouden is. Op bl. 55 lezen wij: „ In plaats van T R o M p, moest een foupler, gedweër Vlootvoogd gekozen worden -, en die geene betrekkingen „ hebbende, voor alle indrukken vatbaar was, en te buig zamel, naar mate hij van geringer extractie was, en van-„ jongs op nooit denkbeeld gekregen had dan van eene on„ middelijke en machinale onderwerping. Dezen man vond men In MICHIEL DE RUITER, uit de laagte klasfe ge. boren, als jongen in eene lijnbaan opgevoed en vervolgens tot de zeevaart geraakt; waarin hij eerst bij de koopvaardij „ door vlijt en oppasfen opgeklommen , en federt in 's Lands „ dienst overgegaan was. Deze man ook d:íár door getron„ we bedaardheid en plichtsbetrachting al hooger en hooger „ geklommen , werd fpoedig het vertrouwen en vervolgens „ de afgod der Hollandfche partij, die hem voortrok voor „ alles wat geboorte betrekkingen of belangen in 't Vader (gelukkig!.) zijn invloed vol braafheid en-„ land had. En „ Godvrucht (fchoon dit juist de titel niet was, waar men „ bij de Hollandfche Souverainiteit veel mee op had) zoo wel als zijn moed en kunde, wettigde ook íteeds zijne be. GESCHIEDENIS DES VADERLANDS. 519 „ vorderingen en de keus die men in de allergewichtlgfie „zaken van hem deed." — Bi. 57 zegt BIL DERDifit: Den roem der Hollandfche vlag zijn wij aan T R OM r ver„ fchuldigd, wiens verdienften door Holland altijd verduis„ terd zijn en wien DE RUITER nooit heeft kunnen opwe gen." -- Op bi. 168 vinden wij het verhaal van den Zeeflag van 4 Augustus 1666 tusfchen na RUYTER en Prins ROBERT. „ DE RUITER," zegt BILDERDIJK, had „ als een ontembare Leeuw gevochten, en zich een zeer goed Scheepskapitein en Onder-Admiraal [betoond] , maar „ gebrek aan de kennis van het beflieren en beheeren van een groote Ploot in Esquadres verdeeld, laten blijken, waaraan heel het ongeluk te wijten was." Dus was DE RUT- TE R , volgens onzen alles kennenden, immers over alles oordeelenden Landgenoot, juist geen groot Meester in den Zeeoorlog. Een vreemdeling, een vijand — geen Kamergeleerde, die zeker meer jaren op de Brunswijker hei dan op zee had doorgebragt — maar een vijand, die zich op zee meermalen met D E RU Y TE R gemeten had , oordeelde er proef anders over. In het officieel Rapport van den-ondervindelijk Franfchen Admiraal D' E S T R É ES aan den Minister der Marine betrekkelijk den Zeedag op Schooneveld, van 7 Junij 1673 (*) zegt hij: „ D E R U Y TER is een groot meester „ in de kunst van den oorlog ter zee; hij heeft mij in dezen „ flag fchoone lesfen gegeven. Gaarne zou ik mijn leven „ geven voor den roem , welken hij daarbij heeft verwor„ ven." Voorts worden in dit Deel de meeste bedrijven van DE RUYTER In een verkeerd daglicht gefield. Het ver -branden der Engelfche Oorlogfchepen op den Theems, in één woord de togt naar Chat/lam, die Engeland met fchrik vervulde, geheel Europa verbaasde en den Bredafchen Vrede ten gevolge had, wordt bl. 177-182 als een belagchelijk stuk, als eene dollemans onderneming voorgefield, die nog (*) Bij s u it, Histoire de la Marine Fran faife , T. III. p. 17, et fuiv. , aangehaald in het voortreffelijk werk van D E I ON GE, Gefchiedenis van het Nederl. Zeewezen , III. I. 247. Vergelijk laatstgemelde werk t. a. p. bl. 174, 330 en 387. — De Engelfche Gefchiedfchrijver H v ME (Rist. van Crootbritt. VIIde D. bi. 299 der Nederd. vertaling) noemt DE R U Y TE R „ den eenigen Vlootvoogd in Europa , die een' naam gemaakt heeft, gelijk aan dier van den beroemd/Jeu Veldheer." „ 520 W. BILDERDIJK niet eens zou gelukt zijn, zoo niet een Scheepskapitein, die gevangen zat en voor zijn hoofd beducht was, gepoogd had, dit door eene wanhopig foute daad vrij te koopen, en den ketting over of aan ílukken gezeild had. Eigenlijk (heet het) was dit alles door D E R U 1 TE R doorgezet op order van CORNELIS D E W I T T, die als Gemagtigde op de Vloot was , » een dom opgeblazen mensch die tot niets bruikbaar „ was dan om te paraderen." (bi. 178). — Niet beter wordt de beroemde Zeeflag bij Soulsbaai (eigenlijk Solebay) op den 7 Junij 1072 voorgelield , waar D E R U Y T E R de vereenigde Engel/the en Franfche Vloten beflreed, en waar het voordeel aan onze zijde bleef. BI. 215 zegt B I L D E R D IJ K : ,, Onze „ Vloot van 91 fchepen ontmoette de vereenigde Franfche en Engel/the 130 zeilen ílerk. De flag ging zeer verward „ in zijn werk en B R A EE L onderfcheidde zich bier weder om door ongemeene floutmoedigheid en tevens door infu--„ „ bordinatie: de Luitenant Admiraal v A N G E N T kwam hier „ om, 't geen (daar hij de ziel der geheele Vloot was) (?) D E RUITER zeer benaauwde, wien VAN NE s echter „ redde. Groot was het nadeel aan wederzijde. D E R U I- T hield echter nog twee dagen zee na 't gevecht, en „ keerde toen naar de Zeeuwfche kust." — Ieder, die ter goeder trouw hiermede vergelijken wil het uit echte befcheiden opgemaakte verhaal van dezen Zeeflag in het werk van DE JONGE, Illden D. Iile St. bl. 108-144, zal genoodzaakt zijn te erkennen, dat D E R U Y TE R's roem hier door B I L D E R D IJ K, op eene baldadige en hoogst ergerlijke wijze, is verkort. In het overige van dit Deel fiaat JA N DE WIT T op den voorgrond. B 1 L DER D IJ K begint met hem aan zijne lezers (of liever geloovige toehoorders) op de volgende wijze aan te dienen, bl. 62: „ Hij was inderdaad wat men /!lm of „ fchrander noemt, en doorgaands met gebrek aan oordeel en onverzettelijke vooringenomenheden gepaard gaat. Zijne betrekking als Zoon , tot den bij de Loevenfleinfche factie zoo aangebeden en zoo almachtigen j A C o B DE W I T T, „ gaf hem daarbij een aanzien, vertrouwen en invloed bij „ al wat deze partij aanhing, als niets evenaarde, en hij „ werd bij derife niet ílechts , maar omdat hij inderdaad de „ ziel van dien aanhang was , de wijsheid van Holland ge„ noemd, fchoon hij perfoonlijk een vrij belachlijk mengfel „ van pedanterie, magiflratuur -hoogmoed en onnoozeiheid GESCHIEDENIS DES VADERLANDS. , was, waar de buitenlandfche Gezanten mee fpeelden naar welgevallen." — Na aan D E W I T T dit historisch karak ter gegeven te hebben, behandelt hij deszelfs gedrag gedu rende den eerften Engelfchen Oorlog, en zegt deswege, bi. t3: „ In alles wat er gefehiedde, weet men niet, of het aan. „ een dommen hoogmoed en zelfbetrouwen toe zij te fchrij „ ven, dan wel aan een oogmerk om zich door roekeloos heden a la merci van Engeland te ílellen. Ik (voor mij)-„ geloof dus, dat er van beide wat onderliep." Men zal begrijpen , hoe het door D E W I T T gedane ten aanzien der Acte van Seclufie voorgedragen wordt. Hiervan vindt men op bl. 86 en 87 een krachtig Refumé, 't welk veel heeft van eene Acte van Befchuldiging, doch te lang is om hier over te nemen. Op dezelfde hoogst partijdige wijze (dit zullen immers de voorflanders van z I L n E R D 11 K zelf wel toegeven?) wordt ook al het volgende voorgefteld. Over het doodvonnis van DE BU A T T wegens verbodene en flraf bare correspondentie met Engeland zegt a I L D E R D ij K, bi. 169: „ B U A T werd er onfchuldig ingefleept en onwaardig „ opgeofferd." Wij erkennen gaarne, dat er met B U A T T zeer ftreng en misfchien te ftreng is gehandeld, vooral door het niet verleenen van remisfie van dooditraf, maar houden hem op verre na niet voor onfchuldig; offchoon omtrent dit geheele Proces hoogst lezenswaardig zijn de aanteekeningen van den Hoogleeraar T IJ DE M A N op bi. 270-282 (onder anderen uit de oorfpronkelijke Procestlukken zelf.) Doch -vat zal men zeggen van de zonderlinge wijze, waarop B i L- D E R D IJ K de poging van den jongen VAN DER GRAAFF., om D E W I T T , komende uit de Vergadering der Staten van Holland, op de openbare flraat te vermoorden, vergoelijkt? Een verraderlijke aanval door vier perfonen, met fabels en mesfen gewapend', waaromtrent de Heer s I M o N s, in j o- H A N DE W I TT en zijn tijd, I Ide D. bl. 202, te regt zegt „ V A N DE G R A A T was fchuldig aan poging tot moord, „ door uiterlijke daden kenbaar, tot een begin van uitvoering overgeflagen en alleen belet door omflandigheden , die „ niet van de wil des daders afhangen, dat nog heden hier te lande volgens art. 2 van den Code Penal met den dood „ wordt gefiraft. En mij is geen Land bekend , waar zoo „ iets niet als moord wordt, aangezien en den dood ten ge„ volge heeft ,°" enz. Hooren wij nu , hoe n I L D E R DIJK dezen aanílag verhaalt en beoordeelt , hi. 223: ,, Uit de 522 W.I',ILDERDIJK „ Vergadering komende werd D E W I T T aangevallen door vier perfonen, die den dienaar de flambou ontrukten en ,h dien uitdoofden, hem zelven op den grond finecen, met „ den blooten degen eenige floten nabij den hals op borst en „ fchouders toebrachten , en wanende hein doodgeffoken te „ hebben , zich weg maakten. --Een der daders werd fpoe. „ dig gevat; 't was een zoon van den Raadsheer v A N DE R ,, GRAAFF, die met zijn broeder *en nog twee jonge lie„ den, na het avondeten uitgegaan zijnde, daardoor aan het „ praten over D E W I T T geraakt , en , verhit van de maal tijd, tegen hem uitgevaren waren, tot zoo verre, dat zij-„ „ befloten, dat men dien fchelm van kant moest maken, en „ dat zij daar de hand wel aan leenen wilden; waarop D E wi T`r juist uit de Vergadering gekomen, hen tegen kwam, en één van hun hem een Reek toebracht, waarop de an. „ deren mee de handen uithaken. --- 't Spreekt van zelf, „ dat hij ter dood gevonnisd werd, met uitdrukking dat hij 't Crimen Majestatis begaan had door een Minister van „ Staat aan te tasten. En JAN D E W I T T , die in dit geval vijanden tot vrienden had kunnen maken, maar in plaats „ hiervan zijn onverzoenlijke wraakzucht bij zijn laffe dood vrees deed blijken, drong niet alleen bij de Staten tot het-„ „ affiaan van alle gratie (waarom alles riep voor een Jong ,, heer van dat aanzien, van die betrekkingen, en van een alle'rzedelijkst gedrag, en die in een oogenblik van verhitte „ opzetting van den wijn (NB.) zich vergeten had) maar » deed alles wat men kon om de overige drie fehuldigen machtig te worden." — Zoo wordt dan van eenen te vo ren be/lotén, en dus met voorbedachten rade gepleegden moord (want de daders zelve waanden dien volvoerd te zijn) ge zegd, dat de jonge Heeren, in een oogenblik van verhitting door den wijn, ZICH VERGETEN HADDEN! Zoo wordt de leer opgewarmd, dat jonge Heeren van aanzienlijken huize en die voorname betrekkingen hebben boven anderen aanfpraak kun nen maken op gratie, zelfs in geval van voorbedachten moord! Die hieraan zijn zegel hecht , of Uit B IL DER D Ij K'S woor den eenen anderen zin halen wil , met dien zullen wij voor niet redetwisten.-zeker Eerst het volgende Deel behelst het deerlijk uiteinde der D E W ITT E N. Wij zullen bij ons verflag daarvan gelegen heid hebben om terug te komen op B I L DER DIJ K's karak terfchets van JAN DE W I T T. lntusfchen moeten wij , als GESCHIEDENIS DES VADERLANDS. aanvulling van ons verflag van het achtíte Deel, gewag maken van eene hoogst belangrijke en uitgebreide bijdrage van den geleerden Uitgever, in dit negende Deel, bl. 308-315, over de Literatuur der Gefchiedenis van OLD E N B AR N E- V E L D ; bijzonder over de vier werken, welke alle den naam voeren van waerachtige Historie van 0 L D EN B A R N B V E L D, meestal met elkander verward werden, en nu voor het eerst Bibliographisch behandeld en naauwkeurig van elkander onderfcheiden zijn. Volledig Grieksch-Nederduitsch Woordenboek voor de Gedichten van H O M E R U S, benevens eene verklaring der moelelijkfle plaat/en, der gebruiken en in/lellingen van het Heldent? f dvak , en van de eigennamen; ten dienfie der Scholen zamenge fleld door G. C H. C R U s t u s, en voor Nederduitfche (de Nederlandfche) Scholen bewerkt door H M. P o r, Phil. Th. M. Lit. Dr. Te dinflerdam, b ij J. Muller. 1837. In gr. 8vo. f 5-40. Met genoegen kondigen wij dit werk aan, niet twijfelende of hetzelve zal aan de beoefenaren der Griekfche letteren hoogst welkom zijn. Er bedaan voor vele oude Schrijvers bijzondere Woordenboeken , zoo als het Lexicon Herodoteuon, Xenophonteum e. a.; voor geen' Schrijver echter achten wij zoodanig een Woordenboek van meer belang dan voor H o- M ER U S, niet alleen omdat de fchriften van dezen Dichter vooral gelezen en belludeerd worden , maar ook omdat ii o. M E R us met hetzelfde regt, als hij voor den Vader der Poëzij erkend wordt, ook als de Grondlegger der Griekfche Taal mag worden aangemerkt. Wil men deze taal grondig beoefenen , de juiste beteekenis , afleiding, vorm en maat der woorden kennen , dan moet men vooral de Ilias en de Odysfea - raadplegen. De taal toch , waarin HOME R u s zong; is geenszins, gelijk men zich weleer vooríielde, aan te zien als een bont geheel , uit verfchillende tongvallen, Aeolifchen , Dori. fchen, enz. zamengeweven; — die verfchillende tongvallen hadden zich ten tijde van H OM E R U S nog niet ontwikkeld ; er heerschte toen ééne algemeene taal, offchoon natuurlijk naar verfchil van plaatfen en volksdammen min of meer gewijzigd: van deze taal bediende zich H o M E R u s; deze werd 524 G. CH. CRUSIUS door zijn genie verfijnd, befehaafd, en van volkstaal tot do taal der Muzen verheven. l=iet Homerifche dialekt bleef fe als eigendommelijke vorm, aan het Leer-en Helden -dert, eigen, terwijl hetzelve ook op de taal der Lier-en-dicht Treurfpeldichters, van welke de eerfte zich van het AeolIfche of Dorifche, de laat(le van het Attifche dialekt bedienden, een' grooten invloed oefende. Hieruit laat zich ligtelijk befeffen , dat een Homerisch Woordenboek niet alleen ter verklaring van dezen Dichter, maar ook ter opheldering van de overige Dichters, en in het algemeen voor het grondig befiuderen der Griekfche taal van het grootfile belang is. Nu ontbrak het tot nog toe wel niet geheel aan dergelijke hulpmiddelen, hetzij voor leerlingen, hetzij voor verder gevorderden beaemd; men kent onder andere de Clavis Homerica , het Woordenboek van r A s s o w, het Lexicon Homerico- Pindaricum van D A MM i v s: doch van deze is het eer zeer gebrekkig. en ondoelmatig ingerigt ; het tweede niet-iie uitfluitend voor x o ME RU s beflemd en onvoldoende; het derde alleen voor Literatoren, en te hoog van prijs, om algemeen verkrijgbaar te zijn. Een Lexicon, dat, ten dienfle van leerlingen ingerigt, tevens aan meergevorderden en onderwijzers tot een nuttig handboek kon verftrekken, dit ontbrak tot nog toe, en in deze behoefte is door de uitgave van het hier aangekondigde werk voorzien. Deszelfs inhoud en llrekking wordt door den titel ge aangeduid. Vooreerst ontvangt men hier een-noegzaam Grieksch - Nederduitsch Woordenboek. Hierop zal wel ligt door fommigen de aanmerking gemaakt worden:, waarom niet liever een Lexicon Graeco-Latinum , daar immers belde talen zusterlijk hand aan hand plegen te gaan, en vooral op de Scholen gezamenlijk onderwezen worden. Omtrent dit punt zijn de gevoelens verdeeld, en men zal lang kunnen irijden, eer men de zaak volkomen ééns is. Wij voor ons houden het in dit geval met een Grieksch - Nederduitsch Woordenboek, dewijl wij oordeelen, dat eene Latijnfche verklaring voor leerlingen tot het verftaan van H OME RU S gewis minder dienflig, en tot het aanleeren der Latijnfche taal van weinig gewin is. Geen Latinist toch is in flaat, de woorden bij U OM ER U s naauwketsrig te vertolken , zonder tot vreemde, ongebruikelijke, eigengemaakte woorden en omfchrijvingen zijne toevlugt te nemen, hetgeen voor de Latiniteit niet zeer voordeelig kan zijn; en bovendien zullen WOORDENBOEK. 515 de leerlingen uit eene Latijnfche vertaling den zin der Griek woorden veeltijds niet dan ten halve kunnen vatten.-fche Wil mei op de Scholen Ii o M ER u s in het Latijn laten ver hetgeen wij in geenen deele afkeuren, zoo achten wij-talen, het veel nuttiger en aangenamer voor den leerling, deszelfs gedichten eerst in de moedertaal goed over te brengen, en daarna met de noodige vrijheid in het Latijn te vertalen, dan dezelve terílond , met het Lexicon in de hand, woord voor woord, in deze laatile taal te vertolken. Doch wij keeren tot ons Lexicon terug. Onder de eerfie vereischten van elk en vooral van een bijzonder Woordenboek behooren volledigheid in de opgave der woorden en naauwkeurigheid in de aanwijzing der plaat. fen. Moeijelijk is het, hierover anders, dan na lang en oplettend gebruik, volkomen te oordeelen; intusfchen hebben wij ons door het vergelijken van menige plaatfen genoegzaam mogen overtuigen , dat zoowel de Schrijver als de Vertaler daartoe de meeste zorgvuldigheid hebben aangewend. De laatfile, de Heer Dr. IPOL, heeft, volgens zijne verklaring, bij het bewerken van dit Woordenboek, telkens het Lexicon van D AM MI U S vergeleken, en zoo doende een vijftigtal woorden, door c RU s i u s overgeflagen , er bijgevoegd ; en , hetgeen van nog meer belang is, hij heeft de aangehaalde plaatfen van Ii o M E R u s alle één voor n nageflagen, en daardoor menige onnaauwkeurigheden van den Hoogduitfchen Schrijver verbeterd (*), waardoor dit Woordenboek boven het oorfpronkelijke in naauwkeurigheid en volledigheid niet weinig voor heeft. Overigens zal men geenszins verlangen, dat bij elk woord alle plaatfen, waar hetzelve voorkomt, worden opgegeven; teregt daarentegen zijn zoodanige woorden, dle of flechts eenmaal bij HOMERUS voorkomen, of wel meermalen, maar uitfluitend in een of ander zijner gedichten, door bijzondere teekenen aangeduid. Om verder van de wijze van behandeling een denkbeeld te geven, zouden wij kunnen herhalen en bevestigen hetgeen de Heer r o L dienaangaande in de Voorrede berigt.: genoeg zij het, kortelijk te zeggen, dat men bij elk woord vindt (*) Bij het vergelijken van menige plaatfen hebben wij een paar fouten ontdekt. Onder o Ooi flaat aangehaald: Ii. 3, 175; onder cíerW: It. 14, 369; beide onjuist. BoRtts;ascHH. 1837. wo. 12. L i 52t G. c11. ex uslu5 opgegeven deszelfs wortel, quantiteit , dichterlijke vormen beteekenisfen, regimen; daarbij de verklaring van bijzondere phrafes, uitlegging van moeijelijke plaatfen, opheldering van hetgeen tot oudheidkunde enz. betrekking heeft. Bovendien zijn woordvormen , welke voor den leerling moeije'.ijkheid kunnen hebben, in de alphabetifche volgorde opgenomen, en tot derzelver damwoorden teruggebragt. Ten einde den lezer in Raat te hellen, over de wijze van behandeling zelf te oordeelen , deelen wij eenige proeven van verfehillende foort mede: „ y6vu, rá, gen. ycuvaroq en youvèc, nom. pl. yorivaza en yo"vva, gen. yofivwv, dat. yoGvao-& en yovveoa , II. 9, 488. (you_ ) 1) de knie, 76vu xdg*rEjv, de knie buigen, d. i, uitrusten, zich nederzetten , Fes: yov"va zich op de knie zetten, II. 14, 437. De Ouden hielden de knie voor de hoofdzitplaats van de ligchaamskracht, vandaar: yoGva-ra rtv3s 1,vasv, iem. de kniën losmaken d. i. hem verlammen, neder. florten, dooden, ficáxe pcot 0iAc yoGvaz' ópw'pn, zoolang de knieën zich bewegen, d. i. zoolang ik nog krachtig ben, I1. 9, 610. Od. 18, 133. ió; grot yoëvzl' ro^zo , mogten de knieën nog gehoorzamen, II. 4, 314.2) bij ootmoedig fineeken was men gewoon, iemands knieën te omvatten , vandaar: gc zo.9aj yoivwv , II. 1, 512. yoGvx Aa(3e7v, Od. 6, 147. yovvara r,v4 lxdveoiais , Od. 3, 92, ook yo"vva x£Fwv , II. 8, 371; vandaar ook: 9:w"v Fv yoivasi xe7,- s, het ligt in den fchoot der Goden, d. 1. liet hangt van hen af, alsof het verzochte in den fchoot der Goden lag, I1. 17, 514. Od. 1, 267, in de magi der Goden, daar in de oude taal dit door knie aangeduid wordt. ,, Fpyav, gewoon!. FFpyw , ion, en ep. v. á1pyw , aor. 1 act. tpta, perf. pasf. 'spy.;, 3 pl. ep. spxaTas (zonder angm.) piusgpf. 3 pl. ilpxzro en Fpxazo, part. aor. past. r'p,,9Fis. De Attici onderfcheiden: Flpym, uitfluiten en Fipyw, infuiten; Hom , heeft alleen den fpir. len. (fipyo, faat alleen 11. 23, 72) espy,, eigenlijk i{Fkpy.r is het meest gewone, met de nevenv pywpi, cpydew. Grondbeteek, afzonderen, naar . mate van het verband, 1) in/luiten, opeen pakken, te zamen vatten meet acc. vrag i!fpyri, influiten, vatten, I1. 9, 404 Sópcov, het huis fluiten, Od. 1, 38 past, met e'v: /pxlhvz' Iv xozapcw , ingeloten , Il. 21, 282. ad. 10. 283. Fv2a re opkves ipxa-rui, waar her middenrif ingetloten is, II. 16, 486. aríxraciv spz"-11. 17, 354. 'ups hpydiixs, gegotene, d, i. wel aan eau gehechte dammen, 11. 5, 49, z., y/ijvp. W00Rní'.Nr0ZK. 527 2) buitenfluiten , fcheiden , afhouden, II. 23 , 72. met áró: pExos uorb xpob;, I1. 4, 130. 'sop èx vv &ró prupyov r' pos éepyav, zoo veel plaats, als van de fchepen af, de gracht van den torn affcheidde, I1. 8, 213, met gen. alleen: ,rcc ;, 11. 4, 131. EFpyópcevot orom , van den (lrijd afgehouden, I1. 13, 523. 3) in het algem. in het naauw brengen , dringen , e,ri vyu; , naar de fchepen dringen , 11. 16, 395. „ upg,, iro;, ra (zpw) 1) de wagen; in het bijzonder de flrijdwagen; dikwijls (laat de plur. v. den fing. 2) de inge/ pannen wagen, II. 4, 306, dikwijls xàc lcppcxrx II. 5, 199. De 11rijdwagens der helden bij Hom, hebben fechts ééne as (u^wv) en twee raderen (zpoxof) I1. 5, 838. 6, 142. Uit het midden van den wagen en van de as komt de dis uit, die alleen enkel is. De rondten (y-felboom (ólrvs) der raderen (11. 4, 486) zijn met ijzeren of koperen heflag (É4roxrp2) omringd. De pijp der naaf en de naaf zelve (xi a-AHgvice) is met metaal belegd, en daarin zijn de fpaken bevestigd (ai xvy,ua,) op de as Raat een wagenfloel (i díopos) welke van voren en van achteren rond is, en eene opening heeft, om gemakkelijker te kunnen uit-en inflijgen. Voor aan het einde des d!sfelbooms is eene opening, waarin men eenen nagel (6 Fczróp) (leekt, opdat het juk der paarden niet verfchuive (cf. -? vyáv) Men fpande gewoonlijk twee paarden voor eenen wagen; foms was er een derde, hetwelk met eenen riem aan een der paarden onder het juk was gebonden en arxp^opoq heet. Op enkele plaatfen komt een wa. gen met vier paarden voor, I1. 8, 185. Op den wagen waren altijd twee krijgslieden ; één hunner firijdt met de lans, ó orapa^RcíznS, en de andere als voerman (i yvíoxoq) Men bediende zich meest van den flrijdwagen tot den eerhen , hevigen aanval, om den vijand tot de vlugt te noodzaken, 11. 11, 721, enz. Dit konde natuurlijk alleen op effene, vlakk • velden plaats hebben. In den flrijd fprongen de helden van den wagen, en 11reden te voet. Vergelijk eik woord in het bijzonder , en vooral l r,ros ,irapaiod rsls , itvíozoc. „ xap, een woord van onzekere beteekenis; waarfchijnlijk een oud woord in pl. van 6psZ, op de plaats: iíw 31 gw Év xap g uicq ik acht hein een haar gelik, I1. 9, 378. Mis. fchien is het van eenen en denzelfden oorfprong, als áxnp;ay, Hefych. ró (p zX d sito ze7puc cióv ya , zoodat er een woord xup van xefpw geweest is, gelijk het Latijn rnec blur;: of flocci L12 528 G. CH. CRUSIUS, WOORDENBOEK. facere. De Ouden nemen het of voor xip, even als den dood, of voor xxpi;, als een Cariër, dewijl de Cariërs als huurtroepen veracht waren. Maar de quantiteit ttrijdt tegen beide: ook is het laatfle niet overeenkomfiig met het Isom. tijdvak. (Het vervolg en flos hierna.) Proeve van Toepas/ing der Mnemotechnie , of Ge/leugen/eer, Van DE MONTRY, door G. W. VAN DER V00. Te Rotterdam, bij J. A. van Belle. 1837. In gr. 8vo. 4Q Bi /: - 40. De Geheugenleer is, door de lesfen van den Franschman A. D E Ill 0 N T R y, gedurende den laatften winter in onder Reden van ons Vaderland gegeven , op nieuw het-fcheidene onderwerp van veler gefprekken geworden, en wat men daar hem en anderen hoorde, verwekte de algemeene-van door zucht, om niet de grondflagen dier leer bekend te worden, en haar inzonderheid ook op onze Taal toegepast te zien. De Schrijver van het voor ons liggend boeksken fchijnt dit verlangen eenigermate te hebben willen bevredigen. Hij geeft ons, in zijne inleiding, na een kort betoog van de behoefte aan eene zoodanige Leer,, die Baakzaken en bijzon leert vereenigen, en tevens het mid--derheden onaffcheidbaar del in het werk hellen om ze onuitwischbaar in het geheugen te prenten, de vertaling van een daarop betrekkelijk ftuk, in het Journal de la Haye van 2 Maart 1837 geplaatst; gaat vervolgens over tot de mededeeling der eerfle Les van genoemden Meester , en beproeft de toepasfing er van op het Nederduitsch ; toont in voorbeelden aar. , hoe men , door het volgen van dit flelfel , eene naauwelijks uit te (preken reeks van getallen , en alle mogelijke jaartallen, bij de beoefening der Gefchiedenis voorkomende , onthouden, en zich, waar her pas geeft, te binnen -brengen kan; deelt de Tafel van herinneringspunten mede, zoo als die in het werk van DE M ON TB. Y voorkomt ; befluit met den wensch , dat een kundiger Landgenoot een mnemotechnisch fystema ontwerpe, hetwelk voor dat der Franfchen niet behoeve onder te doen, en fchenkt eindelijk, als Toegift, de lijst der onderwerpen, waarop D E M 0 N TRY zijne leer bereids heeft toegepast, en een Aanhangfel , waaruit blijkt , dat men zich thans ook in G. W. VAN DER VOO , PROEVE. Engeland met de Geheugenleer onledig houdt, en welke de aldaar voorgeflagene wijze is, om er het gebrekkig vroeger flel£el van Dr. G R E Y door een doeltreffender te doen vervangen. (*) Genoeg over de verdeeling van het boeksken. Thans nog iets over de bewerking en de beantwoording aan het doel. De eerfle is, volgens des Schrijvers eigene getuigenis, vlug. tig genoeg. De Steller dezer aankondiging kan de redenen niet beoordeelen , waarom de Heer V A N D E R v o o met de uitgave dezer Proeve zooveel haast gemaakt heeft, maar wenscht, zoo voor de wetenfchap als voor het Publiek, dat de volgende, waarop hij ons uitzigt geeft-, wat meer aan. eengefchakeld bewerkt mogen zijn. Wat vinden wij dan nu hier, dat den tot hiertoe oningewijden een denkbeeld van de grondflagen dezer Leer kan geven, en hem op den weg helpen, om die van toepasfing op onze Taal te maken ? Eertlelijk de opgave, hoe D E MO N T R Y ons oefent in het beflendig befchouwen van eenige mede. klinkers als getallen, namelijk (voor liet Fransch): 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9. t, n, m, r, 1, c, q, f, p. terwijl hij voor de 0 of tienheid de S aanneemt, met ver. klaring der keuze bij deze verwisfeling, gegrond, 6f op eene zekere overeenkomst tusfchen deze letters en getallen, (b. v. n voor 2, en m voor 3, omdat de eerde dier letters uit twee en de andere uit drie zoogenaamde beenen is zamengeíleld) Of op taalkundige opmerkingen (b. v. dat in bij. na elke taal eene r in het woord vier voorkomt) ; daarna eerre poging, om ons hetzelfde voor het Nederduitsch te geven, dus: 0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 $ of z, t of d, n, ni, r, 1, b of p, k, v,w off, gofch. met verantwoording der redenen voor deze keuze , en een ophelderend voorbeeld , gelijkfoortig aan het door D E M 0 N (*) Omtrent dit ilelfel, en verfcheidene andere, vergelijke men de belangrijke Bijdragen omtrent de Gefchiedenis der Geheugenleer, in het Mengelwerk van dit Tijdfchrift, N°. V, VI en VII van dit jaar, voorkomende. 530 G. V. VAN DER VOO TRY in zijne eerie les gegevene; bij welk een en ander VA N D E R V o o de aanmerking voegt , dat men de vr jherden (volgens onze grootfle Taalgeleerden is dit het juiste woord niet) van het gewone fpraakgebruik bij deze Leer zal moeten vaarwel zeggeh, en woorden zoo als jon-gen letterlijk en lettergrepig uitfpreken. Nu volgt de reeds vermelde eerfie toepasfing, op het onthouden zelfs van de grootfile getallen , waartoe men : a. de getalmerken door de daarmede overeenkomflige medeklinkers moet vervangen; b. daarna, met behulp dezer medeklinkers, het getalwoord, of liefst, voor een groot getal , in eene ze versmaat, eenige zamenhangende woorden vormen, wel-kere gemakkelijk kan onthouden worden. Ten-ker hoofdbeteekenis voorbeelde ontvangen wij : wij leven vrij , wij leven blij op Neêrlands dierbren grond, dat deze klanken oplevert: w, I, v, n, v, r, w, 1, v, n, b, 1, p, n, r, 1, n, d, s, d, r, b, r, n, g, r, n, d. die, naar den gelegden grondflag, deze aaneengefchakelde getallen geven : 8, 5, 8, 2, 8, 4, 8, 5, 8, 2, 6, 5, 6, 2, 4, 5, 2, 1, 0, 1, 4, 6, 4, 2, 9, 4, 2, 1. Dit kan dienflig zijn , als het flechts te pas komt een getal uit één of meer versregels te maken. Floe in het omgekeerd en meer noodzakelijk geval te handelen, wordt vooralsnog niet duidelijk opgehelderd. Her behoort misfchien tot volgende lesfee, in welke, is de Verflaggever (die alleen eene openbare les, niet bewondering van 's mans vlugheid , bijwoonde) wèl onderrigt, de \9 0 N T R Y eene andere, zeer vernuftige wijze aan de hand gaf, om oordeel en geheugen tevens te hulp te komen : het vastftellen, namelijk, der namen van bepaalde plaatfen of Stadsgebouwen, welke, ééns voor altijd in zekere volgorde aangenomen zijnde, en het eerde woord der formulen uitmakende, daaraan, als ware het, een nommer geven, waardoor de verdeeling van het groote getal bij het memoriferen gemakkelijk wordt gemaakt en verwarring bij de herhaling voorgekomen. Bij de behandeling der tweede toepasfing der Geheugen Tijdrekenkunde, wordt gezegd, dat wij-leer, t. w. die op PROEVE. J31 daarbij, a. het getal in de overeenkomilige medeklinkers moeten veranderen; b. van deze medeklinkers een woord of woorden zamentlellen , die men getalwoorden kan noemen , en c. eene zoogenaamde formule (volzin) maken, de ge daadzaak zoo beknopt mogelijk voorulellende,-fchiedkundige in zoodanig verband , dat het getalwoord (of de vereenigde getalwoorden) altijd aan het eind komt (of komen) te flaan. Zie hier het voorbeeld, door v A N DER V o o gegeven: Cefehiedkundige Zamenfielling : Formule daadzaak: Dood van 5, 8, 4 (*) 1, v, r, (of getalwoord): Willem I Willem I, dat de werd vermoord, In 1584. klanken geeft, maar her Land (o.a.)voorkomende, in heel vrij. bleef heel vrij. 5, 8, 4. (1) 5 8 4. Op foortgelijke wijze zou neen (tot nader voorbeeld) zich het jaar, waarin de gedenkwaardige flag van Waterloo geleverd is, door herinnering dezer drie woorden kunnen te binnen brengen: Gedenk aan WaTerLoo, daar, volgens den gegeven grondslag der letter- en nornmerverwisfeling, de w 8, de t 1, de 1 5, en dus deze drie letters vereenigd het getal 815, alzoo, met voorplaatfing van het in gedachte bijgevoegde duizendtal, 1815 aangeven. In dit door ons bijgebragt voorbeeld ziet men, dat alleen de eerule letter van elke lettergreep gebruikt is. De Heer v n n DER VOO fchijnt zelf in bedenking te geven, of zulks , bij de toepasfing op het Nederduitsch , niet beter ware; en, in aanmerking nemende, hoe vele medeklinkers , ook .op het einde der lettergrepen , en hoe vele zamengeuelde , in vele onzer woorden voorkomen, zou ons dit ver verkieslijk toefchijnen. Beproeven wij, zulks aannemende, het fterfjaar van Willem I te vinden, met andere woorden dan de door hem gekozene te bezigen: (*) Voor de nieuwe Gefchiedenis laat men , gemakshalve, re duacndtnllrn in de zonrenulelling weg. 532 G. W. VAN DER VOO Offchoon Willem I vermoord werd, behield hij zijn' LeVensRoem. 5, 8, 4 (1) 584. Vooralsnog onthoudt zich de Schrijver van nadere opheldering wegens het gebruik der Tafel van herinneringspunten, bij het in het geheugen brengen der naamlijsten van Koningen enz. Hij zal het ons echter niet ten kwade duiden, wanneer wij, ten behoeve der koopers van zijn boekje, met weinige woorden opgeven, wat wij voor het eigenlijk doel dezer Tafel, tot opgeweld einde, houden. Bij elk zelftiandig naamwoord in zoodanige Tafel vindt men een getal, zamengelleld uit dé in een getal verwisfelde eeriie letter van het algemeen zelfflandig naamwoord, voor den regel, waarop dat woord voorkomt, en uit de insgelijks verwisfelde eerfie letter van het algemeen bijvoegelijk naam boven de kolom, waarin het gevonden wordt. Door-woord, deze vereenigde letters denkt men aan die beide woorden, en hun zin herinnert aan dien van genoemd zelfilandig woord, dat, trouwens, door oefening, te gelijk met het getal zelf voor den geest komt. Om nu, met behulp hiervan, een' korten zin te vormen, welks herinnering ons in tlaat fielt, terftond de vraag te beantwoorden, de hoeveelfle der Graven van Holland Floris V was, (namelijk de 1Gde) en tevens in welk jaar hij omkwam (1296), gaat men dus te werk: Vooronderileld dat Tijd, welks t ons , als boven opgegeven, de 1, en blo, welks b ons de 6 aangeeft, de hier ver woorden voor en aan het hoofd der Tafel-cischte algemeene zijn, en Feest (een blijde tijd), het in beteekenis overeen woord, bij het getal 16, dan brenge men Feest voor--kom(lig aan in den volzin, en één, twee of hoogstens drie woorden , de eerfile medeklinkers van wier lettergrepen 296 opleveren , geheel aan het Plot, b. v. dus: 16 Op het jagt-feest van Floris V waren 's Lands Edelen niet gul blij, 2, 9, 6 (1)296, en men ziet de beide opgegevene vragen voldoende beantwoord. En hiermede meent de berigtgever, zijne aanprijzende aan. PROEVE. 533 kondiging van dit boekje befluitende, tevens eenigermate aan vroegere uitnoodiging der Redactie van dit Tijdfchrift voldaan te hebben, om wegens de toepasfing van D E M 0 N- T R Y's fielfel nog iets naders mede te deelen. De Heer VA N DER V o o of iemand anders der leerlingen van dien Meester zou het Publiek met de vervaardiging en uitgave van een uitvoerig en wèl zamenhangend werk over dit, der aandacht ten volle waardig, onderwerp hoogelijk verpligten. (*) (4) De Steller van dit Verflag heeft, door een' der Leerlingen van D E M ON TRY voorgelicht , het gewaagd, eene Tafel van Herinneringspunten, voor Nederlanders, volgens het fielfel van dien Leermeester, en de letterverwisfeling van VAN DER v o o aannemende, zamen te Hellen._ Zij had wettigt, in de keuze der woorden, gelukkiger kunnen zijn, doch dient ook Hechts ter ophelderende proeve, en het zal hem aangenaam zijn, die door eene betere vervangen te zien. $34 G. W. VAN DER VOO, PROEVE. 0 0 :I C. v, Vip` W bD e-• O tea d C '[ y H b H x Z d Ó 0 00d H CO Ó OÓ Ó Ó O O Ó or CD ' ^ ro ^ CO ry ^i ~ C$L r^- rr 0rfo Ó h nOp o U R a ?' eb rc C' x w O a-• n ^D-t Y+i1 iD m M G. 1 1 11 1-_ • p^^C a td ^:w &x^.^?04 r 0 "0 Z w ,S ww w w w w w W b`d m¢ ^ ^: í^i ó'ïá Ó `,^ ^; xts x cc 7^^ó r ^.ro ^ 5 m - 52';D*y aá w ro o ^, •, r 4! ^% ' 1 (D' íái CO IF -1) C" 1^ 1^.)y..1 1^ 1 yy N d ^n y^ m ^C m e "ro ro "°; y 1 CO OD O'>' , W t.) C7' V' •C7 $" so CT o a 8 c G° ÍP :^ ^e c z x• r .Q ro ^^ :^ CO OD J C C CT 1r W L,r Ci CT D C C _N , • fD " C^ ^: N Gei 9 fD _^ a , q G aq ^ a a F a a fD ro u, ;' W rti G . T. áa9 •y CO C1 t..) • 29 -T C) J d_' -J O c tn.b t_n lei = 171 1 e CA 7. [^^ p (_ ró O O 5 x ra O. ro ^c ro ^1 •.• ,n •^J d4 O ., ro (D 3G •O ' 1 i^'^ ?- o t^G ^, a 0X0 OD cccc OD c ÁÓD 9X090 W ^d ^ ^ td g ^ tij a. p --d c O, ^: ri am ^: a m GO t ro om ? ^C Ri a ° r4 •t!7 C) t° a eo CO a CO CO CO CO CO `^ to ly°' w/y x dy , u: m ^, R a O m Oio ^cO G, ^° m 0 0. -0 y y á^ , L1? • 535 J. P. A R t N D, ELOEMLEZI\G. Bloemlezing uit de Werken van Pater Abraham van St. Clara; benevens Bene Verhandeling over zin Leven, Karakter en Scisriften. Door J. P. AREND. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1837. In kl. 8vo. 246 Bl. f 1- 90. Men moge van de kanfelwelfprekendheid denken wat men wil; die een aasje gevoel heeft voor de heiligheid der Christelijke Godsdienst en de waardigheid van den Redenaar, die haar tot zijn onderwerp heeft, kan de Preken van den bekenden Pater ABRAHAM VAN ST. CLARA niet anders dan onwaardig en ongepast vinden; en al kon men met honderd voorbeelden (*) bewijzen, dat het een gebrek van zijnen leeftijd was — hij is en blijft, wat hij door fommigen ge uit dit oogpunt, een geestelijke hansworst, wiens-noemd is, koddige invallen nergens minder, dan in eene kerk, te pas komen. Doch befchouwt men den man niet als Kanfelredenaar, maar als Schrijver, dan moet het wijdfirekkende zijner kunde, het goedhartige zijner fatyre, het fijne zijner menfchenkennis, het onbefchroomde zijner taal, het luimige zijner invallen, het populaire zijner uitdrukkingen, het onuitputtelijke van zijn vernuft waarlijk bewonderd worden. Ree. althans , die de meeste werken van den Pater las , legde hem nooit uit de hand van verveling, en vond altijd op iedere bladzijde nieuw genoegen — zoodra hij maar vergeten kon, dat het Preken waren. De onderhavige bloemlezing kon gemakkelijk tienmaal zoo groot gemaakt worden. Tot het vervolgen — want de tlof is rijk — moedigen wij gaarne den Uitgever aan. Schoon anders onze ruimte hoe langer zoo minder wordt, om haaltjes te geven, dienen wij hier eene uit aanzien van een paar korte te maken.-zondering ten „ Tafelvrienden zijn gelijk de visfchen, die flechts dan „ den kop uit het water heken, wanneer men hen brokken „ toewerpt; anders laten zij zich weinig zien." „ M o ZE s hield eene roede in de hand. Zoolang hij haar vasthield, bleef zij fchoon en groen; zoodra hij haar echter op den grond wierp, werd zij in eene slang veranderd. (*) Het aangehaalde voorbeeld van LUTHER wijkt zoozeer af van alles, wat Ree, van dezen grooten man las, dat hij de plaats gaarne niet enkel afgefehreven, maar ook aan gevonden.-gehaald hadde 536 J. P. AREND , BLOEMLEZING. „ Het ware beeld der kindertucht. — Zoolang ouders de roede handhaven, en gepast geflreng zijn, gaat alles goed; „ zoadra zij echter de roede ne@rleggen, verandert deze in „ eene (lang, en de kinderen worden vergiftigd." „ Welk een ellendig uurwerk is de echteflaat, wanneer „ de wijzer niet op EEN (laat! Waarlijk, waar het orgel „ van den echtenfaat ontfiemd is, daar is de duivel bal -„ kentrappyer." „ Echtelieden moeten eene goede keel hebben , om alles „ te kunnen flikken; zij moeten goede vingers hebben, om dat zij er dikwijls door moeten zien; eenen goeden rug,-„ „ om alles te dragen; eene goede maag, om de hardite brok„ ken te kunnen verduwen; goede fchouders, om ze dik te kunnen ophalen; goede voeten , omdat ben de-„ wijls „ fchoen dikwijls knelt." Als Ree. deze vier aanhalingen uitgaf voor eene „Bloem. lezing uit Pater A B R AH A M," zou hij gelijk flaan met den Uitgever, die de 24 eerfie bladzijden van dit werkje noemt: „ eene Verhandeling over..." de fchriften van den man. Eene groote bloemlezing , boven aangeprezen, zou nabij komen aan een ontdekken van de bron der aardige zetten van vele hedendaagfche Schrijvers. Uw dienaar, Mijne Heeren! De Egoist. Een Verhaal uit de tegenwoordige Eeuw. Door C. S P I N D L E R. Uit het Hoogduitsch. II Deelera. Te Amfderdarn, bij C. L. Schleijer. In gr. 8vo. 511 Bi. f 5-50. Dit boek heet in het oorfpronkelijke Boa-Conffrictor. Schrikte de Vertaler voor dien ontzettenden titel, zoodat hij daarvoor Egoïst koos , dan heeft hij — immers naar den inhoud van het boek — eene allerongelukkigfle keus gedaan; want wij kunnen toch niet gelooven, dat hij Boa-Conjlrictor door Egoïst zal hebben willen vertalen , of dat hij eenig verband tusfchen den Boa-Conffrictor en den Egoïst vooronderfleld heeft. Egoïsten zijn meest alle menfchen, en moeten zulks, in zekere opzigten, zijn; offchoon ieder zijn eigen manteltje heeft, waarmede hij zijn egoïsme vrij knapjes weet te bedekken. Maar daarom is een Egoïst nog geen uitvaagfel van de menschheid, geen laaghartig moordenaar, geen koelbloedig verwoester van het geluk zijner medemenfchen, zoo als die G E 0 R GE, welke hier de hoofdrol fpeelt, en die door C. SPINDLER, DE EGOIST. S P I N D L E R met den Boa-Conjtrictor bedoeld wordt. Doch de gepastheid of ongepastheid van den veranderden titel daargelaten, over het boek zelv' hebben wij iets meer te zeggen. Toen in Frankrijk de ultra-romantieken, met name vi c- TOR HUGO, SUE, JANIN, DUMAS en anderen, in hunne romans en tooneelflukken — wie herinnert zich hier niet een le Rol f'atnufe , Lucrèce Borgia , Han d'Islande , Itar Gull, La Yigue de Koat-Yen enz. enz. ? — eenen toon aantloegen , die den niet geheel verbeesten mensch de haren te berge deed rijzen, was het wel te verwachten, dat die toon elders — Gode zij dank, niet in ons vaderland! — weerklank zoude vinden; want de imitatores fervum pecus (het ras van flaaffche nadpers) zijn nog niet uitgeftorven; en dit kon dan oak wel inzonderheid van zulke Romanfchrij vers te gemoet worden gezien, die, in zichzelve geen fonds genoeg bezittende, om iets waarlijk goeds en deugdelijks te leveren, doorgaans op de leest van anderen moesten fchoeijen. Maar een s P 1 N D- L E R, die door zijn' Jood, en vooral door zijn' Jezuit getoond heeft, wat hij als Romanfchrijver kan, moest zich zoo ver niet vernederen, om van anderen datgene te borgen, wat hij zelf in fiaat is veel beter te leveren. Intusfchen , het ligt er toe! Wij hebben thans van s P 1 ND LE R eenen roman à la s u E en conforten ; eenen roman , vol van de gemeenfile fchurkerijen en gruwelijkile misdaden, waarvan de lezing walging en afgrijzen moet verwekken. Zullen wij onze lezers met den inhoud bekend maken? Uit eenige weinige trekken kent men hem. - G E O R G E, een jong koopman, beminde een jong, rijk, Engelschmeisje (E U GE N 1 A) en werd door haar weder bemind. Zij zwoeren elkander eeuwige trouw, doch wegens zijne niet zeer gunflige financiéle omílandigheden kon hij haar niet huwen, en begaf zich, om zijn fortuin te maken, naar Indië, waar hij eenen rijken planter (D E S C H A R P E s) door vergift vermoordde, en, na nog meer wandaden , naar Europa terugkeerde. — Hier begint de roman. GEORGE II E C K D E Y is teruggekeerd. E U G t N I A heeft intusfchen , gedurende zijne afwezigheid, eenen anderen perfoon gehuwd, en wel den vriend van GEORGE'S jeugd, LEOPOLD, die echter niets van E U G E N I A'S en GEORGE'S voormalige betrekkingen weet. Offchoon nu GE OR GE zich federt vijftien jaren niet heeft laten zien , en al dien tijd met eene Mulattin (D I A N A) geleefd heeft , welke hij zelfs als zijne matres J3ó C. SPINDLER naar Europa heeft medegebragt, vordert hij echter, dat E I A hem getrouw had moeten blijven, en wil zich nu aan haar wreken. Dat doet hij op eene echt-duivelfche wijs, namelijk daardoor, dat hij twist tusfchen haar en haren echt zaait , dat hij LE O P 0 L D aan zijne Mulattin kop.-genoot pelt, en hem vervolgens tot allerlei ondeugden, tot bigamie, ja zelfs tot gemeenen dieflal verleidt; voorts nog G ENIA - daardoor, dat hij LE OP O L D'S dochter wellustige lagen legt, haren bruidegom, een' jongeling van een edel karakter, door eenen laaghartigen medellander laat doodfchieten, en zich zelf aan haar als minnaar opdringt, doch, de toeflemming harer moeder niet kunnende verkrijgen, haar diets maakt, dat hij haar vader is, ten gevolge waarvan het on. gelukkige meisje, hetwelk hij wezenlijk liefde had weten in te boezemen, ten laatfle eene zelfmoordenares wordt en zich verdrinkt; terwijl hij eindelijk de maat zijner, gruweldaden daardoor vol meet, dat ook LE 0 P 0 L D's onfchuldige zoon (R U D O L F) van diefftal . befchuldigd en eerloos verklaard wordt. Na aldus een gelukkig huisgezin diep ongelukkig ge -maakt te hebben, blijft hij alleen over, en keert naar Indig terug ; naar de kusten , zegt de Schrijver , waar D E SC H A R a E s' geest onder tamarinden ronddoolt , en D 1 A N A's drei gende fem (ook deze lifulattin had bij vermoord) uit eiken palmboom in het oor haars moordenaars kermnt. Ziedaar nu de Boa-Confirictor, of, zoo als hij bij ons knoet heeten , de Egoist! — Dat S Pl ND LE R zulk een boek fchreef, mag, om de hierboven aangevoerde reden, verwon baren; dat hij ten zijnent eenen uitgever voor zulk-dering een boek vond, baart ons minder verwondering, daar wij weten, wat er niet al in Duitschland gedrukt wordt; maar dat er in ons land van zulk een boek-eene vertaling ver -fchijnc ; dat een anders achtenswaardig boekhandelaar met zulke waar fpeculeert —R dit, wij bekennen het, bedroeft ons; en wij moeten wenfchen, dat het eene mislukte fpecu latie moge zijn, opdat noch hij, noch andere uitgevers im mer verleid worden, om dergelijke producten aan ons letter lievend publiek te leveren. De vertaling is redelijk wel , doch riekt hier en daar wat clerk Germaansch. Onbevangenheid, bij voorbeeld, (111e D. bl. 57. 133. 205) is een woord, hetwelk wij in onze taal niet kennen, immers niet in de beteekenis van het Hoog Dz EGOIST. 539 duitfche, Unbefangenheit , waarnaar het dus letterlijk, zonder zin, is vertaald. Zeeplanten, of Voorlezingen uit het Noorden. Te Sneek, bil F. Holtkamp. 1837. In gr. 8vo. 208 Bi. f2 - 25. ^^en bundeltje, behalve uit een paar Gedichten, bef'aande uit Voorlezingen, gehouden in het Nut van 't Algemeen, Departement op het Eiland ..... niet genoemd , maar dood gemakkelijk met den vinger te wijzen. De Schrijver had zich gerustelijk kunnen noemen , zonder vrees voor fchande. Hoogelijk roemen wij in alles het juiste vatten van den geest der achtingwaardige Maatfchappij, en als zoodanig mogen zeer vele Redenaars in aanzienlijker Departementen aan deze Zeeplanten wel een lesje nemen. Dle ovrr de zucht om nut te Richten is een zeer goed uitgewerkt, belangrijk en voor de gelegenheid (uitreiking van eereblijken) zeer doelmatig opítel ; de vergelijking tusfchen de Departementsvergaderingen en het menfcheljke leven (de ballotage met de geboorte — de intrede met de kindschheid — de voorlezing met het onderwijs -- de werkvergadering met de beflemming van den man — het nanut (gezellig verkeer en , goede fier) met de uitfpanningen — het fcheidingsuur met den dood) een aardig :tuk, dat ons, bij al het te locale, bijzonder geviel. De na - tuurlijke en zedelijke waarde van het rooken zou beter zijn zonder het met de haren bijslepen van de 1, 3, Ode aanmerking in het tweede gedeelte. De fpreekwoorden van zee en fcheepsleren ontleend zijn magtig afgezaagd , fchoon gefchikt voor dat Departement; even als de beantwoording der vraag: is het de laat/ie vergadering? Doch daarom is iets nog niet algemeen belangrijk. Vermits echter de inteekenaars , onder welke wij met bevreemding den Boekverkooper uitgever zei. ven voor 116 Exx. vonden , voor het meerendeel waarfchijnlijk zullen weten, wat zij in dit bundeltje ontvangen, zien wij geene reden, om daarop te vallen. En voor de niet-in. teekenaars kan het, als gezegd, nuttig zijn, eens te zien, dat fpreken in het Ngt geheel iets anders is, dan voorlezingen houden in eene letterkundige of geleerde Maatfchappij. Wij prijzen het werkje aan , als eene gefchikte bijdrage tot de Nuts-leesbibliotheken. De Schrijver heeft gemakkelijkheid in het dellen , zoo in proza, als in dichtmaat. 540 DRIETAL VERHALEN. Drietal Verhalen, op Godsdienst en Deugd gegrond. Niet vertaald. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1837. In gr. 8vo. 198 Bl. f 2-20. Dat van een eenvoudig drietal zedelijke verhalen het: niet vertaald, op den titel tot aanprijzing moet wezen, ílrekt onze Letterkunde juist niet tot eer. Het drietal Is in den fmaak der zedelijke Verhalen van L 0 0 S j Es. Wij lazen ze met genoegen. Het eer le , de Vondeling op het flagveld van TVaterloo genoemd, is de gefchiedenis van een' vondeling, niet, zoo als men denken zou, op dat flagveld gevonden, maar wiens afkomst daar aan het licht komt. Het laat zich lezen, maar is het minfile der drie. Veel beter is het tweede: FIEN R I E T T E , of de edele fliefdochter. Zij handelde edel, in den volflen zin des woords , én werd door een ge huwelijk beloond. De verhaler bedenke echter, dat-lukkig niet de toeziende voogd , maar v ON DEL s zelf het beheer over het landgoed der minderjarige HENRIETTE hoest heb Hij was haar eigen vader. Ook draagt men in den-ben. zwaarhen rouw geese zijde. Zie bladz. 60. Het derde verhaal: CHARLOTTE ESTENDORP en SARA TER WAL - D E, fchetst hoofdzakelijk de rampen , die een edel Joodsch meisje ondervond ten gevolge van hare overhelling tot het Christendom. Het is, dunkt ons, het beste van alle. De reis naar Engeland en de ontmoetingen aldaar zijn wat boven het waarfchijnlijke. Maar het moet ook niet al te da zijn. Ook hier eindigt — even als in de beide vo--gelijksch rige --alles met een gelukkig huwelijk. Zoo klapt dezweep gewoonlijk. Wij beamen ten volle een gezegde van S A A R- T JE : „ Indien flechts ieder Jood, elke Jodin, eens bij het „ affterven eens vromen Christens tegenwoordig ware; in„ derdaad, ik geloof, dat dan allen overtuigd zouden zijn, dat in JEZUS de gelofte, (belofte) door JEHOV A aan t s R A ë L gedaan , vervuld is geworden." Of nog liever : dat het Christendom alleen onder alle levensomflandigheden en bij het naderen van den dood ware gemoedsrust fchenkt en fchenken kan. Dat is overal in dit bundeltje de hoofd -waarheid. BOEKBESCHOUWING. Verhandeling over het eigenlijke wezen des Christen doms, door P. VAN DER WILLIGEN, Predikant te Thiel. Uitgegeven door - T E V t. E R's Godgelcerd Genootfchap. XXXIIfIe Deel. Te Ilaarlem , bi de Erven F. Bohn. 1836. In gr. 4to. 218 Bl. f 2- 80. Deze Verhandeling is liet antwoord op de volgende be langrijke Prijsvraag : „ Daar, van wege de groote vorderingen , welke de Oordeel-en Uitlegkunde des Bij„ bels gemaakt hebben , eene meerdere onderlinge toenadering plaats heeft der verfchillende Pretestantfche „ Gezindheden , doch desniettegenftaande eene groote ;, verfcheidenheid blijft plaats grijpen van begrippen , juist „ niet omtrent die Rukken der Christelijke leere , die voor„ heen meer bijzonderlijk betwist werden, maar veeleer om„ trens den waren oorfprong en den eigenlijken inhoud dier leere, en het echter, ter gerustftelling der gemoederen, van hoog belang fchijnt , vooral in onze dagen, bij „ de aan vele oorden der Christen-wereld heerfchende neiging tot het zoogenaamd Rationalisme aan den eenen kant, en tot liet Mysticisme aan de andere zijde, en „ bij de zoo zeer uiteenloopende gevoelens der Protes „ tantfche Godgeleerden, daaromtrent eenige vastigheid te hebben; zoo wordt gevraagd: eene duidelijke opgave van datgene , hetwelk j E z u s en de Apostelen uitdrukkelijk geleerd hebben , zoo tén aanzien van het geheele flelfel van de Godsdienst, als met opzigt tot den perfoon des „ Heilands en den aard der weldaden ,door Hem aan liet menschdom aangebragt, hetwelk volgens die leer moet „ befchouwd worden als het eigenlijke wezen des Chris„ tendoms , dat voor alle tijden gefchikt en voor alle „ menfchen behoefte is." Teregt is de Schrijver, blijkens zijne Inleiding, bl. 8, met liet tweeledige der vraag en ,net hetgene , dat naar de motiven derzelve fchcen gevorderd BOEKBESCH. 1837. NO. 13. M m 542 P. VAN DER WILLIGEN te worden , eenigzins verlegen geweest , maar de waar bedoeling gevolgd. Immers , daar „ de per--fchijnlijkfte „ Poon des I-Ieilands en de aard zijner weldaden" ook tot het geheele flelfel van Godsdienst behoort , kan men aan eene afzonderlijke melding daarvan niet wel Benen anderen zin toefchrijven , dan dien van „ vooral en in „ het bijzonder." Volgens de motiven fchijnt men ook een onderzoek naar den waren oorfprong der leer van T E z u s en zijne Apostelen, volgens hunne eigene ver te moeten verwachten ; maar , vermits dit punt-klaring , in de vraag zelve niet aangeroerd wordt , heeft de Schrijver zich daarmede niet opgehouden. Een breedvoerig verflag van den inhoud dezer Verhandeling te geven , laat onze ruimte niet toe : wie dit verlangt , mogen wij verwijzen naar hetgene , dat daarvan in de Godgeleerde Bijdragen, Xlde D. 3de St. , gegeven is. In eene omflandige beoordeeling van een ifuk te treden , waarover reeds , vóór de uitgave , door erkende Regters voor het Publiek uitfpraak gedaan , en waaraan de hoogfte eereprijs toegewezen is , achten wij evenmin gepast, ten ware (wat hier het geval niet is) het oordeel des Referents zeer aanmerkelijk van het hunne mogt verfchillen. Tot regte waardering van deze Verhandeling willen wij uit de Voorrede der genoemde beoordeelaars kortelijk iets overnemen. T E Y L E R'S Godgeleerd Genootfchap heeft geen antwoord verwacht , dat aan allen zou vol zaak als afgedaan doen befchouwen ; en de-doen , en de Schrijver zelf toont mede meer dan eens en ten duidelijk niet in dat begrip te slaan. Het Genootfchap vindt-fte echter in dit op(lel „ zeer gewigtige bijdragen ter beant„ woording der opgegevene vraag, een aantal zeer ge„ gronde aanmerkingen , en hoogst belangrijke wenken „ tot regt verfland der Bijbelfche Openbaring , dienflig „ tot Raving van derzelver Goddelijken oorfprong, en „ vooral uitmuntend gefchikt om tot het gewenschte „ doel te naderen. De Schrijver toch (wordt hier gezegd) heeft niet groote fcherpzinnigheid den weg aan V,aRIIAN17EL!NU'. 543 ;, gewezen , langs welken ieder Protestantsch Christen , te midden van dc zoozeer ulteenloopende flelfels der Godgeleerden van onzen tijd, kan kernen tot de kennis „ van datgene, hetwelk , afgefcheiden van den vorm der „ voordtagt , zoo wel als van liet plaatfelijke en tijdelij„ ke in de fchriften des Nieuwen Verbonds, voor de eigenlijke leere van j n z u s en de Apostelen moet ge„ houden worden." Voorts nemen de Leden van het Genootfchap alle de bijzondere gevoelens van den Schrijver , vooral die in het tweede Hoofddeel , wel niet als de hunne over, en „ vinden daarin liet een en ander, „ dat van hunne inzigten der Christelijke waarheid af„ wijkt;" maar, volgens Protestantfche grondbeginfelen en de fpreuk hunner Stichting, (ware Godsdienstkermis bloeit door vrijheid) meenen zij deszelfs vrijheid, na hem hunne bedenkingen medegedeeld te hebben , te moe eerbiedigen. --Met dit oordeel kan Ref. zich over-ten het geheel zeer wel vereenigen : alleen is het hem onbekend, of het een en ander, dat in deze Verhandeling van de inzigten des Genootfchaps in de Christelijke waarheid afwijkt , hetzelfde is , als waarin hij deze afwijking van de zijne vindt; zoo hij voor zicilzelven hiervan rekenfchap geven moest, zou hij oordeelen, dat de Schrijver nog eer te veel dan te weinig tot het eigenlijke , altijd en voor allen geldende wezen des Christendons gebragt , en dus nog wel eens iets daarvoor gehouden heeft, dat misfchien met meer regt tot de inkleeding en tot het tijdelijke en plaatfelijke moet gerekend worden ; doch wilde Ref. zulks behoorlijk uiteenzetten , dan zon hij met zijn verflag de grenzen verre overfchrijdlen , en in onderzoekingen komen , waartoe ]let hier de plaats niet is. Hij moge er alleen nog bijvoegen , dat de hoofd-en onder- verdeelingen dezer Verhandeling doorgaans zeer een natuurlijk en doelmatig zijn; dat de manier van-voudig, behandeling zeer duidelijk en bevattelijk, en de ffijl daar vooral , dat de denkwijze-mede overeenkomfti.g is ; en des Schrijvers zich daarin door ware Christelijke libera- M 111 2 544 P. VAN DER WILLIGEN liteit en verdraagzaamheid kenmerkend en vereerend on derfcheidt. Om ten minfle eenigzins te doen kennen, wat en hoe het hier behandeld wordt, wil Ref. het volgende opgeven. -- Het eerfle Hoofddeel bevat , in de eer/le Afdeeling, een onderzoek naar en bepaling van de kenmerken van hetgene , dat in de leer van j E z u s en zijne Apostelen voor inkleeding, alsmede voor tijdelijk en plaatfelijk te houden is : dit gefchiedt bijzonder in het 2de Hoofdíluk, nadat in het 1lle gehandeld was over den aard van Godsdienflig onderwijs van j E z u s en zijne Apostelen , ons medegedeeld in de fchriften des N. V. , en het doel , waartoe hetzelve, en wel zóó , is medegedeeld aan de volgende eeuwen. (Bij hetgene , dat de Schrijver, ten opzit te van dit laatfie, over het doel der bewaring van de fchriften des N. V. , bl. 42. e. v. zoo wel gezegd heeft, mag men nog voegen, dat zij dienen konden als vaste leggers , waartoe men, bij de verbastering van het traditioneel onderwijs , altijd kon terugkomen, om te weten, wat de oorfpronkelijke Christusleer was: van daar is de Hervorming uitgegaan, en van daar zal zij verder moeten voortgaan.) -- Op dezelfde wijze, eenvoudig en natuurlijk afgedeeld, bevat de tweede Afdeeling een onderzoek naar de regelen , om het wezen der Christelijke leer van zijne inkleeding te ontdoen , en uit het tijdelijke en plaatselijke het altijd en voor allen geldende af te leiden : dit gefchiedt bijzonder in het 2de Hoofdlluk, nadat in het lfte voorgelleld was de verfchillende aard van de inkleeding en van het tijdelijke en plaatfelijke in de leer van ja z Ti s en zijne Apostelen , en de fchriften des N. V. , die dezelve bevatten. Te regt onderfcheidt de Schrijver hier (bl. 92.) twee foorten van het tijdelijke en plaatfelijke : tot de eer,fle brengt hij „ alles , .wat na liet wegvallen van de „ omllandigheden , betrekkingen , perfonen enz. , voor „ welke het oorfpronkelijk beftemd , en naar welke het „ oorfpronkelijk berekend was , geheel ophoudt van „ eenige noodzakelijkheid of toepasfing te zijn , omdat VERHANDELING. „ het zoo min naar de daarbij ten grond liggende begin felen als naar den vorm, zoo min naar den geest als „ naar den letter op andere betrekkingen, omftandighe„ den, perfonen enz. kan worden overgebragt ;" tot de laatfte „ alles , wat , fchoon naar den vorm en de letter tijdelijk en plaatfelijk , echter, naar de daarbij ten gronde liggende beginfelen en den geest , van algemee„ ne en altijd durende toepasfing is." — Hier, even als in de eerfle Afdeeling , worden de gegevene regels door voorbeelden opgehelderd; en alles getuigt van des Schrijvers goeden exegetifchen en Christelijk liberalen zin. Mogt iemand meenen, dat deze en andere hier opgegevene regels wel op zichzelve goed zijn , maar dat het op de toepasfing , wat daartoe behoort , altijd aan zal, en dit verfchillend, befchouwd zal worden;-komende Schrijver Remt dit gaarne toe, en zegt er te regt van, bl. 97 , 98: „ Het natuurlijk verfchil van vorming en begrippen bij elk niet napratend, maar zelfdenkend menseh, brengt liet van zelf mede, dat dit niet an„ ders zijn kan , en er geen regelen , hoe goed en vol„ doende ook, kunnen worden opgegeven, dan die in de bijzonderheden voor verfchillende toepasfing vat„ baar zijn. Doch tevens fchijnt liet mij , dat wij „ het wel zeker mogen achten , dat hetgeen bij eene , niet willekeurige en onbezonnene , maar bedaarde en waarheidlievende toepasfing van goede regelen , door onderfcheidene bevoegden en deskundigen , uit hun verfchil van begrippen zelve , blijkt aan gegronde be„ denking onderhevig te zijn, of het wel tot het we„ zenlijke en algemeen geldende der Christelijke leer, en „ niet maar misfchien tot de inkleeding en het tijdelijke „ en plaatfelijke van die leer behoort , dat , zeg ik , dit „ niet niet regt tot het wezenlijke , altijd en algemeen geldende, op goeden grond, kan geacht worden te behooren ," enz. — Dit geheele eerde Hoofddeel komt Ref. voor, het meest voortreffelijk en voldoend bewerkte gedeelte dezer Verhandeling te zijn. In het tweede Hoofddeel vindt men eene „ opgave van 546 1. VAN DER WILLIGEN „ datgene , hetwelk (naar de meening des Schrijvers) j E z u s en zijne Apostelen uitdrukkelijk geleerd heb„ ben, zoo ten aanzien van liet geheele f'telfel van Gods„ dienst, als met opzigt tot den perfoon des Ileilands, „ en den aard der weldaden , door hem aan het mensch„ dom aangebragt, hetwelk , volgens die leer , moet be„ fcllouwd worden als het eigenlijke wezen des Chris„ tendons , dat voor alle tijden gefcllikt en voor alle tijden behoefte is." -- In de eerde Afdeeling geeft hij eenige voorafgaande aanmerkingen over den voet , waarop deze opgave hein toefchijnt het best te zullen worden ingerigt. Te regt fchrijft hij hier wel , in de 111e aanmerking , dat „ de Prijsvraag niet verlangt eene „ opgave van de leer aangaande God en zijne dienst, „ met nitiluiting van JEZUS C H RI S T U S ;" maar wanneer hij hier voorloopig reeds het een en ander omtrent laatstgenoemden aanvoert , dat op zijn zachtst gefproken zeer disputabel is , dan zou het Ref. voorkomen althans hier niet te behooren. --Zoo zou Ref. ook niet zoo onbeperkt met hem , volgens de 2de aan -merking , van gevoelen zijn , dat lletgene , waarover de nleeningen vcrfchillen , het uitvoerigst moet behandeld worden; want hetgene , dat algemeen erkend wordt, is nog zeer onbepaald, en in verfchillende tijden verfchillend : ook blijkt liet, volgens het later door den Schrijver te regt opgemerkte, (bl. 130 , 131) dat hij aan het laatstgenoemde eene ondergefchikte belangrijkheid toekent ; en is dit zoo , zou het dan wel tot het algemeen en altijd geldende en voor ieder noodige behooren ? — In de 3de aanmerking, oordeelt hij met reden, dat, naar het doel der Prijsvraag, hier niet alles ten toets behoeft gebragt te worden , wat ooit , niet hoeveel onregt ook -, tot de Christelijke leer gebragt is : maar dan zou Ref. ook meeren , dat, om consequent te zijn , van hetgene , dat door den Schrijver niet erkend wordt tot het wezen des Christendoms te behooren, eigenlijk-niets moest gemeld zijn geworden ; want anders heeft liet een te een polemisch aanzien , hetwelk mede met het doel-zijdig en VERI3ANDELING. 547 der Prijsvraag niet fchijnt overeen te komen ; gelijk de Schrijver zelf, bij Bene 4de aanmerking , te regt meent , dat zij „ niet vereischt Bene vermelding en wederlegging „ van alle , hoe zeer ook ongerijmde en losfe redeneringen, om fommige wezenlijke en altijd geldende punten der Christelijke Godsdienstleer van dezelve uit te „ monffteren. " — Zeer juiste opmerkingen vindt men , in de fide aanmerking , over het gebruik van Bijbelfche bewoordingen, als alleen en .op zichzelve niet genoeg zijnde , om een Bijbelsch en wel een Christelijk leerfielfel te hebben , hetwelk veeleer Bijbelfche zaken moet bevat zulke bewoordingen , als men tegenwoordig ge--ten , in bruikt, om die zaken duidelijk en bepaald uit te drukken. Bij dit algemeene , dat genoeg zal zijn, om de waarde dezes werks te fchatten en aan te prijzen , meent Ref. liet te moeten laten; want wilde hij nu bij het eerfte UIoofdfluk der tweede Afdeeling, bevattende (naar zijne meening, wat al te kort) alles, wat algemeen en oké goede gronden in de Christelijke leer wordt gebragt tot liet wezenlijke en voor alle tijden en perfonen geldende , en bij liet tweede , (naar zijn inzien , wat al te uitvoerig) waarin datgene , waaromtrent verfchil van meening beUaat , zoo als dit te voren nader orlchreven is ; wilde Ref. bij dit alles even lang en wel beoordeelend ftilitaan , dan zou hij (gelijk boven gezegd is) tot eene uit Exegetisch-Theologifche behandeling-voerigheid en eene van zaken moeten komen , waarvoor het hier de plaats niet is. Ieder onderzoeke en behoude het goede ; maar wat niet als goed houdbaar is , late lijj varen , en vergenoege zich liever met wat minder , maar degelijker ; en hiertoe zal ook voor den nadenkenden rijke ftof zijn in deze welgefchrevene Verhandeling, die niet de ontwikkeling van twee aanmerkingen be loten wordt, waarin veel waars en goeds gezegd is, deels over dc betrekkelijke waarde der inkleeding en der tijdelijke en plaatfelijke voordragt van Cie Christelijke leer, deels over de vraag , of en in hoe ver liet mogelijk is te bepalen , wat al„ gemeen , voor rile tijde;, en pe; fonaeir , als blijvend en 548 P. VAN DER WILLIGEN , VERHANDELING# „ geldend moet worden befchouwd, en in dien zin „ moet worden geacht haar wezen uit te maken." Waarheid i, Liefde, een Godgeleerd Tijdfchrift voor befchaafde Christenen. Onder medewerking van een Godgeleerd Gezelfchap, tot zin ereuk hebbende : Gods Woord is de Waarheid, uitgegeven door J. F. VAN OORDT, J.W.Z., P. HOFSTEDE DE GROOT , L. G. PAKEAU, J. J. SWrERS, J. SONIUS S W A A G Nl: A N. Jaargang 1837 , IJle en IIde Stuk. Te Groningen, bij J. Oomkens , In gr. 8vo. 476 Ijl. f4-: bij Inteck. Zoodra het eerfte Stuk van dit nieuwe Godgeleerde Tijd licht zag, hebben de Nederlandfche Stemmen zich-fchrift het over hetzelve laten hooren. Het is , in vergelijking met de Godgeleerde Bijdragen, naar het oordeel dier roepers , nog al ernfliger,, inniger. Och ja ! men kan zich er beter bij neerleggen; (het echte woord voor hen, die in het Christendom liever liggen dan werken.) Maar Christelijk is liet Tijdfchrift daarom nog niet. De Redactiën van beide deze Godgeleerde Tijdfchriften mogen , indien dit noodig geoordeeld wordt , over dit Christelijke (?) oordeel, zich verklaren; wij zwijgen op dit geroep , en zeggen , dat zulke voorproevers meer willen dan kunnen. Deze is de Benige kennis , welke wij van de Nederlandfche Stemmen op dit punt meenen te moeten nemen. De Verzamelaars van dit Tijdfchrift zijn van oor dat een naauwkeurig en duidelijk onderzoek , -deel , „ „ wat in het Christendom voor hoofdzaak, voor begin, midden en einde , voor doel en ftrekking te houden „ zij, en wel zulk een onderzoek , uit belangflelling in de waarheid en ter opbouwing der gemeente in geloof „ en liefde ondernomen , meer dan ooit dringende be., hoefre in de Nederlandfche Kerk is. Om dit doel te WAARIIEID IN LIEFDE. 549 ,, bereiken , hebben zij een Tijdfchrift geopend, om „ eene geheele reeks van onderzoekingen neder te leggen. Het middelpunt van dezelve zullen de gewijde bladen des Nieuwen Verbonds uitmaken , welker verklaring en opheldering zij, zoowel uit die bladen zelve, als ook uit hetgeen het Oude Verbond, en in het alge „ meen de Oudheid vroeger en de Christelijke Kerk la„ ter oplevert , zullen beproeven." Wetenfchap en geleerdheid zullen evenwel •geen doel maar middel zijn, om de Christelijke waarheid, ook ten dienfle van niet-geleerde , maar befchaafde Christenen , zooveel mogelijk , te vinden en op te helderen. De inrigting van dit Tijdfchrift is dezelfde als van de Theologi,rche Studiën rind Kritiken van U L L MAN N en UM B RE IT. Van de twee Hoofdafdeelingen behelst de eeríte herhandelingen en Gedachten , de tweede Beoordeelingen en Berigten. Van hetgeen in de twee eerlle (lukken, die voor ons liggen , vervat is , moge een beknopt verflag volstaan. De volgende herhandelingen komen hier voor: 1. van Prof. P A R E A U , over Waarheid in Liefde, bl. 11-79. a , wordt over de Waarheid in het algemeen gehandeld, om des te duidelijker in te zien , wat Waarheid en Liefde zij in het Christendom ; b, wordt aangetoond , dat Waarheid en Liefde onmisbaar tot het wezen des Christendoms behooren ; c, wordt aangewezen den wederkeerigen invloed van Waarheid en Liefde. Hier doet zich tweederlei vraag op : jvat is Waarheid in Liefde ? en : wat is Liefde in Waarheid ? d, wordt de vraag beantwoord: van tinaar is Waarheid in Liefde te verkrijgen? e, hoe de verkrjgbare Waarheid in Liefde ons zelve toe te eigenen? Deze Verhandeling, welker lezing en herlezing wij ten hoogfle aanbevelen, opent zeer gepast dit Tijdfchrift. — 2. van Prof. H 0 F S T E D E D E G K 0 0 T , over het onder fcheid tus/chen de voorflelling en uitdrukking van Jezus en van Johannes, in het Evangelie van Johannes op ie merken, bl. 80-110. Voor befcllaafde Christenen , nog iets anders dan Chris 550 WAARHEID IN LIEFDE. tenen van den befchaafden stand, eene hoogstbelangrijke proeve van de naauwkeurigheid van Johannes, en tevens eene bidrage tot de geloofwaardigheid van zijn Evangelie. Ook geleerden zullen dit fluk op zijnen regten prijs ílellen , al ílemmen zij niet in met 's mans gevoelen over hetgeen door den Evangelist bij de woorden van j E z u s of van den Dooper zal gevoegd zijn , bl. 86 volgg. 3. van Ds. j. SONIUS S WAAGMAN , Befchouwing van Jacobus , bijzonder met betrekking tot zin denkbeeld van Geloof, bl. 111-130. " „ Zoo „ onveranderlijk tiet Christendom in zijn wezen is , zoo zeker is het ook, dat de vormen, waarin menfchen „ het opvatten en aan anderen mededeelen, van elkander „ kunnen verf^hillen." -- Het Geloof is bij JACOB US van dien aard, dat men vooral moet letten op 's mans eigendommelijke geaardheid en bijzondere omflandigheden , als waaruit die eigene denkwijze is ontfproten en dus ook verklaard moet worden. Daartoe wordt men, a, gewezen op JA C O B us en het flandpunt , waarop hij zich bevond , b, op de daarmede overeenkomffige , hem eigene befchouwing van het Geloof. Ree. meent , dat men het oog evenzeer moet vestigen op de men fchen, aan wie die Brief gefchreven werd. Volgt men b. v. bij PA u L u s die verklaringwijze , welke hier aan wordt, dan verfchilt P A U L U S in den eenen-bevolen Brief merkelijk van PAUL US in eenen anderen. Men onthoude zich toch van alles , wat eenzijdig is ! Hei tweede Stuk behelst drie herhandelingen en twee opflelien onder de Rubriek Gedachten. — 1. Over het verband tusfclicn vergeving van zonden en ale heiliging (les menfchen. Een belangrijk Pluk van Prof. v A N o on D T , b1. 239-293. „ Is de bekeering door de „ vergeving der zonden , of de vergeving der zonden „ door de bekeering ?" Een beflisfend antwoord op deze vraag is niet gemakkelijk te geven. Welk gedeelte dier vraag enen toefleminend beantwoorde , men heeft dan wel éés,c waarheid : de waarheid vindt men daar, waar beide de gedeelten afzonderlijk beantwoord worden. W! ARHEID IN LIEFDE. liet geheele tuk is eene géwigtige bijdrage, en meer dan poging, om tegen het eenzijdige in de befchouwing te waken, en bij het opnemen en vereenigen van de onderfcheidene zijden eenheid te bewaren, en helderheid, zuiverheid en beflemdheid van begrippen te bevorderen. - 2. Ds. J. j. s w I E It s deelt , bl. 294-328, mede zijn Onderzoek , vat het zij: In God zijn — Christus , God in ons — één zin met Christus en God. „ Wij wenfchen (bl. 298.) daarbij eenvoudig het Evangelie „ zelf te laten fpreken , en te geven, wat eerie befchou„ wing en onderlinge vergelijking der plaatfen, hiertoe betrekkelijk , oplevert. Zoo hopen wij tot een refultaat te komen, hetwelk de diepte, welke men van de eene zijde • zoekt, niet de verflaanbaarheid , die men „ van de andere zijde wenscht , vereenigt. Slechts in de fchriften des Nieuwen Verbonds willen wij bij ons voorgeffeld onderzoek opheldering zoeken. Want, offchoon ook bij fommige ongewijde Schrijvers der oudheid de uitdrukkingen worden aangetroffen: in iemamd zijn, één zijn met iemand, zoo behoeven wij hunne fchriften hier veelligt minder, dan ergens elders , tot opheldering der gewijde bladen. De fchrif „ ten des Nieuwen Testaments verklaren hier genoeg,, zaam zich zelve. Ja wij zouden bijna kunnen zeggen, „ dat liet den gebeden inhoud der Evangeliefchriften uitmaakt, te ontvouwen , wat het zij: in Christus en God zijn, Christus en God in ons , één zijn met „ Christus en God. Hetgene door deze uitdrukkingen wordt bedoeld, is , als 't ware , liet brandpunt, waar„ in alle íiralen van het Christelijk leven zich vereeni„ gen , en van waar zij ook alle wederom uitgaan." Rec. gelooft niet , dat deze de regie manier is, om deze fpreekwijzen naar behooren op te helderen. I-Iet moet ons niet om diepte te doen zijn , maar om de eenige ware beteekenis der woorden en fpreekwijzen. Hiertoe is vooral vergelijking der onderfcheidene plaatfen dienílig en noodig. Als dit goed en rigtig gefchicdt, zal. op elke plaats verband en zanienliang liet overige wel aan 552 WAARHEID IN LIEFDE. wijzen. --3. De Leer van den Apostel Paulus in Benige van hare Hoofddenkbeelden voorgeteld , bl 329 350. Dit fink, geteekend T. , behelst opmerkingen en wenken. Over hetzelve wordt men verzocht , zijn oordeel op te fchorten , bl. 335. Wij befchouwen deze eerfte proeve als eene Inleiding voor de volgende , „ die „ veel zullen ontwikkelen en nader aanwijzen , wat hier „ Slechts wordt aangeflipt." Alleen in het Ilde Stuk vindt men de Rubriek Gedachten , bl. 351-368. Men treft daar aan, 10. van Prof. P A R E A U een opflel , ten titel hebbende: de aard van het Evangelie, volgens den Apostel Johannes, 1 Br. I: 1-3a. 2° drie opílellen van Ds. s wi E R s. Vrijheid, Afhankelijkheid. Het flot van beide bijeenhoorende (lukjes is: „ Volkomen afhankelijk van God, en overeenlemmende niet God zijn , — dit is de heer„ lijke vrijheid van Gods kinderen (Rom. VIII: 12)." Hoe is het vaak met der men/chen verfchillen ? Tegen de eenzijdigheid in het oordeel over de waarheid eener zaak. Met geringe verandering hebben wij over dezelfde zaak bijna dezelfde vertelling elders gelezen. Doch dit fchaadt niet. Gaarne hadden wij evenwel de laatfie regels op bl. 368 weggelaten gezien : „ Zouden P A U„ LU S en JA C 0 B US ook zulke bittere twisten over het geloof hebben gevoerd, hetwelk zij zoo verfchil„ lend en fchijnbaar regtilreeks firijdig voorpellen ?" Die vraag kan ook , en misfchien beter, dan hier de bedoeling fchijnt te zijn , ontkend worden op grond , dat beide Apostelen , over Geloof voor zichzelven eenfiemmig , naar de verfchillende behoeften van onderfcheidene lezers , hetzelfde Geloof van eene andere zijde voorilellen. Nog eens, men drijve geene fubjectiviteit, waarbij het objective, zoo niet alles, dan toch zeer veel zou verliezen ! De tweede Hoofdafdeeling van dit Tijdfchrift behelst, onder de Rubriek Beoordeelingen , 1, Verflag , door Ds. s w i E it s gegeven , van twee gefchriften , door den Berli tifchen Hofprediker T H E R E ii i N vervaardigd , en WAARHEID IN LIEFDE. in onze taal uitgekomen te Groningen, namelijk over het wezen der mystieke Godgeleerdheid, eerie Proeve uit T HE RE MIN'S Avond/londen, en ADALBERT'S Be kentenis/en. Voor Gefchiedenis van eenig belang, maar daarom ook voor befchaafde Christenen ? .... 2. Voor hen achten wij veel belangrijker hetgeen van de hand van Prof. VAN 00 RD T voorkomt , ter mededeeling van den hoofdinhoud eener belangrijke Latijnfche Verhandeling, door Doctor J. H. S C 110 L T EN, Onderzoek getiteld : omtrent Gods liefde jegens de menfchen, als de hoofdleer van de Christelijke Godsdienst. — 3. wordt door Prof. P A R E A U verflag geleverd van de Leerredenen van SAMUEL MULLER. Men vindt dit in het .I Ite Stuk, bl. 132-223 ; voortzetting hiervan treft men aan Ilde Stuk, bl. 371--439. — 4. Verflag van het werk van D. F. S T R AU S s , Dr. der Philofophie: Das Leber. Jesu kritisch bearbeitet. Dit verflag is gedaan door Ds . B USC H K E IS ER .— 5. worden eindelijk befchouwd de Leerredenen nagelaten door L. E GE L IN G; zoodat eerst de inhoud wordt opgegeven , en dan derzelver geest en Ilrekking eenigzins nader aangewezen. Steller hiervan is Ds. j. j. M E T Z L A R. Onder de Rubriek Berigten ontmoet men , bl. 224 — 233 ; 1. Wenken van eenen Roomsch-Katholjke en van eenen Jood ter verbetering van hunne. Kerk. Beide erkennen de behoefte aan verbetering in hunne Kerk. De Steller heeft het oog op: De Roomsch-Katholi^ke Kerk in Oud-Nederland gelijk zij is, zijn kon en zin moest. 11m/í. 1833, en: Der •Jude. Gezeichnet and geflochen von einem Juden. Marburg , 1834. Dit flukje behelst berigt over De openlijke Geloofsbeljdenis van de nieuwe Ledematen der Gemeente , nu ook in de Israélitifche Kerk ingevoerd. Darm/ladt, den 13 Mei 1836 , en over een' herderljken Brief van den Bisfchop van Trier, Jo z E F V o N HO MM E R, federt overleden , van den 11 Jan. 1836; 2, bl. 233, 4, Regtvaardiging en Heili betreft een naïf gezegde van den Predikant R o w--ging, L A N D HILL. — Het tweede Stuk deelt , b]. 440— 554 WAARHEID IN LIEFDE. 'i76, iets uitvoeriger berigten mede ; 3 , B jrlrage tot de, kennis van het wezen van het Rationalismus en van deszelfs tegenwoordig verval in Duitschland. „ Twee bijdragen uit den laatden tijd worden bijgebragt , waardoor zoo wel de eigenaardigheid , als de fpoedig op handen zijnde ondergang dezer denkwijze , te we „ ten in zoo verre zij een uitfluitend ftelfel is , duidelijk „ wordt aangewezen." a, een opflel, uit de 1411g. Kirchenzeitung April 1836 ontleend , en getiteld : Dc bekeeringen onder de Godgeleerden van onzen tad, levert een gefchiedkundig getuigenis , dat en waarom zoovele Predikanten in Duitschland de Rationalistifche denkwijze laten varen. B R ET S C II N E I D E R, hoewel voorftander en verdediger van dat ílelfel , erkent in de Allg. Kirclienzeitung Oct. N°. 171 , de boven vermelde daadzaak. b, behelst eene „ Oorlogsverklaring te. „ gen het gewone Rationalismus van den Jenafchen „ Hoogleeraar I AR L 11 A s E." Zoo wordt diens ge genoemd bl. 458. Gewigtiger zouden dergelijke-fchrijf begrippen zijn , indien tevens -naar waarheid kon worden getuigd, dat men in Duitschland tot de eenige kenbron der waarheid was wedergekeerd. Of het beter zij , dat het gevoel-vervlogen dan het ken-vermogen zegeviere , zal de tijd leeren. Met het veranderen van ílelfel is de zaak niet aanflonds geholpen. God verfchoone ons land van de Gene kwaal zoo wel , als van de andere ! Meer zeggen wij thans niet. —• 4 , wordt eene gefchiedkundige fchets medegedeeld omtrent den voortgang van het onderfcheid tusfchen Roomfchc en Kathol ke Kerk. In deze fchets zijn de fprongen wat groot. P A 0 L o s A Rr I, 1605-1607 -- Gallskaanfchegeesteljkheid, 1682 — TOHANNES NICOLAUS VON HONTHEIM, 1763de woelingen in het Roomfche Europa federt 1830 — Doctor C R 0 S B v, wiens misfe-lezen in de landtaal tot dit opflel aanleiding heeft gegeven. Als men op het oog houdt , hoeveel de Politiek aan dit roepen deel hebbe tegen de magt des Pausen , en hoe ligt die roepers het zwijgen aannemen , dan loont het de moeite niet , iets , \VAAR [IEID IN LIEFDE. daaromtrent op te teekenen , al ware er nog meer van te zeggen. Dit zal aan ieder blijken , die het laatfie ílukje (5) leest , getiteld : Eenige blikken in de Christelt'kc denkwijze en Kerk van Italié, ontleend uit F. F. F LE C K'S wisfenfchaftliche Reife durch das fudliche Deutschland, Italien , Sicilien and Frankreich. Leipfig , 1835. Hiermede leggen wij de pen neder. Ons verflag is uitvoeriger geworden , dan wij ons hadden voorgeteld. Wij hebben het min voegzaam geacht, over geest en ílrekking van dit Tijdfchrift in het onze uit te weiden , dat nu ook den verderen gang van hetzelve niet vermag te volgen , veel min Recenfiën van Recenfiën te geven. Handleiding of Leerboek der Likeurfioker , bereiding aller foorten van Parfumeriën en Chocolade-bereiding ; of opregte , op veeljarige ervaring , gegronde handleiding enz. enz. enz., (*) bewerkt door D OM IN Ic u s HO R ix. Naar den tweeden druk uit het h oog vele aanmerkingen en bij-duitsch overgebragt en met vermeerderd door TH. C. E N T R -U P BA--voegfels V I N It, 4Ipotheker. Te Groningen , bij J. Oomkens. (Zonder jaargetal.) In gr. 8vo. XVI. 419 131. f3-: De Schrijver deelt in het Voorberigt de redenen mede, die hem tot tiet zamentlellen van dit werk bewogen hebben. Hij befchouwt het onderwerp, waarover hij zal handelen , als vooral gewigtig uit het practisch oogpunt, en eene juiste kennis van hetzelve alleen mogelijk door ervaring ; deze ontbreekt grootcndeels , of rust op geene zuivere gronden , of wordt door geenc voldoende theoretifche kennis gefteund. Wat in Dwitschland over dit vak gefchreven is , heeft meer theoretifche dan practifche waarde. De hulpmiddelen, welke Frankrijk biedt, misfen doorgaans beide deze vereischten. Een en ander heeft (*) Volgt eene zeer uitgebreide omfchrijving, die nog met enz. enz. eindigt. 556 D. HORIX den Schrijver opgewekt, naar zijne krachten, volgens zijne ervaring, in deze behoefte te voorzien. De Vertaler oordeelde , dat de Schrijver zich grootendeels wel van zijne taak gekweten heeft; hier en daar echter heeft hij nog veel te wenfchen overgelaten. Het eer/le deed den Vertaler dit werk befchouwen als een niet geheel onnut hulpmiddel tot de bevordering van dezen tak der Industrie ook in Nederland, vooral omdat men hierin bij Frankrijk achterftaat; in het tweede heeft hij gemeend, welligt door zijne verworvene kundigheden en ervaring te kunnen voorzien. Hij zegt, met dit oogmerk niet bloot vertaald, maar ook omgewerkt te hebben , waarvan dit werk vele bewijzen oplevert. Welligt had de Heer E N T R U P B A v I N K een meer verdienflelijk , voor hem misfchien minder moeijelijk werk verrigt , wanneer hij, naar aanleiding van het gefchrift van t1 o R I x, een meer oorfpronkelijk boek over deze kunst gefchreven had , hij zou dit boek beter naar de behoefte en gebruiken van onzen landaard hebben kunnen inrigten , en het eigenaardige der producten van onzen bodem , of door onze fabrijken voortgebragt , tot eene voordeeliger -toepasfing beter uiteenzetten. Nu zou men zeggen , dat , doorgaans voorfchriften, voor Duitschland en Frankrijk geldig , niet zoodanig alhier bruikbaar zijn , en meestal gewijzigd moeten worden. Dit blijkt onder anderen uit het 15de hoofdfluk , of bijvoegfel van den Vertaler. Hier handelt deze over voorfchriften van in ons land veelvuldig in drank- en likeurwinkels voorkomende voorwerpen, welke (fpreekt dit niet van zelf ?) door den Duitfchen Schrijver niet opgegeven worden. Hier nu , leest men van proefhoudenden jenever, een voornaam * fabrikaat van ons land; terwijl in andere voorfchriften doorgaans van wijngeest gefproken wordt. Door de bijvoeging van dit hoofdfluk heeft de Vertaler vooral een ver werk verrigt. Moeten er nu eenmaal maagbitter,-dientlelijk maagelixer enz. wezep, dan behooren de ingrediënten tot dezelve uit de minst fchadelijke gekozen te worden ; hetwelk evenwel niet altijd de bedoeling der winzucht is. HANDLEIDINC. 557 Dit wordt door den Vertaler zeer juist aangemerkt in zijne Voorrede bl. XII, waar hij niet slechts de Joden en Marskramers doorhaalt, maar wel degelijk ook de feilen der Apothekers blootlegt. Hij onderfcheidt zich hier ook op eene loffelijke wijze van degenen , welke met regt kunnen gezegd worden Gomma, Levenselixer , onfeilbare tinctuur tegen de Cholera enz. enz. enz. UIT TE VENTEN. Men kan toch het Kwakzalvers bedrijf ver al loopt men met deze wondermiddelen het land-toonen , niet af. — Bij de bekortingen, welke men zich heeft veroorloofd , had men ook de uitweidingen over de geneeskundige werking de Parfumeriën enz. gerust kunnen weglaten ; b. v. bl. 280, bij de bereiding der uit(lekend heilzaam werkende , onvergelijkeljke zoogenaamde Boule d'acier dite de Nancy : wel geen univerfeel of een algemeen middel, maar toch zoodanig een , dat het naauwelijks te gelooven is , dat er nevens dit nog een ander middel be/laat, dat in zoo onderfcheidene en zoo vele gebreken en kwalen zulke heerlijke en voor'trefelijke dien//en bewijst als dit. Men behoeft geen Geneeskundige te zijn , om , bij het lezen van § 193 , 194 en 195. deze met eerie zware tint van kwakzalverij gekleurd te vinden. Deze aanmerkingen zouden ook op meer andere gedeelten van dit boek toepasfelijk zijn. Offchoon de uitvoering van dit werk goed en de prijs matig is had het, bij meerdere beknoptheid, zich door goedkoopheid nog meer kunnen aanbevelen , en zoude de nuttige werking uitgebreider worden. Wat de voor betreft, hiervan zouden vele eerst aan eigene-fchriftenondervinding behooren getoetst te worden , vóór men over derzelver doelmatigheid en juistheid konde oordeelen. Het valt dus moeijelijk , eene beoordeeling te fchrijven, welke noodwendig in zeer vele bijzonderheden zoude moeten treden. Wij bepaalden ons derhalve meer tot aankondiging dan tot beoordeeling van dit boek , en wenfchen , dat deskundigen , in dit vak werkzaan) , zich , bij eene beproeving der voorfchriften , zullen op. gewekt gevoelen , om de vruchten en refultaten hunner I3OEKBESCH. 1837. NO 13. N,n 558 D. II O R I X , HANDLEIDING. werkzaamheden , aan deze voorfchriften ten toets ge. bragt , mede te deden. De Koninklijke Wurtembergfche School van Landhuis te flohenheim , befchoulvd met betrekking-houdkunde tot den Landbouw in ons Vaderland, door J. G. J. V A N D E N B 0 S C H Corresponderend Honorair Lid der Landhuishoudeljke hereeniging in de Pruisfifche Rijnprovinciin. Te Middelburg, bij de Gebr. Abrahgms. 1837. In gr. 8vo. 69 Bi. f : - 80. Verbeterde Cultivatie van woeste Veen- en Zandgronden. Door N. J. MULDER. Te Veendar , bij T. J. Mulder. 1837. In gr. 8vo. 24 BI. Dat de Landbouw een bedrijf van het hoogfle belang voor den Staat uitmaakt , behoeft inderdaad geen betoog ; evenmin zal iemand ontkennen , dat dit bedrijf voor voortgang en verbetering vatbaar is. De beoefening der Landhuishoudkunde , als Bene toegepaste natuurkundige wetenfchap , kan dus niet anders dan voor werken op het welzijn des lands. In ons Vader-deelig zijn wij in dit opzigt achterlijk. Het onderwijs der-land Landhuishoudkunde aan onze Hoogefcholen kan in de bellaande behoefte niet voorzien. Vroeger waren toekomilige Leeraars van de Godsdienst tot liet gebruikmaken van dit onderwijs verpligt ; een maatregel , die cenige nuttigheid kon gehad hebben , zoo daarbij tevens liet onderwijs in de voorbereidende kundigheden , vooral in natuur-, fchei- en plantkunde, gevoegd ware. Maar, daar de Studenten in de Godgeleerdheid van al deze dingen niets wisten , (enkele uitzonderingen , als gevolgen van eigene vrije keus , kunnen hierbij niet in aanmerking komen) moest hun een onderwijs weinig belang inboezemen, 't geen zij, ook zoo het wetenfchappelijk en dus goed ware ingerigt geweest, toch ineerendeels niet ver konden. Ook werd er, niettegenllaandc het voor--flaan J. G.J. VAN DEN BOS CH,LANDIIUISIIOUDK. ENZ. 559 fchrift , weinig gebruik van gemaakt, en , na weinige jaren , werd de verpligting tot het aanhooren der landhuishoudkundige lesfen wederom opgegeven. Van meer nuttigheid zou het houden dezer lesièn voor aanzienlijke jongelieden zijn, wier familiën in het bezit van landgoederen waren , hoedanige er , vooral onder de groote menigte van regtsgeleerde Studenten , vele gevonden worden. Vóór er evenwel Bene gehcele hervorming in de beftaande orde of liever wanorde van zaken is ingevoerd, vlcije men zich ook hiermede niet. Het zoogenoemd ítudcren van aanzienlijke en 'vermogende jongelieden is over het geheel in ons Vaderland armzalig , en beflaat in een liederlijk tijd-en geldverkwisten, fomtijds zelfs in het geven van een ergerlijk voorbeeld aan zwakke en onervarene medgezellen. Het is ongeloofelijk , met hoe weinige kundigheden toegerust, met welk een verward brein, en dikwerf met welk Genen bedorvenen aanleg, vele jongelieden deIIoogefcholen verlaten , die voor aan posten in ons gezegend Vaderland als 't ware-zienlijke reeds in de wieg zijn gelegd! Maar, al waren onze Hoogefcholen ook voor de hoogere Elanden de beste kweekícholen van kennis, al ware in cén woord alles anders dan het is , ook dan nog kan enkel akademisch onderwijs aan de belangen der Landhuishoudkunde niet voldoen. Onderwijs en oefening moeten elkander de hand bieden ; en het eerfile moet dus gegeven worden op Gene plaats, waar gelegenheid is voor liet laatítc , in een opzettelijk daartoe ingerigt Inftituut , 't welk in liet bezit is van genoegzamen grond , om de cultuur van verfchillende gewasfen op verfchillende wijzen te beproeven, om de veeteelt te leeren kennen, enz. Zulk een Inftituut is het Wurtembergfche gefticht te Jiohenheim , welks belangrijke inrigting ons de Heer VAN DEN - L o s c u, na eigen onderzoek, leert kennen. Het is geenszins eene ferme moddie; liet geeft geen voorbeeld van het beste, tot navolging van anderen ; maar het leert zoeken , het leert alle dingen beproeven , ten eilade het goede te behouden , zoo als elke wetcnfchappelijke Nn 2 560 J. G. J. VAN DE N B OS C H, LANDHUISHOUDK. ENZ. inrigting , van welken aard ook, tot dit zoeken moet opwekken. Mogt in ons Vaderland ook fpoedig eene dergelijke School worden opgerigt ! Kon zulks veelligt niet met de groote ondernemingen der Maatfchappij van Weldadigheid in verband worden gebragt ? Wij wen fchen het welgefchrevene werkje vele lezers en eenen weldadigen invloed op de bemoeijingen van de Regering onzes lands! Van eenen anderen aard is het werkje , 't welk wij in de tweede plaats boven hebben aangekondigd. Het is moeijelijk , de denkbeelden van den Schrijver te vol dien het aan de noodige opleiding en oefening ont--gen , breekt , om zich duidelijk uit te drukken. Zijn hoofd om de zandgronden niet zwart veen te-denkbeeld is , vermengen , in hetwelk hij eene bijzondere vruchtbaar Hij voert een voorbeeld aan , waar-heid vooronderftelt. men , zonder bemesting , op die wijze drie achtereenvolgende jaren aardappelen verbouwd heeft. Als een proefje van den flijl des Schrijvers , kunnen wij ons niet onthouden,. zijn Voorberigt af te fchrijven : Het doel van den Schrijver zal elk lezer in het volgende kunnen vinden. Vindt men dit niet naar (maak g efdeld , denkt dan , dit een gebrek is , die bij den Schrijver meer uit den kunst om fchoon of duidelijk te fellen , dan in den wil ontlaat. Is het eenvoudig , denk dan aan onzen grooten B 0E R H A V E, die zegt : Het eenvoudige is het kenmerk der waarheid. De ware vriend/chap zegt: kan niet gelukkig zijn, zoo langgij ongelukkig zijt, Een ware vriend van 't Vaderland, is niet gelukkig, zoo lang zin Vaderland nog lijdt. En hiermede zullen wij tot het volgende overgaan. ,Volledig Grieksch-Nederduitsch Woordenboek voor de Gedichten van HOMERUS , enz. van o. cH. c R v s i v s, bewerkt door H. P 0 L. G. CH. CRU SIUS, WOORDENBOEK. (Vervolg en Plot van bl. 528.) De tot proeven medegedeelde voorbeelden zullen, meenen wij, op zich zelve genoegzaam zijn, om den lezer een voldoend en , naar wij veronderftellen , niet ongunftig denkbeeld van dit werk te geven. Ook erkennen wij gaarne, dat er over het algemeen ten aanzien van de verklaring der woorden niets van belang gemist wordt, wat in zoodanig Woordenboek kan verlangd worden. Treedt men echter in bijzonderheden, dan kan het wel niet misfen, of men zal hier en daar kleine feilen en onnaauwkeurigheden aantreffen , welke in zoodanig een werk, vooral bij eene eerfte uitgave, onvermijdelijk zijn. Lenige proeven , die wij bij het doorbladeren opmerkten, mogen hiervan ten blijke Vrekken: „ a privativum, voor een' klinker gewoonlijk &v." voeg hierbij: Soms hva, gelijk in icvueaysS, avrí,roivos. waaijen , blazen, fuizen ," enz. voeg er bij /lormen, jagen. Het daarbij aangehaalde voorbeeld, aíxa 3i (aa) cv év1 peo) '6uuóS uiro, Ii. 21, 386, is niet juist ver. taald door: „ tweevoudig sloeg hun het hart in den boezem, „ d. i. zij waren belluiteloos." Het beteekent : naar tegen zijden joeg hunne drift, d. i. zij raakten met elkan--geflelde der in firijd. „ agosipaOv'S , rondom bedekt , welbefloten ; van den pijl„ koker," enz. De beteekenis van vol, die andere Uitleggers hieraan geven , had wel vermelding verdient. „ kvó,raca." Zoude dit woord ook afgeleid zijn van kv? en ó4, of 4^, &v6,r.1, (gelijk `Hato rsl) &vó,ratos, eigelijk op waarts ziende, vervolgens opwaarts vliegende; in welke beteekenis ook r&vósraiov voorkomt. Cf. E U S T A T III US in Odysf. 1. 1. „ apy€oT^s, bijv. nw. van den zuidenwind; misfchien fnel wegrukkend (albus Notus , H 0 Rh T)." enz. Dit albus Notus bij H OR A TI U s beteekent, die den hemel helder maakt, deophelderende zuidenw.. Ook dit fchijnt de eigenlijke betee kenis van apy€o•z,s te zijn (v. apy6S); hetgeen vervolgens welligt als epitheton perpetuum den zuidewind bijgebleven zij , zelfs dan , wanneer hij geen helder weder, maar regen en form aanbrengt. „ auzós, zelf." Hier lezen wij onder anderen : „ Bij II o nI E R u s geeft avró5 dikwijls eene tegenflelling van eenen perfoon of eene zaak (waartegen ?) te kennen. Zoo heet 562 G. CII. CRUSIUS het ligchaam zur'9s in tegennoverflelling der ziel , II. 1, 4." , Die zelfde opmerking lezen wij onfier alwaar de Schrijver, op dezelfde plaats der Ilias wijzende, zegt, „dat ^vxr in den zin van fchim flaat tegenover het ligchaam (e - ), dat de oude Griek zijn ik noemde." Wij kunnen niet gelooven, dat eenig volk van natuur zoo materialistisch is, dat het zijn ik, zijn eigen-zelf alleen in het ligchaam fielt. O'ok blijkt dit uit de aangehaalde plaats geenszins. Wanneer wij bijv. zeiden: Gij hebt hem zelf niet gezien, maar zijn' geest, zonde men daaruit kunnen afleiden, dat wij door ons zelf, d. i. ons Ik, het Iigchaam verftonden ? Veeleer beteekent ai:ós den gebeden perfoon, in tegendelling tot eenig deel deszelven. ,, EAski," In dit artikel is meer dan ééne onnaauwkeurigheid ingeflopen. Wij lezen hier onder anderen: „ 1) in het alg. doen fidderen, vp,srov .. . pasf. fidderen , beven, (zon voorbeeld.) 2) Snel omwenden, op de vlugt haan; It.-der 17, 278. pasf. Ii. 6, 106. Med. 1) in kronkelingen voort fingeren enz. 2) even als pasf. beven , fidderen, Fyxos F7^L'zo," enz. Vooreerst beteekent het pasf. ev9cu, R. 6, 106, aldaar geenszins, gelijk de Schrijver onder No. 2 opgeeft, op de vlugt geflagen worden, maar her wordt integendeel gezegd van vlugtenden, die zich omkeeren om aan te vallen. Vervolgens is het blijkbaar, dat in het laatfte voorbeeld, ryxoST€^cxzo, geenszins het medium flaat als pasfvum; het is het pasfivum zelf: weshalve dit voorbeeld had moeten ílaan onder No. 1, achter het woord fidderen. „ ^xsuY Onder dit artikel vinden wij twee verfchillende verba , afw , verdeelera , en dxíw in brand Eieken , als een en hetzelfde werkwoord, zamengevoegd. Met even veel regt had de Schrijver ook ááw, leergin , hiermede kunnen vereenigen , daar toch ook de vorm do van gemaakt is. Daarentegen vinden wij: „ aïpa , aan een rijgen, en e'Ipa , [preken ," als twee ver verba opgegeven. Zonder juist dit ftellig te wil--fchillende len •tegenfpreken, moet men echter erkennen , dat de betee kenisfen aaneenvoegen en ƒpreken , d. i. woorden aaneen voegen , zeer ligt als wijzigingen van hetzelfde woord kunnen worden aangemerkt. Omgekeerd weder vinden wij : „ ? yu , leggen, en é 'w , lezen , [preken ," tot hetzelfde woord teruggebragt, offchoon het blijkbaar twee verfchillencle verba zijn, gelijk de Schrijver zelf aan het Plot van WOORDENBOEK. 563 dit artikel te kennen geeft, door er bij te voegen: „ de wor tel h€xw voor de beteekenis leggen, ... voor de overige de wortel x€yw." ae, enklit. part. Om de rigting waarheen aan te dui den." Hierbij had niet onopgemerkt moeten blijven, dat dit fours per pleonasmum achter een woord gevoegd wordt, waar E,; reeds is voorgegaan , als: ais Gelijk de Schrijver dit zoogenaamde fu$i:tum as, alsmede os, of Oiv vermeldt, zoo beffond er geene reden, om ook niet het woordeken 8e of Bev (icyp6 l v) .op te nemen. „ TavuW, fpannen." Hier lezen wij onder anderen het volgende : „ Overdragt. hevig bewegen, gaande maken , gpi;z ^rDXEgoio . pccixHv . . . (Fpc^oS ,rEipxp &C. Z. Fir e^ PPW):' Vooreerst komt ons de opgegevene beteekenis , hevig bewegen, gaande maken, hier minder juist voor; vzvvscv gdZmv beteekent den firijd (pannen , (met infpanning doen voeren , aanzetten) in denzelfden zin als wij zeggen: het float ge er. Verder worden wij bij de laatst aan-fpannen; het fpant plaats verwezen op i,ru^áPw (F,rxAAtíaaw). Dit-gehaalde artikel naflaande, vonden wij er diezelfde woorden breeder aangehaald en verklaard op deze wijze: „ 71. 13, 359: spcaog upxrEpiç xàc ópCOic''ov ,roA4 ow ora7pap xXAc' xwz-s gar ápcOs posy zdvvPPUv, den fink van den fchrikkelijken (rijd... trokken zij afwisfelend naar beide zijden , d. i. zij gaven dan den Archiven, dan weder den Trojanen de zege. Zij trokken den valfuik dea ftrijds beide, welke over beide volken was uitgespreid." Deze verklaring komt ons niet zeer gelukkig voor. Naderbij komt de verklaring van den Scholiast, door den Schrijver vervolgens aangehaald: „ Volgens den Schol. is het beeld van een touw genomen, dat nu op deze, dan weder op gindfche zijde wordt getrokken. Anderen verklaren grelpara aAlpcow den uitslag. des oorlogs, Z. re7pxp, en vertalen: zij fpanden den uitjiag van den ... oorlog afwisfelend over beiden." Onzes bedunkens moeten die woorden dus ver worden : Gelijk W o M E RU S op eene andere plaats -klaard, II. 11, 336, zegt: xuza iscgdXmv 1TdvvPPa Kpsvíwv, j u P I- T E R fpande den firijd gelijkelijk; d. i. maakte, dat er aan beide zijden met gelijke kracht (dus. ook gelijke kans) ge werd; in dien zelfden zin heet het hier: de Goden-iireden fpanden den firijd afwisfelend aan de beide zijden, maakten dat er afwisfelend nu aan deze dan aan gene zijde met meer kracht gevochten werd, en alzoo de overwinning nu naar ,5611 G. CH. CRUSIUS deze , dan naar gene zijde neigde. Meer letterlijk: Zij trokken bij afwisfeling aan de beide kanten de koord des ftrijds aan; want dat men hier met den Scholiast aan eene koord moet denken, toonen de bijgevoegde woorden van H O M E R U S, uppiXTbv T' uAvwróv Te, vrij duidelijk aan. áu¢^a7epF6opcaa, beter ápc^s,yepéOo z^, w. m. z. (wat men zie)." Het woord h,uOgyepéOe zt is echter niet vermeld, offchoon het voorkomt in tmefi , Od. 17, 34. Ook het een m'yepé otcat is wel vermeld , doch zonder aanwijzing-voudige van plaatfen. Zinflorende drukfeilen zijn ons niet voorgekomen, ten zij men hieronder wilde rekenen b. v. uvegoes; voor àavlepeóets, gelijk de volgorde der , letters genoegzaam aanwijst, en onder av"'o5 het adv. aiï voor avov. Ten aanzien der accenten zijn hier en daar enkele kleine fouten ingelopen, waarvan wij • er flechts ééne vermelden: „ fv, 1) episch afgekort voor iivà ... 2) poët. afgekort voor uvn, d. i. uvko•-r>7 ," enz. Hier moet men lezen 1) uv, en 2) uv. Overigens, daar ook beknoptheid tot de vereischten van een Woordenboek mag gerekend worden, hadden 10. de nevenvormen van werkwoorden flechts vermeld, en verder, ten aanzien der beteekenis , tot de hoofdvormen kunnen ver. wezen worden. 20) Ongebruikelijke woordvormen, als &Jw, kveoj, en dergelijke, die grootendeels flechts vooronderlleld worden, hadden zeer wel kunnen weggelaten zijn. In een etymologisch Woordenboek mogen dergelijke woorden, als wortels , waarvan anderen afgeleid worden, hunne plaats vinden; hier fchijnen zij overtollig. Ook is de Schrijver zich te dien aanzien niet gelijk gebleven. 30) woorden als kyopr0cv, uyop^vaE, áyp69FV, &ypovae, enz. hadden niet in de alphabeti fche volgorde behoeven te worden opgenomen, maar konden gevoegelijk onder uyopM, &yp3s enz. vermeld zijn. Daarentegen ware het mogelijk niet overbodig geweest, bij woorden, welke oorfpronkelijk bij H 0:11 E R U s de digamma deolicum haddén , waarvan men bij T HIER S C H, Grammat. Homer. en anderen opgave vindt, zulks kortelijk te vermelden. En hiermede zeggen wij: claudite jam rivos. Wij vertrouwen, dat deze aanmerkingen, hoedanig dan ook, genoegzaam zullen zijn , om den Heer r o r. te wonen, da; wij het boek, door hem bewerkt , met verdiende belangflelling hebben doorloopen, en den lezer te overtuigen, dat, zoo wij dit Woordenboek in de ruimfte mate aanprijzen, zoo wij het, als een nitfiekend WOORDENBOEK. 565 hulpmiddel tot het verftaan van H OM E R u s en het beoefenen der Griekfche. taal , zoo wel aan leerlingen als onderwijzers aanbevelen, deze onze aanbeveling geenszins als eetre onge. gronde of ondoordachte loffpraak is aan te merken. De uitvoering ílrekt den Uitgever tot wezenlijke eer. Deugdelijkheid van papier, duidelijkheid en keurigheid van druk, gelijk men het van den Heer s pin gewoon Is, en zorgvuldigheid van correctie, vereenigen zich met gering' held van prijs bij dit nuttige boek. Gefchiedenis van het Nederlandfche Zeewezen, door Mr. J. C. D E J 0 N G E. Alden Deels l ffe Stuk. Pan den Breda/chen tot den 1i stmunflerfchen Vrede. Te 's Gravenpage , enz. bij de Gebr. van Cleef. 1837. In gr. 8vo. 418 Bl. f 3 - 80. Over de Belastingen, het beheer der Geldmiddelen, de Staats bezoldiging der Ambtenaren, ffaande de-onkosten , en de Republiek der Pereenigde Nederlanden, door Mr. D.... Te Amferdam, b ij J. G. Bentinek. 1837. In gr. 8vo. 216 Bl. Iets over de kleine gebreken in ons Staatsbejlaur, die echter ligtelijk uit den weg te ruimen zijn; meestendeels gegrond op, of getrokken l uit de Redevoeringen en Beraadjlagingen van de Leden der Tweede Kamer van de Staten Generaal; alsmede onderfcheidene Vertoogen over verfchillende fiaatkundige onderwerpen_, waarvan eenige getrokken zijn uit onze•geachtje jlaatkundige Tijdfchriften. Alles vrijmoedig, maar be/cheiden tevens medegedeeld. Een Volksfchrift , toegewijd aan het Nederlandfche Yolk, door A. VAN. G....... N. Foor rekening van den Schrijver. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1837. II Stukken. In gr. 8vo. 201 BI. f1 -50. Staat het herfel of de jlooping van het Koningrijk der Nederlanden in verband met de vrijheid of de Jlavernij van het grootffe gedeelte van Europa? Te Utrecht, bij L. E. Bosch. 1837. In gr. 8vo. 45 Bl. f: - 40. lvlet even veel onpartijdigheid als kennis van zaken zet de 566I J. C. DE JONGE Heer Archivarlus D H J ON G E, in een' deftigen historifchen ftijl, zijne Gefchiedenis van het Nedeslandfche Zeewezen voort. Het tijdvak, in dit fluk behandeld, vindt men op den titel. aangewezen; maar op welk eene bedaarde, doch mannelijke wijze de geachte Schrijver zulks verrigt heeft, moet door den lezer zelven worden onderzocht. Zoo uit dit eerIte fluk van het derde, als uit de beide vorige deden dezes werks, ziet men telkens, in weerwil van al het lofwaardige en groote, hoe veel kleins en verkeerds er ook bij onze Vaderen plaats had, waartoe de gebrekkige en onzekere vorm van 's.Lands Beluur, ja de ontflentenis eener vaste Staatsregeling, niet weinig medewerkte. Niet ongefchikt fchijnt het ons daarom, de nu volgende vlugfchriften hier tevens aan te kondigen. Mr. D.... geeft een overzigt van de Belastingen, het beheer der Geldmiddelen, de Staatsonkosten , en de bezoldiging der Ambtenaren, flaande de Republiek der Pereenigde Ne Telkens flaaft hij zijne beweringen door afdoende-derlanden. befcheiden , baten en tabellen. Men ziet , dat de hooggeroemde zuinigheid onzer Vaderen in het uitfchrijven van belastingen dikwijls niet meer was dan verkeerd berekende karigheid, of ook wel aan partijdig voorliaan van eigene Stad of eigene Provincie moet geweten worden ; dat echter in 't algemeen de belastingen zoo gering, de bezoldigingen zoo laag niet waren; dat . fommige lasten op de fchouderen der gemeente geweldig drukten, en dat men, hoe zuinig op het eene, weder verkwistende was op het andere. Ook ontmoet men hier eenige wenken voor de toekomflige regeling der belastingen ; wenken, die ten minffe overweging verdienen. Trouwens , indien het in de Republiek der Pereenigde Nederlanden nimmer volmaakt was , tegenwoordig is het zulks even weinig. Men leze Hechts de hier boven aangekondigde Rukjes, getiteld: Iets over de kleine gebreken in ons Staats In den vorm eener briefwisfeling, deelt de vader-beJluur. doch jeugdige, door ftaatkundige droombeel--landlievende, den wel eens weggefleepte, en daardoor veelal ontevredene Sophron, aan den bejaarden en bezadigden Charicles, zijne aanmerkingen op Staatsbefluur, beheer der Geldmiddelen en dergelijke mede. Charicles zoekt hem telkens neder te zetten , hem meer te bepalen tot getróuwe pligts'betrachting in eigenen kring, verfpreiding van geluk onmiddellijk om hem henen , vertrouwen op Gods voorzienig Be(luur,, en toege NEDERL. ZEEWEZEN, ENZ. vendheid jegens de gebreken zijner medemenfehen. Alles is met ftnaalt en in eenen gemakkelijken, fomtijds fierlijken, maar nooit overladenen flijl gefchreven. In het algemeen fchijnen ons evenwel de bedenkingen van Sophron krachtiger, dan de gedeeltelijke oplosfingen en vrome teregtwijzingen van Charicics. Het is hier even als bij v o L T Al R E omtrent een ander onderwerp: de tegenwerpingen zijn met meer klem van redenen voorgefleld , dan er in de beantwoording te vinden is. Wij houden dus het werkje als gefield in den toon eener gematigde en heilzame Oppofitie, die echter fteeds Oppofitie blijft, en waarbij men dus altijd in het oog moethouden, dat, even als een Recenfent, uit gewoonte, foms onwillekeurig eritifeert, waar een ander er niet aan denken zou, zoo ook een man , van andere denkbeelden dan de Ministers, ter goeder trouw al fpoedig bezwaren vindt, waar een ander die niet zon opmerken. Sommige grieven zijn wel onaffcheideli k van alle regering door menfchen , omdat alle menfchen feilbaar zijn. Maar veel is er zeker, dat zou kun verbeterd worden. Veel bezuiniging vooral zou, zonder-nen onregtvaardigheid of verwaarloozing der flaatkundige belangen, nog kunnen plaats grijpen. Wij meenen dus dit werkje aan het aandachtig onderzoek en de bedaarde toetfng, zoo der Staatsdienaren , als der Leden van de beide Kamers der Algemeene Staten , te mogen aanbevelen. Geheel in den geest der zoogenaamde Oranjepartij in België is het boeksken, tot beantwoording der vraag nopens het herflel Evan het Koningrjk der Nederlanden (in deszelfs vorige uitgeftrektheid.) Lenige artikelen uit de Utrechtfche Courant heeft derzelver Op{teller bijéénverzameld , en als brochure in het licht gezonden. Op de bekende onwederlegbare gronden wordt er in betoogd, dat de Koning, zoo veel in Hem was, alle verbindtenisfen jegens Europa Heeds ver heeft ; dat het Rijk der Nederlanden dus beantwoord-vuld heeft aan de verwachting, die men bij deszelfs oprigting, d. 1. bij onze vereeniging tot denzelfden Staat met België, er van koesterde; dat de opftand der Belgen fchandelijk was; dat België onder L E O P O L D geen voormuur tegen Frankrijk is , enz. ; waaruit tot de noodzakelijkheid onzer hereeniging met België befloten wordt. Één ding fchijnt der aandacht des Schrijvers ontfnapt te zijn, dat namelijk een Volk niet als zoodanig beflaat, zonder een doorgaand nationaal karak. ter; dat de Noord-Nederlanders dit bezitten, de Belgen of 568 J. C. DE JONGE, 1^EDERL. ZEEWEZEN , ENZ. niet, of althans geheel onderfcheiden van het onze, zoodat wij met de Belgen wel gedwongen aan hetzelfde Befluur kun gehoorzamen, maar nimmer ons met ben als bewoners-nen van één land kunnen aanmerken, nooit met hen door eenen zelfden nationalen geest kunnen worden bezield. Men doe dus met de Belgen wat men wil, de Nederlanders zullen fteeds eene afzonderlijke natie blijven uitmaken. H. A. H A M E L B E R G, Hoogduitfche Spraakleer voor Neder spet raadpleging van de beste en nieuwJfe taalkun--landers, dlge Werken, ten gebruike bij het bijzonder onderwijs, en voor zelfoefenaren bewerkt. Te Zutphen, bij W. J. Thieme. In gr. 8vo. 650 Bl. f2 -: R eeds bij het inzien van het Voorberigt voor deze Spraak -kunst werden wij gunftig voor dezelve ingenomen, daar de Schrijver regt laat wedervaren aan hetgeen zijne voorgangers in dezen geleverd hebben. Met dat al hoopt hij, dat men, zijn werk met dat van anderen vergelijkende, de uitgave deszelven niet als nutteloos en overtollig zal afkeuren en ver Wat ons betreft, heeft hij geene befchaming de--oordeelen. zer hoop te vreezen ; want wij moeten erkennen , dat hij iets degelijks geleverd heeft, dat zich zelf aanprijst, zoodat hij ook geenszins zijne toevlugt behoefde te nemen tot het verguizen en verlagen van anderen, ten einde daarop zichzelven te verheffen, gelijk wij daarvan dezer dagen een veel ge ruchtmakend voorbeeld zagen. Wij hebben deze Spraakkunst met belangilelling en opmerkzaamheid doorbladerd, en kun. nen, ook na de vergelijking met andere bij ons bekende, niet anders, dan den Onderwijzeren en Leerlingen der Hoogduit. fche fprake gelukwenfchen met dit gefchenk, hetwelk overal de duidelijkfle fporen draagt van met lust en kennis van zaken bewerkt te zijn. De gang, dien de Schrijver gehouden heeft, is, zegt hij, over het geheel de bij ons gebruikelijke, en wij moeten zulks volkomen goedkeuren, daar dit niet alleen het gemak van den Onderwijzer bevordert, maar ook voor den Leerling van wezenlijk belang is, die dus op den weg, bij het onder zijne moedertaal ingefagen, Hechts behoeft voort te-wijs in gaan, bij de beoefening van andere talen voor verwarring bewaard blijft, en niet weder genoodzaakt wordt, een ander H. A. 1-I AM ELS E R G, HOOGDUITSCRE SPRAAKLEER. Jó'á veld te betreden. — De Syntaxis is hier met de Etymologie verbonden, zoodat bij de behandeling van ieder taal-of rededeel alles wordt bijeengelteld , wat daaromtrent aan te merken valt. Nadat eerst over de letters en de uitfpraak op eene allezins voldoende wijze gehandeld is, wordt een overzigt van de onderfcheidene foorten van woorden of taaldeelen gegeven, waarbij de noodige verklaringen van zaken en benamingen voorkomen, om den leerling in (laat te dellen, de daar volgende nadere en gebijzonderde befehouwing van elke-op foort of klasfe van woorden behoorlijk te kunnen nagaan en verflaan. De Schrijver neemt vier declinatiën aan, welke door den uitgang der woorden in het meervoud bepaald worden, en hij 4emt dus hierin overeen met M E I D I N G E R, fchoon hij, meer confequent dan deze, ook de vrouwelijke woorden op el en er tot de derde declinatie gebragt heeft. In de bepaling en opgave der woorden, die tot elke decli natie behooren, heerscht, naar ons oordeel; de meestmogelijke naauwkeurigheid en volledigheid ; want ons kwam geen woord voor den geest , omtrent welks verbuiging wij in het onzekere bleven. Vooral behaagde het ons ook, dat ten aanzien van de verandering van a, o, u in a, ii , ü de regelen en opgaven zoo voldoende zijn, en men te dezen niet, gelijk in andere leerboeken plaats heeft, op het gebruik gewezen of met onvolledige aanwijzingen afgefcheept wordt. Ook de regelen voor de geflachtsbepaling vinden wij met zorg opgegeven, en, zoo het ons voorkomt, zullen zij ten aanzien der volledigheid wel weinig of niets te wenfchen overlaten. Het aangemerkte over de onderfcheidene betrekkingen, waarin de zelfilandige naamwoorden kunnen voorkomen, achten wij ten hoogfte belangrijk, daar het eene duidelijke en allezins bevattelijke voorilelling oplevert van de verfchillende naamvallen, aan welker grondige kennis zoo veel gelegen ligt. Het voorgedragene over het gebruik en de uitlating van het lidwoord, welks verbuiging vroeger opgegeven is, doet het afwijkende en overeentlemmende in het Hoog_ en Neder. duitsch naar behooren kennen. Bij de adjectiven wordt met klaarheid en de vereischte uitvoerigheid over de afleidingslettergrepen en derzelver beteekenis gefproken. Even zoo vol. doende wordt over de trappen van vergelijking, de verbuiging en de regering dezer foort van woorden gehandeld ; vele opmerkelijke bijzonderheden komen hier voor. Hierop wor. 570 H. A. HAMELBERG den de onderfcheidene voornaamwoorden befchouwd, waarbij overal de nood-ge aanwijzingen tot het regt gebruik derzel.. ven, en de bijzonderheden, welke zij opleveren, voorkomen. Desgelijks worden de telwoorden in al derzelver eigenheden behandeld, met invlechting van vele belangrijke en ter zake dienende aanmerkingen. Bij de werkwoorden wordt eerst over derzelver oorfprong en vorming, dan over derzelver vervoeging, en eindelijk over derzelver gebruik en béheerfching gehandeld. Het is ons ondoenlijk, al de kenmerkende bijzonderheden op te geven, waardoor zich deze behandeling onderfcheidt. Wij kunnen echter niet af zijn, hoogen lof te geven aan de naauwkeurigheid en volledigheid, waarmede de vervoeging der ongelijkvloeijende werkwoorden is opgegeven , en met welke over het gebruik der tijden en wijzen zoowel, als over de regering der werkwoorden in het algemeen gehandeld is. Daarbij is de regel, welke gewoonlijk tot onderkenning van de echtheid of onechtheid der zamenflelling in fommige zamengeíielde werkwoorden gegeven wordt, zoo practisch verklaard, en door een zoo' groot aantal voorbeelden opgeheIderd, dat, naar ons gevoelen, de Leerling niet ligt in de toepasfing deszelven zal dwalen. Ook de gevallen, waarin de vorming der zamengeftelde tijden door het hulpwerkwoord hebben of zijn moet plaats hebben, vonden wij met juistheid' aangewezen. In 't kort, de geheele behandeling van het werkwoord, aan hetwelk ruim 170 bladzijden gewijd zijn, achten wij geheel overeenkomfiig met de waarde van dit be langrijk rededeel, hetwelk niet ten onregte le mot par excel lence genoemd wordt, en wij gelooven , dat ook Nederduit fche Taaloefenaars hieruit nog al iets kunnen leeren. In de befebouwing der bijwoorden vinden wij al de bij gebruiken derzelven betrekking-zonderheden, die op het wél hebben, opgegeven, en tevens het noodige aangemerkt over de zamengefielde bijwoorden of zoogenoemde bijwoordelijke uitdrukkingen. Daar de beheerfehiug der voorzetfels eene der grootte moeijelijkheden en een gedurig ílruikelblok is voor' den Leerling der Hoogduitfche fpraak , en de vraag waar of waarheen, welke gewoonlijk ter onderfcheiding van den derden en vierden naamval gegeven wordt, heni weinig of geen hulp verfchaft. bij het oneigenlijk gebruik der voorzet fels, zoo zagen wij met een bijzonder genoegen, dat de Heer ii A M E L n ER G, na reeds bij de werkwoorden vele derzelven II00GDUITSCHE SPRAAKLEER. met de voorzetfels, die zij vereifchen , en den naamval , dien deze vorderen, aangevoerd te hebben, bij de opzettelijke behandeling van de genoemde foort van woorden dezelve zooveel mogelijk ten aanzien van de beteekenis en beheer bepaalt, maar vooral zoo vele voorbeelden geeft, dat-fching hij zijn onderwijs als 't ware erfchöpft — gelijk de Duitfchers zeggen, en dat letterlijk in het Nederduitsch uitgeput beteekent — heeft, zoodat men in een twijfelachtig geval wel niet ligt vruchteloos naar een gelijkfoortig voorbeeld zal zoeken, om zich daarnaar te regelen. Ook de voegwoorden zijn met zorg-behandeld. Wij vinden hier geene weinig nut aan dezer woorden, maar-brengende onderfcheiding of klasfificatie daarentegen zooveel te meer gepaste regelen, die in de keuze en het goed gebruik derzelven kunnen geleiden. Het gezegde van de tusfchenwerpfels achten wij insgelijks ten volle gefchikt, om deze foort van woorden, in derzelver aanwen te leeren kennen. -ding Overal vinden wij de goed en bepaald voorgedragene regels door vele welgekozene voorbeelden, met bijgevoegde Neder vertaling, opgehelderd, en de 236 allezins doelma-duitfche welke hier voorkomen, geven den Leerling-tige opftellen , overvloedige slof, om die regels toe te pasfen en tot een' eigendom van zijnen geest te maken. In de opílellen zelve, zoowel als in de onder dezelve geplaatile noten , hebben her haalde aanwijzingen op de voorftaande regels plaats , en , deze, overeenkomflig de bedoeling des Schrijvers , naf wande, zal men volkomen in slaat zijn, eene zuivere en van fouten vrije overzetting te leveren. Deze inrigting bevalt ons, gelijk wij vertrouwen dat zij het eiken Onderwijzer zal doen, wien er aan gelegen is, dat zijne Leerlingen met oordeel en bewustzijn leeren werken; terwijl het boek hierdoor ook Bene bijzondere gefchiktheid gekregen heeft voor het gebruik van diegenen, die zich door eigene oefening met de Hoogduitfche taal willen of moeten bekend maken. Van harte wenfchen wij dus den Schrijver geluk met zijne welvolbragte taak, waardoor hij in Bene tot dusverre nog altijd beflaande en wezenlijke behoefte op eene hoogst lofffelijke wijze voorzien heeft. Wij vertrouwen dan ook, dat zijn werk, tot welks bekendmaking en behoorlijke fchatting wij hopen door dit verflag iets bij te dragen, algemeen zal ingevoerd worden op de fcholen, waar goed onderwijs gegeven wordt. Mogt het gebruik, dat wij voornemens zijn van 572 H. A. H A M E L B E R G, HOOGDUITSCHE SPRAAKLEER. hetzelve te maken, ons aanleiding geven, tot eenige aanmerkingen, dan zullen wij dezelve gaarne, met een paar aan wij onder het doorlezen gemaakt hebben,-teekeningen , die aan den Schrijver mededeelen en aan zijn oordeel onderwerpen, opdat hij bij eene tweede oplage, die wij verwachten dat fpoedig noodig zal zijn, er gebruik van kunne maken, wanneer en voor zoo verre hij dezelve zal bevinden gegrond te wezen. Druk en papier zijn zeer goed, en de prijs van het werk, deszelfs omvang in aanmerking genomen, is ten hoogfle billijk gefield. De Ondergang van Jeruzalem. Diehtfluk. Door L. V A N D E N B R o E K. Te Rotterdam, b ij A. Wijnands. 1836. In gr. 8vo. 26 Bi. f : .60. Ernst en Luim. Poëtifche Verfcheidenheden. Door L. V A N DEN B R 0£ K. Te Rotterdam, bij A. Wijnands. 1836. In kl. 8vo. 111 BI. f 1-30. De Heer VAN D E N B R 0E K, wiens lust in Bijbelfche Poë zij niet onguntlig bekend is, heeft in het eerfle der boven. gemelde (lukken een onderwerp gekozen, dat voor dichterlijke behandeling zeer wel gefchikt is, den ondergang namelijk van der Joden 1=loofdflad en Staat, ten tijde der Romeinen. Hetzelfde is , onder den titel van Jeruzalem: verwoesting, reeds door hem behandeld, maar korter, in zijne Nieuwe Gedichten , zie Letteroef. voor 1835, No. XII, bl. 530, 531. — In den eerflen Zang vermeldt hij de oorzaak van die ramp, namelijk der Joden trotschheid en oproerigheid, de wannadering des vijands, en den eerflen wederstand. De tweede Zang fielt den nacht voor, waarin men zich weérzijds ten ftrijde gereed houdt, over den uitslag bij de Joden verfchillend gedacht wordt ; maar zekere A N N A S den val van Jeruzalem fiellig vooruitziet. De derde Zang gewaagt van de ellenden der find, de ijdele hoop op redding, en eindelijk van de verovering van flad en tempel. Een Slotzang, ter eerbiediging van het Godsbeftuur enz, , eindigt dit dichtuk. — Dit is nagenoeg de inhoud en het beloop van dit fluk. Het geheel is niet verwerpelijk , maar wat eentoonig, en de zamenhang overal niet even duidelijk : het 'ontbreekt L. VA N DE N B R 0 E K, ONDERGANG VAN JERUZALEM, ENZ. 573 niet aan dichterlijke plaatfen; maar er is voor zulk een onderwerp niet genoeg kracht en leven in ; men leest het , ja , met zekeren bedaarden weemoed , maar men wordt er niet magtig door aangegrepen. Wij verlangen daarom dien brom_ menden en bulderenden, wilden en woesten dichttrant niet, welken fommigen hierbij ligtelijk zouden gebruiken, maar die, bij alle hoog-en hardklinkende en hoogdravende bewoordingen , dikwijls niet veel meer dan zinledige, bombast is ; maar nogtans zou een onderwerp , als dit is , met meer vuur, met meer diep gevoelde en diep voelbare uitdrukking, in krachtiger tafereelen kunnen voorgelleld worden: doch er is verfeheidenheid van gaven. — De epifode van A N N A S is, hoewel hier wat lang, op zichzelve niet kwaad; maar is die taal waarfchijnlijk in een hoofd der Zeloten van dien tijd, die zich door hunne dolzinnigheid onderfcheidden? wat uitwerking doet zij hier, daar zij niet anders dan door hem_ zelven in de eenzaamheid van eene ruime tempelzaal gefpro_ ken wordt? — Eene epifode daarentegen in den derden Zang, welke den Hoofdman voorflelt, die weleer bij het kruis van Jezus fond, en nu het lot van Jeruzalem met den dood van dien Godszoon in verband brengt, is in vinding gansch niet ongepast. — De Slotzang is in zamenhang en overgang van de eene fpraakwending tot de andere eenigzins duister, en fommige uitdrukkingen, zoo als tot de gezaligden: „ de zeven zeeglen zijn out/loten: het zuivrend bloed „ heeft u hefpat;" en: „ de hand, die eermaal Jlrafen zou, „ (?) zal paarlen op uw paden firooijen, gevormd uit tranen „ van berouw," zou men helderder en gelukkiger mogen wenfchen. Andere kleine aanmerkingen willen wij thans te. rughouden. Gelijk de Heer VAN DE N BR 0E K in zijne boven aangehaalde Nieuwe Gedichten ook eenige kleine en ligte Rukjes gevoegd heeft, in welke foort van Poëzij het Ree, t. a. p. voorkwam dat de Dichter het gelukkigst geflaagd is; zoo bettaan ook bovengenoemde Poëtifche Ver fcheiden/reden uit 25 dergelijke flukjes, die Ree. niet twijfelt, of zij zullen insgelijks over het algemeen bijval vinden. Gaarne ílemt hij ook toe, dat vele,derzelven, wegens hunne naar inhoud en voordragt ernilig zedelijke en godsdienítige ilrekking, onder de rubriek ernst zeer goed behooren. In hoeverre eenige onder die van luim zouden kunnen gerangfchikt worden, hierin wil hij niet treden, daar hij over de ware beteekenis BOEKBESCU. 1837. NO. 13. 0 o 57!} L. VAN DEN BROEK van dit woord in werken van kunst, en over het onderfcheid van - hetzelve met fcherts , ironie en fatyt-e , te breed zou moeten uitweiden. Onder de beste van den geheel erniligen trant zijn hem bijzonder de volgende voorgekomen: EL:za, eene Vertelling van eene hulpbehoevende moeder, die met haar kind door eenen boer en zijne vrouw In huis genomen wordt, welke haar voor het oogenblik verzorgen, en, op het hooren van hare gefchiedenis, gelegenheid zoeken en vinden, om haar met haren vader te verzoenen en met haren beminde te vereenigen; dit ftuk, het uitgebreidie van dit bundeltje, (bi. 5-25) ware het hier en daar niet wat .keuvelend en lang, zou reeds hieronder te rekenen zijn, we. gens het eenvoudig lieve, waardoor men eenige plaatfen van hetzelve met genoegen en deelneming leest. Maar althans behoort hiertoe het Lied der Armen, wegens den eenvoudig godsdientligen toon, die er, bvereenkomftig het onderwerp, in heerscht. — Het (tukje, getiteld de Slaap, bevat eene aardige toefpeling op de ruste des doods en het herleven. Alleen zou men mogen vragen, of het kinderlijk onnoozele knaapje, dat vraagt: „ 0 zeg mij , moeder! zeg , wat is de „ flaap ?" enz. zulk een antwoord der moeder wel verftaan en voldoende vinden zal. — Eenvoudig hartelijk is het fluk e , dat Ouderlijk Geluk ten onderwerpe heeft. — Schoon en Skatig is de Avond, waarin verhevenheid en zachtheid, naar het onderwerp gepast , elkander afwisfelen. Onder de meer geestige flukjes munten uit: Levensvreugde, Levenswijsheid, l'Vinterlied, Kinderfpel, grootendeels ook de oude Zeeman en dé oude Krijgsman; doch wij kunnen er geene proeve van geven, daar zij in hun geheel willen gelezen zijn. Hetzelfde zou men misfchien kunnen zeggen van het Jagen, hetwelk op het bejagen van voordeel, hetzij met regt° of met onregt, fchijnt te doelen, maar bij de aardigheid toch hier en daar wat duister is. Behalve eenige drukfouten , trek vr. voor m. , fchondt voor fchond, lachtte voor lachte, leest men hier, bl. 61: „ Het kruid, dat mee menig) een ver fpildheid, wijkt voor mijn pulver ver-„ nig (1. „ in kracht" : wat dit woord verfpildheid beteekenen moet, is duister; of is het ook voor het platte verfpild heit, voor verfpild heeft, om te rijmen op mild/leid? maar! .... ? — In het volgende Danklied, dat ook over 't geheel niet onaardig is, vindt men „ zich naar de wrongen van 't opgelegde „ wigt voegen": is dit niet gewrongen zamengevoegd? Ir. ONDERGANG VAN JERUZALEM, ENZ. 575 wier begeeren .. het goed in gif verkeeren ," is dit laattie alleet4 om het rijm aangenomen, daar het verkeert zijn moest; en in de regels: „ Wij bidden voor die dwazen, op d'aller„ laagffen trap," is de conítructie dubbelzinnig, daar de laattle woorden fchijnen te behooren bij de genen, die bidden, en niet, gelijk zeker de meening is, bij „ die dwazen, „ die op d' allerlaagflen trap ftaan. ' — Zoo is het ook, in het volgende minder gelukkige ftukje, Bij het eindigen der Wintervergaderingen enz. , te f erk , „ ons loflied" op de fchoonheid der Natuur „ een lasterlied" te noemen , alleen omdat het die fchoonheid niet genoeg uitdrukt. — Wij zouden nog wel meer dergelijke kleine aanmerkingen kunnen mededeelen; maar wij willen liever eindigen met eene kleine proeve te geven uit bovengemeld dichtítukje de Avond, dat wel niet tot het luimige behoort, maar dat in eene gelukkige dichtluim des Auteurs gesteld is. Aldaar wordt van de Natuur, zoo als zij des nachts fchijnt te flapen, gezegd: „ Als de avond neigt, dan is haar íluimren waken! „ En als de flaap den fiervling de oogen fluit, „ Dan zet ze alom haar heidre wachters uit. „ Die vonklen daar aan 't vlekkeloos azuur, „ Als dienaars van 't onéindig Opperwezen, „ Wiens liefde waakt in 't ruscverfpreidend uur, „ Wiens majesteit in 't duister is te lezen, „ Wiens naam wij zien aan de ongemeten' baan, Bij 't licht der zon en bij den glans der maan. „ Maar 't zoet der rust fireelt d' afgematten mensch. Hij ligt en flaapt en draagt een rozenketen; „ Hij f aakt geen zucht, geen onvervulbren wensch ; „ Hij kan het lief en 't leed van de aard' vergeten, „ En 't pinkend oog, van 't rustloos weenen moe, „ Luikt voor den last, die zachtkens neérzinkt, toe." Min Scheepsjournaal. Zonderlinge Lotgevallen en Ontmoetingen van T H O M A S C RI N G L E. Naar het Engelsch van J. M. w 1 L S O N , door G. H. NAGEL. III Deelen. Te .4m ferdam , bij H. Frijlink. 1835. In gr. 8vo. 744 Bl. f 7 - 80. Een vethaal, dat, eenigermate in den vorm van een fcheepsjournaal, hetwelk men vóór de uitgaaf wat bekort en om002 576 J. M. WI L SO N, MIJN SCHEEPSJOURNAAL. gewerkt heeft, de lotgevallen van een' jong zeeman in Britfche dienst afmaalt, tot dat hij, na den rang van Kapitein bekomen te hebben, gelukkig gehuwd is. Hier en daar is het nog al belangwekkend. De fchilderingen van onderfcheidene tooneelen aan den wal en aan boord zijn natuurlijk en leven wij gelooven zelfs, wat de fchets van zeden en leefwij--dig; ze betreft, juist en getrouw. Als Roman befchouwd, bezit het werk bijna geene intrigue. Er is wel eene uitkomst, maar geene ontknooping , omdat er te voren geene verwikkekeling plaats greep. Tusfchen beiden leest men dan ook dit journaal met zekere deelneming, maar blijft er nog al bedaard bij. Dikwijls vindt men het wat eentoonig en iaperig ; doch pikanter bladzijden volgen wel ras weder op de kronijkmatíge. Over het geheel zal men het werk aan het einde met een gematigd welgevallen nederleggen, zonder ergens bijzonder gefchokt of geroerd te zijn. Eerst in den zomer van 1837 is het werk aan Recenfent geworden ; vandaar de late aankondiging , nu het denkelijk bij de misfa der lezers reeds vergeten, en door den fiortvloed van later uitgekomene Romans, verhalen en werkjes voor de groote menigte verdrongen is. S T R U E N S E E, of de Koningin en de Gunlieling. Romantisch Deensch ' Gefchiedverhaal uit den jare 1769. Naar het Fransch. II. Deelen. Te Amfderdam bij G. M. P. Londonck. 1836. In gr. 8vo. 588 BI. f 5 - 80. De hoofdperfoon van dit „ Romantirch Gefchiedverhaal," de Staatsminister ST R U E N S En; zijne — zeker goeddeels onbedachte — hervormingen; zijne befchuldigingen, en zijn ongelukkig uiteinde : dit alles is uit de Gefehiedenis bekend. Dit werkje omvat den geheelen tijd van 's mans diplomatifche loopbaan, en dus niet enkel het jaar 1769, gelijk de titel aanduidt ; want in 1768 kwam STRUENSEE aan het hof, en in 1772 werd hij ter dood gebragt. Doch die van de ware toedragt en zamenhang der gebeurtenisfen aan het hof van Koppen/lagen in dien tijd, gelijk ook van het karakter des Konings CHRISTIAAN VII, van Koningin K A R O L I N A MATHTLDA, van den Graaf VAN RANZAU, Van STRU• E N s E E zelven en andere hooge perfonaadjen kennis wil heb dien kunnen wij daartoe de lezing van dezen Roman in-ben; geenen deele aanraden; want zoowel de meeste perfonen, als STRUENSEE. 577 hunne lotgevallen, worden hier op de jammerlijkíie wijze, met echt Franfche onbefchaamdheid en oppervlakkigheid, verknoeid en vérwrongen. Daarom had de Vertaler beter ge. daan, bij zijn eeríte voornemen te blijven, en eene levens achter het tweede-befchrijving van den held des verhaals Deel te voegen. In alle bijzonderheden het verfchil aan te wijzen tusfchen de gefchiedenis, zoo als zij heeft plaats gehad, en zoo als zij hier verhaald wordt, daartoe hebben wij noch plaats , noch roeping. Wij 'zeggen alleen, dat de overfpelige betrekking tusfchen de Koningin en s T R u EN S aa, al ware die fchildering naar waarheid , ons van dien aard fchijnt, dat het min kiesch is, die opzettelijk tot het onderwerp van eenen Roman te maken ; inzonderheid, wanneer men in aanmerking neemt, dat de Schrijvers van het oorfpronkelijke , de Heeren F OUR N IER en AR N O U L D, daardoor , in eene door gansch Europa bekende taal, de nagedachtenis verguizen van eene in vele opzigten voortreffelijke Vorflin , de moeder van den, onder de tegenwoordige Voriien van Europa, met eere genoemden Deenfchen Koning F RE D E R I K VI. Al ware al les waar, dan zou het ons nog fluiten, het zoo breed te fchilderen; en waarlijk, vreemd luidt het op de laatste bladzijde, dat „ de arme M A T FI I L D A, met- fmaad overladen, van de wereld verflooten , en verre van hare beide vader landen verwijderd , in eenen hoek van Duitschiand haar-„ leven eindigde. De nakomelingfchap echter, vaak veel „ regtvaardiger in hare beoordeeling , dan de cijdgenooten , „ heeft de balans hertleld. De dwaling der jonge, wel fchul„ dige, doch weldoende Vorftin is vergeten, en hare nage„ dachtenis wordt geliefd en vereerd ," enz. En hinderde dat de Schrijvers ? Of waarom haalden zij dan de misttappen van M A T H I L D A, met honderd bijvoegfelen, van welke de Gefchiedenis niets weet, weder op? Nu, dat verknoeijen van de Gefchiedenis moge in een' Roman aangaan, die den lezer eeuwen terugplaatst ; maar in eenen, als dezen, hindert 'het ons op elke bladzijde. Zoo is ook wat van s T R U- E N S E E gezegd wordt , inzonderheid van zijn gedrag omtrent den Koning, verre bezijden de waarheid, en hier zeker aldus voorgefleld , om de dooditraf, aan hem voltrokken, en die zijnen regteren tot blijvende fchande verítrekt, te regtvaardigen. Het overige gaan wij, als gezegd, ftilzwijgend voorbij. Maar, Recenfent! hooren wij den Vertaler en den Uitge 578 STRUENSEE. ver uitroepen : het is geene Gefchiedenis ; het is een Roman! Ik weet het wel; Mijne Heeren 1 maar ook als zoodanig is het niet veel. Dit vak van Letterkunde Raat tegenwoordig op eene hoogte, waarbij dit product in allerlei opzigten vrij wat ten achtere Is. Wij zien dus geene de minfle reden , waarom dit verhaal ook al „ in een Nederduitsch gewaad gefioken" moest worden. Onzentwege had het gerust in een' Franfchen rok kunnen blijven. Ook is het Hollandfche pakje niet eens bijzonder fierlijk uitgevallen. De fnede is niet elegant; het laken grof en gevlekt. Om eigenlijk te fpreken, de uitvoering is niet meer dan redelijk. Hebt gij berouw over dit uitjiel ? D. I. bl. 109, voor: , bedroeft u dit uitffel ? — gedweeje, D. 1. bi. 247, voor gedweeé; kadrielje, D. II. bl. 143 enz. voor quadrille; dit zijn juist geene fieraden; evenmin als weder hetzelfde vignet op de titels van beide deelen. Hoe dikwijls moeten wij onze klagten daarover herhalen? De Bohemer en de Zeeroover,, of de verfchillende lotsbedeeling ; door den Schrijver van Atar-Gull [E U G t N E S U E,] Te 's Gravenpage, bij A. K1oots. In gr. 8vo. 296 81. f 2-80. Wij moeten herhalen hetgeen wij bij de aankondiging van A T A R -G U L L gezegd hebben, dat wij ons niet kunnen be grijpen, hoe iemand lust kan gevoelen, om zulke ijfelijke en menschónteerende gruwelen te verzinnen en te befchrijven. Het fpijt ons , dat de Uitgever die twee vreefelijke boeken van s u E zoo keurig netjes op velin-papier heeft laten druk ken; want noch A T A R-G U L t, noch de Bohemer en de Zee roover zijn zulks waardig. Diep bedroeven wij ons over de Franfche Letterkunde, die, eertijds zoo bloeijend, thans vervallen is tot eene dienaresfe van den grofften wanfmaak en de verstgaande onzedelijkheid; over een volk, dat zijne toejuiching fchenkt aan, ja niet te verzadigen is van toonee len vol wreedheid, brand, roof, moord-en Godslastering; wij bedroeven ons over Benen, anders van aanleg niet mis Schrijver, die zijne pen tot zulke walgelijkheid en-deelden ijfelijkheden leent; maar VERONTWAARDIGD 'Zijn wij over den Nederlander, die zulke letterkundige wanfchepfels kan ver talen. Het is waar, in het eerfle der twee in dit boekje ver DE BQHEMER EN DE ZEER0ovu. 579 vatte verhalen worden hier en daar de zeden der Spanjaarden levendig gefchilderd; maar het is niet minder waar, dat men niet weet of men moet meesmuilen, fchouders ophalen, dan boos worden, wanneer men in het Voorberigt leest van eenen geestigen (!) s u E, welke , uit hoofde van den fik. fchen, krachtigen en levendigen ftijl, geheel in den geest van den alom beroemden c o o r a a valt. Lieve hemel 1 Waarheid is dit, indien frksch de beteekenis heeft van ruw; krachtig, die van ijfeljk; levendig, die van zedeloos; en in den geest van iemand te vallen, die van zijne gebreken te overdrijven en zijne voortrefelijke eigenfchappen te parodiéren. Hebben deze uitdrukkingen dien zin niet, dan is dit alles letterlijk gelogen. Men vergelijke eens de waarlijk fikfche, krachtige en levendige befchrijving van een fcheepsgevecht b. v. in den Loods van c o op E a met de ellendige misgeboorte van s u a, en leze, wat wij uit het tweede verhaal ons verpligt achten over te nemen, ten einde onzen lezeren te doen zien wat het flkfche, krachtige en levendige is, dat zij bier vinden kun aan boord van eenen zeeroover, even-nen. Het tooneel is nadat die een Spaansch koopvaardijfcbip genomen yen geplunderd heeft. „ Wijn, Satans! wijn!" „ De flesfchen ílieten tegen elkander, de glazen rinkinkten , „ men hoorde gevloek en gezang van alle kanten. „ Nu hoorde men het dof gerucht van den val van eenen „ zeeroover, die, door den wijn bedwelmd, op het verdek „ nederftortte ; dan weder de bevende item van hen, die hun glas nog in de eene hand hielden, terwijl zij zich met „ de andere aan de tafel vastklemden. — Wijn 1 hier, fcheepsjongen , wijn 1 of Ik vermoord u." En er zijn er, die met elkander worifelen, voet tegen „ voet, voorhoofd tegen voorhoofd. Zij prangen elkander, zij fungeren zich door elkander heen; de eene glijdt uit, „ en valt; een zijner beenderen kraakt en breekt, en ver vervangen het gelach.-„ wenfchingen „ Er zijn er ook, die nederliggen , bloedende, met opene „ herfenpan, aan de voeten van vrolijke gezellen, die een „ ijlhoofdig Bacchus-lied krasfen. „ Er zijn er insgelijks, die, op den hoogtien trap van „ beestachtigheid en dronkenfehap, zich vermaken, met de „ hand van eenen dronken matroos tusfchen twee kogels te verpletteren. 580 DE BOHEMER EN DE ZEEROOVER. „ Er zijn nog vele andere fpelen en aardigheden (!) meer ce zien. „ Het gekerm en de kreten van woede en uitgelatene vreugde vermengen zich onder elkander en vereenigen zich, „ Het verdek is rood van wijn en bloed. Doch wat komt „ dat er op aan! de tijd vervliegt fnel aan boord van den Sperwerƒ alles is dwaasheid, verrukking, ijihodfdigheid. „ (Ja wel!) Welaan! welaan! geniet het leven, het is zoo „ kort! De kwade dagen zijn zoo menigvuldig; wie weet, „ of heden voor u een morgen zal hebben. Vermaakt u dan, parbleu ! grijpt het pleizier, in alles en overal ! „ Niet dat Rille, zedige vermaak, met gouden en azuren „ vleugelen , hetwelk op een zachtaardig en fchroomvallig meisje gelijkt; — dat kiefche vermaak, hetwelk behagen fchept, in het jeugdige en blonde hoofd, voor de duizen. „ de fpiegels van een afgezonderd kamertje, heen en weder te bewegen, — of in het eventjes aanraken, met de ro. zenroode lippen, van eenen beker, met fchitterend likeur gevuld; — dat verwijfde vermaak eindelijk, hetwelk niets „ rondom zich wil hebben dan bloemen, welriekende geuren en edelgefteenten, jonge en levendige vrouwen, welluiden„ de niuzijk en uitgezochte wijnen! — neen, waarachtig „ niet! maar dat ruwe en ftevige vermaak , met een faters. oog, eenen duivelenlach, dat de wijn. en fpeelhuizen be„ zoekt, dat drinkt en zich dronken maakt, bijt en ver „ fcheurt, (laat en doodt, zich vervolgens wentelt en zich „ kromt, te midden der overblijffelen van eenen ruwen maal„ tijd, en zich in een fchaterend gelach uitlaat, hetwelk naar het reutelen van eenen jakhals gelijkt. „ Welaan! welaan! geniet het leven; het is zoo kort, zeg ik u! Dus geniet men het leven aan boord van den „ Sperwer." Dat is eerst fiksch, krachtig en levendig, niet waar, Lezer? Welk een fijn gevoel behoort er toe, om zulke fchoonheden zoo uitvoerig te fchilderen ! Nog meer: » Er bleef nu aan boord van het Spaanfche vaartuig niets „ over, dan deszelfs bemanning, op het verdek gebonden en „ gekneveld. „ — Alles is klaar , ze!de z L I; wanneer de tweede vuurpijl opgaat, Kapitein, dan is de lont genaderd tot aan" .......... „ — Het is wel , antwoordde K E R N 0 ic, hem in de rede DE BOHEMER EN DE ZEEROOVER. „ vallende. „ Kinderen, ik heb u eene verrasfing beloofd, „ als gij u wel gedraagt. Uwe wijsheid en uwe gematigd hebben• mijne verwachting overtroffen; gij zult er-„ held„ voor beloond worden. Gij ziet daar dien Spaanfchen drie. „ master; opgetuigd en uitgerust, zoo als hij is , is hij wel .... dertig duizend piasters .... waard; ik betaal „ denzelven tegen veertig duizend; ik, kinderen i ik koóp hem, op mijn aandeel aan den' buit, ten einde het ver maak te hebben, aan het fcheepsvolk van den Sperwer een-„ vuurwerk, met accompagnement -van muzijk, aan te bie Daar, zie hier het teeken. Kom aan, neemt uwe-„ den. „ plaatfen in !" „ En al de fchepelingen , ten minfte zij, die in ftaat waren om naar boven te klimmen en te zien, fchaarden zich op „ de ftengen en in het want. „ De tweede vuurpijl was nu van den San-Pablo opge „ gaan; het vuur begon er zich te ontwikkelen. „ Dit was de . verrasfing, welke R E R N o K zijn fcheepsvolk befpaard had; hij had meester z L I aan boord van „ het Spaanfche fchip gezonden, om het weinige kruid ,het,, welk er op kon gebleven zijn, er af te halen, en de „ brandbare ftoffen in het ruim en tusfchendeks te rangfchik. ken, en vervolgens de ongelukkige Spanjaarden, die nog „ volftrekt geen vermoeden hadden van hetgene hen wacht te, op de hechte en ftevigfte wijze te knevelen.-„ „ Het was dus de San-Pablo, die brandde, de nacht was duister, de lucht kalm, de zee als een fpiegel. „ Eerst kwam er eene dikke lijmachtige rook, met eene „ wolk van vonken, uit de paneelen van net vaartuig. „ En een doordringend ..... afgrijfelijk.....gefchreeuw, „ hetwelk zich in de verte deed hooren , verhief zich uit de „ inwendige deelen van den San.Pablo; want deszelfs be„ manning zag nu, voor welk lot zij gefpaard was geworden. „ — Daar is de muzijk reeds , zeide K ERN 0 K. — Zij zingen duivelsch valsch , zeide z LI. „ Weldra werd de rook meer gekleurd ; dezelve werd hel„ der rood, en maakte eindelijk plaats voor eene kolom van „ vuur en vlammen , die, zich verheffende en uit het groote „ luik ronddwarrelende , op het water, in eene lange , breede „ en bloedige !reep, terugkaatfte. — Hourrah 1 1 ! riep het fcheepsvolk der brik. Vervolgens nam de brand al meer en meer toe ;het vuur, 582 DE BOHEMER EN DE ZEEROOVER. uit drie luiken te gelijk komende, vereenigde zich , en fpreidde zich als een groot brandend gordijn uit, op. het„ welk het mast- en touwwerk van den San-Pablo eene zwar. „ te fch*duw wierp. „ Toen werd ook het gefchreeuw der, te midden van de, zen vurigen oven, geknevelde Spanjaarden zoo verfchrik, y kelijk en ijzingwekkend, dat de zeeroovers, als ondanks „ -henzelven , een woest gehuil aanhieven, om de hartver, feheurende Item dier ongelukkigen te fmoren." Dit alles moge een ander fraai vinden; Rec. is , in zijne eenvoudigheid , van gedachte, dat het vol wanfmaak is, en oneindig verre van dat xa sv xxyaBsv, waarop de Grieken', die toch ook nog al eenig gevoel voor het fchooné hadden, zoo veel prijs fielden. En die Crleken waren nog Heidenen! Moet men de handen niet van verwondering ineenflaan , wanneer melt zulke dingen in een Christelijk land ziet uitkomen? o, Franfchen 1 hoe diep zijt gij gevallen! Wailnber dergelijke wanfmaak onze vaderlandfche Letterkende, gelijk zij dreigt te doen, befmette, dan-kouden wij onzen landgenoten met e N T O t1 ID E s moeten toeroepen: Wat tuinrelgeest beheerscht het land, wat bastaerdij Valt in ons eigendam, en finet , als een harpij Tot ons fchandael geteelt, met heer vergifte pennen De ganfché lucht, zelfs eer wij 't gruwzaam moníter kennen, Dat i reukeloos het hooft vërheffende als vorilin , De tael van Ne@rland fchopt, en dringt er Vrankrijk in Met hare bastertfpraek en dartele manieren ! Wij meenden dan ook tegen zulke fchriften niet fcherp genoeg te' kunnen waarfchuwen. Zucht voor de eer der va Letterkunde gaf ons deze — anders voor zulk-derlandfche een wanfchepfel veel te lange — beoordeeling in de pen, en deed ons eenige zinfneden, hoewel met weerzin, affchrijven. De kleine Pligten, eene oor fp-r nkelijke zedelijke voorjielling , in Brieven , uit het begin der 1 9d Eeuw. IV Deeltjes. Met eene Plaat. Derde Druk. Te i?mjlerdam , bij M. H. Schonekat. In 8vo. f7 - 50. Voor de geëerde Schrijffter niet alleen, maar ook voor het DE KLEINE PLIGTEN. 583 befchaafde Publiek , ja zelfs voor den geest des tijds In Ne. derland, noemen wij het een vereerend verfchijnfel, dat een derde Druk van de Kleine Pligten, door een aanzienlijk getal Inteekenaren onderfleund, in het licht verfchijnr. Men ver aanprijzing, veel minder nog eene be--wachte alzoo geene oordeeling van dit werkje. Het eeríie toch is overbodig; het andere voorlang reeds gefchied. Wij befchouwen hetzelve als eené weldadige vrucht van geest en hart s in de vrije lucht gekweekt en gerijpt, en juist daardoor geuriger en fmakelijker, dan die door kunst zijn uitgebroeid. Maar at te dikwijls worden onze beste Schrijvers, door den ontijdigen aandrang eens Uitgevers , In verzoeking gebragt ter verménigvuldiging hunner geestvruchten, welke, zonder zulk eene beweegreden, of niet, of althans niet alzoo, zouden zijn in 't licht verfchenen. Het Publiek, door een vroeger verdien. Itelijk werk opgewonden, vordert, te regt of te onregt, telkens al meer uitmuntends van eenen geliefkoosden Schrijver. Uiterst bezwaarlijk is het vaak, aan die hooggeílemde ver te beantwoorden. Zij moge vereerend-wachting eenigermate zijn voor den Schrijver, niet zelden wordt zij voor -hem eene klip, op welke zijn voormalige roem ten deele fchipbreuk lijdt. Heil den onafhankelijken Schrijver, die te dezen alleen behoeft zorg te dragen, dat eerzucht of goedhartigheid hem niet verfcbalke, maar eigene aandrift of ingeving hem uitfluitend beziele! — Wij wenfchen dit voortreffelijk werkje een blijvend ruim vertier, vooral onder onze befchaafde Jongelingen en Jongedochters, die van het hedendaagfche vreem= de , en met name Franfche , letterkundige ontuig evenzeer mogen verwijderd blijven, als van dier vreemden zeden t De Uitgever heeft allezins eer van de uitvoering; alleen dunkt ons de anders goede letter wat te kloek voor dit kleine formaat. Een weluitgevoerd Plaatje ontvangt men, zoo wij ons niet bedriegen , als een erkentelijk gefchenk van hem voor de verleende aanmoediging. Moed en tegenwoordigheid van geest. Eene Verzameling van merkwaardige en buitengewone Voorvallen uit het rnenfchelijk leven in den nieawJlen tijd. Naar het Hoogduitsch, vat; 0. H. R E T 0 R C H. Ilde of laatffe Deel. Te Deventer, bij A. J. ran den Sigtenhorst. 1836. In gr. 8vo. 230 BI. f 2 - 40. 584 G. H. R E T 0 R C H , MOED EN TEGENWOORDIGH. VAN GEEST. Den titel af te fchrijven en op onze aankondiging van het eerfle deel ons te beroepen, ware hier voldoende. Het vreemde en wonderbare is ook hier fchering en inflag. Het akelige en afgrijfeiijke houdt, naar onzen fmaak, wat veel den boventoon. Dit is echter eene aanprijzing te meer voor het gros der lezeren , die (en wij erkennen, dat het ons even zoo ging) het boek gewis , met zekere gretigheid , ten einde toe zullen lezen. Niet alles moge, voor hen zoo min, als voor ons , nieuw zijn ; wie zal dit van foortgelijke verzameling wachten of zelfs vergen? De eenendertigje October. Bene huifedjke Zamenfpraak, over de voornaamjle bijzonderheden der Kerkhervorming , door 1. v E R wijs, Onderwijzer in de Godsdienst te Hoorn, [thans te Middelburg.] Te Hoorn , bij J. Vermande. 1836. In kl. 8vo. 43 Bi. f: - 30. Het was eene zeer gelukkige gedachte van den Heer v E itwijs, de voornaamfte bijzonderheden der gezegende Kerk een populair , kort en daardoor onkostbaar ge-hervorming in voor te dragen. Wij hebben het boekje met opmerk--fchrift zaamheid en meestal met genoegen gelezen. Over de bijzon. derheden der Hervorming in ons Vaderland is de Schrijver wat al te kort. Aan den eenen kant zouden wij hem daarom wel durven opwekken, daarover een gelijkfoortig llukje te fchrijven ; doch aan den anderen kant hangt in ons Vaderland de gefchiedenis der Hervorming zoo naauw zamen met de ftaatkundige historie des lands , dat het meeste bekend kan geacht worden. Echter ware de arbeid misfchien niet overtollig. Taal, voordragt, geest, alles draagt onze goedkeu weg. Het hoofd van den aflaathandel in Duitschland,-ring A L B E R T van Brandenburg , wordt bladz. 23 Keurvorst van Mentz genoemd; het moet zijn Aartsbisfchop. Zie o. a. M o s. H Li M, Kerk. Gefch. , D. VI , bi. 47. (*) Andere misítellingen herinneren wij ons niet. Wij wenfchen aan het Rukje een goed vertier; waartoe iets moge bijdragen, dat wij het thans, fchoon'anders wat laat na de uitgave, aankondigen. (*) Op de volgende bladz. in dat werk fraat verkeerde dat L U T HER zijne flellingen den 30 September 1517-lijk , aanplakte. Het moet zijn, gelijk bekend is, de 31 October van dat jaar. Ree. BOEKBESCHOUWING. JODOCI IHERINGAE ELISAE F. Disputatio de LUDOVICI CASPARI VALCKENAERII fententia , qua Interpretes Novi Testamenti Belgae doctorum virorum conjectures, nullo etiam Codice confirmatas , in verfionem fitam recepisfe dicuntur. Lecta die xix M. Octobris, Anni MMDCcexxxv. Ex Volumine veto Commentationum Latinarum Clasfis Tertiae Inilituti Regii Belgici. Forma 4ta. Pagg. 22. Deze Verhandeling verdient, ook buiten de werken van het Koninklijk Nederlandsch Inftituut, bekend te worden. Slechts weinige exemplaren zijn van dezelve af . zonderlijk gedrukt. Één daarvan , ons ter hand gefield, wekte bij ons dadelijk de begeerte op , om een betrek uitvoerig verflag te leveren , in de IZaderlandfche-kelijk Letteroefeningen, aangaande dit hoogstbelangrijk opbel. De Lezer zal onze kennisneming van hetzelve , hopen en verwachten wij, in dank opnemen. De groote V A L C K E N A E R had , ten jare 1745 , bij het nederleggen van zijne waardigheid als Rector Mag aan de Akademie te Franeker,, in zijne Oratie -nifetus, de Sacra -N. F. Critice a Literatoribus , quos vacant, non exercenda , beweerd, dat onze Nederlandfche Overetters van het N. T. eenige oordeelkundige gisftngen van Geleerden ontleend en in hunne verklaring opgenomen hebben , fchoon dezelve in geen Handfchrift gevonden overden. Enkel het gezag van V A L C K E N A E R fcheen genoeg te zijn voor mannen , als J. H. v E R- S C H U IR en C. S E GA A R, om , zonder nader onder zijn gevoelen te berusten. Later, ten jare-zoek, in 1784, heeft VA L C K E N A E R zijn gevoelen zoeken aan te maken, met dat gevolg, dat met 's mans-nemelijk oordeel genoegen werd genomen door IJ. VAN H A- MELSVELD, J. VAN VOORST, P. ABRESCH, BOEKBESCH. 1837. rro. 14. Pp 58C J. IIERINGA, EL. F. W. A. VAN VLOTEN, J. KINTELAAR en anderen. Vroeger had Prof. H E R I N G A, in ecne beoordeeling der tweede uitgave van WE T s T E I N'S Prolegomena in N. T. door Prof. L 0 T Z F., zijne meening omtrent VA L C K E N A E R'S gevoelen te kennen gegeven met deze woorden : „ Ook de Heer L 0 T ZE is nog van mee dat ' de Nederlandfche Overzetters fommige kri--„ ning , „ tifche gisfingen in hunne vertaling hebben opgenomen. „ Ik durf hem en alien, die de waarheid liefhebben , „ uitnoodigen , om alwat hiervan door den grooten VAL C K E N A E R gezegd , en: door andere voortreffe„ lijke en middelmatige mannen nagezegd is , te toet„ fen , en tevens in aanmerking te nemen, wie de Over„ zetters en Herzieners waren , in welken tijd zij leefden, aan welke voorfchriften zij gebonden zijn ge„ weest, en welke regelen zij zïchzelven hebben voor„ gefchreven ; en ik ben verzekerd , dat men eindigen „ zal met , het befluit , dat zij zich nergens , willens en „ wetens, van kritifchc gisfingen hebben bediend." Deze meening wordt nu door Prof. II E R I N G A in het onderhavige ftuk met zulke bewijzen omkleed, dat geels twijfel kan overblijven. Het tweehonderdjarig bcflaan onzer Staten-Overzetting geeft misfchien aanleiding , dat V A L C K E N A E R's meening weder hier of daar ter fprake komt. Van Benig belang zal het dan wel te achten zijn , dat de hier aangevoerde bewijzen kortelijk ont-, vouwd worden. Eerst worden, pag. 7-18, de bewijzen getoetst , welke v A L c K E N A E R voor zijne meening heeft aangevoerd. De volgende vijftien plaatfen komen hier in aanmerking : L u r,. I: 72 , 73 , If: 11 , II: 15, 1 Cor. IX: 10, 2 Cor. I: 4, 1 Thesf. III: 3, Ilebr. VIII: 10, X: 11 , X: 3'i, .I A C. IV: 2, Openb. VII: 10, IX: 19, XVI: 5, XVI: 16, XVII: 5. Ter aan V AL c KEN A F. id's gevoelen zijn door-beveling van Prof. P. A B RE s c Ii hierbij nog gevoegd 1 Cor. XV: 2G, 1 JOAN. II: 1 en 0pCrao. XII: 4. (pag. 18 , 19.) Van al deze plaatfen verdient J A C. IV: 2 daarom liet eerst behandeld te worden, omdat op deze plaats alleen DISPUTATIO. 587 in de Staten-Overzetting Gene kritifche gisfing is opgenomen. Vooraf gaan nog omtrent de overige plaatli n de volgende algemeene opmerkingen : „ dat door v A L c„ K E N A E R geen Geleerde met nanee is genoemd , wiens gisfing door de Bijbelvertalers zou zijn opge„ nomen; dat , zoover men weet, nog geen Uitlegger is ontdekt, die hun in deze gistingen is voorgegaan ; „ dat eindelijk , betrekkelijk het verlaten van de gewone „ lezing , geene aanteekening door de Herzieners der „ Bijbeloverzetting op die plaatfen gemaakt is , fchoon „ deze Geleerden zeer dikwijls den Lezer iets .gezegd „ hebben , aangaande de gedane keus bij verfcheidenheid van lezing. Boven dit alles ftrijdt tegen de meening „ van VALCKENAER vooral het handfchrift van JAC. „ ROL A N D u s, een' der drie mannen , aan wit door „ de Dordfche Synode van 1618 de last ter Bijbelver taling was opgedragen. Dit handfchrift , door 's mans nakomelingen tot den huidigen dag zorgvuldig be„ waard , bevat den Griekfchen tekst tegenover de vei„ taling , en geeft nergens die lezing op, welke VAL c„ it È N A E R geloofde, dat door de Overzetters, bij „ enkele gisfing , boven de gewone lezing gekozen is." JAc. IV: 2 wordt dan ook het eerst in overweging genomen. Al de Handfchriften lezen daar oovev^TF , gij doodt; en de Staten-Overzetting vertaalt: ghij benijdet , met afwijking van den aangenomen tekst, volgende de lezing, welke in fommige Uitgaven des N. T. voorkomt , Deze laatíle lezing , door E R A S ns us naar kritifche gisfing opgenomen in zijne tweede uitgaaf van het N. T. (1518) , is naderhand door onderfcheidene Uitgevers en Uitleggers overgenomen. Hierdoor waren de Vertalers van het N. T. van meening, dat die lezing in vele Griekfche boeken te vinden was , blij Hoezeer men dus moet toeflem--kens de Randteekening. men , dat v A L c K E N A E R met regt verklaart , dat die Bijbelvertalers eene lezing gevolgd zijn , welke aan gisling haar beflaan te danken heeft , zoo volgt daaruit nog niet , dat zij zich willens en wetens van die kriti- Pp2 588 J. IIERINGA, EL. F. fche gisfing, als zoodanig, hebben bediend. --Hierop komen de overige plaatfen ter fprake. Met de meest als men die bij Prof.-mogelijke naauwkeurigheid , zoo H E R I N G A gewoon is te vinden, wordt iedere bewijs dus behandeld , dat er geen twijfel neer overig-plaats blijft, aangaande de ongegrondheid van VAL C K E- N A E R's gevoelen. Ons beilek gedoogt niet, dat wij vertalen ; daarom vergenoege zich de Lezer met enkele trekken., waardoor wel de voortre ffelijkheid van- het ge niet volkomen wordt erkend , maar toch de begeerte-heel daarnaar levendig wordt. De plaatfen , zoo als zij naar het beloop der Bijbelboeken in deze Verhandeling voorkomen, zullen hier, onder enkele hoofdpunten gebragt , iets meer dan aangeflipt worden. 1. Verandering van naamval meent V AL C K E N A E It dat plaats heeft vol oordeelkundige gisfing L u X. I: 72 , 73. De Ge--gens nitivus zal in plaats van den let ufativus gekozen zijn , omdat in de vertaling voorkomt: „ (Ende) des eedes." Doch reeds de Randteekening : „ Cr. den eedt" toont het ongegronde van dit gevoelen duidelijk aan. Dat zij in het Grieksch den flccufativus voor zich hadden , met de praepofaitie zar2t aan te vullen , bewijst het overige van die Randteekening volledig : , „ hetwelk fommige „ uytleggen volgens den eedt , ofte om den eedt." — Hier behoort ook 2 Cor. I: 4, waar de Vertalers vol hunne gisfing den Dativus van het pronomen re--gens lativum boven den Genitivus zouden gekDzen hebben. Intusfchen heeft hun bij het vertalen het Griekfche taaleigen ten geleide gediend (*). --2. Invulling van het bepalend lidwoordje volgens kritifche gisfing vindt v A L c (*) Het is bekend, dat, wanneer het volgend verbum den deeufativus vordert, het pronomen relativum, per attractionem, den naamval van het voorafgaand nomen overneemt, den Genitivus namelijk of Dativus. Ook hier komt dan de Genitives niet in plaats van den Dativus, maar van den Accufativus. Zie W I NE R, Grammatik it. f. w. I B. § 18. Doch ook dit geldt tegen v AL C KEN .9 E R's gevoelen. — Ref. DISPU TATIO. 589 K. E N A E n bij de Vertalers LUK. II: 11. Dat deze Bijbeltolken niet overal naauwgezet in dit opzigt gehandeld hebben, bewijst eene menigte van plaatfen, door Prof. H E RI N G A gedeeltelijk bijgebragt. Vrij in hunne vertaling ,, lieten zij den tekst onverlet. Dit is ook het geval met 1 JOAN. II: 1. Hier is de afwijking opzettelijk , opdat het blijken zou , dat regtvaardig niet tot voor/praak , zoo als in de oude vertaling („ ecnen „ rechtveerd.igen voorbidder") gefchied was , gebragt moet worden. — 3. Uitlating van een woord zou plaats hebben LUI:. II: 15. In de vertaling lieten zij , op voorgang van de oude Overzetting, liet woord rnenjchen, lieden, weg, zoo als ook gefchiedt MA T T H. XIII: 45 , XX: 1, XXI: 33, Hand. XVI: 37. De Randteekening: „ Gr. de menfchen, de herders," bewijst, dat zij den tekst niet hebben gemoeid. --4. Verandering van de orde der woorden zou zich openbaren 1 Cor. IX: 10. De zaak is, dat deze nu nog niet eens duidelijk genoeg ontwikkelde plaats op het geleide van E R A s N? us en op voorgang van de oude Overzetting aldus vertaald is. Iicbr. X: 34 heeft de vertaling duidelijkheidshalve de orde der Griekfche woorden verlaten , op voetfpoor van B E- Z A en de oude Overzetting. — 5. Een ander woord, dan de Griekfche tekst heeft, zou gekozen zijn 1 Thesf. III: 3, hetzelfde woord namelijk, dat voorkomt 2 Thesf. II: 2. Van hetgeen H E R I N GA hiertegen aanvoert , kiezen wij het laatfte bewijs , dat de vergelijking der tweederlei Randteekening de verfcheidenheid der woorden genoegzaam aantoont. Ieder zal dit niet een oogopflag inzien. I Thesf. III: 3. 2 Thesf. H. 2. „ Namelick, om van het „ Een gelijckenisfe geno. geloove te wijeken, ofte men van de baren der zee, te twijfelen. Slet 2 Thesf. „ die door verfcheyden win. „ cap. 2. vs. 2. Iiet Grieks „ den herwaerts ende der„ woort beteekent herwaerts „ waerts worden gedreven." „ ende derwaerts beweegkt „ te worden." 590 J. HERINGA, rL. F. Hiertoe behooren nog twee plaatfen 'uit de Openbaring , H. XVI: 5. Ook door de Randteekening : „ An„ dere lefen , ende de Heylige ," geven de Vertalers te kennen, dat zij eene andere lezing met opzet hebben gekozen. B E ZA heeft niet door gisfing , maar op gezag van één oud handfchrift den gewonen tekst meeven te verbeteren. Hierin is hij door de Staten-Overzetting gevolgd. Openb. XVII: 5 is geen nieuw woord in den tekst opgenomen. Dat hier verfcheidenheid van vertaling , niet van lezing te vinden is , blijkt door de Randteekening : „OFTE , de moeder der hoeren." Bij verfcheidenheid van lezing werd het woord: ANDERS, ge Zouden , volgens V A L C K E N A E R'S-bezigd (*). — 6. gevoelen , bij kritifche gisfing, cp meer dan éhne plaats, de tijden der werkwoorden veranderd z. Hebr. VIII: 10 wordt het participium: gevende , veranderd in den bepaalden tijd: Ik zal geven ; zoo ook, Openb. VII: 10, ende roepende, in: ende /y riepen. Doch dit ver treft men ook duidelijkheidshalve in de Overzetting-fchijnfel meermalen aan , "zonder dat hieruit het gevolg mag worden afgeleid, dat de tekst door kritifche gisfingen ver Hiertoe behoort misfchien ook Openb.-anderd is. — XVI: 16, waar VA L e K E N A E n van gevoelen was, dat het enkelvoud in den tekst veranderd werd in het meervoud. Zekerder is het, dat onze Vertalers liet goed geleide van P 1 S C A T OR op het oog gehouden , de drie geesten vs. 13 niet voorbijgezien , en daarom naar het Griekfche taaleigen, volgens welk een neutrum plurale cum verbo /ingulari voorkomt , vertaald hebben: „ En„ de fy hebbenfe vergadert." Op deze drie plaatfen was hun' -hierin de oude Overzetting reeds voorgegaan. Tot deze drie behandelde plaatfen kan ook gebragt worden Hebr. X: 11 , waar de vertaling font, in plaats van (laat, tot bewijs zou kunnen verftrekken, dat de (*) Duidelijk wordt dit te kennen gegeven door éénen der kevifet rs , LU D. G E R. tl R. E N E S S E, comment, kist., medegedeeld door N I C. If I N L O P E N, iIistoo:'ie van. de Ne ,erzettin' des r j1;ls, hi, i^='6 der Bihl gen. — Ref: -^lerl. 0) D:SPUTATIO. 591 Vertalers het plusquamperfectum, in plaats van het perfectum, volgens kritifche gisfing gekozen hebben. Met de zaak meer overeenkomflig is het , dat , op voorgang van de oude Overzetting, den Vertalers iets menfchelijks overkómen is. Dergelijke misvatting treft men in hunne vertaling ook aan JOAN. VIII: 44, Openb. VIII: 2, XII: 4. Hierdoor vervalt ook de aanbeveling, welke Prof. A B R E S C H uit de laatfle plaats zoekt af te leiden. — 7. Eindelijk heeft v AL c K L N AL It nog aan Openb. IX: 19 , waar de Vertalers den tekst bij-gevoerd gisfing zouden hebben aangevuld niet de woorden : „ En„ dc in hare fteerten." Doch reeds de oude Overzet drukte die woorden uit. Ook BE ZA heeft dezelve-ting in zijne vertaling opgenomen, en ze zijn ook door p I s- C A T 0 K erkend. R o L A N D u s had dezelve eerst overgeílagen, maar. naderhand op den kant bijgevoegd, met deze aanteekening : „ fsc hzbent alla exemplaria." Door Prof. A B RE S C H is nog aangevoerd 1 Cor. XV: 26 , waar de woorden : „ Als laatfe vijand wordt te niete „ gedaan de dood," eenigzins vrij worden vertolkt: „ De laetfle vyant , • die te niete gedaen wort , is de „ doet." Doch, behalve dat de Vertalers van liet N. T. ook elders dit pronomen gebruikt hebben , waar liet in den tekst niet is te vinden, b. v. MA R C. XII: 6, Col. III: 4, 1 PL T R. I1: 6, vindt men het ook in de oude Overzetting : „ De cloot is de laetfle yyant , die ver„ nieticht wort." Uitvoeriger vindt men dit alles bij Prof. It E RI N G A ontwikkeld, en waar het pas geeft telkens gelaafd met het Handfchrift van R 0 LA N D us , zoodat er geen twij , fel is , of V A L C K E N A L R zelf zou zijn gevoelen , na het ontvangen, van deze inlichtingen , bereidwillig hebben ingetrokken. Hetgeen bl. 19-22 voorkomt, moet tot vaste overtuiging op dit punt leiden. Ook dit ge. deelte zal hoofdzakelijk opgegeven worden. De Geleerden toch , zoo vervolgt n E R IN GA, wiep liet werk der Bijbelvertaling werd toevertrouwd , waren door de Synode van Dordrecht aan voorfchriftcn gebonden , en had 592 J. IHERINGA, EL. F. den daarom ook geene vrijheid, om kritifche gisfingea zonder uitwendig gezag in hunne vertaling op te nemen. 'Want, offchoon de leden van die Synode in hunne achtfe zitting eenparig oordeelden, dat de oude Nederlandfehe Overzetting, welke uit het Hoogduitsch van L U- T H E R was voortgevloeid , langer niet kon worden geduld , en dat daarom eene geheel nieuwe Overzetting behoorde vervaardigd te worden , zoo hebben zij echter befloten, „ dat uit die Overzetting dat alles moest be„ houden blijven, wat behoudens de waarheid en de „ zuiverheid der Nederduitfche tale kon horden ge„ duld, om niet , door te veel te veranderen, aanfloot te geven." Dit moest hun van zelf de gelegenheid wel benemen , om kritifche gisli:ngen zonder uitwendig gezag bij hunne vertaling toe te laten , bijaldien zij daartoe lust. en neiging gevoeld hadden. De Vertalers hebben zich naar deze geuite meening der Synode ge/chikt, en in die. oude Overzetting onaangeroerd gelaten wat maar geduld kon worden.; terwijl de Revifcurs van oordeel waren, dat er genoeg gedaan werd, indien de ver vel niet van alle, maar van het grootfile aantal-taling fouten gezuiverd werd. — Om juist te oordeelen over gelijkvormigheid en verfcheidpnheid tusfchen de Overzet gewonen tekst , dient men te weten , welke-ting en den uitgaaf van het N. T. door de Vertalers gevolgd is. Zij hadden voor zich, zoo als R E N E s s E opgeeft , niet den tekst der E L.Z E VIE R S , maar de uitgaaf van H. S TE PH A N U S van 1589 , met de flanteekeningen van B E z A. Deze uitgaaf van liet N. T. volgden zij, zoo echter , dat zij, vrij in het vergelijken van andere uitgaven, die lezing bij verfcheidenheid verkozen , wel meeste gronden voor zich had. — Uit vrees tee--ke de kenden zij al de verfchillende lezingen niet aan. Met angstvalligheid flipten zij in de R.andteekening aan de merkwaardige lezingen , welke zij gunulig onderfcheidden (*). Deze angstvalligheid hield hen zekerlijk terug (*) De bronnen, uit welke dit alles wordt afgeleid, vindt DISPUTATIO. 593 van krltifche gisfingen in hunne vertaling opzettelijk op te nemen. Hunne afkeerigheid van dergelijke gisfingen blijkt uit hunne Vertaling zoo wel , als uit de Randteekeningen. Als Godgeleerden honden bij hen hoog aangefchreven CALVINUS, JuNIUS, BEZA en PISCA- T OR. De groote menigte van gisfingen, door dezen beproefd, kon aan de Vertalers van het N. T. niet onbekend zijn gebleven. En toch is er geene van al die gisfingen in de Vertaling met opzet overgenomen, noch in de Randteekeningen vermeld , offchoon zij meer dan eens verfcheidenheid van lezing zoo wel als van vertaling daar hebben aangeteekend. Hetgeen zij van die Geleerden bij hun werk niet hebben aangeroerd , zullen zij dit van anderen hebben willen ontleenen? Heeft men om zoo iets te vermoeden eenigen grond, daar zij in de Randteekeningen op al de aangevoerde plaatfen niets daarvan gezegd hebben ? Eindelijk waren de tijdsom. handigheden, onder welke de nieuwe Overzetting in het licht kwam , niet van dien aard , dat de -Vertalers van het N. T. zoo iets zouden hebben durven of kunnen doen, zonder daaromtrent berisping te vreezen of te ontmoeten. Doch , wat ook tegen deze vertaling van meer dan éénen kant is ingebragt , zulk eene voor die tijden ongehoorde vermetelheid is hun toen door niemand ooit te laste gelegd. Dit verflag zal wel voldoen , om hen, die dit alles grondiger en beter wenfchen behandeld te zien, dan hier kan worden aangeftfipt , naar de Verhandeling zelve be. geerig te vlaken. B. VAN WtLLES. men duidelijk en bepaald aangewezen. Onze Vertalers fpie gelden zich aan voorgangers; dit blijkt uit het aangeteekende door R E N ES S E, p. 136: „ Firi cujusdam doctisfimi et re„ verendi in Cliristo fratris in Sabaudia verfio Italica in an,,. notandd vane! ate lectionum luculentior quidem est, fed „ illd ration curio/is magis quam judiciofis lectoribus dicitur „ fatisfecisfe net propterea aeque accepta Ecclejris illam tin„ guam intelligentibus." — Ref. 594 D.T. H U T Tweede viertal Leerredenen, door D. T. x u ë T, Predikant bij de Walfche Gemeente te Rotterdam. Te Rotterdam, bij Menfing en van tiVestreenen. 1836. In gr. 8vo. IX en 163 bl. f 1- 70. Offchoon het eerfee viertal Leerredenen, door den Heer H u ë T in 1830 uitgegeven , den fleller dezes verftags niet in handen gekomen is , ontving hij nogtans dit tweede met goede verwachting , daar hij den Schrijver , onder anderen uit deszelfs Tloorrede voor het Werk van a n s s C ii i E R T Inhoud en wezen des Christendons , als een' wel en helder denkend Godgeleerde had leeren kennen; en in deze verwachting is hij door deze Leerredenen en haar Voorberigt , dat in denzelfden geest is, over het geheel niet te leur gelleld. Hij zou wel kunnen beginnen met aan te merken, dat zij hein als Leerredenen veel te lang voorkomen, en (gelijk vroegere Beoordeelaars gezegd hebben) over 't geheel meer gefchikt, om gelezen, dan om gehoord te worden; maar de Schrijver fchijnt dit zelf gedeeltelijk toe te llemmeri , door te erkennen, dat zij in dezen vorm voor de mondelinge voordragt niet gediend hebben. Over zulk uitdijen van Leerredenen , door nadere bewerking, zou Ref. nu voor zichzelven wel eenigzins anders denken , dan de Schrijver , en liever Leerredenen lezen , die , zonder vermenging der genera flyli , haren oorfpronkelijken en eigenaardigen vorm geheel behouden hebben; maar ieder zijne verkiezing en vrijheid, althans indien het geleverde door inhoud en wijze van voorhelling zoo nuttig zijn kan , als dat van den Heer rr u ë T. Het groote onderwerp dezer Leerredenen is C HR I S- T u s , en wel uit de vier volgende oogponten befchouwd, als de Getuige der waarheid (1 o H. XVIII: 37b.) , als Gods hoogfle Openbaring (J o u. XIV: 8, 9) , als dc godvruchtige Lader (j o H. XVIII: lib.), als de Heer van levenden eta dooden (r o m. XIV: 7--9). — C x R r sr u s is de Getuige der ; *ora'sdicsafi'r.';q'c waarheid geweest, TWEEDE VIERTAL LEERREDENEN. 595 door dat Hij ze in het zuiverfte licht gefteld , — op haren Goddelijken oorfprong gewezen, — zich daartoe bevoegd betoond, — ze in zichzelven aanfchouwelijk gemaakt heeft. Dat Hij hiertoe in de wereld kwam, was gepast, d. i. der Godheid waardig , — voor de ongenoegzaamheid van den mensch noodig , --bijzonder dat Hij hiertoe als Gods Zoon in de wereld kwam. Het hoofdbeginfel van JE z u s' echte. leerlingen moet dus zijn waarheidsliefde ; --hunne heerfchende gezindheid, Bene eerbiedige erkentenis van zijn gezag. Zietdaar den hoofdzakelijken en belangrijken inhoud der eerffic Leerrede !- C fi R I S T U S is Gods hoog/le Openbaring geweest, als het beeld van Gods heiligheid, — wijsheld, -- magt -- en goedheid. Deze overtuiging kan en moet ons genoeg zijn voor onze kennis, en vereering van God, --voor ons vertrouwen op IIem , — voor ons verlangen naar zijne gemeenfchap (dit laatfile is wat duister uitgedrukt; de Schrijver bedoelt • de hemelfche gelukzaligheid). Wij leerera er uit, dat men e H R i s- T u s kennen moet, om in Hem• den Vader te zien, en dus, _ waarin deze kennis beftaat, -- hoe wij dezelve verkrijgen kunnen, --welke hare vruchten zijn. Dit wordt in 'de tweede Leerrede voorgefleld. --C x R I s- T v s is de godvruchtige Lijder geweest ; want de gedachte aan God was bij Hem onder zijn lijden Reeds de eerf'te , — krachtvol en zieldoordringend, --hoogstredelijk. Deze gedachte ftond in zulke betrekking tot zijn lijden, dat Hij het befchouwde, als door God over Hem befchikt, -- God zich in het lijden als Vader voortelde , — het befchouwde in betrekking tot zijne beftemming. Deze gedachte had bij Hem ten gevolge Bene vrijwillige onderwerping aan Gods beitel, — kalmte en moed, — onwankelbaar vertrouwen. Dit is in de derde Leerrede vervat, welke zich onderfcheidt door eene dubbele inleiding, over het volmaakte karakter van j E z u s, en over de gedachte aan God, hetwelk Ref. , als te zeer overladende, minder goed te keuren acht; --maar gimlliger , door bij elk der opgenoemde deden 596 D. T. H U i T Bene korte practifche vermaning of opmerking te voegen. -- C H R I s T u s is de Heer van levenden en dooden: dit heeft Hij daardoor verworven , dat IIij gefftorven en weder levend geworden is : noch leven noch dood kan ons derhalve aan zijne heerfcliappij onttrekken : dus zijn levenden en dooden Un. Wij mogen uit dien hoofde niet naar eigen lust en neiging ons leven gebruiken en onze daden inrigten. — Den Meere te leven en te fterven , is onze beftemming en onze zaligheid. — Indien wij voor Hem leven , mogen wij geloovig op Hem vertrouwen, — met blijmoedigheid de toekomst tegengaan , --moeten wij waakzaam volharden. Dit behelst de vierde Leerrede, in welker tekst het Ref. voorkomt, dat het den Heer leven en Herven niet is, dat dit van zijnen wil afhangt, maar, volgens den zamenhang en den aard der zaak, voor zijne zaak en als in zijne dienst; dat er door het heerfchen over levenden en dooden, dat hier aan C H R I S T U S toegefchreven wordt, niet een zeker algemeen beduur, maar, volgens dien zelfden zamenhang, zijne beoordeeling van het menschdom in het toekomende leven bedoeld wordt ;, en houdt men dit onder het oog, dan, zal men de zedelijke heer verheerlijkten Zaligmakers , door den in--fchappij des vloed zijner leer, niet zoo ligt niet de algemeene en bij Godsregering verwarren , waartoe velen verval--zondere len, en hetwelk ook hier niet overal even duidelijk onderfcheiden is. Men ziet dus uit de bovenflaande korte opgave des inhouds dezer Rukken, dat zij een zeer goed geheel met elkander uitmaken , en in elk derzelve de eenheid doorgaans goed bewaard en met verfcheidenheid uitgevoerd is; dat zij ook doorgaans in eene geleidelijke orde gefchreven zijn , gelijk zij zich tevens door duidelijkheid van ftijl aanbevelen. Voor het overige zal elk redelijk en waarheidlievend Christen hierin met genoegen het werk van eenen Man vinden, die (gelijk hij in het Voor . hoofdzakelijk zegt) „ niet behoort tot hen , die-berigt „ aan den mensch alle kracht tot het goede, en aan de TWEEDE VIERTAL LEERREDENEN. „ rede alle gefchiktheid tot godsdienflig onderzoek ont„ zeggen; noch tot hen , die wanen, dat kerkelijk ge„ zag reeds onherroepelijk vastgetleld zou hebben, wat „ al of niet Christelijke waarheid is ; en even min tot „ hen , die de uitfpraken der rede boven de leeringen „ van Gods woord verheffen ; maar die in eerbied voor Goddelijke Openbaring en H. Schrift , in geloof aan JE z us Goddelijke zending , en in hooge verwachting „ van het Christendom voor het menschdom, voor nie„ mand verklaart te wijken." Verhandeling over de Percusfae en Jiuscultatie, door E. C. BUC ri N E R , Doctor in de Natuurlijke W» en Geneeskunde te Amflerdam. Te 4mflerdam, hij S. de Grebber. 1837. Ire gr. 8vo. 142 BI. f1-80. De Schrijver ontvouwt in :een kort Voorberigt de redenen, welke hem tot het fchrijven dezer Verhandeling bewogen hebben; behoefte eener handleiding in het Ne -derduitsch, om tot kennis der Percusfse en 4uscultatie te komen. Hetgeen daarover in andere talen gefchrevenis , in verband met hetgeen hij zelf heeft gezien aan de door hem bezochte Iloogefcholen in Duitschland en Frankrijk, fcheen hem boven anderen daartoe in Raat te (lellen. Men mist tot dusverre dergelijke handleiding in onze taal , en de Schrijver heeft derhalve in eene Wezenlijke behoefte voorzien. Wat den inhoud van liet werk betreft , deze wordt in twee Afdeelingen gefplitst , voorafgegaan door eene Inleiding. In deze wordt de gefchiedenis der Percusfie en der iluscultatie zeer kort behandeld; het werktuig van P i (des zelfs Plesfsmeter) befchreven ; desgelijks de-0 R R Y Stetoscopen (P) van P I 0 R R Y en LOUIS. Wanneer (*) De Schrijver zal de woorden Percusfie, Auscultatie 598 E. C. 13UCHNER enen aan deze eerie goede inrigting niet ontzeggen kan, zijn zij evenwel niet als de doelmatige te befchouwen. Die van L A E N NE C is niet zoo gemakkelijk mede te dragen, maar plant, naar ons inzien , door zijne lengte het geluid des te beter voort ; de gewoonte zal hier echter ook veel afdoen. In het algemeen wordt het gebruik van de Stetoscoop verdedigd, en wel omdat de herkenning van de ziekten door zoo vele bijkomende omíiandigheden bemoeijelijkt wordt; maar, dewijl. men van deze methode flechts verlangen zal, wat zij geven kan, (bl. 9) laat zij ook voor de herkenning der ziekten nog veel te wenfchen over, omdat zij een ieder niet even veel geeft en niet overal aanwendbaar is. Dit laattie vooral heeft betrekking tot de aanwending der Stato scoop bij acute ziekten , waar men de werkende natuur moet ontzien, om haar in hare pogingen niet te ftoren. Lij meer tlepende gebreken (laan wij den Schrijver gaar ne toe, dat , indien deze methode ook niet alles fehenkt, (wie kan dit billijkerwijze verlangen ?) zij veel geeft. Intusfchen hangt ook veel af van het zintuig des genen , die de Stetoscoop gebruikt. Heeft ook A ND R AL (bl. 12) door oefening alleen , zonder Benig onderrigt te heb genoten--ben , in twee en een half jaar de Perctisfse en fluscultatic loeren kennen , velen echter zullen , ook bij onderrigt , nimmer behoorlijke vorderingen maken. De Geneeskunde heeft voorzeker door beide gewonnen ; maar zij neoeten feeds befchouwd worden flechts als hulp diagnofs , die zich over een ruim veld-middelen ter moet kunnen uitbreiden. Wij zeggen dit niet om zwa righeden . op te werpen , derzelver getal te vermeerderen, of des Schrijvers wederleggingen te ontzenuwen (bl. 11 en very.) Het zij ílechts een wenk, om Percusfse en en Stetoscoop niet in onze taal overzetten; de wel eens gebezigde: gehooronderzoek, borsthoorwerktuig, kwamen hem ongepast voor. Daar hij nu het oorfpronkelijke Stetoscoop wil behouden , waarom niet gefchreven Stethoscoop,, naar den Griekfchen oorfprong, Er os? VERHANDELING. 599 1luscultatie niet ten koste der overige diagnostifche hulp middelen te zeer te verheffen. De • crfte Afdeeling zal handelen over de borstingewanden, en de geluiden, welke zij door de Percusfie en Auscultatie, zoo wel in den gezonden al's zieken toeftand , doen hooren. Derzelver eerfle Hoofdruk is aan de borstingewanden gewijd. Men vindt hier eene ten deele ontleedkundige befchrijving of oppervlakkige befchouwing van het natuurkundige en ziektekundige der ingewanden in de borstholte , welke tot bloedsomloop en ademhaling dienen , vooral van hart en longen. In het tweede Hoofdftuk wordt over de Percusfie en Auscultatie der borstingewanden in den gezonden toe íland gefproken. De Schrijver zal percusfre en auscul tatie in hetzelfde Hoofd fink behandelen, omdat zij fleeds niet elkander moeten gepaard gaan. Beter zoude er, voor moeten, behooren gelezen worden. Er kan eene zuchtige zwelling onder de bekleedfelen , eene roosachtige aandoe eer huid beflaan , waardoor de per--ning of ontfleking cusfie doelloos , moeijelijk, ja zelfs onmogelijk is; evenwel kan de auscultatie met vrucht aangewend worden. De middellijke' percusfie kan fomwijlen ook door de onmiddellijke worden voorafgegaan. Beveelt zij zich ook niet aan , zij is niet geheel verwerpelijk, en kan bij minder gevoeligen niet vrucht aangewend worden : de klank door de borstholte wordt op deze wijze wel liet helderffie gehoord. Daar liet hemd , vooral bij liet lig va i den lijder , de auscultatie eenigermate belemnie.-gen ren kan en ontblooting ièhadelijk is , zoo kan men het ontbloote deel met eene dunne laag watten bedekken. De wijze van percusfie , het best te kiezen werktuig , de plaats voor de percusfie en hare uitkomst worden breedvoerig befchreven tot op bl. 40 , waar de Schrijver op gelijke wijze de auscultatie begint te behandelen. Zul ziekelijke geluiden behoorlijk onderfcheiden en ge--len de waardeerd worden , zoo dient men vooraf bekend te zijn niet die , welke bij den gezonden gehoord worden. Die van long en hart worden op het einde van liet Hoofd - 600 E. C. BUCHNER ftuk vermeld. Daarlatende, in hoe verre het gevoelen van R o U A NE T, bl. 46 medegedeeld, bevestigd zal worden, zouden wij in bedenking geven, of het geruisch in de groote flagader, door de wrijving en den floot der bloedkolom tegen de wanden van de fagader voortgebragt, behoorlijk te verklaren en te bewijzen is uit de infpuiting van eene zekere hoeveelheid water in de flagaderen. Waar blijft hier de levenswerking van het hart, de veerkrachtige levenswerking van den vezel -achtigen flagaderrok ? Van hetgeen de gezonde toeflanel oplevert, zal nu de toepasfing worden gemaakt in het derde Hoofdtuk, over de Percusfie en 41?scultdtie der borstingewanden in den zieken toeftand. In dit Hoofdíluk befchrijft de Heer s u c u r ,.E R de verfchillende geluiden , welke longen en hart doen hooren., wanneer derzelver gelleldheid van de natuurlijke afwijkt. Hij fchijnt hier vooral R A C I- B OR S KY gevolgd te zijn. Voor de vrij zonderling klinkende Franfche namen zijn doorgaans goede Hollandfche uitdrukkingen gebezigd. Het zoude te verre heenleiden , dit Hoofdíluk in deszelfs bijzonderheden te willen ontleden. Gaarne gelooven wij, dat het den Schrijver door aanleg en oefening voorkomt te kunnen zeggen : „ Het „ is inderdaad zeer gemakkelijk, de veranderingen , wel„ ke het geluid in ziekten der bórstingewanden ople vert, en die op wijzigingen in de digtheid dezer or. „ ganen berusten, van elkander te onderfcheiden." (bl. 49.) Hetgeen van bl. 71-74 behandeld wordt, bewijst eerder het tegendeel. Wat onze ondervinding betreft, en naar hetgeen wij bij anderen opgemerkt hebben , wij houden dit nog voor zoo zeer gemakkelijk niet.. Ook zagen wij gaarne natuurkundig bewezen , dat in den gezonden toeíland flechts een derde deel der longenblaasjes aan de ademhaling deel neemt. Het vierde Hoofdíluk behelst de toepasfing der anormale geluiden ter herkenning van de ziekten der borstingewanden. De ontfteking der luchtpijptakken wordt het eerst behandeld ; daarna de longontfteking. De Schrij VERHANDELING. 601 ver gaat -hier ftellig te verre , door te beweren : „ Zoo „ min als men vóór de ontdekking der percusfie en „ auscultatie in flaat was fteeds deze ziekte te herken„ nen , even min" enz. (bl. 88.) Het laatfile toeflemmende , ontkennen wij het eerfte. Percusjc en fluscultatie blijven belangrijke hulpmiddelen ; maar ook zonder deze is eene juiste herkenning mogelijk. Niet eenige oefening (bl. 92) maar vele wordt er vereischt , om door de percusfie de ribbenvlies-ontifeking in derzelver aanvang te herkennen ; en ook dan nog ..... ? Het aanwezig zijn van knobbels in de longen is doorgaans de oorzaak der tering (bl. 98) ; maar deze Helling van LA E N N EC heeft toch hare uitzonderingen. Ook met behulp der percusfie en auscultatie is liet niet altijd mogelijk , de ontfleking van het hartezakje te herkennen. De op bl. 104 genoemde Schrijvers hebben veel voor de betere diagnofis verrigt, Blaar niet alle zwarigheden uit den weg geruimd; dit is ook niet mogelijk en te veel gevergd; maar om deze redenen moet een hulpmiddel niet te zeer op den voorgrond gefteld worden. De hartslag , de dyspnoë en andere fympathifche ver worden te regt in aanmerking ge--fchijnfelen (bl. 104) nomen, om eene juiste diagnaofe te flellen. Met de ziekten van het hart en de breuk der groote flagader wordt dit Hoofdfluk en de eerfte Afdeeling befloten. De tweede bepaalt zich tot de buiksingewanden en de geluiden, welke zij door de percusfe en auscultatie zoo wel in den gezonden als zieken toefland doen booren. Deze Afdeeling fplitst zich in vier Hoofdflukken : over de buiksingewanden; over de percusfie en auscultatie der buiksingewanden in den gezonden toehand ; over de percusfie en auscultatie der buiksingewanden in den zieken toefland ; toepasfing der anornaale geluiden, ter herkenning van eenige ziekten der buiksingewanden. Dit gedeelte der Verhandeling is betrekkelijk niet zoo uitvoerig als het eerfie. Zijn percusfie en auscultatie bij liet onderzoek naar de ziekten der borstingewanden van hoog belang , minder fchijnen zij dit voor 13orKBESCx. 1837. NO 14, Q q 602 E. C. nUC1INr,P, die der buiksingewanden. Hier maakt de geoefende hand voor zeer vele gebreken deze hulpmiddelen minder nood goede diagnojs uit ondervinding en rede-zakelijk. Eene brengt het hier al zeer verre. Duisterder dan andere herkenningsmiddelen is ons het vochtgeluid (bruit hum orique), om de geíleldheid der galblaas te onderzoeken. Zoo moeten wij ook voor een buitengewoon geoefend oor de volgende onderfcheiding overlaten : „ Bevat de galblaas íleenen , dan geeft een eigenaardig geluid , „ door middel van de Stetoscoop waarneembaar , en dat „ met het glijden van (teentjes over elkander overeen„ komt , het middel ter herkenning aan de hand" (bl. 135). Aanwending van percusfie en auscultatie zijn hier voor geringere hulpmiddelen te houden , met uitzonde waar-ring van derzelver toepasfing op de zwangerfchap, wordt. Hier fchijnt de-van b1. ' 123 en very. gefproken Stetoscoop met vrucht gebezigd te worden, en mag men van de toekomst nog meer verwachten. Jammer voor ons Vaderland, dat de pogingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootfchap door het uitfchrijven eener prijs dit onderwerp geen gunilig gevolg gehad-vraag over hebben! BI. 141, 42 handelen over de aanwending der auscultatie ter herkenning van beenbreuken. Deze Verhandeling, voor ons land, in onze taal, als oorfpronkelijk te befchouwen, is in eene geleidelijke or de gefchreven, en bepaalt de aandacht bij een hoogst onderwerp. indien de Schrijver hier en daar-gewigtig met Percusfie en 1luscultatie wat te zeer ingenomen fchijnt, doet zulks der belangrijkheid van het onderwerp geene afbreuk , en moet des te meer ter toépasfing aan opdat Reeds meer naar de erkenning der waar-zetten , verwonderde ons , in cie ge.-heid geftreefd worde. Het heele Verhandeling met geen woord gewag te zien ge maakt van de belangrijke Disfertatie van den tegenwoor digen Hoogleeraar V A N H AL L (*) over dit onderwerp. (*) Disf. med. inaug., de Stethoscopii in morbis pectoris u fu , quam --H. C. V A N H A L L. Traj. ad Rhenum, 1823. VERHANDELING. 603 Wij wenfchen den achtingwaardigen , nog fleeds zoo werkzamen Geneesheer B U C H N E R, te Gouda, geluk met deze lettervrucht van eenen zijner Zonen , voor het vak opgekweekt, hetwelk hij íleeds tot een fieraad is geweest. Archives, ou Correspondance indite cie la Maifon d'Orar? ge-Nasfau , Recueil publié avec l'Autorilation de S. M. le Roi par M. G. GROEN VAN PRINSTE- R ER, Chevalier de 1'Ordre du Lion Belgique , Confeiller d'Ltat. Ie. Serie, Tom. III et IV. 15671574. Leide, chez. S. et J. Luchtmans. 1836, 37. CIII, 518, et CVII, 400 et 132 pag. f16-: De Gefchiedenis is, na in dc achttiende en gedeeltelijk ook in de negentiende Eeuw met groote vlijt en uitftckende vrucht beoefend te zijn , ter prooije gevallen aan eenti dubbele miskenning en mishandeling. Sommigen,. ziende dat vele onderwerpen , vooral uit de oude Gefchiedenis, fchier uitgeput waren , zoodat er niet veel flellig nieuws over te zeggen viel , meenden niet beter te kunnen doen, dan het oude gebouw af te breken, om een ander naar hunnen finaak daarvoor in de plaats te zetten. Zoo is de echtheid der boeken van m o z E s , van J E S A I A, de oude Hebreeuivfche, Griek/die en Romeii fche Gefchiedenis aangetast. G 0 T T FR I E D nI U LE a. heeft het beftaan van LyizURGUS, NIFBUHR dat van R o ni v L u s en N u nT A ontkend ; deze laatfile heeft ook de Gefchiedenis der Tarquiniërs voor een heldendicht verklaard; W O L F heeft de Ilias en Odysfëe aal, ii OM n R u s ontzegd (wiens heflaan ook al door velen wordt in twijfel getrokken) ; ook aan w I L L E M TELL ontzegt men het aanwezen. Deze zucht tot loochening der blijkbaarlle historifche daadzaken heeft in onze dagen in S T P. AU S S , door liet zoogenoemde Lcven van JE z u s , het toppunt ener aan razernij grenzende hoogte bereikt. Bene andere klasfe van Schrijvers, die zoo verre niet in de Gefchiedenis opklimt, vindt ze- Qq2 604 1\1. G. GROEN VAN P1 1 N S TERER kerlijk in de Middeleeuwen en de nieuwere Gefchiedenis zoo vele gelegenheid niet, om alles tot Mythen te maken; ook bepalen zij zich, ten einde iets nieuws te kunnen zeggen, om de karakters der gebeurde zaken of der perfonen in een geheel ander licht te vertoonen , dan waaronder zij in de Gefchiedenis tot hiertoe bekend zijn. Dus worden RICHARD III en C,HKISTIAANII van Deenemarken , tot hiertoe tirannen geacht, goede Vorflen; GREGORIUS VII en TNNOC,ENTIUS III, in weerwil hunner Godslasterlijke aanmatigingen, van den hoogmoed des eerílen, de bloedige vervolgingen van den tweeden, tot genoegzaam vlekkelooze Heiligen , tot helden der menschheid, verheven; C A P E F I G U E en L IN GA R D hebben den Parijfchen moord verdedigd, althans bijzonder vergoelijkt; ja R 0 B E S P I E R R E zelfs heeft in den jongften tijd warme lofredenaars gevonden Het zou jammer zijn, dat FILIPS II, A L VA en de Bloedraad niet ook in fommige Schrijvers onzer dagen warme voor(Ianders ontmoetten ! En inderdaad is dit het geval geweest met twee bekende Schrijvers , waarvan een nog wel tot Nederland behoort. Het zijn B I L- D E R D Ij I, wiens zoogenoemde Gefchiedenis des Vader voor een goed gedeelte eene flpologie der Spaan-lands tirannij en eene fchimprede tegen onze Vaderen is ,-fche die dat juk hebben afgeworpen, en de Hoogleeraar L £ o, te Halle , een man, die zijns gelijken niet heeft in het uitventen van paradoxen. Eerst heeft hij op eene fchandelijke wijze de Profeten onder het Oude Verbond als woelgeesten en volksopruijers willen ten toon (tellen ; daarna , tot een ander uiterfle overgeflagen, hoezeer een Protestant, zich tot Advocaat der Hierarchie, van den moord der Albigenfen, van dien van ii u s s, en nu ook van dien der Nederland/die Hervormden door AL VA en den Raad der Beroerten opgeworpen, en , erger nog dan B I L D E R D IJ K, den grooten 'lichter van onzen Staat en onzer vrijheid in het licht van een' booswicht willen doen voorkomen. Tegen zulke fchrijvers der Gefchiedenis van voren , als ontwikkeling van eenmaal opgevatte be ARCHIVES. 605 ginfelen, is geen beter middel, dan echte befcheiden, die tevens, als geheel niet voor, den druk beilemd, als brieven aan vertrouwde vrienden gefchreven , tot echte bouwítoffen bij de kenfchetfing van een karakter dienen kunnen. Daarom zijn wij eensdeels Z. M. den Koning voor de vrijheid tot uitgave, anderdeels den verdienfielijken G R 0E N VA N PR! N- S T ERE R voor de uitgave zelve dezer drehiven , vooral in den tegenwoordigen rijd, hoogen dank fchuldig. Van de beide vorige Deelen is vroeger gefproken. In de Voorrede tot het IIIde Deel dezer lfte Série wederlegt hij L E o met eene bedaardheid, eene befcheidenheid, maar tevens met eene kracht, die waarlijk dit uluk als Modèl van een tegenfchrift kenmerken , en de tegenpartij niet verbitteren, wel verbeteren kunnen. Doch, befchouwen wij deze twee Deelen zelve. Het tijdvak, daarin behandeld, is een der belangrijkie in de Nederlandfche Gefchiedenis, de jaren 1567 tot Mei 1574, en dus het einde der Landvoogdij van MARGARETHA VAN P ARM A, het geheele tijdvak van A L VA en het begin der Regering van R E Q V E S EN S, het begin van den tachtigjarigen Oorlog, de daden der Wdtergeuzen en de ftrijd te lande tot den dood van L 0 D E W IJ K van Nasfau op de Mookerheide. Hoe rijk eene flof! Daarin komen de zoo vaak verhaalde en bezongene vervolging van A L VA, de inneming van den Briel, de flag op de Zuiderzee, de heldhaftige tegenftand , gedurende, zeven maanden , van het zwakke Haarlem en de meer gelukkige van Alkmaar voor, grootendeels door den Prins zelven briefsgewijs aan zijne Broeders ver Maar nog veel meer vinden wij hier. De fiaatkunde-haald. van fchier geheel Europa is met den worflelflrijd onzer edele Vaderen voor godsdienflige en burgerlijke vrijheid verbonden , hetzij om dien te bevorderen of te weren. De overvloed van zaken is zoo groot, dat wij, om een eenigzins uitvoerig verflag ook van het allermerkwaardigfle te geven, dat men hier vindt, ons beuiek verre zouden te buiten gaan. Wij zullen ons dus Hechts bepalen tot Benige karakters , die hoofdrollen op dit groote tooneel gefpeeld hebben, na vooraf iets over de moeite te hebben gezegd, die zich de Uitgever tot het opdoen van nieuwe bouwfloffen heeft getroost, en over zijne manier van bewerking. Niet tevreden met den rijken fchat, dien de geleerde en oordeelkundige Uitgever in de Archiven zelve vond, heeft hij zich naar die plaatfen begeven, waar, tot ontwikkeling 606 M. G. GROEN VAN PRINSTERER van eenige der groote gebeurtenisfen en karakters, gewigtige bijdragen te vinden waren : naar Parijs, naar Befanfon (voor de Bibliotheek van G R A NV E L L E) en naar Kastel, om de naauwe betrekkingen tusfchen de Vorflen der Sesfifche en Nasfaufche Huizen. Overal werd hij niet welwillendheid ontvangen, en ruim in de gelegenheid gefield, om zijn doel te bereiken. Vandaar, dat het vierde Deel zoo overrijk is in flukken, behoorende tot nog bijkans geheel onbekende handelingen met Frankrijk, waarin de Nasfaufche Vorften , vooral L o n E w ij x, waren betrokken, en die, geflaagd zijnde , de gebede gedaante van Europa hadden kunnen veranderen. Van den geheelen fchat, in beide Deelen te vinden, wordt vóór eik derzelven , in meesterlijken fijl , een overzigt gegeven, hetwelk het verfland en het hart van den Schrijver eer aandoet, en waarin hij , met warmte , doch met befcheidenheid, de zaak onzer Vaderen, de heilige zaak van echte vrijheid, zoo wel in het burgerlijke als vooral in het godsdienflige, verdedigt. Van elk der hoofdperfonen wordt, uit die brievven, eene korte karakterfchets gegeven. Dit heeft vooral omtrent w I L LE ni I en zijne Broeders , zoo wel in het derde als vierde Deel , plaats. In het laatfile vinden wij ook een' oogópllag op de onderfcheidene landen , waarheen ons de briefwisfeling overbrengt, van de Hoven van Frankrijk, Duitschland (Sal fen , 1-les/en, Paltz , Keulen, Oostenrijk) en Spanje, wier flaatkucde met korte, maar fikfche trekken gefchetst wordt. — Doch, behalve deze Inleidingen, heeft de Uitgever omtrent deze verzameling nog de grootfle ver Hij heeft genoegzaam bij eiken brief, bij ieder-dienften. fluk, dat hij mededeelt , eene kortere of langere opgave van den inhoud gegeven, die Ons dadelijk op het (landpunt brengt om het te verflaan, benevens vermelding der bijkans onleesbaar verminkte woorden, vooral van plaatfen ; geleerde aan aanhalingen uit gelijktijdige Gefchiedfchrij--teekeningen en vers, zoo als Uit B o R, ai E T S R E N en de brieven van L A N- G U E T. Somtijds vlecht hij zelfs, tot beter verfland van het mede te deelene, vooraf cene foort van kleine verhandelingen in den tekst, die zoo wel van ílijl als inhoud meesterlijk zijn (zie b. v. lilde D. bi, 48-50, 400-405; 496-500. IVde D. bl. 102-105, 108-113) , vooral echter over het vertrek en karakter van AL V A, IVde D. bi. 257-260, en de onderhandelingen des Prinfen en van zijnen Broeder met x A RE r. IX (bl. 263--277.) Vele der nieuwe op reis ge ARCIIIVSS. 601 vondene Rukken zijn door den Uitgever (daar het werk reeds tot bi. 257 was afgedrukt) in een Aanhangfel geplaatst, doch meest zonder Inleiding. Inderdaad ziet men, bij al het belang dier Hukken voor de Gefchiedenis, hier toch hechts eene treurige dooreenwoeling van flaatkundige kuiperijen en de fchandelijkfe dubbelhartigheid van het Fran/die Hof, die, helaas ! geen Commentarius noodig heeft. Befchouwen wij thans, zoo als wij boven zeiden, eenige der hoofdperfonen. Vooreerst vestigen zich onze blikken op W 1 L LE M I. Wij betuigen met innige vreugde, dat wij, na het lezen dezer beide Deelen, volkomen bevestigd zijn in de overtuiging , dat de flichter der Nederlandfche vrijheid en onafhankelijkheid niet dan uit de zuiverde beginfelen is te werk gegaan, en dat hij, om zoo te fpreken, tot vijandelijkheden is gedwongen geworden; terwijl een voorzigtig Vorst, zoo als hij, anders wel nimmer het fchijnbaar dol ontwerp zou opgevat hebben, om, zonder land en-zinnig geld, den magtigflen Monarch der Aarde te gaan befirijden. Na langen tijd tusfchen de beide uiterfte partijen te zijn doorgezeild, en wel hoogelijk de Godsdienstvervolging, maar toch ook de buitenfporigheden der beeldenflormers en anderen te hebben afgekeurd, wordt den Prinfe een eed afgevergd, om den Koning zonder eenige terughouding of bepaling te dienen. L G M 0 ND heeft de onvoorzigtigheid dien te doen (het_ welk toch zijn leven niet, redde); maar in dezen tijd zal wel niemand zijn, die den minflen burger het weigeren van zulk eenen eed ten kwade zou duiden. WIL LE M weigert dien ook, en dit wordt de oorzaak zijner ongenade, niettegenflaande hij door het weêrhouden der Hervormden binnen Antwerpen, om den Heer VAN PROLOUSE buiten de ílad ter hulp te fnellen , diens onderneming tegen de Regering volkomen had doen mislukken. Zoo zien wij dan 's Mans gehoorzaamheid aan den Koning flechts gewijzigd door het natuurlijk regt, hetwelk alle onbepaalde, onvoorwaardelijke onderwerping aan eenigen flerveling , zelfs al mogt hij Goddelijke en menfchelijke wetten eerbiedigen, flellig verbiedt. Den form vooruitziende , had de Prins op de Duitfche Voriten, vooral bij zijnen Behuwdoom , Keurvorst A U G U s T u S van ,Sakfen , zijnen vriend w I L L EM, Landgraaf van Hesfen , en zijnen Broeder j A N van Nasfau , trachten te werken , ten einde hunnen raad en krachtdadige voorfpraak voor GOB M. G. GROEN VAN PRINSTERER de o. gelukkige Protestanten te erlangen. Er komt dan ook een Gezantfchap dier Vorften naar de Nederlanden; maar het wordt met eene heilige weigering door de Landvoogdes afgewezen. ORANJE, geen nut meer ziende te Richten , en het uit Spanje opkomende onweder willende ontwijken, legt alle zijne waardigheden neder, en ver naar Duitschland. Men heeft te onregte gedacht, dat-trekt hij E G M 0 N D ook tot het vertrek uit de Nederlanden had willen bewegen: hij fchreef hem Hechts , dat zijn geweten hein den bovengemelden eed verbood. „ Ik zou moeten „ veinzen , (fchrijft hij aan E G M O N D) en meer nog dan anderen, indien ik of den Koning of der Landvoogdesfe „ wilde behagen. Ik wil dus liever alles dragen, wat een „ vrij en open handelend perfoon kan overkomen, dan anderen „ behagen ten koste der vrjheid, des Vaderlands en van ei gen behoud." (p. 70.) In Duitschland gekomen, oefen--„ de hij zich in godsdieullige kennis, en werd meer en meer bevestigd in het Protestantfche gevoelen ; doch hij was te verlicht, om eenige waarde te hechten aan de verfchillen tusfchen Luther/chen en Hervormden , zoodat hij zich ook naderhand in Nederland bij laatstgemelde Kerkgenootfchap voegde. Eene fehuilpiaats , die de Koning van Deenemarken hem aanbood, meende hij te moeten weigeren, doch deed noch bij woorden noch met de daad iets tegen den Koning van Spanje, tot dat AL VA, onder meer ongehoorde geweldenarijen , ook zijne goederen liet in beiag nemen , en zelfs zijnen Zoon van de Hoogefchole te Leuven gevankelijk naar Spanje voeren. Ondertusfchen had hij het gevoelen zijner vrienden ingenomen, waarvan fommigen hem raadden, zijnen Zoon (toen nog) te Leuven te laten, A L VA te vragen, wat hij van hem te wachten had, intusfchen liii te zitten, en slechts de voorbede en tusfchenkomst des Keizers in Spanje af te wachten. De Prins wees. beleefd het laatfle van de band, doch gaf.ongelukkiglijk gehoor aan het eeríte. Tot ftilzitten kon wi L L E M , door de verdrukte Nederlanders ingeroepen, wie men nu eerst aangevallen had, niet befluiten. Het is onbegrijpelijk, hoe hij nog zulk een leger als dat van Graaf nonD E wij It en naderhand het zijne kon bijeenbrengen, bij zulk een volftagen gebrek aan middelen. Liet was zoo verre gekomen , dat alles in Nederland van hem was aangeflagen ; dat AU G USTUS van Sakjen en WILLE til Van Hesfen den Prins en de Princes met 20 perfonen levensonder ARCHIVES. 609 houd moesten verfchaffen; (dit was tijdens den • doop van m A U RI T s in het begin van 1569.) De Prins zou te Erfurt gaan wonen. Ook keurde niet alleen Keizer MA X I M I L 1 A A N, maar ook de Keurvorst van Sakfen , en zelfs des Prinfen bijzondere vriend, de Landgraaf van Hesfen, deszelfs onderneming ten fterkfle af, zoodat met den laatfien daardoor verkoeling ontfond. De twee, met zoo veel moeite ondernomene togten in Groningerland en aan de Maas (waartoe de Prins zelfs zijn huisraad verkocht had) mislukken. In de . doodelijkfle verlegenheid, zijne troepen niet kunnende voldoen, trekt hij naar Frankrijk, en wordt aldaar niet alleen in den Reek gelaten, maar met den dood bedreigd. (III, p. 317.) Bij de Hugenoten gekomen, trok hij, als boer verkleed, midden door den vijand heen, naar Duitschland. Zonder vrienden, dan zijne getrouwe, maar weinig vermogende Broeders, voor een' fortuinzoeker en ongelukkigen waaghals uitgekreten, en bijna een zwerver van plaats tot plaats, moet hij nog het bitterfee huifelijke verdriet ondervinden : eene Gade van een ondragelijk karakter, die haren Man niet zien wil dan in Sakfen (zijne Broeders geheel niet) , hem in zijnen, druk zonder troost laat, en die 'hem eindelijk zelfs ongetrouw wordt, zulks eerst hardnekkig ontkent, doch eindelijk fchuld moet belijden. Maar, toen nu de nood op het hoogst is , de Watergeuzen, eerst zeeroovers , daarna tot betere orde gebragt, overal worden afgewezen, toen fchijnt eene oogenblikkelijke verandering , waartoe de inneming van der. Brielle het fein geeft, den Prins met volle zeilen naar het toppunt zijner wenfchen te voeren; maar, terwijl reeds bijna de helft der Nederlanden zijne zaak heeft omhelsd, valt de St. Bartels -nacht te Parijs als een donderlag uit eene heldere lucht in alle deze heerlijke uitzigten, om ze eens te vernietigen. Maar toch verliest de Prins den moed-klaps niet , fchoon zijn volk weder muitziek werd. Hij begeeft zich naar Holland en Zeeland, en daar vindt hij bij zijne Getrouwen waarachtige, onbaatzuchtige hulp. De Water leeuwen in Zeeland roepen , dat zij, liever dan de goede zaak te verlaten, zonder een' penning te verdienen , hunnen laat bloeddroppel voor heen zouden horten. (IV. 307.) Te-fien midden van zoo veel wederwaardigheid en lotwisfel blijft de Prins onwrikbaar als eene rots , dobr godsdienilige gronden. » Ziet," zegt hij bij gelegenheid van den Parijfchen moord, ,. hoe de boosheid der mcnfchen Gods groote genade -tracht 610 M. G. GROEN VAN PRINSTERER te doen verkeeren! Het heeft God dus behaagd , om ons „ alle hoop, die wij op menfchen gevestigd hebben, te out,, En elders : „ God doe alles tot eere van zij naam uitloopen !" (Ill, p. 503, 504, 512.)-„ nen grooten Na de overgave van Haarlem, die alle verdere pogingen fcheen te zullen vruchteloos maken, fchrijft hij aan zijnen Broeder L ODE WIJ K: „ Ik wenschte u betere tijdingen te „ doen geworden; maar, daar het den goeden God anders „ behaagd heeft, moeten wij ons daarnaar fchikken. Ik „ neem God tot getuige , dat ilk naar mijne middelen al het „ mogelijke gedaan heb om de flad te helpen." Daarentegen is hij dadelijk bij den minoen voorfpoed dankbaar aan God, zoo als bij de inneming van Ran2mekens in Zeeland (IV. p.'181.) Terwijl de Spanjaarden in het hart van Zuid. holland liggen , _den Haag in bezit hebben, alles brandfchattelr , A L D E G ON DE gevangen nemen, en den Prins zelven in Delft dreigen te belegeren, fchrijft hij: „ Wij moeten ons „ fehikken naar Gods wil en zijne Goddelijke Voorzienig vertrouwen, dat Hij, die het bloed zijns eeni--„ held , en „ gen Zoons heeft vergoten om zijne Kerk slaande te hou niets doen zal, dan hetgeen zal 'uitvallen tot zijne-„ den, „ eer en het behoud zijner Kerke, hoezeer het der wereld eene onmogelijkheid fchijnt. En al kwamen wij allen te „ derven , en het geheele arme volk werd vermoord en ver zouden wij toch nog de verzekering hebben , dat-„ jaagd , „ God de zijnen nimmer verlaten zal. Die Heere God, „ wiens arm niet verkort is, zal jegens ons zijne magt en „ mededoogen tevens bewijzen." (IV. p. 387.) Met deze godsvrucht ging echter noch dweeperij noch vervolgzucht gepaard. Zijn oorfpronkelijk plan was wel, de vervolging af te fehaffen , maar geene openbare verandering van Godsdienst in te voeren, anders dan bij algemeenen Raad en Ordonnantie der Staten-Generaal (III , p. 421) ; doch de drift des volks liep zijne wijsheid vooruit. Wi L LE M I voegde bij het bidden Reeds arbeiden, en verzuimde geen enkel menfchelijk middel tot bevordering zijner zaak. Zijn vernuft fpittle zich gedurig op nieuwe ondernemingen , fchoon hij de gevaarlijkulen, gelijk die op Groningen, afraadde. De Keizer tracht hem over te halen om de wapenen neder te leggen, door aanbod van voordeelen voor zijn Huis; doch hij verfmaadt zijn eigen belang voor dat des lands. (IV. p. 49.) Zijne wijsheid doet hem dc al te grootti drift van L 0 ARCHIVES. 611 b s wij K, om het land voor geldelijken onderland aan Frankrijk te onderwerpen, van de hand wijzen, en een geheel ander, veel minder fchadelijk ontwerp voorfiellen, waarop Frai krijk echter llilzwijgt. (Het zou als befchermende Mogendheid worden erkend ; en wanneer men veroveringen maak zouden die aan Frankrijk worden afgeflaan, mits het-te, den oorlog aan Spanje verklaarde, en aan de Hervormden in zijn eigen land vrijheid van Godsdienst fchonk. (IV, p. 108, 116, 119.) Van de vredesvoorwaarden met den Koning van Spanje , door hem geleld : vrijheid van Godsdienst en vertrek der Spanjaarden , wijkt hij, te midden der grootíle moeijelijkheden , geen hairbreed af. In het beleg van Middelburg blijft de Prins flandvastig volhouden, niet beleg van Haarlem hem daarvan fcheen te-tegentiaande het moeten aftrekken , en hij wordt door een' goeden uitflag beloond. Hij fchrijft een' echt welfprekenden brief aan de naar Engeland gevlugte Nederlanders, om dezelve, op godsdienftige en vaderlandlievende gronden , te bewegen tot bijdragen voor den heiligen firijd. (IV. p. 63-66.) Doch wij moeten ons bekorten. Zeggen wij nog een woord van 's Printen Broeders en andere voorname perfonen. (Het vervolg en hot hierna.) Parijs en de Parijzenaars in 1835 , door MistrefS F R. T R 0 L- L o r E. Uit het Engelsch vertaald. II Deelen. (Met fier Portret der Schrijflier.) Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes , Pz. 1836. In gr. 8vó. XXII en 736 bi. f 7 - 20. Mevrouw T R o rL L o r E is door hare fchriften (de Zeden en Gewoonten der Noord-flmerikanen, en Reis door België ea het Testen van Duitschland) reeds bij onze landgenooten guntlig bekend : ook het hier aangekondigde werk zal , vertrouwen wij, met genoegen gelezen worden ; en wie weten wil , hoe de Schrijff}er er uitziet, kan hare beéldtenis vóór hetzelve aanfchouwen. Het heet in de form van brieven gefchreven te zijn ; doch dit is wet de minst belangrijke zijde van dit werk: van die form toch merkt men doorgaans zeer weinig, en, met weglating vau enkele plaatfen, zou men het zeer gemakkelijk tot hoofdhikken kunnen vervormen. In de onderwerpen dezer brieven is ook geene geregelde orde 612 T R O L L O PR, PARIJS EN DE PARIJZENAARS. en zamenhang, noch onderling, noch in eiken brief op zich zelven; en het zou dus onmoge:ijk zijn, eene aaneengefchakelde inhoudsopgave van dit werk te doen, of men moest de artikels, die boven eiken brief gemeld liaan, affchrijven. — Maar, zeggen welligt onze Lezers, de Heer Referent vertelt ons wel, wat dit boek niet is ; maar hij verbale ons toch ook eens , wat het wel is ! — Hij zal het u trachten te beduiden, geëerde Lezers 1 Het onderwerp is Pars en de Parjzenaars, d. i, een onderwerp , waarover reeds veel gezegd en gefchreven is , en dus niet alles nieuw kan zijn maar waarover evenwel nog altijd veel te zeggen en te fchrijven overblijft : het zijn bezigtigingen van hetgene, dat er in die flad en bij die menfchen al zoo te zien is, nu eens wat naauwkeuriger,, dan eens wat vlugtiger en oppervlakkiger ; bezoeken van gezelfchappen, en ontmoetingen van perfonen van allerlei politieke en maatfchappelijke kleur; waarnemingen en befchouwingen, opmerkingen en redeneringen over hetgene, dat de Schrijfher, gedurende een verblijf van negen weken te Parijs, gezien en gehoord heeft; tusfchenbeiden anecdoten van vroeger of later tijd, meer of min belangrijk;, gefprekken en verhalen, misfchien ook wel eens (maar Ref. zal wel zoo voorzigtig zijn , om dit vermoeden, dat fomtijds bij hem opkwam, niet voor waar en zeker op te geven) het refultaat van hier en daar gedane waarnemingen en gemaakte opmerkingen, in de form van een gefprek of verhaal ingekleed; en dit alles, naar het fchijnt, zonder vaste orde, zoo als de lust of de zich aanbiedende gelegenheid zulks opgaf. Alles wordt befloten met een nafchrifc over den politieken toetland en de tegenwoordige Regering van Frankrijk, waarvan Mevrouw T R o t. z. o P E zich, veel goeds belooft. — Het een en ander is doorgaans onderhoudend gefchreven , en , wat meer zegt, het bevat vele gegronde en gepaste aanmerkingen ; en al kan men het met de Schrijffter in hare v ijze van befehouwen en redeneren niet altijd eens zijn, (gelijk dit ook bij Ref. het geval was) men zal toch vele woorden van gezond verstand, goeden fmaak en goede gevoelens vinden, die der overweging niet onwaardig zijn. — Meer van dit werk te zeggen, of eenig uittrekfel daaruit te geven, acht Ref. niet noodig: het zal zijne Lezers wel reeds gevonden hebben, of nog vinden; en zij zullen het waarfchijnlijk niet onder de minfte werken van Mistreis T R o L t. 0 P E rangfchikken. J. J. A fl 13 I N IC, BYRON'S HEMEL EN AARDE. Hemel en darde, een dramatisch Dicht/luk van Lord B Y R 0 N, uit het Engelsch vertaald door j. j. A B B I N K. Te rí`mflerdam , bij J. H. en G. van Heteren. 1837. Behalve de Voorrede, 71 BI. f:.00. heaven and Earth van Lord B Y R O N is een dramatisch fragment, hetwelk ons den zondvloed fchetst , en daaruit eene epifode neemt, gegrond, zoo als de Dichter zegt, op de woorden uit het zesde hoofdstuk van Gene/is: „ Het gefchiedde, dat Gods zonen de dochteren der menfehen aanzagen, dat zij fchoon waren, en zij namen zich vrouwen uit alle, die zij verkoren hadden." Dat deze Gods zonen nakomelingen van S E T H waren , die vroeger van de aff}ammelingen van k A I N afgezonderd leefden, fchijnt wel de natuurlijkfte en thans meest aangenomene verklaring dezer duistere woorden, en ook MIL T O N geeft er dezen zin aan, wanneer hij door den Aartsengel M I C H A Ë L aan A DAM de toekomst laat voor zijn nakroost zou te wachten ftaan (*). B Y R 0 N,-fpellen , die echter, volgt in zijn Drama de andere opvatting, volgens welke Gods zonen Engelen zouden geweest zijn , en fchildert ons de liefde tusfchen twee dochteren der menfchen, afftammelingen van it A IN, en twee Hemelgeesten , SAM IA S A en A Z AZ I ë L. Deze twee Kaïnitifche dochters, A N A u en A H O L I B A M A I1 , worden door hunne demon lovers, bij het naderen van den vloed, aan de aarde ontvoerd en opgenomen. J A P H E T, N O A C H'S zoon , die ANAM beminde, zoekt haar te redden, en beklaagt het lot van het in de golven omkomende menschdom. De vloed komt ; eenigen redden zich nog, voor korten tijd , op de hoogte, in de nabijheid van den berg drarath , waar de Dichter het tooneel van zijn Drama geplaatst heeft. Ook deze verfpreiden zich , om elders vei te zoeken en hun graf te vinden. Het water rijst.-ligheid JA P H E T blijft op eene rots ulaan, terwijl de ark van verre naar hem toe komt drijven. — Hier eindigt het fragment. Ik weet niet, Lezer! of gij wel eens de groote tafereelen van bijbelfche Gefchiedenisfen, van den Engelfchen Schilder MAR T I N, gezien hebt, waarvan zulke heerlijke kunstplaten () .... that fober race of men, whofe lives Religious titled them the foes of God." Paradife lost, Book XI. 621, 622. 614 J. J, ABBINK beflaan 1 Met deze tafereelen zou ik liefst het dichtfluk van BY R ON vergelijken. Zij zijn grootsch en flout. Het licht komt men weet niet hoe en van waar, en hetgeen men ziet en onderfcheidt fchijnt flechts een middel om nog meer te zoeken en te denken in het fombere bruin en in het oneindig ver verfchiet, waar men niets onderfcheidt. Het zijn ook fragmenten; maar men ziet het hun aan, dat het fragmenten zijn van iets oneindigs; en als zoodanig hebben zij zelve eene zekere oneindigheid en onbepaalde verhevenheid. Reeds dadelijk treft ons de expofitie in het eerlle tooneel, fpant de aandacht en doet ons iets groots verwachten. De twee zusters ílaan te middernacht de komst der Engelen af te wachten. A NA H verzwijgt hare vrees niet, dat deze liefde misdadig is. ,, Ik bemin God minder, finds mij zijn Engel mint." A H 0 LI B AMA II wijst met zekeren wrevel die twijfeling van zich af. „ Huw dan een' zoon der aarde, en werk en zwoeg 'en fpin..... En baar verganklijk flof!" (Marry, and bring forth dust.) Daar op volgt een aatdoenlijk antwoord vol opofferende vrouwelijke teederheid van de zachtergeflemde A N A II; zij zou A Z AZIL niet minder bemind hebben, wanneer hij flerfelijk ware geweest, maar verheugt zich, dat hij het niet is. Hem overleven, kan zij niet; maar haar eigen dood komt haar minder fc`hrikkelijk voor, als zij bedenkt, dat eens zijne onflerfelijke vleugels over het graf zich zullen uitfpreiden Of the poor child of clay which fo adored him. Op dit gefprek, dat ons beider liefde en beider verfchillende geaardheid en gemoedsllemming reeds geheel leert ken. nen , volgt nu eene aanroeping der beminde Serafs ; zij dalen neder, en de twee zusters verlaten het tooneel. Het tweede cooneel bellaat uit een gefprek tusfchen 1 R A D en JA r H E T, de eerfÍe de aardfche minnaar van A H 0 L 1 B AM A H , de tweede die van A N A H. I R A n ontdekt zijn vermoeden , dat de oorzaak, waarom zijne liefde verfmaad wordt, in eene andere liefde te zoeken is; hij wil dan ook A H 0 LIB AM AU aan haar lot overlaten; — J A r ii E T zegt van zijne A N A H: „ Mijne A N A H bemint flechts haren God ," en kan noch wil zijne liefde terugnemen, al wordt zij ook niet beantwoord. Hoe gepast !laat dit tweede tooneel op het eerfle ! Doch wij mogen niet verder voortgaan in eene ontleding van bet BYRON'S II$MEL EN AARDE. geheele Drama, die de perken eener gewone boekbeoordeeling ver zou te buiten gaan. Alleen willen wij nog opmerken, dat geen der beelden ons aan: later tijden herinnert, dan waarin de gefchiedenis zelve plaats vond; een gebrek, in dergelijke oude .geCchiedtafereelen zoo moeijelijk te vermijden. Alles is uit het menfchelijke hart en uit menfchelijke driften genomen , die zichzelven gelijk , in alle tijden gelijk blijven. Bovendien is ieders taal gelijk aan het eens gekozen karakter, dat B Y R 0 N met eenige groote trekken fchil. deren wil. De fteile, bijkans Stoïfche ziël van N O A C R , de hartstogtelijke liefde van J AP BE T, de opofferende en onbegrensde verkleefdheid van eene A N AH aan haren Seraf, de trotfche en zinnelijke neigingen eener A s o r, t n A MA H, alles blijft van 't begin .tot het einde ongezocht en onge dwongen bewaard; de helfche vreugde der booze Geesten, de wanhoop der in den vloed omkomende menfchen (preekt luide in de verhevene koren , die de Dichter in zijti Drama weeft; en , als op het einde een vloekkreet van Godslaste. ring door het menfchenkoor wordt aangeheven: „ Tian waar Zal, midden In 't gevaar , De bede om redding rijzen? Elk bergtop fcheurt een zwangre wolk vaneen, En firoomen florten naar beneén , Die 't floutJle hart doen ijzen." Vervloekt zijt gij, (J A P H E T) En zoo ook Hij, Die u genade fchonk , net uiv vervloekten Vader! Maar ijdel zijn en vloek en bel ! De .Moed fleept alles, alles sneé; De Almagtige is verhard voor vloek en bed te gaden ! Doch, moeten wij vergaan, Het breng' Hem oneer aan, Dat Hij een wereld fchiep voor (mart en folteringen 1" Als deze vloekkreet aangeheven wordt en ons als wanklank in de ooren gilt, dan wordt dezelve door de weemoedige en itilberustende taal eens Mans vervangen: „ Gezegend zijn de doón , die in den heer ontfapen ! Schoon 't water over de aard' zich fpreidt, 616 1. 1. ABBINK Het is Zijn wil, Hij, heeft het al gefchapen , En ik aanbid met dankbaarheid! Hij heeft mij 't leven 41s teen gegeven; En neemt hij dat terug, Hij neemt Zijn adem weêr." Hoezeer wij uit een aesthetisch oogpunt de regels bewonderen, die hier doorden Dichter aan dezen mensch worden in den mond gelegd, hoezeer zij ons gemoed weder tot rust brengen, zoo gelooven wij evenwel, dat hier de fictie te zeer in weérfpraak is met hetgeen ons gevoel van Gods barmhartigheid en regtvaardigheid verwacht en met de uit Genefrs zelve, daar toch het „gedichtfel der ge--fpraken van dachten" van 's menfchen hart geheel en al boos was, en N O A C H alleen genade in Gods oogen vond, omdat God hem regtvaardig bevonden had voor zijn aangezigt (Genet. VII. vs. I,) Genoeg om den aanleg van het gedicht onzen Lezer te doen kennen. Thans verwacht hij ons oordeel over deze navolging. Dat dezelve niet geheel ongelukkig is uitgeval len, daarvan kunnen de zoo even overgenomene regels uit de vertaling ter proeve verftrekken , en wij zouden plaatfen kunnen bijbrengen, die zich van de aangehaalde nog zeer voordeelig onderfcheiden. Zoo b, v. 'de regels in het koor der booze Geesten: „ Wij, wij staren Op de baren Met de wolken in verbond, Tot één hoofdstof zal regeren En in chaos doen verkeeren Wat weleer befiond! Niets blijft voor den vloed verfcholera; Het doorweekt gebeent' Rot op klip en rotsgefteent' En iu bergfpelonk en holen! 't Woudgedierte rooft niet meer, Noch uit aandrift, noch om voeder; Om te fierven , vlijt, als broeder, 't Luipaard naast het lam zich neêr!" of die roerende klagt eener jongedochter in het laatfle tooneel : BYRON'S HEMEL EN AARDE. „ Red mij ! red mij ! Ons dal is reeds bedolven! Mijn vader en mijns vaders tent, Mijn broeders en hun vee een prooi der wilde golven! Waar ik vol angst mijn oogen wend, 'k Zie niets van 't geen mijn hart eens ftreelde : Het bosebje, dat ons fchaduw fchonk, Waaruit het avondlied der blijde vooglen klonk; De beek, die door den bloemhof fpeelde Langs boorden rijk aan bloem en vrucht. Ik gaf deez' ochtend nog mijn dankbaar harte lucht, Op gindfche rots, voor 't heil aan mij befchoren: En nu.... weg is dat heil! waartoe werd ik geboren ?" En echter ging bij de overzetting in deze zelfde regels een fchoone trek verloren. Hij, die het oorfpronkelijke verflaat, oordeele: Oh, Pave me, Pave! Our valley is no more: My father and my father's tent, My brethren and my brethren's herds, The plea/ant trees that o'er our noonday bent And Pent forth eveningfong from fu'eetest birds , The little rivulet which freshen'd all Our pastures green, No more are to be Peen. When to the mountain cliff I climb'd this morn, I turn'd to blefs the fpot , And not a leaf appear'd about to fall; And now they are not! — Why was I born ? Waar is 4n de vertaling dat I turn'd to blefs the ƒpot, en vooral waar dat fchoone beeld van de ongefloorde rust der natuur, die de verdelging voorafging: And not a leaf appear'd about to fall? Over het geheel laat ons de overzetting onbevredigd. Vele plaatfen hebben het puntige verloren door omfchrijving of door omzetting; en hoe veel aan de kortheid van uitdruk king ligt, wanneer de ílijl verheven is, hebben wij nooit levendiger gevoeld, dan toen wij op den kanfel eenmaal de woorden van het Plot der bergrede, de vergelijking van het op eene íleenrots en op het zand gebouwde huis, zoo hoor- BoExscscn. 1837. NO. 14. R r 618 J. J. ASBINK den omfchrijven , dat, met vermijding der herhaling, die zoo krachtig is, eene angstvallige keus van andere woorden in de tegenflelling gebragt was, zoodat ons nu niets meer trof in 't geen wij anders altijd met bewondering lazen. Voor den Dichter behoeft het geen betoog, dat b. v. de regel van A N A H (eerfle tooneel) : I love our God lcfs fence his angel loved me, wel , wat de beteekenis betreft , is overgebrngt in deze woorden: „ Maar, A H 0 LI B A M A ii! finds mij Gods Engel mint , Verkoelt mijn zucht voor God," maar bij deze overgieting en omzetting al het treffende ver. loren heeft. !k bemin onzen God minder , finds mij zijn Engel mint, is wel hetzelfde als: Sinds mij Gods Engel wint, bemin ik onzen Cod minder; maar het eerde alleen is poëtisch , en de Dichter kon het tweede niet fchrijven. „ I love our God lets" moest voorafgaan. Zoo zijn in het derde tooneel de woorden van den met j A P H E T redetwistenden Geest: Thine (hall be nothing of the past, Pave tears, verongelukt in de trippelende regels der vertaling: Wat zal u blijven Van 't blij voorheen? — Droef geween !" Aan prozaïfclle plaatfen ontbreekt het ook hier en daar het oorfpronkelijke, evenmin veelligt als eenig ander grooter dichtuluk van B Y R 0 N, niet; maar hier en daar luiden zij in de vertaling bijkans als eene parodie, b. v. het antwoord van AR OL IBA MAH in het ecrfle bedrijft : „ 't Zal wel te dragen zijn! Ras zal eene andre maagd des Serafs liefde winnen, En hij zal haar zoo trouw als eens zijne A NA H minnen." of de vraag der Geesten, nadat j A r rI E T gezegd had (derde tooneel) : EYRON'S HEMEL EN AARDE. „ Menfcben vallen dan niet meer, Als weleer, Toen ze uit ftrafbre zwakheid vielen Ja, op 't Godlijk álbellel , Doen dan ook de duivlen wel !" Wanneer gebeurt dat wonderfpel?" De Vertaler heeft te zeer zijn' dichterlijken aanleg in en-kele wélgelukte plaatfen getoond, dan dat hij zou verlangen, dat wij hem door demonítratiën zouden aanwijzen, liet geen elk, die weet, wat dichterlijke dictie is, liever gevoelt dan beredeneert. Maar wij willen billijk zijn. De taak was - buitengewoon zwaar. Bundel van Feestzangen , bij de viering van het tweede Eeuwgetijde der fiichting van de Hooge/chool te Utrecht, enz. aan welke door het Provinciaal Utrechtfche Genootfchap, op den 16 .Tunij 1836, de Eereprijzen zin toegewezen. Te Utrecht, b ij J. Altheer. 1836. In gr. 8vo. 44 Bl. f : - 60. Aan de twee eerfle dezer Feestzangen is door het Provinciaal Utrechtfche Genootfchap de gouden, en aan den derden de zilveren eereprijs toegewezen. Daar alleen de eerfie op het Utrechtfche Akademiefeest publiek voorgelezen is, heeft het Genootfchap wèl gedaan met dezelve allen uit te geven; en dit zoo veel te meer, daar zij elk in zijne foort waardig zijn gelezen te worden. Over zulke Gelegenheidsdichtflukken, die daarenboven reeds door een wetenfchappelijk Ligchaam met goedkeurende onderfcheiding beoordeeld en bekroond zijn, veel te zeggen, vindt Ref. onnoodig en bijkans onvoegzaam. In allen is wel het een of ander, waarop eenige aanmerking zou te maken zijn; maar niet belangrijk of nuttig genoeg, om er in flukken van dezen aard bij flil te liaan: doch zij hebben ook elk in zijne foort hunne waarde , hunne eigenaardige fchoonheden , waardoor zij zich zullen aanbevelen aan de Utrechtfche Feestgenooten en aan allen , die den roem van ons Vaderland en van onze nuttige vaderlandfche Stichtingen door vaderlandlievende Dich ters gaarne bezongen 'zien. Rr 2 620 DE NEVEN. De Neven. Blij/pel in vier Bedreven. 's Gravenpage , bij W. P. van Stockum. 1837. In kl. 8vo. f: - 90. Zietdaar eene waarlijk zeldzame verfchijning aan onzen letterkundigen hemel, een blijfpel in verzen, een blijfpel in den goeden ouden zin, dat meer wil wezen, dan eene klucht, meer wil bevatten, dan eene meer of min aardige liefdesintrigue, op min of meer aardige wijze in tooneelen overgebragt, een tluk, welks dichter ons in de voorrede op de beste blijfpelen van MOLI k RE wijst, en ons gereedelijk doet vooronderllellen , dat hij in het voetfpoor van dezen groottien der Franfche dichters wil treden, en in diens genre ons iets wil leveren, zoo goed hij het leveren kan. Waar dergelijk eene poging verdient te worden toegejuicht;-lijk, en, indien zij tamelijk wel gelukt, valle haar eene billijke en aanmoedigende kritiek ten deel , die den fchrijver opwekt, om voort te gaan, zijn talent te volmaken, en ons meer vruchten van zijnen geest aan te bieden; geen ware, door de natuur als zoodanig beftemde, blijfpeldichter kan zich tot één enkel flak bepalen. Met eene gunilige vooringenomenheid zette Rec. zich tot de lezing van de Neven. Het nationale tooneel is te zeer in verval, dan dat niet elke poging ter verheffing van het zelve welkom zonde wezen. De meeste repertatres beílaan , wanneer men eenige Hukken van den ouden tijd uitzondert, grootendeels uit vertalingen van drama's, en vaudevilles van. den dag, meestal weinig beduidend en zonder aestetifche waarde, offchoon op zichzelve fomwijlen niet onaardig, en daarenboven dikwijls geheel vreemd aan ons land, onze ze den en gewoonten, denk-en fpreekwijze. Wanneer b. v. de Straatjongen van Parijs (*) op ons tooneel wordt gebragt, kan hij er zich dan wol bij mogelijkheid te huis gevoelen, en moet het publiek, medelijden hebbende met de ftijfheid en ge dwongenheid, waarmede hij zich beweegt, hem niet naar de oorfpronkelijke fchouwplaats zijner guitentlukken terugwen dus op zichzelve reeds verdienflelijk, te be--fchen? Het is (*) Le Gamin de Paris, een aardig iiukje, waarin de ligczinnige Par jfche firaatilijper van de Julijdagen geestig wordt afgebeeld, maar dat ook geheel in Frankrijk te huis behoort en bij ons een onding is. DE NEVEN. 621 proeven, om een fluk zamen te flellen, dat geheel in ons vaderland te huis behoort. Laat ons zien, wat de onge noemde dichter ons heeft gegeven. Wij vinden vooraf een vrij uitvoerig en welgefchreven voorberigt, waarin wij onder anderen op eene der redenen worden gewezen, waarom wij geen nationaal blijfpel bezit ten: wij leven niet genoeg in het openbaar. Gedeeltelijk evenwel is , er op deze flelling nog al wat af te dingen , en het zal toch wel niet te ontkennen vallen, dat de intimiteit van het huifelijke en gezellige leven den goeden en naauw keurigen opmerker van menfchen en zeden vooral niet min der gelegenheid geeft tot het opzamelen van menfchen- en karakterkennis. Wij misfen misfchien vele voor-en on derwerpen van het blijfpel , die onze Franfche naburen be zitten ten gevolge van hun meer openbaar leven; maar zou de de eigenlijke comédie de caractère (bi. IV), wier waarde niet met den dag en het oogenblik vergaat , maar duurzaam blijft, ook wel dáár hare ftof behoeven of zelfs bij voorkeur moeten zoeken ? De Tartufe en de 6vare zijn daaruit niet ontleend ; en om de gebreken en dwaasheden der men. fchen van onzen tijd en van onzen landaard te leeren kennen, mij dunkt daartoe blijft er ook bij onze leefwijze genoegzame gelegenheid over, indien de blijfpeldichter Rechts de ware gave van opmerking en den toegang tot onderfcheidene kringen bezit. Ree. zou ten minfle ongaarne dat voor gemis aan voldoende gelegenheid tot verkrijging-wendfel van van menfchenkennis als eene verontfchuldiging laten gelden, wanneer het blijfpel de Neven daarom door geene nieuwe vruchten van denzelfden geest werd gevolgd. De inhoud van het flak is kortelijk deze. De twee Neven zijn iludenten aan de Leydfche hoogefchool. De een , FR A N S VER S PAL, is ouderloos, en wordt door zijnen oom V ER S P A L opgevoed. Deze, een rijk man, is verliefd op den adelfland , en heeft bef oten , dat neef F RAN s door het huwelijk met de freule VAN ZEVENVAN zich tot dien adel zal opheffen. F R A N s intusfchen heeft zijn hart gefchonken aan de dochter -van den bankier T E R LA A N, bij wien alleen geld waarde heeft, en is dwaas genoeg geweest, om in de fondfen te fpeculeren , ten einde zich, onafhankelijk van oom, een fortuin te maken, dat hem in flaat zou (lellen , om S 0 P H I A'S vader te voldoen. Zijne fpeculatie is ongelukkig uitgevallen, en mismoedig en wanhopend fmeekt 622 DE NEVEN. hij zijnen neef, AUGUST VAN L o ON, om raad en hulp, vooral wanneer oom, aan wien de fchuld van neef is ter ooren gekomen, de betaling daarvan, ja zijne verdere liefde geheel afhankelijk maakt van diens gehoorzaamheid ten opzigte van het voorgeflelde huwelijk. A u G u ST wil beproeven, zijnen vriend althans van de hem befiemde bruid te ontiaan, en neemt bij de komst van haren broeder, den winderigen jonker VAN Z E•V E NV A N, den fchijn aan, als ware hij FRANS VERSPAL. Het tweede bedrijf leert ons vader TE R L A A N, die slechts voor geld en fpeculatie leeft, zijne lieve dochter S OP H IA, en haar' onbeduidenden broeder K A R E L kennen, die met den jonker een zeer onnoozel plan heeft beraamd, om elkander behulpzaam te zijn in het dingen naar de hand der wederzijdfche zusters, waartoe KA- RELbij S 0 P H I A, natuurlijk vruchteloos , zijne zotte pogingen in het werk (lelt, terwijl het den jonker bij zijne zuster j u L 1 A niet beter vergaat. Au GUST heeft intusfchen met S OP H IA den vreesachtigen F R A N s moed ingefproken, en beiden zijne liefde voor eene fchoone onbekende toevertrouwd, bij wie hij zich verdienílelijk had gemaakt. In het derde bedrijf leeren wij de familie VAN ZEVENVAN nader kennen, en vinden in den baron een' degelijken en braven edelman. A U G U ST verfehijnt als FR A N s VER- S P A L, en zoekt door lompheid en onbefchoftheid den baron tegen zich in te nemen, die hein op waardigen toon teregtwijst, met fchaamte en berouw vervult, en op zijne dringende bede vergiffenis fchenkt. Terwijl de vader een ,-)ogenblik afwezig is , komt j u L I A binnen; en dat deze de fchoone onbekende is, fpreekt van zelf. De baron verrast beiden in een teeder oogenblik, en verwijdert zich met zijne dochter, om opheldering van haar te erlangen. Intusfchen komt KAREL T E R L A A N zijnen vriend , den jonker, verlag brengen van zijne mislukte onderhandeling, en erkent, dat zijne zuster met FRANS VERSPAL zoo goed reeds als verbonden is, hetgeen natuurlijk den jonker vreemd voor getuige is geweest van de rare vrijerij-komt, die zoo even van JULIA met den gewaanden FfANs VERSPAL. De beide heeren befuiten, hun leed aan het biljart en onder een glas volnay te verzetten. Het vierde bedrijf vindt de beide neven aan het huis van oom, F R A N S even mismoedig als altijd, zijn' oom in den tuin ontwijkende, A u G u s T zeer gelukkig, die des avonds den jonker het leven gered, en, DE TEVEN. 623 als bewijs van 's vaders dankbaarheid, te toezegging van ju- L I A'S hand heeft ontvangen (nog altijd als F R A N S. V E R- S P A L.) Oom komt eindelijk op , regt verheugd over de tij ding, die bij van den baron aangaande het gebeurde ontving, en deelt haar aan een paar zijner huisplagen (bedienden) mede. Ondertusfchen verfchijnt de oude heer T E R L A A N, om de zaak van FRANS en SOPHIA met oom VERSPAL te bepraten , die van zelf van zulk eene verbindtenis niets wil hooren, zeer uit de hoogte (preekt, maar overvriendelijk wordt, om T E R L A A N ílechts van vader den finid te doen zwijgen. De verwarring heeft het toppunt bereikt, als de baron V A N ZE WE N VA N binnentreedt en de aangekondigde verloving van FRANS met j u LI • bevestigt, tot dat de komst der belde neven den twist uitwijst door de ontdekking der perfoonsverwisfeling. Oom V e it s P A t, is braaf uit zijn humeur, maar eindigt toch met zich tevreden te Eiellen, in de beide huwelijken toe te Hemmen , en° aan ieder zijner neven vijftigduizend gulden mede te geven , waarover vader TER L A A N in de hoogfte verrukking is. Dit is in het algemeen de loop van dit blijfpel. Men ziet dus, er is gang en actie in het íluk, en bij eene goede uitvoering moet het wel voldoen; ja, wij durven den befcheiden dichter wel de verzekering geven, dat hij meer gedaan heeft dan lets drageljks te leveren (bl. VIII.) Er is veel, zeer veel goeds in zijn fink; het bewijst, dat het hem niet ontbreekt aan de noodige menfchenkennis; dat bij den geestbezit, om deze kennis voor het tooneel te gebruiken; dat hij taal en versbouw meester is, en beide gemakkelijk tot zijne oogmerken weet te bezigen; dat hij de gave heeft, om zijne perfonen los en ongedwongen, karaktermatig en hier en daar geestig te laten fpreken , en lezer of aanfchouwer op den duur te boeijen. Na deze loffpraak behoeft Rec, niet te vreezen, dat de dichter zich gebelgd zal gevoeleh, wanneer hij thans eenige aanmerkingen, hemzelven ter toetfing, laat volgen; aanmerkingen, die eene herhaalde lezing bij hem deed oprijzen. De eerlle bedenking van Ree. is deze: heeft de dichter zich door het geheele fink heen wel genoeg ¢én doel voor eenheid ligt toch niet enkel in de handeling,-geíield ? De maar ook in den geheelen geest. Niemand zal na het lezen van den Tartufe, den Avare , den Mifantrepe van M 0 L I t- R E twijfelen, wat de dichter met zijn iiuk bedoelde. Als 624 DE NEVEN. motto vinden wij op den titel uit het derde • tooneel van het derde bedrijf de regel: Ik acht een' fchoonen naam , die waardig wordt gedragen, Dat geeft ons dus aan de hand, wat de dichter beoogde, en oom V E R S P A L met zijne dwaze begeerte naar adelfiand wordt dus in zeker opzit hoofdperfoon. Zijne dwaasheid is ook goed geteekend; terwijl de baron VAN ZEVENVAN de moraal van het ftuk als perfonifieert. Maar bedriegt Ree. zich , of had er van TE R LA A N, in verband met des dichters hoofdbedoeling, meer partij kunnen en moeten getrokken worden? Geld, geld is bij hem alles; maar met eene kleine wijziging had hij in verband kunnen gebragt worden met het motto: de naam , de firma van den rijken bankier TERL A A N, dat had fchering en inílag van zijn denken en fpreken kunnen worden, en in de hand van onzen dichter was daarvan vooral ook in het, gefprek tusfchen VER s P A t en T E R L A A N , (IV Bedr. VI Toon.) aan welks' geestigheid wij overigens alle regt laten wedervaren, zeer veel te maken geweest. Nu wordt de aandacht door hem wel wat verdeeld. Eene tweede bedenking betreft het karakter van fommige der perfonen. De karakterteekening van onclerfcheidenen is regt goed: VERSPAL, TERLAAN, de baron, KAREL zijn alle uitfiekend gelukt. AUGUST is blijkbaar de lieve dichters ; hij is ook de handelende perfoon ; maar-ling des — is aan hem zijn neef F R A N S niet wat ce veel opgeofferd? Ree. gevoelt de moeijelijkheid, om dit te voorkomen; maar P' RAN S is toch wat al te zwak en mismoedig en vreesachtig. Men gunt hem de lieve s o P H I A ter naauwernood, of zou althans op hem de woorden willen toepasfen (bi. 82): Hij is wel niet ten volle u waardig, Maar, zustertje, de; te eer zet gij hem naar uw hand. Wat A U G U ST aangaat, zijne klagt in de alleenfpraak bi. 35 is, dunkt mij, ook niet genoeg gemotiveerd, vooral bij een levendig en moedig karakter, als het zijne. Het was pas eene week geleden, dat hij zijne onbekende fchoone in den Haag had gezien; hij was fíudent te Leyden, en behoefde dus zoo fpoedig den moed nog niet op te geven, om DE NEVEN. 625 haar weder te kunnen vinden ; hij krijgt daar iets van v R A N s. Over het geheel had die gefchiedenis van A U G u s T en j u- LI A wel eenigzins belangwekkender kunnen zijn, indien althans de wanhopige liefde van A U G U ST ZOU geregtvaardigd worden. Het was niet moeijelijk geweest, om j U L I A, evenzeer onbekend, in eene belangrijker en beminnelijker /ituatie door A U CU S T te doen aantreffen, dan verfchrikt door, een fleigerend paard. Ook de teekening van den jonker v A N Z t: V E N VA N is, dunkt mij, mislukt, en aan het eind van het ftuk weet men niet regt, hoedanig zijn karakter is. In het eerfle bedrijf is hij onverdragelijk; in gezelfchap van i{ ARE L TE R L A A N slechts onbeduidend; in het gefprek tusfchen A U G U s T, den baron en den jonker daarentegen is hij weder veel meer, dan men met regt zou mogen verwachten. In één woord , er is geene vastheid in zijne karakterteekening, en daardoor, wij herhalen het, is de perfoon mislukt, en kan noch bij het lezen noch bij het aanfehouwen voldoen. Nog eene bedenking, en Ree. eindigt. Het vierde too. neel van het vierde bedrijf, dat, waarin oom VERSPA I. aan zijne beide bedienden P E TER en H A N N A de verloving van zijnen neef bekend maakt, is ongetwijfeld aardig en levendig; maar is het hier niet overtollig, is het niet eenigzins een hors d'oeuvre? Het kan gemist worden, zonder tot het ftuk iets toe of af te doen. Nog eens , het is aardig en levendig, maar toch het blijfpel verandert hier eenigzins in eene klucht. Het is, alsof de dichter ook iets voor den Engelenbak had willen -geven (en hij geeft het dan op zijne wijze; dat is, op zichzelve wezenlijk geestig); maar bij had dit niet noodig, om zijn fluk te doen bevallen, en het tooneel behoort hier eigenlijk niet. Zelfs door. de autoriteit van M o L I É R E , aan wien dit tooneel hier en daar herinnert, laat Ree. zich in zijne bedenking niet terughouden. Hier en daar hadden eenige regels misfchien door kleine omzettingen wat vloeijender kunnen worden, en in het Vervolg verzoeken wij den dichter, om niet te veel 'k voor ik te gebruiken. Het woord benuttigen (bl. 143) wenfchen wij ook geen burgerregt toe. Ree. beluit niet den dichter op te wekken, om op den ingeílagen weg voort te gaan, en deze aankondiging te befchouwen als een blijk van de belangftelling, welke Ree. de Neven waardig acht. 628 R A U S C H N I C K, LEVEN VAN BLUCHER. Leven , daden en karakter van Prins a L U C H E R VA N WARLSTADT; door Dr. RAUSCHNICK. Uit het Roogduitseh. Te Groningen, hij J. Rómelingh. 1836. In kl. 8vo. 440 BI. f3 - 60. In vier afzonderlijke Rukjes werd deze vertaling in het licht gegeven. Zij prijkt met eene afbeelding van den held te paard ; doch de levensbefchrijving Is niet enkel van Dr. R AU SC H NICK, (misfchien denzelfden met den Schrijver van dien naam,, die in 1822 fraaije Denkwiirdigkeiten aus der Gefchiehte der Vorzeit in het licht gaf) die bij het eindigen van de tweede afdeeling (dus van het lfie flukje) overleed, en wiens taak opgevat werd door Benen ongenoemde, die echter (volgens den oorfpronkelijken uitgever) door geene mindere achting voor den held en liefde tot de waar werd, en over niet mindere hulpbronnen be.-heid befluurd fchikken kon. Er is echter een merkbaar verfchil in toon en itiji. De Vertaler moest dit verholpen en gezorgd hebben, dat het een volkomen geheel opleverde; iets, dat wei eens hapert, waar R A US CH N I C K iets belooft, dat zijn volger niet geeft en derg. Voorts is de levensgefchiedenis van den dapperen veldheer, die aan den flag bij Waterloo almede zulk een voornaam deel nanl, zeer lezenswaardig, en het boek eene betere bijdrage tot den voorraad voorde Leesgezelfchappen, dan een half dozijn weinigbeteekenende bui -tenlandfche Romans. Legenden van de verovering van Spanje. Naar het Engelsch van WASHINGTON IRVING. Te dinfferdam, h ij H. Frijlink. 1837. In gr. 8vo. 213 Bi. f2-40. Is de verovering van Spanje door de Sarracenen reeds op zichzelve eene der verbazendfie gebeurtenisfen in de gefchiedenis ; is het verhaal derzelve niet tot den nazaat gekomen, dan omfchaduwd door dichterlijke verfierfelen (niet te ver waarlijk, als men bedenkt, dat het hier een land,-wonderen een volk, een tijdvak geldt, alles even poëtisch); is dat wonderbare , dat bovennatuurlijke, dat Oostersch - buitenfpo rige, doormengd met Middeleeuwsch bijgeloof, zoo naauw met de eigenlijke historifche waarheid verbonden, dat her W. I R V I N G, LEGENDEN VAN SPANJE. onmogelijk fchijnt, de juiste grenzen van her eene en andere aan te wijzen: men gevoelt dan, wat die gefchiedenis onder de hand van den begaafden Schrijver der Alhambra worden moest. Rec, las dit boek met eenen foortgelijken indruk, als de beste der duizend - en -één nacht AIrabifche vertellingen. Perfonen en zaken, fchildering en voorhelling, alles veree. ligt zich, om als 't ware eenen tooverclrkel om den lezer te trekken. Het is ware poëzij in een proza-kleed. In hoeverre deze Legenden aan de gefchiedenis getrouw zijn — wie zal dit zeggen? Ree. kent geene gefchiedenis vax Spanje, die op her hier gefchilderde tijdvak niet --wij erkennen het, vol dwaze grollen — maar toch ook vol waarachtige poëzij , vol legenden is; en waar zal men dus den toetsiteen meenen te vinden? De vroegere Spoon/eke gefchiedenis is, en moet uit den aard der zaak zijn, of onbeduidend, of epi. fche vermenging van waar en verdicht. Die dezelve met het fnoeimes der kritiek te na zijn gekomen, hebben eene der bekoorlijkile partijen uit de gefchiedenis fchendig verminkt, en een dor geraamte overgelaten, zonder geest of leven. Het zal niemand van eenigen, fmaak berouwen, dit boekdeel te lezen ; en nog minder , er aanleiding door te krij. gen , om te doen, wat Rec. deed, den heerlijken Rodrigo de Coth van SOUTHEY, heerlijk door Mevr. BILDERDIJY vertaald , te lezen of te herlezen. Spanje. Karakters van beroemde Mannen, die thans in Span. je het bewind in handen hebben. Eene Gefchiedenis van de jongfle gebeurtenis/en in dat land. Door ED U A R D G R O Ss E. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te .4mfierdam, bij J. C. van Resteren. 1837. In gr. 8vo. 208 BI. f 1-80. Op den titel afgaande, zou men hier meenen te vinden: 1. eene befchrijving of iets dergelijks van Spanje; 2. karakters van enz.; 3. eene gefchiedenis van enz. Doch het zijn niets meer en niets minder dan korte levens-en karakterfchetfen van FERDINAND VII, ZEA BERMUDES, LLAU- DER, MARTIN EZ DE LA ROSA (over wien het oordeel al te hard S), TORENO, MENDIZABAL, MINA, ISTU- RITZ, CORDOVA, ZUMALACARREGUY (die hemelhoog wordt geprezen) , en eindelijk Don c A R L o s en de 628 E. GROSSa, SPANJE. 13asken. Het is een goed boekje voor hein, die in koffij en elders over de couranten en de Spaanfche tijdin--huizengen wil medegraten. De fliji is niet overal zoo onbefchaafd, als bladz. 168: „ Wij kunnen reeds zijn horoskoop (van „ 1 S T U R I T Z) trekken en verzekeren , dat zijne voortduring van de vreemde interventie afhangt. Want met dit flelfel „ kunnen ook de Ministers aan den oorlog geen einde ma„ ken. Doch in allen gevalle is zijne Franfche alliantie een ongeluk; want het zou de eerfle keer niet zijn, dat het hof der Tuilleries eene domheid beging" enz. De correctie is gebrekkig, en elke bladzijde verraadt door Germanismen genoeg den oorfprong, zoodat men dit niet op den titel had behoeven te dellen. — Langer kunnen wij ons bij dit vlugfchrift niet ophouden. Het Onze lader. Te Groningen, bij J. Oomkens. In piano. f2.: Het in 't hoofd dezes aangekondigde fchijnt meer tot de kunst- dan tot de drukvoortbrengfels te behooren; en echter is dit niet alzoo, fchoon het, op eene verrasfende wijze, ítaa€t, dat het boekdrukken met volle regt den naam van eene kunst mag dragen. Inderdaad , de even vindingrijke als nijvere o o M R E N s heeft , onder anderen, in dit Onze Vader een hoogst opmerkelijk flaal geleverd, wat die kunst, ook in ons Vaderland, kan verrigten, en ons levendig doen gevoelen, wat zij welligt nog zou vermogen, bijaldien hem en haar die aanmoediging wierd gefchonken, welke aan ijver en talent elders ten deel valt. Het is hier toch niet genoeg, te prijzen of zelfs te bewonderen ; ook het floffelijke (materiële) moet het vernuft en de nijverheid bemoedigen en fchragen. Ware onze Landgenoot te Londen woonachtig, of ware hij een Londenaar en hier te lande gévestigd, waarfchijnlijk zou het hem aan gezegde aanmoediging niet ontbreken. „ Wien Hollandsch bloed door de ad'ren vloeit, van vreemde finetten vrij," verleene dan die onderifeuning aan eigene nijver Letteren, welke wij thans,-heid in Kunst en Wetenfchap en helaas ! maar al te veel aan die van vreemden zien verkwisten ! -- Meer kunnen wij, overeenkomftig den aard van ons Tijdfchrift, niet zeggen van dit verdienstelijk voortbrengfel eener vaderlandfche drukpers. No. XI. Bockbejch. bi. 457 reg, r5. leze men: tijdvak. En reg. a7: deeerfta vrouw de beste. bi. 48.. reg. 2: men ziet, enz. No. XIL bl. 528. rag. so; daadzaken. bl. S30. reg. xe V. 0. : a s M O N T R V. bl. 537• reg. 8: La Vigie etc. BOEKBESCHOUWING. De Maatregelen tegen de flfgefcheidenen aan het Staatsregt getaetst , door Mr. G. G 0.0E N VAN P R I N- S T E R E R. Tweede Druk. Te Leiden, b/ S. en J. Luchtmans. 1837. In gr. 8vo. 71 BI. f: - 70. Indien men het niet reeds uit de eerlle bladzijde van dit (tukje zag , dan zou men uit deszelfs titel bezwaar opmaken , wat het voorwerp der toetfing van den-lijk Schrijver is. Wilde nu de gene, in wiens handen hetzelve door de Redactie van dit Tijdfchrift gelleld is, een breed verflag en eene omílandige beoordeeling daarvan leveren, dan zou hij zeer goed een Rukje van niet minder grooten omvang kunnen zameniiellen ; maar hiertoe heeft hij noch lust noch tijd, en hij moet zich dus, zoo veel de ruimte hier gedoogt, met eenige korte opmerkingen vergenoegen over hetgene , waaraan de Schrijver nog al veel gewigt fchijnt te hechten , maar dat flel- Ier dezes alles behalve onwederlegbaar fchijnt te zijn , die intusfchen daarbij betuigen moet, met den perfoón des Schrijvers geheel onbekend te zijn, en in de zaak zelve geen het minfle perfoonlijk of ander particulier belang te hebben. Reeds op de eerfte bladzijde dan blijkt het, dat de I-leer GROEN VAN P RINSTERER fchrijft ter guníte dergenen , die hij noemt „ de Gereformeerde Christenen , „ die zich van het Kerkgenootfchap in 1816 gedicht af„ gefcheiden hebben," tot welke hij wel niet facto fchijnt te behooren , maar voor welke hij nogtans in zeker opzigt als voorflander en verdediger fchijnt te willen op. treden. Doch hier floot Ree. aanflonds op eenen historifchen misslag , dien de aanhangers of voorflanders van die fekte doorgaans begaan , of althans waarachter zij zich verfchuilen , en welken de een van den ander , velen zonder er in het minfle kennis of verfland van te , BOEKBESCH. 1837. NO. I.S. S S 630 G. GROEN VAN PRINSTERER hebben, napraat; namelijk, dat de Schrijver fpreekt van „ een Kerkgenootfchap, dat in 1816 gefticht is." Dit is, indien men met geene woorden fpelen zal, ronduit gezegd, eene historifche onwaarheid, of, wil men het zachter, eene verkeerde voorftelling der Gefchiedenis : er is geen nieuw Kerkgenootfchap gedicht ; maar het reeds van de tijden der Hervorming af beftaande Neder -landfche Hervormde Kerkgenootfchap is, als afdeeling der ééne heilige algemeene Christelijke Kerk, ongefchon den en in hare leer vrij en onverlet gebleven, hebbende hechts Bene nieuwe organifatie van befluur gekregen; en dit laatíle dagteekent zich in de hoofdzaak reeds vroeger dan 1816. Reeds onder de regering van Koning L o D E- W IJ K was bevolen , dat er geene Provinciale Synoden meer zouden gehouden , maar het beftuur der loopende zaken in elke Provincie aan eene provifionele Commisfie zou opgedragen worden, die permanent zou zijn, tot tijd en wijle, dat de zaken aan een nieuw georganifeerd Kerk zouden worden overgegeven , ten welken einde-befluur dan ook toen reeds eene confulerende Commisfie werkzaam geweest is. De inlijving van Nederland in Frankrijk ftremde wel de verdere uitvoering van dit plan, en zou het waarfchijnlijk door de oprigting van Confistoriale Kerken , op den Franfchen voet , hebben doen vervangen ; maar de genoemde provifionele Commisfiën bleven intusfchen permanent , werden als zoodanig door de Franfche Regering erkend, en bleven , ook na de gelukkige heríielling van ons Vaderland , voortduren tot aan het einde van 1815; in welken tusfchentijd eene confulerende Commisfie , met medewerking van liet Gouvernement , de reeds vroeger beoogde nieuwe organifatie van het in den grond onveranderd beftaan blijvende Nederlandfche Hervormde Kerkgenootfchap tot íland bragt. Zietdaar den historifchen (raat van zaken , welken Ree. noodig vond hier eens uitdrukkelijk te herinneren , daar dezelve zoo ligt vergeten of miskend wordt. — Op bi. 15 en very, wordt de nieuwe organifatie van het Hervormde Kerkgenootfchap , en dc bemoeijing van liet Gouverne DE MAATREGELEN TEGEN DE AFGESCHEIDENEN. 631 inent daarmede, als zijnde daartoe niet bevoegd , mis hier de plaats niet , om over die orga--prezen. Het is nifatie, noch over het Jus Principis in vel circa /asra, uit te weiden; maar dit ééne zij llechts opgemerkt, dat het althans geene bemocijing met de leer was, en dat het niet zonder de raadpleging van eenige der kundigfte en achtingwaardigfe Mannen uit dat Kerkgenootfchap tot Eland gebragt werd. En wat. was dan de vroegere invloed der Commisfarisfen Politiek ? ja! om te zorgen , ne quid respublica detrimenti capiat ; maar wij weten immers wel, in welk eene uitgeflrektheid dit toepaste. lijk was en werkelijk toegepast werd ? Wat zegt ons op dit punt de Gefchiedenis van vroegere jaren? wat de Gefchiedenis van vóór twee Eeuwen ? — Doch punc-, turn; wij willen geene oude wonden , die gelukkig geheeld zijn , openrijten , en de zonden der vaderen niet aan het nagelacht verwijten. Over dit geheele punt der nieuwe organifatie van het oude Hervormde Kerkgenoot verdient nog wel nagelezen te worden het Ant--fchap woord van den toenmaligen Commisfaris-generaal voor de zaken der Hervormde Kerk op het Adres der Clasfis van 4mflerdanz. — Degenen dus , die zich nu aan het gemelde Kerkgenootfchap onttrekken , rigten wel degelijk Bene nieuwe fekte op , die uitgaat uit en zich affcheidt van Bene reeds eeuwen beílaande Kerkelijke Maatfchappij, waarvan zij tot hiertoe leden geweest zijn. De Heer GROEN VAN PRINSTERER wil dit nogtans met alle kracht ontkennen , en bedient zich hiertoe , vooral bl. 60, 1, van zeer zonderlinge en waarlijk fophistifchc redeneringen. „ Zij zijn," zegt hij daar, „ leden der ,, Gereformeerde Gezindheid: als zoodanig hebben zij , „ met de leden van het Hervormd Kerkgenootfchap, aan„ fpraak op de gelijke befcherming , welke aan alle be. „ f'caande Gezindheden toegezegd is ;" en wat verder : „ Afvalligen welligt van liet Kerkgenootfchap, maar „ voorzeker getrouwe leden van de Gezindheid, van de „ Kerk ;" en nog verder : „ 1-!oe zou iemand , die der Sst 632 G. GROEN VAN PRINSTERER „ belijdenis van de Hervormde Kerk hartelijk genegen , „ die in nadruk Gereformeerd-gezind is , van de Gere formeerde gezindheid uitgefloten zijn ? Het deelnemen „ aan een Kerkgenootfchap kan worden belet, maar nooit „ het behooren tot eene gezindheid ; dit is eene zaak „ van het hart." Wie ziet hier niet, hoe de Schrijver met de woorden fpeelt en draait ? Eerst neemt hij Gezindheid (waarvoor men ook Gezindte zegt) in de bekende beteekenis als fynoniem met Aanhang, en dus kerkelijk met Kerkgenoot/chap, gelijk het ook in het taalgebruik waarlijk is , want „ befcherming aan alle be„ (taande Gezindheden of Gezindten" is immers hetzelfde als „ aan alle beflaande Kerkgenootfchappen ;" en evenwel wil hij het vervolgens er van onderfcheiden en tevens als fynoniem met Kerk befchouwd hebben , maar welk laatfte immers , in. de benamingen Hervormde, Lutherfche, Remonftrantfche Kerk, niets anders zegt dan Kerkgenootfchap ; en dan neemt hij het einde weder , in de beteekenis van ge/leldheid der denk--lijk wijze en des gemoeds , voor „ eene zaak van, het hart." Welke verwarring! welke fophismen! --Zonderling is ook de wijze, waarop hij, bl. 55 env. , de 'kracht van het woord „ beflaande Godsdienilige Gezindheden ," in Art. 191 der Grondwet voorkomende , met betrekking tot de zaak in gefchil poogt te vernietigen: hij erkent, dat „ dit Artikel, gelijk mede Art. 194 en 195 , uitílui„ tend betrekking heeft op de Gezindheden , welke be„ flonden , toen de Grondwet afgekondigd werd" (men ziet hier wederom Gezindheden natuurlijk genomen voor Kerkgenootfchappen) ; maar nu wil hij, dat het woord beflaande op de tusfchenliggende Art. 192 , 193 geen den mintien invloed kan hebben , hoewel er toch blijkbaar, wanneer men ze achter elkander en in zamenhang niet de voorgaande en volgende leest, van hetzelfde onderwerp gefproken wordt; en hoe kon het ook anders ? of moest de Grondwet reeds vooraf befcherming en voorregten waarborgen aan alle nog niet bettaande mogelijke Godsdienflige Gezindheden , aan alle zelfs , die DE MAATREGELEN TEGEN DE AFCESCIiEIDENEN. 633 het ooit in de ontflelde herfenen van rustverflorende dweepers en geestdrijvers opkomen kan op te rigten ? .. . Sprekende over de oorzaken , waaruit de Schrijver meent , dat de onrust in de Hervormde Kerk ontflaan is , rekent hij hiertoe ook , b1. 9 env. , dat het fchoolonderwijs van de Kerk , d. i. , in zijne meening , van de Hervormde Kerk , afgefcheiden , en het leerftellig onderwijs van de fcholen uitgefloten is. Ree. wil nu daarlaten, wat hij nog zeer betwijfelen zou, of deze inrigting, die al federt IS06 vreedzaam beftaan heeft, juist eene oorzaak der tegenwoordige onrust te noemen is , en of het niet veelmeer hiermede is als met de klagt over de even lang beftaande Evangelifehe Gezangen der Nederlandfche Hervormden , dat de onrustige feparatistifche geest nu alles aangrijpt , om over te klagen , en zichzelven , zoo het heet , te regtvaardigen. Maar , wat de zaak zelve aangaat, vindt Ree. die afzondering van fchool en kerk , van fchool- en leerftellig godsdienifig onderwijs , zeer billijk en gepast: zoo wij toch niet weder eene heerfchende Kerk zullen krijgen, dan heeft elk Kerkgenootfchap even veel regt , om op dat fchoolen godsdienflig onderwijs invloed te hebben ; en welk eene botfing en verwarring zou hierdoor ontslaan ! Indien de Fleer GROEN VAN PRINSTERER die burgerlijke Gemeenten, waar de meerderheid der bevolking Roomschkatholiek is, zoo van nabij kende, als Ree. dezelve federt jaren meent te kennen, dan zou hij weten, hoe veel moeite, het daar dikwijls voor den Schoolonderwijzer inheeft , om zelfs dat historifche en zedekundige te leeren, dat denzelven geoorloofd is; en wat zou het dan zijn , indidn daar eens leerftellig , en dit zal dan immers moeten zijn oud -orthodox Gereformeerd onderwijs , misfchien wel weder , waartoe in het gulden voorheen dit zoogenaamde godsdienflig fchoolonderwijs zich al dikwijls bepaalde , de Heidelbergfche Catechismus, der fchooljeugd ingellampt , en door dezelve opgedreund moest worden ; want , volgens den Schrijver , bl. 10 , „ afgefcheiden van al hetgeen onder de rubriek 634 G. GROEN VAN PRINSTERER „ van het leerilellig onderwijs wordt gebragt , heeft de „ Bijbelfche historie geen beteekenis meer ; die historie „ is geen historie, die moraal geen moraal;" dus dit wordt zij dan eerst , wanneer de Dogmatiek der Kerk vooraf bepaald heeft, wat dogma is, en als zoodanig moet geleerd en geloofd worden ? ! Deze klagten zou kunnen hebben , in--den intusfchen nog eenigen fchijn dien het godsdienftig onderwijs in het Nederlandfche Hervormde Kerkgenootfchap, zoo als het thans georganifeerd is , verwaarloosd werd ; maar ieder , die zien en hooren wil, kan weten , dat het integendeel federt jaren meer dan ooit behartigd wordt ; dat hiertoe ook onder anderen dient de latere Synodale verordening, volgens welke jaarlijks opzettelijk door de Kerkbefluren .geïnformeerd moet worden , of de catechifatiën zoo wel des zomers als des winters plaats hebben , en dat het over het geheel voorzeker niet aan de onwilligheid of nalatigheid der Leeraars , maar of aan de ongeneigdheid der Gemeenten, of aan de plaatfelijke moeijelijkheid of zelfs onmogelijkheid hier en' daar te wijten is , wanneer er hierin nog iets te wenfchen blijft. Er beílaat dus geen de minfte reden , om het godsdienilig en bijzonder het leerflellig onderwijs aan de Schoolonderwijzers op te dragen , die , behalve dat , ook genoeg te doen hebben , en , wanneer zij, tot welk Christelijk Kerkgenootfchap ook behoorende, van eenen goeden Christelijken zin doordrongen zijn , genoeg Christelijk nut kunnen doen , al treden zij niet in het ambt der eigenlijk gezegde Leeraars van de Godsdienst. Onder de klagten en vermeende oorzaken van onrust behoort, volgens den Schrijver, bl. 20 env., ook al het bekende formulier van onderteekening der Candidaten. Er is hierover al zoo veel, en onder anderen in de Godgeleerde Bijdragen, zoo goed en voldingend gefchreven , dat Ree. het niet noodig vindt , hierover breed te zijn. Dit Céne flechts : dat formulier anders , en wel zoo te hellen, dat er aan de zoogenoemde fymbolifche fchriften meer gezag toegekend wordt, zou verloochening DE MAATREGELEN TEGEN DE AFGESCHEIDENEN. 635 zijn van het Protestantfche grondbeginfel, erkentenis,van de Heilige Schrift, als de zekerfte kenbron en het getrouwe bewaarmiddel der godsdienftige waarheid, en van ieders regt tot redelijk en vrij onderzoek van dezelve. Dat een Roomschkatholiek , die de onfeilbaarheid van den Paus, of van de Conciliën , of (onbepaald genoeg) van de Kerk gelooft , den Leeraar verpligten wil, om niet anders dan naar de letter der Vulgata en naar het Concilie van Trente te leeren , dit kan men nog eenigzins confequent noemen ; maar dat een Protestant , die de firaksgemelde beginfelen vasthoudt , zijnen Leeraar met dezelfde banden aan éénen Duitfchen Godgeleerde en éénen Waalfchen Predikant van de 16de, en aan de Dordfche Synode van de 17de Eeuw, ook nu nog verbinden wil, dit is al zeer inconfequent. De Schrijver beklaagt zich hierbij ook, (bl. 32 env.) dat de Synode op de Adresfen van fommigen, om verandering in dat formulier, geen meer en beter acht gelagen heeft: maar moesten dan die van zoo vele anderen, die uitdrukkelijk en ftellig het tegendeel verlangden, ook niet in aanmerking genomen worden? ook niet de algemeene denkwijze van zoo vele andere Leeraars en Leden der Gemeenten, die niet alleen flilzwegen , maar zich ook met de beftaande bepaling federt lang rustig weltevreden hielden? En hoe de Schrijver (bl. 34) willen kan, dat het wereldlijk gezag zich daarmede bemoeid hadde, ter gunfte dier eerstgenoemde Adresfanten , dit is Rec. onbegrijpelijk; want de Synode had zich immers, bij Art, 47 van het nieuwe Reglement op het Examen, het regt gereferveerd , „ om hetzelve in het vervolg, onder goed keuring van Z. M. den Koning, zbodanig te veran„ deren of te vermeerderen, als bevonden zal worden „ te behooren ;" en daar er nu eene aanvrage om verandering bij de Synode aanhangig was, had het Gouvernement immers niets anders te doen, dan af te wachten , of de Synode die verandering zou maken en ter goedkeuring aanbieden. Bij dit alles moet Rec. tot zijn leedwezen opmerken 636 G. GROEN VAN PRINSTEREI dat er, zoo wel ten aanzien van het zoo even behandelde , als in andere opzigten , het een en ander in dit ítuk gevonden wordt, dat hem voorkomt geenszins naar waarheid en liefde gezegd te zijn. Zoo is het b. v. , wanneer de Schrijver (bl. 21) beweert : „ De Formu„ lieren wil men ter zijde Wellen , niet om een beter „ wapen , maar om een' flagboom te minder tegen wanbegrippen te hebben. Neen , de juiste tegendelling der partijen is deze: de eene wil de handhaving der waarheid, de andere wil ze niet. — De toetsíleen „ was, niet in plaats der Formulieren, Gods woord, „ maar in plaats van Gods woord, ieders meening ge „ worden. De vrijheid werd in de meest onbeperkte „ losbandigheid gefield, en llrekte zich tot de meest „ verderfelijke wanbegrippen uit," "en wat er verder in dien zelfden onchristelijken geest op de drie volgende blad zijden voorkomt. Doch heiaas! er zijn meer plaatfen in dit gefchrift , waar Rec. vreest, dat de Schrijver, door vooringenomenheid met de zaak, die hij verdedigen wil , tot befchuldigingen weggefleept is , die zich voor de regtbank der waarheid en liefde niet kunnen ílaande houden ; zoo als b. v. bl. 26, „dat er, ten aanzien der „ hoofdwaarheden van het Evangelie, algemeene onver „ fchilligheid in Nederland beflond ;" bl. 31: „ In „ verfcheidene Gemeenten vond men de prediking van „ C H R I S T us en dien gekruist niet ; een verminkt , „ een verwaterd , een krachteloos Evangelie ; geen Evan „ gelie, geen blijde boodfchap, geen woord des levens „ meer , in het kerkgebouw , aan het ziek-en sterfbed, bij de godsdienflige vorming der jeugd ," enz. ; bl. 35 : „ Er waren Gemeenten , in welke federt lang niets dan een zoogenaanid Evangelie, van de hoofdfom der „ Bijbelleer ontdaan , was gehoord ;" bl. 38 : „ Het „ Kerkbefluur is onverfchillig omtrent Bijbelfche waar heden; --liet wil volfirekt losbandigheid ten aanzien „ van het wezen der Kerk ; — in foninmige Gemeenten „ beftond noch vervulling , noch uitzigt op vervulling van dc behoefte naar waarheid ;" bl. 61 : „ Ilet DE MAATREGELEN TEGEN DE AFGESCIIEIDENEN. 637 „ Kerkgenootfchap (der Nederlandfche Hervormden) is , „ wat geloofs-eenheid betreft, facto opgelost geworden; „ ten aanzien van inwendig beheer heeft 1 et de beginfels „ der Gereformeerde Kerk geheel ter zijde gelegd." De Heer GROEN VAN PRINS TERER bewijze dit een en ander, zoo hij kan; en indien hij al eenige Gemeente of eenigen Leeraar van die gehalte wist aan te wijzen , (want waar fchuilt er niet eenig kaf onder het koorn ?) dan zouden wij er tien , twintig , vijftig en meer tegenover kunnen ílellen , die van Gene geheel andere denkwijze en gezindheid zijn , en die ons met zeer goeden grond doen hopen, dat de Evangelifche waarheid, mits vrij van die menfchelijke bepalingen , waarmede hij dezelve omtuinen wil , wel zal blijven (land houden. Het is gemakkelijk , maar niet even eerlijk en liefderijk , met zulke onbeftemde en erg klinkende uitdrukkingen rond te zwaaijen , hiermede velen in verdenking te brengen , het kwade zaad van achterdocht, ketterjagerij en ontevredenheid in de Gemeenten te ftrooijen , en kundige en brave Leeraars van derzelver vertrouwen te berooven, gelijk zekere welberuchte Predikant, (waarom zijnen naam maar niet genoemd? het is immers, ieder weet het, de Haagfche MOLENAAR!) wien de Heer GROEN VAN PRINS TER ER (bl. 16) van ter zijde in zijne befcherming neemt, vóór eenige jaren heeft trachten te doen , maar daarbij , door een fchandelijk palinodiam canere, eene zeer droevige figuur gemaakt heeft. Even weinig kan Rec. het in alles met den Schrijver eens zijn , wanneer hij Heeds van vervolging der afgefcheidenen fpreekt. Bl. 39 beweert hij, dat „ de Syno„ de hen uit liet Kerkgenootfchap gedreven heeft ;" eene zeer grove misvatting, zoo niet onwaarheid! Niemand der zoodanigen is om zijne gevoelens door eenig Kerkelijk Befluur,, zoo ver Rec. weet , uitgedreven; maar zij hebben zich zelve vrijwillig afgefcheiden, en hunne zoogenaamde Acten van affcheiding ingeleverd , al droegen ook verfcheidene derzelven blijken, dat zij er geen woord van verflonden , maar Hechts napraatten en dikwijls zeer 638 G. GROEN VAN PRINSTERER gebrekkig nafchreven. Zelfs die jonge Predikanten , die te dezer zake van hunne dienst ontzet zijn , en zich nu tot hoofden hunner partij hebben opgeworpen , zijn niet om hunne gevoelens afgezet , maar om hunne openlijk verklaarde en hardnekkige wederfpannigheid tegen het Kerkelijk Beltuur, dat hen tot de Heilige Dienst toege. laten had, en waaraan zij zich vrijwillig onderworpen hadden. — De Schrijver beweert verder , dat de afgefcheidenen, door de maatregelen, die de burgerlijke Overheid tegen hen neemt , vervolgd worden. Maar is het vervolging , wanneer een artikel der bellaande Wet toegepast wordt op iemand, die daartegen misdoet ? De vraag is niet, of dat artikel in het gegeven geval veel helpen kan , maar of het vervolging is. Gaat men in de toepasfing daarvan , of in de uitvoering van dien maatregel , hier en daar te ver , dit is altijd af te keu maar is dit ook niet weleens in andere gevallen van-ren ; regtsoefening waar , wanneer er bijzondere omftandigheden , die men dan toch nog zou moeten weten en in aanmerking nemen, en menfchelijke driften bij in het fpel komen ? Zoo moge dus misfchien de inlegering bij Separatisten niet onbepaald te verdedigen zijn ; maar wat bl. 51 gezegd wordt , alsof het genoegzaam gelijk frond met verbeurdverklaring van goederen enz. , houdt waarlijk ook niet onbepaald fteek ; en in allen gevalle komt zij hier niet voor , als behoorende tot hetgene , dat , in Art. 212 der Grondwet , omtrent gewone inkwartiering van doortrekkende of cantonnerende troepen bedoeld wordt, maar als middel ter beteugeling van rustveriloorders : in hoe verre dit nu doelmatig toegepast is , zou uit eerie naauwkeurige kennis der gegevene gevallen moe blijken. Dit is in allen gevalle zeker, dat de Se--ten paratisten , welverre van door het Gouvernement verdrukt en vervolgd te worden , veeleer, door de Ministeriéle aanfchrijving van den 11 Dec. 1835, N. 15 , alle vrijheid hebben , om hunne Adresfen , vergezeld van hunne Reglementen en Statuten , waarop zij verlangen als een nieuw Kerkgenootfchap erkend te worden, aan DE MAATREGELEN TEGEN DE AFGESCHEIDENEN. 639 Z. M. ter nadere onderzoeking en finale bellisfing in te leveren ; en hieraan hadden zij , althans tijdens het Koninklijk Befluit van den 5 Julij 1836 , N°. 75, waaraan de Schrijver ook al zoo veel te berispen heeft, nog niet voldaan. Zietdaar het een en ander in het midden gebragt, waartoe Rec. zich door het gefchrift van den Heer GROEN VAN PRINS TERER genoopt , ja verpligt vond, en waarbij hij nog veel meer had kunnen voegen; maar hij hoopt het voldoende te zijn, om zich van deze onaangename taak , fine ira et /ludio, maar nogtans naar den eisch der waarheid, te kwijten. Hij doet wel gaarne hulde aan des Schrijvers daaruit blijkende bekwaamheid; maar hij moet wenfchen , dat zij aan eene betere zaak en op eene edelmoediger wijze befteed ware. Hij zou ook wel genoegen fcheppen in deszelfs herhaalde betuigingen van liefde voor Koning en Vaderland , indien hij niet met leedwezen, ja fomtijds met verontwaardiging, bemerkt had , dat er onder dat vleijend 11reelen een ver wordt , die noch Ko--borgen fcherpe angel aangebragt ning noch Volksvertegenwoordigers ontziet; ja dat er van onder dat vriendelijke masker tusfchenbeiden een dreigend gelaat vooruitblikt : en tegen dit een en ander kan hij niet nalaten hoogernflig te waarfchuwen ; want het is in zulke gevallen wel eens: Fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps, en fomtijds kan het noodig zijn, elkander toe te roepen : Foenum habet in cornu; hune to Romane caveto! Christelijke opleiding op de lagere Scholen in ons Vaderland. (Beproeft alle dingen: behoudt het goede.) Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1837. In gr. 8vo. 48 Bl. f : - 60. In dit nameloos uitgegeven Rukje wordt Bene vraag be 640 CHRISTELIJKE OPLEIDING handeld, die met een der heiligde belangen van het Vaderland in een allernaauwst verband ílaat. Men onderzoekt , namelijk, hier, in hoe verre het lagere Schoolwezen, zoo als het in Nederland door openbare verordeningen ingefteld , beíluurd of werkzaam is , kan gezegd worden eene Christelijke opleiding der Jetigd te bedoelen en ook te bevorderen. Tot hiertoe feheen te dien aanzien geen redelijke twijfel te beftaan. Reeds bij de eeríle uitvaardiging der Schoolwet van 1806 verklaarden de BeQ uurders van de onderfcheidene godsdienflige Gezindheden, inzonderheid alle de, destijds nog naar de oude Kerkeördening vergaderde, Hervormde Synoden, hunne tevredenheid over de ílrekking der ingeftelde bepalingen , ten opzigte van het Christelijk Godsdienílig Onderwijs. Zelfs hoorde men van de Zuidhol Synode de betuiging , „ dat door de nu zoo-landfche duidelijk gemanifesteerde intentie van het Gouverne„ ment, aan welke echter de Synodus nimmer heeft getwijfeld, het vooroordeel tegen de nieuwe School„ inrigtingen , alsof dezelve de ftrekking hadden , om het leerilellig onderwijs in de Godsdienst te verla„ gen, en hetzelve geheel en al door louter zedekun„ dige leeringen en opwekkingen te vervangen, ten eene„ male zal worden uitgeroeid; terwijl de Leeraren on„ der het resfort van deze Synodus wel ernflig door de „ Synodus worden opgewekt, om , gelijk zij tot nu toe altijd nog gedaan hebben, zoo in hunne openbare „ Leerredenen, als Huisbezoekingen en bij alle voorkomende gelegenheden , het gezet en vlijtig gebruikma„ ken van de Scholen met allen mogelijken ernst aan te prijzen." (*) Het is dan ook nimmer aan bevoegde beoordeelaars van den toeíland van het lagere Schoolwezen in ons gezegend Vaderland in het verfland gekomen , om. te dur (*) Zie den Brief der Synode met die van andere Kerk opgenomen in de Bijdragen betrekkelijk den haat-befturen , en de verbetering van het Schoolwezen , VI D. X St. bl. 31. OP DE LAGERE SCHOLEN. 641 ven beweren, dat, waar de bejlaande Wet in den geest des Wetgevers opgevolgd wordt, er geene godsdienfiige, althans geene Christelijke, opleiding op de Scholen gevonden wordt. Onlangs is echter deze befchuldiging uit de pen gevloeid van den Heer G R 0E N VA N P R I N- S T E R E R, in zijn bekend gefchrift over het Staats Nederland, waarin hij alzoo met eene penne--regt in ftreek den lof tracht te benevelen, dien ook buitenland beproefde en ervarene Opvoedkundigen aan onze-fche , Inflellingen voor het lager Onderwijs tot dusver ruim gegeven hadden. Men herinnere zich 1lechts ,-fchoots wat N IE ME IJ E a, in zijne laatíte Reize door Holland, en de echt-Christelijk gezinde F. Ii. C. S C H WART Z, in zijne Erziehungslehre, openlijk verklaard hebben. De Schrijver van den-voor ons liggepden Brief heeft, zonder het gefchrift van den Heer• G R 0E N V A N P R I N- S T E RE R te noemen , hetzelve duidelijk op het oog , zich de taak voorflellende , om de ongerijmde , voor wilgezinde Onderwijzers beleedigende, aantijging, alsof Bijbelkennis en Evangelisch Onderwijs van de lagere Scholen zouden geweerd worden , op goede gronden , zonder magtfpreuken , duidelijk te wederleggen. En hierin is de Schrijver , onzes inziens , goed geflaagd. Met bondige naauwkeurigheid geeft hij alle de thans vigerende wetsbepalingen op , waaruit de Christelijke ftrekking van het beftaande Schoolftelfel kan worden afgeleid. Hij vergelijkt de vroegere met de tegenwoordige verordeningen , en laat genoegzaam zien , hoe zeer deze laatíle datgene daarítellen, wat vrome Mannen uit de vorige Eeuw, gelijk NAHUYS, KROM, VAN VOORST en K. VAN DER PALM, als pia de fideria opgaven. Hij wijst voorts op den algemeenen flaat van de zoogenaamde openbare (dat is, Lands of Stads) Scholen, welke, als meer onmiddellijk onder het opzigt van het publiek gezag slaande, ook meer nog dan de bijzondere Scholen den geest , de ftrekking en den invloed eener op de Wet gegronde leerwijze kunnen doen kennen. Men treft hier onderfchcidenc belangrijke bijzonderheden aan , omtrent 642 CHRISTELIJKE OPLEIDING OP DE LAGERE SCHOLEN. den toeftand van het Godsdienílig Schoolonderwijs in meer dan één gewest van ons Vaderland. Het geleverd onderzoek kenmerkt den warmen voorfiander eener, op ware Christelijke kennis rustende, zedelijke opleiding der Jeugd. Zijn gefchrift komt ons gematigd, oordeelkundig en onpartijdig voor. De Ilotfom van het gevoerde betoog leidt tot de overtuiging, dat het gebrek aan Christelijke opleiding veel meer in de huizen dan op de (cholerz heerscht; dat, voor zoo ver het openbaar gezag in de Wet zoo wel , als in de daarbij behoorende offflciéle Rukken fpreken kon , er voor den godsdienfligen befchouwer van ons Schoolwezen niets te berispen , en zelfs weinig te wenfchen overblijft; doch dat ook het best mogelijk ingerigt Schoolonderwijs de opwekking van eenen echt Christelijken zin bij de Jeugd flechts zeer onvolledig bevorderen kan , wanneer de Ouders zelve niet van het hoog belang eener godsdienilige opvoeding zijn doordrongen , maar, alle zorg deswege hoofdzakelijk van de Onderwijzers verwachtende, zelve verzuimen, om door eigene bemoeijingen en huifelijk voorbeeld de kiem van godsvrucht en Christelijk geloof in de harten der Jeugd neder te leggen. In dien zin eindigt de Schrijver , met eenige hartelijke vermaningen aan Ouders en Opvoeders. Wij mogen de lezing van dit Welgefchreven stukje onvoorwaardelijk aanprijzen. In vele opzigtcn komt het ons voor, in dezen tijd, een woord regt op zijn pas. Archives , ou Correspondance indite de la Maifon d'Orange- Nasfau , etc. par M. G. G R o E N V A N P R I N- S TER ER. le. Série, Tom. III et IV. (Vervolg en Plot van bl. 611.) LODEW IJ K van Nasfau is de MARCELLUS, gelijk WILLEM de FABIUS MAXIMUS der Nederlcinden. Zijn ijver voor de zaak der vrijheid deed hem wel eens G. GROEN VAN PRINSTERER, ARCHIVES. 643 minder omzigtig dijn dan zijn Broeder. Na de overwinning van Heiligerlee waagde hij zich met eene geringe magt aan het beleg van Groningen, en verhaastte daardoor gedeeltelijk zijne nederlaag bij Jemmingen. Maar zijne inneming van Bergen in Henegouwen mag, onder het beftuur der Voorzienigheid, als het middel befchouwd worden, dat AL VA belette Holland geheel te ver -gruizen. Zijne verdediging aldaar was zulk eenen held waardig, en boezemde zelfs een' vijand (en een' vijand als Don r REDE RI ic!) hoogachting en bewondering in , waarvan hij ondubbelzinnige blijken gaf. De Hol verlangen, gedurende hunne bittere worfleling ,-landersnaar L 0 D E WIJK, als naar den Engel Gabriel. (T. iv, p. 74.) Hij is een halve God voor den Landgraaf van Hesfen , (p. 96 van het Aanhang/el.) In Frankrijk geniet hij de hoogfee achting; men onderhandelt met hem als met eene Mogendheid; Spaujes vrienden vreezen hem, als een' man, gereed om alle kanfen te wagen, en willen hem door een jaargeld onfchadelijk maken (p. 61 , 65*.) Eindelijk trekt hij op , door het Franfche Hof gevleid, doch in het uur des gevaars ver weinig geoefende en onwillige-laten, en fneuvelt, met benden tegenover de beste troepen van Europa, in overmagt tegen hem opgekomen, benevens zijn' Broeder, den jeugdigen HENDRIK, en den jongen CHRISTOFFEL van de Paltz. Ware het geen misbruik des woords , gefneuvelde helden martelaren te noemen , dan zou die naam hem volkomen voegen; want zijn dierbaari{e fchat, waarvoor hij leefde en ftreed, was het Evangelie. Ook zijn Broeder , de minder firijdbare , maar vooral niet minder welwillende j 0 H A N van Nasfau , , was , bij den veldtogt van 1568, met WILLE M, en in 1574 met L o- D E WIJK, ten ílrijde getogen , maar door eene tusfchenkomst der Voorzienigheid (de menfchen noemen het toeval) voor zijnen Broeder , het Vaderland en de vrijheid bewaard gebleven, om naderhand de gronden der Utrechtfche Unie te leggen. Hij was onvermoeid in reizen en onderhandelen voor de groote zaak. Van de twee jeug 644 G. GROEN VAN PRINSTEREk dige Nasfaufche fpruiten, A D o L F en HENDRIK waren de fchoone kiemen nog niet ontwikkeld, toen zij voor Godsdienst en vrijheid het leven lieten. F IL 1 P S II wordt, gelijk wij reeds in een vorig Deel zagen, als minder fnood befchouwd , dan bij de meeste Schrijvers. Doch welk eenen naam zal men het dan geven , dat hij fchijnbaar zeer ernílig voorneemt , om in de Nederlanden te komen, en de inwoners daardoor vol misleidt. Nog in Augustus 1567 , toen A L VA-komen reeds met zijne bloedplakkaten verfcheen , nam F IL I P S den fchijn aan, als wilde hij herwaarts komen; doch reeds geloofde het niemand meer. , (T. III. p. 117.) Steeds in de fchuilhoeken van zijn kabinet verborgen, waaruit hij, gelijk eene fpin uit het middelpunt van hare webbe, zijne flagtoffers deed vellen, zond hij, in plaats 'van zijnen perfoon , dien hij waarfchijnlijk niet durfde wagen, een' man, wield geene middelen te fnood waren, mits hij enkel (laven om zich heen zag. Van A L V A zijn hier geene brieven en weinig bijzonderheden, dan alleen, dat zelfs hij den Parijfchen moord afkeurde. Hij nóemde dien razend, onbedacht, en ligtzinnig uitgevoerd. Hij wilde liever zijne beide handen verloren, dan zulk een plecht Jluk bedreven hebben, (p. 24, 36.) G RAN V E I. LE wordt door onzen Uitgever, (Introduction, T. IV. p. XXXVII) na de inzage zijner papieren, nog al gunftig beoordeeld. 'Wij zullen de uitgave dier papieren afwachten, eer wij ons oordeel over deze perfonaadje veranderen; doch fchoon hij, nadat de proef met AL VA mislukt en de op/tand algemeen is, (17 Aug. 1572) tot zachtheid raadt, verwondert en ergert hij zich over het late van den verfoeijelijken St. Bartelsnacht, die een' A L V A tot verontwaardiging wekte , en die zekerlijk nog fnooder, lager , hel dan alle de ítrafoefeningen-fcher en vernielender was, van dezen. (T. IV. p. 265.) Hij wilde de goederen van EGMOND en ORANJE zelfs aan de kinderen ontnemen, en dezen daarvoor in Spanje fclhadeloos ílellen. Op den echten toon van een' hoveling zegt 0 R A N ARCHIVES. 645 V E L L t: Die arme Prins is Plecht geraden geweest, zoo lang te hebben volgehouden, landen ingenomen en den Koning te hebben willen dwingen. Arme profeet! Hij leeft in de harten der nakomelingfchap ; de Staat, door hem gefticht , overwon en redde uwe Monarchen, en zijn geflacht bekleedt een' troon, terwijl van u op Aarde niets dan een verachte naam over is ! Van Frankr7k kunnen wij flechts met verfoeijing fpreken. Wij moeten hier van den geachten Uitgever verfchillen, die, vooral in de inleiding tot het IVde Deel en een afzonderlijk vertoog, de pogingen van den Prins, doch inzonderheid van zijn' Broeder L o D E WIJK, om na den Parzjfchen moord de onderhandelingen met dat Hof te hervatten , meer of min goedkeurt. Wij kunnen dit niet. Onderhandelen met zulke trouweloozen komt ons als een hoogst verkeerde flap voor. Her is echter waar, dat hier vooral de omzigtigheid en vooruitziende laatkunde van den Prins in een veel voordeeliger licht , dan die van zijn' Broeder, verfchijnen. Inderdaad ge. voelt zich ieder eerlijk hart verontwaardigd bij de fchandelijke rol, die CATHARINA DE MEDICIS haren Zoon, den Koning, doet fpelen , wanneer zij hem tevens door s C 1H 0 M B ER G en F R L G 0 SE de Protestant.. fche Voríten in Duitschland en de Nasfaufche Broeders, door VOLUB Keizer MAX I M I L I AAN , en door ST. G 0 A R D F 1 L I P S II naar den mond doet fpreken ; bij de eerften de St. Bartheldmny als eene onwillekeurige, fnel opgekomene, noodzakelijke daad tot breideling eener zamenzwering , bij den laatften die als eene lang voor (exécution) zijner onderdanen, om-bereide teregtftelling den Koning van Spanje te believen , doet befchouwen. (p. 15, 17, 18 van liet Aanhang/el des IVden Deels.) Omtrent de vraag , of de Parifche Bloedbruiloft een lang te voren overlegd plan van den Kilning of zijne Moeder en Broeders , dan wel een gevolg der omitandigheden en van een ongelukkig oogenblik, dat in het fnoodlie raad zocht , om uit de verlegenheid te geraken, zon geweest zijn, helt de Heer G R 0E N V n N P R I N S T E- BoEKsnscu. 1837. NO. 15. T t 646 G. GROEN VAN PRINSTERER R E R tot het laatfte over. Wij willen des noods geloo. ven, dat dc zwakke, voor alle indrukken vatbare, Iz ArR E L eerst laat door zijne Moeder is Overgehaald ; maar dat hij deze Italiaanfche Furie, in de fchool van M A cc H I A V E L opgevoed, en die dus begreep , dat het wijsheid was , zijnen vijand door uitgezochte list , al was het jaren daarna , te betrappen , de vrees voor den Ad. miraal en de BOURBONS die voor de G u I S E s te boven ging, en zij zich dus met dezen dnor den onder zocht te verzoenen, dit komt ons nog-gang der eerfren altijd het waarfchijnlijkfte voor. Daartoe moesten „ alle vogels in ééne kooi gelokt worden." Alles , de toebereidfelen tot de Bruiloft , de vergiftiging der Koningin van Navarre , het fchot op den Admiraal, (om de partij van een Hoofd te berooven) alles duidt op een vooroverlegd plan. (CATHARINA en ANJOU, fchoon zij het plan ontworpen hadden , kunnen echter wel , eenige dagen te voren , toen het er op aankwam, daarvoor teruggedeinsd hebben.) A N JO u doet aan de Duitfche Vorfften fchrijven, dat alles onverwacht had plaats gehad, zonder verftandhouding met Spanje. (Ranh. p. 30.) Was dit de waarheid ? Evenzeer verzekerde S T. G 0 A R D in Spanje het tegendeel. Men zou misfchien de Hoofden getroffen hebben, wanneer het besluit oogenblikkelijk genomen ware; maar de moord zou niet zoo algemeen , niet zoo geregeld geweest zijn. Hoe het zij , WILLEM I vertrouwde KAREL en zijne Mqeder niet. Wij zien dit duidelijk in den overfchoonen brief , door hem aan zijn' Broeder j o x A N gefchreven, (T. IV. p. 385 fegq.) Hij zelf verfoeide alle vervolging , zoo wel bij verraad als onder wettigen vorm ; en men mag hem befchouwen als den eerflen , c+ie (onder anderen door den lateren Godsdienstvrede) de belijders der beide Godsdientten vreedzaam en als broeders naast elkander wilde doen wonen. De uitgave dezer Archives is dan ook waardiglijk toebetrouwd aan eenen Man, die den moed heeft, om, hoewel verknocht aan het Hof, openlijk de bekende maatregelen der Re ARCHIVES. 647 gering tegen te fpreken ; terwijl hij het palladium van Nederlands Staat , algeheele vrijheid ook in het godsdienfíige , zoekt te handhaven. Zulk eene onafhankelijkheid van karakter is in den tegenwoordigen tijd eene zeldzaamheid. En nog denken de Duitfchers , (*) dat de godsdienftige toon des Uitgevers misfchien , even als in Duitschland, het bejagen van gunst, bezoldiging, posten en ordelinten ten doelwit heeft ? (Zie T. IV , Introd. p. LXXVIII.) Wij moeten nog iets zeggen over de Duitfche Vorften , die hier voorkomen. In A U G us T us van Sak/en zien wij den koelen,. halven vriend, die, door bloed genoopt , wel eenige pogingen doet om-verwantfchap den Prins bij te (laan , maar alleen door voorfpraak bij den Keizer. Hij haatte en vreesde de Calvinisten , en naarmate de Prins daartoe overhelde , en zich in Frank rijk nader aan dat Kerkgenootfchap aanfloot, verkoelde zijne vriendfchap , even als die van Keizer M A XI MI- L 1 AAN, die in zijne laatfte jaren , zoo het fchijnt door den invloed van Spanje , waarheen hij zijne Zo nen gezonden had , en waartoe zijne Gemalin , eene Spaanfche Prinfes , hem deed overhellen , den Protes tanten , . althans die der . Nederlanden, minder genegen was dan te voren. Ook geraakte hij, door den twist om de Poolfiche Koningskroon, in onaangename botfin met Frankrijk en WILLEM I.-gen In W I L L E M van Hesfen vinden wij den opregten , fchranderen, voorzigtigen, echt Duitfchen Vorst, die in den haat van A U G U S T U S tegen de Hlervormden niet deelt , en zich voor Frankrijks bedwelmende lokfleur weet te hoeden. Het is aardig , den winderigen ophef van den Franfchen Afgezant S C 11 0 M B E R G nopens Iles%n's verkleefdheid aan Frankrijk door den eigen' brief des Landgraven wederlegd te zien. (flash. p. 51, 56 , 115.) Hij vertrouwde den Franschmaa , in weer (*) S C H L 0 S S ER, in de Recenfie dezes werks in de Heidelberger Jal,rbf+cher. T t 2 64ó G. GROEN VAN PRINSTERER, ARCHIVES, wil van diens walgelijke vleitaal , niet ; zijn vriend , de Keurvorst van de Paltz , wel. (flank. p. 116, 117.) Deze laatfte , een ijverig voorilander der Hervorming , de eenige magtige Duitfche Vorst, die het Calvinismes openlijk beguniligde , zond zijn' Zoon , C H R I S TO F- F E L, met L 0 D E WIJK van NaS/au , om de vrijheid in Nederland te herftellen , en verloor ook bij de Mookerheide den veelbelovenden jongeling. Eindelijk komt. ons de Keurvorst van Keulen hier voor , een man zonder beginfelen , en , zoo het fchijnt , aan eene ongeregelde. leefwijze overgegeven , die , om eene vrouw te kunnen trouwen , de hulp der Protestanten inriep , fchoon hij zelf nog aarzelde hun geloof te omhelzen , en intusfchen openlijk de wetten van het zijne fchond. Wij leeren dien Kerkvoogd (G E B HARD VON T R U C H SE S S) hier in een zeer ongunstig licht kennen. (*) Wij hadden nog verfcheidene bijzonderheden aangeteekend, die deze gedenkfchriften ons opleveren, zoo als het fchoone verweerfchrift van B E R N AR D VA N MEft 0 D E nopens de overgave van Mechelen door het oproer der ftedelingen, (T. IV. p. 9) waaruit blijkt, dat de Belgen toen gelijk tegenwoordig , maar de ME R On E s geheel andere lieden waren; de pogingen van A L- D E G 0 ND E, om , uit zijne gevangenis , den vrede te herflellen (T. IV. p. 285) ; (men weet, dat hij dit ook bij het einde zijner ítaatkundige loopbaan , na de verovering van Antwerpen, deed;) de raad van C 00 R N- H E R T'S Broeder , om den handel van Nederland door de ballingen naar Emden te verleggen (T. III. p. 137) ; de vroege vermelding van de bajonet ; het plan , om de Spaan/che Zilvervloot aan de Azoren te onder Doch wij zien,-fcheppen. (T. IV. p. 67, 68, 69.) dat ons verflag reeds tot eene buitengewone lengte is uit eindigen dus met den wensch , dat fpoedig-gedijd, en het vijfde Deel van dit hoogstbelangrijke werk het licht moge zien. (*) Zie b. v. zijn' Christelijken wensch aan het Domkapittel, T. IV. p. 345. E. A. L A U T H, IIANDBOEK. 6,I9 Handboek der practifehe Ontleedkunde , enz. Door E. A. L A U T H , M. D. , Hoogleeraar enz. .Met Platen. h Ide 11 flevering. Te Rotterdam , bij P. H. van den Heuvell. 1836. In gr. 8vo. BI. 337-645. f 3-50. Sedert de laatfle aankondiging van een gedeelte van dit Handboek hebben wij vernomen , dat de Hoogleeraar L A U T H alreeds zijne aardfche loopbaan volbragt heeft. Het heeft den werkzamen man niet mogen te beurt vallen, zich lang te verheugen in het nut, hetwelk hij onder anderen door dit Handboek heeft gefticht. IIij behoort door hetzelve echter onder de genen , die niet te vergeefs voor de nakomelingfchap geleefd hebben. De ijverige man fchijnt ook teleurtlellingen te hebben moeten ondergaan, zwaarder dan zijn gevoelig geftel die heeft kunnen doorftaan. Boven deze nu verheven , ruste zijne aseb in vrede ! Onder de beroemde ontleedkundigen heeft hij eene blijvende plaats verworven ; en wat hem bij het leven ontzegd werd , worde zijner nagedachtenisfe niet onthouden. Men heeft dus geene verdere uitbreidingen of verbeteringen van de hand des onvermoeiden L A U T H te wachten. Het werk behoort nu voortaan tot zijne nalatenfchap , waarvan anderen mis gebruik zullen maken , maar , als het werk van-fchien L A U T H zelven , hoe vele uitgaven het nog moge beleven , blijft het voortaan hetzelfde. De Vertaler gaat intusfchen onvermoeid voort met de afdoening der op zich genomene taak. Met dit Pluk is het eerfle deel voltooid. Moge hij gelukkiger dan L A U T H wezen , en zijne taak verder voorfpoedig ten einde brengen ! Op het, einde van het tweede door ons aangekondigde ftuk was reeds de derde afdeeling begonnen , bevattende het leerfluk der ingewanden. Tot deze brengt de Schrij ver, in het 11e hoofdftuk , herfenen en ruggemerg. Met dit gedeelte beginnen wij dus de beoordeeling der 3de aflevering. 650 E. A. LAUTH Het bevreemdt eenigzins , de herfenen onder de ingewanden vermeld te zien. Als in het naauwile verband tot het zenuwifelfel , als middelpunten van hetzelve , hadden zij eigenlijk beter gevoegd aan het hoofd der af voor de zenuwen.-deeling Op de herfens volgen de zintuigen, van hoofdfl.2-6. Met dit hoofdllttk gaat de Schrijver tat de fpijsverteringswerktuigen over, waardoor dit hoofdftuk een' grooten omvang verkrijgt. Het 7de hoofdfl. handelt over de ademhalingswerktuigen; het 81e over de fchildklier; het 9de over het ftrottenhoofd; het lode over het hart; liet Ilde en 12de over de mannelijke en vrouwelijke erin-en geflachtswerktuigen. Met de befchrijving der borfien , in het 13de hoofdít. , wordt deze afdeeling befloten. Wij zullen voortgaan met eenige onder liet lezen gemaakte aanmerkingen mede te deelen , door ons in het belang van het werk opgeteekend. BI. 339 wordt van herfenbeentleren gefproken voor crt,ra cerebri , waarvoor later beenen of nog beter het woord herfen fchenkels gebruikt wordt, als op bl. 345. Herfen-masfa , beter ffof of zelfifandigheid ; over het geheel komt dit woord masfa te dikwijls voor. Zoo wordt ook voeren zeer dikwijls oneigenaardig gebruikt : bl. 353 voert , beter fchuift ; bl. 431 naar binnen ge voerd, beter geleid, enz. enz. Omtrent de corpora Pacchioni in de vaatvlecht , bl. 353 , zouden gewigtige bedenkingen kunnen geopperd worden. Deze ligchamen worden wel op het harde herfenvlies gevonden ; zij fchijnen daar meer ziekelijke ontaardingen te wezen, dan wel klieren , zoo als P A C C 111 0 N i dezelve heeft willen doen voorkomen, onder anderen in zijne .Disf. epistola ris , Romae 1705. Men vergelijke eene onlangs uitge komene Disfertatie van VA N G HE R T over de vaat , alwaar ook over liet zoogenaamde herfenzand-vlecht, breedvoeriger wordt gehandeld. Voor cadaver, b1.357, liever lijk; bl. 36'i, jangliae , moet zijn ganglia ; bl. 367 voor venlo ring liever ontaarding of vernietiging; ILINDBOEK. 651 ter zelfder plaatiè zoude bewijzen beter door vermoeden uitgedrukt worden. Het oordeel over de Schedelleer van GA L L is in elk geval onbillijk en te hard. De werking van het ruggemerg, zoo als die b1. 370 wordt voorgefteld, is nog verre van bewezen te zijn. BI. 387, fpier-apparaat, beter toeflel; bl. 415, te gevenene voor te gevene. BI. 423 , de gewaarwording van den reuk op te nemen, beter te ontvangen, of : is bij uit voor den reuk beflemd. B1. 425 is de behan--fluiting deling der reukzenuwen in de laatfle zinfnede niet gelukkig vertaald. Bl. 455 , zenuw van J ACOB , moet wezen van J ACOBS ON (c. L.) , om hem te onder -fcheiden van ARTHUR JACOB , die over liet oog gefchreven heeft. Bij de befchrijving der huid zijn de nieuwere werken aangehaald, maar fchijnt van dezelve nog geen gebruik gemaakt te wezen. Bi. 439 , verdragel jk, beter dragelijk. Wat de witte ligchaampjes in de milt betreft, fchijnt het vinden derzelven bij den mensch , volgens fommigen , veel af te hangen van den tijd na den dood, wanneer men de milt onderzoekt. Het werk van G 1 E 5 E K E fchijnt den Schrijver nog niet bekend geweest te zijn. Desgelijks wordt het epithelium in de ingewanden niet door alle ontleedkundigen aangenomen. BI. 528, verdieping , beter uitholing Of groef. Bl. 596 , na den invloed, beter door. BI. 625, de verfchillen , beter op het onderfcheid. BI. 638, os voor uteri. BI. 634, verwijdering, lees-tium uterium, verwijding. De kunst om rik te worden. Een Boek voor alle Standen. Uit het Hoogduitsch. Te Deventer, bij M. Ballot. In gr. 8vo. 191 Bl. f 1-90. .t1 t bona pars hominum , decepta cupidine falfo, Nil fatis est, inquit. 11ORATIUS. Rijk te worden is een vrij algemeen doel der nmenfchen , zegt 652 DE KUNST de Schrijver bij herhaling, zoowel in het voorberigt als in de inleiding tot dit werk. Het fchijnt door alle ítanden onvermoeid te worden nagejaagd, en zelfs een onderwerp van belang voor eiken leeftijd te zijn. Dit laatfile bleek nog onlangs uit een boekje: Geld en Geldzaken , voor jonge lieden uit den befi'haafden Rand. (*) Wanneer men flechts de middelen, om rijk te worden, nagaat, door den Schrijver onder de eerfle klasfe opgegeven , zou men zeggen, dat de menfchen niet flechts vele vonden. hebben gezocht om rijk te worden, maar dat die zucht door de aanbieding van zoo vele middelen niet weinig wordt opgewekt en onderhouden. Men voelt zich nagenoeg gedrongen, met de geldfchrapers uit te roepen: De allergnádig/le König makt fik gewaldige Kosten, den armen Mann to benekeren. (Idyllen von 1. H. vos s.) Behalve eene korte voorrede, waarin de Schrijver zijn doel ontvouwt, en welke de Vertaler van eenige woorden ter aan doet vergezeld gaan, ontvouwt de Schrijver in de-prijzing inleiding de belangfielling In de kunst om rijk te worden. Ilij Haat echter aanstonds de al te gefpannen verwachting neder door de verklaring, dat, hoezeer de belangftelling in de kunst algemeen is • de meesters in dezelve zeldzaam zijn ; en wanneer hij eindelijk de vraag behandelt, hoeveel men noodig heeft, om den naam van rijk te dragen, zal menigeen, die zich voor verre gevorderd houdt en een groot meester in de kunst waant te zijn, c AA s s us befchuldigen, de zaak veel te gering befchouwd te hebben, en L U C u L L U S , H 0 n- T E N s ty S, SILANUS voor trampers in de kunst houden ; terwijl hij zichzelven verlegen zal gevoelen, door zoo vele infpanning niet verder gekomen te zijn. ook hier geldt: kort is het leven , lang de kunst. Op bi. 3 herinnert de Vertaler, dat de Schrijver, fprekende van den vaderlandfchen R OF H s CH IL D, een Duitfcher is. Dit zoude minder aan de Duitfche afkomst doen denken; want is het wel alleen Duitschland, dat op de onvermoeide zorgen van dien Geldvorst zich beroemen mag? Men wordt aan dien oorfprong meer door aangehaalde gebruiken, en vooral door eene te zeer doorfehijnende Duitfche tint, herinnerd. De Vertaler had gelukkiger in de keus van fommige voorbeelden en uit kunnen zijn. Zoo fchijnt al aantlonds den Duit--drukkingen (*) Zie Yaderl. Lett, voor 1836, bl. 476. OM RIJK TE WORDEN. 653 fchen oorfprorg te verraden, hetgeen men bl. 2 leest: Wij „ immers hebben thans geene Hoogleeraren, die hunne wijs „ heid kosteloos, zoo als eens de dwaze s o c R A TE s, aan bieden, en een arme fludent heeft zeer veel moeite in het-„ „ onderhandelen met zijnen academifchen leeraar over de vrij niet ruime bezoldiging-„ flelling van collegiegelden." De onzer Hoogleeraren, naar de behoefte des tijds, moge hun niet toelaten, de wijsheid geheel kostéloos aan te bieden, van zulk fchandelijk onderhandelen weten wij niet, dat nog gebleken is. De Schrijver verdeelt zijn werk in vier meer of minder uitgebreide afdeelingen. In de eerlie leest men de verklaring en nader onderzoek der meest gebruikelijke middelen, om rijk te worden. Aan deze verklaring worden twee hoofdtukken gewijd, en het onderzoek in verfcheidene onderdeelen voort gezet In de tweede afdeeling fpreekt de Schrijver van de algemeen aan te wendene en meestal proefhoudend bevondene middelen, om rijk te worden. De derde handelt over de ver geluk. In de vierde-houding des rjksdoms tot het menfchelijk komt dè Schrijver tot den rijkdom aan geestelijke goederen, waardoor hij als ongezocht aanleiding krijgt, om den lezer een affcheidswoord toe te fpreken, bi. 174-191. Dit af. fcheidswoord is als eene flotfom van het behandelde te be fchouwen; wij zullen er aanflonds op terugkomen, na vooraf iets over den inhoud der vermelde afdeelingen gezegd te hebben. De Schrijver legt door het geheele werk vele mensch- en zaakkennis aan den dag. Hij kruidt zijnee verhalen met me nige geestige • fcherts en aardig gekozen voorbeeld uit het maatfchappelijke leven. De geldzucht van menigen fland wordt met fcherpe kleuren gefcbilderd, en menige dwaze onderneming naar verdienflen ten toon gefield. Men mag echter niet onopgemerkt laten, dat de Schrijver hier en daar de fcherts wat te verre drijft, en foms uitdrukkingen bezigt, die, in Duitschland misfchien gangbaar, bij ons er niet zoo gaaf door kunnen. De Vertaler had wél gedaan, zich in dezen niet zoo letterlijk aan het oorfpronkelijke te houden. Van een en ander vinden wij eene proef in het navolgende, artikel VIII, Coudmaken , bl. 52 env. „ Om echter bij de uitoefening dezer kunst het gevoelen te wederleggen , dat „ de verftandige man niet het eerst naar goud, maar naar deugden en wijsheid ftreeft, noemde men de kunst, om 654 DE KUNST goud te maken, de hoogjle wijsheid, de kern of den heen „ der wijzen, terwijl zij, die naar denzelven zochten, den „ naam van goudzoekers bezaten; want men bragt volgens de fpreuk: zoekt, en gij zult vinden, het eerfie met de laathen profetisch in verbinding. — In vroegere tijden fchroomde de goudgier, die niets, zelfs de hel niet vrees„ de, het in geenen deele, om bij den in deszelfs laborato rium zwart gebranden fcheikundige, den duivel, hulp en „ bijhand te zoeken; want men hield zich verzekerd, dat „ deze (luwe politieke duizendkunflenaar, die met volle geld„ zakken op den inkoop van zielen uitging, de zaak toch „ wel verftaan moest, daar hij, In weerwil zijner veelvul„ dige inkoopera, toch altijd goed bij kas was." -- Ter bevestiging van het laatstgezegde flrekke vooral het navolgende, overgenomen uit IX, Graven naar verborgene fchatten: „ Wanneer de duivel en zijne grootmoeder niet mede behulpzaam zijn, en den graver bij deszelfs werk niet „ voorlichten, gelijk het bijgeloof vastflelt, dan is alle „ moeite en arbeid verloren. Sedert echter de treurige neo. „ logie het aanzijn der hel en derzelver vorflen betwijfelt, zijn zij zeer verdrietig geworden, en laten zij den fchat „ graver gewoonlijk in den Beek. Het is intusfchen wel „ mogelijk, dat heer duivel nog weder van gedachte veran „ deren zal, dewijl men thans in de godgeleerde wereld van „ vele zijden alle moeite aanwendt, om hem weder in zijne „ eer te herítellen." Bij het befchouwen van fommige bedrijven, gebragt onder de middelen om rijk te worden, waarbij men hoofd en han den moet laten werken, hadden wij gewenscht, dat de Ver verhaal ven D E P P I N G (in zijne Herinneringen uit-taler het het leven van een' Duitfcher te Parijs) niet zoo gaaf -had overgenomen. — Van een' rijken boer in Noordholland heet het, dat deze zijnen zoon, verloofd aan de dochter van eenen rijken en trotfchen burgemeester, f 400,000 (zegge vier tonnen gouds) als huwelijksgoed medegaf; en wij lezen niet, dat het zijn eenig kind was. Anders wordt hier veel wetenswaardigs gevonden. — Bij de veelvuldige aanmerkin gen op het oude zoude Ree. zich ook deze veroorloven, of de oude fcholastieke fpreuk wel immer juist geweest is : dat JUSTINIANUS hdnores, GALEN US opeS, [alas ARIS- T 0 TE LE s cogit ire per eedes, hewelk eigenlijk zeggen wil: de Regtsgeleerdheid fchenkt eer , dc Geneeskunst geeft geld, OM RIJK TE WORDEN. 655 Jlechts de LYijsbegeerte laat arm. Sedert lang kostte het, zoo men zegt , toch f 1-80, om van J US TI N ZA NU s een advies te verkrijgen; terwijl men meestal den uitlegger van GALE N U S des nachts voor f: -60 kan doen opftaan, zijnde dit de helft meer, dan waarvoor men hem des daags ginds en herwaarts in beweging kan brengen. (*) Doch hooren wij den -Schrijver, wat hij onder de meestal proefhoudend bevondene middelen verflaat om rijk te worden , en men zal niet lang naar het doel van dit gefchrift behoeven te raden, en als 't ware den sleutel tot het geheel vinden; bl. 96: „ Tot de voorbereidingen , die onze kunst vordert, behoort, „ als in de eer(te plaats, de onderdrukking van alle booze „ hartstogten en de uitoefening van geduld, zelfs met onder„ danigheid en zelfverloochening." Voorts geeft hij eene fchets van zichzelven , die, is zij ongekunfleld , hem als een gefchikt perfoon doet voorkomen , die over de kunst om rijk te worden fchrijven mag. Wat hij verder zegt, doet eere aan zijn hart, even als hij vroeger veel niet een helder verband en juist oordeel behandeld heeft, waardoor eene enkele uitfpatting van een fours te weelderig vernuft vergoelijkt wordt. Op bI. 102 zoekt de Schrijver alles onder eene Helling (thefts) te brengen, waarbij hij eene tegenfielling (ant ithefts) voegt, welke beide regelen hij in elk oogenblik van het leven vereenigd wenscht te zien. Dewijl wij ons reeds te groote uitvoerigheid veroorloofd hebben, nemen wij liever de noot bl. 103 over, dan dat wij het aangehaalde overfchrijven. Het daar vermelde gezegde van S 0 C RAT E5 drukt toch alles uit: Zijt met uw ligchaam een liefhebber van den arbeid, met uwe ziel een vereerder der wijsheid. Die zoo met SOCRATES denkt, is op den weg, om de waarheid der uitfpraak te ondervinden, waarmede de schrijver zijn affcheidswoord aan den lezer belluit: Zoekt eerst het KoningrI k Cods en zijne geregtigheid, en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden. (*) In beweging kan brengen --feit! maar een guldentje per vifite is in groote fceden immers al zoo de middeltax. — Redact. Poëzij. Door j. r. u A SE u R 0E K. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1836. In gr. 8vo. 158 BI. 1 2. 90. 656 J. P. HASEBROEK Inftdeze Poézij van den jongen Heilofchen Predikant u A s E o E g, die voor het eerst met eenen bundel Gedichten optreedt, is waarlijk Poëzij te vuiden; en dit is veel ge. zegd, want daar zijn er genoeg, die de hunne daarvoor uitventen, maar bij welke men zwellend bombast, of middelmatige dichting en versmaking, of flaauwe rijmelarij aantreft. Ilet is dus Rec, tot genoegen, de volgende proeven tot fla. ving van zijnen lof te mogen aanvoeren. Zoo komen er fraaije dichtregels voor in het dichtftuk de Vrouw, bl. 33 —36, b. v.: Uw fchoonheid is- de fieraad (het riieraad) onzer woning: Uw luister is de pracht van onze kluis: Uw deugden zijn de fchatten van ons huis: En onze weelde uw liefde en dienstbetooning : Uw leest vervangt ons Handbeeld en tafreel: Uw blik verguldt de wanden onzer zalen: Een lente ontluikt (,) waar gij uw oog laat dalen: Uw kunst vertrekt ons beitel en penceel. Een (als) engel waakt ge aan onze lijdensfponde : Gij fchudt voor ons de harde peluw zacht: Uw teedre mond heeft troost voor onze klacht, En heelingfap uw hand voor onze wonde. Uw lieflijk beeld ftraalt licht op onze koets: Uw fchaduw fpreidt op 't brandend leger koelte: Uw adem blaast op 't kille voorhoofd zwoelte: Uw zorg verzoet den rand van de alfemkroes. Zoo is het fluk , getiteld: Herinnering. fan den Rhijn , bl. 102-109, over het geheel zeer fraai, een van de fchoonfte uit den bundel • b. v. bl. 102, 103, 105. Wie zoo dichten kan, (en Ree. zou nog meer van dien aard kunnen aanhalen) dien zal men geen' gelukkigen aanleg tot poézij ontzeggen. — H A s EB ROE K betuigt, in eene noot bl. 78, „liefde tot oorfpronkelijkheid" te bezitten; en voorzeker is ook deze, als zij ih de uitwerking wél bettuurd wordt, zeer te prijzen, en te verkiezen boven die llaaffche navolgingszuchc, welke alle oorfpronkelijkheid vernietigt, en den Schrijver tot het fervur pecus irnitatorurn doet afdalen. Maar les extremes fe touchent: er is eene zekere zucht naar oorfpronkelijkheid, waarmede zich thans bij fommige jonge roëzU. 657 Dichters fchijnt te vereenigen eene flerke zucht tot navolging van een (nu wijlen) groot origineel en veelzins grooten zonderling, maar die dan, gelijk het wel eens meer ging, wordt nagevolgd in hetgene, waarin hij wel het minst navolgenswaardig is , b, v. in overdrevene en fombere befchouwing van fommige zaken, of in duisterheid van voorfellIng, of in harde en firoeve conttructie van woorden en volzinnen; zoodat de anders . loffelijke zucht naar oorfpronkelijkheid wel eens gevaar loopt van te ontaarden in zucht om zonderling te zijn. — Van dit een en ander kan Ree. den Dichter dezer Poézij niet geheel vrijfpreken. Immers, b. v., hoe kan _een Dichter, die, bi. 33-36, den weldadigen invloed der vrouw op het huifelijk geluk zoo fchoon en naar waarheid gefchilderd heeft, bi. 46, de bruid met dezen aan hef begroeten? Neen! 'k zal u niet met lachjens tegentreden, Noch hoogtijdsgroet, waar 's wareids ongevoel (?) Een bede in uit, zoo onheilfpellend koel, Als 't valfche hart , waaraan zij is ontgleden. en in dezen, ja nog erger' toon is dit ganfche Pluk, dat haar niets dan een akelig aanzien van het huwelijksleven voorfielt. Niet minder akelig, niet minder onnatuurlijk is vooral de eerfte der vier Zangen, bi. 93-101, (waarom die juist Zangen moeten heeten, blijkt niet) getiteld Lied der Bruid, waarvan elk couplet begint met de woorden, haar in den mond gelegd: „ 0 ween met mij ," en in dien geest voort wordt, alsof haar het grootfie ongeluk overkwame ! —-gezet Van dergelijken aard is ook Leven des Dichters en dichterlijk leven , bi. 67-73, welk laatile overdreven fomber voorgefield wordt; des te meer jammer, daar anders dicht en ver. fificatie mooi genoeg zijn. — Zoo fpijt het Ree. ook, voorbeelden van duisterheid of hardheid en droefheid in de con. f ructie té kunnen aanhalen: uit vele Hechts de volgende: bi. 7: „ de fmart, van wie zijn lot ten wees maakt van zijn „ hart;" bi. 1&: „ Wien de aarde voedt dreigt hooger recht te derven." BI. 43 wordt tot een jong meisje gezegd: „ Kind! zoo voor u die hagelwitte wd" (er was van hart fchoonheid gefproken) „ een miskleed werd, dat u den Heer „ mocht heiligen , en voor der zonde ontwijding u beveiligen" enz. BI. 53: „ Het lieflijk beeld van hoezo ons allen heugt." 658 J. P. IIASEBROEK (Is die zamenkoppeling van booze, manze, f hijntzc enz. , die men hier dikwijls vindt, wel goed te keuren?) Bi. 60. Hoe kan een kruis op een graf geplaatst een meer dan Jlerfl ijk teeken heeten? Bl. 92: „ Veracht dan, wiens laagte u1' „ geringheid befeft:" wat is hier fubject, en wat praedicaat ? ja dit geheele couplet is duister. --In het laatfie fink, getiteld Kerkklokstotaen , en in drie afdeelingen verdeeld, de Kindersloop, de Echcverbindtenis, en de Begrafenis, kwam Rec. ook zeer goede poëzij voor; maar hij zou ook daarbij - nog al iets te vragen hebben , b. v. waarom juist hier de kinderdoop als kerkplegtigheid uitgekozen, en daarover zoo lang uitgeweid wordt, met voorbijgang van de gewone of feestelijke eerdienst, die veel meer dichtfiof oplevert? Hoe men ook over den kinderdoop denke, (waarover Ree. zich hier niet uitlaten wil) geeft dezelve zoo veel, als de Dichter hier helt? is „ daardoor het kind Gods kindeken gewor„ den" (bl. 131) ? wordt „ hem daardoor God ten Vader" (bi. 132) ? enz. hoe komt het bidden van kinderen (bl. 133 , 134) hier te pas ? wat beteekent, bi. 133: „ Wel dan wien der oudren zorg, Pan den borg, Die ons 's Hemels hulp „ belooft, Niet verwaten heeft beroofd, Maar in hem des „ knaapjeos hoofd Met der Englen wacht omgeven , Die het „ ongezien omzweven" ? wie verflaat het volgende, bi. 13s: „ Zwak de hand, die 't krijgszwaard houdt, Bij wier hand „ zich biddend vouwt: Zwak de hand, die krijg en vrede, . Over 'wet gebiedt en recht, Bij wiens mond na eenvouds „ bede 't Godgeloovig Amen zegt" P — Tot de duisterheden mag Ree. ook wel rekenen, dat er op verfcheidene plaatfen in dezen bundel (bi. 14, 15, 39, 60) coupletten gevon4en worden, enkel met freepjes (—) in plaats van met woorden gevuld. Wat beteekenen toch die geheimzinnige Eireepjes , die men federt eenigen tijd ook elders aantreft ? Er was eens een tijd, de 'tijd der lieve, dierbare fentimentaliteit, toen het, bij zekere elegante en overgevoelige fchrijvers en fchrijfflers, op elke bladzijde wemelde en fchemerde van íireepjes en uitroepingsteekens enz., die om de vijf, zes woorden we derkwalnen, en bij eik flotpunt een geheele fleep; doch daar woorden, en dus ten min--bij had men ten miníte nog eenige Iie nog iets te denken; maar nu krijgt men reeds ganfche coupletten, firaks halve of heele bladzijden ftreepjes-poëzij, naderhand welligt ook llreepjes -proza , misfchien om te gis Poëz3. 659 fen en te raden , wat do Poëet of Prozaïst al of niet heeft willen zeggen. Nu zou Ree. nog wel eenige rijmklanken , die hier gevonden worden, kunnen opgeven, welke hij onzuiver zou moeten noemen , zoo als boezem en bloefem, bi. 7 en elders ; rouw en blaauw, bi. 90; hart en werd, bi. 130; of woorden , aan welker wettig gezag of verftaanbaarheid en gepastheld hij twijfelt, zoo als driëenling, bi. 39, van een kind gezegd; wd uit wade, voor gewaad, misfchien niet meer verflaanbaar, bi. 43 en elders; ongevoel, bi. 46; vervreugdigen , bi. 61; voorgevaderen , bl. 82, in plaats van voorvaderen, want gevader is iemand anders dan vader; het gebruik van het woord lenden in do volgende fpreekwijzen: Hem.. (den vader) herlevende-in het leven uit zin leny„ , eden," bi. 60, naar onze zeden onvoegzaaítt; bl. 75: „Of „ droog de bron op der orkanen in haar lenden;" (de lenden van de bron der orkanen 1 maar er moest een rijmwoord zijn op benden.) bi. 84 wordt het Noorden, als een vogel voorgefield, verzocht de orkanen in zone borst te beklemmen en de normen in zin lenden te gorden, verfehrikkelijk benaauwd en niet zeer natuurlijk! bl. 103 komt die ellendige lenden alweder voor, waar van den Rijn, met eene opeenfiapeling van ongelijkfoortige beelden, gezegd wordt: „U, van wiens „ weldaan oord bij oord in 't rond getuigen, Diege in uw armen torscht, Die hangende aan uw Echoot en dringende „ om uw lenden , Tot u om bloei en kracht en vruchtbaar„ heid zich wenden, Zich laven aan uw borst;" maar hij wil zich hierbij, zoo wel als bij het volgen der Bilderdijkfehe fpelling, thans niet langer ophouden. Het is met deze en dergelijke aanmerkingen Rec's. bedoe geenszins, zich" (gelijk de Heer. H A S EE R o E s "bl.-ling48 van iets anders, hoewel daar misfchien minder gepast, zegt) „ aan der geestdrift wieken te vergrijpen" ; maar hij wenscht alleen, haar in hare vlugt zoo te befluren, dat zij niet, meenende reeds als een adelaar der zonne tegemoet te kunnen Hijgen, zich blindilare, en met eenen lcarifchen val nedertuimele. In eenen tijd, dat er zoo veel met fneIwagen en ijzeren fpoorweg en floomwerktuig gefchiedt, fchijnt die íloomgeest ook fommige jeugdige Poëten en Prozaïsten, zelfs die, als de thans befchouwde, zeer veel goeds bezitten, aangegrepen te hebben, zoodat zij niet wachten kunnen , om hunne voortbrengfelen in het licht te geven, 660 J. P. HASEBR0EK, POëZIJ. al zou het ook ten koste van juistheid, duidelijkheid en welluidendheid zijn ; en een Referent of Recenfent behoeft waarlijk nog geen oude knorrige paai in zijnen gemakkelijken leuningfloel te zijn, om hun het bekende festina lente, en het welbegrepene nonumprematur in annum van H 0 R A T I Us, en wat deze daar in den omtrek, de 4rte Poëtica, vs. 372 —390, zoo flichtelijk zegt, vriendelijk te herinneren. Ree. zal hier geen dorre lijst van de overige niet genoem. de Gedichten van dezen bundel uitfchrijven, want uit het bovenílaande zal men de waarde genoeg leeren kennen. Hij zou nog bijna vergeten, dat dezelve befloten wordt met eene toegift van des Dichters vriend N. B E E T s, zijnde eene vrije overbrenging van het welgedichte auk de gewijde Non, bl. 62 e. v., in het Engelsch. De maker „ zal (bl. I51) iedere „ fout, die een geboren Engelschman in zijn gedicht zou „ kunnen opmerken, eene drukfout noemen"; en dus moet het wel goed zijn, en Rec, zal er niets van zeggen, want een geboren Engelschman is hij niet, en jagt op drukfouten maken wil hij nu niet; en hiermede punctum 1 Over de tegenwoordige inrigting der Latifnfche School te Utrecht, door q. H. VAN BOLHUIS, Phil. Theor. Mag., Lit. Hum. Doctor, Praeceptor aan genoemde School. Te Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1837. In gr. 8vo. 77 Bi. f :-80. Op de Latijnfche School te Utrecht is, federt zes jaren, de verandering ingevoerd van het onderwijs in elk bijzonder vak, door alle klasfen heen, aan één of twee mannen toe te vertrouwen. De Heer VA N B O L H U is geeft van deze inrigting verflag in dit welgefchreven flukje, in de form van twee brieven aan eenen vriend: in den eerflen doet hij de nadeelen der vorige, de voordeelen der tegenwoordige kennen; in den tweeden wederlegt hij eenige bedenkingen tegen deze laatfte, voornamelijk die, welke door den Franfchen Profesfor CO U s iN zijn ingebragt. Het is met veel oordeel en befcheidenheid, zonder overdrijving, gefchreven, en verdient de aandacht van allen, die in de verbetering van het geleerde onderwijs belang ftellen. — De nieuwe inrigting , offehoon misfchien niet overal even goed in te voeren , en ^. H. V A N B 0 LU U 1 S, OVER UTRECHTS LATIJNSCHE SCHOOL. 661 door langere ondervinding met de vorige zullende moeten vergeleken worden, heeft nogtans , in het oog van Ref. , veel, dat zich aanbeveelt, en dat alzoo de form van dit onderwijs der Gymnafién meer overeenkomstig maakt en voorbereidend doet medewerken met die, welke op de Akademiën plaats heeft. Inleiding tot de Fran/the Taal, een Leer- en Vertaalboek voor eerstbeginnenden in dezelve , door H. A. H A ME L B E R G, Lector aan het Gymnafsum te , Imersfoort. II Stukjes. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. In 8yo. f 1- 40. Onder de vele en velerlei werkjes voor eerstbeginnende be oefenaars der Franfche taal durven wij het bovenftaande ge rustelijk als een der uitmuntendíte aanbevelen. De geheele inrigting van hetzelve, die zich in vele opzigten van andere leerboekjes onderfcheidt , vinden wij in den hoogten graad doelmatig. Eenvoudigheid , duidelijkheid en bondigheid ken merken hetzelve allerwegen, en doen zien, dat de Schrijver een Practicus is , die zich niet aan den gewonen flender bindt, maar de behoeften der Leerlingen kent en in het oog houdt. Het eerfte (lukje dezer Inleiding behandelt. de zelfftandige naamwoorden met de lidwoorden, de bijvoegelijke naamwoor den en de voornaamwoorden ; terwijl de overige woordfoor ten in het tweede stukje voorkomen. Ieder Rukje- bevat 120 Nederduitfche optIellen om in het Fransch te vertalen en 24 Franfche lees- en vertaaloefeningen. Boven de Nederduitfche opllellen zijn de woorden, welke ter vertaling noodig zijn , geplaatst, met oogmerk om dezelve door de Leerlingen vóór de vertaling te doen van buiten leeren, waardoor zij alzoo eene gepaste leerfiof krijgen en dezelve dadelijk kunnen toe pasfen. Over het geheel bevatten de opllellen zoodanige flof, welke de Leerlingen met de eerfte elementen der dage omgangstaal bekend maakt, en hun dus aanleiding-lijkfehe geeft tot het fpreken der Franfche taal , waartoe zij niet ge noeg kunnen aangezet worden, omdat altijd het fpreken eener vreemde taal het leeren der gronden van dezelve op Bene krachtdadige wijze onderfteunt en bevordert. De lees- en vertaaloefeningen kunnen daartoe ook bijdragen, en bereiden de lezing van Franfche werkjes en werken voor ; terwijl zij BOEKBESCti. 1837. NO. 15. U u 662 H. A. H A M E LB E R G, INLEIDING TOT DE FRANSCHE TAAL. tevens zoodanige fof bevatten, welke medewerken kan tot de verltandelijke en zedelijke befchaving der Leerlingen. Onder deze- oefeningen zijn de mocijelijkfte uitdrukkingen en wendingen in hetFransch vertaald; terwijl een achter hetzelve geplaatst woordenboekje gefchikte aanleiding geeft, om den Leerling van grootere woordenboeken te leeren gebruik maken. — Wij kunnen niet alles in het bijzonder aanvoeren, wat ons in deze Inleiding opmerkelijk is voorgekomen, en zullen ons dus flechts bij eenige punten bepalen. — Bij uitítek bevalt het ons , dat er reeds terílond in het eerie Rukje, op bi. 22 env., over de woordfchikking gehandeld wordt, en wel op eene zoo beknopte en klare wijze, dat de onbedrevenfle Leerling het gemakkelijk kan bevatten; en daar nu naderhand, telkens naar gelang de behoefte zulks vordert, de noodige uitbreiding plaats heeft, behoeft er geen misvormen en verwringen onzer moedertaal naar de Franfche leest plaats te hebben, gelijk dit nog in de meeste andere leerboeken gedaan wordt, die daardoor in onze fchatting niet weinig van hunne waarde verliezen. Door den hier gevolgden gang heeft de Leerling altijd eene zuivere Neder uitdrukking voor zich, en zijn toepasfingsvermogen-duitfche wordt er op eene allezins gepaste wijze door werkzaam gehouden en geoefend. — Omtrent de voor(lelling van de zooge. naamde hoeveelheidswoorden merken wij op, dat een duide. lijk begrip van dezelve, zoo als dat hier gegeven wordt, een' veel algemeener regel voor het gebruik van het Franfche woordje de tusfchen twee onmiddellijk verbondene woorden aan de hand geeft, dan men gewoonlijk vindt. Zoo als de zaak hier behandeld wordt , is zij voor den minst bevattelijken Leerling klaar en eenvoudig. — De behandeling der werkwoorden , voorzeker een der gewigtigfte deelen eener Spraakkunst, onderfcheidt zich doorgaans zoowel door naauw_ keurigheid als zakelijkheid. Vooral verdient die der onregelmatige werkwoorden ieders navolging , en wij twijfelen geenszins, of zij zal, bij een goed gebruik, dit anders moeijelijke gedeelte der Spraakkunst zeer verligten. — Wij achten het onnoodig , in meer bijzonderheden te treden ; uit het aangevoerde zal genoegzaam blijken, dat wij deze Inleiding te regt als een doelmatig leerboek mogen aanprijzen. De druk en het papier zijn bijzonder goed; terwijl de prijs ook zoodanig getleld is , dat dezelve eerre algemeene invoering van dit werkje niet kan in den weg flaan. VERTAALDE ROMANS. 663 VERTAALDE ROMANS. De vloed van buitenlandfche „ in een Nederduitsch gewaad verfchijnende" Romans, welke geftadig aanwast en den fe - liden Boekhandel te gelijk met folide Letterkunde dreigt te overítroomen, maakt het onmogelijk, van die alle een eenigzins voldoend verflag te geven; tenzij men daarvoor alleen een Tijdfchrift wilde aanleggen, hetgeen zeker in onzen on. derneemzieken tijd, waarin bijna alles zijn eigen periodiek gefchrift heeft, zulk een buitenfporig denkbeeld niet zijn zou. Ree. kan voor iets in dit vak, dat om verfchillende redenen buitengewone opmerking wekt, ter naauwernood iets meer, dan enkele regels, in de Letteroefeningen bedingen, en ontvangt nooit Romans , uit Duitsehland of Engeland, of van waar ook overgewaaid , zonder dat zijn vriend de Redacteur hem vriendelijk herinnert, toch de kortheid te betrachten, opdat niet hem of anderen wedervare, wat hem nog vóór eenigen tijd met een oorfpronkelijk wetenfchappelijk werk (T I MME R'S Menschkunde, D. II en III) gebeur. de, dat de beoordeeling maanden op de griffie dezes Tijd. fchrifts liggen bleef, omdat er — zou de trekfchipper zeg geen plaats in de roef was. Wij weten — daar het-gen — toch niet aardig is , wanneer Romans reeds vergeten en ver. {leten, d. i. een jaar oud zijn, er eerst de Recenfie van te krijgen — er niets beters op, dan een' beelen ílapel in deze ééne beoordeeling zamen te vatten, ze zoo kort mogelijk af te fchepen, en alzoo plaats in te ruimen aan dien nieuwen toevoer , welken wij eerstdaags weder wachtende zijn. De ondervinding heeft ons al een paar jaren geleerd, dat, Is men eenmaal met deze gefchriften ten achter, men het blijft, zoo niet meer en meer wordt. Wij vreezen alleen maar, das wij op nieuw in den chaos verward zullen zijn, eer deze Recenfie, of liever deze verzameling van aankondigingjes, geplaatst is , en verzoeken Heeren Vertalers , Uitgevers, Directeuren van Leesgezelfehappen en allen, „ van wat rang of hand ook", onze gedwongene kortheid voor lief te nemen. Den hoed afnemende voor eenen fchrijver van guniligen. naam en faam, beginnen wij met De Slaapwandelaar/ler en het Hekfenproces ; door C. $ Pl N D- Uu2 664 VERTAALDE ROMANS. LEE. Uit het Hoogduitseh. Te AmJlerdam , by C. L. Schleijer. 1837. In gr. 8vo. 346 Bl. f 3 - 60. „ Wij zouden ," heet het, „ veel ophef kunnen maken van her dichterlijke der twee onderwerpen , door den Schrijver gekozen; hoe hij in het eerde eene poétifche befchouwing „ van een zonderling en geheimvol natuurverfchijnfel geeft, „ en hoe hij in het tweede van eene epifode uit de gefchie„ dens der afdwalingen van 's menfchen rede en gezond ver krachtige, ja gloeijende verwen, met eene-„ fiand, met „ meesterlijke hand, een levendig tafereel heeft gefchetst"; maar wij kunnen niet vinden, dat deze beide verhalen zoo uitftekend zijn , als wij ze, van eenen SPINDLER zouden verwachten. Den Schrijver van den Jezuit, en vooral van den heerlijken Jood, hebben wij naauwelijks kunnen herkennen. Het tweede verhaal is nog het beste; het eerf'e is ons te woest. Viel ons dit gefchrift, den naam des fchrijvers in aanmerking genomen, alzoo uit de hand, zulks was niet het geval met: De Rots van Tremordijn , door Mrs. F. T R or. L 0 P E. Uit het Engelsch. II Deelen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1836. In gr. 8vo. 516 Bl. f 5.80. Komaan i zeiden wij ; eens gezien, of Mistr. T R O L L OP E, die wij als eene fcherpzinnige en onderhoudende fchrijfíter uit hare Reizen kennefi, hoewel verre van ons met alle hare oordeelvellipgen te kunnen vereenigen, ook gelukkig slaagt in den Roman. Naar wij meenen, is het haar eerfeeling in dit vak. Het plan is zeer eenvoudig, maar belangwekkend. Een aanzienlijk Lord, T R E M O R D IJ N, had eene eenige dochter, aan wie reeds vroeg denkbeelden werden ingeboezemd van, haar toekomtlig aanzien en grootheid. Op haar 15de jaar kreeg zij eenei] broeder, aan wien, het tooneel is in Engeland, alle rangen en titels nu na den dood des va. ders Zouden vervallen. Grievende teleurflelling voor Lady A U G U S TA! De moeder fterfc, en AUG U S T A weet zulk eenen onbepaalden invloed op haren vader en jongen broeder te verkrijgen, dat de opvoeding van den laatoen geheel en al in hare hated komt. Zij vormt hem tot een weekelijk fchepfel, dat alleen door hare oogen ziet; haar wil is de VERTAALDE ROMANS. 6651 zijne. Ook de oude Lord íterft, en dit vertlerkt den invloed der zuster op T H E 0 D o o R. Zij doen zamen eene reis naar het vasteland, waar, in Zwitferland, THE on o o R verlieft op de, daar met hare moeder wonende, Schotfche Mifs m A x- W E L L. AUGUSTA flemt in dat huwelijk toe; doch — maar hierin ligt de knoop van den Roman, dien wij voor de lezers niet van het nieuwe en verrasfende willen berooven door verdere inhoudsopgave. Het karakter der hoofd volgehouden. In levendige en juiste-perfoon is uitflekend karakterteekening trouwens munt deze Roman bijzonder uit. Mifs MURRAY, KNOWLES en CATHARINA zijn fchoone karakters, die een aangenaam tegenwigt geven tegen de affehuwelijke A U G U S T A, affchuwelijk tot in haar Eierven toe. Naar haar hadden wij het werk liever: de Zuster genoemd. Doch, wat doet dit er toe? De vertaling is wél; alleen dat Engelfche Mr. en Mrs. hinderde ons een weinig, en Hoofdit. 14-27 (maar dit is de fchuld der Schrijflier) zijn lang genoeg gerekt. De befchrijving van den geestelijke (D. I, bl. 200) wijkt nog al aanmerkelijk af van het titelvignet. Behalve kunne voor kunde, D. 1, bi. 191, en den Jury, D. Ii. bi. 23, herinneren wij ons geene hinderlijke fouten. Eenmaal aan de Engelfche Schrijffters zijnde, laten wij volgen: Carolina, of de Zelfverloochening. Door Mrs. H 0 F L A N D. Uit het Engelsch. Te 2m/ferdam , bij ten Brink en de Vries. 1837. In gr. 8vo. 248 Bl. f 2 .60. De trant, in welken deze Roman gefchreven is, zal aan onze landgenooten ongetwijfeld zeer welkom zijn. Men kan dien den zedelijk-godsdienftigen noemen. Prikkelend voedfel voor eene opgewondene verbeelding zoeke men hier niet. De lotgevallen verheffen zich naauwelijks boven het gewone; verrasfende uitkomtien, kokende hartstogten zoekt men hier te vergeefs; maar het geheel ademt eenen zoo zuiveren en zachten geest, is zoo vol van edele gevoelens en zachte godsvrucht, dat wij dit gefchrift gaarne aanprijzen. Bij gunftige opname wil de Vertaler nog meer van deze Schrijffier geven. Het eindelooze uitgeven van zoutelooze boeken maakt het goede lang niet overtollig; en toch zeggen wij:. ne quid ninsis 1 666 VERTAALDE ROMANS. Eene andere pennevrucht van eene andere Engelfche Dame hebben wij in: Lodore en zijne Dochter. Een Verhaal. Naar het Engelsch van Mrs. S H E L LE Y. Te 4n/lerdarn , bij H. Frijlink. 1836. In 8vo. 312 Bi. Een werkje, waarin vooral eene levendige verbeelding heerscht. Het eerfle gedeelte vonden wij vrij vervelend; het vervolg wordt ongelijk veel onderhoudender. Met eenige kleine verfchikkingen ware het niet moeijelijk geweest, het karakter der moeder geheél verborgen te houden. De verrasfing ware dan groot geweest ; nu is zij het alleen voor de in het verhaal betrokkene perfonen; de lezer ziet alles vooruit. Dit is een wezenlijk gebrek in dit anders welgefchreven werkje, dat beter de Moeder ware genoemd. Een eigennaam op den titel van een' Roman achten wij altijd een titel faute de mieux. Dit boekdeel behoort, met: Het Meisje van ICars; naar het Engelsch van J. M o R IER. II Deelen. 630 Bl. en: De Zoon van den Misdadiger; naar het Engelsch van Kapt. M AR R Y A T. 324 Bi. (beide in 8vo.) tot eene onderneming van den Boekhandelaar F R Ij L I N K, te ilmJlerdam, om, onder den hoofdtitel van Bibliotheek van buitenlandfche Romans en Verhalen, jaarlijks een negental Deelen , elk van 250 à 300 bladzijden, in het licht te geven ; bij inteekening tegen f 1-80 per Deel; afzonderlijke Romans (nooit meer dan van twee Deelen , des noods door meer compresfen druk, uit te geven) tot f2-50 per Deel verkrijgbaar. Gebrek aan genoegzaam debiet heeft deze onderneming met genoemde vier Deelen doen ophouden. De vorm is anders zeer behagelijk , en overtreft in dit opzigt die voor een werk de petite lecture al te deftige groot octavo Deelen, wijd van druk en hoog van prijs, waarin wij doorgaans de Romans onzer naburen ter lezing bekomen. Als men dan ook minder grove winflen beoogde, zou — hebben wij altijd gedacht -- het debiet ruimer zijn. De uitflag dezer onder VERTAALDE ROMANS. neming heeft het tegendeel doen zien. Wij moedigen echter den Uitgever aan , om , als hij in het vervolg meer vertaalde Romans in het licht zendt, dit aangename formaat te blijven kiezen, al is het dan niet onder een' algemeenen titel, waar hij — en daarom hadden wij hem deze uitkomst wel -mede durven voorfpellen — niet de eerfile was. Zijne keuze was anders gelukkig. Het Meisje van Kars is eerre Oosterfche gefch.iedenis. De Schrijver, van wien men ook Reizen in Perzië en elders heeft, verraadt overal den kenner van ter - rein, zeden en gewoonten; terwijl Kapt. MA R R TAT als naar gewoonte zijne lezers meest aan boord van een fchip verplaatst, en het fcheepsleven, flormen en zeegevechten regt levendig fchildert. Zijne manier komt daarin het naast aan die van c o o F E R. Elk der vier vermelde Deelen heeft een fraai getleendrukt plaatje. Aan den titel zou men niet zeggen, dat De Burgemeester van Windhoek. Eene zonderlinge Cefchiedenis; insgelijks uitgegeven te 4mf erdam , bij H. F RIJ L I N K, maar in groot 8vo, 252 lil., en uitgedost met gegraveerden titel en vignet, dat dit f2 - 60 kostend boek almede uit het Engelsch vertaald is. Wij loopen er niet zeer hoog mede , misfchien omdat de titel ons een vrolijk boek verwachten deed. Het verfchijnt in het licht zonder eenige voorrede of iets dergelijks; en waarlijk, Rec. zou dan ook zeer verlegen zijn, om iets te zeggen tot verdediging der vertaling van eenen Roman , dien wij gemakkelijk hadden kunnen misfen. Dat de niet onbedreven Vertaler en de zindelijke Uitgever liever hunne pen en pers tot iets beters leersen! Dit werkje verdiende het waarlijk niet. Bladz. 118, reg. 15, flaat toen voor toehand. Wij fpraken daar van kunnen misfen ; maar-, à propos daarvan , moeten wij ook noemen: De oude Guerillo van Granada. Historisch Romantisch Tafereel; door A. V 0 N T R 0 M L I T Z. Uit het Hoogduitsch. Te 4m/lerdam , bi J. C.. van Kesteren. 1837. In gr. 8vo. 292 Bl. f245. Een boek, dat alleen daarom nog eenige aandacht wekt, omdat het verplaatst in den worflelftrijd tusfchen de Carlisten 668 VERTAALDE ROMANS. en Christino's, maar overigens het minfle is, wat wij van dezen, ook in ons vaderland niet onbekenden, Schrijver lazen. Om de gelijkheid van terrein en ten deele van onderwerp laten wij volgen: Salvador, het Opperhoofd eener Guerillabende, of de Spaan Bevrijdingsoorlog van 1808 tot 1813. Een Verhaal van-fche Don TELESFORO DE TRUEBA. IlStukken. Te 's Gravenhage , bij A. Kloots. In gr. 8ve. 624 Bl. f4 - 40. I e Vertaler, H. VAN DER SPRONG, meldt niet, of hij dit werk uit het oorfpronkelijke Spaansch hebbe overgezet, dan of hij de vertaling in eene der „ verfcheidene Europefche talen" gevolgd zij. Uit enkele Gallicismen zouden wij eene overzetting uit het Fransch orderflellen ; doch, waar dan ook uit, de vertaling is goed. En het gefchrift was die „ eer" ten volle waardig. De Schrijver, een aanzienlijk Spanjaard, fchildert in hetzelve met levendigheid de Guerilla-benden gedurende den bekenden bevrijdingsoorlog tegen Franfche overheerfching en onderdrukking. Wij hebben het met genoegen gelezen. Van mannenoorlog komen wij op vrouwenoorlog in: Wlaska , of der Vrouwen Oorlog in Bohemen. Een gefchiedkundige Roman, naar het Hoogduitsch van C. F. VAN D E R VELDE. Te Amft'erdanz , hij J. C. van Kesteren. 1836. 304 BI. f 2.75; waartoe een verhaal , bekend uit de Boheemfche gefchiedenis der zesde of zevende eeuw, de flof levert. Doch, fchoon wij moeten bekennen , dat het niet de minfte Roman van dezen Schrijver is, moeten wij toch zèggen, dat dezelve zich niet boven het middelmatige verheft, en dat middeleeuwfche kostuum mist, waardoor werken van dezen aard waarlijk belang wekken. Slechts enkele partijen zijn goed geteekend. In vernuft, verbeelding en fmaak Raat veel hooger het kleinte van alle in deze beoordeeling opgenomene boeken, dat wij , opdat het zij : einde goed , al goed , ook tot het laatst bewaarden. Het draagt den titel van: Ernst Frank. Een belangrijk Tafereel uit den firijd tot vrij Zuid - Bmerika , door A. E W A L D. Uit het-making van VERTAALDE ROMANS. Hoogduitsch. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1837. In gr. 8vo. 270 BI. f2 - 20. Y v ij lazen dit werkje met belangílelling , en durven het gerust aanprijzen. Veel kunnen wij er niet van zeggen, maar b.efluiten, met er iets uit over te nemen: „ Onze nieuwere „ Romans (is het oordeel van een' der vrienden van den Schrijver, Inleiding, bladz. 7) zijn eene foort van drama„ tifche voorcbrengfels , en daarom moet ook de tijd der ei handeling zoo kort mogelijk gefield worden. De-„ genlijke „ gefchiedenis der jeugd en alle voorafgaande gebeurtenisfen „ moeten als inlasfchingen (epifoden) kort en bondig, wel „ ingevlochten, maar niet als van den Schrijver afkomtlig, doch door de opgevoerde perfonen zelven worden voorgedragen. Het fchetfen van natuurtooneelen en het bijbren„ gen van korte oordeelvellingen is alleen den Schrijver ver maar ook hiermede moet hij fpaarzaam te werk gaan,-„ gund; „ en, waar dat maar voegzaam kan, ook deze den hande„ lenden perfonen in den mond leggen (*), Die perfonen „ zelven moet hij in woorden en gedrag zoodanig aan zijne „ lezers doen kennen, dat zij in [laat zijn hen te beoordee„ len, zonder dat eene afzonderlijke befchrijving van hun „ karakter daartoe noodig" zij. Verder moeten alle gebeurte„ nisfen waarfchijnlijk en natuurlijk wezen. Even als de „ dichtkunst alleen de verfraaide natuur fchildert, en haar niet afmaalt gelijk zij is, maar zoo als zij zijn kon, zoo „ moet ook de Romanfchrijver alles, wat maar eenigzins „ aansloot of ergernis geven kan, zoeken te vermijden, het„ geen den Gefchiedfchrijver niet geoorloofd is." Woorden van waarheid, die den opfleller bij het fchrijven van zijnen Roman zijn voor den geest geweest, en die wel door allen , die zich tot dezen arbeid zetten , mogen in het oog gehouden worden. Gefchiedde dit, dan zouden wij in dit vak minder gefchriften, maar ook — minder prullaria hebben. (*) Est modus in rebus. Rec. Man uella, de Dochter van den Scherpregter, of Gefchiedkundige Tafereelen uit de tegenwoordige Spaanfche Onlusten. Naar het Engelsch. II Deden. Te Amflerdam , bij G. Portielje. 1837. In gr. 8vo. Te zamen 579 BI. f5. 90. 070 MANUELLA. Spanje," merkt de Vertaler van dit boek, in zijn kort Voorberigt, te regt aan , „ is het land , waarop zich in deze dagen aller aandacht vestigt ; want het lot van meer dan éénen Staat van Europa hangt misfchien van dat af, hetwelk dien , door verdeeldheden verfcheurden grond treffen zal." — Ja, het fchoone, door moeder Natuur met hare beste gaven zoo ruim bedeelde , maar tevens thans zoo diep ongelukkige Spanje boezeint algemeen belang en medelijden in; en een boek, dat ons de Spaanfche natie in haren tegenwoordigen handel en wandel', gelijk men zegt, leert kennen, dat ons de driften en woelingen der fiaatkundige partijen levendig voor oogen Relt, en al de ijfelijkheden en gruwelen van den burgeroorlog met echte, hoezeer dan ook verfchrikkelijke, kleuren affchetst, kan niet misfen zijne lezers te vinden. Zulk een boek is het door ons hier aangekondigde. Men bevindt zich, hetzélve lezende, in Madrid, in de Tertulia's der groote wereld, in de paleizen der Grandes, onder de lagere flanden, onder de Christino's , onder de Carlisten, in het Escurial, in het Prado, op de Plaza Mayor; terwijl de verfcheidenheid van tooneelen, welke de lezer op die plaatfen en onder al die veelfoortige menfchen, als ware het, bijwoont, zijne belanglielling meer en meer doet toenemen, maar hem tevens met afkeer van een volk vervult, hetwelk zoo zinneloos in zijne eigene ingewanden wroet en zijn heerlijk land in een akelig moordhol verandert. Waarom echter de oorfpronkelijke Schrijver zijn boek Manuella, or the Executioner's Daughter, a Story of Madrid, „ betiteld hebbe, begrijperr wij niet regt; want de gefchiedenis van deze Manuella maakt flechts een klein gedeelte van het geheel uit: immers begint zij eigenlijk eerst bijna op de helft van het tweede deel, nadat, ja, op het einde van her eerfte deel, ter loops van dat ongelukkige meisje gewaagd is. De Vertaler heeft derhalve, onzes oordeels, zeer wè1 gedaan, met er eenen tweeden titel : Cefchiedkundige Tafereelen enz., bij te voegen. Tafereelen toch zijn het, wel niet geheel losfe, maar ook niet naauw en onaffcheidelijk zamenhangende, zoodat het boek even goed Herbert de Clifford, Merced de Valmarino , Ilice Downie — alle perfonen, die niet minder belangrijke, ja zelfs veel meer doorloopende rollen, dan Manuella, fpelen, zou kunnen geheeten hebben. — Intusfchen toont de Auteur in alle opzigten met Spanje en de Spanjaarden zeer goed bekend te zijn. Zijn politiek MANUELLA. 671 geloof fchijnt Carlistisch te wezen , en als Engelschman is hij niet van vooringenomenheid met zijne landgenooten te befchuldigen. Zoo zegt hij, onder anderen, (Iiie D. bi. 78): „ Daarenboven werkte de belangfielling mede, die welopgevoede vreemdelingen gewoonlijk voor de Britten koesteren, en D e C L IF F OP. D, geheel vrij van den terugítootenden trots en de koude achterhoudendheid, zoo eigen aan zijne landgenooten, werd ligtelijk gvergehaald" enz. — Wat hij van de kroon van Lou: 8 P Ii I LIP P E zegt , (Itie D. bi. 15) dat die, namelijk, waggelt, zal hij nu toch wel niet willen volhouden. Ook was --wat hij (lice D. bi. 16) beweert — K A REL IX geenszins de bewerker van den Barteisnacht , maar wel degelijk KATHARINA DE MEDICI s, en KAREL flechts het werktuig in hare handen. De vertaling, en ook de correctie, kon beter zijn. --Op iemand Jlooten, voor: iemand ontmoeten, (Iiie D. bi. 13) is een Germanisme, welke wij in eene vertaling uit het Engelsch niet verwacht hadden. Grieven beginnen (ibid. bi. 40) zegt men niet, ten ware men er nog een werkwoord, bij voorbeeld opperen, inbrengen, bijvoege. Doordachte achteloosheid (ibid. bi. 67) zal wel opzettelijke, voorbedachtelijke achteloosheid moeten zijn. Ibid. bi. 33 leest men : ten opzigte van fatfoenljke zamenfpanningen ging hein de faam voor. Even als hadde de faam reeds vóór hem fatfoenlijk zamengefpannen ! Ibid. bi. 71 Raat : geestvervoering zijner woorden. Wat is dat? Ibid. bi. 89 wordt gezegd: hun bijzondere trap werd door de hellebardiers en eenige lijfwachten bewaakt. M A C - M A N beantwoordde den groet der fchildwachten , en klom langs denzelven, door M ONTR E IL gevolgd, naar hoven. Onder dat denzelven moet men hier noodwendig groet verftaan, offchoon trap gemeend wordt; doch wegens de nieuwe periode had hier trap moeten herhaald worden. Ibid. bi. 95, dat de moeder harer dochter eenets brief fpitsvinnig uit de hand rukte. Dit moet onbetwistbaar vinnig zijn; want fpitsvinnig heeft hier geenen. zin, daar het, van perfonen , fcherpzinnig, en van zaken fijn uitgeplozen beteekent. Ibid. bi. 313 vindt men paswoord, een ons onbekend woord: het moet daar leus beteekenen. Ilde D. bi. 7: herhaalde hij betuigingen, die hem nu niet langer verdroten te doen, voor: welke het hem niet langer verdroot te doen. — Doch , in weerwil van deze en andere vlekjes, die veelligt aan de te vliegende pen des Vertalers te wijten zijn, bevelen wij dit 672 MAN UELLA. onderhoudende boek, waarin zoo veel belangrijks gevonden wordt, ruimfchoots aan. Druk en papier laten niets te wenfchen over: trouwens, dit is men van den , Uitgever gewoon. Het vignet is insgelijks, hoe ijfelij,k ook, wél uitgevallen en verfiert het boek, maar verwijst op het IIde D. en is dus eene foort van nieuwe krijgslist, om de nieuwsgierigheid op te wekken, en tevens flechts één plaatje voor de beide deelets te leveren. Iets over het Levend-begraven en de Lijkenhuizen , ais middel ter voorkoming van hetzelve, door eene Geneeskundige Pereeniging te Haarlem. Met eene Plaat. Te Haarlem, bij J. B. van Loghem. 1837. In gr. 8vo. 48 BI. f:60. De vrees om levend voor dood gehouden en aldus begraven te worden, is vrij algemeen en, blijkens eenige voorbeelden, niet ongegrond. Al mogen dan die voorbeelden zeldzaam zijn, zulks neemt het verfchrikkelijke daarvan niet weg, evenmin als de verpligting om het levend -begraven te voorkomen. Het lang bewaren en bewaken der lijken in de bij woningen is ook niet altijd doenlijk, en fomtijds zou-zondere het voor de gezondheid der levenden nadeelig kunnen zijn. Het is daarom goed te keuren, dat men in verfcheidene lieden afzonderlijke lijkenhuizen heeft opgerigt, waar de lijken zoo lang bewaard blijven, tot dat de rotting, het eenige zekere teeken des doods, zich vertoont. Als aanprijzing van dergelijke inrigtingen fchreven de Heeren KOENE, EG E- LING, COELEN, BEEKE en WAARDENBURG, allen Med. Doctoren te Haarlem, dit beknopte werkje, 't welk wij wenfchen, dat deszelfs nuttig doel bereiken zal. Behalve voorbeelden van opgewekte fchijndooden, die men reeds als lijken befchouwd had, en van werkelijk levend-begravenen, tot Raving der nuttigheid van het oprigten van lijkenhuizen, als het doelmatigfle middel om dit gevaar te voorkomen, behelst het werkje berigten van 't geen elders gedaan is, wederlegging van tegenbedenkingen, en een ontwerp van een tot het voorgeftelde einde dienflig gebouw voor eene flad van den tweeden rang, gelijk Haarlem; welk ontwerp door afbeeldingen en een' platten grond is opgehelderd. SCHIEDAMSCHE ALMANAK. Schiedamfche Almanak, voor het Jaar 1838. Te Sehiedarn , bij M. Gondee 182 Bi. ,f 1 .: Zoo wordt dan het getal gewestelijke en Redelijke Almanakken nog met een' nieuwen broeder vermeerderd! Wij kondigen voor 1838 een' Schiedamfchen Almanak aan ; en hoezeer een Almanak wel altijd een Almanak blijven zal , zoo behoeft de nieuwe Almanak van Schiedam niet te vree. zen voor een Plecht onthaal. Het boekje doet zich, uit-en inwendig, vrij goed voor. Proza en poëzij, gedeeltelijk na. meloos, wisfelen elkander beurtelings niet onaangenaam af. „ Of onze Letterkunde," zoo als de Recenfent van den Almanak-, in een geestig Rukje: Eene Nederlandfche Recenfre, 't welk in het boekje gevonden wordt , vraagt , „ door de uitgave van dezen Almanak wel iets gewonnen heeft?" dnr. ven wij niet befisfen. Zullen letterkundige voortbrengfelen eene blijvende waarde behouden , dan moeten zij nog al wat degelijke eigenfchappen bezitten; maar, hoe het zij, vele flukjes, hier te vinden, zouden prachtiger uitgegevene jaar. boekjes geenszins ontfieren. Wij treffen ze hier aan van meer of minder bekende Dichters : De Heeren VA N D E R HOOP, LUBLINK WEDDIK, VAN PELLECOM, VAN DAM VAN ISSELT, VAN HARDERWTIK en anderen leverden hunne bijdragen. De Romance van VAN DER H oop (uit hetRusfssch?) is dien Dichter waardig; jammer, dat het plaatje bij dezelve zoo ongelukkig uitgevallen is (welke figuren!) en zoo affteekt bij het goed geteekende en alleraangenaamst gedaagde plaatje, 't welk bij het fikfche gedicht, door VAN PELLECOM, gevonden wordt. De Kroon, door LUBLINK WEDDIK, dichterlijk wijsgeerig; D7eester boven Meester, door VAN DAM VAN ISSELT, los en luimig; de Gedach. ten, door v A N H A RD ER W JJ K, ernitig en belangrijk, en om trant en inhoud lezenswaardig. Wat wij verder van de Dichters GEBEL en J. VAN DAM vinden , is hier ook wel ter plaatfe ; terwijl het Rukje van den Heer ENS T K O- N I N G ook door onze vrouwen en meisjes met genoegen zal gelezen worden. Wij flemmen volmondig met den Dichter in: Vrouwenmin verhoogt het leven: Zaligheid deelt ze aan ons uit; 674 SCHIEDAMSCHE ALMANAK. Vrouwenfchoonheid zij verheven, Zoo ze een reine ziel omfluit. Vrouwendeugd, heeds onverganklijk, — Huwlijksliefde, kuisch van aard, — Moedertrouw, van niets afhanklijk, Is den rijksten bloemkrans waard." Maar genoeg van het boekje. Men koope den Schiedamfchen Almanak. Bij eene verzameling van jaarboekjes moet hij niet gemist worden. Bovendien bevat hij , voor de Ilad , waarin de jonggeborene het licht ziet, eene Naamlijst der Leden van het Stedelijk Befluur en andere Collegiën , Ambtenaren enz., waardoor het boekje eene volledigheid heeft, die andere jaarboekjes misfen, en die toch hoogstbelangrijk is. Nopens de gefchiedenis en oudheden van Schiedam zal door de Redactie in het vervolg mede 'iets worden opgenomen; wij wenfchen haar daartoe goede bronnen. De Zwitfer fche Robin/on Crufoë, of de met brouw en Kinderen geftrande Zwitferfche Predikant. Een Verhaat tot opfeherping van het denkvermogen en vorming van het hart. Uit het Hoogduitsch van J. R. w IJ S z. II Deelen. Tweede Druk. Met Platen en Vignetten. Te Amflerdam , bij P. R. Otto. In kl. 8vo. Te zamen 674 Bl. f 4 - 80. Wie kent het boek van Robinfon Crufoë" niet? Want onder dien naïven titel hoorden wij er dikwijls van gewagen , zoowel door hen, bij wie het lezen juist geene alledaagfche bezigheid is, als door kinderen. Beide Poorten van lezers vinden zich gewoonlijk geboeid door de zeldzame avonturen van den eenzamen eilandbewoner; en het is inderdaad belangrijk, als in een' fpiegel vertoond te zien, boe de nood 's men. fchen geest-en zielskrachten ontwikkelt , en hoe zijn ver liet gevaar wordt opgefcherpt. Men vindt mis-nuft door 'daarom den Robin/on Crufoé in de meest gelezene En_-fchien ropefche talen. Zelfs herinnert Ree. zich van de dagen zij jeugd, dat hij eenen Robinfon in het Latijn gelezen, en-ner daaruit geleerd heeft, dat erwten-doppen in de fpraak der oude Romeinen: plfa explodere, een geweer laden: [dope turn complere, en thee-drinken: aquam calidam theae fucco infectam forbere heeten moet. J. R. W IJ S Z, DR ZWITSERSCHE ROBINSON. 675 Rec., die, zoo als uit het gezegde blijkt, zich over eene tamelijke bekendheid met Robin/on verblijden mag, zette zich ook tot de lezing van dezen Zwitferfchen , en wil gaarne met alle befcheidenheid zijn oordeel daarover aan het Publiek mededeelen. Men heeft hier het dagboek van eenen Zwitferfchen Predikant, die met zijne vrouw en vier kinderen naar een ander werelddeel trok, en, na fchipbreuk geleden te hebben, alléén met zijn gezin in een vreemd en onbekend gewest aan waar zij, gedeeltelijk door hetgeen zij van het fchip-landde, dadelijk medenamen en achtervolgens van daar haalden , en gedeeltelijk door hetgeen de vruchtbare grond hun opleverde, het leven onderhielden. Het dagboek beflaat een jaar tijds, en is in vele opzigten belangrijk. Om de kennis der natuurlijke historie bij jonge lieden op eene onderhoudende wijze te bevorderen, om hun de gronden van natuur-en werktuigkunde te leeren, is het allezins gefchikt. Ook wordt geene gelegenheid verzuimd, om op het zedelijk en godsdienftig gevoel te werken; en waarlijk treffend is, wat in het Iiie Deel, bl. 234, bij gelegenheid van het Bijbellezen op den eerften Zondag van hun verblijf in het vreemde land, gezegd wordt. De uitvoering verdient Iof; doch bij eenen volgenden druk, dien het werkje wel waardig is, hopen wij, dat de drukfouten verbeterd en de Germanismen geweerd zullen worden. Overigens onthouden wij ons van aanmerkingen, die te maken zouden zijn, maar door de waarlijk nuttige en zedelijke ftrekking van het werkje rijkelijk worden opgewogen. Vertellingen aan mijn Petekind, of de Peetoom op reis.. Uit het Franseh. Met Platen. Te 4mfterdam, bi; P. R. Otto. In kl. 8vo. 303 Bi. f 1- 50. Bij den grooten voorraad van gefchriften en gefchriftjes voor de jeugd, kan men echter het pogen, om dien voorraad met goede, hetzij oorfpronkelijke, hetzij vertaalde, bijdragen te vermeerderen, niet afkeuren. Voor de kleine menfchen hangt er veel, onberekenbaar veel van af, (zoo wel met betrekking tot de vorming van het verfland als van het hart) welke lekzuur zij in handen krijgen; en, is het lezen van onbeduidende boeken voor volwasfenen, ten zachtfte 676 VERTELLINGEN AAN MIJN PETEKIND. uitgedrukt, tijdverlies, voor het kind én den jongeling, voor het knaapje en meisje is het verlies grooter. Het hier aangekondigde werkje bevat, in den vorm van verhalen, menige nuttige zedelijke wenken. De jeugdige lezers leeren het gevaarlijke der onbedachtzaamheid, ongehoorzaamheid en andere gebreken opmerken. Zij worden aangefpoord tot menfchenliefde, tot vertrouwen op de Voorzienigheid enz. De Vertaalfter heeft zich van hare taak, over het algemeen, wèl gekweten. Echter had zij, dunkt ons, eene meer Nederlandfche tint aan het geheel kunnen geven, en hier en daar minder fchroomvallig moeten overbrengen, zoo als b. v. prier door bidden, waar het, naar ons taaleigen, verzoeken moest zijn. Wij lazen het werkje met belangíieliing, en durven het gerustelijk aan ouders en opvoeders aanbevelen. Ook de uitwendige gedaante van het boeksken, dat met twee weluitgevoerde plaatjes verfierd is, maakt het gefchikt tot een aanmoedigend gefchenk voor de lieve jeugd, bij welke wij het eene guntlige opname toewenfchen. De vertellende Grootmoeder onder hare Kleinkinderen. Naar het Hoogduitsch van A U G U S T W I L L M A R. In kl. 8vo. 150B1. f 1-10. Belooning voor vlijtige Kinderen , in korte Vertellingen voor Knapen en Meisjes. B Jeenverzameld door II. M U L L E R en D. B 0 M H 0 F F, H Z. In 12mo. 105 Bl. f:- 70. Voorbeelden van Onfchuld en Deugd, in kleine tertelíingen voor de .Teugd. Verzameld door dezelfden. In 12mo. 106 Bl. f :-70. - Alle drie te Deventer, b ij A. J. van den Sigtenhorst, en met Plaatjes verfierd. Drie boekjes, naar inhoud en eirekking op elkander gelijkende als drie droppelen waters; maar dat water is klaar en zuiver, en deszelfs gebruik kan dus niet anders. dan de zedelijke levensfappen zuiveren en verfierken bij de lieve jeugd. Met aardige plaatjes voorzien, bieden deze korte, onderhoudende vertellingen gepaste verfcheidenheid, en de boekjes kunnen zeer voegzaam tot gefchenkjes dienen op jaarlijks wederkeerende kinderfeestdagen. Jlnekbefcla. No. XIII. bI. 544. reg. xi. moet zijn: van het Godsdienffigonderwijs. W. 545. res. 3 : naar de letter. bl. 554 • rei. 2°: berigeen. bi. 956 en 557: elixir. bl. 557, re^ s2: der Parfirmerien. bl. 561. reg. r5 v. o.: eigenlijk. bl. 56s. reg. r : tegenoverffelling. bl. 574. rei. 3 V. o.: Drinklied. bl. 378. reg. 6 v. o.: rasoord en Godslastering. bl. 583• reg. 2 V. 0. R TO It C 11$. BOEKBESCHOUWING. Specimen Hermeneutico-Theologicum inaugurale , de membrorum concinnitate , in Pauli ad Romanos Epistola, quod — pro Gradu Doctoratus — in Academia Rheno-Trajectina , publico ac folemni examini fubmittit A. M. SNOUCK HURGRONJE, Medio burgenfis , Doctrina: Christiana: Intergres defignatus in urbe Verana. Traj. ad Rhen. apud Paddenburg et Sc. 1837. ,Forma 8va. maj. XII et 160 pagg. Specimen Theologicum de Cyrilli Hierofolymitani Catechefibus , quod — Pra:fide A. DES A M O R.I E VAN DER HOE V E N -- ad publicam disceptationem proponit J. J. VAN VOLLENHOVEN, in Sem. Rem. S.. S. Thol. Stud. Am{l. apud C. A. Spin. 1837. F. 8va. maj. VIII et 149 pagg. Disputatio de Husfi Vita prxfertimque illius condem. nati caufis, quam — pro Gradu Doctoratus — in Academia Lugduno-Batava publico ac folemni examini fubmittit D•. G. VAN DE R II OR S T, Lugduno- Batavus. Amfl. apud S. J. Prins. 1837. F. 8va. maj. XII et 132 pagg. f 1- 50. Deze drie Proeffchriften voegen wij bij elkander , deels kortheidshalve, deels ook ten aangenamen bewijze, dat men op onderfcheidene geleerde Kweekftholen en bij ver wedijvert , om tijd en vlijt-fchillende Kerkgenootfchappen ter bevordering der Godgeleerde \Vetenfchappen te belleden, en daarvan loffelijke proeven aan het licht te brengen. De Heer A. M. S N O U C K H U R G R O N J E, Kweekeling der Utrechtfche Akademie , Zoon van den Middelburgfchen BOEKBESCH. 1837. NO. 16. Vv 678 A. M. SNOUCK HURGRONJE Predikant Dr. SNOU CK H U R G R O N J E, volgt loffelijk het voorbeeld van zijnen Vader en Broeder, door het leveren van een Specimen ter verkrijging van de Doctorale waardigheid. Hij handelt daarin over de geëvenredigdheid of gelijkmatige fchikking der leden in den Brief van P AU LU S aan de Romeinen ; die fchikking namelijk , welke anders ook parallelismus genoemd wordt, en vooral in de dichterlijke boeken des 0. V. plaats heeft, maar van daar ook wel in den proza-flijl overgegaan, en als zoodanig ook in de Schriften des N. V. te vinden is. — Het eerfie en verre het kortfle gedeelte dezer Proeve handelt over die concinnitas der plaatfen van het 0. V. , die door P A U L u s aangehaald worden , en komt Ree. minder noodig voor, daar deze geen eigene woorden des Apostels zijn , en dus voor het eigenaardige van zijnen flijl niets afdoen. — Het tweede en voornaamfte bevat het eigenlijke onderwerp , dat hier gepast in drie deden verdeeld wordt, en over die plaatfen handelt , waarin of de gelijknamige, of de tegenJlcllende , of de gemengde parallelismus heerscht, welke laatíte wederom drie onderdeelen heeft , namelijk of plaatfen , waar de leden , zonder uitdrukkelijke gelijkheid of ongelijkheid , elkander evenredig opvolgen, of waar de leden van den zin uit elkander aan te vullen zijn , of waar verfchillende foorten van parallelismus ondereen gemengd worden. De tot elke rubriek behoorende plaatfen fielt de Schrijver voor , wijst de daarin naar zijn inzien heerfchende concinnitas aan, en maakt er niet zelden een goed critisch en exegetisch gebruik van. — Dit alles wordt doorgaans kort , ordelijk en duidelijk behandeld , en van de voorhanden zijnde bouwtofl'en wordt een goed gebruik gemaakt: op het laatst is het wei eens een weinig fchraal en oppervlakkig; maar voor een Akademisch proeffchrift , dat van zoo grooten omvang niet zijn kan, mag men er tevreden mede zijn. — Doorgaans kan Ree. zich met den Schrijver wel vereenigen : over den zin van enkele plaatfen in haar geheel kan hij hier niet uitweiden; en dit komt ook met het bijzondere oogmerk van dit SPECIMEN, ETC. ETC. 619 Specimen minder overeen. Op fommige plaatfen , vooral op de volgg.: Rom. VII: 6t., (p. 89) VIII: 2,4b., (p. 95-97) XVI : 19b , (p. 112,3) zou Rec. meer een antithefis dan parallelismus ant itheticus vin--voudige den : het is meer één enunciatum , dan wel twee membra disjunta. Zoo is het ook met H. VIII : 31 , 32, (p. 123 feqq.) waar niets anders dan eene eenvoudige protafis en apodojis fchijnt te zijn ; en H. XI: 36 , dat wederom flechts één enkele eenledige volzin is. '--Moei zou het te bewijzen zijn, wat de Schrijver p. 121-jelijk beweert, dat (H. VIII: 29) beteekent AB 2ETERNO compleeti amore. zou er hierin en in het volgende zpoopi^siv op het 9rpb wel zoo veel te drukken, en, het compofitum wel veel meer dan het fimplex zijn? zouden die twee woorden hier ook niet, als bijkans fynonyma, bij elkander behooren; want er flaat vóór liet laatfte niet, gelijk in de andere leden , zovzous uut, maar een xxí ? PA U L u s herhaalt het laatfle , vs. 30 ,-voudig flechts, omdat er wat veel tusfchen beide flond. — H. II: 25 meent de Schrijver, dat het laatfee deel van het tweede lid uit het eerfte van het eerfte moet aangevuld worden; doch dit fchijnt niet noodig, want het is reeds eene fterkere uitdrukking; het is geheel parallelismes antiaheticus , gelijk daarentegen H. III : 30 veel meer de fynonymus plaats heeft,. dan dat, volgens p. .136,7 , eene fuppletio zou noodig zijn ; zoo als H. XIII: 38.39 veel meer exaggeratio per antithefen dan parallelismus fchijnt te zijn. -- Dan genoeg ! deze en dergelijke aan verminderen den regtmatigen lof niet , dat de-merkingen Heer SNOUCK HURGRONJE zijne Plof met vlijt en fmaak bewerkt heeft. De Verhandeling van den Heer VAN VOLLE N H 0- VEN is mede , ordelijk en geleidelijk ingerigt. Deze Leerling uit de Kweekfchool der Remonflrantfche Broe derfchap volgt zijnen voorganger VAN DER P o i: ge deze, onder voorzitting van .Prof. D. A. VAN D E rt-lijkHOEVEN,, over BASILIUS, als Kerkelijk Redenaar, gehandeld heft, zoo handelt gene over C Y K [1.. L us en Vv2 680 A. M. SNOUCK HU.RGRONJE deszelfs Kerkelijke , Redenen, onder den naam van Catechefes bekend. In de Inleiding geeft hij een kort ver Christelijke Kerk ten tijde van-flag van den toeftand der dezen Bisfchop van Jeruzalem, en vervolgens van het leven en lot, van liet karakter , de verdienften en de fchriften van dezen Kerkvader, wiens Gauche/es of Onderwijzingen het eigenlijke voorwerp zijns onderzoeks uitmaken , en in het eerie deel in het algemeen, en in het theede met opzigt tot de daarin vervatte Christelijke Godsdienstleer befchouwd worden. Na in de twee eerfte hoofdflukken van het eerfle deel over getal , ver echtheid en ongefchonaenheid, oogmerk, tijd-deeling; en plaats dezer Catechefes gehandeld te hebben, geeft hij in het 3de eene korte l pets van elke afzonderlijk naar inhoud en vorm, waarop hij in het Ode C Y R I L L U S ten opzigte van zijnen ftiji , en in het 5de in zijne uitlegging van de H. Schrift befchouwt; waarbij welligt nog iets te voegen ware over zijne manier van bewijsvoeren uit dezelve. Deze laatíle echter blijkt althans gedeeltelijk uit de 7 hoofdflukken des tweeden deels , waarin VAN VOLLE N H GV E N , na over de kenbron der Godsdienstleer volgens C Y RI L Lu S gehandeld te hebben, van deszelfs Theologia , fingelologia en Dmonologia , Inthropologia , Christologia , Soteriologia en Efchatologia. achtervolgens een kort overzigt geeft, en hieruit eindelijk een kort befluit over de waarde van deszelfs leer opmaakt,. Het een en ander is vrij volledig en wél, voor zoo veel het in den omtrek van zulk eene Verhandeling gefchieden kan, behandeld, en is geen onbelangrijke bijdrage , om dezen Kerkvader uit zijne fchriften, en alzoo ook gedeeltelijk de godsdientlige denk-en leerwijze van dien tijd te leeren kennen. De flijl dezer Proeve, zonder in zijn geheel verwerpelijk te zijn, fchijnt wel eens die eigenaardige kleur van zuivere Latiniteit te misfen, welke men ook aan de behandeling van Theologifche onderwerpen gaarne gegeven ziet. Ook vond Rec. wel eens woorden en zegswijzen, die niet onberispelijk, of ook fuspect^e auctoritatis , en waarvan SPECIMEN, ETC. ETC. wel fotnmige , maar toch denkelijk niet alle, aan drukfouten toe te fchrijven zijn. B. v. p. 1. facut mi/li — viderentur , ita -- putavi , 1. videbantur,, of eifa font; p. 7. cyanuisfent , waar de -zin vordert evanuërint ; p. 9, 12, aliquot temporis , 1. aliquantum temporis of per aliquot tempus ; p. 14 en elders meermalen tanti en quanti voor tot en quo t ; p. 24. exulati , 1. in exilium mis/i; p. 33. in univerfo , 1. in ,univerfum of univerfe ; p. 43. mysteriofze , 1. mystica' of arcane ; quanti -fecerint., et quam religiofe coërcerentur , 1. coérciti fuerunt ; p. 61. horum (capitum) fummam , tanquam figillum , its oppresfisfet , 1. impresfisfet , of liever horum fumma, tanquam ftgillo, ea obfignasfet; p. 94. numerofe , 1. numerofe ; ubi sitatur,, 1. ubi utitur; p. 100. pr^emittenda nonnulla — necesfe Nabui, 1. prcemittere etc. - Dan genoeg ! Ree. wilde alleen hiermede ' herinneren, hoe noodig en welflandig het is , bij eene voor het overige goede behandeling, ook op zulke dingen , die welligt kleinigheden kunnen fchijnen , te letten. De derde bovengenoemde Verhandeling is van den Heer VAN ' D E R H o R s T, die zijne fludiën op het Athenae um te !moerdam volbragt, en uit dien hoofde volgens de wet verpligt was naar den Doctoralen' graad te (laan, welkën hij dus ook , na verdediging van deze Dispr.tatio , aan de Akademie van Leiden bekomen heeft. Het onderwerp van dit welgefchreven (tuk is het Leven van H U s s, en voornamelijk de redenen, waarom hij ver Om op het regte (landpunt te komen, wordt-oordeeld is. in de Inleiding de Ilaatsgefleldheid van Duitschland en Boheme , de (laat der Paufelijke Regering , en de toeíland, der Boheemfche Kerk kortelijk gefchetst. Hierop wordt in het eerfle deel een overzigt van het leven en de lotgevallen van H u s s gegeven , en vooral zijne gefchiedenis, van dat hij voor de Kerkvergadering van ConJlanz gedaagd , tot dat hij door dezelve ter dood veroordeeld werd, in hare bijzonderheden voorgelleld. In het tweede en voornaamíle gedeelte der Verhandeling (laat 682SNOUCK HURGRONJE, SPECIMEN, ETC. ETC. de Schrijver zeer ordelijk f'cil bij de redenen, waarom Fi u s s veroordeeld is ; en wel in het 1 iie hoofdit. bij die, welke in het vonnis vermeld worden, namelijk deszelfs overhelling tot de leer van w I c L E F, en deszelfs om drie redenen dusgenoemde hardnekkige en onverbeterlijke ketterij. Daar hij echter meent, dat de veroordeeling van H u s s daaruit alleen niet te verklaren is , doet -hij in het 2de taoofdft. onderzoek naar de van elders ontleende redenen , namelijk die gelegen waren 1. in de Leden der Kerkvergadering , 2. in Keizer s i G i s- M UN D, 3. in H u s s zelven. Bij de eerfte vindt hij ftaatkundige , wijsgeerige, godsdiénílige redenen, ook dezulke, die uit het verfchil van volk, waaruit zij waren, uit den algemeenen haat der Geestelijken, of uit bijzondere veete tegen Huss ontílonden : bij den Kei -zer neemt hij deszelfs veranderlijke en zwakke gemoedsgefteldheid en Ilaatkundige overleggingen in aanmerking : bij H US S let hij op deszelfs onwrikbare vastheid van geest, onverfchrokkene verachting van den dood, en vurige zucht tot openlijke belijdenis der waarheid. — Dit een en ander kan Rec., zonder te uitvoerig te worden , niet breeder vóori}ellen : in fommige der opgegevene redenen zou hij misfchien zooveel niet vinden als de Schrijver; maar met het geheel, als oordeelkundig ontwikkeld, kan hij zich in de hoofdzaak wel vereenigen. — Deze Verhandeling is rijkelijk , fomtijds met kwistige mildheid, voorzien met noten ter aanhaling van werken, die de Schrijver geraadpleegd heeft, of waarin over het gezegde meer te vinden is : nu , dit is in allen gevalle beter , dan Hechts na te fchrijven , zonder zijne bronnen te noemen ; evenwel het is ook hierin : Est modus in rebus. — Daar eindelijk deze Verhandeling zich ook door ílijl en Latiniteit guníiig aanprijst , mag zij onder de Akademifche Proeffchriften met vereerende onderfcheiding genoemd worden. H. T. R O S K E S, INTREéREDE , ENZ. 683 Intreérede te Groningen en Inwijdingsrede te Uithoorn. Met lanteekeningen. en Blagen. Door H. T. R 0 S- K E s, Predikant te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. - 1837. In gr. 8vo VIII en 168 bl. f 1-80. Bij Gelegenheidsleerredenen, indien zij zich niet door eene groote mate van voortreffelijkheid onderfcheiden , kunnen wij , naar den aard van dit Tijdfchrift , niet lang flilflaan , daar zij dan hare meestal betrekkelijke waarde hebben voor degenen, voor welke zij.uitgefproken zijn. — De Intreérede van den Heer R O S K E S , te Groningen, heldert den Apostolifchen zegenwensch , hE Thésf. III: 5, eerst op: zij herinnert vervolgens deszelfs hooge waarde, in deze vier opzigten: als ontleend van onze behoefte, als onze hoogfte gelukzaligheid ten doel hebbende , als op de kennis van den Heer gegrond, (dit fchijnt niet in den tekst te liggen) en als een' krachtigen prikkel tot Christelijken arbeid opleverende : zij befluit ten laatfte met denzelfden wensch , waarvan echter de invloed op de gewone intreê-complimenten niet zeer zigtbaar is. — Gelijk bij de Intre@rede de toen gebruikte Pfalm- en Gezangverzen afgedrukt zijn, zoo zijn ze dit ook, benevens het voorgelezene en de Gebeden, bij de Inwijdingsrede. Deze wordt hier gegeven, zoo als zij naderhand meer uitgewerkt en tot eene lengte van 50 bl. uitgedijd is , behalve nog omtrert 22 of 23 bl. voor-en naredenen. Zij heeft H A G G. II: 10b ten tekst , en befchouwt deze woorden , als eene werkelijk beflaande , d. i. gefchiedkundig voor den tem Jeruzalem, en door gevolgtrekking (maar die-pel vanRec. wat verre gezocht fchijnt) ook, voor dit kerkgebouw, — als eene bij uitnemendheid rijke — onvoorwaardelijke — en onwankelbare belofte. (Misfchien zou men de twee laatfile punten beter kunnen omzetten.) Offchoon nu dit alles, vooral wat bij het tweede punt gezegd wordt , verheffing boven het zinnelijke — godsdienftig onderwijs — gerust/telling voor ons geweten — 684 H. T. R 0 S IC E S , INTREEREDE , ENZ. tegen alles opwegende vertroosting, niet in den tekst ligt, kan het er echter bij zulk eene gelegenheid beter mede door, en alles te zamen genomen komt Rec. doelmatig genoeg, maar over 't geheel te lang voor; en om den goeden geest, die er in heerscht , zal men het met genoegen kunnen lezen. — De ílijl dezer Leerredenen heeft iets afgebrokens en ílootends , door dat vele volzinnen te veel op zichzelve flaan, en niet genoeg tot een geheel eener redevoering zamengewerkt zijn. — Achter elke Leerrede zijn historifche aanteekeningen ter opheldering van eenige gezegden gevoegd, die van meerder of minder belang zijn. — Eindelijk volgen nog vier Bijlagen , van welke de 2de en 3de , zijnde Bene toefpraak aan ouders bij den doop van hunne kinderen, en eene huwelijksinzegening , welke beide de Heer it OS i E s in zijne vorige Gemeente , met de noodige veranderingen , in plaats van de oude formulieren plagt te gebruiken , de belangrijkfle zijn. De kunst om gelukkig te leven en tevens zone gezond_ heid, fchoonheid, zie/s- en ligchaamskrachten te behouden en te volmaken. Door P H. C A R L H A R T- M A N N , Med. Doet. en Profes/or aan de Hoogefchool te LTleenen. Naar den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald. Te Rotterdam , bij P. H. van den Heuvell. 1836. In gr. 8vo. X en 439 bl. f3-60. „ V Y ie zou niet gaarne de kunst leeren , om het lieve „ leven , hetwelk zoo haastig voorbijvliegt, te verlen„ gen ?" zoo begint wijlen JA c 0 B V 0 S MA E R zijne belangrijke verhandeling over de kunst om lang te leven en wel te fterven (Haarlem, bij V. L 00 S JE s, 1827.) - Boeken van zulken inhoud worden doorgaans niet genoegen ontvangen , en , gelijk V 0 S MA E R ter zelfder plaatfe zich uitdrukt, met zekere gretigheid openge/lagen. Het ontbreekt niet aan werken , die zulk eerie Eirekking P. C. H A R T M A N N , DE KUNST OM GELUKKIG TE LEVEN. 685 hebben; beroemde mannen, H U F F LAND , UN Z E R, S I N- C L A I R en anderen , hebben dit onderwerp met roem voor zichzelven , tot groot nut van anderen behandeld , elk van het handpunt, waarop hij zich geplaatst had. .P H I L I P P CAR L H AR T M A N N, een wijsgeerig Arts, die zich voordeelig bekend gemaakt heeft als fchrijver van geneeskundige werken en van zulke , die eene meer wijsgeerige llrekking hebben, rangfchikt zich onder de Artfen, die meer hebben willen doen, dan alleen ziekten genezen. Hij heeft deze taak ook op Bene loffelijke wijze en uit een hem meer bijzonder eigen oogpunt volbragt. Getuige hiervan de Voorrede. De kunst, die H AR T MA N N wil leeren , zal niet daarin beslaan , dat elk, die dit boek leest, daardoor in de gelegenheid zal geheid worden , om zijn eigen Arts te wezen, of zulks voor anderen te kunnen zijn: zulke gevaarlijke misgrepen , en die tot kwakzalverij aanleiding geven, zal hij niet in de band werken. Of bet hem echter gelukken zal, den mensch van alle theorie der Geneeskunde onafhankelijk te maken, en hem een' leiddraad te geven, die, bij alle wisfeling der Geneeskunde, altijd gelijk waar 'en zeker door de gevaren des levens heenleidt, dit is eene andere vraag. Wij zouden haar, na de lezing van dit boek, niet gaarne bevestigend beantwoorden. Zulk een denkbeeld was echter voor den Schrijver te aanlokkelijk, dan dat hij zich van hetzelve heeft kunnen ontdoen. Hem heeft een ideaal voor den geest gezweefd ; maar het Is moeijelijk, idealen te verwezenlijken. Hij zelf erkent, een flout werk ondernomen te hebben ; hij hoopt echter in elk geval, dat de Iezers , zijne bladen niet onbevredigd uit de handen zullen leggen. En dat zullen zij dan ook niet. Het werk is onderhoudend gefchreven.•, her leert niet flechts, hoe men de gezondheid behouden en het leven verlengen kan; het ftreeft hooger, — het wil den mensch leeren, hoe hij met alle zijne krachten werken zal, om zijne menfchelijke fpheer aan te vullen, en dit doel tracht de Schrijver langsden eenvoudigfen weg, dien der Natuur, te bereiken. Deze goede eigenfchappen van het werk worden onderfleund door een' netten druk en zindelijke uitvoering,, waardoor het boekje een bevallig voorkomen heeft verkregen. De vertaling laat hier en daar nog wel iets te wenfchen over. Als een voorbeeld , bl. 53, veetucht voor veeteelt (V ehzucht) enz. enz. Ook zoude men nopens den inhoud van het werk zelf in het algemeen kunnen aanmerken, dat het te zeer tot de bevoor. 686 P. C. H A R T M A N N , DE KUNST OM GELUKKIG TE LEVEN. regte handen is gerigt; fomwijien Is de ítijl al te bloemrijk, en, wat het godsdienilige betreft, mist het den eenvoudigen toon, die roerend tot het hart, bemoedigend tot het verfland fpreekt. Wanneer men te dezen de kunst om lang te leven et WEL TE STERVEN van J A C O B V O S M A ER me( de kunst om gelukkig te leven van onzen Schrijver vergelijkt, dan ge zich onweérflaanbaar tot den eerften getrokken.-voelt men H AR TM A N N is de aangename, bevallige man , wiens bezoek ons genoegen doet ; v os M A ER is de hartelijke, welwillende vriend , die ons op elk uur van den dag welkom is. Het gezegde van V O S M A E R : Ik jchrijf voor Christenen, wordt op elke bladzijde metderdaad bevestigd, en geeft aan zijnen ar beid, ook nog na zijnen dood, hooge waarde. In zekeren zin fchenkt H A R T M A N N iets onvolledigs : hij leert flechts de kunst om gelukkig te leven; maar, zegt v OS MA ER, (bi. 7) begeert gij waarlijk lang en gezond te leven, leert dan bij tijds , wel te Herven.: dit nu heeft de wijsgeerige H A ^t T M A N N niet genoeg in het oog gehouden. De nalatenfchap van vo s- M A ER blijve den Nederlander dus een kostelijk goed , hetwelk voor Beene uitheemfche voortbrengfelen behoeft of behoort te wijken. Mogt door deze aankondiging de herinnering aan V 0 S M A E R en zijne werken verlevendigd worden , en hij zoo, tot nut en heil van velen, bij ons blijven voortleven ! Dit is de ware onilerfelijkheid aan deze zijde des grafs. Gezondheidsleer van den Mond. Bevattende eene naauwkeurige aanwijzing om de tanden van de vroegfile jeugd af doel te behandelen en te zuiveren , en hierdoor tot in den-matig hoogjien ouderdom gezond en fchoon te bewaren ; alsmede beproefde middelen, zoo wel tegen onderfcheidéne foorten van tand-en kiespijn, als om iedere(n) kwade(n) reuk uit den mond, zonder fchade voor de tanden en den mond, te verdrijven. Door H I L D E B R A N D. Uit het Hoogduitsch. Te Utrecht, bij R. Natan. 1837. In kl. 8vo. VIII en 120 N. f:-75. De wijdloopige titel zegt genoeg, wat men in dit boekje vinden zal. De voorbehoediffg tegen ziekten is altijd meer waard , dan de genezing van ziekten zelve. Ilet is derhalve H I L D E B R A N D, GEZONDSHEIDSLEER VAN DEN MOND. 681 niet onverdienítelijk, de prophylaxis tegen tandgebreken In een populair werkje op te geven. De inleiding van hetzelve belooft veel; maar na eene aandachtige lezing heeft Ree. in dit boekje niet veel meer dan het alledaagfche en bekende gevonden. Die echter zulk eene handleiding behoeft, kan het werkje gerust raadplegen, met welks opvolging hij zich in de meest voorkomende omftandigheden niet benadeelen zal. Wij hebben op de vertaling geene aanmerkingen, dan alleen het woord verdiepingen, bi. 96 (waar wij van kleine verdiepingen aan de oppervlakte der kiezen lezen.) Men moest hier Vertiefungen door aitholingen of holligheden vertaald hebben. Verdieping heeft in het Nederduitsch, zoo ver wij weten, meer de beteekenis van het Franfche étage, of 't geen de Duitfcher Stock noemt , namelijk de boven elkander geplaatfte afdeelingen van een gebouw. Men vindt echter thans meer dit woord verdieping in Hollandfche werken over-malen ontleedkundige onderwerpen, die uit het Hoogduitsch vertaald zijn , in dezen voor den Hollander oneigenaardigen zin. Wie zal toch van verdiepingen in den grond of in den weg fpreken, dan die het Nederduitsch met het Hoogduitsch verwart ? Herinneringen aan Noordelijk Dasitsch land en Scandinavië. Door M. DA S SEN, H. J. ZN. In II Deelen. — „_ Etudier les fiècles dans 1'histoire, les hommes dans les voyages et Dieu dans la nature, c'est la grande école." L A M A R- T I N E. — Te Groningen, bij J. Oomkens. 1837. In gr. 8vo. Te zamen 4544 bl. f 5 - 50. Na eene opdragt dezer Herinneringen aan zijne reisgenooten, verklaart de Schrijver zich, in eene korte voorrede, op deze wijze omtrent het doel der uitgave: „ Om het merk dat ik op die reis zag, om den indruk, die(n)-waardige, hetgeen ik zag, bij mij verwekte, te fchetfen , nam ik de pen in handen." Met dit doel worden zij in 35 Hoofdituk ken aan het lezend publiek medegedeeld. In het begin van Junij (van welk jaar wordt niet gemeld) werd de woonplaats, Groningen, verlaten, om over Leer, Oldenburg, Bremen, Hamburg en Lubeck naar Denemarken te reizen. De herinneringen , die de reis tot in Lubeck achter 688 M. nAsaEN, li. J. ZN. liet, zijn in de 3 eerie Hoofdstukken opgeteekend. Vervolgens wordt de togt naar Koppen/lage ondernomen, en deze flad , nevens de merkwaardigheden, die zij en de omfireken opleveren, befchreven. H. 4-6. Het zevende is gewijd aan het eiland 4indger, hetwelk bijzonder de aandacht van den Nederlander moet boeijen. Het- achtíte bevat aanteekeningen betrekkelijk Roeskilde, Denemarkens oude hoofdstad. In de vier volgende, H. 9-12, zijn Elfeneur, Fredriksborg, de Sont, Helfsngborg en de omftreken, Gothemburg en de watervallen van Trolhätta de hoofdonderwerpen van het verhaal. De intrede in Noorwegen en Fredrikshald worden H. 13 befchreven. Het volgende heeft tot opfchrift: Reis naar Christiania. Aanteekening(en) over deze flad. Daarna geeft de Schrijver: Iets over de Hoorwegers en hun land in het algemeen. Het I6de H. befchrijft de reis naar Kongsberg en de zilvermijnen aldaar. Een belangrijk verhaal vindt men in H. 17 van een' togt door het woeste Tellemarken; terwijl men daarin mede de flad Drammen leert kennen. In het 18de ontvangt men verflag van de reis van Drammen over Christiania naar Karlfad. Het opfchrift van H. 19 belooft de reis van Karlfad over PhilipJlad en Grytshytta naar Fahlun. Men brengt het echter niet verder dan tot Smedjebacken. Boven het 20fte flaat daarom ook: De Dalekarlars. Fahlun. Belangrijke bijzonderheden worden hierin medegedeeld. Een 2111e H. heeft de Schrijver niet laten drukken. Terfiond volgt 22, ten opfchrift voerende: Reis naar Elfcarleby, Gefle. Eerst werd echter de reis naar laatstgenoemde flad voortgezet, en men begaf zich van daar naar den waterval bij Elfcarleby. Voorts wordt men hier met het Boerenleger bekend gemaakt en met de trotfche watervallen in de Dalelf. H. 23 handelt over de ijzermijnen te Dannemora. Upfala'en het belangrijke, dat men daar en in de omftreken aantreft, worden befchreven H. 24-27. Over Stockholm, de merkwaardigheden en omftreken dier flad, den Rijksdag, tijdens des Schrijvers verblijf aldaar vergaderd, leest men, H. 28-33. Hoofdfl. 34 bevat des Schrijvers gedachten over het Zweedfche volk. Het laatfte befchrijft de reis van Stockholm naar Helfingborg. Hier wordt het reisverhaal afgebroken. Op deze wijze wordt daarvan reden gegeven „ Er blijft mij thans nog over, iets omtrent onze terugreis uit Stockholm naar Helfngborg aan te teekenen; want van uit deze plaats naar de vaderlandfche grenzen zou het mij aan ítof voor aanteekeningen ontbreken." HERINNERINGEN. 689 De Schrijver verklaarde in de voorrede, de indrukken te willen fchetfen, die hetgeen hij zag bij hem verwekte; Re. cenfent acht zich daarom niet geroepen, om aan te wijzen, dat de befchrijving der bezigtigde voorwerpen niet altijd de. zelfde indrukken op hem had, of dezelfde gedachten bij hem deed geboren worden. Hij meent te moeten aannemen, dat de Heer D A S SE N getrouw zal gehandeld hebben, en gaf, wat hij beloofde. Hierbij zal hij het moeten laten. Ree. fielt zich tevreden met de vrijheid, die hij blijft be houden, om van den Schrijver te mogen verfchillen, waar hij meent zulks te moeten doen. En die vrijheid heeft elke. lezer. — Een paar malen echter had de Schrijver, als de indruk, bij hem verwekt , wat bitter werd , dien wel mogen verzwijgen In hevige uitvallen daaraan lucht gevende, zal hij welligt dezen of genen lezer kunnen verbitteren. Wij bedoelen hier de aanmerking bij het beeld van c R o MME. - n IJ It in de Domkerk te Lubeck, bl. 60, en eene uitweiding over den Duivel, bi. 123. Vooral in de eeríie Hoofdflukken is het verhaal wel eens wat ílootend. Want de Heer D A s s E N heeft daar te dikwijls met een „ laat mij" of „ laat ons" eenen overgang ge reisweg te zeer uit het oog verliezende. De-maakt, den lezer kan dien foms niet eens volgen. Zoo gaat men onder anderen van Koppen/lage naar Roeskïlde. Daar blijft men aan het einde van her Hoofdituk in de Domkerk (bl. 127.) Het volgende Hoofdíiuk ontdekt men, in Koppen/lage terug.te zijn, zonder gewaar te kunnen worden, hoe men uit die kerk gekomen is. Doch her volgende is veel geleidelijker gefchreven. — Soms is in denzelfden zin eene menigte ge. dachten zamengewrongen, zonder den lezer een rustpunt te gunnen. Moeijelijk is het daar, des Schrijvers •meening wél te vatten, indien men er niet een oogenblik bij vertoeft, om die gedachten wat uiteen te zetten. Zoo ging het Ree. on der anderen bij deze woorden: „ Deze, (de dichter BEL m A N) een dier levendige, hechts vreugde en vriendfchap in gezangen en gedragingen ademende dichters , geheel doordrongen van den Zweedjehen volksgeest en vooral der dans en wijn minnende Stockholmers, liet, behalve zijne verzen, eene beroemde, naar hem genoemde klub op het ondermaanfche achter, die, gelijk genen, oorfpronkelijk door. hem ontwor_ pen, evenzeer vreugde en vriendfchap kweekt en onderhoudt:" Bl. 478. v. 690 M. D A S S E N, H. J. ZN. De taal van den Schrijver fcheen ons toe , nog al iets te wenfchen over te laten. Te veel gebruik maakte de Heer D A s SEN van uitheemfche woorden. Waartoe toch woorden als de volgende zoo dikwijls gebezigd? expresfelijk (bl. 41), armee (bi. 43), gecontrolleerd,, geëxamineerd en med. doctoren (44), medifche behandeling en medicamenten (46), genererende (49), gerepareerd (54), concesfie (67) , enthufiasmus (72) , laboratorium , analyfen (75) , infcriptiën (78), producten, elegantie (298) en het dubbelzinnige directelijk voor regtftreeks (467). En klonk ons lanen te eenvoudig, dat daarom de Schrijver zijn geliefkoosd alleeën zoo dikwijls heeft neêrgefchreven? De lezer oordeele uit het volgende, hoe dikwijls men die moet bewandelen : „ Deze begraaf beftaan uit vijf vrij aanzienlijke !hukken gronds, ie-plaatfen grachten omringd, waar binnen alleeën de ruimte in--der met fluiten, die echter nog eens weder door andere alleeën in kleinere (lukken verdeeld worden; deze alleeën beftaan doorgaans, de buitentle uitgezonderd, uit bloeijende boomen van verfchillende foorten. " (BI. 31). De Heer D A s s EN zal erkennen , dat dit eenen onaangenamen indruk bij den lezer moet verwekken. Want hij zelf fchreef bij het bezoek, afgelegd bij den Baron CAN S U C H TELEN: Niet minder aangenaam was voor mij de gedachte , dat een Nederlander, fchoon door zijne verpligtingen, verdienflen en titels een Rus, de taal van zijnen geboortegrond geenszins verloochende." (B1. 491 v.) Het werk van den Heer n A S SEN is zeer Plecht gezuiverd van fchrijf. en drukfouten. Achter het tweede Deel wordt een twintigtal Errata opgegeven , die in beide Deelen voor Wij voegen er hier eene lijst bij van een omtrent-komen. even groot aantal, waarop ons oog buitendien nog Ruitte in het eerhe Deel. Eene belagchelijk(e) tegenflelling (bl. 12), bezigting, brugt (19), ouden linde (35), trots(ch) zijn (37), begravenis, pa(r)ticulieren (45), Noor(d)zee (59), harer omtrek (70), federt tijd dien, (dien tijd) (71), fraai jen Engelfche(n) aanleg (94), aux grée des vents (113), de(n) Iof bezingende (114), voortgeblikfemt (175. Een krachtig woord !) Christian(i)a (228), omringt (232), reg(t) uit (241), mem hadt (264). Het tweede Deel onderging Beene betere zuivering. Oin niet lastig te worden, zullen wij hiervan maar geene bewijzen bijbrengen. Aan het opgemeide heeft Rec. zich te meer geërgerd, HERINNERINGEN. naarmate hij, aan den anderen kant, in dit werk veel gevonden heeft, waarom het aanprijzing verdient. De Heer DA S S E N heeft , namelijk , geen vlugtig verhaal nopens de wegen, door hem afgelegd, de íleden en openbare plaatfen, die hij bezocht, en de fchoone gezigten, door wel. ke hij verrast werd, ontworpen. Hij toonde, zich vooraf met land en volk, door hem bezocht, als ook met derzelver gefchiedenis, behoorlijk bekend gemaakt te hebben, zoodat hij niet flechts in oogenfchouw nam, wat men gewoonlijk eenen vreemdeling aanwijst, maar alles , zoo veel mogelijk, wat bezigtiging verdient. Zijn gezigteinder was niet bekrompen, zoodat hij uit dien hoofde flechts weinig zou hebben gadegeslagen ; alles , wat de aandacht van een' befchaafd' reiziger verdient, hield ook de zijne bezig. De trotfche natuur werd door hem dikwijls bewonderd. Gebouwen, waarin de gefchiedenis hare gedenkteekenen bewaart, befchouwde hij met bijzondere opmerkzaamheid. Stichtingen voor kunflen en wetenfchappen, bijzonder ook die, welke ten nutte der lijdende. menschheid Eirekken, nam hij naauwkeurig op. Met de eigenaardigheden van het land en der menfchen zocht hij zoo veel mogelijk bekend te worden. Inzonderheid vestigde hij dikwijls eenen vorfchenden blik op den grond, dien hij betrad, en de gewasfen, door natuur en kunst daar gekweekt. Hij ontzag geene moeite, om als ooggetuige te kunnen fchrijven. Meermalen werd hij hierdoor in flaat gefield, om berigten van vroegere reizigers, onder anderen van den luchtigen Franfchen reiziger A M r é R E, te verbeteren. — Bovendien hebben deze Herinneringen, nog iets, waarom zij aan verdienen, vooral in vergelijking van vele vertaalde-prijzing reisverhalen, waarmede men het publiek overlaadt, hetwelk desniettegenstaande nog leeslust fchijnt te blijven behouden. Ieder befchouwt de voorwerpen, die hij in een vreemd land ziet, al ligtelijk in vergelijking met hetgeen voorhanden is in het land, dat hij bewoont, en vestigt zijn oog vooral op hetgeen tot zijn vaderland in eenige nadere betrekking flaat. Zoo reisde de Heer DASSEN als Nederlander, en leverde daardoor veel, dat voor ons belangrijk is, waarover men van eenen nietNederlander weinig of niets kon verwachten. - Wij achten daarom , van deze Herinneringen genoeg gezegd te hebben, om haar te kunnen aanbevelen aan lezers, wel een onderhoudend en nuttig werk Welkom is. -ken Tot proeve laten wij een gedeelte volgen der befchrijving 692 M. D A S S EN H. J. ZN., HERINNERINGEN. van het koninklijk lustfiot Haga, bij Stockholm (bi. 487), b Haga ligt op een fchiereiland, dat, van drie zijden door water omgeven, een' heuvelachtigen grond heeft, waarin het meer enkele inhammen maakt. Aan de landzijde vormen na. tuurlijke wouden en rotfen eenen fchoonen achtergrond, waarin he parkt zelf langzamerhand overgaat , tot dat de uitgetlrekte wandelingen in dennen en pijnen eindigen. Het paleis is niets meer, dan een gewoon huis, doch, te midden van het onovertreffelijk park gelegen, bezit het juist al die eigenfchappen , welke het tot eetl fieraad voor het geheel maken. Eenvoudigheid en bevalligheid paren zich in hetzelve met eene luchtigheid en losheid, die de eenigfte fieraden van menfchelijk werk mogen zijn, wanneer dit , te midden eener fchoone natuur, met die natuur een harmonisch geheel zal opleveren , — wanneer grasvelden en heesters , meren en vergezigten, bosffhen en rotfen, en geene ftraten en pleinen, huizen en kerken den voor-en achtergrond van een gebouw bedekken. Hoe fchoon zijn hier..de beflanddeelen van een En. gelsch park vereenigd ! Hoe is hier juist alles op de regte plaats! Nergens overvloed , nergens gebrek aan bloemen , aan boomen , aan gras , aan water. Hoe rijst het plantfoen íteeds uit genoegzame uitgel'lrektheden van grasvelden, en hoe onovertreffelijk wisfelen deze partijen met vijvers en f roomen onophoudelijk af! Hoe fraai is hier het groen ondereen gemengd! Welk eene partij heeft men niet van het omrin. gend meer getrokken! Welke vergezigten heeft hier de kunst niet gevormd, even alsof het de natuur zelve was, die in hare almagt ons het éenige fchoon doet kennen , beminnen en navolgen ! Ik wil niet vermetel een kunstíluk pogen te befchrijven, welks rijkdommen aan planten, aan fieraden, wel kunnen opgenoemd, maar welks wezen door geene woorden verduidelijkt kan worden. Men vergeet hier geheel, in Zweden op bijna 60° noorderbreedte te zijn. Men gelooft zich in Italië's, lustwaranden verplaatst, tot dat men de dennen en pijnen in het gezigt krijgt, welke, even als elders , ook hier eene fchoone uitwerking doen." Iets over het Dierljk Magnetismus, ook in verband met het zieleleven; door B., M E Y L I N It, Phil. Nat. Doctor , enz. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1837. In gr. 8vo. 103 Bl. f: -95. B. M E Y I. I N K, HET DIERLIJK MAGNETISMUS. 693 Dit Iets bevat eene IJoorlezing , in het Deventer fche Departement der Maatfchappij : Tot Nut van 't Algemeen, gehouden, op aandrang der toehoorders uitgegeven, en — tot nadere toelichting en verdere bevestiging van het gezegde — met een aantal danteekeningen (van bi. 48 tot 103) verrijkt. Wij Remmen geheel in met den Steller, wanneer hij, in het Poorberigt, verklaart, dat deze rede niets bijzonders, niets nieuws bevat; trouwens, hoe zou men ook, na al het voor en tegen het Dierlijk Magnetismus gefchrevene, en bij ontilentenis van latere belangrijke ontdekkingen, iets anders, dan het bereids bekende , kunnen verwachten ? Dit Rukje ziet dan ook maar alleen het Iicht, om aan het verlangen van hen, die den Heer ME Y LI N It hoorden, te voldoen, en tevens , om verder — mogelijk nog voor anderen — nuttig te kunnen zijn. — De Voorlezing fplitst zich in twee Hoofd eerie bepaalde zich de Spreker tot het geven-deelen. In het van eenig oppervlakkig denkbeeld van het D. M. in het algemeen; in het tweede worden Benige gevolgen uit het behandelde afgeleid. In de eer fte Hoofdafdeeling wordt liilgeftaan , a.) bij de Gefchiedenis van het D. M., en b.) bij de Verfchijnfelen, die hetzelve oplevert. Met weinige woorden wordt onder a. ge waagd van de wonderbare verfchijnfelen , in ververwijderde eeuwen, bij de oude volken, waargenomen, en die eene groote overeenkomst hebben met het, thans onder ons be kende, D. M. Breedvoeriger wordt over ME s ME R gehan deld, en deze minder als uitvinder, dan wel 'als grondlegger der thans betlaande en al wederom nader gewijzigde weten gehouden. Ten Hotte worden de lotgevallen dier we--fchap tenfchap , tot op dezen tijd, kortelijk aangeftipt. Onder b. wordt gefproken over de zes hoofdgraden, waaronder de ver D. M. doorgaans gerangfchikt worden:-fchijnfelen van het die van waken --halven gaap — magneti fchen flaap — eerf en trap van helderzien — zelfbefchouwing — en volmaakt hel terwijl eindelijk nog, edoch slechts bij wijze van-derzien; opgave, en zonder nadere ontwikkeling, van eenen zevenden graad — dien der verrukking --wordt gewag gemaakt. Tot de tweede Hoofdafdeeling overgegaan zijnde, wordt gehandeld over de verfchijnfelen, die met het D. M. eenige verwantfchap hebben; als daar zijn : de droomen — het nacht wandelen — en het helderzien, in den wakenden toeJland; terwijl uit al het gezegde enkele gevolgen worden afgeleid ; W w BOEItBESCH. 1837. No. 16. 69k B. MEYLINK als: 1 0. Er beflaat eene zekere flof, die, uit het menfchc. lijk ligchaam ontwikkeld, op het menfchelijk ligchaam Benen gewigtigen invloed uitoefent. 2°.. De in elk mensch, fchoon met meerdere of mindere intenfiteit, aanwezige dierljk mag -netifche hof kan door verfchillende middelen worden opgewekt. 3°. Onze zenuwen fpelen eene belangrijke rol in al de genoemde verfchijnfelen. 4°. De, op den mensch overgebragte, mag Plof verhoogt zijne levenskracht en wekt dezelve op.-netifche 5°. Levert het overwogene een duidelijk bewijs voor de on- Jlerfel jkheid der ziel. Hierop volgen de lanteekeningen , van a. tot aa; dan, hieruit kunnen wij niets overnemen : zij verdienen , in derzelver zamenhang met het gezegde , gelezen en overwogen te worden. Het is ons niet onbekend, dat er over het D. M. zoo wel, als over het dusgenoemde zieleleven, (het laatstgenoemde zoo wel in als buiten verband met het eerfle befchouwd) verfebillend gedacht en geoordeeld wordt; en dit lot zal ook voorzeker aan het nevens ons liggende gefchrift ten deele vallen. Dit uiteenloopend oordeel geldt vooral daar, waar het D. M., als Geneesmiddel aangewend, gunflig gewerkt heeft, of wel geheel vruchteloos is beproefd. In beide ge. vallen hebben deszelfs voortlanders , zoowel als deszelfs beftrijders, meer op de uitkom/len,. dan wel op het aangewende middel, als zoodanig, gelet, en dit moest noodzakelijk de meest begrippen doen ontiiaan en daaraan voedfel geven.-verfchillende Met opzigt tot de verfchijnfelen uit het dusgenoemde zieleleven ontbrak het almede aan eenparigheid in de wijze van befchouwing, en, ongelukkig, bepaalde men zich meer tot het veroordeelen van elkanders gevoelen, dan tot het onder waarheid. Aangenaam was het ons daarom, in het-zoek der onderhavige flukje eenen geest te ontwaren , die het zoeken der waarheid zich ten doel heeft geíleld, en aan welbewe zene voorvallen hoogere waardij toekent, dan aan fellingen, die Hechts op onze onvolledige kennis van den mensch, zij nen aanleg en Wezen berusten. Wij kunnen den wensch niet onderdrukken , dat de arbeid des Heeren M E Y L I N it den lust tot nauwkeurig en onbevooroordeeld onderzoek, bij de vele waardige en bekwame Geleerden, die ons Vaderland kan aan wijzen, moge opwekken. Ten aanzien der verfchijnfelen uit het zieleleven zou dus danig onderzoek allerbelangrijkst zijn. In nog niet zeer ver HET DIERLIJK MAGNETISMtJS. 695 wijderde tijdperken, ja zelfs op den huldigen dag, hebben die verfchijnfelen, bij onkundigen en bevooroordeelden, het verderfelijk zaad des bgeloofs welig doen opfchieten , en hoof. den en harten met verwarde denkbeelden en bangen fchrik vervuld. Treurig is het voorwaar, op te merken, wat niet al donkere en bijgeloovige denkbeelden, alsnog, bij velen, ook uit de meestbevoorregte Randen der Maatfchappij, beflaan; denkbeelden, wier aanwezen zich doorgaans van uit den tijd der kinderjaren dagteekent, en die, (blijkens onze ondervinding) in kostfchool of leerkamer, door de verhalen van vreemde Secondantes of Gouvernantes, in het jeugdig en ligt ontvlambaar hart, van het aankomend meisje vooral, een' geopender toegang vindende, hetzelve met eene fchier onwedertlaanbare neiging tot het geheimzinnige, wonderbare en bovennatuurlijke vervult. — Al ware het alzoo, dat een bezadigd onderzoek ons, voorloopig, niet veel verder konde brengen, dan tot de hoogte, die onze wetenfchap tot hiertoe bereiken mogt, dan nog zou de fchifting van het ware en valfche, en eene duidelijke en onopgefmukte voorflelling der waarheid, die de ondervinding tot leidsvrouw heeft, voor de rust en het levensgeluk van velen, eene rijke aan zijn.-winst De Heer ME TI. I N it heeft, in zijne Voorlezing zoo wel, als in de danteekeningen , enkele reeds van elders bekende, maar ook vele nog onbekende bijzonderheden en verfchijnfe. len, uit het D. M. en het dusgenoemde zieleleven, bijge_ bragt. Dezelve bezitten de verdieníle, alle ontleend te zijn van gebeurtenisfen, hier te Lande plaats gehad hebbende, en die al7,00, des gevorderd , aan navraag en onderzoek kunnen worden onderworpen. Wij gelooven, dat de geleverde voor. raad voor eene aanmerkelijke uitbreiding zou vatbaar wezen, indien er eene voegzame gelegenheid tot onderlinge mede. deeling betiond. Ma Y LI N K fchijnt iets van dien aard te bedoelen, waar Z. Ed. in het Poorberigt zegt: dat hij gaarne de hein voorkomende voorvallen, die den toets des onder kunnen doorffaan , in het vervolg openlijk wil mededee.-zoeks len; daartoe een iegelijk uitnoodigende. Wij zouden eene zoodanige verzameling met welgevallen zien verfchijnen, en wel inzonderheid, wanneer de medegedeelde bijzonderheden — wel verre van, gelijk voorheen, te dienen tot wapenen voor onkundigen en bijgeloovigen — konden ftrekken tot be, vordering eener meer en meer opgeklaarde, kennis van den Ww2 69G 13. re E Y L 1 N K, HET DIERLIJK MAGNETISMUS. mensch, zijne zamenfielling, krachten en vermogens, en a!. zoo ook (gelijk de Schrijver zulks uitdrukt) in betrekking Jlaande tot het verband tusfchen zijnen geest en de wereld der Geesten. De Lezers van dit Maandwerk hebben bereids befpeurd , dat wij, behalve een beknopt verflag van dit ftukje, en het mededeelen van eenige, naar aanleiding van hetzelve, bij ons opgerezene denkbeelden, niets meer, en allerminst eene recenfie van den arbeid des Heeren M E Y L I N K, geleverd hebben. De grondflag van deze onze handelwijze rust op het ílandpunt, door den Schrijver gekozen. Hij bedoelde nut te lichten , en oordeelde dit. doel beter door het leveren van daadzaken, dan door het bouwen van theoriën , te zullen bereiken — en hij heeft, onzes inziens, rigtig geoordeeld. Over hypothefen kan men verfchillen en redetwisten ; maar zijn daadzaken bewijsbaar en op waarheid gegrond, dan is het kleingeestig te twisten en pligtmatig te onderzoeken. Het is niet twijfelachtig, waartoe de ware Wijze befluiten zal. Hij toch weet, dat er gefchreven en niet vergeefs gefchreven Raat : Beproeft alle dingen en behoudt het goedel De Stem Gods in de Bloemen. Te 4mflerdam, bij J. D. Sijbrandi. 1837. In 8vo. 19 BI. f: -40. Deze blaadjes, door den vromen Schrijver aan zijne „dier Kinderen en Kindskinderen" opgedragen , hadden gerust-bare tot dat welmeenend doel mogen bepaal{ blijven. Immers , zóó als de bloemen hier worden befchouwd, in kleine, onzamenhangende brokjes, telkens met een flichtelijk toepas er bij, dat er foms vrij gezocht wordt, aangehecht,-fingje zouden duizend andere voorwerpen ce bezigen zijn. Men oordeele: „ Hoe aangenaam is het, wanneer degeen, aan wien men eene plant toevertrouwde, in nadruk goed en naar behoo_ „ ren voor dezelve zorg draagt! — Zon de alwijze en. al. goede God ook ons het geestelijk, eeuwig welzijn van de „ zen of dien, niet in meerdere of mindere mate hebben „ toevertrouwd en aanbevolen ?" .„ Doet het ons niet gevoelig leed , wanneer onze bloemen en planten bedorven worden? Hoedanig is dan ons gevoel omtrent dengenen, door wien ons dat verdriet wordt be. DE STEM GODS IN DE BLOEMEN. „ rokkend ? — Wat moet de Hemelfclie Vader en Opvoeder „ dan niet ontwaren, wanneer Zijne menfchenkinderen, die „ zoo edele en Hem dierbare planten, door anderen, door verleiding of fchandelijk voorbeeld, worden verwoest, en naar ziel en ligchaam, voor de(n) tijd en de eeuwigheid, „ bedorven!" R E L A N D 8 Calatéa, Eene dichterlijke fpeling. Uit het Latijn in dichtmaat overgebragt en met eenige lanteekeningen door R. H. G R A A D T J O N C K E R S. Te Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1837. In gr. 8vo. 68 Bl. f: - 80. Pee, moet erkennen, dat hij in zeker opzigt den Heete GRAAD T J 0 N C K E R S dank verfchuldigd is voor het genot, dat hij door de Galatéa mogt fmaken. 'Hij twijfelt in. tusfchen, of het gefmaakte genoegen wel datgene is geweest, dat door den Dichter werd bedoeld. Het lezen van dit boeksken, namelijk, verplaacile hem, in zijne verbeelding, in zijne kindfche jaren en de zorgelooze dagen van zijnen fchooltijd. Hij herinnerde zich levendig, hoe hij dikwijls had zitten blokken en zwoegen, als hij voor zijne fchooltaak uit de Tristia van 0 V ID I U S moest vertalen , en, gewapend met het lexicon, uit de half begrepene woorden eenen zin zocht zamen te flanfen, en hij glimlachte nog bij de herdenking van de onbevallige, flijve en letterlijke vertalingen, waarin hij den zoecvloeijenden Romein zoo dikwijls had overgebragt. Onwederflaanbaar rezen die denkbeelden onder het voortlezen op, omdat — R E L A N D'S Galatéa hem fchier op eene foort. gelijke wijze fcheen overgezet. Ree. verbeeldt. zich den Heer JON C K ER S met het oorfpronkelijke naast hem , regel voor regel met moeite in eenen Hollandfchen alexandrijn, of liever distichon voor distichon in twee alexandrijnen wringende, meer op de woorden, dan op den zin lettende, dikwijls fchrijvende, wat alleen kan worden verftaan door hem, die het Latijn er bij leest, niet zelden deerlijk de plank misflaande en als een fchooljongen fouten makende. Waar werd deze Galatéa eens als een thema gecorrigeerd,-lijk, hoe groot zou het getal dier fouten zijn! Hoe weinig kans zou den Vertaler op de eer van primus of zelfs fecundus overblijven Ree. wil de taak van den Rector of Conrector niet ge 698 R. Fl. GRAADT JONCKERS heel vervullen; hij zou zichzelven en anderen vervelen. Maar hij moet zijn zeer'ongunilig oordeel met eenige bewijzen haven. Toen hij van tijd tot tijd het Hollandsch van den Heer GRAADT JONCKERS niet verkond, nam hij RE- LA N D'S Calatéa ter hand, en vergeleek eenige der Elegiën met het oorfpronkelijke. Veel werd hem daardoor helder , wat duister was; veel kreeg een' zin, wat er geen' had, en hij vond zoetvloeijendheid , waar hij in de vertaling Hechts 4roefheid en ftijfheid had aangetroffen. Inderdaad, het laat zich moeijelijk begrijpen, hoe iemand, die niet beter Latijn verflaat, dan de Heer GRAADT JONCKERS fchijnt te doen, het durft wagen, om vertalingen uit het Latin uit te geven. Rec. vergeleek de twee eerfle en de twee laattie zangen geheel met het oorfpronkelijke, en. geeft hier eenige staaltjes , die 's mans ongefchiktheid tot het door hem onder. nomene werk genoegzaam aantoonen. EI. I. vs. 25, 26: Ingenii quad adhuc fuperest, audacia vota Culpat et infani ridet amoris opus. bij den Heer GRAADT JONCKERS: De Houtheld van mijn geest, die nog mag ovrig wezen, Befcholdigt, wat ik wensch, belacht mijn dtvaze min. Misfchien zou deze of gene 'fchoolknaap eene betere con/ ïructie maken, en gevoelen, dat audacia een adject. neutr. plural. is en bij vota behoort. Vs. 33, 34: Quae Venerem , quae tela Dei narrata cachinno Excipis, ardores nuns paterere meos? Die Venus en haar zoon luidlagchend aan kunt Raren Kunt ge evenwel ook aan mijn driften weerfland bin? Het vervolg leert van neen. Maar zoo ver was het nog niet; de Dichter is hier nog beangst, dat zij zijne liefde niet eens zal dulden , ardores nuts pateretur fuos. El. II. vs. 7 fqq. is geheel mis ; maar vs, 27, 28 wordt het wat heel erg. Er raat : RELAND'S GALATI A. Te quoties morsui , ne quo capereris amore, Haec aninum teneat, non nego , forma tuum. waarvoor de Heer GR AADT J o N c K E R s vertaalt: Wat dacht ik vaak: „ ontvlied de min op fnelle vleugels , Al heeft die vorm, 't is waar, zich in uw ziel gezet." Vooreerst fpreekt hier nog de mens bona , zeer poétisch door den Vertaler het regt verfland genoemd, maar ten andere zegt de tweede regel geheel iets anders. De zin komt hierop neder: Hoe vaak ik u vermaande, om liefdes band te ontvlieden, Deez' fchoonheid boefje uw hart; ik /la het gaarne toe. Maar, gaan wij tot de beide laatfile zangen over. Wat zal men zeggen van iemand, die getludeerd heeft en Latijn heet te verfaan, wanneer wij deze regels: (E1. XII. 5, 6.) Quum nobis aderat Galatea, urebat amantem, Nunc dbfens geminat, quas tulit ante faces. vertaald vinden : Toen Galatea in ons bijzijn mogt verkeeren Heeft zij hem eerst gezocht , waarover zij nu zucht. Als de Heer G R A A D T J o N C K E R s deze eenvoudige woorden niet verffond , had hij dan geen lexicon, om ze op te zoeken ? Hij zou dan gezien hebben, dat geminare niet zuchten, maar verdubbelen beteekent. (Dacht hij misfchien ook aan het Franfche gémir ?) Maar, al had hij dit opgezocht, wij zou twijfelen, of hij dan nog den zin beter zou heb-den fchier geraden. Althans de eenvoudigile dingen worden geheel-ben verkeerd opgevat, en wij kunnen kwalijk veel goeds verwachten, als El. XIII. vs. 13 fqq. (NB, eene Elegie op den dood van Galatéa.) lila, mihi toties reliquis praelata puellis Et Peneri forma par Galatea, fuit. Nostra fuit, nigrisque indigna recouditur umbris. Hei mihi, quad posfim dicere : Nostra fuit! wordt vertaald: 700 R. H. GRAADT JONCKERS, RELAND'S GALAT1A. Ja boven andren koos ik haar zoo menigmalen , Want Galaté geleek aan Venus door haar leest. Die de onze was, zij zal in graauwe fchaduw dwalen, Helaas ! nu 'k zeggen moet: die de onze zijt geweest! Wist dan de Heer GRAADT JONCKERS niet, dat fait beteekent: zij is geweest, d. i. zij is gefforven ? Ree. had uit deze zelfde zangen nog meer dergelijke dom maar hij wil van het geduld zijner lezers-heden opgeteekend; niet meer vergen. Men zal het hem ten goede houden, dat hij niet alle zangen aldus heeft nagegaan. Ex ungue leonem ! Om der onpartijdigheids wille koos hij de beide eerflen en de beide laatoen. Daar het bovendien fchier overal aan zoetvloeijendheid en gemakkelijkheid ontbreekt, daar de Latnfche woorden bijna overal letterlijk vertaald zijn, zonder te vragen, of zij aldus ook in het Hollandsch gebezigd worden (*), is de lezing van dit boekje eene zeer onaangename taak. Ree. gevoelt , dat hij aan het verzoek van den Heer GR AA DT J ON CE ERS niet heeft voldaan , als deze in zijne Voorrede hoopt, dat oenigen zijner lezers, die het oorfpron keljke kennen, de moeijeljkheid van zulk eene vertaling begrijpende, niet te /ireng mogen be/luiten, als had hij Galatéa willen mishandelen, of hem tot een autodafé veroordeelen. Maar hij mag niet anders fpreken. Niemand dwong den Heer GRAADT JONCKERS, cm de Calatéa, die hij niet ver. ftond. te vertalen, — te mishandelen,' het woord moet er uit. Het wordt tijd, dat men hem, die onze Letterkunde reeds niet eene even mislukte overzetting van T A s S 0'S meesterfluk heeft bezwaard, doe gevoelen, dat hij beter deed, zijne vertalingen, indien hij met geweld vertalen wil, in zijnen lesfenaar te houden. De eer onzer Literatuur, de achting voor ons lezend publiek vorderden eene regtvaardige, maar strenge beoordeeling. Tantum! (*) Bij voorb. El. VII. 1: Nos oculi cepere t:li, cepere capilli : uwe oogen hebben ons, uw lokken zelfs genomen. El. IV. 5: Nulla meas allo temerabit amore snedarllas: geen ander zal door mijn gebeente teeder woelen. Of El. I. 17: Depascis nova flasnma meas, Galatea , medullas: wat kunt gij , nieuwe vlam , mijn merg es. beendren fchroeen ? enz. enz. enz. T. VAN S P A L L , FRANS RIJNVELD ENZ. Frans Rijnveld en .Tofephine le Grau, of Lotgevallen eener Holland/the en eener Belgifche Familie, uit den jongst verloopenen tijd. Door T. V A.N S P A L L. In II Deelen. , Te 'sGravenhage, bij A. Kloots. 1836. In gr. 8vo. 436 Bl. f 4-80. Dit verhaal, dat op zich zelf zou gelijk fiaan met de vele „ zedekundige tafereelen uit den tegenwoordigen tijd" , verkrijgt veel, leven door de invlechting der ílaatkundige ge Belgié vóór en bij de fchandelijke tooneelen-beurtenisfen in van• Augustus en September ' 1830. De haat tegen de Hol de toenemende welvaart van Brusfel; de muzikale-landers; weditrijd; de heillooze Unie; de woelingen der Geestelijkheid ; de pogingen voor de petitién ' D E P OTTER'S ver tweede Kamer (5 Maart 1829);-oordeeling; de onfluimige het oproer zelfs, alles krijgt hier zijne plaats. En wij zou. den den verdienílelijken Schrijver onregt doen, als wij aan zijn verhaal den lof van onderhoudendheid , zuiverheid, va Eirekking en zedelijke waarde ontzegden. Het is-derlandfche ons laat ter hand gekomen; anders zouden wij het reeds eerder hebben aangekondigd. Thans is de flapel van latere boekwerken reeds zoo groot , dat wij , onzes ondanks , het bij dit algemeene moeten laten berusten. Het blijkt niet, of onze wenk , bij de beoordeeling van 's mans Gustaaf Rijzing enz., ook den eerflen floot aan dit gefchrift gegeven hebbe. Behalve onverdraagzaamheid voor verdraagzaamheid, D. I , bladz. 132, hebben wij geene zinstorende feilen ontmoet. De Eerw. Schrijver houde zich voor ditmaal met deze aankon publiek met eenvoudige aanprijzing tevreden.-diging — het Bloemenkrans. Verhalen door H E N RI e' T T E H A N K E, geb. A R N D T. hide Verzameling. Uit het Hoogduitse/l. Te Deventer, bij J. de Lange. 1836. In gr. 8vo. 240 Bl. f2. 25. De twaalf maanden des jaars. herhalen van H E N R I ë T TE H A N H E, geb. A R N D T. Uit het Hoogduitsch. Te Deventer, bij J. de Lange. 1836. In gr. 8vo. 404 Bl. f3 -50. Onder die Vrouwen, welke aan het lezend Publiek van on 702 II. RANKE ze dagen een aangenaam en nuttig onderhoud verfchaffen, komt aan H E N R I ë T T E II A N Kg, ongetwijfeld, eene eervolle plaats toe. Hare verhalen , in Duitschland toegejuicht , zijn ook in ons Vaderland met goedkeuring ontvangen, en verdienen gelezen te worden door allen , die wel in romanti vinden, maar te kiesch, te edel denken,-fehe fchriften fmaakom elke onrijpe vrucht van deze foort, uit Duitschland of Frankrijk tot ons overgewaaid , met nooit verzadigde gretigheid te verflinden. Van die verhalen der waardige Schrijflier, welke zij onder den naam van Bloemenkrans in het licht gaf, kondigde Rec. in dit Tijdfchrift, voor 1836, de twee eerfle deelen der Nederduitfche vertaling aan. Op deze is eene derde verzameling gevolgd, benevens een afzonderlijke, veel lijviger bundel, onder den titel: De twaalf maanden des jaars, welke echter even goed het vierde deel dier verhalen kon heeten. Van beide wil Ree. nu nog een kort verftag geven. Daar de geest, toon en Eirekking der verhalen , in de twee eeríte deelen van den Bloemenkrans voorkomende , reeds vroeger met lof vermeld zijn, zoo íia hier alleen het berigt, dat de derde verzameling Hechts uit twee groote, zeer lezenswaardige en leerzame verhalen beflaat, getiteld: De Pasfiebloem en: De Aster. De twaalf maanden des jaars behelzen even zoo vele ver welke echter op de verfchillende maanden geene an--halen, dere betrekking hebben , dan dat het begin , midden of einde van de voorvallen, in die verhalen voorkomende, heeft plaats gehad in den loop der boven hetzelve uitgedrukte maand. Januarij. Dit verhaal, dat ons enkel goede menfchen tee kent, fcherpt den lezer, in een kort, maar treffend tafereel, de groote waarheid in, dat de Heer, in de woonflede zijner heiligheid, de Man der weduwen en de Vader der weezen is. Februarij. Op dit verhaal heeft het titelvignet — dat ech ter dit boekdeel niet tot fieraad verflrekt — zijne bepaalde betrekking. „ Gellrafte ijdelheid en beloonde zedigheid ," zou bier even zoo goed het opfchrift kunnen zijn. Maart. Wie de fchrikkelijke gevaren van woeste losban razende fpeelzucht, de edelfte kinderlijke liefde-digheid en en derzelver fehoone belooning in Bene roerende fchilderij wil geteekend zien, die zal hier voorzeker zijn verlangen be vredigd vinden. April. Een jonge man , wiens hoofdgebrek de gierigheid BLOEMENKRANS, ENZ. was, maakte zijne menschllevende echtgenoote , door zijne onbarmhartigheid jegens noodlijdenden, het leven allezins bitter, maar werd eindelijk op eene treffende wijze verbeterd: dit is de inhoud van het verhaal , naar deze maand genoemd. Mei. In de menfchelijke betrekkingen kunnen dikwijls de zonderlingfte misvertlanden en verwarringen ontílaan , welke echter niet zelden onverwacht in de fchoonfte zamenftemming worden opgelost — dit verfchijnfel, in de werkelijke wereld alles behalve vreemd, is hier door een aandoenlijk voorbeeld getlaafd. Jun%j. Dit uitvoerig, vrij ingewikkeld verhaal, dat de nieuwsgierigheid tot het einde toe prikkelt , Jeert ons onder. fcheidene regt edele menfchen kennen, en wijst op eene eeuwige Voorzienigheid, wier wijze liefde licht uit duisternis, orde uit verwarring, hemelvreugde uit rampen fchept. Tul%j. Ieder lezer, die gaarne verfterking ontvangt voor zijne levendige overtuiging, dat goede menfchen, wier zielen op denzelfden toon geílemd zijn, elkander vroeg of laat ontmoeten, en dan het fchoonfte verbond voor meer dan één leven fluiten , zal dit verhaal met innig zielsgenoegen overwegen. Augustus. De zedeleer van dit fraaije fink kunnen wij, met de eigene woorden der Schrijffler, dus opgeven. „Hoe gewaagd het is , over de firafbaarheid onzer medemenfchen te oordeelen , omdat wij zelden of nooit de geheime drijfveren hunner handelingen kunnen kennen ; dat wij wel aan het algemeen gevoelen waarde hechten, en nooit de achting der menigte of van een éénig perfoon gering fchatten moeten , doch ons ook aan dezelve nimmer zoo flaafsch onderwerpen en er ons geluk zoo angílig aan verbinden moeten , dat wij niet vrij en vrolijk tQt onszelven de toevlugt kunnen nemen, om in eigene tevredenheid rust en belooning te vinden, als de wereld ons miskent en verfmaadt." September. Het verhaal, dat den naam dezer maand aan het hoofd draagt, is zeer onderhoudend en leerrijk; het ver ons, in zekeren Graaf R o D ER IC H, eenen man, „die-toont de moeder van zijn kind aan eenen medelijdenswaardigen argwaan opofferde. Doch als de waardige Gravin den kelk des lijdens tot op den diepflen bodem gezien had, liet de Engel van het goede bewustzijn eenige droppels ter verfterking in de bittere overmaat harer fmarten vallen. Zij troostte zich %ok H. HA N It E , BLOEMENKRANS , ENZ. met Gods regtvaardigheid: en wie is ooit befchaamd geworden, die op Hem zijne hoop vestigde ?" October. Hier wordt ons , onder den naam van B U R C H- H A R D T, een voortreffelijk Vorst geteekend , die den zon inval kreeg, om eenigen tijd op een afgelegen land--derlingen goed te gaan wonen, en aldaar in het verborgene zijne wel uit. te 11rooijen , tot dat eindelijk verfchillende omflan--daden digheden zich vereenigden, om hem als een' der edelfte fier openlijk kenbaar te maken.-velingen November. Aan het Plot des lezenswaardigen verhaals, onder deze maand opgegeven , wordt deszelfs zedelijke ftrekking dus aangewezen: „ De ondervinding doet de waarheid van de heilige fpreuk zien, dat dengenen , die God vreezen , alle dingen, ja zelfs de aanflagen van hunne tegenftanders, medewerken ten goede; dat de mannen wel, het fchitterende bewonderen en zich dikwijls door uiterlijken fchijn laten ver doch dat de wezenlijk befchaafde man alleen het-blinden, ware fchoone en goede bij de vrouw zoekt, bemint en begeert:' December. Het laatiie verhaal Ieert ons verfchillende menfchen kennen, wier karakters tot de leerzame behooren, en eindigt met het fluiten eener huwelijksverbindtenis onder de gelukkigste voorteekenen. Doch Rec. moet aan deze aankondiging, die reeds breed .genoeg-is uitgeloopen, hier een einde maken. Taal- en druk worden hier niet in grooten getale aangetroffen. Een!--feilen ge der voornaamfle zijn : den (de) mand; den (de) Rector vervolgde, Benen teederen (eene teedere) kruin; geliefden voor gelieven ; veroorzaakten geene (geenen) twist; Ill voor flil. Druk en papier zijn zeer goed ; en Rec. vereenigt zich gaarne met den wensch des Vertalers , (of der Vertaaltier) „ dat deze reeks van verhalen, in een uurtje van uitfpanning ter hand genomen , een dergelijk genoegen, als de eerfie , aan de Lezers en Lezeresfen verfchaffen moge." Vathek, Bene Irabifchc Vertelling; naar [het Engelsch van] WILLIAM BECIt FORD, Esq.; met liet motto: Door juistheid van teekening, gloed van befchrijving en flerkte van verbeelding overtreft Vathek alle Europefche navolgingen van Arabifche vertellingen verre. Als Oostersch verhaal moet zelfs Ras/das er voor onderdoen; de gelukkige Vallei W. B E C It F 0 R D, VATHEK. Baalt niet bij de Hal van Eblis. (Lord B V R 0 N.) Te 4m jlerdam , bij J. H. en G. van Heteren. 1837. In gr. 8vo. 160 Bi. f1 - 50. Uit eene korte Voorrede vernemen wij van den Vertaler 1°. Dat hij daarom aan het oordeel van BY R 0 N over dit hokje, op den titel als motto geplaatst, zooveel waarde hecht, vermits de Lord niet gewoon was, een' zijner tijdgenooten hoog te prijzen. (Hierop antwoorden wij, dat, indien Vat/lek reeds eene halve eeuw met graagte is gelezen geworden, de Schrijver moeijelijk een tijdgenoot van Lord B Y R 0 N heeten kan. Maar vooral zeggen wij, dat het ons niets bevreemdt, wanneer deze beroemde Engelschman de herfenfchimmigfte vruchten eener wilde en teugellooze ver neemt.) 2á. Dat deze vertelling aan-beelding in befcherming de overzijde van het kanaal van St. George talrijke bewonderaars gevonden , en die zoo lange jaren behouden heeft. (Ons antwoord bellaat in de vraag, of de Vertaler inderdaad eenvoudig genoeg is , om zooveel gewigt te hechten aan het oordeel des onbefchaafden en bijgeloovigen Ierfchen volks? Want hij weet immers wel, dat het kanaal van St. George Grootbrittanje van Ierland fcheidt ? ?) 30. Dat, en waarom, dit werkje „ zoolang de valkenoogen onzer Vertalers ontfnapte." (Wij merken aan, dat — na ons compliment aan den meer dan valkenblik van onzen Vertaler gemaakt te hebben — het ons nog veel meer verwondert, hoe een man van fmaak op den dwazen inval kon komen, om een boekje te vertalen, dat eerder de wilde fantafre van een' krankzinnige verraadt, dan navolging van Oosterfche vertellingen.) En ware het nog maar, als de meeste van deze, opgevuld met toovergodinnen, fchatten , diamanten paleizen, ambergeuren en dergelijken toelel; maar neen! lijkenflànk, adderenfpog , slangenvenijn., olie van vergiftige planten , moord, bloed, lagen, allerlei goddeloosheid — ziet daar de machinerie van dit meesterftuk! In dat opzigt beflaat het eene waardige plaats naast de heerlijke en fmaakvolle gewrochten van VICTOR HUGO, 3 UE enZ. De Vertaler noemt Vat/lek eene Oosterfche Faustiade, en niet regt, in zooverre, even als in den bekenden (maar on. eindig menschkundiger) Faust van G 6 T H E, het rampzalige wordt gefchiiderd van 's menfehen begeerte naar kennis, wanneer zij de grenzen wil overfchrijden, door den 'Schepper ge field, en doordringen in de geheimen van het verborgene. Vat/lek kon, aan dat doel getrouw, eene fraaije Oosterfche vertelling geworden zijn, indien de Hal van Eblis, inderdaad een meesterfiuk van Oosterfehe fehildering, (daarin heeft Lord BY R ON volkomen gelijk) op den voorgrond hadde ge gelukkige denkbeeld , dat zij er elkander hun-ltaan , en het lotgevallen verhalen, die er de firaf wachten voor hunne-ne vermetele en fnoode pogingen tot indringen in de geheimen `706 W.BECKFORD, VATHEK. eener hoogere dan de zinnenwereld , verder ware uitgewerkt. Zoo als het daar nu ligt, gelijkt het, wij herhalen dit, meer naar de vrucht van het oncflelde hoofd eens bewoners van Bedlam-Hospital „ aan de overzijde van het kanaal ," dan naar het werk van een verftandig man. Van het kostuum , dat hier veel zotternij vergoeden kon , zeggen wij liefst niets. Die de duizend en één nacht Arabifche Vertellingen kent, is in flaat, om te oordeelen. Fricasfées en hofetiquette zijn ook voor den minkundige genoeg. Het befluit is verreweg het beste, en regt 0óstersch. Maar dat is 4echts een klein gedeelte, om welks wille wij niemand durven aanraden , de voorafgaande grollen en gruwelen te lezen. Konde het geheel doorgaan voor eene fatyre op de wilde wanfchepfels der Ultra-Romantifche fchool in Frankrijk, dan zouden wij het gekke boek waarlijk een meesterstuk noemen. De Secretaris, of licht en fchaduw van het menfcheli k karakter. Een romantisch Verhaal van A. J. S E Y H E. (Niet vertaald.) Te Amnfierdam , bij J. M. E. Meijer. 1837. In gr. 8vo. 181 Bl. f 1- 80. Een Romannetje, zoo geheel Duitsch van aanleg en vorm , dat de Schrijver wél gedaan heeft, deszelfs oorfpronkeljjkheid op den titel aan te kondigen. Het beteekent zoo bitter weinig, dat wij hem de uitgave welmeenend zouden hebben afgeraden. Doch daar hij zegt, dat deze meer het gevolg is van eenen zamenloop van omfiandigheden , dan wel het bepaalde doel des Schrijvers, zoo willen wij , met dien zamen loop onbekend , daarover niet oordeelen. Hij houde echter onder het oog, dat hetgeen men gewoonlijk noemt „ zede Eirekking" op zichzelf de uitgave van eenen weinig-lijke beteekenenden Roman niet wettigt. Noodzaakt hein geen zamenloop van omilandigheden tot het tegendeel , dan wachte hij met de uitgave tot tijd en wijle hij betere fl:ukken levert. Boekbefch. No. XIV. bi. 6e.. reg. 13 van ond. moet zijs: Or T r RIB n u Eli i E R. No. XV. bl. 673. reg. 2: aouos. Meag. No. X. bl. 48. reg. 2 en 4. moet zijn: paal 6. No. XI. bi. 55e. reg. 13 , B ELK. ---- No. XIII. bi 64:. reg. rr v. o.: Ka0 het dan, enz. bl. 643. reg. 0 v. o.: I11,1 draagt. ..^--.. hl. 644, reg. e: affineeken. bi. 66r. reg. 22 V. o.: d 21/2 Nederl. ponden. bi. 674. reg. 22: redelijker,vijze. No. XIV. bi. 7o2. reg. 23: toegebragt. Gaf, enz. .----bi. 738. reg. 4: eenige. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1837. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1837. H. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1837. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 18 37• II. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1837. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1837. II. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1837. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1837• II. R E G I S T 1 li VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Abbink,. (j. J.) Byron's Hemel en Aarde. Amfl. bij J. H. en G. van Heteren. 613 Abbott, (J.) De Hoekfleen J. C. Rott. bij van der Meer en herbruggen. 191 Abcouly, (C. J. van) De twee Neven. II Deelen. Amff. bij Ipenbuur en van Seldam. 356 Abt de l'Dpée. (De) Haarl. bij de Erven F. Boha. 226 Algiers. Utr. bij N. van der Monde. 79 Almanak voor 1837. (Nederl. Muzen-) Amft. bij J. Immerzeel , ,Jun. 42 -- Calliope. Leyd. bij L. Ilerdingh en Zoon. 42 voor Holl. Blijgeestigen. Hoorn, bij Gebr. Vermande. 42 (Miniatuur-) Utr. bij L. E. Bosch. 42 (Bijbelfche) Amft. bij C. A. Spin. 42 (Utrechtfche Volks-) Utr. bij J. G. dndries ƒen. 42 (Groninger Volks-) Gron. bij J. Oomkens.. 42 (Overijsfelfche) Dev. bij J. de Lange. 42 BOEKBESCH. 1837. N0. 16. X X REGISTER. Almanak voor 1837. (Amrlerdamfche Studenten-) Am11. bij R. Croefe. 92 — ter bevord. van kennis enz. Gron. bij J. Oom 92-kens. ---- (Arnhemfche) Arnh. hij J. G. Meijer. 93 (Gelderfche Volks-) Arnh. bij C. A. Thieme. 93 (Drentfche Volks-) Koev. bij D. H. van der Scheer. 93, 227 (Zeeuwfche Volks-) Zierikz. bij J. van de Velde Olivier. 93 f1. Hazelhoff's Tijdkorter. Gron. bij J. Haf 144-tcnkamp. (Groninger Studenten-) Gron. bij IV van Boekeren. 227 (Friefche Volks-) Leeuw. bij L. Schierbeek. 227 voor 1838. (Schiedamfche) Schied. bij M. Goude. 673 Andrews, (E.) Schoonheden uit Sturm. Amíl. bij G. Portielje. 390 Anne, (T.) Aanteekeningen enz. wegens Karel X. Zie bij J. van de !Telde Olivier. 217-rikz. Arend, (J. P.) Bloemlezing. Dev. bij 4. ter Gunne. 535 Aurora, Itien D. !tie St. Utr. bij J. Altheer. 354 B. Baird, (R.) Gefchied. der Matigheidsgezelfchappen. Utr. bij J. G. van Terveen en Zoon. 251 Beckford , (LIS) Vathek. Amft. bij .1. H. en G. van Ileteren. 704 Bekeerde Zondaar. (De) Leid. bij de Wed. D. du Saar. 492 Belastingen enz. (Over de) Am1T. bij J. G. Bentinck. 565 Bell, (C.) Befchouwing der Hand. Utr. bij C. van der Post, Jun. 288 Berg, (C.) Muzijkönderwijs. Zwolle, bij R. Boelen, Jun. 341, 387 Berkel, (J J. van Heer van) Proeve. Utr. bij N. van der Monde. 298 R E G I S T E R. Betting, (J. H.) Leerrede. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 195 Beynen, (L. B.) Specimen. Lugd. Bat. apud C. C. van der Hoek. 423 BickerJleth , (E.) Overzigt der H. Schrift. Amil. bij Gebr. Diederichs. 13 Bilderdijk, (II'.) Gefchiedenis des Vaderlands. VIIIí1e D. Amft. bij P. Meijer fl arnars. 204 IXde D. 516 Brieven. 1lle en Ilde D. Amft. bij Lh Mesfchert. 254 Bleekrode (S.) en J. F. P. Schónfeld , Bijdragen. I lle St. Gron. bij P. S. Barghoorn. 242 Boeke, (J.) Twee Gefprekken. AmIl. bij J. Muller en Co. 34 Boelen, Joh. Z. (J.) Reize. IIIde of 1. D. Amif. bij ten Brink en de Fries. 460 Bok, (C.) Frederik Linde. Amft. bij J. C. van Kesteren. 315 Bolhuis, (J. H. van) Over Utrechts Latijnfche School. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 660 Bonafous, (M.) Over de Maïs. 's Hag. bij de Gebr. van Cleef. 419 Borger, (E. 4.) Dichterlijke Nalatenfchap. Leid. bij S. en J. Luchtnaans enz. 393 Bosch , (G. B.) Reizen. IIde D. Utr. bij L. E. Bosch.167 — (J. G. J. van den) Landhuishoudkunde. Midd. bij de Gebr. Abrahams. 558 Brave, (J.) Sterven en Herleven. Amft. bij W. Brave, Jura. 154 Bray, Ines de Castro. II Deden. Gron. bij TV van Boekeren. 398 Brayer, (A.) Mijn Verblijf in Konftantinopel. II Dee. 'en. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 471 Brieven van een' Menfchenvriend, Amfl. bij C. L. Schaleer. 445 Broek, (L. van den) I)e Ondergang van jeruzalem. Rott. bij A. WWij72ands. 572 Ernst en Luim. Rott. bij A. W inands. 572 Xá:2 R E G I S T E R. Brouwer, (P. van Limburg) Verhandelingen. Gron. bij [F. valt Boekeren. 290 Brugsma, (B.) Brieven. Gron. bij [F. Zuidema. 458 Buchner, (E. C.) Over Percusfie enz. Am[t. bij S. dc Grebber. 597 BuIwer, (E. L.) Rienzi. I11e en Ilde D. Dev. bil M. Ballot. 142 Engeland en de Engglfchen. II Deelen. Zaltb. bij J. No nan en Zoon. 302 De Gebroeders Devereux. II Deelen. Haarl. bij de Wed. 11. Loos/es, Pz. 310 Bundel van Feestzangen. Utr. bij J. Iltheer. 619 Burgemeester (De) van \Vindhoeh. Amif. bij H. Frijlink. 667 Byron, Gedichten. IIaarl. bij de Erven F. Bohn. 176 C. Christelijke Opleiding, enz. Rott. bij M. Wijt en Zonen. 639 Claris/c, (J.) Over II. van 1llphen. Amtl. bij van der Meer en Verbrtiggen. 218 Claudius, (M.) Gedichten. Amíl. bij J. Immerzeel, Jun. 172 Clavareau, (A.) 11 mon Enfant, de Borger. Maestr. F. Bury-Lefebvre. 393 Conradi, (J. I. H.) Handboek. Ilden D. life Sr. Ainft. bij S. de Grebber. 60 en 115 ilden D. 2de St. 500 Cook ,(S. E.) Schetfen van Spanje. II Deelen. Haar]. bij de Wed. fl. Loosjes , Pz. 79 Couwenberg, Jz. (f1. J.) Tafereelen. IIlde All. N°. 8-12. Arnh. bij I. 1. Nijhoff. 315 Cultuur (De) der W. L Koffij enz. Kamp. bij K. van /luist. 504 D. Daane, Swartenhondt. Amfl. bij N. M. Bergman. 266 R E G I S T E R. Das/en, H. J. Zn. (M.) Herinneringen. II Deelen. Gron. bij J. Oomkens. 687 Daub, (J. H.) De Sterrenhemel. Amil. bij J. D. Sijbrandi. 202 Duin, (R. 1V.) De Zaligfprekingen. Gron. bij J. JI. Bolt. 450 Dus/eau, (P. J. Imo.) Leerrede. Winfch. bij J. Huifangh. 500 D:Jckmeester,, (H. J.) Iets over Regtsmagt. Tiel , bij D. R. van IWermeskerken. 170 E. Eekma, (B.) De rationeel-empirifche Geneeswijze verdedigd. Gron. bij C. M. van Bolhuis IHoitfema. 198 Egeling , (L.) Nagelatene Leerredenen. II Deelen. Leid. bij C. C. van der Hoek. 277 Ehrenberg , (F.) Bijdragen , in Leerredenen. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 409 Elifabeth Basmooth. II Deelen. Amit. bij ten Brink en de Vries. 129 Engelen, (fl. PF.) Overzigt der oude Gefchiedenis. lf{ e D. Gron. bij W. van Boekeren. 127 Ewald, (d.) Ernst Frank. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 668 Eyk , (J. P. Sprenger van) Nalezingen. Rott. bij Menflag en van Westreenen. 482 Eyfinga, (P. P. Roorda van) Iets over Nederl. Indië. Kamp. bij K. van Hulst. 504 F. Fabius , (E.) Specimen de Somniis. 64 en 122 Foekens, (H. F. T.) Comment. de Jubeïde. Zutph. apud W. J. Thieme. 185 Fritzfche, (K. F. A.) Het Mysticismus en Piëtismus gefchetst. Amít. bij IV. Brave, Jun. 97 Froeling , (J. C.) Leerredenen. Ifie D. Sneek , bij F. Holt kamp. 234. R E G I S T E R. G. Geer, (Lodewijk de)-'s Hag. enz. bij de . Gebr. van deaf. 168 Gefen, (.I. Martini van) Bijdrage tot den Zijdebouw. 's Hert. bij H. Palier en Zoon. 16 Gefprekken over de Vad. Gefch. II Stukjes. Dordr. bij Blusfé en van Braam. 3,48 Gigch, (M. J. van) Proeve. 's Hag. bij G. I7ervloet. 170 Gilfe, (j. van) Specimen. 4mf1. apud J. Muller et Soc. 493 Glafius, (B.) Gefcli. der Christ. Kerk enz. IIIde of 1. D. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 359 Goethem, (J. P. van) Urania. Amf. bij S. de Grebbar. 353 Goeverneur, (J. J. 4.) Gedichten en Rijmen. Gron. bij IV van Boekeren. 133 Griethuizen , (P. van) Iets of niets. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 337 Groot., (P. Ilofflede de) enz. Twee Leerredenen. Gron. bij J. Oomkens. 154 Grosfe, (E.) Spanje. Amil. bij J. C. van Kesteren. 627 Grosf , (T.) Marco Visconti. II Deelen. Gron. bij W. van Boekeren. 312 H. Hagenbachi, (K. R.) Het Wezen enz. der Hervorming. I11e D. Rott. bij van der Meer en herbruggen. 49 Hall, (fl. M. C. van) Pleitrede. Amil. bij Lh Mesfchert. 344flame/berg., (IL 2.) Hoogduitfche Spraakleer. Zutph. bij IV J. Thieme. 568 Inleiding tot de Franfche Taal. II Stukjes. Dordr. bij H. Lagerirey. 661 Handleiding voor Bijenhouders. Amif. bij J. C. Sepp en Zoon. 18 Ranke, (IH.) geb. Arndt, Bloemenkrans. IIIde Verz. Dev. bij J. de Lange. 701 RE G I S T E R. Ranke, (H.) De twaalf Maanden. Dev. bij J. de Lange.701 Hartmann, (P. C.) De kunst om gelukkig te leven. Rott. bij P. H. van den Heuvell. 684 Hafebroek, (J. P.) Poëzij. Haart. bij de Erven F. Bohn. 655 Hazeu, Corn. Z. (J.) Mijn laatfte werk. Haart. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 218 Hecker, (W.) Dichterlijk Mengelwerk. Gron: bij P. van Zweeden. 133 Hering, (C.) Kort Overzigt. Rott. bij T. J. Wijnho ven Hendrik/en. 239 Heringa, Elif. F. (J.) Disputatio. 585 Herinnering en Wederzien. Kamp. bij K. van Hulst. 369 Herftel (Over het) van ons Koningrijk. Utr. bij L. E. Bosch. 565 Hertum, (J van) Bijdrage tot de Veeteelt. Zierikz. bij J. van de Velde Olivier. 159 Hesz , (J. J.) Gefch. der Israëliten. Ifte D. Dev. en Fran. bij 2. J. van den Sigtenhorst en G. IJpma. 55 Heusde, (Ph. » van) De Socratifche School. IIde D. Utr. bij J. Altheer. 375 ------------ Proeven. I11e St. Utr. bij J. Altheer. 480 Heyningen , (H. van) Bijbeloefening. II Stukken. Amíl. bij W Brave, Jun. 449 Hildebrand, Gezondheidsleer van den Mond. Utr. bij R. Natan. 686 Hirfchig, C. Z. (A.) Brieven van Seneca. Amíl. bij J. van der Hey en Zoon. 296 Hoe langer hoe liever. Gron. bij IV. van Boekeren. 226 Hoekjira , (F.) Kerkelijke Redevoeringen. Hart. hij M. van der Plaats. 411 Hofland, Carolina. Amft. bij ten Brink en de Vries. 665 Boll, (H. R. de) Leerrede. Amft. bij Ipenbuur en van Seldam. 454 Honesta enz. Amft. bij J. C. van Kesteren. 221 Hoop, Jun. (A. van der) Het Pinkilerfeest. Amil. bij W. Mesfchert. 309 Ilorix-, (D.) 'Handleiding der Likeurltokerij. Gron. bij J. Oomkens. 555 REGISTER. Horst, (D. G. van der) Disputatio. dmf. aped S. J. Prins. 677 Huit, (D. T.) Tweede 4tal Leerredenen. Rott. bij Menfing en van Thestreenen. 594 Hefeland, (C. W.) Enchiridion Medicum. If'e St. Amft. bij H. D. Sambergen. 60 en 115 Hujfell , (L.) Het Protest. Leeraarambt. I(len D. 2de St. Gron. bij R. J. Schierbeek. 401 Hurgronje , (A. M. Sn'ouck) Specimen. Traj. ad Rhen. apud Paddenburg et Soc. 677 J. en I. Jacob/on, (L.) De Leer der Breuken, Amfl. bij C. G. • Sulpke. 371 Ida van Zwabenflein. AmfE. bij P. Meijer TParnars. 143 Iets over ons Staatsbelluur,enz. II Stukken. Gron. bij P. van Ztiveeden. , 565 -over het Levend-begraven , enz. Haarl. bij J. B. van Loghem. 672 Jonckers, (R. II. Graadt) Reland's Galatea. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 697 Jong, (S. de) Brieven. Dordr. bij Blusfé en van Braam. 338 Jonge, (J. C. dc) Gefch. van het Zeewezen. IIIden D. 111e St. 's Flag. enz. bij de Gebr. van Cleef. 565 Jongh, (111. A. dc) Redevoering en Gebed. Rott. bij M. IVlyt en Zonen. 195 Ippel, (J. IV L. F.) Chron. Zakboekje. Amft. bij Schalckamp en van de Grampel. 266 Irving, (Washington) Legenden. Am[l. bij H. Frijlink. 626 K. Kampen, (N. G. van) Bloemlezing. IIIde of 1. St. Haar]. bij de Erven F. Bohrr. R E G I S T E. R. Kate, (J. J. L. ten) Gedichten. 's Hag. bij LIS P. van Stockum. 85 Keith, (A.) De I3ijbelfche Profetiën. III Deelen. Amfl. bij .J. F. Schleijer. 327 Kemp, (C. Al. van der) De Eere der Nederl. Herv. Kerk. IIIde of 1. D. Rott. -bij de Wed. van der Meer en Jlerbruggen. 322, 363 Kemper, (J. M.) Verhandelingen enz. Iiie en IIde D. Amft. bij J. van der iIcy en Zoon. 18 — IIIde D. 106 Kerkelijke Gefchiedenis. (Verkorte) I11e D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 498 Kist, (N. C.) Handelingen der Z. H. Synode, enz. Leyd. bij S. en J. Luchtmans. 99 Hervormingsieerrede. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 195 Klaverblad van Tafereelen , enz. Nijm. bij J. F. Thieme. 139 Kleine Pligten. (De) IV Deeltjes. Derde Druk. Amíl.. bij M. 1I. Schonekat. 582 Krabbendam , Az. (J.) Tegen ítroom enz. Amft. bij J. C. van Kesteren. 271 Kraijenhof,, 1-landl. wegens Blikfemáfleiders. Nijm. bij C. 11. l7ieweg. 15 Kunst (De) om rijk te worden. Dev. bij 1W. Ballot. 651 L. Lamartine, (A. de) Herinneringen enz. Illde D. Breda, bij F. P. Sterk enz. 392 Lauth , (E. A.) Handboek der Ontleedkunde. I11e Aflev. Rott. bij P. H. van den Heluvell. 413 ---- — IIde Aflev. 502 Iilde Aflev. 649 Lennep, (J. van) De Roos van Dekama. Ilte D. Amt. bij P. Meijer Warnars. 26 Ilde of 1. D. 476 Levald , (A.) Reistogtje door Tyrol. Amfi. bij H. Frijlink. 268 -- — R E G 1 S T E R. Limburg, (C. M. Roest yan) Aan de Nederl. Stemmen. Rott. bij T. J. lFi nhoven Hendrik/en. 170 Lorgion , (E. J. Diest) Disfertatio. Gron. apud J. B. Wolters. 357 Luther, (M.) Acht Leerredenen. Rott, bij van der Meer en kleibruggen. 197 M. Maas, (G. Brandt) Gedichten. Ifle St. Amfl. bij R. Stemvers. 489 Manuella. II Deelen. Amfl. bij G. Portietje. 669 Maronier, (H.) De Gids. Rott. bij A. Il7jnands. 214 Marryat, De Zoon van den Misdadiger. Amft. bij H. Frjlink. 666 Marsdijk, (W. van) Lettre. 4 Amfl. chez J. D. Sijbrandi. 266 Martens, (M.) Feestrede. Gron. bij J. Oomkens. 81 Meerten, (A. B. van) Proeve van een Handboek. IV Deelen. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 57 Meibloempjes. (De) Amft. bij R. Stemvers. 224 Meijer, (G. J.) Oude Nederl. Spreuken enz. Gron. bij J. Oomkens. 488 Melas, (T.) Erwin van Steinbach. Ifte en IIde D. Amft. bij P. Meijer Warnars. 270 Merkwaardigheden. Utr. bij L. E. Bosch. 340 Meylink , (B.) Iets over het Magnetismus. Dev. bij d. ter Gunne. 692 Middelkoop, (D.) Simfon. Utr. bij C. van der Post, Jun. 349 Molenaar, (I.) Leerredenen. Amft. bij J. Muller en Comp. 317 Montbrun, (E. H. J. du Puy de) Recherches. Leid. chez S. et J. Luchtmans. 344 Morler, (j.) Het Meisje van Kars. II Deelen. Amfl. bij H. Frijlink. 666 Moulin, (J.) Shakespeare's Othello. Kamp. bij de Erven JE. Palckenier. 260 R E G I S T E R. Mulder, (N.J.) Cultivatie van woeste Gronden. Veend. bij T. E. Mulder. 558 Muller, (S.) Leerredenen. Am(I. bij J. Muller en Comp. 1 Muller, (H.) enz. Belooning. Dev. bij A. J. van den Sigtenhorst. 676 Voorbeelden. Dev. bij A. J. van den Sigtenhorst. 676 Munniks, (J.) Obfervatio etc. Gron. apud J. Oomkens. 455 N. Nas,re , (T.) Handleiding. Utr. bij C. van der Post, Jim. 157 Neven. (De) Blijfpel. 's Hag. bij W. P. van Stockum. 620 Nott, (E.) Lijkrede. Amíl. bij L. van Bakkenes enz. 266 Numan, (fl.) Iets voor Landbouwers. Utr. bij N. van der Monde. 420 Nijhoff, (I. d.) Bijdragen. Ifte St. Arnh. bij I. A. Nijhof. 68 IIde St. 333 iJ Omwandelingen (Nieuwe) van een' Afgeftorvenen. IIaari. bij de Erven F. Bohn. 305 Onze Vader. (Het) Gron. bij J. Oomkens. 628 Oosterling. (De) IIde D. N°. 2 tot 5. Kamp. bij K. van Hulst. 503 Otto, (G. D.) Feestrede. Dordr. bij H. Lagerwey. 499 P. Pandora. IIden D. 2de St. Amf'. bij G. J. A. Beijerinck. 221 R EGISTER. Pareau , (L. G.) Leerredenen over Elia. Gron. bij J. Oomkens. 145 Pichler, (C.) Het Beleg van Weenen. II Deelen. Dev. bij A. ter Gunne. 40 Elifabeth van Guttenftein. II Deelen. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 441 Place, (C. P. T. la) Reis. V—VIIde D. Zaltb. bij. J. Noman en Zoon. ti6g Pol, (II.) Griekfche Tafereelen. Amft. bij J. H. van Heteren. 435 — Crufius' Griekscli Nederd. Woordenboek. Amft. bij .J• Muller. 523, 560 Pringle, (T.) Schetlen enz. Gron. bij TV. van Boekeren. 462 Prinfterer, (G. Groen van) Archives. le. Série, Tom. III. et Ik'. Leid. chez S. et J. Luchtmans. 603, 642 – ------ De Maatregelen tegen de Afgefcheidenen getoetst. Leid. bij S. en . J. Luchtmans. 629 R. Rau, (S. J. E.) De Dood van Orfeus. Leid. bij S. en . J. Luchtmans. 36 Rauschnick , Leven van Blucher. IV Stukjes. Gron. bij J. Rómelingh. 626 Reed, (fl.) Martha. Rott. bij Menfing en van Westreenen. 182 Rellftab , (L.) Algiers en Parijs. III Deelen. Amft. bij G. Portie/je. 77 Retorchs, Moed enz. IIde of 1. D. Dev. bij 2. J. van den Sigtenhorst. - 583 Rink, (E. D.) Bijv. enz. wegens Tiel. Tiel , bij A. van Loon. 31 Ritter, (C.) Sta vroeg op. Utr. bij R. Natan. 224 Roskes , (II. T.) Intre@- en Inwijdingsrede. Gron. bij J. Oomkens. 683 Rosf, (J.) Verhaal van een' Zeetogt enz. If}e en IIde D. Zutph. bij [V .1. Thieme. 71 R E G 1 S T E R. S. Sagoskin, (M.) De Rusfen in 1812. II Deden. Gron. bij R. J. Schierbeek , Jun. 171 Sart , -(J. H. du) Het Verjaargefchenk. Amil. bijSchalekamp en van de Grampel. 225 Scheltema , (J.) Mengelwerk. VIden D. 2de of 1. St. Utr. bij J. G. van Terveen en Zoon. 245 Schut , (J. E.) Aleid van Poelgeest. AmIE. hij J. C: van Kesteren. - 219 Schuurman , (L. N.) De Belegering van Steenwijk. Zwolle , bij J. J. Tijl. 138 Senden, (G. H. van) Leerrede. Zwolle , bij J. Zeehuifen , Jun. 193 Leerrede. Zwolle , bij J. Zeehuifen, Jun. 193 Seyhe, (fl. J.) De Secretaris. Am(1. bij f. M. E. Meijer. 706 Shelley , Lodore en zijne Dochter. Amll. bij H. Frij link. 666 Siegenbeek , (M.) Redevoeringen en Verhandelingen. Dordr. bij Blusfé en van Braam. 209 Simon, ,jun. (F. A.) De Geest der Homoeopathie. Gron. bij M. Smit. 244 Simons, (.d.) Verhandelingen, Amf'. bij Y. van der Hey en Zoon. 300 Spall, (T. van) Gefchenk voor Kinderen. Tweede Druk. 's Hag. bij A. Kloots. 226 Godsd. Overdenkingen. Jan. en Febr. 's Hag. bij -4. Kloots. 239 Maart tot Junij. 412 Rijnveld en le Gran. II Deelen. 's Hag. bij A. Kloots. 701 Spindler, (C.) De Egoïst. II Deelen. Am(}. bij C. L. Schleijer. 536 De Slaapwandelaaríter enz. Amil. bij C. L. Schleifer. 663 Steinmetz , (L. A. Schroeder) Alg. Grondb. der Aard bij W. van Bockeren. 347-rijkskunde. Gron. Stem (De) Gods in de Bloemen. Amíl. bij J. D. Sijbrandi. 696 R E G 1 S T E R. Strefo , (7. t1.) Conftantijn de Groote enz. Arnh. bij 1. d. Nqhojf. 162 Struenfee. II Deelen. AmfL bij G. M. P. Londonck. 576 Stuart , (M.) De Mensch. III---Vide of 1. D. Tweede Druk. Zaltb. bij 7. Noman en Zoon. 392 Sue, (E.) De Bohemer en de Zeeroover. 's Hag. bij fl. Kloots. 578 Suringar, (G. C. B.) Inftitutio de Morbis acutis. Am/t. apmd C. G. Sulpke. 60 en 115 Sijbrandi , (S. K.) Leerredenen. Arad. bij J. D. Sijbrandi. 229, 273 T. Tets, (D. A. FJl van) Toefpraak. Hàarl. bij 17. Loosjes. 266 Theremin , (F.) Adalbert's Bekentenisfen. Gron. bij R. J. Schierbeek. 100 Avondhonden. Gron. bij J. Oomkens. 100 Timmer, (IL) Menschkunde. Iide D. Gron. bij Lh Zuidema. 382, 430 Trollope, (F.) Parijs en de Parijzenaars. II Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes , Pz. 611 De Rots van Tremordijn. II Deelen. II,aarl. bij de Wed. A1. Loosjes , Pz. 664 Tromlitz , .(.1. von) IIet Olfer. II Deelen. Amfl. bij . M. E. Meer. 314 Karel de IX. Amfl. bij J. C. van Kesteren. 443 De oude Guerillo. Amf}. bij J. C. van Kesteren. 667 Trueba , (T. de) Salvador. II Stukken. 's Hag. bij fl. Kloots. 668 V. 17e/de, (C. F. van der) Christina van Zweden. Amli. bij J. C. van Kesteren. R E G 1 S T L R. Velde, (C. F. van der) Wlaska. Amil. bij J. C. van Kesteren. 668 Verhalen. (Drietal) Leeuw. bij L. Schierbeek. 540 Verhandelingen van Teyler's Godg. Gen. XXXIlfte D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 541 Tler Huell, (Q. M. R.) Herinneringen. Ilde of 1. D. Haarl. bij V. Loos/es. 469 Vertellingen. Amfl. bij P. R. Otto. 675 Pcrwijs, (J.) De 3111e October. I-Ioorn, bij J. Vermande. 584 Vollenhoven, (J. J. van) Specimen. Am/t. aped C. A. Spin. 677 goo , (G. TV. van der) Proeve van Geheugenleer. Rott. bij .j. 2. van Belle. 528 Voorduin, (j. C.) De Nederl. Wetboeken. Iilen D. 111e St. Utr. bij R. Natan. 427, 472, 512 Vreede , (G. TV) Herinneringen. Ilde St. Gron. bij I. van der Wal. 344 haver, (C. van der) Gedenkboek. Amíl. bij C. L. Schleijer. 490 W. Waarheid in Liefde. Ifte en IIde St. Gron. bij .1. Oomkens. 548 Wagnitz, (H. B.) Bijdragen. Iuie D. Leeuw. bij G. T. N. Suringar. 447 11a1, (J de) Peter de Groote. Treurfpel. Gron. bij ,7. B. Wolters. 179 Weddik (B. T. Lublink) en 0. G. 11e/dring, Waarheid en Gevoel. Iite St. Amfl. bij G. J. A. Bcijerinck. 437 Wederlegging van Ph. W. van Heusde's Proeve. Gron. bij P. van Zeeeden. 480 Wendt, (J; d.) Over de Scarlatina. Amíl. bij J. F. Schleifer. 330 Wildberg; (C. F. L.) Handl. voor Geneesheeren. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 287 Wilde, (H. TF. de) Bevestigingslcerrede. Doesb. bij Kets en Lambrechts. 412 R E G I S T E R. LPilles, (B. van) Leerrede. Rott. bij T. J. TV nhoven HendriFfcn. 154 Ihillmar, (A.) De Grootmoeder. Dev. bij 1. J. van den Sigtenhorst. 676 Ihil/on, (T. M.) Mijn Scheepsjournaal. III Deelen. Amft. bij U. Frlink. 575 hind, (S. de) Bibliotheek. IVde en Vde St. Middeib. bij de Gebr. Abrahams. 421 Il jsz, (J. R.) De Zwitferfche Robinfon. II Deelen. Tweede Druk. Anvil. bij P. R. Otto. 674 Z. Zeeplanten. Sneek , bij F. Holtkamp. 539 MENGEL WERK, VOOR VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, O F TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGEL WERK, tot Fraaije Letteren, Kunflen en Wetenfchappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 18.37MENGELWERK. Te AMSTERDAM, hij G. S. LEENEMAN VAN DER KROE en J. W. IJ N T E M A. 1837 INHOUD VAN HET MENGELWERK. Be •efchouwing van de hedendaagfche Dichters over de vroegfle tijden des Menschdoms. Voorgelezen in een' Letterkundigen Kring. Door N. G. VA N KAMPEN . BI. 1 Iets over het uitoefenen der Geneeskundige Praktijk door Chirurgijns en Apothekers. Door E. 26 De Hugenoten van M E Y E R B E E a. 31 Huwelijks-inzegening. 38 Kleine Bijdrage tot de Gefchiedenis der Boekdrukkunst in ons Vaderland. 42 De .Secretaris. 43 Iets over het Slavenwezen in de Vereenigde Staten van Noord-Arnerika. 45 Amor door Bagchus ontwapend. Door j . w. IJNTE MA. Dichtftukje. 47 De Moeder. Dichtftukje. 48 Dweeperij, volgens een Tijdfchrift, den Philofoof, van de XVIIIde Eeuw. 49 Opmerking van BEETHOVEN. 50 Spaanfche Couranten-bravoure. 50 Zoo Vader zoo Zoon ! 50 Tweeduidige Aankondiging. 50 De Redactie der Vaderlandfche Letteroefeningen aan hare Lezers. 51 Is de uitbreiding des Christendoms al, dan niet, de taak van ons en onze Medechristenen? Door den Eerw. s. HOEKSTRA, Doopsgezind Leeraar te Twisk, bij Medemblik. 53 Tegenwoordige (laat der Geneeskunst in Turkije. 67 INHOUD. De Aardbeving in Calabriê in 1783. Door den Generaal P. COLLETTA. 77 EDMUND KEAN en Mistrifs SIDDONS. 87 Iets over Meerminnen. 100 Iets over den onlangs geftorven' Orang-outang in den Plantentuin te Parijs. 103 De Godsakker. Door w. H. WARNSINCK, BZ. Dichtftuk. 105 De Hymne van R i ë G o. Door A. B., te G. 109 Amor aan Rijmelaars. Dichtftukje. 111 De Redacteur der Vaderlandfche Letteroefeningen aan zijne Lezers. 112 Het Leven van Jezus door Doctor STRAUSS éene Vertelling (Sage) der Negentiende Eeuw. Medegedeeld door den Weleerw. Heer F. VAN TEUTEM, Predikant te Utrecht. 113 Het Leven van den Generaal JACKSON. 123 Herinneringen aan Parijs en deszelfs Omitreken, 1834, van een' jeugdigen Geneeskundige. (Vervolg van bl. 327 des vorigen jaars.) — Geneeskundige School en Straat van dien Naam. 134 EDMUND KEAN en Mistrifs SIDDONS. (Vervolg en ftot van bl. 100.) 146 Vrijmoedige Bedenkingen over en tegen het Gefchrifc: Ontwikkeling van het Begrip der Philofophie, enz. van den Hoogleeraar TAC O R OOR DA. 157 Het Menfchelijk Leven, lfte Zang. De Kindschheid. Door J. VAN HARDERWIJK, R Z. 162 De Menfchelijke Hand. 172 Het neêrftrijken der Sprinkhanen. 174 Bewijs in alles. 175 Een Beroep, vrij van Patent. 176 Over het gebrek aan Gematigdheid en Achting jegens het Publiek van openbare Schrijvers en Sprekers. Voorgedragen in onderfcheidene Genootfchappen. Door Mr. JE RON I MO DE VRIES. 177 Over de Verwoestingen, door Infekten te weeg gebragt. 196 Herinneringen aan Parijs en deszelfs Omitreken, 1834, van een' jeugdigen Geneeskundige. (Vervolg van bl. 146.) — Rei ze naar, en eerfte dagen van mijn verblijf te Parijs. 201 I N II 0 U D. Over de Letter IJ. 212 De Terugkomst van den Misdadiger. Een treffend Ver* haal. 217 Iets van HUFELAND. 226 Aan de Zon. Dichtftukje. 227 Iets over LODEWJJK VAN VELTHE M en zijn Spiegel Historiaal. 229 Over de jongde wijsgeerige Stelfels ia Duitschland. 241 Verdraagzaamheid der Godverzakers. 244 Beknopt Overzigt van de Gefchiedenis der Mnemönika, of Herinneringskunst, en van derzelver bevordering door den Nederlander L. T. SCHENKEL. 246 Oorfprong van het tweekleurde Gewaad der Weeskinderen. 253 London Hells; Huizen, waar te Londen Hazardfpel gefpeeld wordt. 255 Merkwaardige wetenfchappelijke Proefneming van den Heer ANDREW CROSS. 271 Wenken. 273 Geen nieuwe Rok ! 274 Aan een Ouderenpaar, bij het afllerven van eenen veelbe lovenden negentienjarigen Zoon, op den 27 Febr. 1837. Door B. T. LUBLINK WEDDIK. Dichtftukje. 276 Iets over LODEWIJK VAN VELTHE M en zijn Spiegel Historiaal. (Vervolg en flot van bl. 241.) 277 De Thugs, of de Maatfchappij van Moord, in Indië. 289 Beknopt Overzigt van de Gefchiedenis der Mnemönika, of Herinneringskunst, en van derzelver bevordering door den Nederlander L. T. SCHENKEL. (Vervolg en flot van bl. 253.) 297 Eenige treurige Bijzonderheden wegens het verongelukte Schip Mexico. 302 Het Ijspaleis te Petersburg. 304 De Jodin, Opera van den Heer SCRIBE. 306 Het Menfehelijk Leven. Ilde Zang. De Jongelingsjaren. 314 Het toppunt van Zeden verbastering en zedelijk Zelfbedrog. 325 De Britfche Matroos. 326 INHOUD. Hondentrouw. 32 6 Verfchijnfel, waargenomen op de Nilghuerris. 327 Waarde van het Goud. 32 8 Bladvulling. 32 8 Verhandeling, ten betooge, dat, en hoe, de Maatfchap pij: Tot Nut van 't Algemeen, nog verder, overeen komftig hare zinfpreuk, kan werkzaam zijn. Uitge fproken in het Zaandamfche Departement, 17 Junij 1835. Door s. E. WIELING, in leven Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Zaandam.. 329 Over Wespen, Bijen en Mieren. 34 0 Facfimilé's van twee Handfchriften, namelijk van VOL TAIRE en ROUSSEAU. 347 Het huifelijk leven en de laatfte oogenblikken van WAL TER SCOTT. 351 Gedachten, rakende eene diep gezonken Menfchenklasfe in de befchaafde Maatfchappij. 36 0 Nafchrift op het Overzigt van de Gefchiedenis der Mnemönika, enz. 364 De Uitfpraak der Gezworenen. Eene aandoenlijke Gebeurtenis. 365 Aan mijn Zoontje. Dichtftukje. Door j». VAN DUYN, Landbouwer te Naaldwijk. 375 WALTE R SCOTT' S kinderlijke leeftijd, door hemzelven verhaald. 37 7 Een paar vertaalde zinfneden uit het jongde Mandement (1837 ) des Bisfchops van Gent. 380 Over IZAËK MOLENAAR. Voorgelezen in Felix Mentis, 2 Maart 1837. Door N. SWART. 381 De Noord-Amerikaanfche Stelfels van Verbetering voorgefteld en vergeleken, door Doctor N . F . JUL I US , te Hamburg. Medegedeeld door w. H. WARM SINCK, BZ. 399 Het huifelijk leven en de laatfte oogenblikken van w A L TER SCOTT. (Vervolg en fiot van bl. 360.) 409 Het Menfchelijk Leven. lilde Zang. De Mannelijke Leeftijd. 419 Brand door eene Karaf. Medegedeeld door w. H . WARN SINCK, BZ. 428 Gieren-Converfatie. 43 0 Iets ter Vereering' van mijnen Vriend c. w. WESTER I N H 0 U D. BAEN . Voorgelezen in Felix Merit is, 22 Febr. 1832. Door Mr. JERONIM O D E VRIES . 433 Een Bezoek in het Gedicht voor Krankzinnigen te Utrecht. Door Dr. GOBÉE , te 's Hertogenbosch. 456 De Noord-Amerikaanfche Stelfels van Verbetering voorgedeld en vergeleken, door Doctor N . F . JULIUS , te Hamburg. (Vervolg van bl. 409.) 464 WALTE R SCOTT' S kinderlijke leeftijd, door hemzelven verhaald. (Vervolg van bl. 380.) 474 Aan Mr. c. H. PERK , na de lezing zijner Pleitrede voor eenen Vadermoorder. Door B . T . LUBLIN K WEDDIK. Dichtftukje. 484 Het Vloo-Proces. Dichtftukje. 485 Over de voldrekte Affchaffing der Dooddraf. Door A . GOEDKOOP, Predikant te Gent. 489 Eijerland. 495 De Noord-Amerikaanfche Stelfels van Verbetering voorgedeld en vergeleken , door Doctor N. F. JULIUS , te Hamburg. (Vervolg en /lot van bl. 474.) 503 WALTE R SCOTT' S kinderlijke leeftijd, door hemzelven verhaald. (Vervolg en flot van bl. 484.) 512 Het Menfchelijk Leven. IVde Zang. De Ouderdom. 523 De Roomsch-Catholijke Geestelijkheid en de Bijbel. 531 Gedachten uit en voor dezen tijd. Door Mordax Quck. 533 De Dichter FONTANE S , als Bleeker, tijdens de eerde Franfche Omwenteling. Eene ware Gebeurtenis. 534 De drie Reisgezellen. Eene kluchtige Anekdote. 538 Elk zijne Equipage. Puntdicht. 540 Iets, naar aanleiding van den medegedeelden Brief des Heeren JULIUS over de Amerikaanfche Stelfels van Verbetering, door w. H. WARNSINCK, BZ. 541 Eijerland. (Vervolg van bl. 502.) 554 Opmerkingen over den Godsdiendigen en Kerkelijken Toedand in Frankrijk, opgezameld op eene Reis door dat Land. 563 Ontmoeting van vlottende Ijsbergen in volle zee. 570 Schatten der Diepte. 572 Staal van den tegenwoordigen Toedand des Tooneels in Frankrijk. 574 INHOUD. De Kastelein. Eene ware Gefchiedenis. Naar F. VON SCHILLER. 577 Een Vuurwerk , voorftellende den Vefuvius . in het Park te Amfterdam, in de Kermis van 1834. Dichtftukje. 586 Verhandeling over de Nieuw -Griekfche Letterkunde. Voorgedragen in het Zeeuwsch Genootfchap der Wetenfchappen, 7 Dec. 1836. Door Mr. A. F. SIF F LÉ , te Middelburg. 589 Verhaal van het verongelukken van een drietal Schepen, in het laatfte gedeelte van 1836, bij het naderen van Nieuw-Tork. — Schipbreuk van de Bristol op de kust bij Rockaway. 604 Opmerkingen over den Godsdienftigen en Kerkelijken Toeftand in Frankrijk, opgezameld op eene Reis door dat Land. (Vervolg van bl. 569.) 610 De Gefchiedenis der Claqueurs, met name die der Parijzer Schouwburgen. 616 De Kastelein. Eene ware Gefchiedenis. (Vervolg en flot van bl. 586.) 623 Een paar Opmerkingen van GÖTHE . 635 Parijzer Industrie. 635 Geef vuur! 636 Feestrede op 's Konings Geboortedag. Door den Eerw. B. VAN GEUNS, Doopsgezind Predikant te Zaandam. 637 Verhandeling over de Nieuw -Griekfche Letterkunde. (Vervolg en flot van bl. 603.) 647 Eijerland. (Vervolg en flot van bl. 562.) 654 De Gefchiedenis der Claqueurs, met name die der Parijzer Schouwburgen. (Vervolg en flot van bl. 623.) 663 Het Avondbezoek. — I. De Ondermeester. 669 Eene kleine Bijdrage tot het reeds geleverde aangaande Sir WALTER SCOTT. 684 MARTI N vindt zijn' Meester. 686 Een wenk over Hondsdolheid, enkel door het fpeekfel medegedeeld. 687 Ingrediënten van een hedendaagsch Tooneelftuk. 688 Keizer FRAN S en zijn Leermeester. 688 Redevoering, over deVerpligtingen, aan den beeldenden Kunfteriaar, als werkzaam Lid der Maatfchappij, verfchuldigd. Door j. VAN HARDERWIJK, KZ.,SC INHOUD. cretaris van het Teekengenootfchap: Hierdoor tot Hooger, ie Rotterdam, uitgefproken, 15 April 1837. 689 Een woord betrekkelijk het mishandelen van Dieren. Door E. , 706 Opmerkingen over den Godsdienftigen en Kerkelijken Toeftand in Frankrijk, opgezameld op eene Reis door dat Land. (Vervolg van bl. 616.) 711 Verhaal van het verongelukken van een drietal Schepen, in het laatst van 1836, bij Nieuw-Tork. — Vergaan van de Mexico. Verongelukken van de Tamarac. Verongelukken van de Gambia. (Vervolg en flot van bl. 610.) 718 Het Avondbezoek. — II. De Studentengrap. 725 Eene Vraag. 738 Iets over het gevaar van levend begraven te worden en de noodwendigheid tot het aanleggen van Lijkenzalen. 739 Galvanifche Telegrafen. 740 Het eerfte Diner, door den eerften Prefident der Vereenigde Staten van Noord-Amerika gegeven. 741 Geregtigheidsbegrip in Griekenland. 742 De Vredemaker. 742 Aan mijnen Zóón, toen hij in vijftienjarigen leeftijd naar zee vertrok. Dichtftukje. 743 Bijdrage over JAN ADRIAANS Z. LEEGHWATER. Voorgelezen in de Maatfchappij: Tot Nut van V Algemeen, 9 April 1834. Door Mr. s. DE WIND, te Middelburg. 745 Opmerkingen over den Godsdienftigen en Kerkelijken Toeftand in Frankrijk, opgezameld op eene Reis door dat Land. (Vervolg en flot van bl. 718.) 759 Herinneringen aan Parijs en deszelfs Omftreken, 1834 » van een' jeugdigen Geneeskundige. (Vervolg van bl, 212.) — Dood en Begrafenis van LA FAYETTE. 770 Het Avondbezoek. — III. De verkeerde Reiskoffer. 778 Was het Toeval óf Befchikking ? 784 Merkwaardige lerfche Regtsoefening. 786 Een Nacht van dringend Gevaar. 788 Op het affterven van H. M. FREDERICA LOUISA WILHELMINA van Pruisfen, Koningin der Ne INHOUD. der lande». Door A. HOFRMAN, V. D. M. te Velzen. 792 Ter Gedachtenis aan mijne geliefde Tante, Mejufvrouw FRANCINA BAANE, overleden te Goes, den 17 October 1837 . Uitgefproken in de Maatfchappij: Tot Nut van 't Algemeen, 8 Nov. 1837. Door Mr. A. F. SIFFLÉ, te Middelburg. 795 Kanaal tusfchen de Roode en Middellandfche Zeeën. 79 7 Herinneringen aan Parijs en deszelfs O m ft reken , 1834 , van een' jeugdigen Geneeskundige. {Vervolg van bl. 778.)— LARREY. 803 Nieuw Moordftelfel ip Indië. 808 Bijdrage tot de Opmerkingen over den Godsdienftigen en Kerkelijken Toeftand in Frankrijk. 811 Het Avondbezoek. — III. De verkeerde Keiskoffer. (Vervolg en flot van bl. 784.) 813 Ad Khenum. • Door j. G. H. REUDLER, V. D. M. te Woerden. 819 Gedachten op het Paaschfeest. Dichtftukje. 821 Zonderling Legaat. 82 4 De Plaat der Facfimilé's van VOLTAIRE en ROÜÏSEAU tegenover bladz. 350. MENGELWERK. BESCHOUWING VAN DE HEDENDAAGSCHE DICHTERS OVER DE VROEGSTE TIJDEN DES MENSCHDOMS. Door N. G. VAN KAMPEN. (*) Onder de vele fchitterende punten, waardoor zich de Gefchiedenis onderfcheidt van de Dichtkunst, behoort ook dit, dat de eerfte het bekende en naauwkeurig bepaalde zoekt en ontwikkelt, gelijk de tweede het onbekende , dat als 't ware in den nevel der oudheid gehuld is. Hoe groot en gewigtig ook de gebeurtenisfen zijn mogen; waar dezelve, door toenadering tot onze tijden , door een' ruimen voorraad van echte berigten, meer onder het gebied der Gefchiedenis vallen, daar treedt KALLIOP E befcheiden terug, en laat aan hare Zuster K L i o, de Muze der Gefchiedenis , onbelemmerd derzelver behandeling over. Is er wel een onderwerp in de Gefchiedenis, grooter dan NAPOLEON' S val door de opoffering eener wereldftad? Maar een heldendicht kan het niet worden , althans niet vóór dat eene nieuwe katastrophe den overvloed van gedrukte ftukken, die dezen val tot in de kleinfte bijzonderheden doen kennen, aan de vergetelheid heeft gewijd. VOLTAIR E heeft het gewaagd, de Ligue en HENDRIK IV te zingen; een onderwerp, door den grootften rijkdom aan berigten, door DE THou, DAViLA en HOOFT reeds vereeuwigd. Hij heeft het gewaagd; maar daarom is ook zijne Henriade, waarin de historifche waarheid zijne Muze moest zijn, als heldendicht zoo koud en zoo arm. Het was niet de wanklank (zoo als hij ze noemde) der Hollandfche namen, het was niet Woerden, (*) Voorgelezen in een' letterkundigen kring. MENGELW. 1837. NO. 1. A 2 BESCHOUWING VAN DE HEDENDAAGSCHE DICHTERS Hemden, Doesburg of Knodzemburg; het was de nabijheid en bekendheid der voorvallen ia 1672 , die den Historiefchrijver des Rijks, BOI L EAU , twintigmaal zijnen hongerigen Pegafus vergeefs dc fporen deed geven, om de verovering van Holland (zoo als de Franschman haar een weinig te voorbarig .noemde) te verheerlijken ; want de gebeurtenis was eerst eene maand oud. Bij de Ode op de verovering van Namen moet eene geleerde dronkenfchap den man. bezielen; maar die geleerdheid ontnuchtert den Historiefchrijvei' - Dichter geheel. Hoe veel wijzer .deed v IRGILIUS , met ter verheerlijking van Rome en de Ce/ars de ftof te ontkenen uit de tijden van deszelfs oud[le overleveringen ? van ./ENEAS en de Trojanen! En zou dus ook niet de Dichter onzer tijden zjju wave belang kennen, wanneer hij, tot het fchetfen zijner tafereelcn, de toevlugt nam tot de alleroudjle overlevering, tot dc kindschheid des menschdoms ? Geheel uit de lucht gegrepen mag zijn onderwerp niet zijn; hij mag geenc helden of gebeurtenisfen , die niemand kent, fchilderen : maar, hecht zich zijn zang aan zeer weinig bekende tijdperken ; kiest hij voorvallen , die de Gefchiedenis flechts in flaauwe , luchtige omtrekken heeft gefchetst, om daarvan door de gloeijende' kleuren der dichtkunst een fchitterend tafereel te malen, — dan is hij op zijn waarachtig grondgebied; dan is de Gefchiedenis hem niet in den weg ; dan kan hij Dichter zijn, in den volften zin van het woord. Er is nog eene andere reden, die den hedendaagfehen Dichter als 't ware van zelve naar de vroegere wereld terugvoert; dit is de bekoorlijkheid van het contrast. Welk een verfchil tusfehen de befchaving der drie laatfte Eeuwen, den ouderdom der wereld, die alles weet, en door overmaat van kennis bijna ondichterlijk wordt, en de kindsheid, de naïve kindschheid des menschdoms ! Een HESIODU S verfchilde daarvan nog te weinig; zelfs cenoviDius misichien Hond nog te nabij dezelve, om dc gouden Eeuw en het latere verval van ons gedacht waardiglijk te kunnen bezingen. Maar de eerfle OVER. DE VROEGSTE TIJDEN DES MENSCHDOMS. dagen des menschdoms, het zalige Paradijs, de oorfprong van het herder-en akkerleven, de vele Eeuwen , die de vroegere menfehen doorleefden, de gemeenzame omgang van den eerften mensch met de Godheid, zijne opvoeding door dezelve, de eerfte werking der hartstogten, hare fchrikbarende toeneming, dit alles, door de gewijde Gefchiedenis Hechts in enkele punten, in weinige bladzijden, met eene kortheid gefchetst, die ons zoo vurig naar meer doet verlangen, — ziedaar een veld voor den Dichter, vooral voor den hedendaagfehen! . Op eiken voetftap belemmerd door de banden der koude welvoegelijkheid, van het lage belang, van eene geheel prozaïfehe wereld, die de geestdrift befpot, de perfoonlijkheid en het uitftekende van een eigen karakter door de alles glad-, maar ook alles gelijkmakende fchaaf der wellevendheid doet verdwijnen, verplaatst hij zich zoo gaarne in eenen tijd, toen dit alles nog niet beftond, toen de mensch nog gold, wat hij waard was ! Dat die wereld beter was dan de tegenwoordige , beweer ik niet; maar dat zij dichterlijker was , zal niemand betwisten. Het kan dus niet bevreemden, dat federt de herleving der letteren niet minder dan acht uitftekende Dichters, die allen tot de voortrefFelijkften van hunnen onderfcheiden' landaard behooren, en, zoo ver ik weet, twee van minderen rang, een onderwerp hebben behandeld, hetwelk , buiten de reeds genoemde uitwendige gefchiktheid voor poëzij, ook nog in een naauw en onmiddellijk verband ftaat met de Godsdienst, die wij allen belijden, — de gefchiedenis der Schepping, de onfchuldige kindschheid, den val, de eerjle leefwijze, de fpoedige verbastering, en de uitroeijing, op weinigen na, des eerften menschdoms; een onderwerp, waarvan in de overleveringen van alle meer of min befchaafde of halfbefchaafde volken fporen zijn overgebleven. Dat de lof, welken ik aan deze Dichters gegeven heb , niet overdreven is , zal u , Mijne Heeren, terftond in het oog vallen, wanneer ik Hechts de namen van DE GROOT, A 2 h BESCHOUWING VAN DE IIEDËNDAACSCHE DICHTERS MILTON, VONDEL, KLOPSTOCK, GESSNER, BYRON, MOORE en BiLDERDijK noeme. De twee, die ik in dezen rang niet durf plaatfen, zijn BODME R en MONTGOMERY. Van dezen hebben vijf het onderwerp episch behandeld. MILTON, GESSNER, BILDE R D IJ K, BODMER en MONTGOMERY; Vier dramatisch, DE GROOT, VONDEL, KLOPSTOCK en BYRON, en één lyrisch, MOORE. Ik wilde U, M. H. ! door eene beknopte opgave en bij'een/lelling dier dichtwerken, een bewijs van het boven gefielde geven , en, hoezeer de tijd mij verbiedt, meer dan een droog en dor geraamte (en naauwelijks een geraamte) van eene heerlijk bewerktuigde geftalte te geven, zoo hoop ik toch , dat het onderwerp en uwe toegevendheid eenigermate tot vergoeding van mijne zwakke krachten en naauwbeperkten tijd zullen ftrekken. Ik zal bij die opgave niet den leeftijd der Dichteren volgen, maar de orde der tijden, welke zij hebben bezongen. Toevallig echter loopen beide in den oudften dier Dichters te zamen, in HUGO DE GROOT. Zijn Adamus Exul is een verheven Treurfpel over den val des Menschdoms en het verlies van het Paradijs. Achttien jaren was D E GROO T oud, toen hij, in het eerfte jaar der zeventiende Eeuw, dit dichtftuk vervaardigde. Het beloop des ftuks heeft alle de eenvoudigheid en het geringe getal van perfonen der oude treurfpelen, naar welke het blijkbaar gevormd is : de verleider des menschdoms , een Engel, eene Godsftem, ADAM en EVA maken alle de perfonen uit, terwijl Engelen den Rei vormen. Het dichtftuk begint met eene lange alleenfpraak van Satan, waarin deze als 't ware met zichzelven te rade gaat, en dan zijnen toeleg vermeldt. Na cenen koorzang der Engelen verfchijnt er een Engel bij ADAM , die juist zijn morgengebed tot den oneindigen Schepper aller dingen heeft uitgeftort. De Vader der menfehen verzoekt hem om eene verklaring van den oorfprong der heerlijke Natuur, die hem omringt, en de Engel verhaalt hem hierop de fcheppingsgefchiedenis. OVER. DE VROEGSTE TIJDEN DES MENSCHDOMS. Vervolgens vertoont zich de verleider onder zijne ware gedaante aan ADAM , die hem echter met verfmading terugwijst, waarop hij zich onder bedreigingen van hem verwijdert. Na nog eenen koorzang verfchijnt de verleider in het vierde Bedrijf aan EVA , onder de gedaante der flang. (Men gevoelt dus, dat dit ftuk niet voor de vertooning gefchikt is.) De weifeling van EV A wordt, een weinig lang, maar toch treffend, belangwekkend en zeer menschkundig befchreven. ADA M verfchijnt. Hij erkent de grootheid van E V A' S misftap ; doch de liefde tot zijne vrouw overwint in zijn hart die tot God. Er volgt nu eene merkwaardige zamenfpraak tusfchen den eerften mensch en zijne echtgenoote. AD A M , van fchaamte, berouw en wroeging verteerd, wil zich het thans ellendige leven ontnemen. EV A houdt hem terug. „ Waarin gij tot hiertoe gedwaald hebt, dat was mijne fchuld. Ik, rampzalige, heb u misleid. Zult gij nu willens en wetens misdoen ? O ! bedrijf toch dat kwaad niet! Geloof mij, mijn echtgenoot. . ... " „ Ik heb u eens te veel geloofd," herneemt de verbolgen gemaal. Roerend en aandoenlijk zijn nu de fmeekbeden, waarmede de Moeder der menfchen haren echtgenoot tracht te weerhouden. ADA M is overwonnen. Maar nu komt de ftraffende Godsftem , door den ftorm aangekondigd. Men kan van dezelve Hechts zeggen, dat zij te lang fpreekt. De beide ballingen verlaten het Paradijs. Wanneer men dit ftuk gelezen heeft, dringt zich aan ons het denkbeeld op, dat beide MILTON en VONDEL hetzelve gekend hebben. MILTON heeft DE GROOT in perfoon bezocht. Op zijne reis naar Italië werd hij door den Engel/eken Gezant te Parijs, ter kennis van dien grooten man, die destijds aldaar Gezant van Zweden was, ingevoerd. Doch waarfchijnlijk kon hij den Adam reeds vroeger gezien hebben, die, in 1601 en 1611 gedrukt, echter vrij fchaarsch was , daar D E GROOT , uit zekeren onverklaarbaren tegenzin tegen het ftuk, (hetwelk althans niet beneden 6 BESCHOUWING VAN DE H3DENDAAGSCHE DICHTERS zijne twee andere Treuripelen ftaat) hetzelve niet onder zijne gedichten had opgenomen. Dat MILTO N D E GROOT' S werk gekend heeft, wordt niet alleen daaruit waarfchijnlijk, dat hij zijn gedicht, even als D E GROOT , eerst met de beroemde alleenfpraak van Satan meende te openen, maar ook doordien hij blijkbaar den ganfchen aanleg, in zoo verre het tooneel in het Paradijs is , heeft overgenomen : de komst van Satan, die van den Engel R A p H A ë L , welke aan de eerfte menfchen de gefchiedenis van den val der Engelen en die der Schepping verhaalt, en den val van ADAM , in weerwil van zijn volkomen befef der misdaad, uit liefde tot EVA . Eindelijk blijkt deze overeenkomst uit de navolging van den twist der beide echtgenooten na den val; uit ADAM' S verwijtingen aan EVA , zijnen wensch om te fterven, en hare gelijkfoortige taal bij de twee Dichters. Bij D E GROO T fpreekt zij dus : „ Bij de heilige regten des „ huwelijks; bij den naam, dien ik voer, het zij ge mij „ dochter, uit u voortgebragt, noemen wilt, het zij „ zuster, uit éénen vader geboren, hetzij veeleer echt„ genoote; — o ! verlaat mij toch niet! Thans heb ik „ behoefte aan uwe hulp; thans , nu het lot zulk een' „ keer heeft genomen. Gij, de eenige fteun van mij, „ de gevallene, mijne eenige hoop in mijne ellende, „ blijf gij mij bij, opdat het geheele menfchengeflacht „ niet door éénen dood verga! Zoo mijne rampen, zoo „ uwe fmart u bewegen, bedenk dan dit! Gij zijt „ nu reeds tot het uiterfte gcbragt; ergers kan u niet „ overkomen. Al wat gij tot hiertoe gezondigd hebt, „ was mijne fchuld; ik ongelukkige heb u bedrogen." Bij MILTON valt EVA op de knieën, en zegt: „ Ver„ laat mij dus niet, ADAM ! De Hemel is getuige van „ mijne liefde tot u, van mijnen eerbied voor u, en dat „ ik u onwetend beleedigd heb. Ik fmeek u , ik om„ vat uwe knieën, o ! beroof mij niet — het is mijn „ leven — van uwe vriendelijke blikken, uwe hulp, „ uwen raad, in deze uiterfte ellende mijne eenige toe„ vlugt en fteun! Van u verftoken, waarheen zal ik OVER DE VROEGSTE TIJDEN DES MENSCHDOMS. „ mij dan wenden ? Terwijl wij nog teven, (misfchien „ Hechts een ras voorbijvliegend uur!) zij er vrede tus„ fchen ons ! Toon mij uwen haat niet over uw on-„ geluk; aan mij, de verlorene, die ongelukkiger is „ dan gij zelf! Wij hebben beide gezondigd, maar gij „ tegen God alleen, ik tegen God en u." — Hoe waarfchijnlijk wordt het dus, dat een der grootfte Dichters van den nieuweren tijd het eerfte denkbeeld en fommige fraaije plaatfen van zijn meesterftuk aan de vinding eens Nederland fchen jongelings van achttien jaren te danken hebbe! Het eerfte denkbeeld en fommige fraaije plaatfen, zeg ik; want men kan een dramatisch ftuk, gelijk den Adamus Exul, niet met een heldendicht als het verloren Paradijs vergelijken. MILTO N had ook eerst het plan, om het verhevene onderwerp looneelmalig te behandelen, en de reeds gemelde alleenfpraak was voor het eerfte tooneel beftemd; doch hij veranderde van denkbeeld, en wij hebben daaraan een der verhevenfte gedichten te danken. Het vervalt van zelv' in drie deelen, elk van vier zangen. In den eerflen worden wij in den Afgrond verplaatst. Hier vertoont de Dichter ons eene fombere , maar grootfche fchepping gijner verbeeldingskracht ; den hoogften der gevailene geesten, gevallen, maar een gevallen Engel, geen fater met bokspooten, zoo als de jammerlijke Middeleeuwen hem deden voorkomen; en zijne medeftanders, in wier karakters hij in MAMMON de hebzucht, in MOLOCH den bloeddorst, in BELIAL de affch'mvehjke list, met lafheid gepaard, voortreffelijk heeft: weten te fchilderen. Maar hierbij bepaalt hij zich niet. Ook den Chaos, de Zonde, den Dood perfonifieert zijn onweêrftaanbaar genie ; hij voert die allen als werkende wezens op het too neel. Eindelijk ontworftelt zijn held, in den noodlottigen togt, om de nieuw gefchapene wereld aan God te onttrekken, zich aan de duisternis van den Chaos, en ^ na eene heerlijke aanfpraak aan het licht, dat de Dichter zelf, in zijnen ouderdom tot blindheid vervallen, niet meer 8 BESCHOUWING VAN DE HEDENDAAGSCHE DICHTERS ontwaart, verplaatst hij ons in den Hemel. Hier echter is hij niet gelukkig met het {prekend invoeren der Godheid , die, met eene zeer ongepaste uitvoerigheid, het geheele plan der verlosfing aan de Hemelgeesten ontvouwt. Satan komt in de Zon, wier Engel hem de Aarde aanwijst; hij bezoekt die, komt in het Paradijs , doch wordt herkend, en nu zou een oorlog, hagchelijk gelijk de krachten der wederzijdfche ftrijders, tusfchen den grootften der Gevallenen en de bewakers van het Paradijs zijn ontftaan, zoo niet een zeker voorteeken van den uitflag des ftrijds Satan had doen wijken. — Dit alles behoort, vooral door de uitboezeming van zijn gevoel o p het gezigt der zon , op dat der eerfte menfchen, door de befchrijving van dezen en van hunne gelukkige woonplaats, tot de fchoonfte gedeelten van het gedicht. Het tweede hoofddeel van hetzelve bevat nu het bezoek van den Engel R A P H A ë L , door God gezonden om hen in hunne gehoorzaamheid te verfterken. Onnavolgbaar fchoon is het onthaal van dezen Engel door de nog onfchuldige menfchen. Hij verhaalt hun nu hetgeen waarmede het gedicht naar de tijdsorde had moeten beginnen , den opftand in den Hemel, ter gelegenheid dat God zijnen Zoon tot Koning der hemelfche heirfcharen had aangefteld, hetwelk den nijd van Satan en de zijnen opwekte. Hoe verheven ook grootendeels de befchrijvingen in dit verhaal zijn, vooral het fchoone karakter van den aan God getrouwen ABDIË L in het heir der Rebellen, men heeft te regt het werpen met bergen der Engelen tegen elkander, en naderhand de Artillerie van Satan berispt. Grootsch daarentegen en den Heldendichter allezins waardig is de befchrijving van het laatfte tooneel in den Piemel, waar de ftrijd door de komst van den Mesfias alleen tegen het geheele heir der afvalligen door éénen flag wordt beflist. Zachter tafereelen biedt ons de befchrijving der fchepping aan, naar het verhaal van MozEs gevolgd, en het bezoek van RAPHAëu OVER DE VROEGSTE TIJDEN DES MENSCHDOMS. eindigt met bet beroemde, allerbekoorlijkfte tafereel, door ADA M gefchetst, van de fchepping der Vrouw. Het derde hoofdgedeelte bevat den knoop des ge dichts , de verleiding der vrouw, en den val van ADA M uit liefde tot haar. Daarop worden wij weder verplaatst naar de gewesten van den eeuwigen Nacht, en onder eenige zonderlinge, zelfs ongerijmde fchilderingen munt nogtans de brug, uit de Hel naar de Aarde over den Chaos, door Zonde en Dood gebouwd, in fcheppende kracht uit, gelijk in zinnebeeldige waarheid. De twee laatfte zangen van het gedicht, de komst van MICHACL , om ADA M de rampen, lotgevallen, misdaden en her ftelling van zijn kroost aan te kondigen, zijn de zwakften. Ziedaar met korte woorden den inhoud van een heldendicht gefchetst, zoo als er nog nimmer gefchreven was; een gedicht, waarin de menschheid, niet eenig bijzonder volk , het onderwerp was , en waarin , als ik zoo fpreken mag, eene nieuwe Mythologie werd gefchapen, waarvan zich naderhand KLOPSTOC K en anderen met een' fchitterenden uitflag hebben bediend. Gelijk DE GROOT , dus koos ook VONIDEL den eerften mensch en diens val tot het onderwerp van twee zijner treurfpelen. In het eerfte, den Lucifer, komt nogtans alleen de aanleiding tot dat onheil voor: de opltand der Engelen; de val zelf wordt Hechts op het einde met een woord vermeld. In het tweede, Adam in ballingfchap, is die val het hoofdonderwerp. Men heeft zich verwonderd over de gelijkvormigheid, die in vele plaatfen tusfehen MILTON en VONDEL plaats heeft: zou het te vreemd zijn, dat hij uit dezelfde bron gefchept had ? Doch de reden van den afval der Engelen verfchilt bij VONDE L zeer wezenlijk van dien bij MILTON. Het is geen nijd over de verheffing van eenigen Stedehouder en als 't ware Vertegenwoordiger der Godheid over de Engelen; het is vrees voor de rijzende hoogheid van den mensch, wiens verblijf, gelijk zijne gunst bij de Godheid, door APOLL Y o N op het bekoorlijkst gefchilderd worden ? en die bij L u c i F E R 10 BESCHOUWING VAN DE HEDENDAAGSCHE DICHTERS en de zijnen de leus. des opftands wordt, dien zij in fchijn niet tegen God , maar tegen den mensch voor de regten der Engelen wagen. Het is merkwaardig, dat de karakters der gevallene en der goede Engelen, LUCI FER, BEËLZEBUB, BELIAL, GABRIEL, MICHAC L en RAPHAE L hier genoegzaam dezelfde zijn als bij MILTON, en dat de laatfte, even als hij bij den Engelfchen Dichter Gezant der Godheid is , om den mensch door vriendelijke toefpraak in het goede te ver- Herken , bij den Nederlandfchen diezelfde taak vervult, om, zoo mogelijk, de reeds gevallene Engelen door minzame woorden tot rede en gehoorzaamheid over te halen. De wankeling van LUCIFE R is voortreffelijk; men herkent daarin den Satan van MILTO N , die naderhand nog een oogenblik in beraad ftaat, om zich voor de voeten der Godheid te werpen, doch door yalfche fchaamte weerhouden wordt. Dus ook hier. MI C H A ë L is het hoofd des hemelfchen heirlegers; het gevecht in den Hemel heeft veel overeenkomst met dat bij MILTON. Men hoort er mede van eene zwangere wolk van fchichten, die een' gloei/enden hagel baart, een florm en onweer., dat de hemelen vervaart; al weerlicht wat men ziet, al wat men hoort is donder. Men fpreekt van het gedreun van het * fchutgevaarte, van gefchut en ftormgeyaarte; doch VONDEL heeft niet zoo uitdrukkelijk als MILTO N hedendaagfche denkbeelden met zijne voorftellingen verbonden. Wij zullen, kortheidshalve, niet van zijnen Adam in balling/chap, noch van 's mans Noach, of ondergang der eerfte wereld, gewagen. Gaan wij nu over tot GESSNER. Deze zachte, landelijke Dichter heeft den eerften herder, ABEL , tot zijnen held gekozen. De dood van dezen eerstverflagenen, die door de hand zijns broeders viel, is het onderwerp van zijn lied. Wij hebben thans de zalige dreven van het Paradijs verlaten; maar ook de jonge Aarde in hare maagdelijke fchoonheid, (hoewel niet OVER DE VROEGSTE TIJDEN DES MENSCHDOMS. meer zoo welig als in het Paradijs) ook A D A M'S kroost,, nog in de eerfte kracht zijner hartstogten zoo ten goede als kwade , zijn belangrijke voorwerpen voor den Dichter. GESSNE R weec ons veel belang in den zachten ABE L te doen dellen ; maar ook in KAÏN , wiens hartstogt hij, zeer menschkundig, uit zekere gemelijkheid van geftel, met nijd en afgunst vereenigd, doet ontkiemen. Overfchoon is het tafereel, waar ADA M zijnen eerstgeborenen poogt terug te brengen op den goeden weg, en deze hem een bits antwoord geeft, waarop de vader, van rouw overftelpt, jammerend en handenwringend naar huis gaat, en KAÏN , daardoor getroffen, hem om vergiffenis fmeekt, bij welke ABE L en zijne geliefde THIRZ A den herkregen' broeder omarmen. Bij gelegenheid van het feest, wegens deze verzoening gevierd , verhaalt ADA M aan zijne kinderen de eerfte gebeurtenisfen na zijne ballingfchap uit Eden. Zeer fchoon worden daarin de natuurycrfchijnfelen, die ons thans zoo gewoon zijn, dat wij daarop naauwelijks meer letten , met al dien indruk befchreven, welken zij op de eerfte menfchen noodzakelijk moesten maken, nadat deze door hunnen goeden, maar tevens wijzen hemelfcheh Vader uit het gemakkelijke Paradijs, in eene hardere luchtftreek waren verplaatst om hunne krachten te oefenen, even gelijk men thans een kind tot zijn eigen welzijn voor eenigen tijd uit het ouderlijke huis in eene gedrengere leerfchool plaatst. Vooral is de befchrijving van het eerfte onweder en hunne aandoeningen bij hetzelve natuurlijk en voortreffelijk. De aangegane verzoening duurt niet lang. De liefde, die de ouders en zusters aan ABE L betoonen, grieft den tot nijd door zijn geftel zoo zeer overhellenden K A ï N , en weldra wordt deze naijver door eene ziekte des vaders, welke ABE L geneest door een middel, 't welk een Engel hem aanwijst, in lichtelaaije vlam ont doken. Hiervan maakt een geest des afgronds , A N A M E L E c H , gebruik ; hij tracht door de verleiding tot moord zich in dc Hel eene gelijke verdiende te verwer 12 BESCHOUWING VAN DE HEDENDAAGSCHE DICHTERS ven, als weleer Satan door de verleiding tot zonde. Na eenen pijnlijken droom, waarin KAÏ N zijn nakroost, de landbouwers, door de meer gelukkige herders tot (laven gemaakt ziet, fpringt hij op , ziet zijnen broeder, en — moordt hem. De gewaarwordingen van den vader , de moeder, de echtgenoote des vermoorden, en de nog ongelukkiger vrouw des moordenaars, zijn hartverfcheurend: de laatfte nogtans wil den diep ongelukkigen niet alleen laten; zij verzelt hem in zijne ballingfchap. Zietdaar het gedicht, hetwelk niet alleen destijds (het midden der achttiende Eeuw) in Duitschland, maar ook in geheel Europa de algemeene aandacht tot zich trok, en zelfs bij de Franfchen, te voren zulke verachters der Duitfche letterkunde, in hunne taal overgebragt, met geestdrift ontvangen werd. Immers het vereenigde den zaehten toon der Idylle met de aandoenlijkheid der Elegie , en eenigermate met de handeling van het heldendicht. — KLOPSTOC K trachtte, omtrent denzelfden tijd, op een onderwerp uit de kindschheid des menschdoms de eenvoudigheid des oudften Griekfchen treurfpels toe te pasfen. Het is A DAM' S dood, in een dichterlijk proza gefchreven, doch naderhand door G L E I M overgebragt in jambifche verzen. De aankondiging aan ADAM : gij zult heden Jlerven! door eenen Engel gefchied, en door den eerften mensch aan SET H verhaald, is de zeer eenvoudige opening van het ftuk. Het heeft daardoor veel van het plegtige, dat in den (Edipus te Kolom van SOPHOKLES heerscht; doch, in ftede dat deze zijnen ontaarden zoon vloekt, wordt AD A M' S fterfdag verbitterd door den vloek van een' nog misdadiger zoon. KAÏ N komt opzettelijk tot dat einde uit zijne ballingfchap terug, doch zonder het vonnis , over zijnen vader uitgefproken, te weten. Ik kan mij niet onthouden, dit tooneel uit het bij ons niet zeer bekende gedicht hier over te nemen : ADA M vraagt aan KAÏN : Waarom hebt gij mijn gebod overtreden, en zijt in mijne vreedzame hut gekomen , K A ï N ? OVER. DE VROEGSTE TIJDEN DES MENSCHDOMS. 13 KAÏN . Beantwoord mij eerst ook eene vraag, dan zal ik u antwoorden. Wie is de man, die mij tot u heeft binnengeleid? ADAM. Het is mijn tweede zoon, SETH, KAÏN . Ik heb uw medelijden niet noodig. Het is uw derde zoon. En nu zal ik u ook antwoorden. Ik ben gekomen, om mij op u te wreken , ADAM! SETH . Wilt gij mijnen vader ook dooden ? KAÏN . Vóór uwe geboorte was ik reeds diep ellendig. Laat mij met ADA M alleen fpreken. Ik wil uwen vader niet dooden. ADAM. Waarover wilt gij u op mij wreken, KAÏN? KAÏN. Omdat gij mij het leven gaaft. ADAM. Daarvoor, mijn eerstgeboren zoon ? KAÏN . Ja, daarvoor, dat ik mijnen broeder ABE L gedood heb! Dat zijn bloed luid tot den Almagtigën heeft geroepen! Dat ik de ongelukkigfte onder alle uwe kinderen ben, die u geboren zijn, en nog zullen worden! Dat ik, met d«ze ellende belast, op de aarde ronddool en geene rust vinde, zelfs in den Hemel die niet zou vinden! Daarvoor wil ik mij op u wreken! ADAM . Eer ik u gebood, dat gij mijn aangezigt niet meer zoudt zien, heb ik u dit reeds menigmalen beantwoord. Maar zóó hebt gij het mij nog nimmer gezegd, en zóó heb ik het nog nimmer gevoeld, als op dezen vreefelijkften mijner dagen! KAÏN . Gij hebt het mij nog nimmer genoegzaam beantwoord. En wanneer gij heden gevoeld hebt, hoe fterk en hoe waar het is, zoo is dit toch mijne wrake nog niet! Jaren reeds, lange jaren heb ik u heete, gloeijende, vergeldende wraak toegezworen; heden wil ik die volbrengen! SETH . Wanneer uw ftrakftaand oog van woede nog zien kan, zoo zie, KAÏN ! op zijne grijze haren! KAÏN . Grijs of afgevallen, ik ben de ongelukkigfte onder zijne kinderen! Ik wil mij op hem wreken! Wreken wil ik mij, omdat hij mij het leven gaf! 14 BESCHOUWING VAN DE HEDENDAAGSCHE DICHTERS ADAM tot SETH. Zijn en mijn regter heeft hem gezonden! Wat is dan uwe wraak, o KAÏN ? K A ï N. Ik wil u vloeken 1 ADAM. Dat is te veel, mijn zoon KAÏN! Vloek uwen vader niet! Om de redding, die gij nog vinden kunt, vloek ADA M niet! KAÏN. Ik ml u vloeken! ADAM . Zoo kom dan; ik zal u de plaats toonen, waar gij mij vloeken moet, KAÏN ! Dit is het graf van uwen vader. Ik zal heden fterven. Een doodsengel heeft het mij aangekondigd. KAÏN . En wat is dat voor een altaar? SETH . Gij ongelukkigfte onder de menfehen, omdat gij de flechtlte! onder hen zijt! Dat is ABEL' S altaar ! • en die vlek aan deze fteenen, dat is A B E L' S bloed! KAÏN . De.woede des afgronds grijpt me aan! Het altaar, het vreefelijk altaar ligt als eene rots op mij! Waar ben ik? waar is ADAM? Hoor mij, ADAM! Mijn vloek begint op den dag, dat gij fterven wilt, ADA M ! Op den laatften uwer dagen moet u de doodsangst van . zevenduizend ftervenden aangrijpen ! Moge het beeld der verrotting ADAM . Het is te veel! het is te veel, mijn eerstgeboren zoon ! Nu verfta ik u geheel, gij doodvonnis , dat ginds over mij werd uitgefproken; ik verfta u geheel ! Laat af van mij, mijn eerstgeboren zoon ! KAÏN . Ach! ach! heb ik mijns vaders bloed vergoten ? Waar ben ik ? Wre geleidt mij uit deze vreelelijke fchemering ? wie geleidt mij, dat ik den nacht des afgronds vinde ? Doch hier is mijn vader! Is hij het zelf? of verfchijnt hij mij Hechts? Wend uw gelaat van mij af, opdat ik kan ontvlugten ! — (Jïij'ontvliedt.) Ik behoef u , M. H. , hier de onopgefmukte, natuurlijke kracht en' hartstogte'lijkheid der zamenfpraak niet aan te wijzen. Gij gevoelt die allen, die de betrekking van ouders en kinderen kent. Andere, meer zachte gewaarwordingen wisfelen dit jammertooneel af; doch de grondtoon der treurigheid blijft. EvAhecFt OVER DE VROEGSTE TIJDEN DES MENSCHDOMS. 15 haren jorigften, verdwaalden zoon , SÜNIM , wedergevonden, en het echtverbond van eene harer kleindochteren, SE LI MA, met haren zoon HE MAN gefloten. In de vreugde daarover moet SET H haar ftoren, door op het graf van ADA M te wijzen , naast.hetwelk deze flaapt, doch ontwaakt, om met den laatften zonfleftraal, op het teeken eener inftortende rots, den geest te geven. EV A brengt het jonge paar met eenige kinderen tot hem ; hij zegent die; de zon gaat onder; de rots ftort in , en de eerfte mensch is geftorven! Men ontmoet in -dit ftuk gcene beelden , maar de reine, onopgc fmukte taal der natuur en der menschheid. Wij komen thans tot eenen nog meer in plegtig duister gehuldcn tijd, dan dien van den eerften broedermoord. Het is de zeer korte vermelding van twee menfchengeflachten op Aarde, die door de namen van. Gods- of Godenzonen en menfehenkinderen onderfcheiden worden , en hun kroost, de geweldigen of reuzen. Inderdaad geven de vier verzen van het zesde hoofdftuk van Genefis, waarin deze geheele zaak vervat is , eene rijke ftof tot dichterlijke vindingen aan de hand. Niet minder dan vier Dichters hebben hunne talenten daarin beproefd: BILDERDIJK, MONTGOMERY, BYRON en MOORE. Ongelukkig is het gedicht van BILDERDIJ K flechts een fragment gebleven. Voltooid, zou het een heldendicht geworden zijn, zoo als Nederland nog niet bezit. Niet alleen de fchoonheid der verfificatie, maar ook de rijke dichtader, welke dit werk bezielt, verdient onze bewondering. De Dichter heeft zich daarbij zelf eene eigene Mythologie — om zoo te fpreken — gefchapen. De zonen Gods zijn bij hem geene Engelen, gelijk in het apokryphe boek van Enoch, 't welk hij aanhaalt, maar paradij smenfehen, eene foort van hoogere wezens, door ADA M vóór den val geteeld, die, zonder zondige begeerten en neigingen, met hoogere vermogens begaafd , als 't ware den overgang tusfehen menfehen en Engelen maken. 16 BESCHOUWING VAN DE HEDENDAAGSCHE DICHTERS Wij mogen, (zegt een dier wezens) met een lijf, uit fijner (tof geweven, Op d'adem onzer borst door lucht en ruimte zweven, En zwieren, naar 't ons lust, verheven op den ftroora Des Ethers, heemlen door, tot 'swerelds buitenzoom, En waar 't oneindig Niet de nooit beklimb're bogen Van 't levenvol Heelal met nevels houdt omtogen. Wij fpannen 't ligchaam uit, en fchenken lucht en licht Een' doorgang, die 't verbergt voor aangreep en gezigt, Of doen het, meer verdikt door ftoflijk zamentrekken, En weer biên aan 't gevoel, e»'t oog ten voorwerp (trekken. Het zijn deze hoogere menfchen, (toch altijd menfchen, onze oudere broeders) die bekoord worden door de fchoone dochters der Kaïnitcn; en van daar het fterke, forfche , me t fchier bovenmenfchelijke krachtenbe deelde reuzengeflacht. De Dichter geeft nogtans geene reden voor de woestheid dier Horden , welke van hunne vaderen, bij Engelenkracht, toch oo k meer Engelenwijsheid en Engelengoedheid moesten hebben geërfd. Doch, hoe dit zij, één der paradijsmenfchen gevoelt eene hoogere, reinere vlam in zich voor eene fchoone dochter van KAÏN, die bij de Sethiten is opgevoed, voor E L PINE . Terwijl hij het ftoute ontwerp vormt, o m voor ELPiNE het Paradijs te heroveren, waaruit zijne ftamgenooten verbannen zijn, is de fchaar van dezen, (wel ke hunne aardfche min uit Eden heeft doen verbannen) in de ftarren gezeteld, getuige van een bloedig gevecht der Reuzen (hunne nog altijd begunftigde kinderen, die zij op 't punt (taan bij te fpringen) met de zonen van KAÏN . Ook de geesten des afgronds nemen deel in dien ftrijd; en he t is waarlijk kenfchetfend, ho e een derzelven het onderfcheid teekent, dat tusfchen hen en de door liefde gevallene oudfte zonen van ADAMbeftaat: Wat wilt gij, ftamgenooten Der aarde! Laat aan mij, erfvijand van den mensch, 't Verdelgen over, mijn' en 's Afgronds heetften wensch! Wat zoudt gij, ABAM'S kroost, en niet voor 't kwaad geboren, Wien 't misdrijf poging kost, — en poging, (leeds verloren In wroeging ? Lafaarts, ons, ons voegt het, ons alleen. OVER DE VROEGSTE TIJDEN DES MENSCHDOMS. 17 Hij ftookt daarop de tweedragt in het leger der Kaïniten aan , hetwelk zich onderling doodt... . Doch wat doe ik, Mijne Heeren! met u eene fchets aan te bieden van een gedicht, dat gij allen kent, en in deszelfs krachtige taal, hoogdichterlijke befchrijvingen en ftoute vindingen bewondert j waarin, wel is waar, de forfche krijgsgalm den boventoon flaat, maar waarin toch ook de zachte toonen der liefde en de teedere verzuchtingen van het berouw niet ontbreken. Ik zou meenen uwen fmaak onregt te doen, zoo ik hier die heerlijke plaats terneêrftelde, die gij allen kent, waar K A Ï N door de geboorte van zijnen eerften zoon zijn fteenen hart voelt breken, den eerften traan van berouw weent, en het teeken des bloedvleks op zijn voorhoofd bijna werd uit gewischt. Een bijna gelijkfoortig onderwerp, als BILDER D IJ K , heeft de Engehchman MONTGOMERY, en omtrent ten zelfden tijde behandeld, in eene foort van heldendicht, de Wereld vóór den Zondvloed betiteld. — Ook dit heeft zijne fchoonheden, hoezeer niet van den eerften rang. Het Paradijs is , volgens eene uitdruk king van MILTON , waarvan hij gebruik heeft gemaakt, door de rivier afgedreven naar zee. Hij plaatst het dus op een eiland aan den mond van den Eufraat. Ten Oosten van hetzelve wonen, in het land Eden, de zonen van SETH , die allengs door de reuzen, af ftammelingen der Sethiten en der dochters van KAÏN, maar die door woning, opvoeding en karakter tot de laatften behooren, werden verdrongen tot aan de oevers van den Eufraat. Een dier reuzen inzonderheid heeft zich, door grootte, ligchaamskracht, moed en beleid , tot hunnen Koning verheven; en hij is het, die deze verovering tot ftand brengt. Doch hooren wij den Dichter: „ Verheven boven zijne hem onderworpene Opper „ hoofden, ftaat hun Heer, gegoten in den prachtigiten „ vorm der natuur, onder een' eik, wiens ineengevloch „ tene takken een groen gewelf van licht en fchaduw MENCBLW. 1837. NO. 1. B 18 BESCHOUWING VAN DE IIE DE ND AAGSC HE DICHTERS „ vertoonden. Daar troonde op eene rots de Koning „ der Reuzen, in de volle mannelijke rijpheid van vijf„ honderd jaren. Zijn gewaad is eene leeuwenhuid; „ want hij zoclït de leeuwen in hunne fchuilhoeken op, „ of verfloeg hen op de jagt of in gevechten. Zijne git„ zwarte lokken , niet gebleekt door den allesverflijten„ den tijd, zwierden om zijn Hatelijk voorhoofd; zijne „ donkere oogen, waaruit een nooit verdoofd vuur fchit„ tert, blonken als de ftralen der Maan op het water. „ Grootheid van ziel, die niets vreest en door niet „ minder dan alles voldaan is , had op zijn gelaat en „ in zijne houding het karakter van kalme en heerlijke „ majesteit ingedrukt; maar afgrijfelijke wreedheid, „ Hechts door list ingehouden, verfchool zich in den „ fomberen volkaan zijner borst, en broeide in ftilte, „ gelijk die geheime magt, welke in de ure des mid„ dernachts de aarde doet fidderen. Zijn naam is ver„ geten. God gave, dat dit het lot aller veroveraars „ ware!" Deze tiran nu heeft een' zanger, JAVAK , uit de Sethiten, weleer een' kweekeling van den Aartsvader HENOCH , die nog als het algemeene hoofd der kinderen Gods wordt geëerbiedigd, en in het gedicht een fchoon contrast met den geweldenaar maakt. De genoemde Bard, door zucht tot het vreemde en avontuurlijke naar de Ka'initen gedreven, is daar ontvlamd door de toonen van JUBAL ; de roem fchittert in zijne oogen ; hij wordt een dichter, en als zoodanig voor den tiran onmisbaar , die , gelijk s A U L , Hechts gevoel heeft voor de toonen der muzijk. Doch , terwijl deze in Eden een' inval doet, zondert JAVA N zich af, en bezoekt in 't geheim de ftille woning van HENOCH . Hier ziet en bemint hij ZILLAH , de fpeelgenoote zijner jeugd, weder. De tooneelen bij den Aartsvader zijn belangrijk. HENOCH verhaalt hem van ADAM, die eerst zestig jaren te voren geftorven is , van deszelfs ongemeene zachtaardigheid en lieftaligheid na zijnen val, de vrucht van diepe fchaamte en wroeging over den dood, dien OVER DE VROEGSTE TIJDEN DES MENSCHDOMS. 19 hij aan het menschdom berokkend beeft, en hij verhaak diens fterven. JAVAN ipreckt van JÜBAL en van de kracht zijner lier, zelfs op het lhigge hart van den ouden zondaar KAÏN . (Deze plaats is zeer fraai gefchilderd.) HENOC H brengt een offer aan God, en geraakt bij die gelegenheid in ecne profetifehe verrukking, waarin hij het lot van ADAM' S nakroost tot op deszelfs grooten herPceller vermeldt. Ondertusfchen rukt de veroveraar aan. HENOC H en de zijnen worden gevangen. De Aartsvader verdedigt de eer van den waren God voor den tiran, die denzelven hoont, in eene mannelijke aanfpraak; — de dwingeland fchiet in blinde woede met het zwaard op hem aan, doch <— hij wordt eensklaps weggenomen. God, met wien hij gewandeld had, nam hem tot ziqh. JA VAN , wien de veroveraar tot den fmadelijkften dood had beftemd, grijpt, gelijk later ELIZA , den vallenden mantel des Profeets; de gevangenen trekken, onder zijn geleide, veilig door het midden der huns ondanks vveêrhoudene fcharen daarheen ; dezen willen eenen aanval op den Paradijsberg doen, maar worden-door onweder, florm, hagel en aardbeving teruggedreven, en door Engelenfcharen vergruisd. Dus eindigt het dichtftuk. Het is waarlijk zonderling, dat bijna gelijktijdig met den Ondergang der eer/Ie Wereld en de Wereld vóór den Zondvloed (omftreeks 1820) de beroemde Engclfche Dichter THOMA S MOORE zijn gedicht de Liefde der Engelen uitgaf, hetwelk , volgens zijne verklaring, op hetzelfde apokryphe boek van Enoch gegrond is , van 't welk wij boven fpraken , en dat als eene proeve van verklaring der vermelde Bijbelplaats mag gelden. Het is eigenlijk Hechts een tusfchenverhaal, beftemd voor een uitvoeriger werk over die ftof; doch, hoorende dat de beroemde BÏRO N zich juist ook met een dramatisch gedicht over dezelfde ftof bezig hield, haastte zich M o o R E met de uitgave dier Epifode, ten einde niet, zoo als hij zegt, gelijktijdig met de zon te verrijzen, cn in hare {balen verloren te gaan. Doch 5 ook bij ge li '2 20 BESCHOUWING VAN DE HEDENDAAGSCHE DICHTERS lijktijdige opkomst, zou hij dat gevaar niet te vreezen hebben gehad. — Vergunt, dat ik u de inleiding, die tevens den inhoud dés gedichts mededeelt, hier, met eenige bekorting, vertale : (*) „ In de eerfte dagen der wereld, toen, in de vro„ lijke morgenfchemering der Natuur, menfchen en En„ gelen elkander op de hooge heuvels en in zonnige da„ len ontmoetten, eer de zorgé verfcheen, of de zonde „ een gordijn had doen vallen tusfchen den mensch en „ den Hemel; toen was het, dat de Aarde den He„ mellingen nader lag dan in deze dagen van misdaad „ en rouw, en ftervelingen, zonder verbazing , te mid„ den des uitfpanfels, Engelenoogen op deze beneden„ wereld zagen ftaren. „ Ach, waarom moest de hartstogt toen zelfs dien „ morgen der Aarde ontwijden ! Waarom moest, treu„ riger nog, die noodlottige fmet geesten van hemelfchen „ oorfprong bezoedelen ; en, het treurigst van alles , „ waarom moest die fombere vlek op hen vallen door „ liefde der vrouwen! „ Op een' a.vond, aan de zijde eens heuvels, achter „ welken de zon onder bloemengeuren ter ruste ging, „ zaten drie hemelfche jongelingen in gefprekken ver„ diept. Zij floegen hunne blikken nu en dan op tot „ dat verre uitfpanfel, waar thans het daglicht zijne „ glansrijke wieken bijeentrok; tot dat uitfpanfel, de „ woning dier zonen des Mthers, welke als ftofjes in „ den zonnefchijn rondom het eeuwige licht fpelen, en „ nacht en dag de weerklanken en tolken zijn van zijn „ luisterrijk woord. „ Zij fpraken van den Hemel, doch nog meer van „ de lieftalige oogen, die hen van daar hadden getoo „ verd, tot dal, allengs toegevende aan de kracht des „ verkwikkelijken avonds, aan de balfemgeuren der bloe (*) Men vergelijke voorts de, federt in het licht verfchenen, verdienftelijke overbrenging van dit gedicht door den Heer K. SYBRANDI. Redact, OVER DE VROEOSTE TIJDEN DES MENSCHDOMS. 21 „ men, aan het zachte en fmeltende maanlicht, elk, als „ in zijne eerfte minnende, dolende uren, de gefchiede „ nis van het onzalige uur verhaalde, toen hij, gelijk „ een vogeltje, uit zijn hooge nest door bedwelmende „ oogen naar beneden gelokt, voor vrouwenlonken den „ Hemel verloor. „ De eerfte, die fprak, was in zijnen blik het minst „ van hemelfchen aard. Hij was een geest van onvas„ ten vorm, die de indrukken der Aarde gereedelijk op„ nam. Ook in den Hemel was hij niet het naast aan „ den troon , maar bekleedde veraf eene plaats te mid„ den dier heldere kringen, die zich in de oneindige „ ruimte begeven, en op wier wieken de weerglans van „ Hem , die het middelpunt des lichts is , nog ilechts „ flaauwelijk fchittert. Nog fteeds luisterrijk en be„ koorlijk, was hij echter de minst hemelfche zijner „ broederen ; nog fteeds beftraald met paradijs - licht, „ maar in wien dat licht was bezoedeld, verbleekt, en „ wiens oog niet alleen fporen droeg van den ver„ fchroeijenden adem der aardfche liefde, maar ook van „ andere, den Hemelling onwaardige, aardfche genoe„ gens. Zuchtend begon hij, terwijl zijn geheugen „ woelde in reeds begravene uitzigten, gelijk de onge„ lukkige, die de graven opzoekt en geen lijk onbe„ fchouwd laat." Overeenkomftig deze befchrijving is dan ook de liefde des eerften Engels geheel zinnelijk, en den minnaar nog dieper vernederend en tot het ftof doende neerdalen. Maar de maagd, die hij ontmoet, is te heilig voor zijnen hartstogt: zij neemt de verheerlijkte natuur aan, die hij door eigene fchuld verliest, en diepe fchaamte en wroeging is thans het lot des ongelukkigen, diep vernederden Engels. De tweede, een Cherub, ftaat hooger in de Hemelfche Hiërarchie. Zijne drift is niet zinnelijkheid , maar dorst naar kennis. De wonderen dei- Natuur hielden hem eerst bezig; doch fpoedig vestigde zich zijne geheele aandacht op de doorgronding van den mensch, dat raadfel der fchepping, 't welk zoo vele 22 BESCHOUWING VAN DE HEDENDAAGSCHE DICHTERS uiterften in zich vereenigt, en, nog meer dan op den man, op de vrouw. Hij brandde van verlangen , om te weten, welk eene ziel het was, die zoo treffend uit de oogen kon fpreken. Hij mogt E V A' S val niet berispen , want deze was gebeurd ten gevolge eens hartstogts, die ook de zijne was ; maar hij ftond verfteld over den invloed, dien dit geheimzinnige wezen over haren echtgenoot oefende, die haar, nadat zij den dood over hem gebragt had, nog de levensbron noemde. Welk eene toovenaarfter! en zij was het niet alleen. In alle hare dochters zag hij nieuwe E V A' S , even fterk in het bekoren, even zwak in het falen; zeker van den man, die haar aanbidder is , hetzij ze hem eer brengen of fmaad; door haren glimlach bekoorfters van ziel en zinnen , in wier handen het lot dezer wereld ligt, om die naar hare willekeur te behouden of te verdoemen! Hij vestigt zijn hart op eene maagd, edel, fier, maar ook door onverzadelijke zucht naar kennis verteerd, gelijk hij. Ook zij bemint hem , doch begeert hem niet, als aardfchen minnaar, in een ftofkleed te kennen, maar in al zijnen hemelfchen glans. Hij aarzelt, maar ftaat haar eindelijk haar verzoek toe, en de voorbarig naar kennis ilrevende LILIS ondergaat het lot van SEMELE door JUPITER ! zij wordt verteerd door den hemelgloed. De derde Engel, een Seraph, is van de drie alleen gelukkig, want zijne liefde is zuiver en van eenen hemelfchen aard. ZARAPH' S hartstogt is geene zinnelijkheid , geen koude wectlust, maar het zedelijk goed en de hemelfche liefde; de befchrijving hiervan bij den Dichter is waarlijk hemelsch , maar derzelver mededeeling zou mij te ver mijn bellek doen overfchrijden. Genoeg, hij vindt eene deelgenoote in die Goddelijke aandrift in zijne N A M A , die gevoelde, dat gelooven en hopen , met liefde gepaard, zaliger is dan te weten. Zij blijven dan ook hier onaffcheidelijk vereenigd. Hunne eenige ftraf, zept de Dichter, (want hunne liefde was toch overtreding van 't geen ieders natuur medebragt) OVER DE VROEOSTE TIJDEN DES MENSCHDOMS. 23 is , dat zij de Aarde zullen bewonen, zoo lang zij in (tand blijft, maar zeker dien eindpaal vooruitziende, welken zij, hoe verwijderd ook, eenmaal zullen bereiken. Waar deze pelgrims thans zwerven of wonen, weten God en de Engelen , die hunne flappen bewaken , alleen; „ maar ddar, waar wij een paar ontmoe„ ten, welks fchoonheid flechts het ficraad van glans„ rijke wieken behoeft, om naar de hemelbewoners te „ gelijken, daar mogen wij hen op hunne reis door de „ levenswoeftijn zegenen, en zeggen: Daar is z A „ RAPH en NA MA !" Ilasfer en levendiger in de handeling is BYRON' S Hemel en Aarde. BYRON' S karakter en denkwijze zijn bekend. Hoezeer een vijand der Openbaring, wist toch zijn poëtifche geest hare dichterlijke fchoonheden te gevoelen , en ook hij heeft uit die rijke mijn geput, waarvan een paar verzen reeds aan twee groote Dichters de bouwflof tot hunne tafereelen gegeven had. Wij fpreken niet van zijnen Kaïn; het is flechts eene apologie van het zedelijk kwaad. Een fragment uit hetzelve is door den Heer DACOST A uitnemend vertaald, en reijen van Engelen beantwoorden de gevaarlijkfte Hellingen. Deze Dichter heeft ook, in een ander fragment, KAÏN'S broedermoord bezongen. BÏRON' S gedicht, Hemel en Aarde, is in een' dramatifchen vorm, fchoon het geenszins den naam van treurfpcl mag dragen. Het tijdftip der gebeurtenis, is de genakende zondvloed; het tooneel, de voet van dén berg Ararat. Twee Engelen hebben zich, gelijk bij M O o R E , aardfche dochters uit het gedacht van KA*Ï N gekozen. De eene derzelven, A D AH , zweemt naar BIEDER DIJ K'S E LI» INE en MOORE'S NAMA; zij is geheel zachtheid en liefde, doch zwak genoeg , aan de min van eenen Hemelgeest de voorkeur te geven boven die van JAPHET, den zoon van NOACH, die wegens zijne liefde van zijnen vader, welke weet, dat het geheele geflacht van K A Ï N ten ondergang is gedoemd, wordt berispt. Een treffend tegenbeeld der zachte ADAH is de fiere AHOLUUMA, eene echte dochter 24 BESCHOUWING VAN DE HEDENDAAGSCHE DICHTERS van KAÏN , de berisping van wiens daad ten aanzien van ABEL zij zelfs in den mond van JAPHET niet dulden kan. De karakters der beide zusters worden reeds in den beginne gefchetst in de volgende woorden. „ O „ AHOi.iBAMA," zegt ADAH , „ik bemin onzen „ God minder, federt dat mij deze Engel bemint. Dit „ kan niet goed zijn; en fchoon ik niet weet, dat ik „ verkeerd handel, gevoel ik toch duizendvoudige vrees, ,, en dit is geen voorbode van hetgeen goed is." — „ Trouw dan," hervat de fiere zuster, „ trouw dan „ met eenen zoon van het ftof, en zwoeg en fpin! „ Daar is die j A P H E T , die u wel bemint, en u lang „ heeft bemind; trouw hem, en breng ftof voort!" Er is één tooneel vooral in dit ftuk, hetwelk ieder lezer diep moet treffen, en den grooten dramatifchen Dichter verraadt. RAPHAC L komt als Gezant van den Hemel, (deze rol, zagen wij, bekleedt hij in alle de Dichters, die wij behandeld hebben) om de beide Engelen , die zich aan dochters der Aarde hebben gehecht, het ftellige bevel over te brengen, dat, gelijk reeds alle hunne broeders, op last des Allerhooglten, de tot den ondergang gedoemde Aarde hebben verlaten, zij, op ftraf van Gods ongenoegen, dit voorbeeld zullen volgen. Gaarne had ik de dringende, hartelijke taal van den vriendelijken hemelbode overgenomen , die zooveel naar die bij v o N D E L in den Lucifer zweemt; doch ik gevoel , dat ik mijn verflag reeds tot eene onmatige lengte heb uitgerekt. De fiere AHOLIBAM A zegt daarop: „ Zuster! laat hen ontvlugten! het geflacht van KAÏ N „ zal ADAM' S God niet verbidden. Laat ons^le gol„ ven tarten, gelijk wij het zwaard zouden doen, zoo „ niet onbewogen, dan toch onverfchrokken ! Vlugt, „ Seraphs, naar uwe eeuwige woning, waar winden „ huilen noch wateren bulderen ! Wij moeten fterven , „ en ik wilde niet, dat gijlieden iets van zijne gunst „ verloort voor alle de genade, die SETH' S geflacht „ nog altijd geniet. Vlugt! en wanneer ik uw vertrek „ met een onbetraand oog zie, denkt dan, dat de bruid OVER DE VROEGSTE JIJDEN DES MENSCHDOMS. 25 „ eens Engels het weenen verfmaadt!" De zachte ADA H daarentegen vermaant haren geliefden door geheel andere gronden tot de vlugt. „ Mijne fmart kan flechts „ kort zijn; de uwe zou eeuwig duren, zoo gij van „ den Hemel verftooten wierd. O, vlugt! vlugt! Wan„ neer gij vertrokken zijt, zal de dood mij minder fmar„ telijk wezen." JAPHE T fmeekt, in de hartroerendfte taal, den Aartsengel om genade. De beide Engelen weigeren diens oproeping te volgen. RAPHAE L verklaart hen voor afvalligen van God , en zegt hun een hartverfcheurend vaarwel. Een Rei van vlugtende menfchen verfchijnt nu op het tooneel, wier jammerklagten afgewisfeld worden door de nadering der verfchrikkelijke gebeurtenis, welke door JAPHE T met doodsangst voor zijne geliefde wordt opgemerkt. Det twee Engelen verdwijnen met hunne gelieven, en, terwijl het koor der Kaïniten met onbewimpelde woede en wanhoop den Eeuwigen, die hunne klagten niet verhoort, lastert, en den ongelukkigen NOAC H en de zijnen vervloekt, doet eene ftem in hemelfche poëzij de taal der onderwerping en des vasten geloofs hooren, dat zelfs bij 't naderen des doods niet verfaagt. Eene vrouw jammert en roept: „ Waar„ om was ik geboren?" — „ Om te fterven," antwoordt JAPHET , „in uwe jeugd te vergaan; en ge„ lukkiger in dat lot, dan om het algemeene graf te „ aanfchouwen, boven hetwelk ik gedoemd ben te „ weenen !" Dus eindigt dit verhevene dichtftuk met den ondergang der eerfte wereld. — BODMER'S Noachide bezit ik niet; maar naar alles , wat ik daarvan gehoord heb, zou eene fchets, na de vermelding van BYRON' S tafereel , al te zeer afvallen. Ik eindig met den wensch, dat deze dorre fchets u toch een nieuw bewijs moge opleveren van de gefchiktheid der gewijde Gefchiedenis, en in 't bijzonder der Mozaïfchc oorkonde, voor.dichterlijke tafereelen. OVER GENEESKUNDIGE PRAKTIJK IETS OVER HET UITOEFENEN DER GENEESKUNDIGE PRAKTIJK DOOR CHIRURGIJNS EN APOTHEKERS. In fommige plaatfen van ons Vaderland is het bij velen de gewoonte, in ongefteldheid, niet den Doctor, maar den Chirurgijn (*) of Apotheker te hulp te roepen. Men meent, naar het fchijnt, dat althans de Heelmeester wel in (laat is, het werk van den Geneesheer te verrigten; doch ten onregte. De kennis toch, die een Doctor behoort te bezitten, en die ook, bij zijne Promotie, van hem verlangd wordt, is veelomvattend. Onderfcheidene vakken, b. v. de bijzondere Ziekteleer (Patkologia fpecialis), de leer der Genezing (Therapia), de kennis der inwendige Geneesmiddelen (Materies Medica), maken een voornaam deel uit van hetgeen hij onmisbaar behoort te weten; terwijl de toepasfing aan het ziekbed van al het aangeleerde (de kliniek") nog een afzonderlijk en allerbelangrijkst deel van het onderwerp uitmaakt. Van dit alles wordt den toekomlligen Heelmeester niets onderwezen , ook niet aan de tegenwoordige klinifche Scholen, alwaar hij flechts onderrigt ontvangt in datgeen, wat betrekking heeft tot het heelkundige, dat is, de kunst om uitwendige kwalen en gebreken te genezen, voor zoo verre zij door uitwendige middelen kunnen worden verholpen. Het meerendeel der Chirurgijns heeft daarenboven niet eens het voorregt gehad , om onderwijs aan zoodanige School te genieten, daar deze Inrigtingen eerst federt weinige jaren zijn daargefteld. Misfchien denkt de een of ander: „ hetgeen zij niet hebben „ behoeven te leeren, kunnen zij naderhand zich hebben ei„ gen gemaakt." Het is waar, dit is mogelijk. Maar, als men bedenkt, hoe zeldzaam jongelieden, die in zeker vak moeten worden geëxamineerd, zich toeleggen op wetenfchappen, die men niet van hen vordert; hoe gering bij de meeste lieden in later leeftijd de lust is tot aanleeren van het niet volftiekt noodzakelijke; hoe in het algemeen het aanhoudend (luderen eene zeldzame zaak is bij de zoodanigen, die niet van der jeugd af eene wetenfchappelijke opvoeding heb (*) Heelmeesters ten platten lande worden hier niet bedoeld. Aan dezen is ook de inwendige geneeskundige praktijk , aldaar en in kleinere plaatfen, door de Wet vergund, terwijl men daar veelal geene Doctoren gevestigd vindt. D003. CHIRUU.CHNS EK APOTHEKERS. 27 ben genoten, hoe bij hen daarenboven voorname hulpmiddelen ter verkrijging der bedoelde kundigheden meestal ontbreken, waartoe in de eerfte plaats behoort de kennis van vreemde talen; — als men dit een en ander bedenkt, dan kan men zeker geene groote verwachting hebben van de kennis der inwendige Geneeskunde, die de Heelmeester zich uit liefhebberij, of zucht voor de wetenfchappen, zou nebbenaangefchaft. Ik vermoed, dat bij fommige lieden de reden, waarom zij den Chirurgijn in de plaats van den Doctor raadplegen, gelegen is in de ondervinding, „ dat de eertsgenoemde zijnen „ raad dikwijls tot een of ander huismiddeltje bepaalt; het„ geen gemakkelijker en minder kostbaar is dan het Recept „ van den Doctor." Maar ik vermoed ook eveneens, dat de Chirurgijn zich dikwijls tot een huismiddel bepaalt, omdat zijne in dit opzigt beperkte kennis niets beters weet aan de hand te doen. Soms zal hij ook worden teruggehouden door de vrees, dat het Recept, hetwelk hij zou moeten fchrijven, niet in behoorlijke orde zou bevonden worden. Soms ook door de vrees, om eenig ftellig bewijs af te geven, waaruit zou blijken, dat hij eene Praktijk uitoefent, die hem bij de Wet verboden is. Ook dit laatfte punt behoort iets te gelden. Men handelt immers niet wel, wanneer men Iemand üitnoodigt, om de bepalingen, hem door de Wet voorgefchreven, te overtreden, te meer, indien deze bepalingen tot welzijn der Ingezetenen doelmatig zijn vastgefteld? Wat betreft het praktiferen der Apothekers, dit misbruik, hoezeer nog algemeener, is evenwel nog gevaarlijker en onbegrijpelijker dan het zoo even genoemde. Behalve dat de Wet den Apotheker alle Geneeskundige Praktijk volftrekt verbiedt, hetgeen alleen voldoende behoorde te zijn, om dat gevaarlijk bedrijf te weren, zoo neme men het volgende in aanmerking. De allerkundigfte Apotheker verftaat, als zoodanig, niets van de zamenftelling des menfchelijken ligchaams, noch van de werking van deszelfs afzonderlijke deelen. Evenmin heeft hij eenig begrip van ziektekunde, of van eenig ander gedeelte der uitgebreide geneeskundige wetenfchappen , behalve van zijne kruiden en fcheikundige bereidingen. Hoe kan nu bij mogelijkheid iemand, die van dat alles geheel onkundig is, eenigzins in ftaat zijn tot het genezen van ziekten, waartoe zoo velerlei kennis vereischt wordt? „ja maar," zegt men, „ bij ligte ongefteldheden zai toch de Apotheker zoo 23 OVER GENEESKUNDIGE PRAKTIJK „ veel kwaad niet doen." Ik antwoord: de Apothekers behandelen niet alleen ligte ongefteldheden, maar ook ernftige ziekten, en bij velen wordt eerst dan de Doctor geroepen, als het gevaar dringend, of de kostbare tijd ter genezing verftreken is. Maar, al ware het, dat men alleen ligte ongefteldheden aan des Apothekers zorg toebetrouwde, hij kan door verkeerde middelen eene ligte ongefteldheid tot eene ernftige ziekte maken. Daarenboven, menige gevaarlijke ziekte fchijnt in het begin weinig belangrijk; doch juist dit begin is de gefchiktfte tijd, om de opkomende ziekte als 'tware in de geboorte te verflikken. Maar wanneer ook al, op zijn best genomen, de Apotheker geen kwaad deed met zijne middelen, iets goeds kan men daar dan toch niet wel van verwachten, en zou dus, in allen gevalle, beter gedaan hebben, hem te huis te laten. Hier kan hij nuttig zijn, met de door den Geneesheer voorgefchrevene middelen zelf gereed te maken, of onder zijn opzigt te laten bereiden, hetgeen anders, bij de uithuizigheid van den patroon, door de bedienden gefchiedt, die, veelal jong, en nog geene voldoende blijken van bekwaamheid gegeven hebbende, niet altijd die kennis, voorzigtigheid en oplettendheid bezitten, die met regt in den Artfenijmenger gevorderd worden. „ Maar," meent men, „ zoo ook al de Apotheker niet on„ derwezen is in de kennis der ziekten en de werking der „ geneesmiddelen, hij heeft door de ondervinding, daar hij „ vele zieken bezoekt, zich dit een en ander eigen gemaakt." Eene bedriegelijke redenering! Of zou men den zieken-oppasfer, wiens dagelijksch bedrijf het is, te midden van allerlei kwalen te verkeeren, de behandeling dier kwalen toevertrouwen , op grond zijner ondervinding ? Men kan zien, zonder te weten, wat men ziet; men kan vele zieken bezocht hebben, velerlei geneeskundige behandeling hebben gadegeflagen, zonder daarom de vereischte ondervinding van ziekten en hare behandeling te bezitten. Hiertoe behoort velerlei wetenfchappelijke kennis, die vooraf moet worden verkregen. „ Het is veelal een punt van bezuiniging, (zoo men meent) „ om niet den Doctor, maar den Apotheker te raadplegen, j , Er behoeven dan geene vifites te worden betaald." Maar men bedenkt niet, dat de Apotheker zelden komt, zonder dat zijn bezoek door een drankje of een doosje pillen wordt achtervolgd; terwijl men er bij den Doctor nog wel eens met een huismiddeltje afkomt. Althans het geldelijk belang van DOOR CHIRURGIJNS EN APOTHEKERS* 29 den Doctor brengt niet mede, dat er vele medicijnen worden gebruikt; terwijl hierin juist het voordeel van den Apotheker gelegen is. In fommige huisgezinnen is het de gewoonte, dat bij onge fteldheid van eenig lid der familie de Doctor, bij ziekte der Dienstboden de Apotheker geroepen wordt. Nu vraag ik: kan de Apotheker zoo goed en zoo fpoedig genezen als de Doc tor, waarom dan voor Mijnheer of Mevrouw bij voorkeur de Doctor gehaald? En kan de Apotheker het minder goed en minder fpoedig, dan is het niet alleen onmenschlievend, zijne Dienstboden daaraan te wagen, maar dan ftrijdt dit ook tegen het geldelijk belang van Heer of Vrouw , daar het be ter en fpoediger herftel der Dienstboden, in het belang van het huishonden toch wel eenige duivers of guldens waardig is, die daarvoor aan den Doctor betaald worden. Hoe fluitend is het daarenboven voor knecht of meid, zich met den Apo theker te moeten behelpen, terwijl Mijnheer en Mevrouw de hulp van den Doctor hebben! Zoo ergens, dan is het in ziekte, dat men de beste hulp verlangt; en nu heeft de Dienstbode in de pijnen en benaauwdheid zijner ziekte niet eens den troost, dat zijn lijden zoo veel mogelijk verkort en verzacht wordt, en moet hij zoo veel meer en langer lijden, omdat dit goedkooper is! Ja, het gaat zoo ver, dat menigeen het den eerlijken Apotheker ten kwade duidt, als hij zwarigheid maakt, om de behandeling eener ziekte op zich te nemen; want — het zij ter eere van dezulken gezegd — men vindt nog Apothekers, die niet dan zeer ongaarne en half gedwongen zich daartoe laten gebruiken. Doch de zoodanige, willen zij hun middel van beftaan niet zien vervallen, zijn bijkans genoodzaakt, met den droom mede te gaan; want, weigeren zij dit, zij loopen gevaar hunne kalanten te verliezen. Men verleidt derhalve een eerlijk man en noodzaakt hem bijna tot het kwaad! En hieraan is zelfs menig Geneesheer bevorderlijk. Er zijn toch Doctoren, die, bij ongefteldheid of tijdelijke afwezig, heid, hunne praktijk, althans gedeeltelijk, door den Apotheker laten waarnemen, het zij omdat hunne zieken dit verkiezen boven een' vreemden Doctor, het zij uit vrees, dat een te hulp geroepen Collega hen in hunne praktijk zou benadeelen. Door dus te handelen, wordt het misbruik zeer bevorderd door hen, die dit in de eerde plaats moeten tegengaan. En, al ware het ook, dat de Apotheker dezen of genen zie 30 OVER GENEESKUNDIGE PRAKTIJK ke, na bekomen inlichting en voorgefchrevene behandeling van den Doctor, bij tijdelijk afzijn van dezen, met vrucht kon bezoeken, zoo behoorden de Geneesheeren zich te wach ten , om door deze handelwijs het misbruik te bevorderen en door hun voorbeeld als te wettigen. Onbegrijpelijk is het, hoe eene zoo ongerijmde gewoonte, een zoo gevaarlijk misbruik, in een befchaafd land kan plaats hebben en zoo maar ongeftoord voortduren; onbegrijpelijk, hoe niet de Apotheker door zijn geweten wordt gedwongen , om niet de Wet dagelijks te overtreden, om niet de gezondheid en het leven zijner medemenfchen op het fpel te zetten. (*) Het kan toch niet anders, of hij moet zichzelven bewust zijn van zijne onbevoegdheid tot het gewigtig werk dat hij onderneemt. Het moet hem toch wel eens onrustig van binnen worden, als eene door hem behandelde ziekte (al wordt in het laatfte tijdperk een Doctor geroepen) een' doodelijken afloop heeft; als hij bedenkt, dat er eenmaal een dag komt, waarop een ieder voor Gods Regterflcel rekenfchap zal afleggen van zijne daden, en waarop het kern voorzeker niet gemakkelijk zal zijn, die, al heeft hij hier door ongeoorloofd bedrijf voorfpoed genoten, daar het leven van een' of meer zijner medemenfchen zal hebben te verant woorden! Al moet men veel toefchrijven aan de kracht der gewoonte, aan der menfchen hebbelijkheid om na te volgen, wat zij an. deren zien doen, zoo fchijnt het toch onverklaarbaar, hoe het Publiek in eene zaak, die zoo duidelijk blijkt, zoo zeer kunne dwalen, en dat dit niet alleen bij den minder befchaafden ftand plaats heeft, maar ook bij befchaafde, bij geletterde perfonen, wien het toch bekend kan zijn, dat grondige ken. nis en wetenfchap den mensch niet bij ingeving wordt medegedeeld , dat hiertoe meestal eene wetenfchappelijke opvoeding en jaren ftndie gevorderd worden; onverklaarbaar, dat niet alleen onvermogenden, maar ook bemiddelde lieden, om (zoo zij meenen) eenige duivers of guldens uit te winnen, hunne (*) Bovenal, wanneer hij, Lid zijnde eener Comnüsfievan Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, als zoodanig gefield is om tegen misbruik en overtreding der Wet te waken, en eenen Eed heeft gezworen, dat hij del-Vet naar zijn vermogen zal nakomen en doen nakomen, en hare oogmerken zoo veel mogelijk bevorderlijk zal wezen. DOOR CHIRURGIJNS EN APOTHEKERS. gezondheid en leven, of die van hunne Dienstboden, in de waagfchaal Hellen. Waren het nog hunne bezittingen, hun geldelijk vermogen, dat op het fpel gezet werd, hunne handelwijs zou reeds vreemd zijn; maar, de gezondheid, het leven: waarlijk, zoo men het niet zag gefchieden, men zou het voor ongeloofelijk houden! DE HUGENOTEN VAN MEYERBEER. lll k tijdsgewricht, wanneer het door geene verflapping gekenmerkt wordt, heeft deszelfs vertegenwoordigers in iederen tak van den verftandelijken levensboom. De behoeften des tijds, deszelfs wezen en ftrekking worden door hen erkend , of ten minfte met eene foort van donker gevoel bemerkt ; de ftaat, de wetenfchappen en kunften worden door hen beheerscht en befluurd, tot heil van het geheel, maar ook niet zelden tot deszelfs ondergang. MEYERBEER is ontegenzeggelijk in de kunst een der vertegenwoordigers van onzen tijd. Reeds de bijval, die zijne werken bekroond heeft, zou als bewijs kunnen gelden, dat hij de fnaar kent en weet aan te flaan, die aan eene gelijk geftemde in de harten zijner tijdgenooten den weergalm ontlokt. Voor velen moet dit bewijs tot de onwederlegbare behooren, want het laat zich in francs en thalers, in fommen, die vele duizenden beloopen, uitdrukken. Reeds hier reken ik bij voorraad met dezen af, om verder niets met hen te maken te hebben. Maar zelfs na een zoo klinkend en treffend bewijs, blijft bij fommigen nog een: waarom? over. Er is bezwaarlijk immer een tijd geweest, in welken, gelijk in onze tegenwoordige eeuw, de enkele perfonen zoozeer in den grooten hoop verfmolten. Het individu geldt niets meer; de maatfchappij, de ftaat is in deszelfs plaats getreden; men flaat op den enkelen geene acht; flechts het geheel komt in aanmerking. Dit is het kenmerk van onzen tijd. Men voert den oorlog met masfa's, en de wil, de geest des geheels, niet meer de kunst van den enkelen, houdt de overwinning geboeid. NAPOLEON , misfchien de grootfte krijgsman aller eeuwen, werd door BLÜCIIER , den Huzaren- Majoor , verwonnen, omdat het leger, hetwelk deze laatfte ten ftrijd voerde, verwinnen wilde, omdat het, zelfs DE HUGENOTEN geflagen, nog onverwinbaar was. Vijftien jaren lang poogden enkele perfonen te vergeefs de BOURBONS van den troon te dooten; alle eerde geesten der Franfche maatfchappij, met LAFAYETTE aan hun hoofd, arbeidden aan derzelver val — alles vruchteloos. Een onduidelijk gevoel der masfa's, een paar uren arbeids van het volk, waren toereikend om datgene te doen , wat alle berekening, alle beleid, alle opoffering der hoogde verdanden onvermogend geweest waren te verrigten. De tijd, toen een eenige geweldige geest alles zijn kon, omdat het geheel niets dan een ziellooze klomp was, behoort tot de gefchiedenis van het verledene; een nieuw tijdperk is begonnen, in hetwelk de geest van het geheel den eenigen, hoe geweldig ook zijn wil en zijne magt mogen zijn, met zich zal voortliepen. De heerfchende aandoeningen, de wederwaardigheden van onzen tijd zijn niet langer die van den enkelen mensch, van den in de maatfchappij als kluizenaar voor zichzelven levenden egoïst. Men kan tegenwoordig over de zuchten van eenen ongelukkigen minnaar glimlagchen, eigene hartepijn verbijten, en denkt dechts aan de achtbaarder, grooter, geweldiger en zielverfcheurender fmart van het geheel. Dit overdragen van het perfoonlijke gevoel, van het individuele lijden en de individuele vreugde op het geluk of ongeluk van het geheel, vertoont zich in het voorkomen van den tijd, is allengskens ontdaan, en waarfchijnlijk zelfs nu nog in aanhoudenden voortgang. Het is het kenmerkend eigen van ons tijdperk, en de. toondichter der Hugenoten is de vertegenwoordiger daarvan in de muzijk. Het lied, of liever de melodie, is de uitboezeming van het perfoonlijke gevoel; het is de traan, die een bedrogene, een ongelukkige, of ook een gelukkige, in zijn eenzaam vertrek, aan de borst van zijnen vriend, aan den boezem der geliefde fchreit. De harmonie, daarentegen , is de dem van het geheelal, en de natuur fpreekt door haar tot den mensch, wanneer de dorm op de zeeën loeit; wanneer hij de krakende eiken als wilgentakjes doet buigen; wanneer de fluisterende adem van het oosterkoeltje in de fnaren der windharp lispelt, of wanneer de zuil van M EM No N de opgaande zon begroet. En ook in het geruisch eener groote dad, waar zich vreugdegezang met hulpgeroep, het kermen van den grijsaard met het damelen van den zuigeling vermengt, in de juichdem of den verwenfchingskreet van het VAN MEYERBEER, SS op de marktplaats (forum') vereenigde volk ligt eene harmonie voor hem, die dezelve weet te vatten en te verftaan. Men maakt het den Componist der Hugenoten tot een ver. wijt, dat in dit zijn meesterftuk de harmonie over de melodie heerscht, en ik wil de daadzaak niet betwisten. Maar tot een verwijt moet zij hem niet worden, want hij is een zoon des tijds; hij heeft dien begrepen of gevoeld. Reeds BEETHOVEN verkondigde dezen tijd in zijne fymphoniè'n; en wanneer deze tegenwoordig allerwegen gewaardeerd worden , terwijl daarentegen zijn Fidelio flechts zelden den tol van bewondering, aan den naam en de fchim des makers verfchuldigd, mag genieten, zoo is dit meer dan toeval; het is een bewijs, dat de geweldige harmonie zijner fymphoniè'n ons thans meer aandoet, terwijl zijne melodierijke Opera ons vreemd dreigt te worden. M o z A RT, die aan volheid van melodie onbereikt is en onbereikbaar blijven zal, leeft op onze (_Duitfche~) tooneelen nog fchier alleen in zijnen Don Juan ; en flechts daarom is en blijft dit een werk, hetwelk onze tijd als eigendom overneemt, wijl door hetzelve een toon ademt, die van het begin tot het einde de verdediger der maatfchappij is, aan welke Don JUAN meent zich te moeten wreken, en met welke hij den ftrijd voert op leven en dood. Of deze rigting van onzen tijd een vooruitgang of terug gang voor de muzijk is, mogen toonkunftenaars onderzoe ken en beoordeelen; de nakomelingfchap zal het vonnis ftrijken., Doch hij, die onzen tijd in deszelfs wezen erkent, moet zich eerbiedig voor den grooten Componist buigen, die denzelven in zijne harmonié'n begrepen en in toonen ge boeid heeft. Uit dit (landpunt befchouwd, moet men erkennen, dat de keus van het onderwerp der Hugenoten eene gelukkige ge weest is. De worfteling der Protestanten tegen de Kathdlij ken is vol hooge, de geheele ziel vermeesterende gedachten, die iii onze eeuw weerklank vinden, en aan den Componist gelegenheid moesten geven, om de verhevenfte begrippen van den tegenwoordigen tijd, het voorgevoel eener naderende of nog verwijderde toekomst, die in de zonen onzer eeuw fluimert, aan te roeren. Hij vond hier da denkbeelden eener halve wereld in opftand tegen het geloof der andere helft, gevoelde zich in ftaat dezelve in zijne geweldige harmonièn weder te geven, en kon dien ftrijd volgen tot op het oogen- MENGELW. 1837. NO. 1. C DE HUGENOTEN blik toen beide zich in Frankrijk als vernietigden , waar het Protestantismus, door het Katholicismus bij openen moord om hals gebragt, in het graf daalde, en deszelfs bloedige fchim den overwinnaar met zich fleepte. Hij vond op zijnen weg den vreefelijken St. Bartholomeusnacht, met deszelfs ijzingwekkende onmenfehelijkheden, deszelfs afgrijfelijke gebeden , bloedige flagtoffers en verre reikenden vloek. Met één woord, hij vond hier het gevoel van een geheel tijdperk, van een gansch volk opgeteekend, en was niet gedwongen, zich in de liefde of den haat, het geluk of ongeluk van eenen eenigen als in te fpinnen, en ons het fchoone, kundige fpinneweb te vertoonen , dat, wèl befchouwd, toch niet meer dan een fpinneweb is. Hij kon ons een wereldepos voorhouden; en waarlijk, wij hebben zolderkamertjes-, voorzaal-, ferail- en paleis-idyllen genoeg, om nieuwe, verbeterde en vermeerderde uitgaven derzelve te kunnen ont beren! De perfoonlijke aandoeningen van liefde, vriendfchap en verknochtheid vinden wij in de tooneelen tusfchen R A o u L, VALENTINE DE ST. BRIS en MARCEL, RAOUL'S be diende ; en niet zelden levert MEYERBEER in dezelve het bewijs, dat de taak, om, in harmoniën en melodiën, deze aandoeningen als hoofdzaak te behandelen, voor hem niet te zwaar is. Het derde tooneel van het derde bedrijf, waarin MARCEL en VALENTINE, bekend met de affpraak van RAOUL'S vijanden, om hem bij een tweegevecht te over vallen en te vermoorden, hunnen angst niet weten meester te worden, als ook de tweede helft van het vierde bedrijf, waarin VALENTINE aan den Ridder RAOUL verklaart, dat zij hem bemint, zijn ware meesterftukken, in welke de verhevende liefde tot het fchoonde lied wordt. Maar door al deze tooneelen droomt een geweldige adem, een mensch heids- en wereldgevoel, voor hetwelk het leed en de fmart van den enkelen mensch bijna verdommen moeten; en voor dit heeft de Componist toonen gevonden, welke dengenen, die dezelve begrepen heeft, onvergetelijk zullen blijven. Het choraal: „ Een vaste burg in onze God!" is de uit drukking van dit wereldgevoel, hetweik als een droom het ganfche werk doordringt, aan de omgeving leven bijzet, en eindelijk, door den dorm gezweept, in vreefelijke golven, bruifend over de oevers vliegt en ons met eene heilige ijzing vervult. Reeds in de inleiding zien wij dezen droom, eerst VAN MEYER3EER. rustig en in de zonneftralen glinfterend daarhenen vlocijen; maar te zelfder tijd pakken de wolken zamen; wij hooren in de verte het rommelen des donders en zien den naderenden ftorm vooruit, tot eindelijk de blikfemftraal fchittert, en een hulpgefchrei, hetwelk de muzijk doordringt, ons verkondigt dat de wolk zich ontladen heeft. In het eerfle bedrijf treedt MARCEL met het choraal het dolle gewoel der tot lust en vrolijkheid verzamelde Katholijken tegen, om zijnen heer en voedfterling te redden, en verwerft van hen flechts hoon voor zijne mislukte poging. Veelligt is het een misflag tegen het dramatisch effekt, dat reeds hier, zonder noodzakelijkheid, de groote gedachte, aan welke MEVERBEER de ontwikkeling van zijn werk verbonden heeft, ontfluijerd wordt. Maar, zelfs dit zoo zijnde, kenmerkt zich bereids, in het contrast tusfchen het choraal en het lustig gejuich der katholijke Ridders, de tegenftelling, die zich in geheel de Opera vertoont; en dit was wel misfchien MEYERBEER'S bedoeling, toen hij reeds bij den aanvang ons den ileutel tot zijne hoofdgedachte in handen gaf. In de algemeene tegenftelling, even gelijk in de tegenftellingen der bijzondere gemoedsbewegingen, is de Componist groot en geweldig. In het derde tooneel van het derde bedrijf, hierboven reeds door ons vermeld, fpreken, in elke uitdrukking van VALENTINE de liefde, in elk woord van MARCEL de verknochtheid, de hoogfte onrust en eindelijk toch geloof en vertrouwen op God, eene zoo verftaanbare taal, dat zij zich noodwendig den weg tot het hart moet banen; zij gaan hand in hand, en ftaan evenwel in het gezang en in het accompagnement tegen elkander over. — Het too neel , waarin de monniken de dolken der zaamgezworenen wijden, is de hoogfte tegenftelling tegen het vredes-choraal, en des te kunstrijker, daar ook hier de ftcm van het geloof, een choraal, den weerklank geeft. Maar midden door dit choraal henen hoort men het gefchuifel der oude flang, die eens de moeder aller menfchen verleidde, en haar voorloog, dat de boom des verderfs die des levens was. Dit tooneel is een diep doordacht meesterwerk, zoo als de muzijk er bezwaarlijk een tweede kan aanwijzen. Dweepzucht, haat en wraak treden hier gezamenlijk op , en in ijzingwekkende melodiën, in vreefelijk grootfche harmoniën ftooteu zij ons den gewetten dolk in het hart. Nu eens hoort men een gebed, hetwelk naar den zegen des vredes gelijkt, maar dan weder C 2 DE HUGENOTEN eene fcheur, een' ftoot, een' dolkfteek, en eindelijk het gebrul der razende menigte; en zoo, afwisfelend, gedurig voort, voort, tot dat de eed gedaan is, en de hel haar amen! roept; voor welk helfche: het zij zoo! de muzijk (temmen vindt, om het aan ons ligchamelijk oor begrijpelijk te maken! Het finale van het vierde bedrijf is almede, door de tegenftellingen, die haren weerklank in de muzijk hebben, grootsch en fchoon. RAOUL kent het ontwerp der zaamgezworenen, en wil zijnen vrienden te hulp fnellen; v ALENTINE beproeft hem terug te houden, daar zij ook zijnen ondergang als onvermijdelijk befchouwt. Moedige ftrijdlust en toorn aan de eene, wanhoop aan de andere zijde. Eindelijk belijdt VALENTINE hem hare liefde. RAOUL vergeet hierop, door den geweldigften hartstogt en geestdrift weggefleept, voor een oogenblik de dreigende ijfelijkheden van den naderenden nacht. Hij is niets dan liefde; maar VALENTINE verbeidt met fiddering de eerfte (lagen der ftormklok. En al deze ftrijdende gewaarwordingen doen zich met de kracht des levens in de muzijk vernemen, tot dat eindelijk de ftormklok dezelve met haar vreefelijk. geklep verdooft en in een eenig gevoel van doodsgevaar en ftervensmoed verfmelt. Maar het achtbaarst en verhevenst is deze tegenftelling in het op één na laatfte tooneel van het vijfde bedrijf. De aan den moord ontkomene Protestanten zijn in eene kerk vergaderd, en RAOUL benevens VALENTINE en MARCEL ftaan voor dezelve, en hooren, hoe zij den hemel te hulp roepen, daar van de aarde geene hulp meer te verwachten is. De vervolgden bereiden zich door het lied van hunnen meester: „ Een vaste burg is onze God!" tot hunnen offerdood. Daar klinkt de trompet van het gerigt, en dwars door het choraalgezang huilt het zege- en moordgeinich der van bloedvergieten dronkene menigte, en vereenigt in een kunstrijk geheel de hoogde, fchrikwekkendfte tegenftelling. En tusfchen deze verhevene tegenftellingen wist de Componist nog eene derde, die van den eiken toon met doodsangst gadeflaanden MARCEL en de voorwerpen zijner genegenheid, RAOUL en VALENTINE, te vinden, hetwelk de ontroerendfte werking doet, wanneer, van minuut tot minuut, MARCEL zingt: „ lis chant ent encore V tot eindelijk het laatfte offer gevallen, de laatfte toon van het choraal in den triumfmarsch verzwolgen is, en hij de doodsmaar verkondigt: „ lis ne chant ent plus!" Ik kan bezwaar VAN MEYERBEER. lijk gelooven, dat de muzijk iets, hetwelk dieper gedacht is, en, wat meer zegt, iets, dat de menfchelijke ziel Merker vermeestert, als voorbeeld kan aanvoeren. — I/s ne chantent plus. Zij hebben uitgeleden , en het kunstwerk behoorde hiermede ook voleindigd te zijn. Is er nog een toevoegfel noodig, zoo hebben wij dit meer den dichter, dan den muzijkfteller te danken. De Hugenoten zijn een van de diepst doordachte meesterwerken der toonkunst. Het geheel is een deeds vooruitgaand heldendicht, welks ontwikkeling terflond bij de inleiding en in het eerde bedrijf voor ons openligt. De beide beginfelen, het Katholicismus en het Prütestantismus, treden van het eerde oogenblik af tegen elkander op, en zelfs in de liefde van RAOUL en VALENTINE vindt zich dit weder; want de eene pleit voor geloof en vertrouwen, de andere verdedigt den twijfel, en, even gelijk het Katholicismus en het Protestantismus, erkennen beide elkander in de bloedbruiloft, en zinken te zamen in het graf. De vermelde tegenftelling gaat, gelijk ik gezegd heb, door geheel het werk henen, en wordt met onbefchrijfelijke zorg en kunst onafgebroken in de muzijk levendig gehouden. Met betrekking tot het uitwerken der muzijk, heeft dezelve eene verdiende, welke men in andere werken zich zelden zoo gelijk ziet blijven. De muzikale belangneming ftijgt van trap tot trap, zoo in de geheele Opera, als in ieder bijzonder bedrijf, en elk finale der vijf bedrijven maakt uit dezelve een op zichzelf ftaand geheel, gelijk het laatde bedrijf zelf de flotdeen, de ontknooping van geheel het duk is. Velen hebben gezegd, dat de Componist te zeer het effekt najaagt, en om hetzelve te bereiken te veel met masfa's gewerkt heeft. Dat hij in ftaat is ook met weinig den hoogften indruk te weeg te brengen, bewijzen vele plaatfen uit de Hugenoten; vooral het zoo innig aandoenlijke tooneel, waar MARCEL, in het laatde bedrijf, het huwelijk van RAOUL met VALENTINE inzegent, en waar een enkele toon van den basfethoren, die het eenige accompagnement is, de hoogfte uitwerking te weeg brengt. Ging hij dus elders op eene andere wijze te werk, zoo moet hij daarvoor wel zijne redenen gehad hebben; en ik wil niet met hem over bijzonderheden verfchillen, daar het geheel zijn doel zoo alleruitnemendst bereikt; te minder nog, dewijl ik van meening ben, dat hij flechts in den geest van onzen tijd ge 38 D E HUGENOTEN VA N MEYERBEER. handeld — dat hij geoordeeld heeft, wereldgevoel, gevoel van het geheel, door het geheel en de masfa's, waarover hij befchikken kon, te moeten bereiken, en zulks ook bereikt heeft. MEYERBEER is een Componist, gelijk NAPOLEON een krijgsheld was. Ook dezen verwijt men, dat hij alleen dan wist te overwinnen, wanneer hij de overmagt te hulp kon roepen. Maar, deze overmagt te fcheppen, daar ligt de kunst! En MEYERBEER kent het leger, waarover hij gebiedt, zoo als CESAR het zijne, die iederen foldaat bij deszelfs naam wist te noemen. Hij is een der grootfte meesters in de harmonie, die immer geleefd hebben, en hij zal zijnen opvolgeren voorbeelden achterlaten, waaraan zij eenmaal de kunst zullen leerën, al is het dat deze, tot dienst van eenen anderen tijd, eene andere behandeling zal vereifchen. En tot dat die tijden gekomen zullen zijn, rot dat andere volken toonkunftenaars voortbrengen, die de vertegenwoordigers van hun tijdsgewricht worden, mogen wij (Duitfcheri) trotsch zijn op onzen landgenoot, die ons, zonder groote armee, het groote rijk helpt veroveren. HUWELIJKS - INZEGENING. Eenigen tijd geleden huwde een mijner neven Het meisje behoorde elders te huis, en ik had mij, op verzoek, derwaarts begeven, ten einde de plegtigheid bij te wonen. Van het ftadhuis gekomen, waar de verbindtenis burgerlijke wettiging had ontvangen, begaven wij ons naar de kerk, Waar de Predikant dezelve verder op eene godsdienilige wijze bevestigen zou. Hierin was voor mij iets nieuws gelegen. In mijne jeugd had ik den huwelijksband altijd alleen in de kerk zien knoopen. In later tijd, den tijd mijns meer bedrijvigen levens, moest de burgerlijke overheid dien knoop leggen; en het heugt mij, dat fchrandere en welonderwezene mannen het voor eene ongepaste overtolligheid uitmaakten, zoo iemand, hetzij uit gehechtheid aan het oude, uit bijzondere godsdienftigheid of waarom ook, kerkelijke inzegening des huwelijks verlangde. Voor mijzelven meende ik daarover niet zoo ongunftig te moeten oordeelen, indien het flechts op de regte wijze gefchiedde. Ik begaf mij dan met genoegen in de kerk. Doch de eer HUWELIJKS-INZEGENING. lie indruk was niet gnnftig. Het ledige, holle kerkgebouw deed flechts hier en daar een' enkelen toehoorder, in zijn dagelijksch gewaad, opmerken. En ik kan niet zeggen, dat het beter werd, toen jonggehuwden en familie naar eene bijzondere plaats werden geleid, waar fieraadjen, groen en bloemen geen gering contrast met de gewone deftigheid van kerk en kerkdienst maakten. Waarom, dacht ik bij mijzelven, juist dit ruime, Gothifche gebouw tot zulk een bedrijf gekozen? Wij Protestanten verbinden immers geene bijzondere heiligheid aan zoogenoemd gewijde plaatfen. Dat men kerkelijke plegtigheden, als Doop en Avondmaal, in het midden, niet des gebouws, maar der gemeente, verrigt, heeft zijne goede en gegronde reden ; en ik althans kan mij daaromtrent met onze Hervormde kerk zeer wel vereenigen. Maar, in zoo verre wij het huwelijk geen Sacrament achten , kunnen wij het ook niet wel met deze op gelijke lijn lcheren, noch het eene eigenlijke kerkelijke plegcigheid noemen. Huifelijk zou men haar veeleer moeten heeten. In den familiekring, onder het oog van vaders en moeders, niet onder die van eene gapende en onverfchillige menigte, zullen de redenen des eerwaardigen Leeraars, tot vermaning, befturing en opbeuring, zoo ik achte, den meesten ingang vinden. Doch dit in het voorbijgaan. Waar het inzonderheid op aankomt, dat is de wijze, hoe de inzegening, godsdienftige bevestiging, of hoe gij het noemen wilt, door den Leeraar wordt verrigt. Nu dan, wij zijn gezeten. De Predikant treedt op. Het verwonderde mij eenigzins, dat men den jongden van de twee, zelf nog ongehuwd, en niet den ouderen, fchoon die de onderwijzer der Bruid was geweest, tot dit werk had verkozen. Eerst naderhand hoorde ik, dat deze zoo mooi praatte, en dat de oude man zoo droog en daarom zoo weinig gefchikt voor dergelijk iets was, dat toch eene zekere gratie en vooral gevoeligheid vorderde. Zoo als ik zeide, de Predikant trad op, en hield, in eene foort van poëtifche proza, zijne huwelijksrede, waarin, op eene fentimenteel-reügieuze wijze, over liefde en eeuwige liefde, en zaligheid der liefde, en verbindtenis voor den hemel en wederzien gefproken werd, dat u de tranen uit de oogen liepen. Daarbij kregen Bruidegom en Bruid een allerliefst complimentje, de wederzijdfche ouders en verdere aanhoorigen een' fiatigen gelukwensen. Vervolgens knielden HUWELIJK J-INZEGENING. de jongelieden (om dit nog te zeggen, als een kleine jongen de trouw, volgens het formulier, ziende verrigten, vroeg ik reeds: he, moeder! waarom gaan ze op de knieën liggen? en nog weet ik geene reden voor deze actus, die bij alle andere, zelfs de plegtigfte gelegenheden, in onze Hervormde kerk anders buiten gebruik is) en de plegtigheid werd, even als de gewone leerrede, met een toepasfelijk gebed befloten. Is het dat maar? dacht ik, toen het uit was. Is dat die plegtige bevestiging en heiliging, welke de Godsdienst aan deze, inderdaad hoogst belangrijke, hoogst gewigtige verbindtenis moet bijzetten ? Is het op deze wijze, dat het burgerlijk gezag te kort fchiet ? Bijna zoude ik zeggen, dat de beide Authoriteiten van rol gewisfeld hadden. Want van den Burgemeester had ik niet anders verwacht, dan hetgeen de wet voorfchrijft en hem gebiedt van de gehuwden te vorderen, met toevoeging, in allen gevalle, van eenigen gelukwensch aan eene familie, tot de geachtften in het ftadje behoorende. Doch zijn Edelachtbare had er verfcheidene ftichtelijke vermaningen en biddende wenfchen bijgevoegd. De Prediker daarentegen had ook wel vermaand en gebeden; maar de hoofdinhoud, de geest, zoo als men thans zegt, van zijn discours was het niet. Te huis komende, «floeg ik het Formulier om den Houwelicken ftaat voor de Gemeente Christi te bevestigen , nog eens op , en ik vond daar inderdaad vrij wat meer ter zake dienende. Het is waar, een groot deel van het opftel kan thans gepastelijk achterwege blijven. De verbindtenis is daar, eer men in de kerk verfchijnt, en het antwoorden, het handen geven, het knielen (zoo het hier eenige bijzondere beteekenis mogt hebben) is niet meer zoo noodzakelijk. Maar, hetgeen ter inleiding, omtrent de inftelling, de heiligheid en de pligten des huwelijks, voorafgaat, moge kiel'cher en bevalliger kunnen worden uitgedrukt, ten aanzien van doel en (trekking zal het bezwaarlijk verbeterd worden. Over het geheel genomen, fpijt het mij, dat thans zoo velen geheel tot het oude willen terugkeeren; doch inderdaad, het is flechts een ander uiterfte (even als, bij ongelegenheid op een vaartuig, alle menfchen naar het hooge boord plegen te fnellen, en alzoo hun' eigen .ondergang te bewerken): want federt eene halve of een vierde eeuw heeft men het HUWELIJKS-INZEGENING. oude veel te zeer miskend en uit onkunde vaak veracht en befpot. Laat mij, om reden van mijn gezegde te geven, een oogenblik bij de zaak ftilftaan. Is het huwelijk eene burgerlijke of eene godsdienftige inftelling? Mij diwikt beide. Zoo wel de gewijde als de ongewijde gefchiedenis maakt ons met deszelfs inzetting bekend. En bij MOZES , waar wij dezelve vooral zoeken, was de burgerlijke en de godsdienftige wet één. Het is een burgerlijk contract, in zoo verre de wereldfche overheid het onder hare hoede neemt, ten aanzien der wederzijdfche verpligting door wetten bepaalt , en de nakoming dezer wetten, onder bedreigde ftraffen, vordert. Maar hoe beperkt is de magt van den aardfchen regter, om misdrijven te kennen, te bewijzen, te ftraffen! Hoe zeer kan zich de echtgenoot tegen de gade, en deze zich tegen hem bezondigen, zonder dat ééne burgerlijke wet overtreden, veel min bewijsbaar .overtreden wordt! Hoe ongelukkig zal het huwelijk zijn, waar op geene hoogere wet, geen hooger gezag wordt acht genomen! Hoe vele deugden worden er vereischt, om dit juk in alle omftandigheden zacht, deszelfs Jast ligt te maken! Hoe onontbeerlijk zijn hier Christelijke liefde en geloof en hoop! Met één woord, hoe vele en rijke ftof doet zich voor den Zede- en Godsdienstleeraar op , om daarover bij zulk eene gelegenheid te fpreken! Hoe zeer hebben de voornemens der echtelingen noodig, door bedenkingen, van hier ontleend, geheiligd en gedicht te worden, ten einde geene ontrouw, van welken aard ook, ooit in hart en wandel te laten binnenfhiipen ! Na het afloopen der plegtigheid werd er nog eenigen tijd aan het ouderlijke huis vertoefd. En ik maakte van die ge legenheid gebruik, om mijne korte begroeting aan de jong gehuwden zóó in te rigten, dat er, onder Gods zegen, nog te eer eenige goede vrucht van het kerkelijk werk mogt ver wacht worden. Vervolgens kwamen er rijtuigen; wij brag- ten, hoewel het al wat laat in het jaar was, een' vrij ge noegelijken dag buiten door, en lieten, met den avond te rugrijdende, het jonge paar in hun paradijs, van waar ze, na eenig rondreizen, in de volgende week terugkeerden. Deze foort van aanvang des echtelijken levens fcheen mij niet kwalijk gekozen. Want, heeft het iets vreemds en voor de achterblijvenden onaangenaams, wanneer de jongelieden, HUWELIJKS-INZEGENING. zoo dadelijk na de plegtigheid, als wegvlugten, en zich gedurende weken en maanden niec meer laten zien, het ouderwetfche naar bed danfen en 's morgens plagen verdient geen meerderen lof of aanprijzing. Ziedaar, Mijnheer de Letteroefenaar, een paar woorden. Acht gij dezelven eene plaats in uw Mengelwerk waardig, het zal mij aangenaam zijn. En verkiest gij het in de kategorie der fpectatoriale vertoogen te brengen, plaats er dan deze woorden van een mijner overledene vrienden boven, die mij misfchien alleen hierom waard en althans niet geheel ongepast zijn: Het hnwlijk op een goeden grond is een fontein van heil, Die fpringt en vloeit en overvloeit van zoet, van zoet, dat't peil Van al wat zoet en lieflijk is, wat 's Hemels gunst ons geeft, In hartelust, in zielevreugd, ver, ver te boven ftreeft. Onuitgegeven Dichtftuk. Doch, wilt gij het anders, zet er dan eenvoudig Huwelijks- inzegening boven. Mij is het hetzelfde. KLEINE BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER BOEKDRUKKUNST IN ONS VADERLAND. In het jaar 1715 werd het Gebed onzes Heeren in 150 talen en tongvallen te Jmjierdam bij w. en D. GOEREE gedrukt, in welk werk de meeste Oosterfche talen derzelver eigene karakters vertoonen. Toen Paus PIUS VII ten jare 1804 zich te Parijs bevond, om NAPOLEON te kroonen, bewees de beroemde Boekdrukker DIDOT Z. Heil. eene gepaste hulde, door het aanbod van een' foortgelijken druk van het Onze Fader. Hij fchoot in dit werk echter veel te kort bij zijne bovengenoemde Hollandfche Confraters, daar hij niet in Haat was, de Oosterfche talen in zoo vele karakters te drukken, als deze gebruikt hadden. Men vergelijke de Amfterdamfche en Parijfche uitgaven met elkander, en men zal in verzoeking komen, de jaarteekening om te keeren. Intusfchen werd van den typographifchen rijkdom, door DIDOT ten toon gefpreid', te Parijs veel — Franfche wind gemaakt. Wij hebben thans in ons land, helaas! geen' DIDOT, veel BIJDRAGE. min een' GOEREE; maar ontbreekt het onder ons wel aan Franfchen wind in het verheffen van onze tegenwoordige vaderlandfche Boekdrukkunst boven die van onze Voorvaderen ?... DE SECRETARIS. •LOPEZ DE VEGA had door de nieuwe foort van tooneelfpelen, welke hij invoerde , geheel de natie gewonnen. Te. gen den rijkdom der voortbrengfelen van zijne grillige verbeeldingskracht, fchenen de komediè'n, waarin men te voren vermaak fc,hiep, en die door geleerde dichters naar het voorbeeld der (lukken van PLAUTUS en TERENTIUS opge( leld werden, zoo droog en langwijlig, dat zij niet meer opgevoerd konden worden. De oude tooneelfchrijvers zagen zich binnen kort veronachtzaamd, ja vergeten; en, zoo zij al, door bijtende en geleerde fpotgedichten, den jeugdigen dichter en deszelfs vrienden de vreugde der overwinning min of meer vergalden, en bij de geleerden voor martelaars hunner kunst mogten gelden, de dolares, met welke men te voren hunne kunst betaald had, waren voor hen verloren, en niet weinigen, gelijk zelfs onze groote CERVANTES, geraakten door het verlies van dit middel van beflaan in bittere armoede. Des te beter ging het den treffelijken LOPEZ DE VEGA. Nog kort te voren een arm ïludent te Salamanka, bezat hij thans de middelen, om te Madrid eene fraaije woning te betrekken, welke dagelijks wemelde van tooneeldirecteurs, clie hem, tegen goede betaling, om nieuwe (lukken kwamen fmeeken. Het is bekend, dat hij menigmaal in éénen dag een tooneelftuk voltooide. Hierbij was hij gewoon zich van eenen behoeftigen fchrijver te bedienen, aan welken hij zijne blijfpelen dicteerde, en die hem weldra onontbeerlijk werd, vermits hij niet alleen alles, wat hem voorgezegd werd, fnel en getrouw nafchreef, maar ook in fabel-, gefchieden aardrijkskunde zoo ervaren was, dat LOPEZ hem de daartoe betrekking hebbende namen niet behoefde voor te fpellen. Daar hij op deze wijs den geleerden armen drommel een groot gedeelte van den dag om zich moest hebben, zou hij zeer gaarne met hem in eene vriendfchappelijke betrekking getreden zijn; maar, ondanks de minzame vertrouwe DE SECRETARIS. lijkheid welke hij hem betoonde, kon hij geenen vriendelijken blik van hem verwerven. De fchrijver was in den hoogften graad demoedig en onderdanig, maar zijn gelaat verried fteeds eenen verkropten wrok. Nadat beider betrekking tot elkander in dezer voege verfcheidene jaren had voortgeduurd, trad op zekeren dag de fchrijver in de kamer van den dichter, en verzocht hem om een klein voorfchot aan geld. „ Het geld is volkomen tot uwe dienst," zeide LOPEZ; „ maar doe mij het pleizier, vriend so LIS, en blijf mij hier een half uurtje helpen; ik voel mij juist in de beste ftemming tot het fchrijven eener voorrede voor de verzameling mijner fchouwfpelen, welke ik, min of meer verbeterd, in druk wil uitgeven." De fchrijver ging zitten en LOPEZ dicteerde: „ Voorrede. — Met een van dankbaarheid en blijden trots vervuld harte lever ik bij deze aan het publiek den eerften bundel van de beste onder mijne komediè'n, die, door den fchrijver opgefteld alleen met oogmerk om aan de vrienden van betamelijke verlustiging een aangenaam avondonderhoud te verfchaffen en dan in de vergetelheid terug te zinken, door mijne beminde landgenooten boven derzelver waarde gefchat, en, bijna in gelijken rang met de meesterftukken van den verhevenen s ENE CA, den fijnen TERENTIUS en den vermakelijken p LAUTus, gefield , door hen waardig gekeurd zijn voor de nakomeling, fchap bewaard te worden. Eene vrij lange reeks van jaren hebben de voorftanders van het tooneel mij nu reeds hunne gunst onafgebroken laten genieten. Hoe befchamend zijn de voorfpellingen mijner vijanden. — Herhaal toch fteeds het laatfte woord, wanneer gij zoo ver gefchreven hebt," riep hier, tusfchen het dicteren, LOPEZ den eenigzins aarzelenden fchrijver toe. — „ Vijanden," herhaalde deze; — „ gelogenftraft geworden," ging LOPEZ voort. „ Wat zij mij geprofeteerd hadden, met den gemeenen, wangunftigen RUE DA aan hun hoofd," — „Hoofd," — „ dat ik weldra, door alle beteren veracht, in vergetelheid zou wegzinken," — „ Wegzinken," — „ is aan hen zeiven bewaarheid geworden ; ter naauwernood kent men hunne namen nog, veel min hunne werken; de grootfpreker LOPEZ DE RUEDA is, men weet niet waarheen, verdwenen;" — „ Verdwenen," — „in welverdiende armoede, zegt men, boet deze onbefchaamde, laaghartige," — „ Laaghartige," herhaalde hier de fchrijver met eene zoo zonderling klinkende ftem , dat Lo v E Z ver DE SECRETARIS. fchrikt naar hem omzag. De pen was hem uit de hand gevallen; met akelig verdraaide wezenstrekken lag hij fprakeloos in zijnen doel. De dichter droeg den geheel verftiifden met moeite op een rustbed ; een arts werd gehaald; doch de fchrijver, dien eene plotfelinge beroerte getroffen had, was niet weder in het leven terug te brengen. Eerst na eenige dagen bleek het, dat s o h i s, de fchrijver , RUEDA zelf geweest was. Nimmer vergat LOPEZ het gebeurde; maar zijne aandoening en medelijden werden deeds, wanneer hij zich de om Handigheid weder voor den geest bragt, hoe de arme, in nood geraakte auteur de tegen hemzelven gerigte fcheldnamen nagefchreven had, door een zoo fchaterend lagchen afgebroken, dat vele zijner vrienden daaruit eenen twijfel begonnen op te vatten tegen de goedheid van zijn hart. IETS OVER HET SLAVEN WEZEN IN DE VEREENICDE STATEN VAN NOORD-AMERIKA. De jonge Geneeskundige, Doctor WALLIS , deed eene reis door het dal van den Mislifippi, waar hij, in een openbaar kosthuis, op de kamerbewaarder, een fchoon en lieftallig meisje van twintig jaren, verliefde. Zijne neiging tot haar werd zoo hevig, dat hij zich over alle vooroordeelen heenzette en haar huwde, onaangezien haar vel niet volko* men blank was, en zij gevolgelijk van een' kleurling en een' blanke moest afdammen. Het huwelijk werd min of meer in het gehjeim gefloten , en het gelukkige paar reisde naar Columbia, eenen Staat, die am Washington grenst, en waar, in het vrije Noord-Amerika, de flavernij nog altijd wettig is. Niet lang hadden zij hier in rust en afzondering geleefd , toen zich op zekeren ochtend, onder een gewoon voorwendfel, bij den Doctor iemand liet aanmelden, die, in zijn geheele voorkomen, de manieren, toon en onbedeesdheid van een welgegoed man vertoonde. Naauwelijks echter was het gefprek begonnen, of de vreemdeling brak hetzelve reeds af met de onbefcheidene vraag: „ Hebt gij niet eene vrouw uit het zuiden medegebragt ?" „ Neen, Mijnheer!" hernam de Doctor; „ en, om u de waarheid te zeggen, begrijp ik niet, wat deze vraag te beteekenen hebbe ?" 46 IETS OVER HET S LA VEN WEZEN „ Niet?" begon de vreemde weder; „ is dan Mevrouw uwe echtgenoote niet met u uit den Misfifippi- Staat gekomen ?" „ Ja, dat is zoo," zet de Doctor; „ ik geloof zelfs, dat zij in die (treken geboren is." Dat is mij onverfchillig," hervatte de vreemde op een' norfchen toon; „maar, de vrouw, welke gij zegt uwe echtgenoote te zijn, is mijne flavin, en wanneer gij mij niet op (taanden voet negenhonderd dollars voor hare vrijlating betaalt, zal ik haar bij de regtbank als eene weggeloopene aangeven." „ Uwe flavin?" riep de Doctor, in de hoogde verbazing; „dat is onmogelijk!" „ Geloof mij, of geloof mij niet," „ ging de vreemde voort, „ dat is mij weder tamelijk onverfchillig; in vierentwintig uren zult gij, van hetgeen ik zeg, de geregtelijke overtuiging bekomen. Doet gij derhalve binnen dien tijd de bepaalde fom niet in het logement, waar ik mijn verblijf heb, bezorgen, zoo wees verzekerd, dat de naam van Mevrouw de Doctores WALLIS in de openbare nieuwspapieren als eene voortvlugtige flavin zal prijken." Naauwelijks had de vreemde het vertrek verlaten, of de Doctor fnelde naar zijne vrouw, die hem door hare deugd, hare bevalligheid en eene menigte der voortreffelijkfte hoedanigheden boven alle befchrijving dierbaar geworden was. „Mijne lieve," zeide hij haar zoo zachtzinnig mogelijk, „ gij waart dan, toen wij trouwden, nog eene flavin?" Een purpergloed overflroomde haar aangezigt, en werd oogenblikkelijk door doodelijke bleekheid vervangen ; onbewegelijk als een marmeren beeld zat zij daar. Eerst nadat zij min of meer van haren fchrik bekomen was, vermogt zij, onder fnikken en tranen, met een naauwelijks hoorbaar „ ja," te antwoorden; „ ik vreesde," voegde zij er vol aandoening bij, „ dat, indien ik het u vroeger zeide, gij uwe hand van mij zoudt aftrekken." — „ Stel u gerust, kindlief," troostte haar de Doctor; „ ik weet nu, wat er van de zaak is, en zal oogenblikkelijk den heer zijne negenhonderd dollars bezorgen." Alvorens echter heen te gaan, befchreef hij nog den vreemde, in al deszelfs doen en voorkomen, aan zijne vrouw, en vroeg haar, om zeker te gaan, of de aldus uitgeduide man werkelijk haar meester geweest was ? — „J a M JN DE VËREENIGDE STATEN VAN NOORD-AMERIKA. 4 7 antwoordde zij, terwijl zij de oogen nederfloeg; „ hij was meer nog dan mijn meester; bij is ook mijn vader!" AM OR DOOR BAGCHUS ONTWAPEND. 't Is vruchtloos, aan de maan, de kuifche maan te klagen, Wat Amor ons misdeed: Steeds van zijn fchot gewis, gereed ons uit te dagen, Brouwt hij ons enkel leed. Hij kreunt zich aan beleid noch ftugheids palisfade: 't Getroffen harte beeft; Tot wakkerheid en moed in 't einde, op lijfsgenade, Zich krijgsgevangen geeft. Het garnizoen, dat dan de vesting komt bezetten, Is dolle jaloezij; Een wangedrogt, in ftaat om zwaard en dolk te wetten, In blinde razernij. Voor ons, wien 't lusten moge op Amor's wenk te draven, Spijt zoo veel onbefcheid, We erkennen flechts de wet, wij eeren flechts de gaven Der tonnenmajefteit. Doch de afgeregte guit, gevreesd bij klein' en grooten, Wint immer kracht en klem. Op, op, wie vrijheid mint! op , wakkre Bagchusloten ! Vangt en ontwapent hem! De lauwer kroont den moed; en, zoo wij zegepralen , Bij Bagchus! dan, ja dan Wacht ons een feest, waarbij de buit, dien wij behalen, Den disch verfieren kan. De fchalkfche vijand draagt, gelijk wij allen weten, Een' blinddoek — maar in fchijn; Dien nemen wij het eerst; hij zal ons, bij het eten, Ten tafellaken zijn. De goudeu koker op zijn' fchouder ftelt ons zeker, Als geldgebrek ons prangt; — 48 AMOR DOOR BAGCHUS ONTWAPEND. Voorloopig dien* hij ons, bij 't feestgeregt, als beker, Die ons den nektar langt. Cupido's pijl, die, als de gloed der zonneftralen, Heel de aarde blaken doet, Is zachts (want Bagchus' kroost laat nooit het nat verfchalen) Voor kurkentrekker goed. Wie onzer, bij geval, ten (leun van zijne treden, Een' (laf behoeven moog , Hij fchraagt zijn duizlend brein en waggelende fchreden, Met d' uitgedienden boog. De vleugeltjes, die wij den (luwen vijand fnuiken, Opdat hij niet ontfnapp', Zijn, ter verkoeling, ook als waaijers te gebruiken Voor 't gistend druivenfap. Dus magt- en wapenloos zal 't magtigfle aller wichten Den disch ter zijde (laan, Ons dienen, en, per (lot, ons met zijn fakkel lichten, Bij 't zalig huiswaarts gaan. Naar het Hoogduitsch. j . w. IJNTEMA. DE MOEDER. (* ) Eenzaam zat de droeve moeder Bij haar kranken zuig'ling neer; Middernacht was reeds vervlogen, Maar geen (luim'ring boeit hare oogen, Want het teed're moederharte Lijdt, bij 't zien dier felle fmarte Van haar' liev'ling ,'al te zeer. Traan op traan ontrolt hare oogen, Over 't wiegje heengebogen Van het dra verengeld wicht, Dat zijne oogjes, fchoon reeds brekend, Nog zoo vleijend en welfprekend (*) Ter aanmoediging van een zeventienjarig Meisje vinde dit versje eene gunftige opname. Redact. DE MOEDER. Op de droeve moeder rigt. Biddend flaart zij naar den hoogen; En ziedaar, van 'sHemels bogen Daalt een zaal'ge Seraphijn Tot bet dervend wichtje neder, Lacht het toe , omhelst het teeder, En beneemt het fmart en pijn. 't Wichtje ftaakt nu 't angftig ftenen, Blikt naar 't Seraphijntje henen, Strekt de bevende armpjes uit, Wordt door hemellicht omgeven, Is verengeld, en — daar zweven Beide naar de Hemeldreven Boven lucht en wolken heen. Maar tot onder de Eng'lenfcharen Beide lang verdwenen waren, Bleef de moeder opwaarts ftaren, En haar felle fmart verdween. Dordrecht. J. B DWEEPERIJ, VOLGENS EEN TIJDSCHRIFT, DEN PHILOSOOF , VAN DE XVIIIDE EEUW. Eenige nuttelooze gebruiken naauwgezet waar te nemen, en ontrouw te zijn aan ' de wezenlijke pligten van den mensch; — lange gebeden op te zeggen, en zich niet te verbeteren; — Pfalmen te zingen, en de zonde in zijn hart te koesteren; — ter kerk te gaan, maar kwaad van anderen te fpreken; — te vasten, maar tevens te lasteren; — oefeningen bij te wonen, maar zich eene partij te maken; — te zuchten, maar te fchelden; — te prediken, maar te vervolgen: ziedaar de Godsdienst eens dweepers! Die van een' regtfchapen Christen bedoelt al wat waarachtig, eerlijk, regtvaardig, rein, liefelijk, welluidend, deugdzaam en loffelijk is; die ademt liefde uit een rein hart, en eene ongeveinsde confcientie. MENGELW. 1837. NO. 1. D 50 OPMERKING VAN BEETHOVEN. p. OPMERKING VAN BEETHOVEN. D e menfchen worden geroerd door het fchoone in de Muzijk; maar deze hebben geen kunftenaarsnatuur: kunflenaars weenen nooit! SPAANSCHE COURANTEN-BRAVOÜRE. Onpartijdigheid noopt ons, bij wijze van tegenhanger, ook het navolgende over te nemen (*): „ Van Sept. 1834 tot heden zijn, naar luid der 189 Bulletins van Don CARLOS uit Onate, van de zijde der Christines gefneuveld 189, 688 „ Gevangen gemaakt 43, 811 „ Tot de Carlisten overgeloopen 42 , 936 Totaal 276 , 435 „ Gewonnen Veldflagen 95 „ Veroverd Gefchut 107 „ Beflisfende Gevechten geleverd en gewonnen . . 67" (*) Zie het Mengelwerk van N°. XVI. ZOO VADER ZOO ZOON ! „Mijn zoon, dat gaat zoo niet langer; elk blameert u, en mij om uwentwille; daar moet een einde aan komen; gij hebt uwe jaren; gij moet eene vrouw nemen." — „ Van men zal ik ze nemen, Papa ?" TWEEDUIDIGE AANKONDIGING. In eene der Duitfcke groote lieden kwamen, ter gelegenheid der kermis, man en vrouw bijeen, die, elk voor eigene rekening, met eene Menagerie rondreisden. Zij befloten, belangshalve, voor ditmaal gemeene zaak te maken; en nu liet de man biljetten drukken, waarin deze zinfnede voorkwam : „ Door het toevallig zamencreffen met mijne vrouw heeft „ mijne Menagerie eene belangrijke aanwinst bekomen." DE REDACTIE AAN DE LEZERS. DE REDACTIE DER VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN AAN HARE LEZERS. Jiien woord tot U , lieve Lezers! bij den aanvang van dit jaar. En welk woord kan dit anders wezen, dan een woord, dat bij zulk eene gelegenheid onder vrienden te pas komt, die door lang gekweekte hoogachting en toegenegenheid, door hartelijke belangftelling in alwat edel en goed is, verbonden zijn, een woord van gelukwenfching en zelfbeproeving ? Ons Tijdfchrift treedt zijnen zeven-en-zeventigften jaarkring in. Dat is een zegen, die aan weinig ondernemingen van dien aard ten deel valt, en dien wij dankbaar terugbrengen tot onze Medearbeiders, die ons met hunne bijdragen vereeren, en tot de Beminnaars van Wetenfchap en Kunst onder het Publiek, die onze pogingen onderfteunen. Wij wenfchen onszelve hiermede geluk; wij verheugen ons, dat het ons vergund wordt U op dezen dag te begroeten, en vleijen ons met het vertrouwen, dat Gij in de voortduring van ons beftaan en werken deelneemt. Er hebben in dat lange tijdsverloop meermalen ftormen over ons hoofd gewaaid, die dat beftaan bedreigden: maar zij zijn voorbijgedreven, zonder dat zij ons hebben terneérgeflagen; terwijl wij hebben mogen ondervinden , dat de houding, in die onftuimige dagen door ons aangenomen, ons de achting van alle weidenkenden niet alleen niet onttrokken, maar ons nieuwe vereerders en begunftigers verworven heeft. Wij meenen daardoor te hebben getoond, dat wij de regten van anderen met befcheidenheid weten te eerbiedigen, maar ook de onze, op de verachtelijkfte wijs gefchonden, met waardigheid en klem te handhaven. Doch wat is het uitwendig beflaan van ons menfchen, afgefcheiden van het doel, waartoe wij op aarde zijn? En het beilaan van een Tijdfchrift is immers naauw verbonden met de bevordering van den bloei van Wetenfcbappen en Letteren ; het heeft immers invloed op de dierbaarfte belangen eener Natie. Dit althans is onze overtuiging. Wij befchouwen onszelve gaarne als in de dienst der Waarheid, en gelijk wij in die roeping onze eere vinden, zoo voelen wij ons daardoor tot de vervulling van dure verpligtlngen gedrongen. Verre van ons op den regterftoel te plaatfen, en ons eene oppermagtige beflisflng aan te matigen; verre van ons voor leidslieden of gidfen uit ,te geven, op wier aanwijzing anderen zullen afgaan in het beoordeelen der voortbrengfelen van kennis en fmaak, willen wij niets anders, dan ons bijzonder gevoelen over de bloemen en vruchten, in den vaderlnndfchen letterhof of ook elders gekweekt, kenbaar maken, met de welmeenende bedoeling, om , naar onze inzigten en onze D 2 52 DE REDACTIE AAN DE LEZERS. vermogens, iets bij te dragen ter bevordering van alwat rein en liefelijk is en wèl luidt. Wanneer wij, bij een terugzigt op den nu wederom afge legden weg, onszelve beproeven, door ons de vraag voor te houden, of wij aan die hooge roeping altoos en in alles zijn getrouw gebleven, zoo kunnen wij ons in opregtheid de ge tuigenis geven, dat dit onze ernftige wil en ons ijverig po gen geweest is. En zou het te veel ingenomenheid met onszelve verraden, zoo wij vertrouwden, dat wijU, geëerde Lezers , in het afgeloopen jaar, niet alleen menig aangenaam uur hebben verfchaft, maar dat wij uwen geest ook nu en dan met nuttige denkbeelden en kundigheden verrijkt, en goede gezindheden bij U hebben opgewekt; dat wij, door befcheidene teregtwijzing of berisping en door hartelijke goedkeuring en welgegronden lof, iets goeds voor onze Letterkunde hebben verrigt? Het is voor ons althans behoefte, aan dit denkbeeld op den dag van heden eenigzins toe te geven ; en wij hopen het dankbaar gevoel, dat ons bezielt, daardoor te verhoogen, ja te heiligen. Maar, opdat dit flreelend gevoel niet in eene dwaze zelfvoldoening ontaarde, zoo fta nevens deze verklaring de even opregte erkentenis, dat wij zelve befeffen, dat ons werk menfchelijk werk, en dus. onvolmaakt geweest is. En gelijk wij met deze erkentenis den jaarkring eindigen, die zich achter ons fluit, zoo gaan wij met den wensch, om het onvolkomene te verbeteren en het goede te verhoogen, het tijdperk te gemoet, dat zich heden voor ons opent. Als dienaars der Waarheid, als befcheidene beoordeelaars van letterkundige voortbrengfelen, als beminnaars en kweekers van alwat goed en fchoon is, hopen wij ook dit jaar tot U te fpreken. Zonder nijd en afgunst zullen wij anderen nevens ons tot hetzelfde doel zien werken, mits zij ons ongehinderd onzen weg laten gaan; wij zullen ons zelfs verheugen, wanneer anderen nog meer mogten bijdragen tot den bloei onzer Letteren, dan in ons vermogen ilond: want wij zijn van de overtuiging doordrongen, dat het Rijk van Wetenfchap en Letteren geene grenzen heeft; en wij kennen daarin geenen anderen naijver, dan die uit liefde voor het ware en goede geboren wordt. Zietdaar, Lezers, den geest, die ook in het nieuwbegonnen jaar ons werken bezielen en befluren zal! Gij deelt met ons in die gevoelens, en daarom achten wij ons door eenen band vereenigd, die niet zoo zeer door het fchrijven en drukken, door het koopen en lezen geknoopt wordt, maar die in. zonderheid gelegd is door wederzijdfche hoogachting, door belangftelling in alwat goed en fchoon is. Blijft ons, ter volbrenging van deze onze voornemens, verder met uwe toegenegenheid vergezellen ,. en ontvangt, bij den aanvang van dit jaar, onzen opregten heilwensch voor den bloei van alwat U en ons in het Rijk van Wetenfchap en Letteren dierbaar is. Amfier dam , 1 Jan. 1837. DE REDACTIE. MENGELWERK. IS DE UITBREIDING DES CHRISTENDOMS AL, DAN NIET, DE TAAK VAN ONS EN ONZE MEDE CHRISTENEN? (*) U it de berigten , die wij federt eenigen tijd van het Nederlandfche Zendelinggenootfchap betrekkelijk de uitbreiding van het Christendom ontvangen hebben, vernemen wij , dat nu en dan een enkel perfoon door den arbeid der Zendelingen tot Christen gedoopt is ; maar van den overgang van geheele volkstammen hooren wij niet. Ook blijven de Zendelingen, zoover wij weten, daar, waar zij zijn. Niemand van hen bragt ter onzer kennisfe, dat hij nu zijnen arbeid op dit eiland of bij dit volk afgedaan kon rekenen, en daarom befloten had, zijne krachten op een ander eiland of bij een ander volk te beproeven. Wij moeten zeggen, dat het Christendom zeer geringe vorderingen maakt, gering vooral, zoo wij het oog vestigen op het uitgebreide veld, dat nog onbearbeid ligt. Immers , hoe veel rsalen overtreffen in getal zij, die geene Christenen zijn, de Christenen ! En wat baat het, zoo van de millioenen onbekeerden hier en daar al een enkel perfooa wordt bekeerd! — Zoude het wel waar zijn, dat alle menfchen, die op den aardbodem leven , Christenen moeten worden ? Is dit wel genoegzaam op ie maken uit de getuigenisfen van Jezus en de Apostelen, die gewoonlijk hiervoor worden aangevoerd ? En indien dit waarheid is, zou het dan wel eene taak zijn, op ons en onze Medechristenen berustende , om de banieren des Christendoms daar te planten , waar zij te voren .niet Honden ? Wat zal het kleine Europa, neen, wat zal een klein deel van Europa (*) Uitgefproken iu eene afdeeling van het Rotterdamfchc Zendelinggenootfchap. MENCELW. 1837, NO, 2. E 54 IS DE UITBREIDING DES CHRISTENDOMS (want in het grootere deel wordt het licht des Evangelies opzettelijk onder eene koornmate bedekt gehouden) op het veel grootere Azië, op het veel grootere Afrika, op het veel grootere Amerika, op het veel grootere Auitralië' vermogen ? Wat zullen wij uitregten in verafgelegene gewesten; wij, die in ons eigen land niet eens overal een zuiver licht ontlteken kunnen; wij, wier invloed op de Joden, die in ons midden verkeeren, zoo bijzonder weinig beteekent ? — Is de uitbreiding van het Christendom niet een werk, waarvoor onze krachten op verre na niet toereikende zijn ? Is het geene ijdele en dwaze onderneming ? En indien wij bedenken, hoe weinigbeteekenend de vorderingen zijn, die onze Zendelingen maken, moeten wij dan niet zeggen: „ Wij met onze eigenwijsheid willen de Goddelijke Voorzienigheid vooruitloopen. God zal, wanneer volgens Zijne wijsheid de tijd daar is, Heiden en Muzelman en Jood wel in Christenen hervormen. Het is verreweg het beste, dat wij onzen arbeid flaken, en vertrouwend afwachten , wat de magtige arm van God bewerken zal." Ik wil niet ontveinzen, dat zulke gedachten weieens bij mij zijn opgekomen, en daarom achtte ik mij verpligt, opzettelijk te onderzoeken , of de uitbreiding des Christendoms al dan niet de taak zij van ons en onze Medechristenen, Ik wil u den loop mijner overdenkingen ter beflisfing dezer belangrijke vraag mededeelen. — Mij dunkt, alles, wat tot voorlichting van ons verftand noodig is, kan ontleend worden uit de woorden, met welke Jezus, nadat Hij tot (lichting van het Evangelie alles had volbragt en uit het graf was verrezen om ten hemel op te varen*, de verbreiding van het Evangelie onder de menfchen gebood. Die woorden zijn ons door Mattheus opgeteekend in het 2811e hoofddeel, het 18de, 19de en 20fte vers , en luiden: „Mij is gegeven alle „ magt in hemel en op aardel Gaat dan henen, on„ derwijst alle de volken , dezelve doopende in den naam „ des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, lee rende hen onderhouden alles , wat ik u geboden heb ! DE TAAK-DEB. CHRISTENEN? 55 „E n ziet, ik ben met ulieden alle de dagen tot de vol„ eindinge der wereld!" Uit deze woorden namelijk blijkt ons: 1. Onder wie het Evangelie verbreid moest worden ; 2. Door wie het verbreid moest worden ; 3. Op welk eene wijze het verbreid moest worden; 4. Wat tot een' onvermoeiden ijver in het bevorderen dier verbreiding opwekt. 1. Jezus wil, dat zijn Evangelie verbreid zal worden onder alle cle volken. — Het is mogelijk, dat op fommige plaatfen in de H. Schrift het woord alle genomen moet worden voor allerlei. In het groote linnen laken, dat Petrus tot zich zag nederdalen uit den Hemel, worden gezegd zich bevonden te hebben alle de viervoetige dieren der aarde en de wilde en de kruipende dieren en de vogelen des Hemels. Gij zult begrijpen, dat hier dit alle opgevat moet worden in den zin van allerlei; niet alle dieren, ook niet volftrekt alle foorten van dieren, maar dieren van allerhande foort waren in dit laken. Indien nu het woord alle in de opgegevene woorden van Jezus ook in den zin van allerlei genomen wordt, dan beveelt Jezus, zijn Evangelie te verbreiden onder de volken der aarde, onverfchillig onder welke; dan heeft Jezus niet zoo volftrektelijk alle volken op het oog, maar laat Hij het aan hen, tot wie Hij zijn bevel rigt, over, zich te vervoegen, tot welke volken zij willen. Ik geloof echter niet, dat Jezus in een' anderen , dan in den eigendommelijken zin, het woord alle gebezigd heeft. De Evangelist Markus, die ons ook het bevel van den verrezenen Jezus ter verbreiding van het Evangelie heeft geboekt, geeft hetzelve op in deze woorden: „ Gaat henen in de geheele wereld, predikt het Euangelium allen creaturen!" En deze taal bij Markus verheft het boven alle tegenfpraak, dat Jezus ook bij Mattheus de verbreiding des Evangelies gebiedt onder volftrekt alle volken. Trouwens, dit is ook geheel in den geest van Jezus. Immers, wij hooren Hem fpreken van een gepredikt worden van zijn Evangelie in de E 2 56 IS DE UITBREIDING DES CHRISTENDOMS geheele wereld (Matth. XXIV: H , H. XXVI: 13); wij hooren Hem zichzelven het licht der wereld noemen (Joan. VIII: 12). Een 'Engel Gods kondigt zijne geboorte aan in dezer voege: „ Ziet, ik verkondig u groote blijdfchap , die alle den volke wezen zal!" (Luk. II: 10). De Godsman Jefaja zegt, dat door Hem de aarde vervuld zal worden met de kennisfe des Heeren, terwijl hij tevens de toebrenging van Heidenen en Joden tot het Christendom voorfpelt (H. XI.) En hoe krachtig zijn de getuigenisfen, die Jezus eigene leerlingen hieromtrent geven ! „ Uitermate is Jezus door God verhoogd , opdat zich in zijnen naam alle knieën buigen, en alle tongen belijden, dat Jezus Christus de Heere zij." (Phil, II: 10 en 11.) „ God heeft ons de verborgenheid van Zijnen wil bekend gemaakt, om in de bedeelinge van de volheid der tijden alles wederom tot één te vergaderen in Christus." (Eph. II: 9 en 10.) Dit is dan vast, dit is met volle zekerheid op te maken uit het gebod, door Jezus ter verbreiding van het Evangelie gegeven: alle volken moeten belijders worden van de Christelijke Godsdienst. En is die Christelijke Godsdienst ook niet uit derzelver aard gefchikt, om de Godsdienst aller volken te zijn ? Zij voorziet alleen in behoeften, die den mensch als mensch eigen zijn; in behoeften dus, die alle menfchen gemeen hebben, onverfchillig in welk eene luchtilreek zij wonen, of van welke kleur en geitalte zii zijn, of in welke eeuw zij geboren worden. Wat Adam in het natuurlijke is voor de menfchen, de oorfprong van aller dierlijk leven , dat is Jezus in het zedelijke voor de menfchen, de oorfprong van aller geestelijk leven. Jezus voorziet ten volle in de behoeften van der menfchen redelijken en oniterfelijken geest. Zijn Evangelie draagt in zichzelve de kenmerken van algemeenheid en duurzaamheid. En aan wie heeft nu Jezus de verbreiding van het Evangelie onder alle de volken opgedragen? 2. Volgens Mattheus in het. 16de vs. fpreekt Jezus tot zijne elf discipelen. Aan deze was door middel van DB TAAK DER CHRISTENEN ? 57 de vrouwen, die door Engelen van Jezus verrijzenis verwittigd waren, last gegeven, om naar Galilea te gaan, waar zij den verrezenen Meester zouden zien. Jezus zelf, aan Maria Magdalena verfchijnende, had dien last herhaald. En het elftal, ofi'choon zij reeds meermalen binnen Jeruzalcms muren het geluk genoten, om hunnen uit den dood opgedanen Fleer te zien, waren tocli naar Galilea opgetrokken op de roepflem van de Engelen en van Jezus zeiven, ten einde daar eene verfchijning te ontvangen, die zij zich konden voordellen, dat van het uiterfte gewigt zijn moest. Tot hen, ter beftemder plaatfe vergaderd, vervoegde zich dan ook de Heer. En nu hoorden zij uit zijnen mond, wat zij nog nooit gehoord hadden, de verhevene magt en majesteit, die Hij van den Vader had ontvangen, en de gewigtige bediening, die zij diensvolgens te bekleeden hadden. Hij, de Mesfias, ging nu in tot zijne heerlijkheid, als Koning van liet rijk, dat Hij door zijn doodslijden had gedicht. Hem was als zoodanig alle magt gegeven in Hemel en op aarde. Nu moesten ook zijne leerlingen worden , waartoe Hij iien van den beginne af aan verordend had , zijne dienaren en gezanten, wier werk het was, Hem , den Koning van het Mesfiasrijk , onderdanen te verfchaffen onder alle volken en gellachten deiaarde. Wij ontdekken alzoo, dat door Jezus de uitbreiding van zijn rijk bevolen is aan zijne elf discipelen, en een ander bevel tot dit einde is niet door Hem gegeven; alleen is dit elftal nog met Matthias en Paulus vermeerderd geworden. Maar zou Jezus , offchoon Hij bepaaldelijk tot zijne elf leerlingen het woord rigtte, alleen aan hen de taak hebben opgelegd, om alle volken tot zijne onderdanen te maken ? Zou dan Jezus niet bedacht hebben, dat die taak voor hen, ook met den besten wil en den grootden ijver, voldrekt onuitvoerbaar was ? Is dat een bevel, overeenkomdig met de wijsheid van den Zone Gods , om aan elf of dertien perfonen op te leggen, alle de volken der aarde te onderwij 58 IS DE UITBREIDING DES CHRISTENDOMS zen? — Tot hoe verre de Apostelen met hunne prediking zijn doorgedrongen, weten wij niet; maar indien wij in aanmerking nemen den tegeniland, dien zij allerwegen ondervonden, en den langen tijd, dien zij hier en daar moesten doorbrengen om eenige vrucht op hunnen arbeid te erlangen, dan moet zulks zich al tot eenen kleinen omtrek hebben bepaald. Het is waar, de Apostelen hebben ook op het papier gefteld, wat zij anders bij monde verkondigden; maar het is hoogst waarfchijnlijk, dat die gefchrevene Evangeliën meer ten behoeve der reeds beftaande gemeenten beftemd zijn geweest, dan ter vorming van geheel nieuwe gemeenten. Wat echter hiervan ook zij, dit is zeker, dat nog heden , nu reeds bijna achttien eeuwen federt den leeftijd der Apostelen zijn verloopen, bij verreweg de meeste volken der aarde de naam van Christus niet gehoord is. — Wat moeten wij nu gelooven: dat Jezus van zijne leerlingen iets hebbe verlangd, hetgeen zij op verre na niet volbrengen konden; of, dat zijn bevel wel in de eerfte en voornaamfte plaats dezen gold, maar toch ook voor volgende gedachten verbindend was? Gewis het laatfte gevoelen komt ons het aannemelijklte voor, inzonderheid als wij bedenken, dat het het eenigfte bevel is, door Jezus ter verbreiding van het Evangelie gegeven, en dit juist op het tijdftip, dat Hij gereed flond van de aarde te fcheiden. Wij mogen het befchouwen als een bevel, dat Hij op aarde achterliet, zonder op perfonen en tijden te zien. Hij zou ten Hemel varen, en aan de zijnen op aarde liet Hij het over, de kennisfe van Hem , onder zijn hemelsch toezigt en zijne hemelfche befcherming, rondomme te verfpreiden. Toen voornamelijk waren het elftal de zijnen; maar fpoedig zouden door de prediking van dit elftal de zijnen worden vermeerderd, op wie dan weder dezelfde taak berustte. Het bevel, eerst aan de elf leerlingen gegeven , zal alzoo overgaan op volgende Christenen, en zal geldig blijven voor alle Christenen van alle tijden, tot zoolang alle volken in den naam van Jezus hunne DE TAAK DER CHRISTENEN? 59 knieën buigen, althans daartoe in de gelegenheid zijn gefield geworden. Ja, zoo moet het bevel van Jezus worden begrepen. De belofte, die Hij als in éénen adem op hetzelve volgen liet: „ Ziet, ik ben met ulieden alle de ,dagen tot aan de voleindinge der wereld!" wijst ten klaarfle aan, dat Hij niet de Apostelen alleen, maar ook alle volgende genachten voor den geest had. Ook ons geldt dan het gebod van Jezus, om zijn Evangelie te verbreiden onder alle de volken der aarde. Hij, de Heer en Koning in de Hemelen, verlangt en verwacht dit van ons! Ja, op ons, de tegenwoordige Christenen, gelijk mede op hen, die na ons Christenen zullen zijn, berust alleen de taak, om daar, waar Christus nog niet bekend is , Hem bekend te maken. Geene andere middelen, dan juist de arbeid der beftaande Christenen , zullen daartoe door Christus worden gebezigd. Ieder zal dit moeten erkennen, die let op de wijze , waarop Jezus wilde, dat het Evangelie verbreid zou worden. 3. „ Onderwijst alle volken," zegt Jezus, „ hen doopende in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles, wat ik u geboden heb!" of met andere woorden: brengt ter kennisfe aller volken mijne leer, leven, daden én lotgevallen, en, wanneer zij voor waarheid aannemen , wat gij hun meldt, wanneer zij gelooven, doopt hen dan, ten teeken, dat zij deelgenooten worden van die zaligheid, waarvan God de Vader de oorzaak is, ik de Zoon het middel ben, en de Heilige Geest de bewerker is ! Spoort hen vervolgens aan tot het beflendig betrachten mijner geboden! -- Jezus wil, dat zijn rijk worde uitgebreid door middel van onderwijs, hetwelk hen, die het ontvangen, tot geloove moet brengen. Hij moge door zijne Goddelijke kracht heilzamen invloed oefenen op den onderwijzer en den onderwijzeling, onderwijs blijft toch het middel, waardoor het Christendom volgens den wil van deszelfs Stichter uitgebreid moet worden. Onderwijs was het middel, dat de Apostelen 60 IS DE UITBREIDING DES CHRISTENDOMS hebben aangewend; onderwijs is het middel, waardoor elk mensch , wie hij ook zij, Christen worden moet. Of zoudt gij denken, dat Jezus tot voltooijing van het Christendom andere middelen aanwenden zal, dan die Hij tot deszelfs eerfte vestiging heeft gebruikt? Zoudt gij denken, dat die volken, die nog vervreemd van Jezus leven, anders dan door onderwijs en onderwijzers zullen worden toegebragt? Het zou dan door eene of andere wonderdadige werking uit den Hemel moeten zijn. Maar dan zou ook het Christendom geheel en al van gedaante moeten veranderen; want het wezen van den Christen beftaat in geloof, en gelooven is eene werkzaamheid van onze hoogere geestvermogens. Maar bij hem, die wonderdadig bekeerd wordt, blijven die vermogens buiten werking; hij kan niet gezegd worden te gelooven, of in gemoedelijke overtuiging, uit eigen' vrijen wil, iets aan te nemen of te omhelzen; door de zinnen bedwelmende kracht eens wonders wordt hij gedwongen. Zoo het geloof vervalt, dan vervalt ook het geheele wezen van den Christen; want geloof is de fpil, waarom het wezen van den Christen draait. Een geheel ander Christendom dan het onze zou alzoo te voqrfchijn komen. En Apostel Paulus zegt: „ Al ware het ook, dat wij, of een Engel uit den Hemel, u een Euangelium verkondigde buiten hetgene wij u ver kondigd hebben, die zij vervloekt!" (Gal. I: 8.) Bijaldien de volken , die nog geene Christenen zijn , Christenenzullen worden door wonderkracht, dan is het geene waarheid, wat de Schrijver van den Brief aan de Hebreen betuigt: „ Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid." (H. XIII: 8.) Immers Jezus , toen Hij op aarde verkeerde, heeft ten krachtigftè getoond, hoe afkeerig Hij er van was, om door dwang iemand tot zich te trekken. Menfchen, die Hem volgden alleen om wonderdaden te zien, erkende Hij niet voor de zijnen. Bij de geringen en aanzienlijken der Joden llelde Hij wel alle pogingen in het werk, om hen te overtuigen-, dat Hij.de Mesfias was; maar. DE TAAK DER CHRISTENEN V 61 zoo deze Hem niets baatten, nam Hij tot middelen van dwang zijne toevlugt niet, ook dan niet, als Hij hiertoe werd aangezocht; ook dan niet, als Hij door de tergendfte beleedigingen hiertoe werd uitgedaagd. Eer ftierf Hij den folterendften dood, dan dat Hij er toe befluiten kon, om door de .ontzaggelijkfte teekenen zijne wederpartijders te doen gevoelen, dat Hij de Mesfias was. Ja , waartoe anders is Hij ook als mensch geboren geworden, en heeft Hij als mensch , den menfchen in alles gelijk, zonder eenig teeken van zijnen Goddelijken luister , onder de menfchen verkeerd, dan alleen, omdat Hij voor Mesfias wilde aangenomen zijn uit eigene beweging , uit eigene overtuiging ? — Het is niet mogelijk , dat Jezus nu- middelen te baat kan nemen, waarvan Hij toen zoo afkeerig was. Alwie nog geen Christen is , hij zal door onderrigt, dat hem uit eigene beweging tot gelooven brengt, Christen worden ; aan geene wonderkracht mogen wij denken. — En van waar zullen Heidenen en Joden en Mahomedanen dit onderrigt anders ontvangen, dan van de beflaande Christenen ? De kennis van Jezus leer, leven, daden en lotgevallen zal hun uit den Hemel niet worden medegedeeld; ook dit zou het gelooven uit eigen' vrijen wil in den weg ftaan: en daarenboven , wij kunnen tot zulke bedrijven geene wonderkracht verwachten , waar dezelve niet volftrekt noodig is. Van de beftaande Christenen kan het onderrigt komen, dat hen, die nog geene Christenen zijnto t de omhelzing van het Christendom brengen moet, en daarom moet het ook van hen komen. Maar, moeten wij dan van dit onderwijzen opzettelijk ons werk maken?. Kunnen wij het niet overlaten aan den loop van den tijd? Het licht des Evangelies, dat reeds eenige volken der wereld befchijiit, zal als van zelve tot de naburige volken overgaan, en zoo van nabuur tot nabuur, tot het dan eindelijk eens alle volken der aarde beftrale.n zal. Is het gebod, dat Jezus toch bepaaldelijk aan zijne Apostelen gaf, voor ons in denzelfden zin verbindend als voor hen ? — De ondervin 62 IS DE UITBREIDING DES CHRISTENDOMS ding heeft geleerd, dat er altijd groote moeite aan verbonden was, een volk tot de omhelzing van het Christendom te brengen. Meestal waren onbefchaafdheid, voorouderlijke gewoonten, diepgewortelde vooroordeelen de beletfelen, die men overwinnen moest. En zoo er al eenig volk kan worden opgenoemd, dat als bij toeval een Christelijk volk geworden is , het werk van beftaande Christenen zal daarvan toch wel de eerite oorzaak zijn geweest. Ook bij de opgenoemde zwarigheden, die eene als 't ware toevallige uitbreiding van het Christendom in den weg ftaan, kan men nog de taal voegen. Twee volken, offchoon naburen, hebben dikwerf eene geheel verfchillende en voor elkander onverftaanbare fpraak. Daarom kunnen wij niet verwachten, dat het Christendom door den loop des tijds als van zelve zich verfpreiden zal over den aardbodem. Zonder dat wij Christenen er opzettelijk ons werk van maken, zal dat gezegende tijdftip wel nimmer aanbreken. Het bevel, dat Christus tot de eerfte vestiging van het Christendom gaf, geldt in denzelfden zin ook nu bij den gedeeltelijken ftand van het Christendom ; maar geldt ook nu op dezelfde wijze. Hij gaf toch dat bevel niet aan alle belijders van zijnen naam; meer dan vijfhonderd broederen waren tegenwoordig, en, flechts tot elf, die Hij hiertoe reeds van den beginne had uitgekozen, rigtte Hij zijne taal. Hij wist, dat bij lange na allen niet de gefchiktheid en de neiging bezaten tot de Evangelieprediking; alleen hen, die hiertoe gefchikt waren, had Hij uitgekozen, en tot deze was zijne taal: „ Gaat henen, onderwijst alle volken!" Op dezelfde wijze is het bevel van Christus tot uitbreiding van het Christendom voor de hedendaagfche Christenen geldig. Op hem, die geen' aanleg en lust heeft tot de Evangelieprediking, of wien de omftandigheden het verbieden, ilaat het bevel van Christus niet; hij blijve te huis bij zijn gezin en have, gelijk Lazarus te Bethanië bij zijn zusterenpaar. Lazarus was toch ook een vriend van Jezus. Maar tot dezulken on DE TAAK DER CHRISTENEN ? 63 der de beftaande Christenen, die er gefchiktheid toe bezitten, en de neiging er toe ontwaren, en die door geene gewigtiger verpligtingen teruggehouden worden, klinken nog de woorden van Jezus: „ Gaat henen, onderwijst alle volken!" en bepaaldelijk mogen zij de belofte op zich toepasfen: „ Ziet, ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleindinge der wereld!" — Onderfeheiden zijn, volgens de taal des Evangelies, de gaven, waarmede de Heer in den Hemel de zijnen toerust , niet flechts tot de vestiging, maar ook tot den gedurigen opbouw des Christendoms. Uitdrukkelijk zegt dit de Apostel Paulus: „ Die nedergedaald is in het graf, is dezelve ook, die opgevaren is verre boven alle de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zoude. En dezelve heeft gegeven fommigen tot Apostelen, en fommigen tot Profeten, en fommigen tot Euangelisten, en fommigen tot Herders en Leeraars, tot de volmakinge der heiligen, tot het werk der bedieninge, tot opbouwinge des ligchaams van Christus; totdat wij alle zullen komen tot de eenigheid des geloofs en de kennisfe des Zoons Gods, tot eenen volkomenen man, tot de mate der grootte der volheid van Christus." (Eph. IV: 10—13.) Gij moogt deze uitfpraak niet volkomen begrijpen, dit toch begrijpt gij, dat Christus gedurig eenigen onder de zijnen toerusten zal met de bekwaamheid tot de prediking des Evangelies in onverlichte landen , en dat Hij hiermede zoolang zal volhouden, totdat de Christelijke Godsdienst zij, wat zij worden kan en moet, de Godsdienst van alle volken der aarde. Meent echter niet, dat de uitbreiding 'des Christendoms, offchoon wij in perfoon daarmede ons niet behoeven te bemoeijen , eene zaak is , die ons in geenen deele aangaat ! Zij, die tot het Zendelingswerk roeping gevoelen , behooren tot ons; zij zijn lieden uit den fchoot der hedendaagfche Christenheid; zij hebben en tot hunne verdere voorbereiding en tot hunnen dadelijken arbeid in alle opzigten onze onderfleuning en medewerking noodig. Jezus zelf vond voor zich en voor zijn reisgezel 64 IS DE UITBREIDING DES CHRISTENDOMS fchap het levensonderhoud in de giften van diegenen zijner vrienden en vriendinnen, die, in het rustige bezit van have. en goederen, in hunne eigene woning hunne dagen lieten. (Luk. VIII: 3.) Naderhand werden de Apostelen van het benoodigde voorzien door de gemeenten , gelijk ons blijkt uit den Brief aan de Philippenfen en uit den eerften Brief aan de Corinthiërs. (H. IX.) „ Alzoo heeft ook de Heere geordineerd," zegt Paulus, „ dengenen, die het Euangelium verkondigen, dat zij van het Euangelium leven." (vs. 14.) Ook wij kunnen en moeten iets doen, om het Evangelie ter kennisfe van alle volken te brengen. Wanneer van de hedendaagfche Christenen fommigen hunne perfoonlijke krachten wijden aan de uitbreiding des Christendoms, en de overigen zich tot het bijdragen van milde giften verbinden, dan handelen ook wij volgens het uitdrukkelijke bevel, en in den geest van den Heere Jezus Christus; dan volvoeren ook wij , wat die Heer aan de zijnen van alle tijden heeft opgelegd, en wat Hij door hunnen arbeid alleen bewerkftelligen wil , de verbreiding der kennisfe van Hem over de ganfche aarde! O , met welk een welgevallen moet de Koning zijner kerk nederzien op zijne tegenwoordige belijders, zoo door hunne pogingen vele nieuwe tempels derzelver toppen hemelwaarts heffen , en in dezelve duizenden nieuwe belijders den Eenigen en Waarachtigen aanroepen als hunnen gemeenfchap pelijken Vader! De gëwigtige vraag is beflist, of de uitbreiding van het Christendom al -dan niet het werk zij der hedendaagfche Christenen. Onze Heer in de Hemelen wil en verlangt zulks van ons, overeenkomftig zijn eens gegeven bevel, toen Hij op het punt ftond de aarde te verlaten en zijne Hemelhceflijkheid in te gaan. Letten wij nu nóg op hetgene dit bevel in zich bevat, om ons tot onvermoeiden ijver in het aanbevolen werk op te wekken! 4. Jezus zegt: „ Mij is alle magt gegeven in Hemel en op aarde. Gaat dan henen, maakt alle volken tot mijne belijders ! en ziet, ik ben niet ulieden alle de DE TAAK. DER CHRISTENEN ? 65 dagen tot de voleindinge der wereld!" — Hoe zouden wij kunnen aarzelen, om het gebod te volbrengen van zulk een' verheven perfoon, die naast God bekleed: is met de hoogfte niagt en majesteit ? Hoe zouden wij nog kunnen aarzelen , om in den eigenlijkften zin dienaren en gunftelingen van dien verheven' Goddelijken perfoon te worden? Hoe zouden wij nog met bekommering kunnen opzien tegen het werk ons aanbevolen, hoe veel omvattend en moeijelijk dan ook hetzelve ons voorkome, daar Hij, wien alle magt in Hemel en op-aarde gegeven is, met ons zijn zal? Het is waar, zeer klein is het getal der aardbewoners , die Christenen zijn, in vergelijking van het getal der aardbewoners, die door hen tot Christenen moeten worden gevormd. Doch , baart dit bekommering, hoe bekommerd moeten dan wel de elf Apostelen zijn geweest, die naar het bevel des Heeren aan de uitbreiding des Christendoms de eerfte hand moesten leggen, en alzoo met de geheele bevolking der aarde te doen hadden! En toch met moed aanvaardden zij de hun opgelegde taak : zij vertrouwden op de magtige hulp en befcherming van hunnen in den Hemel verhoogden Heer, en vonden zich in dat vertrouwen geenszins te leur gefield. Neen, geen aantal kan bekommering wekken! Wat toch zullen de gezamenlijke krachten der menfchen baten tegen hem, die onder de begunftiging der Goddelijke Almagt werkt ? Ook zwarigheden en hindernisfen mogen ons dan niet affchrikken. Christus, die door ons zijn rijk uitbreidt, bezit in Hemel en op aarde alle magt; Hij is met ons, en zal ons allen tegenfland doen te boven komen. Ja , juist daartoe heeft Hij, volgens de taal van Paulus, zulk eene uitgebreide magt ontvangen, opdat Hij alle heerfchappij en alle magt en kracht zou kunnen vernietigen. Hij moet als Koning heerfchen, totdat Hij alle de vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben. (1 Cor. XV: 24. en 25.) Als Christus, de Koning in de Hemelen, met ons is, wie zal dan tegen ons zijn ? Gaan ook de Zendelingen niet dan zeer langzaam vooruit, het is niet 66 IS DE UITBREIDING DES CHRISTENDOMS , ENZ. mogelijk, dat ontmoedigende gedachten bij ons kunnen opkomen, of wij ons ook een herfenfchimiriig doel voorftellen, of de arbeid wel naar onze krachten berekend is , of wij ook de wegen der Voorzienigheid trachten vooruit te loopen! Aan Jezus is tot uitbreiding van zijn rijk door God alle magt gegeven, en Jezus gebruikt hiertoe geene andere middelen, dan den arbeid dergenen, die op aarde de zijnen zijn ; en wij arbeiden volitrekt overeenkomilig het gebod door Hem gegeveni tot het geloove onderwijzen wij, en op het geloove doopen wij. Onze arbeid kan niét ijdel zijn; onze arbeid moet gelukken ! Door de pogingen van de hedendaagfche Christenen en van hen, die na ons Christenen zullen zijn, moet de volheid der Heidenen ingaan, en moet gansch Israël zalig worden! Eens, bij het werk der elf discipelen, brak een oogenblik aan, waarop het feheen, dat weder het Christendom van de aarde zou verdwijnen ; doch daar trad de vurige, ijverige, moedige Paulus op , en ftichtte van ftad tot ftad en van volk tot volk gemeenten. Zoo herfchept de Heere Jezus de donkerfte uitzigten in het helderfte licht! — Gaan wij dan, elk onzer op zijne wijze en naar zijn vermogen, moedig en onverfchrokken voort in het volbrengen van Jezus bevel tot uitbreiding van het Christendom ! Sluiten wij ons gereedelijk aan onze Medechristenen aan, om gezamenlijk te werken ! Zorgen wij, dat Jezus ontvange, wat Hij van zijne tegenwoordig levende belijders verwachten mag! Veel, zeer veel gewis zullen wij aan volgende genachten moeten overlaten; maar toch de bewustheid van het onze gedaan te hebben, daalt met ons in het graf, waaruit Jezus ons opwekken zal bij de voleindinge der wereld, op het oogenblik, dat in zijnen naam aller menfchen knieën zich buigen, en aller tongen Hem als Heer belijden ! Christenen , zijt ftandvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig in het werk des Heeren, als die wetet, dat uw arbeid in den Heer niet ijdel is! Cl Cor. XV: 58.) Twisk , bij Medemblik. s. HOEKSTRA. TEGENWOORDIGE GENEESKUNST IN TURKIJE. TEGENWOORDIGE STAAT DER GENEESKUNST IN TURKIJE. De Turkfche Geneesheeren leiden hunne wetenfchap af van zekeren Arabier, LOCKMA N genaamd, die Arts was in het leger van den Profeet, en, volgens verordening van dezen, de geheimen der kunst aan anderen moest mededeelen. Die dervis deed, naar men zegt, vele wonderen, waarvan de herinnering bewaard is gebleven bij overlevering. Hij onderwees de leden van zijne orde, die vervolgens de opgegevene voorfchriften der Geneeskunst aan hunne erfgenamen, van geflacht tot geflacht, overdroegen. In Turkije, namelijk , is de Geneeskunst eene erfelijke bezitting, zoodat de zoon van een' Geneesheer, indien al geene bekwaamheid, ten minfte de praktijk of kalanten des vaders erft. Ook zijn de Artfen, welke tot deze geestelijke orde behooren, meer bedreven in zekere bijgeloovige verrigtingen, dan in de geneeskundige wetenfchap, die zich tot de kennis der krachten van eenige planten bepaalt. Nu eens fchrijven zij het ontiiaan eener ziekte aan Gods gramfchap toe, dan weder aan de boosheid des Duivels; maar zij nemen geene toevhigt tot de plegtigheid der afbidding of uitdrijving, dan wanneer men hun eene goede belooning belooft. Zoo de fom, die zij ontvangen, aan hunne verwachting beantwoordt, komt er aan hun bidden bijkans geen einde; hunne rozekran* fen draaijen onophoudelijk in hunne handen, en zij dienen aan de lijders fpreuken uit den Koran, de eene na de andere, toe. Kunnen de kranken deze drooge medicijnen bezwaarlijk doorflikken, en geven zij de voorkeur aan een vloeibaar geneesmiddel, zoo worden de heilige woorden met krijt op een bord gefchreven, dat men vervolgens afwascht, en het water, dat tot deze afwasfching diende, is dan een drankje, waaraan men groote kracht toekent. De Turken, en in het algemeen de volken van het Oosten, hebben een groot vertrouwen 68 TEGENWOORDIGE STAAT DER GENEESKUNST op amuletten; Mahomedanen, Joden en Christenen zelfs — allen ftellen zich onder derzelver befcherming, wanneer zij door eenig ongeluk meenen bedreigd te worden. Ook zijn er weinigen, die fterven, zonder twee of 'drie amuletten te hebben, van welke zij hulp verwachten. Dezelve beftaan meestal in een ftuk papier, waarop eene fpreuk uit den Koran of uit den Bijbel is gefchreven, verfierd met geheimzinnige teekens, in eerie driehoekige gedaante gevouwen en zorgvuldig in een zakje bewaard, dat men op de huid draagt, het zij door middel van eene koord, het zij aan den tulband gehecht. De amuletten, die gerekend worden tegen kogel en dolkfteek te beveiligen, zijn zeer duur. Hoe onkundig de Turken doorgaans ook zijn, zij weten' nogtans de voordeelen van opleiding en ftudie op prijs te Hellen. Een vreemd Geneesheer, vooral zoo hij een Frank is, geniet hooge achting, en wordt door velen bij voorkeur boven de inlandfche Artfen geroepen. Maar deze aanmoediging, welke'buitenlanders ten deel valt, geeft '.meermalen aanleiding tot verregaande misbruiken. Want, daar er geen middel beftaat, om zich van 'de wezenlijke kunde dier vreemdelingen te verzekeren, komt er menigeen, welke, gedreven door fchandelijke hebzucht, zijn voordeel doet met de ligtgeloovigheid der Turken. Dikwijls ziet men lieden, die in Europa nooit met geneeskunde zich bemoeid hebben, eensklaps in Geneesheeren veranderd te Konftantinopel. Doctor OPPENHEIM verhaalt, dat hij eens te Smima met een' vermaard Fransch Geneesheer in confult werd geroepen, en dat deze man hem bekende, nooit anders voor dit beroep zich geoefend te hebben, dan toen hij, ais tamboer-majoor, bij het leger diende. Onder de eerfte Heelmeesters bij het Turkfche leger bevond zich een Malthezer, die brievenbefteller op Corfu wras geweest., en een Italiaan , een gewezen Kapitein van een koopvaardijfchip, die fchipbreuk op de kusten van Klein- Azie had geleden. Vreemdelingen uit alle landen en van allerlei beroep , maar inzonderheid Grieken, Joden an IN TURKIJE. Armeniërs, ook Bosniërs, en oude vrouwen zelfs, maken gebruik van de ligtgeloovigheid der Turken. Evenwel zijn er onder de buitenlanders ook verfcheidene Geneesheeren, die geltudeerd hebben; maar zij maken een betrekkelijk zeer klein getal uit. Het is treurig, de Geneeskunst dermate verlaagd te zien in een land, alwaar de inwoners een zoo hoog denkbeeld van dezelve hebben en zoo veel eerbied voor Geneesheeren toonen. Een bekwaam Arts wordt bij de Turken bijna als een heilig perfoon aangemerkt, en het woord Hekim is de zekerde befcherming tegen (taalkundige en godsdienftige vervolgingen. In den laatften ftrijd tegen, de Rus/en werd de fabel van den Turk, reeds boven het hoofd van een' verwonnen vijand opgeheven zijnde, meermalen op het enkel roepen van Hekim teruggehouden. Er is een klein Grieksch gewest, Sogora, in het Pachalik van Janina, waar de beoefening der Geneeskunst de voornaamfte bezigheid der inwoners uitmaakt. Derzelver wetenfchap beftaat nagenoeg in eenige recepten , die van geflacht tot geflacht overgaan. Uit drie of vier dorpen komt een zwerm van zwervende Artfen voort, die zich ieder jaar in alle de deelen van het Ottomanfche gebied verfpreiden. Men begrijpt ligt, hoe onkundig deze lieden zijn. Ook ziet men eene menigte even onwetende Joodfche Geneesheeren, die, met een' knapzak op den rug, fteden en dorpen doorkruifende, overal met een fcherp en doordringend geluid fchreeuwen : ei Hekim ! ei Hekim! (de Geneesheer ! de Geneesheer!) Wanneer iemand hen raadpleegt, voelen zij den pols, en zeggen met eene luide ftem: „ Ik ken uwe ziekte." Dan openen zij den zak, geven pillen of een poeijer, en ontvangen daarvoor van den lijder dankbetuigingen en geld tevens. Een Turksch Geneesheer verneemt alles door het voelen van den pols; hij meent niet noodig te hebben , dat hij acht geve op andere teekenen. Zoodra hij dan door middel van den pols omtrent de natuur der ziekte re- MENGELW. 1837. NO. 2. F 70 TEGENWOORDIGS STAAT DER GENEESKUNST kent verzekerd te zijn , geeft hij zulks te kennen, en bepaalt den tijd, binnen welken de ongelleldheid zal ophouden. Nu fmeekt hem de zieke, dat hij een geneesmiddel geve, hetwelk eene ongemeene en krachtige werking doet; hetgeen men dan als de krifis befchouwt. Wat niet fpoedig en zigtbaar helpt, verliest het vertrouwen. Men houdt hier het meest van fudorifica, purgantia en diuretica. De Turken nemen gaarne zeer groote dofes in , ten einde beter krifis te krijgen. In het algemeen geven zij aan drankjes de voorkeur. Nooit zal men van eenen Turk verkrijgen , dat hij een braakmiddel gebruike, of zich een lavement late zetten. Te vergeefs ook zou men hem aanbevelen , om van leefwijze te veranderen; hij kan de nuttigheid van een dieet niet begrijpen. Evenwel brengt de gewoonte mede, dat velen zich onderwerpen aan iets, dat men de lentekuur noemt. Deze kuur beftaat hierin, dat eerst een fterk purgeermiddel wovdt genomen, en vervolgens een aftrekfel van onderfcheidene planten gebruikt, dat men dagelijks met zekere hoeveelheid wei inneemt. Onder de middelen, welke tot bloedzuivering dienen, is adderen- bouillon in de hoogfte achting. De meest gezochte adders zijn die, welke in de nabijheid van Adrianopel gevangen en jaarlijks in groote menigte naar Konfiantinopel en andere fteden des rijks verzonden worden. Men bewaart dezelve in houten vaten, en wanneer men eenigen noodig heeft, laat men ze over den rand er uitkruipen. Het is ligt te begrijpen, dat dit werk veel voorzigtigheid en behendigheid vordert; maar ook dan nog gebeurt het meermalen, dat de arme Apotheker, die het middel moet bereiden, wordt gebeten. De beet is dikwijls gevaarlijk, foms zelfs doodelijk. Wanneer men, zonder ongeluk, het kruipend dier uit het vat heeft gekregen, neemt men kop en huid van hetzelve weg; het overige wordt in dunne mootjes gefneden, welke men in water laat koken, om deze bouillon te bekomen. De Oosterlingen maken ongemeen veel werk van ba IN TURKIJE den, zoo wel om ziekten te voorkomen, als om die te genezen. Langen tijd voortgezette wrijvingen , het trekken aan de leden en het drukken op de vleezige deelen hebben heilzamen invloed op de gezondheid. Wanneer men er geen getuige van geweest is , kan men bezwaarlijk de bewegingen zich verbeelden, welke aan de gewrichten medegedeeld worden. Een bekwaam badmeester draait dezelve in alle rigtingen ; hij doet ze onophoudelijk kraken, alsof er leden gezet worden. Deze baden zijn bijzonder dienftig voor huidziekten, jicht en rheumatismus. De badhuizen lokken uit door een fraai aanzien en fchoone inrigting; evenwel is de prijs zoo matig gefield, dat ook de armfte Turken er gebruik van kunnen maken. De zieke Turk doet gewoonlijk vele beloften, die hij echter bij zijne herftelling wel eens vergeet. Daarom gebruikt de Geneesheer veelal de voorzorg, dat hij, alvorens de behandeling te ondernemen, eene bepaalde geldfom vordert, of door eene gefchrevene overeenkomst zich van -de betaling poogt te verzekeren. Dit ftuk wordt geileld in handen van eenen ambtenaar, die de voldoening kan vorderen, en dan tot belooning zijner vlijt tien ten honderd van de bedongene fom ontvangt. Dit zet natuurlijk zijnen ijver aan ; evenwel gebeurt het foms, dat de fchuldenaar de betaling weet te ontduiken, door aan den regter twintig ten honderd te geven. Zoodanige fchriftelijke overeenkom (ben dienen intusfehen niet alleen om het bedongen loon te verzekeren, maar ook om het leven van den Geneesheer te beveiligen, in geval de kranke komt te fterven. De Turk befchouwt" het mes van den Heelmeester ten naastenbij als den dolk van eenen vijand, en acht zich geroepen, om den dood van eenen nabeftaande te wreken , die onder eene heelkundige bewerking is bezweken. De arme Heelmeester is alzoo dikwijls, om erger gevolgen te , voorkomen, genoodzaakt, den prijs des bloeds te betalen, ten einde de gramfchap der aanverwanten van den overledene te bevredigen. Om zich tegen alle befchuldiging in veilig- F 2 72 TEGENWOORDIGE STAAT DER GENEESKUNST heid te {tellen, gaat de Heelmeester met een' der naastbeftaanden bij den Cadi of Mufti, en verkrijgt van dezen een fetwa of vrijwaringsblijk, dat hem befchermt voor vervolging, indien de kranke mogt bezwijken. Doctor OPPENHEI M zelf ondervond, welken afkeer de Turken van iemand hebben, die eene ongelukkige operatie heeft gedaan. Na den (lag bij Monastir, den 24 April 1830, had hij eenen gekwetften Delhi het been afgezet. Eenigen tijd daarna door den Grootvizier naar Kistina gezonden zijnde, om nieuwelings geligt krijgsvolk in oogenfchouw te nemen, werd hij verzocht, bij den Cadi te komen. Deze ambtenaar, vernomen hebbende , dat OPPEN H EI M de perfoon was , die SOLIMAN- AG-A, óenDelhi, geopereerd had, zeide tot hem: Gij ziet hier den vader van SOLIMA N-A GA , welke den prijs des bloeds van u eischt, dien hij regt heeft te vorderen. Maar de Doctor, die zich door befcherming bij den Vizier in veiligheid had gefteld, wist den Cadi tot reden te brengen. Sterft iemand aan eene inwendige ziekte, zoo loopt de Geneesheer, die hem behandelde, niet ligt gevaar, wanneer de overledene geen' belangrijken en zeer voordeeligen post bekleedde. In dit geval zoeken foms de naaste betrekkingen, door den dood veel verloren hebbende, zich te wreken op den Geneesheer, welke dan best doet, die woede van on zinnigen te ontwijken. Het gebeurt ook wel eens, dat een Geneesheer geroepen wordt, niet bij een' kranke, maar bij een' doode. Hoe vreemd dit ook fchijne, het is nogtans letterlijk waar; en voor deze gevallen wordt altijd het best betaald, dewijl de heeren van de kunst het dan in hunne magt hebben, om zoodanige voorwaarden, als zij maar willen, op te leggen aan de genen, die hen laten roepen. De reden is deze. Zoo dikwerf in Turkije de beftuurder van een gewest, of een Mufti of eenig ander hoog ambtenaar fterft, vervallen alle zijne bezittingen aan den Staat. Zijne naastbeftaanden hebben er dus belang bij, om , zoo lang mogelijk , zijnen dood te IN TURKIJE. verbergen, tot dat zij zijne nalatenfchap in veiligheid gebragt, of liever, tot dat zij een gedeelte daarvan gebruikt hebben, om van de leden des Divans de vergunning te erlangen, dat zij het overige mogen behouden. Zoo weet m«n, dat de vader van den tegenwoordigen Pacha van Uskafe reeds vier jaren begraven was, vóór dat zijn dood openlijk werd bekend gemaakt. Gedurende dezen tijd had de zoon den post des vaders waargenomen, en diens handteekening op de openbare (lukken nagemaakt. Intnsfchen zocht men overal hulp voor den zoogenaamden kranke, eTi liet zelfs beroemde Geneesheeren uit Konftantinopei komen; maar, dit is ligt te begrijpen, men liet hun niet toe, den lijder te zien: trouwens, in Turkije behoeft dat ook minder, wan. neer men flechts naauwkeurig de gefteldheid van den pols befchrijft. leder Geneesheer bereidt zijne eigene geneesmiddelen. Eigenlijke Apothekers zijn er niet, behalve te Konftantinopei, en in eene of twee andere groote (leden. Daar nu het verkoopen van zoodanige dingen, als men gewoonlijk in eene apotheek vindt, aan geene wettelijke bepalingen is onderworpen , heeft er dikwerf vergiftiging plaats, het zij dan bij toeval, het zij met opzet. Soms weegt men een geneesmiddel in eene fchaal, waarin nog overblijffelen van fublimaat of van rattenkruid gevonden worden 5 en meermalen fchrijven onkundige Artfen (lerke middelen in zoodanige hoeveelheid voor, dat dezelve eene gevaarlijke of doodelijke uitwerking hebben. Het kermen en wringen van den lijder wordt dan aangemerkt als gevolg en bewijs van bezetenheid. Terftond laat men een' Turkfchen Dervis en een' Christen- Priester komen, welke gelijktijdig, ieder op zijne wijze, overgaan tot de uitbanning. Men roept bedienaren van twee verfchillende Godsdienften ; want, zeggen de bijgeloovigen, wij kunnen toch niet weten, of de Duivel, die onze ziel in zijne magt heeft, Mahomedaan of Christen is. Opzettelijke vergiftiging heeft menigvuldig plaats, en dik werf vindt rrien gelegenheid, om hiertoe de medicijnen te doen dienen, De Turk gelooft niet, eene misdaad te begaan, wanneer hij zijnen vijand vergiftigt. Hij brengt daarvoor twee redenen bij; de eerfte, zegt hij, is, dat, zoo wij hem niet vergiftigen, hij het ons zal doen, en de tweede, dat het vergif, hetwelk men toedient, geene uitwerking zal hebben, indien hij niet moet fterven. TEGENWOORDIGE STAAT DER GENEESKUNST „ Het is treurig te zien, (zegt Doctor OPPEN HEIM, van wien wij deze bijzonderheid ontleenen) dat de leer van een onvermijdelijk Noodlot aanleiding geeft tot zoodanige wanbedrijven. Bij Mahomedanen heeft men hierover zich minder te verwonderen, maar moet het inzonderheid betreuren, dat lieden, die Christenen heeten, deel nemen aan zoodanige misdaden, en bijna altijd de handlangers zijn. Die van de Griekfche belijdenis vooral laten zich tot zoodanige dingen gebruiken. Voor een braaf man is het bijna onmogelijk, ais Geneesheer, een' rijken en magtigen Turk te bedienen ; want als die hem last geeft, om iemand te vergiftigen , en hij weigert, zoude dit hemzelven het leven kunnen kosten. Ik weet het bij eigene ondervinding. De laatfte ftrijd der Turken tegen de Albanezen was op eene voordeelige wijze geëindigd, niet door meerderheid van moed of veelheid van troepen of betere krijgstucht, maar door list en verraad. Twee der magtigfte vijanden van den Sultan, WHELY-BEY en AKBUN-BEY, de Leeuw bijgenaamd, werden gedurende een' wapenftilftand uitgenoodigd, om de wapenfchouw der geregelde troepen bij te wonen; iets, dat bij hen veel belangftelling moest verwekken, wegens de nieuwheid van het fchouwfpel. De Vizier liet hen dooden, op het oogenblik, dat zij voorbij een der bataljons gingen. De zoon van den Vizier EMIN, Pacha van Gomera, heeft door hetzelfde middel zich ontdaan van verfcheidene zijner geduchtfte vijanden. Eens gaf de Grootvizier mij een tee- ken om te blijven. Toen de lieden van zijn Hof allen zich verwijderd hadden, liet hij koffij, pijpen en een fchaakbord brengen. Nu bevond ik mij alleen in het gezelfchap van eenen man, die van allen, die hem omringden, eene onbepaalde gehoorzaamheid vorderde en erlangde, en wiens wil meer dan honderdduizend koppen had doen vallen. Hij wenkte mij, om op den divan te gaan zitten, en begon te roo- ken; maar ik, de etiquette in acht nemende, raakte mijne pijp niet aan. Na eene korte poos zich met het fpel bezig gehouden te hebben, zag hij op, vestigde zijnen blik op mij, en fprak: Hekim-bachi! ik heb vijanden. Gij kunt mij helpen en — gij zult het doen. Hij gaf mij eenen wenk, dat ik mij moest verwijderen. Ik behoefde hem dus niet te antwoorden. Ik maakte eene diepe buiging en ging heen, zeer ontroerd en in groote verlegenheid; want de weinige woorden van den Vizier waren voor mij maar al te duidelijk. Ik IS TURKIJE. bewees namelijk geneeskundige hulp aan twee Albanezen van hoogen rang, welke, zich niet durvende vertrouwen aan den Geneesheer van den Grootvizier, zich tot eenen Doctor van het leger hadden gewend, en dus mij raadpleegden. De Vizier, die dit wist, verlangde, dat ik hem van deze twee vijanden zou ontdoen. — Na de moeijelijkheid van mijnen toeftand overpeinsd te hebben, zag ik geen ander middel, om het mij dreigende gevaar te ontkomen, dan door groote geldelijke opofferingen te doen bij den Kroff (Thefaurier) van den hebzucbtigen Vizier, en bij diens Grammatiko (Secretaris). Ten zelfden tijde wendde ik voor, ziek te zijn, en hield mijne kamer. Twaalf dagen waren verloopen federt deze ontmoeting met den Vizier, en mij was nog niets merkwaardigs overgekomen. Op den dertienden dag trad des morgens mijn bediende binnen, en bragt mij, als naar gewoonte, koffij en mijne pijp. Reeds had ik den kop bijna uitgedronken, toen ik een' onaangenamen fmaak bemerkte, die mij iets kwaads deed vermoeden. Ik nam op ltaanden voet een braakmiddel, en liep met den kop naar de apotheek van het leger, alwaar bij onderzoek bleek, dat er in 'denzelven nog bijna twee drachmen fublimaat voorhanden waren. Ik gebruikte terftond eene groote hoeveelheid eiwit, en had verder geen letfel van de vergiftiging. Offchoon de gunst, waarin ik bij het Hof flond, en de hooge rang, welken ik onder de Geneesheeren van het leger mogt hebben, door velen mij benijd.werden, en mijne verwijdering hun niet onaangenaam zou geweest zijn, was nogtans iedereen verontwaardigd over de handelwijze van den Pacha. Ik deed alle moeite, om eenen bouvrouldi (pas) te bekomen, en, dien gekregen hebbende, haastte ik mij, om Turkije te verlaten." Men is aldaar gewoon, van iemand die magt of rijkdom heeft verkregen, te zeggen: Hij zal waarfchijnlijk door vergif omkomen. Rijke lieden zoeken dus zorgvuldig de vriendfchap van eiken nieuwelings aangekomen Geneesheer, vooral zoo hij een Frank is, dewijl zij vreezen , dat hij zich misfchien zou laten gebruiken, om hen te vergiftigen. De Turk, ziek zijnde, toont veel wantrouwen, en hij heeft hiertoe wel reden. Wanneer hij de kurk van een drsnkfleschje neemt en de voorgefchrevene hoeveelheid heeft gebruikt , wordt hetzelve terftond met zijn bijzonder zegel voorzien, ten einde er niemand vergif in moge mengen. Ook 76 TEGENWOORDIGE STAAT DER GENEESKUNST laat hij of zijnen Geneesheer, of eenen flaaf een gedeelte der medicijnen, voor hem bereid, gebruiken; en de ellen, dige bediende, door zijnen nog ellendiger meester alzoo geplaagd met purgantia en andere middelen, heeft alle reden, om te verlangen, dat de ziekte fpoedig een einde neme. Wij voegen hier nog eene anekdote nevens, zijnde eene ontmoeting, Doctor BAILLY bejegend: 't Is bewezen, dat alle wetenfchappen, welke op waarneming en ervaring berusten, in Turkije geen fortuin maken. Een gefchil tusfchen Turkfche Geneesheeren is als een vuur, door buitenfporige beweringen ontdoken en door Oosterfche beeldfpraak gevoed. Het volgende gefprek tusfchen Doctor BAILLY en den vermaarden H U S s E IN-Pacha, den verdelger der Janitfaren, moge eenig denkbeeld geven van den aard der bewijsvoering, welke eene Turkfche verbeeldingskracht zich veroorlooft. De Heer BAILLY ondervroeg den Pacha over zijne kwaal; de lijder antwoordde hem, dat hij dikwijls drie fmartelijke fteken in den omtrek der lever ontwaarde, die fomtijds met eene heftige koorts verbonden waren. „ Toen ik te Varna was," dus vervolgde de Pacha, „ werd ik door drie ellen, delingen, in welke ik vertrouwen gefteld had, verraden. Ik kon hen niet vatten en ftraffen. Van dien tijd af dagteekent mijne kwaal. Ik heb finds een half jaar veel uitgeftaan; maar kort geleden heeft men twee van mijne verraders gegrepen, en ik heb hun een' kogel door den kop gejaagd. Sedert heb ik eenige verzachting ondervonden: mijne drie fteken zijn verdwenen; doch één is gebleven, want den derden der verraders heeft men niet kunnen magtig worden." De Heer BAILLY kon zich, op het verhaal van eene zoo zeldzame kwaal, niet weerhouden den Pacha te zeggen, dat dan zijne^ genezing hem voorkwam meer van de werkzaamheid der Policie dan die der medicijnen af te hangen. „ Ik weet," hernam de Pacha, „ dat ik gezond zal worden, wanneer de verrader in mijne handen valt; maar — weet gij tot zoo lang niet iets, dat mij van dienst zijn kan ?" — „ Ik kan u geen' anderen of beteren raad geven, indien uw leven u lief is , dan matigheid in alles." — „ De ouderdom maakt mij eiken dag matiger, en mijn karakter is reeds veel veranderd. Ge moest mij vroeger gekend hebben! Toen had ik een' kop van ijzer, eene verbeelding van vuur, en eene ziel van buskruid. De minfte tegenftand, dien ik ont IN TURKIJE. moette, deed mijn bloed koken. Struikelde mijn paard, ik fcboot het terftond met eene piftool dood; ftootte ik mij tegen een' (leen, ik trok mijne fabel tegen denzelven." — „ üm u te genezen," hervatte de Doctor, „ wordt een veldflag vereischt, of een dag als die, waarop de Janitfaren vielen." Op deze woorden verhelderde zich het gelaat des Pachas; hij greep Dr. BAILLY'S hand, terwijl hij zeide: „ Gij hebt mijne kwaal doorgrond." — „ Ja, " fprak nu de Doctor, „maar ik weet er geen geneesmiddel voor." — „ Dan moge het door u aangeduide mij te hulp komen!" DE AARDBEVING IN CALABRlè IN 1783. (Overgenomen uit: P. COLLETTA, Storia del Reame di Napoli dal 1734 fino al 1825. (*)) De n 5 Februarij 1783 (des Woensdags,) bijna één uur na den middag, gevoelde men eene aardbeving in dat gedeelte van Calabrië, dat begrensd wordt door de rivieren Galileo en Mitrarno, door de bergen Jeio, Sagra, Caulone en den oever der Tyrreenfche zee, tusfchen de beide genoemde rivieren befloten. Deze landftreek wordt Piana (de Vlakte) geheeten, omdat het land aan den voet der laatfte Apennijnen zich in eene vlakte van achtentwintig Italiaanfche mijlen lengte uitftrekt, die achttien mijlen breed is. De dreuning duurde honderd fekonden en werd tot aan Otranto, Palermo Lipari en de andere (voormalige) Aeolifche eilanden gevoeld, minder in Puglia en in Terra-di-Lavoro, volftrekt niet in de ftad Napels en in de Abruzzi. In de bedoelde Vlakte vond men honderd negen fteden en dorpen, bewoond door honderd zesenzestigduizend inwoners, en in minder dan twee minuten gingen al deze plaatfen te gronde, terwijl daarbij tweeè'ndertigduizend menfchen om het leven kwamen van beiderlei kunne en van eiken leeftijd; rijken en aanzienlijken meer, (*) De Vertaler maakt hierbij tevens den beoefenaar der Gefchiedenis op dit zeer belangrijke werk opmerkzaam, dat met regt onder de beste ftukken der latere Italiaanfche literatuur mag gerekend worden, en den Generaal COLLETTA eene eervolle plaats onder de Gefchiedfchrijvers verzekert. 78 DE AARDBEVING dan armen of geringen; want geene magt was in (laat, om het piotfelinge verderf te ontwijken. De grond der Vlakte, beftaande uit granietfleen, waar de grondflagen van het gebergte zich uitflrekken, of uit onderfcheidene aardfoorten, die door de wateren worden afgevoerd , welke van de Apennijnen afvloeijen, verfchilt op onderfcheidene plaatfen in vastheid, hardheid, gewigt en gedaante. Vandaar, dat, welke ook de oorzaken van deze aardbeving waren, volgens den een' vulcanifche, volgens den ander electrifche, de beweging zich op verfchillende wijzen deed gevoelen en hier vertikaal, elders horizontaal was, foms eene fchudding geleek, dan een piotfelinge (lag fcheen, of ook gelijk was aan de beweging van eene draaikolk. Men merkte onderfcheidene, zelfs lijnregt tegenftrijdige oorzaken en wijzen der verwoesting op; het eene gedeelte van eene (lad of van een huis was ingetlort, het andere in de hoogte geworpen; boomen, tot aan de toppen in den grond gezonken , zag men naast anderen, die ontworteld en omvergeworpen waren; een' berg, die zich geopend had en half aan de regter-, half aan de linkerzijde van zijne vroegere ligging was heengevallen, terwijl zijne kruin in de door de fcheiding veroorzaakte vallei was verdwenen. Men zag fommige heuvels in vlakten verkeeren, anderen in eene diepte wegzinken, , en de gebouwen, die er op (londen, met dezelve verdwijnen, meestal in eenen puinhoop veranderd, maar fomtijds ook ongefchonden blijvende, zoodat zelfs de (laap der bewoners niet werd gefloord. Elders maakte de gefpleten bodem afgronden, en bijna naast deze verhief hij zich tot kleine hoogten. Het water, hetzij in kommen verzameld, hetzij (Iroomende, veranderde van loop en gedaante; de rivieren vloeiden zamen tot meren, of breidden zich uit tot moerasfen, of verdwenen en braken als nieuwe (Iroomen tusfchen nieuwe (leilten weder te voorfchijn, en bedekten, door niets in hunne vaart belet, de vruchtbaarfte (treken. Niets bleef zijne oude gedaante behouden: de landerijen, de deden , de wegen, de kenmerkende bijzonderheden der plaatfen waren verdwenen, zoodat de inwoners verfuft rondliepen, als in een vreemd en woest land. Één enkel oogenblik vernielde zóó vele werken der menfchen en der natuur, in den loop der eeuwen voortgebragt, en misfchien hier of daar rivieren of rotfen, zoo oud als de wereld. De Vlakte was dus het middelpunt der eerfte aardbeving; maar, ten gevolge IN CALAllRlë. van de befchrevene gedaante van den grond, zag men foramige (treken, die van dat middelpunt verre verwijderd waren, meer verwoest, dan de meer nabijgelegene. Omdreeks middernacht van denzelfden dag gevoelde men andermaal eene fchudding, insgelijks hevig, maar minder verderfelijk dan de eerfte, omdat de menfchen, verwittigd van het gevaar en reeds van huis en fchuilplaats beroofd, ontlteld en ontrust, elk nieuw verfchijnfel opmerkten. Alleen de prachtige deden Mesfina en Reggio en de geheele (treek van Sicilië, die Valdemone wordt genoemd, leden van dezen tweeden fchok meer, dan van den eerden. Mesfina was in dat jaar nog niet geheel herfteld van de verwoesting der aardbeving in 1744, zoodat paleizen en muren, vroeger reeds gefchokt, thans aile indortten, en oude en nieuwe puinhoopen zich opeenftapelden. De fchokken duurden voort, woelden dezelfde (treken om, en bragten dikwijls voorwerpen en menfchen weder te voorfchijn, die eenige dagen vroeger onder de verwoesting begraven waren. De hooge bergketen van de Apennijnen en de groote bergen, waarop Nicotera en Monteleone liggen, boden langen tijd weêrftand; men zag er de gebouwen gefpleten, maar niet ingeftort, en de grond werd wel gefchokt, maar niet verwoest. Maar den 28 Maart van hetzelfde jaar, ten twee ure des nachts, hoorde men een dof gedrnisch, als van een' vollen en verlengden donderdag, en terdond daarop befpeurde men eene geweldige aardbeving tusfchen de kapen Vaticano, Suvero, Stilo, Colonna, ten minde 1200 vierkante mijlen in het rond; en dit was nóg dechts het middelpunt der beweging, daar zij zich mededeelde aan de verde grenzen van Calabrië, en door het geheele rijk en in Sicilië gevoeld werd. Zij duurde negentig fekonden en kostte aan meer dan tweeduizend menfchen het leven; zeventien fteden werden, even als de honderdennegen plaatfen der Hakte, geheel vernield; eenentwintig anderen werden gedeeltelijk verwoest, gedeeltelijk in bouwvalligen ftaat gebragt; meer dan honderd kleine dorpen werden tot puinhoopen gemaakt of verzwolgen, en dat, wat den eenen dag nog was ftaande gebleven, dortte den volgenden in, daar de fchokken, altijd hevig en verwoestende , tot aan Augustus van dat jaar, en dus zeven maanden , bleven voortduren: een oneindige tijd, omdat hij bij fekonden werd afgemeten! Deze aardbevingen gingen vergezeld van dormen, orka 80 DE AARDBEVING nen, uitbarstingen der vulcanen, branden, ftortregens en biikfems; al de krachten der natuur waren in beweging; het was, alsof hare banden waren verbroken, en de laatfte der dagen was verfchenen. In den nacht van den 5 Februarij, terwijl de aarde fchudde, brak de beweging der lucht de bovenfte gedeelten der gebouwen af en wierp dezelve naar beneden; van een' klokkentoren in Mesfina werd de top afgerukt; een oude toren in Radicena werd van zijne grondfla'gen neêrgefmeten, en een ftuk daarvan (zoo groot, dat er een gedeelte van den trap in wordt gevonden) ftaat nog op de plaats, waar het terneder viel, en wordt als eene merkwaardigheid aan den vreemdeling gewezen: vele daken of uitftekende punten vielen niet op de puinhoopen der gebouwen, waartoe ze behoorden, maar, door den geweldigen wind opgenomen, Hortten zij op groote afftanden neer. De zee tusfchen Charybdis en Scilla en de kusten van Reggio en Mesfina, vele ellen hoog opgeduwd, overftroomde de oevers, en fleepte, in hare bedding terugkeerende, kudden en menfchen mede. Zoo ftierven er bijna tweeduizend alleen uit de ftad Scilla, die zich op het ftrand of in fchuitjes bevonden, om de gevaren, die hen op het land bedreigden , te ontgaan; de eerfte overheidsperfoon van de ftad, die zich onder dezen bevond, verdween in een oogenblik, en noch zijne bedienden, noch zijne bloedverwanten, noch de beloften van groote belooningen konden zijn lijk doen wedervinden, om het de eer der begrafenis te bewijzen. De Etna en de Stromboli wierpen meer dan gewoonlijk lava en andere ftoffen uit; onheilen, waarop men weinig acht floeg, omdat zij veel geringer waren, dan de anderen, die men ondervond. De Vefuvius bleef in rust. Ergere branden , dan die der vuurfpuwende bergen, werden door de gevolgen der aardbeving veroorzaakt; want bij het inftorten der gebouwen ontvlamden de balken, die in het vuur nedervielen, en de vlammen, door den wind verfpreid, ontftaken zulk eenen geweldigen gloed, dat het vuren fchenen, die uit den fchoot der aarde oprezen; vanwaar het valfche gerucht van onderaardfche ontbrandingen ontftond, te meer, omdat men een gedruisch, als van donder, fomtijds de aardbevingen hoorde voorafgaan, fomtijds vergezellen, maar het nog meer op zichzelve en vreefelijk luide vernam. De hemel, nu eens bewolkt, dan helder, regenachtig of afwisfelend, gaf geen enkel teeken eener aanftaande beweging; wat op den eenen IN CALABRie. dag een voorteeken fcheen te zijn, dat miste op eenen volgenden, en men gaf gedurig andere op , tot dat men bemerkte , dat de aardbevingen onder elke gedeldheid des hemels plaats hadden. Een nieuw onheil vertoonde zich ; een digte nevel, die het licht des daags verduisterde en de donkerheid van den nacht verdikte, pijnlijk voor de oogen, moeijelijk voor de ademhaling, Hinkend , onbewegelijk, die de lucht van Calabrië meer dan twintig dagen bezwaarde, en die oorzaak werd van zwaarmoedigheid, ziekte, aamborftigheid bij menfchen en dieren. Ik begin een nog treuiiger verhaal, de ellende der bewoners. Bij den eerden fchok op den 5 Februarij kwamen allen , die in de Hakte binnen hunne woningen waren, om, behalve degenen, die op eene kommervolle wijze het leven behielden onder toevallige affchutfels van balken of andere (hikken, die bij het vallen eenige ruimte infperden; gelukkigen , indien zij bij tijds werden uitgegraven, maar allerrampzaligden, indien zij van honger moesten derven. Zij, die bij toeval zich onder den blooten hemel bevonden, bleven gefpaard, en ook deze nog niet allen, daar fommigen in de afgronden werden medegefleept, die zich voor hunne voeten openden, anderen door de terugfpoelende golven werden medegerukt, weder anderen door de brokken van gebouwen werden getroffen, die door den dormwind waren opgenomen. Dé ongelukkigden waren misfchien de overblijvenden, die hunne woningen verwoest, en vrouw, kinderen en ouders onder het puin begraven zagen. En daar ik zelf, eenige jaren later, met de ooggetuigen der gebeurtenisfen en met mannen en vrouwen heb gefproken, die uit de puinhoopen waren gered, zoo zal ik de gemoedsgedeldheid der menfchen en de zedelijke verfchijnfelen bij de aardbeving van Calabrië evenzeer kunnen befchrijven, als ik tot dusverre (eene gemakkelijker taak) de natuurlijke heb kunnen doen. Bij den eerden fchok wekte geen teeken op de aarde of aan den hemel vrees of argwaan; maar bij de voortdurende beweging en het gezigt der gapende afgronden overmeesterde de ontzetting alle harten, zoodat de menfchen verfchrikt en onbewegelijk bleven daan, het verdand dildond, en zelfs de zucht naar zelfbehoud verdoofd fcheen. Toen de denkkracht was teruggekeerd, was het eerde gevoel der geredden ze kere blijdfchap over een gedeeltelijk geluk, maar dat fpoedig 82 DE AARDBEVING voorbijging, omdat zij dadelijk werd gevolgd door de gedachte aan de verwoeste woningen en de verlorene leden des huisgezins; en, bij het aanfchouwen van zoo vele verfcbillende wijzen van derven, bij de vrees, dat de laatde dag was aangebroken, kwelde hen nog het meest het denkbeeld , dat hunne bloedverwanten nog leefden onder de puinhoopen, zoodat zij, bij de onmogelijkheid om hulp toe te brengen, hopen moesten, (een ellendige en vreefelijke troost!) dat zij waren omgekomen. Hoe vele vaders of echtgenooten zag men rondom de puinhoopen zwerven, die hunne dierbaren bedekten, buiten daat om die (tukken uit den weg te ruimen, vruchteloos aan de voorbijgangers hulp fmeekende, en eindelijk wanhopig nacht en dag op die puinen nederzittende en zuchtende. Bij deze onmogelijkheid, om van menfchen hulp te ontvangen, zocht men hoogeren bijdand , beloofde heilige gaven aan de altaren, en deed de gelofte van een leven van boete en berouw; de woensdag werd als een heilige dag in de week, en de 5 February als een heilige dag in het jaar vastgedeld; en men hoopte, op die dagen, door vrijwillige boetedoeningen en plegtige kerkfeesten, den toorn van God te verzoenen. Maar het rampzaligde lot (met geene woorden te befchrijven, en door geen verftand fchier te bevatten) was dat van hen, die, onder de puinen levende, met eene twijfelachtige en pijnigende hoop hulp verwachtten, en eerst de traagheid en vervolgens de hebzucht en de ondankbaarheid van hunne dierbaarde panden en vrienden bij zichzelve aanklaagden, en bij wie, wanneer zij, door honger en droefheid afgemat, begrip en geheugenis verloren en bezwijmden, de laatde gewaarwordingen toorn tegen hunne bloedverwanten en haat tegen het menfchelijk gedacht waren. Velen werden door de liefderijke zorg der hunnen opgegraven, en fommigen door de aardbeving zelve, die, de vorige puinen wederom uiteenwerpende, hen aan het licht teruggaf. Toen al de lijken ontdekt waren, zag men, dat een vierdegedeelte van die ongelukkigen in het leven zou zijn gefpaard , indien men vroeger hulp had kunnen toebrengen, en dat de mannen Waren gedorven, bezig om zich uit de puinhoopen los te werken, maar de vrouwen met de handen het gelaat bedekkende of in wanhoop ze in heure haren flaande. Men zag ook moeders, die, onverfchillig voor haar eigen lot, hare kinderen bedekten en met haar ligchaam boven dezelve als eenen boog hadden ge IN CALABRie. maakt, of ook de armen naar hare liefdepanden uitftrekten, offchoon zij, door de puinhoopen verhinderd, ze niet konden bereiken. Vele nieuwe bewijzen van de mannelijke ftoutheid en vrouwelijke liefde kon men daar opzamelen. Een dervende zuigeling werd op den derden dag opgegraven en bleef in het leven. Eene zwangere vrouw bleef dertig uren onder de deenhoopen, en, toen door de teedere zorg van haren echtgenoot gered, werd zij .na eenige dagen verlost van eenen zoon, met wien zij lang en gezond leefde. Toen men haar vroeg, waaraan zij onder de puinen had gedacht, antwoordde zij: „ Ik verbeidde." Een meisje van elf jaren werd op den zesden dag gered en leefde nog, en een ander van zestien jaren, ELOISA BASILI, bleef elf dagen onder de aarde, in hare armen een kind houdende, dat reeds op den vierden dag was geftorven, zoodat het op het oogenblik barer redding reeds verrot was; zij kon zich van het lijkje in hare armen niet ontdoen, omdat zij door de puinen vast was ingefloten, en had de dagen geteld naar een flaauw licht, dat tot in haar levend graf doordrong. Nog verwonderlijker was de duur des levens bij fommige dieren; twee muilezels leefden onder een' berg van puin, de een tweeëntwintig de ander drieëntwintig dagen; ook een veulen leefde tweeëntwintig dagen; twee varkens bleven gedurende tweeëndertig dagen levend begraven. En deze dieren eu menfchen hadden bij hunne opgraving eene wezenloosheid en zwakheid, geene begeerte naar fpijs, een' onleschbaren dorst, en eene bijna volflagene blindheid, de gewone uitwerkfelen van een langdurig hongerlijden. Van de geredde menfchen herdelden fommige tot vorige gezondheid en vrolijkheid; anderen bleven zwakkelijk en zwaarmoedig. De oorzaak van dit verfchil was te zoeken in de bijzonderheid, of zij vóór het opgeven der hoop of na dien tijd waren gered. De jeugdige BASILI, hoewel in het huis van haren meester zorgvuldig behandeld, om de doorgedane ongelukken gezocht en bewonderd, opende gedurende den ganfchen tijd van haar volgend leven hare lippen nimmer weder tot eenen lach. In het algemeen antwoordden zij, die opgegraven waren, wanneer men hun vroeg, wat zij in hunnen rampzaligen toedand hadden gedacht, datgene, wat ik boven heb verhaald, en allen eindigden met te zeggen: „ Tot zoo verre herinner ik mij;" toen ben ik ingeflapen." De meesten leefden niet lang; de bedrukte BASILI ftierf in den ouderdom Bk DE AARDBEVING van nog geen vijfentwintig jaren; zij begeerde geenen echtgenoot, noch ook den nonnenfluijer. Liefst was zij alleen, onder eenen boom gezeten, waar zij noch fteden noch huizen zien kon, en, wanneer een kind haar naderde, wendde zij hare blikken elders heen. De hulp aan hen, die onder de puinen waren begraven, werd langzaam toegebragt; maar de oorzaak daarvan lag niet in onverfchilligheid van naastbedaanden of van het volk. want bij de aardbevingen in Calabrië waren de menfchen, gelijk bijna altijd, meer goed dan flecht; men merkte er eeni. gen op, diep bedorven en boosaardig, terwijl anderen de voorbeelden gaven van den edelden en deugdzaamden heldenmoed. Een rijk man liet de puinhoopen zijner woning wegruimen, en, toen hij zijn geld en andere bezittingen had gevonden, Maakte hij het werk, offchoon hij onder de ruïnen, misfchien nog levende, zijn' oom, zijn' broeder en zijne gade liet. Twee broeders betwistten elkander het bezit van eene aanzienlijke erfenis, en waren, gelijk dit onder bloedverwanten meer gebeurt, elkander vijandig. ANDRÈA werd onder de puinen zijner woning begraven; VINCENZO erfde het betwiste eigendom, maar hij gunde zich geen rust, was er alleen op bedacht, om zijnen broeder te redden, en was gelukkig genoeg, om hem nog levende van onder het puin te halen. Naauwelijks was de orde herfteld en waren de overheden weder op hunnen post, of de ondankbare ANDREA, doof voor alle voordellen van fchikking , hernieuwde het geding en — verloor het. Wilde ik alle voorbeelden van godsvrucht of woestheid, van erkentelijkheid of ondankbaarheid optellen , ik zou vele bladzijden kunnen vullen, om de reeds oude Helling te bewijzen, of dat de mensch het beste, of dat hij het flechtfte van alle fchepfelen is. Maar de traagheid in de pogingen ter redding werd veroorzaakt door de zorg voor eigen behoud en door den fchrik, die in de eerde dagen alle andere denkbeelden, alle andere gewaarwordingen verbande. Van woningen beroofd in de ftrengfte wintermaand, blootgefteld aan onophoudelijke dortregens, windvlagen en ftormen, ontbloot van leeftogt, die in de ingedorte kelders werd bewaard, zeldzaam bijgedaan door de naburige plaatfen, wier inwoners bevreesd waren, om levensmiddelen te brengen, waar de dood gedurig nabij was, bedeedden allen tijd en geld en moeite, om ruwe loodfen op te rigten, en een weinig voedfel tot onderhoud des levens op te zoeken. IN CALABRlë. De gedachte aan hunne nabeftaanden was zwak en kwam in de tweede plaats. Alle deze rampen werden door gewoonte langzamerhand dragelijk; de loodfen, eerst ruw gemaakt, werden verbeterd en eindelijk zelfs fraai. De bewoners van ver verwijderde (treken, aangelokt door de hoop op winst, bragten levensmiddelen en voorwerpen van gemak en weelde aan, en met het vergeten van fchade en droefheid keerden de genietingen des levens, keerden liefde en huwelijken weder; de maatfchappij herftelde zich, maar bleef toch in eenen veel minderen toeftand. Het algemeene gevoel der eerfte dagen was fchrik geweest ; met alle overige gewaarwordingen waren toen ook haat, hebzucht, wraakgierigheid uit den boezem verbannen, en, daar de misdaad hare fpoorflagen miste, was het goddelooze gemeen in die oogenblikken vroom en godvruchtig geworden, behalve dat het van tijd tot tijd uitriep, wanneer het de grooten en aanzienlijken met gebogen en neêrgeflagen hoofd zag loopen: „ Zoo zijn wij allen, aanzienlijke heeren en armen, toch gelijk f' en daarbij eene boosaardige vreugde gevoelde, ligt te vergeven aan de vasfalen van trotfche edellieden. Later kwamen de geringe burgers, de misdadigers en vroeger gevangenen, (want bij de vreefelijke aardbeving van 5 Februarij had een gevoel van menfcheüjkheid de kerkers ontfloten) om de puinhoopen te plunderen, de flecht bewaakte loodfen te beitelen, te rooven en te moorden , en het aantal der misdrijven werd groot. Anderen deden eene rijkelijke winst door het werk hunner handen, in het oprigten van hutten of wegruimen van puinhoopen of inkoopen van levensmiddelen in afgelegene plaatfen, zoodat vele rijke familiën arm werden, en nog meerdere tot plotfelingen overvloed geraakten. Het huisraad en dergelijke bezittingen waren voor het grootfte gedeelte vernield; de nieuwe loop der wateren nam aan dezen landerijen af en fchonk ze weder aan anderen; de vruchtbaarfte gronden werden onvruchtbaar; verre bloedverwanten van uitgeftorvene familiën kregen onverwachte erfenisfen; eene menigte van gefchillen ontftonclen, hier door het opeenftapelen van ftukken land boven elkander, elders door andere oorzaken ; gefchillen, waarin het wetboek of het menfchelijk verftand niet voorzien kon, en waardoor de bezittingen werden verdeeld en verminderd. Van den anderen kant, daar met de archiven de vroegere procesfen, en met de woningen papieren en MENGELW. 1837. NO. 2. G 8G DE AARDBEVING documenten vernietigd waren, zoo hielden vroegere redenen van twist op , of konden althans niet vervolgd worden. De eigendommen werden derhalve evenzeer dooreengeworpen en gefchokt als de aarde zelve, en die fnelle, onverwachte omkeeringen der fortuin hadden eenen nadeeligen invloed op de zeden des volks. In Napels zelve waren de eerde tijdingen fpoedig aange komen, maar juist om dien fpoed werden zij niet geloofd, en omdat de waarheden, die zij verkondigden, en die het menfchelijk begrip te boven gingen, haar den fchijn van leu gens gaven. Nieuwe tijdingen, vlugtelingen, boden en brie ven gaven vervolgens aan de regering de zekerheid van de maar al te wezenlijke rampen, en terftond werd er, voor zoo verre de menfchelijke zwakheid iets tegen de oneindige krachten der natuur vermag, in den nood der ongelukkigen voorzien. Kleederen, levensmiddelen, geld, geneesheeren, handwerkslieden en architekten, vervolgens geleerden, oud heidkenners en fchilders droomden naar Calabrië; aan het hoofd van allen, als vertegenwoordiger van den Vorst, was de Maarfchalk FRANCES co PIGNATELM; eene Junta van magidraatsperfonen nam het beduur op zich; eene zoo genoemde heilige kas ontving de openbare en kerkelijke in komden en regelde de orde, en eene buitengewone belasting van een millioen en tweemaal honderdduizend dukaten werd door het rijk uitgefchreven, om de verwoeste provinciën bij te daan. Zoo poogde men den droevigen daat van zaken zoo veel mogelijk te verbeteren en te herdelien, toen in den zomer, door den dank der lijken, (die wel verbrand waren, maar niet alle, en dan nog te laat) door de uitwafemingen van moerasfen, door ongezonde luchtgedeldheid, door gebrek, droefheid en lijden, zich in Calabrië eene epidemifche ziekte vertoonde en verfpreidde, die de rampen en het aantal der dooden onder deze bevolking nog vermeerderde. Zoo ramp zalig ging dat jaar voorbij, en in het begin van 1784, toen de aarde zich weder gefloten had , de ziekte was verdwe nen, de rampen gelenigd, of de gemoederen tot onderwer ping in het ongeluk gedemd, ging men met zijne gedachten terug en berekende koelbloedig de geledene onheilen. In tien maanden waren tweehonderd deden en dorpen te gronde gegaan; op. verfchillende wijzen waren er,zestigduizend Ca labrezen omgekomen; en, wat de fchade betreft, daar kunst IN CALABRlë. noch verftand in ftaat waren om haar op te tellen, noemde men haar te regt onberekenbaar groot; het getal der geborenen was a!s gewoonlijk; tot groote verwondering waren er niet weinige huwelijken gefloten; vele en afgrijfelijke misdaden waren er gepleegd, groote rampen geleden, en oneindig veel tranen geplengd. EDMUND KEAN EN MISTRISS SIDDONS. Geheel Europa heeft van deze beide namen weergalmd, de wijdberoemdfte van alle, die in de laatstverloopene vijftig jaren het Britfche tooneel tot fieraad geftrekt 'hebben. Zij hebben tot meer dan ééne onechte levensbefchrijving ftof geleverd , meer dan één verhaal doen geboren worden, welks romaneske belangrijkheid op logenachtige partijdigheid, op het gefnap der gezelfchapskringen, op onzekere volksgeruchten berustte. Men heeft van KEAN eenen JULIUS CESAR en van Mistrifs SIDDONS eene Mevrouw DE MAINTEN o N gemaakt: waarlijk, het wezenlijk zeldzame, hetwelk hen onderfcheidde, was groot genoeg, zonder dat men, bij het wonderlijke der daadzaken, nog het buitenfporrge der verzinfeis had behoeven te voegen. Wij hebben meer dan zes dikke boekdeelen geteld, alle toegewijd aan den uiterst eenvoudigen levensloop van onze groote tooneelkunftenaresfe. Het in de Engelfche kroegen en tusfchen de fehermen doorgebragte leven van KEAN is.niet minder vruchtbaar geweest; zoo gretig is de begeerlijkheid van den letterkundigen fpeculatiegeest: hij maakt zich van elke beroemdheid meester, kookt en bewerkt die in zijne ftookhuizen. Be ftof zij overvloedig of fchaarsch, dit bekommert hem niet; de algemeene weetgierigheid is eenmaal gewekt; van den held des dags wil ieder hooren; een ingetogen leven, rustige geneigdheden, pligten met die regelmatigheid vervuld, welke aan de pen des romanesken fchrijvers geen' vat geeft, de eenvoudigfte, vereerendfte leefwijs, die van Mistrifs SIDDONS bij voorbeeld, zullen het onderwerp leveren voor duizenden van bladzijden. Ik weet niet, hoe een biograaf ex profesfo met de ftatigheid van een' fchoolgeleerde het leven van KEAN heeft kunnen befchrijven; dat zonderlinge leven, zoo vol van onverftand, zoo kluchtig en zoo onftuimig tevens. De ernst G 2 EDMUND KEAN van eenen levensbeoordeelaar fteekt op eene vreemde wijze af bij de duizende dolle dwaasheden, waarmede EDMÜND KEAN zijne loopbaan gefchakeerd heeft. Een bij afwisfeling verlustigend en bedroevend tafereel zou het best, in deszelfs volle waarheid, het beeld hebben kunnen leveren van dat zwart en wit van krankzinnigheid en kunsttalent; dat mengfel van wonderlijke ondeugden en van het edelde dreven; dien luister, die glorie, die bewondering des publieks voor den geweldigen akteur en de verfchrikkingen, waarmede hij zich omgaf; vervolgens die ellende, die razernij , en al de buitenfporigheden, welke zij na zich gefleept heeft. De pen van eenen Humorist, zoo als CHARLES LAMB, ware gefchikt geweest, om den lezer tot deelnemenden aanfchouwer te maken van de bezoedelde zegepraal dier ware maar onvolledige kunstbegaafdheid, van de kinderachtigheden, half erndig half dol, des bruifenden maaldrooms, die hem voortfleepte, van de dronkenfchap zijner eigenliefde, van de woede zijns naijvers. Men zou tranen van deernis en eenen droeven glimlach gehad hebben voor die parodie des roems, voor dien ruwen en magtigen tooneelfpeler, wien het niet genoeg was avond op avond bijval en toejuiching in te oogden, maar die ook nog en BYRO» en BONAPARTE wezen wilde. De gewone levensbefchrijvers hebben niet bemerkt, hoe veel leerzaams, welk eene diepte er in het onderwerp .gelegen was, waarvan zij zich zoo ligtvaardiglijk hadden meester gemaakt. Hunne gedachtelooze overdrijving heeft geene vergoeding geleverd voor de fcherpzinnige zielkundige ontleding, welke zulk een onderwerp gebiedend vorderde. Zij hebben noch de edele eenvoudigheid van Mistrifs SIDDONS, geëerbiedigd als eene Vordin, ook wanneer zij haar blanketfel had afgeveegd, noch de geweldige hartstogten en de grillige dolheidsvlagen van KEAN weten te fchilderen; van KEAN, wien het hoofd onder zijne goudpapieren kroon duizelde, en die over zijn handwerk van tooneelfpeler wraak nam door al wat een gekrenkt brein aan nooit gehoorde ongerijmdheden wist uit te denken. Avontuurlijkheid, grilligheid, overdrijving beheerfchen het leven van den een'; orde, fpaarzaamheid, eigene achting zitten voor in dat der andere. Wat de zuiverheid van kunsttalent, het welgeregeld gebruik zijner krachten betreft, is de meerderheid van Mistrifs SIDDONS boven alle vergelijking. De door de natuur zoo rijk begaafde toóneelist heeft niet opge EN MISTRISS SIDDONS. houden zijne zielskracht te verkwisten en zijn talent met eigene handen te vermoorden. Vóór hem, was Engelands grootfte tooneelkunftenaar, hij, die de fijne verfcheidenheden der menfchelijke inborst het innigst gevoeld en het naauwkeurigst wedergegeven had, GARRiCK geweest. Met eenen geest, gevoed door de werken van SHAKESPEARE, ADDISON en STEELE, rangfchikt' de wijs, waarop hij de kunst begreep en opvatte, hem in de fchool der Engelfche menschbefchouwers en der zedekundige wijsgeeren. KEAN, door zijne neiging in eene andere rigting voortgerukt, maakte zich van de heftige, tot uiterften gedrevene karakters meester; geheel het democratifche deel der tooneelkunst werd zijn eigendom. Ruw , geweldig, razend, maar het heerlijkfte beeld van hartstogt; van eene fnijdende waarheid, zoo als geen akteur haar immer vóór hem vertoond had, heeft nooit een mensch grootere verfchrikking bijgezet aan de voorftelling der woeste gemoedsbewegingen van het volk. De wisfelvalligheden van zijn jongelingsleven, de veelvuldige gevaarvolle veranderingen zijner fortuin, bij zijne oorfpronkelijke armoede, hadden hem tot het fpelen dier rollen voorbereid: hij was bokfer, fchermmeester, dorpsakteur, koorddanfer geweest: zijne opvoeding had, als 't ware, zichzelve gevormd, in kroegen en fchuren, onder het oog van een' bijeengeraapten volkshoop. Van zijne eerfte levensjaren weet men weinig-, niet veel meer, dan dat hij te Londen, nabij Leicester-fquare, tusfchen de jaren 1787 en 1790 geboren is. Maar, of zijn vader een kleedermaker of een bouwmeester geweest zij, of hij AARON of EDMUND geheeten hebbe, of hij door eigene handen of door eenen val om het leven zij gekomen, ziedaar vragen, welke wij ons niet vermeten zullen te beantwoorden. Was voorts de akteur een zoon van zekere Mistrifs CAREY, dan wel van eene kamenier, die bij den Hertog van Norfolk diende? KEAN'S eigenliefde neigde tot deze laatfte onderftelling. Bastaard van eenen Hertog! de donkerheid zijner wieg werd dan iets luisterrijks: hij zag het niet ongaarne, dat men hem als den onwettigen afftammeling van eenen grooten heer befchouwde, die zich zijn eigen werk fchaamde. Hoe het hiermede ook gelegen zij, in 1796 betreedt hij voor het eerst den fchouwburg van Druryleine; de arme zeven- of achtjarige knaap is er nu eens duiveltje, dan Cupido, aap, kabouterman of kobold. Op zekeren dag, bij EDMUND KEAN de vertooning van Macbeth, doet hij KEM E L E'S opcreding misfen, door al ftruikelende geheel de ordening der figuranten en den optogt van den helfchen ftoet in wanorde te brengen. Vol toorn fchiet KEMBLE op hem toe: maar fier antwoordt hem de kabouterman: „ Mijnheer, bedenk, dat het voor de eerfte maal is, dat ik in het treurfpel optreed!" Weldra werd de rol van Klein-Duimpje hem toevertrouwd; de jaarboeken van het tooneel zeggen niet, of en welken roem hij er in behaalde: Maar van dat oogenblik af was dwang hem ondragelijk, en eene volle vrijheid van handelen behoefte voor hem geworden. Men wilde hem op fchool plaatfen, en hem door de krachtige werking der roede eerbied voor de letteren inboezemen; in alle ftilte koos hij den aftogt, floeg den weg naar eene zeehaven in, en ging als kajuitjongen aan boord van een fchip; destijds was hij tien jaren oud. Hij vond fpoedig, dat hij van de Charybdis op de Scylla vervallen wa^: de fchoolkas tijding fcheen hem een kittelend ftreelen, vergeleken bij de verfchrikkelijke kat met negen ftaarten, die geduchte geefelzweep, met welke men de opvoeding der Engelfche matrozenknapen voltooit, en hun de humaniora inprent. EDMUND verzet zich, en maakt het kwaad erger: hij wordt ziek; men laat hem in het gasthuis van Madera, waar hij twee maanden bedlegerig blijft. Van de eerfte gelegenheid wordt gebruik gemaakt, om hem naar Engeland terug te zenden, waar de arme knaap, zonder een' penning in den zak, aan de kust wordt uitgezet. Te Londen vindt hij vader noch moeder weder, en alleen zekeren oom MO ZES, (KEAN'S geflacht is waarfchijnlijkjoodsch) die hem eenige hulp bewijst en eenige lesfen in de tooneelkunst geeft. Gedurende dit tijdvak had hij eene menigte kleine begaafdheden opgedaan , welke hij federt nimmer weder vergeten, maar daaraan, in rijperen ouderdom, fteeds een groot gewigt gehecht heeft. Koorddanfen, bokfen, het nabootfen van hanengekraai en hondengeblaf, buikfpraak en halsbrekende kunstfprongen. Zekere Mifs TIDWELL, die te Drurylane bijrollen fpeelde, en eene Mistrifs PRICE verwaardigden zich mede, tot zijne opvoeding toe te brengen, door hem te leeren lezen en verzen opzeggen. Naauwelijks kon onze kleine koorddanfer een paar dichtregels opfuijden, of zijne hartstogtelijke ziel berst los. Men ftaat verbaasd, en reeds voorfpellen niet weinige toehoorders het EN MISTRISS SIDDONS. tooneelwonder, dat binnen kort GrootMttanje in geestdrift ontfteken zal. De elfjarige Othello, de twaalfjarige Richard de Derde laten in de herinnering van Lord BYRON en deszelfs vrienden eenen levendigen indruk achter. Het was in eene kroeg, in eene club, nu eens hier dan eens daar, zonder befchermer om hem op te vijzelen, zonder bloedverwanten om hem te onderlieunen , dat hij op deze wijs zijne krachten beproefde, en het voorfpel van zijnen kunstroem leverde, voor een ftuk broods. Jonge minnaar onder eenen kindertroep, wordt de verfcheidenheid zijner talenten van nut. Op de St. Barthels-keimis breekt hij, bij het ve'rrigten van ruiterkunften, een been: het wordt gezet. Op den fchouwburg van Haymarket aangenomen, begint hij in v.erfcheidene ondergefchikte rollen uit te munten; maar op zekeren dag, dat Master BETTY , een aankomende jongeUtig, die destijds zeer in den fmaak was, de hoofdrol fpeeWei, wilde men aan KEAN eene mindere opdragen. Aan mannén had hij zich onderworpen, maar vernederd té worden onder eenen vlasbaard! Dat nooit! Liever verkoos hij Haymarket vaarwel te zeggen en in de provinciën te gaan fpelen. Reeds nu derhalve ontwikkelde zich dat hooghartige karakter j Van hetwelk zijn verdere levensloop zulke wonderlijke blijken zal leveren. Ziedaar hem dan een landakteur geworden. Hij is Scaramouche en Richard HI, Harlekijn en Blaauvbaard, Ataltba en Pailjas. Tusfchen de bedrijven fpeelt hij de fluit, danst in de balletten, doet zich bewonderen als equilibrist, voert den balanceerftok, waagt zijn' hals op de Happeen op de ftijve koord; beurtelings voltigeur, bokfer en poetfemaker. Reeds toen was zijne noodlottigfte hoofddrift ontwaakt, het ftreven naar algemeenheid van roem. Uiterst klein van geftalte, met een dik hoofd, vierkante fchouders, een gloeijend en fomber oog, kort ineengedrongen, log van aanleg, bijna mismaakt, doet zijn talent zijne natuurgebreken vergeten. Op het eiland Guemfey wordt hij uitgefloten. Toen hij te Exeter, na afloop van het ftuk van den dag, komt aankondigen, dat hij den volgenden avond de rol van Alexander den Groeten vervuilen zal, roept eene ftem uit het parterre: „ Dat zal een kleine Alexander wezen!" — „ Ja," herneemt de crotfche jongman; „maar met eene groote ziel!" Het toeval wilde, dat dezelfde, in eene tooneelzaal hervormde dorpsfchuur, op zekeren dag, binnen hare wanden EDMUND KEAN SHERIDAN-KNO W-L E S, thans Engelands grootfte dramatifche fchrijver, deszelfs vrouw en den jongen KEAN vereenigde. Te midden der Odysfee van dit zwervende leven, trouwt KEAN Mifs CHAPMAN, die hem op zijne akteurstogten vergezelt en zijne armoede met hem deelt, Deze ging zoo verre, dat hij zekeren avond, waarop hij Othello fpelen moest, den geheelen dag geen voedfei genuttigd had; de baardfcheerder van het vlek leende hem twee Engelfche ftuivers, om het glas porter te koopen , waaruit hij de noodige kracht putte om zijne taak te volbrengen. Ondanks deze behoeftigheid ftelde de kleine akteur met de groote ziel de wet aan zijne tooneeldirecteurs, en verliet hen heldhaftig , wanneer zij niet bewilligden zijne bezoldiging te verhoogen. Al zijne pogingen hadden hem echter nog niet uit zijne provinciale onbekendheid kunnen verheffen, toen een burger van Exeter, NATION geheeten, de toekomst ontdekte, die voor dit groote dramatifche talent bewaard was, en KEAN'S opkomende kracht aan zekeren GRENFELD deed opmerken, die voor rekening der directeurs van Drurylane reisde. Op GRE-NFELD'S verflag kwam de Heer ARNOLD uit Londen over, en nam plaats onder het kleine publiek, voor hetwelk KEAN zou fpelen. Geheel het levenslot van den jongen akteur hing van deze proeve af, en hij wist het niet. Het was eerst nadat hij, zeer op zijn gemak, de rol van Alexander den Grooten voor de tien of twaalf toehoorders in het parterre gefpeeld had, dat hij vernam, hoe de afgevaardigde van Drurylane zitting gehad had onder zijne regters. „ He„ mei!" riep hij, toen zijne vrouw hem te huis ontving, „ ik heb het geluk mijns levens verfpeeld! De Heer AR„ No L D was er, en niemand had mij gewaarfchuwd; ik „ fpeelde voor het dorp." — „ Des te. beter," zeide zij; „ want hadt gij het geweten, zoo zoudt gij al te goed heb„ ben willen fpelen." Welk eene gebeurtenis in het leven van een' akteur, een zijner toehoorders gaat te Londen verkondigen, dat de provincie een heerlijk fnjet bezit: fortuin, roem, een leven van lust en welvaart lagchen hem toe! Hij volgt den Heer ARNOLD naar de hoofdftad, draagt eigenhandig over de ftraat het kleine pakje, dat zijne geringe bagaadje bevat, wordt door zijne aanftaande tooneelmakkers met fchimpgelach ontvangen , en hoort, hoe zij hem ARNOLD'S blaauwtje noe EN MISTRISS SIDDONS. men; eindelijk treedt hij op, in de rol van den Jood Shylock, doet geheel het parterre, dat ademloos naar hem luistert, rillen en fidderen, wischt voor een oogenblik de herinnering van den grooten KEMBLE uit, openbaart aan zijne verbaasde toehoorders een deel der genie van SHAKESPEARE, dat men niet kende, en behaalt eene zoo onverwachte, zoo fchitterende zegepraal, dat de tooneeldirecteurs het eerst aangegane contrakt verfcheuren, hem verzoeken eene gratificatie van vijftig guinjes te willen aannemen, en hem de plaats van eerften akteur aanbieden. Het fortuin is veroverd; de tijd der beproevingen is voorbij. Het talent van den tooneelfpeler, die kortftondige en bekoorlijke gaaf, die als 't ware een' enkelen dag fchittert en verdwijnt, die niet alleen fterft met den mensch, maar met zijne jeugd , bezit één voorregt boven alle overige talenten: zij treft bij den eerften opflag. Zoodra zij zich vertoont, is zij onweêrfproken. Zij behoeft flechts te flagen , en hare regten daarop fchitteren ieder in de oogen. De verdienften eens fchilders, de wettigheid van dichterroem worden rijpelijk beoordeeld en langen tijd betwist: de akteur, die toejuiching wint, de poetfemaker, die tot lagclren wekt, de treurfpeler, die doet fchreijen, hebben niets verder te verlangen; hunne verovering is voltooid. De wilde KEAN had zich op den tooneelvloer vanDrurylane flechts te vertoonen, óm alle hinderpalen overhoop te werpen. Een groot akteur was gevonden ; ieder zag het. Op den deftigen ernst van KEMBLE, op die plegtige en hooge majesteit, welke langen tijd in de Londenfche fchouwburgen onverdeeld geheerscht had, volgde eene andere magt, eene bijna ligchamelijke gewelddadigheid, eene woeste maar wegflepende krachtsoefening, eene fchrikwekkende heftigheid van hartstogt. SHAKESPEARE'S vreefelijkfte karakters, Othello , Shylock, Jago, Richard III, Macbeth, vertoonen zich met een vermogen, waaraan niemand dacht. KEMBLE woonde eene van KEAN'S voorftelüngen van Richard III bij, toen iemand, die hem vleijen wilde, (alle grootheid heeft vleijers) uitriep: „ Het is ellendige poetfemakerij." — „ Mijnheer," viel KEMBLE hem in de rede, „ het is poetfemakerij , die den fchrik door merg en beenen jaagt!" Van zijnen kant deed KEAN, op zijne wijs, regt aan de uitftekende begaafdheden van zijnen mededinger. In eene EDMUND KEAN kroeg te Birmingham twistte men in zijn bijwezen over'de vraag, wie der beide vorften van het Britfche tooneel den voorrang verdiende, en men liet niet na, de fchaal te zijnen voordeele te doen overflaan. „ Kom, kom," riep KEAN uit, „verkleint mij den roem van JOHN KEMBLE niet; dit ware mij eene flechte dienst bewezen. Al de vaten in den kelder moeten op hunne plaats blijven: het eene omwerpen, is niet het ander opzetten. JOHN KEMBLE is een groot akteur, een zeer groot akteur; maar zeker, ik kan dingen doen, die hij moet laten blijven... Kijkt maar eens!" Een capriool over al de tafels, twee buitelingen in de lucht en de groote koorddanfersfprong, allen door Othello uitgevoerd, lieten de ontijdige berispers in de kluchtigfte verbazing over zulk een argument! Laat ons terugkeeren tot zijne voortgangen in de theatrale loopbaan. Shylock, Richard III, Koning Lear, welke hij beurtelings voorftelde, vonden alle een' gelijken bijval; maar die bijval bedwelmde hem. De nederige landakteur huurt eene prachtige woning, rijdt met vier paarden door de ftraten van Londen, en poogt in wonderlijke bui'tenfporigheden de dolfte geldverkwistingen van de dandys der hoofdftad te overtreffen. Moeijelijk zou het zijn, op te tellen, en nog veel moeijelijker te befchrijven al de zotternijen, door welke hij roem verwerven wilde. Zijn tamme leeuw, zijn jagt op de Theems, zijne lage minnarijen, zijne ongeloofelijke weddingfchappen, zijne heldendaden als drinker, zijne roemruchtige bedrijven als minnaar verfchaften hem die ellendige foort van glorie, naar welke hij de zwakheid had te ftreven. Boven alles was hij er op gefield, te doen denken, dat de hooge Adel van Engeland hem naliep; dat hij van zijnen kant zich met denzelven niet verbroederen wilde, en dat hij zijne adelrijkfle bewonderaars met minachting overlaadde. Door deze kinderachtige onzinnigheid verbitterd, verlieten zijne oude vrienden hem allengskens; meer dan eenen, in de dag-, bladen geplaatften aanval begon zoo befpottelijk eenen hoogmoed, eene zoo verregaande laatdunkendheid te tuchtigen. Een ergerlijk voorval bragt hem den laatflen floot toe. In den loop zijner minnarijen had hij de vrouw van eenen Alderman, eene vrouw reeds min of meer op jaren, ontmoet en verleid. De man kreeg er berigt van , riep KEAN voor de regtbanken, en eischte eene aanzienlijke fchadever EN MISTRISS SIDDONS. 95 goeding: (*) eene menigte lage en onteerende omftandigheden werden nu openbaar, en het bijzondere leven van dien akteur, zich geheel ontfluijerende, vertoonde voor zijne medeburgers , die hem bijna vergood hadden, zijne gemeene verkwistingen, zijne zotte aanmatigingen, en de ruwe zedeloosheid , waaraan hij zich overgaf. Wat hem betrof, deze ergernis was voor hem een genot; hij waande nu eerst regt een groot man te zijn, en het gerucht, hetwelk hij maken zou, ftrekte hem tot troost; maar, in Engeland fpeelt men niet met de ondeugd: de openbare meening, welker deernis gewekt zou geworden zijn, bijaldien de zaak eene wegfleping van het hart, eene verfchoonbare zwakheid betroffen had, ftrafte met verdienden afkeer de vuile ontuchtigheden en gemeene liederlijkheid, welke men vernam. Toen hij voor de eerfte maal na dit voorval op het tooneel verfcheen, werd KEAN met gefluit en andere teekenen van misnoegen ontvangen, die hem achter de fchermen terugdreven. Dit was voor den gunfteling der menigte een doodfteek. Ik kan den indruk niet befchrijven, welken deze volkswraak in zijne wrokkende ziel achterliet, het was woede, het was krankzinnigheid ; gunst had hem bedwelmd, afkeuring doodde hem. Sedert dat tijdftip verzwakten al zijne vermogens; de ontvangene wond bloedde gedurig voort, en onder de daden, welke men hem menigmaal verweten heeft, was ongetwijfeld meer dan ééne het uitwerkfel van die in razernij verkeerde ontmoediging, van die tot ijlhoofdigheid opgejaagde fpijt; hij braveerde thans hét publiek, en zijn gedrag was nu niets meer dan eene reeks van naauwelijks geloofbare buitenfporigheden. „ Ik herkende hem niet langer," zegt een zijner vrienden. „ Onmagtige wanhoop was op zijn ineengetrokken gelaat gegraveerd. Het overmatig gebruik van fterke dranken en eene nooit ophoudende woede hadden zijne trekken misvormd en doen zwellen; zijne oogen waren ontdoken en met bloed doorloopen, zijne haren ongeordend, zijn gelaat vol vurige vlekken! Men kon hem zonder medelijden niet aanzien; een' treurigen bouwval der vroegere heerlijkheid, welke talent, jeugd en welverdiende roem hem gefchonken hadden. Van de ontzaggelijke geldfommen, welke hem toegevloeid waren, bleef hem ter naauwernood hon (*) Volgens het Britfcht, naar ons gevoel, hoogst onkiefche Regt. EDMUND KEAN derd pond (lerling over; van zijne talrijke betrekkingen hadden naauwelijks een of twee trouwe vrienden nog den moed om hem te bezoeken." Nu begint hij zijn leven van landakteur op nieuw en verbaast ieder door het vreemde zijner grilligheden, daar hij nu eens, midden in zijne rollen, zinfpelingen op zijne bijzondere hartstogten invlecht, dan voor- en naredenen opftelt zonder zin of (lot, dan weder gelden opneemt en die met <;e zijnen op eene dolle wijze verfpilt. Niet zelden zag men hem, midden onder de repetitie van een treurfpel, op handen en voeten een rad (laan, en de aandoenlijkfte rol afbreken, om eene buiteling te doen. „ Het is, bij mijn ziel, mijne laatfte broodwinning!" riep hij dan; „ ik ben er meê begonnen en zal er weldra toe terugkeeren." Een jaar daarna verfcheen hij andermaal te Londen, maar aanvankelijk op de kleine fchouwburgen. De eigenaars van het Surrey-theatre hadden een tilbury gekocht, vroeger behoord hebbende aan den vermaarden WEARE, welken THURTELL vermoord had: om de nieuwsgierigheid en belangneming van het publiek te prikkelen, vertoonden zij in het parterre dit noodlottige rijtuig, waarin de moord gepleegd was. KEAN wordt, van tusfchen de fchermen , hetzelve gewaar, fpringt er in, grijpt de teugels, legt de zweep over de paarden, en rijdt driemaal het amphitheater rond. Hij had met THURTELL eene kroegen-kennis gehad, en deze had hem eens, met een' kandelaar, bijna de hei fens ingeflagen. De ongedurige levensloop van KEAN wierp hem nu eens in Frankrijk, dan in Amerika. Trekken van edelmoedigheid fchitteren in dit ergerlijke leven: in 1822 fchonk hij de ge heele opbrengst van zijn benefiet aan de armen van het door hongersnood getroifene Ierland; later (peelde hij Shylock, om de ledige kas van eenen ten onder geraakten troep te vullen. In Amerika rigtte hij op zijne kosten een gedenk teeken op ter eere van den tooneelfpeler COOK E. Weldra had het Engelfche publiek berouw, den man ver bannen te hebben, die aan hetzelve zulke levendige gemoeds aandoeningen verfchaft had. Allengskens bragt eene bewe ging van reactie de volksgunst naar KEAN terug. Maar fpijt zou hem belet hebben de Vereenigde Staten te verla ten, ware deze CORIOLANUS der tooneelkunst niet be drogen geworden door eene foppaadje, welke hij voor ernst opnam. Een, zoo men zeide van wege den Heer PRICE EN MISTIUSS SIDDONS te Londen, aan hem gefchreven brief ftelde hem voor, het tooneelbeftuur van Drurylane op zich te nemen. Oogenblikkelijk gaat hij op reis, komt te Londen aan, vindt dat hij bedrogen is, maar bewilligt niettemin, om, tegen honderdvijftig guinjes per avond, op PRICE'S tooneel te verfchijnen: juist dit had men gewild. Zijne populariteit herleeft; uitbundig gejuich ontvangt hem. Maar naauwelijks is de zege behaald, of hij brengt haar weder in de waagfchaal. Een zijner beste vrienden, de romanfchrijver GRATTAN, (lelt, opzettelijk voor KEAN, een treurfpel op. De akteur aanvaardt daarin de eerfte rol, die van Ben Nazir. Zijne geestdrift kent geene grenzen: hij noemt zijnen leeuw Ben Nazir, zijnen fecretaris Ben Nazir, zijne jol Ben Nazir. Hij fpreekt van niets dan van zijne rol en van het nieuwe ftuk. Hij weigert op de repetitiën te verfchijnen, om niet, door publiciteit, aan de heerlijke uitwerkfels, welke zijne rol moet hebben, het waas der nieuwheid te ontnemen. Eindelijk heeft de voorftelling plaats, In het midden van het eerfte bedrijf treedt KEAN op het tooneel. Hij laat het hoofd hangen, en zijne rol moet uitbundige blijdfchap aan den dag leggen. Hij (lamelt, en moest een vreugdegejuich aanheffen. Hij (laat de armen over elkander, terwijl hij met geestdrift naar voren fnelleu moest. Hij fchuift zoo digt mogelijk bij den fouffleur, die gedwongen is hem elk vers voor te zeggen. Kortom, hij had van het werk, hetwelk zijn vriend hem toevertrouwd had, niet een enkel woord van buiten geleerd: hoon en fchandgefluit vervolgden gelijkelijk en den gewetenloozen tooneelfpeler en het ftuk van den armen teleurgeftelden fchrijver. De dichterhoop van zulk eenen vriend als GRATTAN bedorven te hebben; op het tooneel verfchenen te zijn als eene domme draadpop; het beeld te hebben geleverd van die boeren-akteurs, die zich door hun geheugen verraden zien en bot dil zwijgen: dit was voor KEAN te veel. Van dien tijd af trad hij niet meer op , dan bij lange en onregelmatige tusfchenpoozen. De buitenfporigheden hadden zijn fterk geftel ondermijnd: hij had zich te Londen in eene delling geplaatst, welke hij niet vol kon houden: de maatfchappij, waarin men leeft, aanhoudend te honen, een ergerlijk leven delfelmatig voort te zetten, is iets onmogelijks. Hij fchiep behagen, om de gloriekroon, welke zijne EDMUND KEAN begaafdheden hem gevlochten hadden, met eigene handen ftuk te fchenren; bet overfchot van zijn leven bragt hij door met aan zijne zelfvernietiging de laatfte hand te leggen. De 10,000 pond fterling 'sjaars, welke zijne tooneelvertooningen hem te Londen opbragten, waren voor hem ontoereikend : fteeds moest hij op kunstmiddelen en geldopnemingen bedacht zijn. Eene kabriolet te houden, was hem te armoedig; hij moest vier of zes paarden voor zijne kales hebben. Zijne mildheid was zoo zonderling als zijne wraakoefening; hij wierp de guinjes bij handen vol op ftraat, en weigerde eenen Huiver aan den man, dien hij van de geringde beleediging befchuldigen kon. Dit onvermogen om het hem gedane leed te vergeten of zelfs te verfchoonen, dat langdurige herdenken van de kleinfte verongelijking, hebben dikwerf wonderlijke uitwerkfelen in zijn leven te weeg gebragt. Aan iemand, die hem eens ten ontbijt genoodigd had, fchenkt KEAN een volledig pak kleederen en een fraai rijpaard. Aan een' ander, die hem op zijnen bruiloftsdag een halven guinje geleend en tegen wien hij waarfchijnlijk eenige grief had, zendt hij deszelfs halve guinje, in een ftuk papier gewikkeld, terug, zonder zelfs een: ik dank u ! er bij te voeven. Al deze daden zijn de parodie van het verhevene. Dus evenaarden zijne belagchelijkheden zijne talenten,, en zijne razende eigenliefde ftortte hem niet alleen in de ondeugd , maar ook in de zotfte gemaaktheid. Wij hebben ge. zien, hoe hij zich voor den bastaard van eenen Hertog en Pair uitgaf: hij fprak gaarne Latijn, om te doen gelooven, dat hij zijne klasfieke opvoeding op de fchool te Eton ontvangen had. Ziethier eene zonderlinge zamenfpraak, van welke zijn fecretaris PHILLIPS gewag maakt. Ten twee ure's morgens verfchijnt PHILLIPS aan dat wijnhuis van CRÏBB, het geliefkoosde tooneel van KEAN'S zwelgpartijen. PHILLIPS (tot den oppasfer): „ Waarmede was KEAN bezig, toen gij het laatst bij hem waart?" „ Hij fpeelde op de piano en zong." „ Zoo; dan ftaat het nog goed." Ten half drie komt PUIL LIPS terug, en "doet dezelfde vraag: „ Wat doet hij nu ?" „ Hij houdt eene lange rede over s H AK ESPEA RE." Drommels! dan zal hij fpoedig de hoogte hebben. Doe het rijtuig voorkomen." Kwart vóór vieren weder dezelfde vraag. EN MISTIUSS SIDDONS. „ Nu fpreekt hij Latijn," „ Dan is hij geheel dronken. Kom, wij moeten hem te huis brengen." Onder dezen gezelfchapskring van drinkebroers bevonden zich eenige tot armoede vervallene akteurs; zij waren de lieffte makkers van onzen tooneelist. Zijne verkeering met hen legde hem geenen dwang op; hij beheerschte, hij be- Ieedigde hen naar welgevallen. Vereerd door den vertrouwelijken omgang met den grooten man, onderwierpen zij zich gaarne aan de grilligheden van zijn hoogmoedig karakter. Een zekere FULLER verlustigde zich eens met, in tegenwoordigheid van KEAN, het fpel van den grooten akteur in Othello en Shylock te parodiëren. Het loon daarvan was een glas wijn, dat KEAN hem in het aangezigt fmeet. ^ Had mijn fpelen de minfle gelijkheid met die ellendige parodie," riep hij uit, „ dan verhing ik mij." De oude INCLEDON, van al de Engelfche akteurs degeen, wiens ruwe taal en gemeene manieren het publiek meest tegen de borst gefloten hadden, werd KEAN'S naauwe boezemvriend. Lord BYRON voelde zich met regt beleedigd, toen hij vernam, dat op zekeren avond de akteur zijn gezelfchap verlaten had, om een bezoek aan i N C L EDON te gaan geven en met dezen te zuipen. Hij flaakte zijnen omgang met hem. Kort daarna deed Lord E S SEX, die zich tot den bijzonderen befchermer van KEAN verklaard bad, hem opmerken, dat al de pogingen zijner vrienden vruchteloos zouden zijn, en dat de Club, waartoe zij behoorden, alle betrekking met hem zou moeten opgeven, wanneer hij zijne naauwe verkeering met INCLEDON, het voorwerp der algemeene verachting, niet afbrak. „ Mylord" antwoordde KEAN, terwijl hij van tafel opflond, „ INCLEDON was mijn vriend, toen ik geen' ander vriend bezat; thans, nu zijn fortuin vervlogen en zijn roem vernield is , zou ik, zoo ik hem verlaten kon, de achting en oplettendheid van ieder braaf mensch onwaardig wezen." En met deze woorden nam hij zijnen hoed en verliet de zaal. Lord BYRON, die hem niet meer toefprak, ging hem zien debuteren in de rol van Sir Giles Overreach, de afgrijfeüjkfle der perfonaadjen, welke de akteur in het dramatifche leven geroepen, en de hatelijke diepte van wiens karakter hij met de meeste kracht gevat heeft. KEAN'S ligchamelijke gebreken , zijne kleine leest, brandend oog, neergehaalde wenk 100 EDMUND KEAN EN MISTRISS SIDDONS. braauw, al de uitdrukking van helfche boosheid, wraakzucht, verachting voor het menschdom , onverzettelijke vastheid, de bittere fchimplach, die duizend duivelachtige trekken, welke de akteur met eene zoo bewonderenswaardige kracht en waarheid wist weder te geven, bragten eene onbefchrijfelijke uitwerking te weeg, die over BÏRON'S weerzin tegen KEAN zegevierde. Achter de fchermen gaande, (tak hij hem de hand toe, en zeide: „ Dat noem ik fpelen." Jonge en vurige karakters pasten voor KEAN minder. In Hamlet ontbrak het hem aan zwaarmoedigheid, in Romeo aan teederheid. Die heerlijke, hem aangeboren gaaf voor het treurfpel, in plaats van met zijnen rijperen ouderdom volkomener te worden, verzwakte en verbasterde gedurig meer. Hij ftierf in April 1833, diep in fchulden (lekende en bijna veracht. {Het vervolg en /lot hierna.') IETS OVER MEERMINNEN. Admiratur — Ultimaque exeipiat quod tortilis inguina piscis. OVID. Metam, XIII. vs. 915. "Verfcheidene zeevaarders en anderen, wier kennis van de natuurlijke historie niet zeer groot was, hebben getuigd, dat zij Meerminnen gezien hebben; en zelfs zijn er eenigen geweest, die bij deze halfflachtige gedrogten het onderfcheid van kunne opmerkten, fchoon de Meermannen minder talrijk zouden zijn dan, en zich ook zoo veel niet laten zien als hunne vrouwen, die menigmalen op de oppervlakte van het water verfchijnen, om, met vrouwelijke uw/gierigheid, den ftaat dezer ondermaanfche wereld in oogenfchouw te nemen. Het bijgeloof omtrent de Meerminnen is bijzonder oud. De Griekfche en Romeinfche Dichters hebben reeds zeer vroeg de zee met Meermannen en Meerminnen, Limnacides, bevolkt. Het denkbeeld toch, dat de oceaan, die zoo veel meer oppervlakte dan de aarde beflaat, door redelijke fchepfels bewoond werd, deed zich te natuurlijk op, dan dat het ligt verworpen zou worden. De Dichters vonden hier een even ruim veld, als lateren wel eens in den ather gevonden hebben; en de ondervinding had geleerd, dat de Meermannen IETS OVER MEERMINNEN. 101 nimmer zoo onbeleefd waren, om een' dichter, hij mogt ook mistasten en verfieren zoo veel hij wilde, openlijk tegen te fpreken. Men begreep echter, dat het wel zoo gemakkelijk voor een' zeemensen zou zijn, wanneer hij vinnen had en een' visch- of gefchubrfen Haart, in plaats van voeten, die in de zee van weinig dienst kunnen zijn. Ook fchijnt het, dat, fchoon die inwoners der zee zulk een' ftaart hadden, zij niettemin zich ook op aarde konden bewegen, en greep deze halfflachtigheid niet bij de grootere Goden plaats. NEPTUNUS was geen in de zee geborene, en was dus, even als alle andere welgemaakte aardmenfchen, met een paar beenen voorzien. Doch de Tritons, PROTEÜS en alle overige mindere Zeegoden waren echte Meermannen, even zoo als de Sirenen en Nereïden meestal voor ware Meerminnen te houden zijn. Beider aantal was bij de Romeinen uiterst groot; de vruchtbare geest van den Dichter fchiep alle visfehen tot menfchelijke gedaanten om; zijne levendige verbeelding .deed hem in klippen, bijzonder in blinde klippen en in maalflroomen, niet dan Meerminnen zien. Ook de aardmenfehen werden dikwijls, in dringend gevaar of wegens hunne misdrijven, in zeemenfehen veranderd , b. v. IN o, p ALAEMON, enz. Daarenboven zou er eene weide geweest zijn kort bij zee, waarvan het gras vermogend was om menfchen in Meermannen te veranderen. GT.AUCUS, die zulks het eerst ontdekte, at er van, en werd federt eene Zeegodheid, nadat hij zich gereinigd, negenmaal een zeker formulier opgezegd en zich in den ftroom van honderd rivieren gebaad had. Men zier,, dat er destijds gelegenheid was om Meerman te worden, waarvan federt, zoo het fchijnt», het geheim verloren ging; ook de weide is misfehien eene prooi der golven geworden. De fchoone SCHEHERAZADE fpelde haren doorluchtigen gemaal in een der duizend - en - een verhalen foortgelijke fprookjes op de mouw. Echter, zegt ze, kan geen aardmensch een meermensen worden, ten zij een zijner ouders uit het meervolk afitamt. Thans, geloof ik, is de kans geheel verkeken. Evenwel vond dit bijgeloof ook nog later, zelfs in ons land, voedfel. In 1430 zagen (volgens eenparige getuigenis van al onze kronijken) eenige Edammer melkmeisjes, na regenachtig weder door de Purmer varende, eene Meermin, aan lager wal geraakt, in den modder vastkleven. Men haalde MENGELW. 1837. NO. 2. H 102 IETS het fchepfel er uit, reinigde en kleedde het, en leerde het zelfs fpinnen. Later werd het naar Haarlem gevoerd, waar het ook overleden is. Sedert, toen de ontleedkunde grootere vorderingen maakte , verklaarden de geleerden eenparig, dat het eene onmogelijke en met alle wetten van zwaartekracht ftrijdige zaak zijn zoude, wanneer er Meerminnen aanwezig waren. — Groot opzien baarde het derhalve, toen, vóór weinige jaren, een Hollandsch fchip , uit de Oost-Indiën in Engeland komende, eene Meermin aan boord had. Dezelve was wel niet levend; doch, een exemplaar te hebben van deze vreemde monfters verheugde de geleerden buitengemeen. De eigenaar, hiermede zijn voordeel doende, eischte een aanzienlijk kijkgeld. Het bedrog was echter'te klaarblijkelijk, dan dat het lang kon duren. Men bemerkte, dat het voorwerp vervaardigd was uit de gedroogde huid der fchouders en van den kop van een' aap, met eene lijmachtige zelfftandigheid aan een' gedroogden zalmfoortigen visch, zonder kop, verbonden; het geheel was bijzonder keurig en fterk gevernist, om het oog des te beter te bedriegen. De aanzienlijke voordeden, die de eigenaar uit de vertooning trok, gaven aanleiding tot een regtsgeding, dat vrij hevig gevoerd werd. Men vernam toen» dat de Chinezen en Japannezen zich bijzonder op,het vervaardigen van zulke gedrogten toeleggen, en de eerbied, dien men aan dezelve toedraagt, geeft gegronde aanleiding om te vermoeden, dat zij zulke afbeeldfels goddelijke eer bewijzen. Men zal zich herinneren, dat ook hier ter ftede een foort gelijk bedrog heeft plaats gehad, hetwelk den te goeder trouwe misleiden bezitter op veel gelds en fpots te flaan kwam. Het mislukken echter van deze proeven deed het ge loof aan het beftaan der Meerminnen geheel verdwijnen, en alleen het onbefchaafdfte deel des volks wordt er nog door bedrogen. De fchippers, die de Zuiderzee met hunne beurtfchepen bevaren, maken doorgaans, wanneer bij flora de bruinvis fchen op onze kusten zwerven, hunne ligtgeloovige reizi gers diets, dat die visfchen de bekende Meerminnen zijn; waaraan men te ligter geloof flaat, daar de ftorm een fcher per onderzoek verbiedt. Bij de ontleedkundigen ftaan derhalve de Meerminnen in denzelfden rang met de Engelen, te weten zoo als men die doorgaans afgebeeld vindt; en zelfs op de kermisfen kun OVER MEERMINNEN. nen de eigenaars eener Meermin (in welker plaats men dan eene vrouw vertoont, wier ligchaam, ten gevolge van eene walgelijke huidkwaal, met eene fchubachtige korst bedekt is) hunne rekening niet anders maken, dan door een zeer matig kijkgeld te vorderen. IETS OVER DEN ONLANGS GESTORVEN' ORANG-OUTANG IN DEN PLANTENTUIN TE PARIJS. Over den Orang-outang , of het zoogenaamde Boschmensch, hebben de Europefche natuuronderzoekers langen tijd in eene onzekerheid verkeerd, die zelfs nu nog niet volkomen opgelost is. Men heeft van deze dierfoort in Europa flechts jonge voorwerpen gezien, uit Borneo afkomflig en niet boven de drie voet lang. Op Sumatra werd, vóór ongeveer twintig jaren, een enkele reusachtige Orang-outang gedood, die al waggelende op de achterbeenen ging, en zich tegen het fcheepsvolk, dat hem aangreep, hardnekkig verdedigde. Hij had de ontzaggelijke grootte van achtehalf voet, en was aan de op Borneo gevondene in allen opzigte gelijk, alleen met dit onderfcheid, dat hij aan bovenlip en kin een' ftevlgen kastanjebruinen baard had; waarfchijnlijk was hij hetzelfde dier in den volwasfen' flaat. Anderen hielden den dusgenaamden Orang-outang voor een jong van den, op Borneo gevondenen, door w u R M B befchrevenen Pongo, en dachten, dat, bij toenemenden ouderdom, de fnuit van den Orang-outang, even als die van den Baviaan-aap, naar buiten uitwies. De nog zeer onlangs in het Parijfche Mufeum levende Orang-outang zou, bij vervolg van tijd, dezen twijfel hebben kunnen ophelderen; maar het fchijnt, dat de groei dezer foort van dieren zeer langzaam voortgaat. Volgens het naauwkeurigfle onderzoek van den fchedelvorm des Orang-outangs, komt dezelve het menfchelijke bekkeneel nader, dan die van eenige andere apenfoort (de Schimpanfe, fimia troglodytes, alleen uitgezonderd.) Van hier is het voor ons een dier, welks gezigt niet nalaat ons met zekere huivering te bevangen. De te Parijs geflorvene, een zeer jong beest, naauwelijks drie voet hoog, bewoonde de bovenverdieping der apengalerij in den Plantentuin. Wanneer het koude herfstweder inviel, mogt hij niet meer buiten op het balkon verfchijnen, tot groote fpijt der Parijfche flraatjon- H 2 104 IETS OVER EEN' ORANG-OUTANG. gens, die aan de aardigheden van den grappigen Jacques fteeds een ongemeen vermaak vonden. Niettemin was het niet moeijelijk, toegang tot de vertrekken van den Apen vorst te bekomen, wanneer men namelijk kennis had aan een' der Hoogleeraren van het Mufeum. Ik vroeg reeds terftond om een dozijn biljetten, wijl ik mijne bezoeken dikwijls dacht te herhalen. Ik had mij voorgefteld, dat ten minfte een traliewerk den aap van deszelfs bezoekers zou gefcheiden houden; maar ik werd in zijn eigen woonvertrek gebragt, alwaar de Orang-outang mij terftond met eenen fprong om den hals viel. Eerst fchrikte ik niet weinig, toen ik mij zoo plotfeling in de omarming van het ruige boschmensch geklemd vond, welks aangezigt echter glad, volftrekt zonder vooruitfpringende fnuit, en, men moet het erkennen, van de fchrikbarendfte gelijkheid met het menfchelijke gelaat was. Zijne phyfiognomie drukte eene domme goedaardigheid uit. Ook zijne oppasferesfe getuigde, dat Jacques van alle boosaardigheid vrij was, en zeide, dat ik hem zijne onftuimige liefkozingen niet kwalijk nemen moest, want dat hij een flecht opgevoede wilde jongen was , die met iedereen fpelen wilde. Hoe dikwijls ik mij ook van hem losmaakte, fteeds volgde hij mij weder, met minzame, vertrouwelijke geba ren. Ik liet het mij dan ook welgevallen, dat hij met zijne ftompe tanden aanhoudend mijnen rok beknabbelde; doch op den duur werd mij zijne al te groote indringelijkheid toch een weinig lastig. Jacques ging, afwisfelend,* nu eens op twee, dan eens op vier voeten. Zijne handen geleken de onzen volkomen, en van de voeten wist hij zich even behendig als van de handen te bedienen. Over het algemeen bezat hij, ondanks zijne jongheid, reeds eene zeer aanmerkelijke fterkte en vlugheid der leden, en het viel mij in geenen deele gemakkelijk, hem al worftelende op den grond te werpen. Aan de tafel van het gezin zijner oppasfers was hij een dagelijkfche gast, en at met fervet, lepel en vork, als de overige dischgenooten. Hij werd er ook volkomen als lid der familie behandeld, en was de fpeelmakker van den jongften zoon. Opmerkenswaardig vond ik het berigtder oppasfter, dat hij inzonderheid eene meer dan gewone genegenheid had voor de twee Negers, die in den Plantentuin als wachters aangefteld zijn, en dat, wanneer deze tegenwoordig waren, hij alle blanke menfchen onopgemerkt liet. Deze bijzonderheid zou tot zeldzame gedachten kunnen leiden. DE GODSAKKER. DE GODSAKKER. (* ) Zijt welkom mij, gij ilil en rustig oord! Waar 't ochtendrood in eiken dauwdrop parelt; Neen, de eenzaamheid wordt hier door niets geftoord; Dit piekje is vreemd aan 't wuft gewoel der wereld. De nijvre bij gonst over bloem en kruid, Waar, naast de roos, 't viooltje mogt ontluiken; En fomtijds dringt het trillend, zacht geluid Des krekels door het groen der dorenftruiken. De bonte vlinder dwaalt hier dartiend rond, En nadert, rijst en daalt, en — is verdwenen; De vogel groet den ftillen morgenftond, En hupt in 't hout, of zet zich op de fteenen: Natuur is kalm ; het zuiderkoeltje alleen Suist ftatig door het loof der dennentoppen; Mijn ligte tred galmt door den omtrek heen; Ik hoor mijn hart, in d'engen boezem, kloppen. 't Is mij zoo wél, 't is mij zoo zalig hier; Hier woont een rust, die de aarde nooit kan geven, En de Eenzaamheid houdt, troostvol, haar banier, Te midden van de graven, opgeheven. Zijt welkom mij, gij ftil en vreedzaam oord! Hier vliedt de fmart, hier wijken zorg en nooden; Van uit dit ftof wordt nooit een klagt gehoord; Geen grafgefteent' weerkaatst een' zucht der dooden. 't Geftarnt' verfchiete , en moge, aan 's hemels trans, Als de avond valt, de zon in 't Westen dalen; Bij dag en nacht blijft toch een ftille glans Op 't effen blaauw van elke grafzerk ftralen. (*) Verkeerdelijk noemt men, mijns inziens, de begraafplaatfen, buiten de fteden en te platten lande, alsnog Kerkhoven. Volgens derzelver tegenwoordige beftemming hebben zij de oude aanfpraak op dien naam verloren. Onze Duitfche naburen leenen ons daarvoor een woord, hier gebezigd, en dat zoo geheel met het Christelijk gevoel overeenkomt. DE GODSAKKER. En als, van uur toe uur, de kerkklok (laat, Dan dreunt het, wijd in 't ronde, door de dreven: „ De tijd fpoedt voort en al wat leeft vergaat; „ Daarboven is een ander, duurzaam leven!" Wel fluimren hier de dooden, aan mijn' voet, Den langen flaap, ontvoerd aan 't aardsch gewemel; Maar 't denkbeeld van dat rusten is mij zoet, Eu ieder graf heeft uitzigt op den hemel. Het hier en dddr verfchijnt in 't fchoonst verband; De zaaitijd — en 't vergadren van de fchoven ; De pelgrimstogt — en 't beter Vaderland; De nacht der aarde — en de eeuwge dag, daarboven! Nog eenmaal, zijt mij welkom, rustig oord! Uwe eenzaamheid kan mij de ziel verkwikken. Al heeft ze ook vaak der droeven klagt gehoord, Die d' affcheidsgroet hun dierbren tegenfnikken ; Al ftond, weleer, zoo menig vader dadr, Een' traan in 't oog en diepen rouw in 't harte; En fchreide, naast den wees, de weduwnaar, De borst verfcheurd, verplet door zielefmarte; Ja, mijdt en vliedt of fchuwt ook menigeen De fombre plek, door al wat leeft te fchromen; Een troostrijk denkbeeld lokt en trekt me er heen; 'k Verdiepte mij hier vaak in zaalge droomen. In droomen ? — neen! al wat mij hier omgeeft Is waarheid, die de ervaring mij doet Ieeren: 'k Bepeins het, wat de wereld is en heeft, En wat zij 't hart doet lijden en ontberen. Spreekt, dooden! die hier kalm en rustig flaapt, En, zoo gij 't kunt, geeft antwoord op mijn vragen! Hoe ras was hier uw levensvreugd geraapt? Hoe fpoedig hier het leed der aard' gedragen? Spreekt, grijzen! fpreekt! of fiamel, lieve jeugd! Wilt ge anderwerf, met mij, de reis beproeven? Haakt gij nog naar 't genot der wereldvreugd? Of wilt ge u weer, tot in de ziel, bedroeven ? DE GODSAKKER, 107 Gij antwoordt niet, *k Verneem mijn ftem alleen. Dan, ach ! zij kan niet door uw grafzerk boren; En drong zij ook door aarde en marmer heen, Gij, dooden 1 zoudt die klanken toch niet hooren : Neen, gij verneemt de taal des pelgrims niet, Al is uw blik ook foms op de aard' geflagen; Wat ze eenmaal fchonk, aan blijdfchap of verdriet, Verdween voor u , toen gij het licht zaagt dagen. Thans, aangeland aan 's hemels blijde kust, Doet u geen vreugd der aarde één' zielwensch (laken. Uw koud gebeent', dat bier zoo eenzaam rust, Verbeidt, in vree , den morgen van 't ontwaken. Verbeiden? neen; het ftof vermag dit nooit; De ziel alleen kan met dien troost zich laven: De Hoop heeft haar het fchoonst verfchiet ontplooit; 't Geloof fchept licht, zelfs uit den nacht der graven. En daarom is 't mij hier zoo kalm en wél. De dood kan flechts de vonk des levens dooven; Hij bluscht haar nooit: dit is het wijs beftel Van Hem die leeft, en wien de heemlen loven. Gelukkig hij, ja, zalig, die 't gelooft, En wien die Hoop tot leidsvrouw is gegeven! De laatfte fnik, die ons een wereld rooft, Wordt ademtogt voor onverganklijk leven. Zacht zij uw flaap, zoo velen 't ftof hier dekt! Gij hebt uw taak, ten eind' toe, afgeweven; Uw fluimrend ftof wordt eenmaal opgewekt; De hemel zal, wat de aarde nam, hergeven. Kalm zij uw rust! een wereld fchonk haar niet; De fmart drukte u het zegel op de kaken, Door zorg verbleekt, doorknaagd van zielsverdriet: Zacht zij uw (laap, en vrolijk uw ontwaken! (*) (*) Bij de vervaardiging dezer ftrophe dacht ik, onwillekeurig , aan twee opfchriften, die de, van ijzer gegoten, naald, op de begraafplaats te Arnhem, (waar mijne onvergetelijke CORNELIA MARIA , op den 16den Julij 1834, ter aarde werd befteld) aan den aanfchouwer doet lezen. — Op de regterzijde ftaan deze woorden: Tim QUIESCANT LAETI 108 DE GODSAKKER. Zóó fluimen Ge ook, mijn eeuwig dierbre Ga! Maar ver van mij is Uw gebeent' gefcheiden. — Het wordt mij, of ik naast Uw grafzerk fta, En of de Dood ook mij tot U wil leiden. Biedt hij daartoe de koude hand mij aan, 'k Zal willig dan aan hem de mijne fchenken; Want naast hem zie ik ook Gods Engel ftaan, En mij, naar U en Uwen hemel, wenken. Ach! finds Uw dood, dien 'k eiken dag beween, Kan niets den druk van 't lijden mij vergoeden. Naar 't rustig graf ftrekt mijn verlangen heen, En 'k zie, met vreugd, mijn taak ten einde fpoeden. Niets, Dierbre! niets verbindt mij meer aan de aard', Dan 't viertal, eens aan ons door God gegeven; De wereld heeft voor mij geen heil bewaard, En onrust biedt mij flechts dit vlugtig leven. Meest is mijn blik dan ook naar 't oord gerigt, Waar Gij thans leeft, aan 't leed der aarde onttogen; Het fomber graf ontwijkt aan mijn gezigt, En niet één enkle traan welt in mijne oogen. Welhaast heb ik, als Gij, den loop volbragt, En legt mijn hoofd zich op de doodbaar neder. Heil ons! de dood heeft op de ziel geen magt; Wij vinden ons, daarboven, eenmaal weder. De Hoop kiest u, o vreedzame akker Gods! Tot rustpunt van het onverwrikt gelooven. Eens ftaan wij daar, op de onbezweken rots Der eeuwigheid, en zijn het lot te boven. RESURGANT QUOTQUÖT HAEC TERRA TEGIT. (Veilig mogen ze rusten en vrolijk ontwaken, zoovelen deze aarde dekt.) en op de linkerzijde leest men: TERRA QUOS RAPUIT COELUM RESTITUET. {Hen , die de Aarde heeft geroofd, zal de Hemel wedergeven.) De vermelding dezer bijzonderheid diene tevens tot toelichting der denkbeelden, in de nu volgende ftrophen voorgedr'agen. Die denkbeelden, 't is waar, zijn van een' weemoedigen aard; dan er beftaat een weemoed, die aan den eenzaam treurende vaak welkomer is, dan al de vreugde van het ijdele leven. DE GODSAKKER. Gij zult, o Dood! als gij den band ontfnoert, Die geest en ftof nog ftrengelt aan deze aarde, Me een Engel zijn, die mij naar de oorden voert, Waar eens mijn ziel ontwaakt voor hooger waarde. Een kostbaar zaad kiemt hier in 's aardrijks fchoot, Door God gezaaid en aan zijn zorg verbleven; Eens komt de dag, eens licht het morgenrood, Waarbij het, op den akker, zal herleven. Een nieuwe zon verlicht de hemelbaan; Een dag verrijst, die nooit in nacht zal zinken; Op 't grensloos veld zie ik de garven ftaan; De maaitijd kwam; ik hoor het oogstlied klinken! Zijt driewerf mij gezegend, rustig oord! Waar 't morgenrood in eiken dauwdrop parelt; De rust der ziel wordt hier door niets geftoord; Hier vestigt zich de blik op beter wereld. Ja 't hier en dddr verfchijnt in 't fchoonst verband; De zaaitijd — en 't vergadren van de fchoven; De pelgrimstogt — en 't beter Vaderland; De nacht der aarde — en de eeuwge dag, daarboven! W. H. WARNSINCK, BZ. DE HYMNE VAN RlëGO. (*) Soldados, la patriaNos llama a la lid! Juremos per ella : Fineer o morir! Op! zingen wij, makkers! Zoo moedig als dapper, Bij 't vanengewapper, 't Krijgshaftige lied. Verbaasd hoort de wereld Die rijzende toonen, En groet ons als zonen, Weer waardig den Cid. Soldaten! het vaderland Roept óp ons ten ftrijd. Haar zweren wij 't allen: Victorie of dood! (*) Het zal onzen Lezeren niet onaangenaam zijn, dit duizende malen gezongene Volkslied, hetwelk'tevens een gefchiedkundig belang verkregen heeft, te leeren kennen. De overbrenging is meestal bijna letterlijk, en geheel in de versmaat en het rijm van het oorfpronkelijke. DE HYMNE VAN Rlè'GO. Het zonlicht zag nimmer, Gedraald uit den hoogen, Heldhaftiger pogen, Eendragtiger zin, Dan toen ons Riëgo De harten deed gloeijen Door haat voor de boeijen En vaderlandsmin. Soldaten! enz. Op! hoort de trompetten In 't kampgewoel fchallen, En 't buldrende knallen: Wij worden gewacht! Mars roept reeds de fchimmen Der vaadren ten ftrijde: Ten kamp aan hun zijde! Wij zijn hun gedacht 1 Soldaten! enz. Hij leve, de Veldheer, Die 't eerst op zijn' degen De vrijheid, herkregen, Deed vonkten als 'c goud! Het vaderland fchudde Zijn knellende boeijen Tot gruis, op dat gloeijen, Weer moedig en ftout! Soldaten! enz. Men dreigt ons gewapend! Laat wapens ons wreken! Voor wapens verbleeken En list en geweld. Zij komen. — Ten ftrijde, Ten ftrijde , foldaten! Geen moed kan hun baten; Zij moeten geveld. Soldaten I enz. Laat blikkren de zwaarden! Hoe zouden die Haven De blikken der braven, Der vrijen weérftaan! Zij zullen verftuiven Als kaf voor de winden, Als 't zwaard hen verblinden En neder zal (laan. Soldaten! enz. DE HYMNE VAN RlëCO. Hoe beven, hoe beven, Hoe beven die blooden, (*) Voor 't grijnzen der dooden, Der vrijen vervaard! Vrij zijn wij geworden! Vrij zullen wij fneven! Geen Spanjaard kan beven, Al dieigt hem heel de aard'. Soldaten! het vaderland Roept óp ons ten flrijd. Haar zweren wij 't allen: Victorie of dood. G. Jan. 1837. A. B. (*) Men (lelie deze driemalige herhaling niet op rekening des Vertalers, die dezelve behield, om de eenvoudige reden, dat het oorfpronkelijke ze hem voorfchreef: Que tremble, que tremble, Que tremble el malvado Al ver del foldado La lanza esgrimir! AMOR AAN RIJMELAARS. (jij , Heeren, fpeelt met mij zoo graag; Dat wil mij langer niet behagen. Waarom als kind, (gunt mij die vraag) Jaar uit jaar in, mij rondgedragen ? Aan uwer Muzen drooge borst Zou ik, als zuigling, flecht mij laven; Ik leed daarbij geen' minder' dorst, Dan ik nu honger bij uw gaven. Gij (lelt mij, onbefchaamd, te kijk, En laat gansch moedernaakt mij loopen: Zijt ge al te gader niet zoo rijk, Een hemd of rokje mij te koopen ? Liep ik daar zoo onheblijk heen, (Wel foei, het denkbeeld doet mij blozen!) Zoo ware ik lang reeds tot een' (leen, Bij uw ijskoud gezang, bevrozen! En valt op aarde niets te doen, Dan zoo wat heen en weer te (lentren, Dat mij uw luim ('t heeft geen fatfoen) Met fchoudervlerkjes rond doet drentlen? Ligt vind ik mij, zoo zoet en zacht, Nog in den Koopmansgod herfchapen: Steeds rigt ge aan mij uw minneklagt, En vent die uit aan maagd en knapen. 112 AMOR AAN RIJMELAARS. Waarom bezwaart ge mij den hals Met wapens, die mij erg verdrieten, En kommandeert ge mij, mooi valsch, Op deze en die een' pijl te fchieten. Men kent de meisjes toch, wier fchoon Gij in uw kreupeldicht doet leven: 't Zijn vestingen, die, op vertoon Des vijands, vaak zich overgeven ! En, voegde ik mij ook naar uw' wil, Hoe kan ik, arme jongen, raken, Wien gij, naar overoude gril, Tot blindemannetje wilt maken? Ach! (top mij liever de ooren toe, Dan dat ge mij in 't zien zoudt (toren; Doof wil ik zijn, en blij te moê, Om maar niets meer van u te hooren. Naar het Hoogduitsch. DE REDACTEUR DER VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN AAN ZUNE LEZERS. "Voor de Lezers der Vaderlandfche Letteroefeningen, die kennis mogten hebben genomen van zekere Foorrede, geplaatst voor het Maandwerk de Gids, (ia hier het eenvoudig verzoek, om het opftel in mijn Tijdfchrift, (maand September) waartegen die Voorrede is gerigt, nogmaals onpartijdig, en met liefde voor Waarheid, Regtvaardigheid en wezenlijke Befchaafdheid, te vergelijken met het woord, dat in het laatstverfchenen Nommer der Letteroefeningen, ter opening van dit jaar, gevonden wordt. Op het oordeel van zulke Lezers over de waarde en den geest van mijn Tijdfchrift (en ik (lel mij onder mijn Publiek geene andere voor) verlaat ik mij volkomen. De Redacteur der Vaderlandfche Letteroefeningen. J. W. IJNTEMA. Meng. No. I . bl. i. reg. 5 v. o. moet zijn: kiudschheiii. • bl. 9. reg. 14 : Zietdaar. — • bi. 9. reg. 9 v. o.: zou bet vreemd zijn. bl. 9. reg. 5 v. o. : eenen Stedehouder* -• bl. 9. reg. 4 v. o.: boven de Engelen. • bl. 17 reg. 14: der bloedvlek. • bl 21. reg. 13: ruimte bewegen. — — bl. 24. reg. 17: bekleedt hij bij alle de Dichters. '•" bl. 25. reg. 15: De. • • bl. 25. reg 25 : gelukkiger is dat lot. b). 26. reg. i(5: onderwijs. ———— bl. 30 reg. 10: gedrongen. ~—— bl. 34. reg. 6 v. o.: is onze God 1 -" bl. 39. reg, 17: fcharen. • bl. 39. reg. 11 v. o.: preekte. bl. 39. reg. 7 v. o.: poëtisch proza. bl. 41. reg. 16 v. 0.: gefterkc. MENGELWERK. HET LEVEN VAN JEZUS DOOR DOCTOR STRAUSS EENE VERTELLING (SAGE) DER NEGENTIENDE EEUW. Onder de zonderlinge Boekwerken, die bij onze Duitfche naburen, vooral in het vak der Godgeleerdheid, aandacht wekken en opzien baren, fchijnt thans wel in de eerfte plaats Das Leben Jefu von Doctor STRAUSS te Tubingen (*) te behooren. Wij hebben het Boek zelf nog niet onder de oogen gehad. Maar zooveel vernamen wij langs vele wegen, dat het de geheele gefchiedenis van den Perfoon, de leer en de daden van onzen Heer als eene Mythe voorftelt en verklaart. Deze buitenfporigheid moge ook wel reeds vroeger in het verwarde brein van dezen en genen hebben postgevat j maar niet ligt fchijnt zij, ooit of ergens, met meer driest- en ftoutheid , dan door dezen Dr. STRAUSS, te zijn ontwikkeld en voortgezet. Mannen van kunde en naam, fchoon van bekende zeer verfchilleude en uiteenloopende begrippen , hebben zich daarover dan ook in Duitschland algemeen ontzet en velen hunner grootelijks geërgerd. Ons Haagsch Genootfchap ter verdediging van de Christelijke Godsdienst fchreef mede onlangs, in deszelfs jongfte Algemeene Vergadering, tegen dit veel geruchts makende Boek eene Prijsvraag uit. Mij kwam het altijd voor, dat vernuftige en verftandige Ironie tegen dergelijke voortbrengfelen der verbijstering, hoe fpitsvindig zij ook ingerigt of fcherpzinnig fchijnen mogen, fteeds het beste wapen is. Dat wapen fcheen mij juist en wél aangewend in een regt geestig en fchrander opftel van het Literatur-Blatt redigirt von Dr. WOLFGANG MENZEL, Freitag 5 Aug. 1836. N. 79: Das Leben Jefu von Dr. STRAUSS eine Sage des neunzeknten Jahrhunderts. Het fteït den geheelen Dr. STRAUSS met zijn boek en in zijnen perfoon ook Hechts als eene Sage, eene vertelling, voor, om daardoor het ongerijmde en befpottelijke van zijn Werk als van zelf in elks oog te doen (*) Dr. STRAUSS is van zijnen post als Repetent te Tubingen afgezet, en woont thans te Ludwigsburg. MENGELW. 1837. NO. 3. I 114 HET LEVEN VAN JEZUS DOOK BR. STRAUSS vallen. Ik befloot dit opftel voor de Lezers van dit geachte Maandwerk te vertalen. Het mag, ten koste van dien Doctor, evenzeer hunnen billijken lachlust wekken, als het mede der overtuiging dient, dat men, ook in Duitschland, niet algemeen de dwaasheid huldigt, maar die ook , naar verdienfte, weet te tuchtigen en te ftraffen. Utrecht, Nov. 1836. F. VAN TEUTEM. (*) (*) Wij hebben geene zwarigheid gemaakt, aan den wensch van den geëerden Inzender te voldoen, door het plaatfen van het nevensgaande ftukje over een boek, dat hier te lande flechts bij eigenlijke Theologanten bekend is , en zich ook wel niet verder eenen weg onder ons Publiek zal banen. Hetzelve kan althans tot eene proeve verftrekken van de uiterften, waartoe de hyperkritiek van het ongeloof, dat zich op het bezit van een zuiver Christendom durft beroemen, in Duitschland vervalt, en welligt eenigzins dienen, om eene bezadigde en grondige beoefening der Godgeleerde Wetenfchappen onder ons meer te doen waarderen. De geachte Inzender is van gevoelen, dat ironie het beste wapen is, om dergelijke aanvallen af te keeren: wij zouden echter nog al twijfelen, of Z. Eerw. zoo zou hebben geoordeeld, indien hij het merkwaardige gefchrift gelezen had. Want hoezeer ieder geloovig Christen over de heillooze ftrekking van dat boek zich moge bedroeven, en zich overtuigd moge houden, dat onze Heer, naar de uitdrukking van Prof. HENGSTENBERG, „ einem folchen Straufse wokl gewachfen ist," zoo zal hij de ongemeene fcherpzinnigheid en geleerdheid, waarmede het gefchreven is , toch niet kunnen loochenen. Dat men dit ook in Duitschland erkent, daarvan getuigt niet alleen het Gutachten van den even eerbiedwaardigen als beroemden NEANDER, op verzoek van de Pruis/ifche Regering ingeleverd, maar dit bewijzen ook de belangrijke artikels , in de Evangelifche Kirchenzeitung door den Redacteur, in het TübingerZeitfchrift door Prof. STEUDEL en KERN, in het Tübinger Roomsch-Katholijke Quartalfckrift door Dr. scHLEijER, in de Theol. Studiën en Kritiken door de Proff. ULLMANN en MULLER geplaatst, en het even fraai als bondig tegenfchrift van den hoogstbekwamen Duisburger Predikant j. p. LANGE: Ueber den gefchichtlichen Charakter der Kanonifchen Evangeliën, .waarbij Prof. THOLUCK, behalve de artikels in diens Anzeiger, eene opzettelijke wederlegging zal voegen. Dat men voorts in Duitschland het wapen der ironie in deze zaak EENE VERTELLING. !I5 W ie kent niet liet Leven van Jezus door Doctor STRAUSS , of heeft voor het minst daarvan niet gehoord ? Mogt nogtans de Lezer geneigd zijn te gelooven , dat Doctor STRAUS S een werkelijk mensch, een levende tijdgenoot der negentiende eeuw, en zijn beek: het Leven van Jezus, een werkelijk, waarachtig beftaand boek is , zoo zoude hij zich grootelijks kunnen bedriegen. Dr. STRAUS S en zijn boek zijn niets meer en niets minder, dan eene vertelling (Sage) der negentiende eeuw, even als Dr. FAUS T en diens Hellevaart eene vertelling (Sage) der vijftiende eeuw is. Er is geen twijfel aan , of velen hebben van Dr. STRAUS S te Tubingen gehoord. Want, gelijk voor hem aan den eenen kant de Rationalisten een luid Hozanna hebben aangeheven , zoo hebben hem aan de andere zijde de Supernaturalisten een even zoo';luid: Kruist hem, kruist hem, toegeworpen. Maar, bellaat Dr. STRAUS S daarom werkelijk ? Het mag mogelijk zijn, dat hij beftaan heeft, en welligt befhat: of hij evenwel werkelijk en waarachtig beftaan heeft, of nog beftaat, is nog in het geheel niet boven allen twijfel bewezen , — moet veelmeer nog eerst bewezen worden. Want dat in Nieuwsbladen , kritifche Tijdfchriftcn en letterkundige Aankondigingen veel over eenen Dr. STRAUS S vóór en tegen gefproken, geoordeeld, met loftuitingen en imaadrede heeft aangewend, dit blijkt niet alleen uit het nevensgaande opftel, maar ook uit een ander even geestig als bondig gefchreven (tukje: Das Leben LUTHERS von Dr. CASUAR, (Prof. WURM , te Tubingen) waarin dezelfde gronden, door Dr. STRAUSS ten aanzien van JEZUI gebruikt, op ge. noemden Hervormer worden toegepast. Welligt zijn beide (tukjes verre navolgingen van een fraai opftel, voorkomende in het Franft-he Journal Le Semeur, (tegen DUPUIS: Origine de tous les Cultes) waarin de geheele gefchiedenis van NAPOLEON en diens gedacht, Maarfchalken enz, enz. niet als een historisch factum, maar als eene allegorie uit de Sterrekunde wordt voorgefteld. — Aanmerking der Redactie. I 2 116 HET LEVEN VAN JEZUS DOOR DR. STRAUSS ncn gehandeld is , bewijst nog niets voor deszelfs werkelijk beftaan. Dr. STRAUS S is niet meer dan het Idee, de verzinnelijkte vooritelling (Sage), de Allegorie van het Rationalismus. De Supernaturalisten hebben dit in hunnen ambtsijver voorbijgezien, voor vollen ernst, voor gewigtige werkelijkheid genomen, en lhïjden en ijveren nu tegen den geheel oufchuldigen, geheel niet beftaanden Dr. STRAUSS. Wat is Dr. StraufsP' Een bloote, ijdele naam. Men kon even zoo goed zeggen: Dr. Woordkramer, Dr. Siroodorfcher, Dr. Vliegenvanger , zonder dat daarom deze verdichte perfonen werkelijk beftonden. Want ook hij mag wel niet te vinden zijn , die ons bewijzen zal of kan, dat een Dr. Woordkramer enz. in het geheel niet beftaan. Zeker weet men niets van dezen, noch heeft men van hen iets gehoord of gelezen ; maar daaruit vrfgt geenszins , dat zij niet werkelijk zouden beftaan; en ook omgekeerd, wanneer men ook nog zooveel van den eerwaardigen Dr. Woordkramer enz. gehoord en gelezen had — 'en gewis heeft men reeds zeer veel van deze beroemde en buitengewone mannen gehoord en gelezen — zoo zoude daaruit geenszins het gevolg te trekken zijn, dat zij noodzakelijk werkelijk moesten befhan. De (telling derhalve, welke fchrijver dezes hiermede wil beweren, is: men heeft in den jongstverloopen tijd veel van Dr. STRAUS S gehoord, gelezen, gefproken. Hieruit nogtans volgt niet, dat er werkelijk een Dr. STRAUS S beftaat; even zoo min, als omgekeerd daaruit, dat men kort te voren niets van eenen Dr. STRAUS S geweten of gehoord had, volgen zou, dat er in het geheel geen Dr. s T R A U S s beftond. Wij twijfelen derhalve in het geheel niet aan de mogelijkheid van het werkelijke beftaan van Dr. STRAUSS , maar wij trekken de zekerheid van zijn werkelijk beftaan in twijfel; en dit is volkomen toereikend, om hem tot eenen fabelachtigen (fagenhaften) mythifchen perfoon te maken. Dat derhalve in Tubingen werkelijk een Dr. STRAUS S beftaan mag hebben, en welligt nog ergens beftaat, geven wij als mogelijk , maar EENE VERTELLING. geenszins als zeker toe. Want zelfs wanneer eeae menigte der geloofwaardigfle getuigen eenftemmig plegtig verzekerden, ja met eede bezwoeren, dat zij in Tubingen werkelijk eenen Dr. STRAUS S gekend, gezien, gefproken hadden; zoo zoude dit nog niets voor het werkelijke beftaan en de perfoonlijkheid des genoemden of vermeenden Doctors s T R AUS S bewijzen. Konden zich toch deze mannen niet bedrogen hebben, of door den eenen of den anderen bedrogen en verfchalkt geworden zijn, die zich wel Dr. STRAUSS noemde en van een' ieder voor denzelven werd gehouden, ja zich wel zelf daarvoor tout bonnement kan gehouden hebben, raaar die inderdaad een geheel ander iemand, welligt de wijdberoemde Dr. Woordkramer was ? Maar gefteld ook, dat da;ir zelfs werkelijk een Dr. STRAUS S beftaat, zoo is het nog altijd de vraag, of dan deze het zoo veel geruchts makende boek werkelijk gefchreven heeft; iets, dan dan nog weder eerst bewezen worden moet. Want vooreerst zijn er nog meerderen van den naam STRAUSS, K V. de Heer Dr. en Prof. STRAUSS te Berlijn. Deze nu heeft het beruchte boek voorzeker niet gefchreven. Maar kan er niet nog ergens anders een Dr. STRAUS S wonen , die het heeft gefchreven en uitgegeven , om daarin den, in de Theologie en Dogmatiek heerfchenden, twijfelgeest onzer eeuw op eene fijne wijs te befpotten ? De Tübinger STRAUSS heeft misfehien flechts de idéé fixe van zulk een boek gefchreven te hebben. Eens ftond ook een waanzinnige in het begrip , dat hij de wereld had gefchapen. Had hij dezelve daarom werkelijk gefchapen ? Ongelukkig kwam zijn wraanbegrip, dat zich bij hem als waarheid en werkelijkheid had vastgezet, niet met de werkelijkheid overeen; en men floot hem op. Bij onzen fabelachtigen Tübinger Dr. STRAUSS , daarentegen, komt het wanbegrip , waardoor hij mag verbijsterd zijn, namelijk van het Leven van Jezus gefchreven , en daarin de historifche werkelijkheid van den perfoon en de verfchijning van JEZU S geloochend te hebben, overeen met de wer 118 HET LEVEN VAN JEZUS DOOR DR. STRAUSS kelijkheid, dat er namelijk zulk een boek, waarin dit ultra-fceptifche begrip vastgehouden en ontwikkeld wordt, beftaat, of liever flechts aan het werkelijke beftaan van een zoodanig boek algemeen geloofd wordt; en men zet den geheel onfchuldigen Dr. STRAUS S af. Hoe onregtvaardig! Want gefteld, het meergenoemde boek beftaat werkelijk, zoo blijft nog altijd de vraag: heeft dan werkelijk een Dr. STRAUSS , of ook bepaaldelijk Dr. STRAUSS te Tubingen, dat boek gefchreven ? Dat hij zichzelven voor den fchrijver houdt en daarvoor uitgegeven heeft, bewijst niet, dat hij werkelijk de fchrijver is. Een geheel andere, ook wel Dr. Woordkramer of Vliegenvanger, kan de fchrijver daarvan zijn, en zich, of uit luim, of om niet bekend te worden, of ook' om aan Dr. STRAUS S eenen kwaden trek te fpelen en hem tegen wil en dank beroemd te maken, Dr. STRAUS S genoemd hebben. Het van den eenen kant zoo heftig beftredeae en van de andere zijde zoo hoog geprezene en bewonderde boek kan ook wTel door meerdere opftellers vervaardigd zijn, die flechts den gemeenfchappelijken naam van Dr. STRAUS S hebben aangenomen. Het kan verder allengskens, op verfcheidene tijden ontftaan en gefchreven geworden zijn, en de voorgewende of werkelijke Dr. STRAUS S heeft 'gelijke inzigten en gedachten, als het boek van den mythifchen Dr. STRAUS S bevat, en houdt zich nu in alle opregtheid voor deszelfs fchrijver, fchoon hij het niet is. . Aan iedere vertelling (Sage) ligt noodzakelijk eene gefchiedkundige werkelijkheid ten grond. Anders ware het geene vertelling (Sage), maar een fprookje (Mahr c/ien.) Van daar zijn ook de verhalen van Dr. STRAUS S en diens boek, het Leven van Jezus, geen fprookje, maar eene vertelling, vermits aan dezelve eene gefchied kundige werkelijkheid ten grondflag ligt, waaruit zij is ontftaan. Deze gefchiedkundige werkelijkheid is de ra tionalistifche leer en meening en de aanwezigheid eener rationalistifche fekte of partij, zoo men wil. Iedere EENE VERTELLING. 119 leer en uieening moet noodzakelijk haar uiterfte toppunt hebben, en federt overouden tijd beweegt zich en arbeidt iedere fekte of partij om dit te bereiken en in eene uitwendig-lcvende werkelijkheid te doen overgaan; met dén woord, om zich te perfonificeren of eene ligchamelijke gefhlte te bekomen. Derhalve pleit alles daarvoor, dat Dr. STRAUSS en zijn Leven van Jezus ilechts de perfonificering of verligchamelijking der rationalistifche idee, leere en meening is , of dat het de rationalistifche fekte en partij, als zoodanige , onder de Theologanten is geweest, die zich in het Leven van Jezus door Dr. STRAUSS heeft gemanifesteerd en geëxpectoreerd. Het is uit dien hoofde ook waarfchijnlijk, dat het meergenoemde boek van zeer vele febrijvers en uit zeer verscheidene tijden afkomftig is. Wanneer en waar het wel eerst ontdaan mag zijn, laat zich even zoo min met eenige zekerheid aanwijzen, als het zich laat bepalen, wie het eerst de vertelling (Sage) van het Leven van Jezus door Dr. STRAUS S fchriftelijk heeft vermeld. Het is daarmede juist eveneens gelegen als met MUNCH HAUSEN'S Leugenpraat. Iedereen kent gewis dit zeldzame boek , en heeft het of gelezen , of daarvan gehoord. Maar niemand weet, wanneer of waar het is ontftaan; het is eene Allegorie van de Leugen. Zoo heeft de, in het gebied der Godgeleerdheid, reeds federt ouden tijd in ftilte voortkruipende, maar in latere dagen openbaar en dout optredende rationalistifche leer van de menfchelijke perfoonlijkheid van JEZUS , van het natuurlijke der wonderen, allengs de meening van het niet gefchiedkundige, ja fabelachtige dezer perfoonlijkheid verwekt; waaruit zich daarna weder de vertelling van het Leven van Jezus door Dr. STRAUSS heeft ontwikkeld. Maar inderdaad is dit niet anders, dan het Rationalismus in zijne hoogde magt (Potenz), waarin het zich tot de dunde fcepfis —- men leze maar niet domde, hoewel beide naauw en innig met elkander zijn verwant — heeft verheven en verfijnd. Maar juist daarom , dat deze hoogst verhevene fcepfis zoo dun als 120 HET LEVEN VAN JEZUS DOOR DR. STRAUSS fpinrag is , bekoort en fleept zij mede. De goede lieden verwarren en verwisfelen altijd twee gansch verfchillende vragen met elkander, namelijk wat geweest en gebeurd kan zijn, en wat geweest is en gebeurd. Zoo wordt ons dan nu in alle Bladen en kritifche Tijdfchriften verhaald: te Tubingen leeft een Dr. STRAUSS, die het Leven van Jezus heeft gefchreven. Maar wie nu wil en kan met grond beweren, dat hij daar werkelijk leeft en dat Leven van Jezus werkelijk heeft gefchreven ? Reeds hebben wij de klare en krachtige bewijzen , die daartegen en voor het fabelachtige der geheele gefchiedenis van Dr. STRAUS S en diens Leven pleiten, voldoende in het licht gefield. Wie wil en kan daarentegen ook beweren: hij woont niet te Tubingen en heeft het Leven van Jezus niet gefchreven ? Men moet en kan het derhalve in het midden laten, of Dr. STRAUS S zich werkelijk te Tubingen al of niet bevindt; hij kan zich daar bevonden hebben. En even zoo moet en kan men de vraag, of de mogelijk werkelijk beftaande Dr. STRAUS S werkelijk het Leven van Jezus heeft gefchreven, in het midden laten; hij kan het gefchreven hebben. Maar juist deze omftandigheid is volkomen toereikende, om Dr. STRAUS S tot eenen mythifchen perfoon te maken, en aan de geheele gefchiedenis van diens boek het karakter eener vertelling (Sage) te geven. Want toch zooveel weet men alleen met zekerheid, dat van eenen Dr. STRAUS S en diens Leven van Jezus gefproken, dat hetzelve beoordeeld, geprezen of gelaakt geworden is. Dat deze man werkelijk beftaan en het veel geruchts' makende boek werkelijk gefchreven hebben kan, bevat even zoo weinig in zich eene ftrijdigheid, als dat hij niet beftaan en het meergenoemde boek niet gefchreven heeft, Het eene kan derhalve even zoo goed zijn als niet zijn. Want dat alleen kan algemeen niet beftaan, wat eene volkomene ftrijdigheid in de uitfpraak bevat, als b. v. een vierkante cirkel. Alzoo meenen wij allezins voldoende te hebben aan 121 EENE VERTELLING. gewezen, dat het Leven van Jezus door Dr. STRAUSS eene vertelling (Sage) der negentiende eeuw is , juist daarom, wijl daaraan in het algemeen eene gefchiedkundige werkelijkheid ten grond ligt; terwijl de gefchiedkundige werkelijkheid des perfoons van Dr. STRAUSS , en zijn vermeend of werkelijk fchrijven van gezegde boek, als twijfelachtig, in het midden moet gelaten worden. Maar hetgene nog meer gewigts in de fchaal der voor het fabelachtige dezes perfoons aangevoerde gronden legt, zijn de nieuwfte, onbepaalde, wankelende en zeldzame narigten en verhalen van hem en zijne tog- ten naar Zwitferland. Welligt hooren wij nog wel van zijn verblijf in een onderaardsch hol, of van zijn geheel verdwijnen. Ontwijfelbaar is de vertelling van het Leven van Jezus door Dr. STRAUSS eene der merkwaardigfte vertellingen. Zij ontftond in de negentiende eeuw; in eene eeuw, waarin fchrikkelijk veel gedrukt en gelezen wordt, en vertoont eene zoodanige fchijnbare waarheid en werkelijkheid, dat men bijna niet anders fchijnt te kunnen befluiten, dan om haar voor eene waarheid en werkelijkheid te houden; niet anders alzoo dan om te gelooven, dat toch noodzakelijk een werkelijke Dr. STRAUSS en wel te Tubingen beftaat, en deze het Leven van Jezus zeker moet gefchreven hebben. En evenwel is inderdaad deze gevolgtrekking en vooronderftelling overijld; is zij een ware logifche fprong. Want daaruit, dat in het algemeen van en over dat boek gefproken , geoordeeld , gefchreven is en wordt, volgt niet, dat Dr. STRAUS S en zijn boek noodzakelijk werkelijk moeten beftaan, maar flechts, dat het wel mogelijk is , dat zij beftaan. Hoe! — wordt nu welligt van alle kanten gevraagd — men zou er zoo zelfs aan kunnen twijfelen, of het boek werkelijk beita ? Dit .heet toch de twijfeling te verre trekken! Maar dit is het voorzeker niet. Want fielt, er zijn honderd menfchen. Vijftig van dezelve zijn Theologanten; de vijftig anderen zijn dit niet. Nu durf ik honderd tegen één wedden, dat van dc vijftig Theologanten ten hoogfte 122 HET LEVEN VAN JEZUS DOOK DR. STRAUSS vijl', en van de vijftig, die geene Theologanten zijn, ten hoogfte één een boek met den titel, Leven van Jezus door Dr. STRAUS S kunnen verklaren in handen gehad te hebben. Of zij het ook gelezen hebben, is eene andere, hier in het geheel niet te huis behoorende vraag. Maar kunnen deze zes zich niet bedrogen, niet verzien, niet vlugtig en oppervlakkig, in de fchemering iets gelezen, en kan niet het boek, dat zij werkelijk in handen hadden, eenen gansch anderen titel, als b. v. „ het Leven een Droom," gehad hebben ? Er wordt nu overal en algemeen van het Leven van Jezus door Dr. STRAUS S gefproken. Het is bijna onvoegelijk daarvan niet te fpreken, of in opregtheid te bekennen, dat men het niet gezien, ik laat ftaan gelezen heeft. Dit toch zoude van gebrek aan befchaving, van geen' tred houden met den tijd getuigen. En wie wil gaarne in zulk een licht verfchijnen ? De menfchelijke zwakheid en ijdelheid kant zich daartegen, en van honderd zeggen negenennegentig liever eene onwaarheid, dan dat zij in de oogen van anderen als onwetend of onbefchaafd zouden willen verfchijnen. Wanneer alzoo in ons geval ook honderd of duizend'eveneens zeiden: ja, wij hebben bet Leven van Jezus van Dr. STRAUSS gelezen , zoo beflist dit blijkbaar voor de waarheid en werkelijkheid der zake niets. Zij kunnen het gelezen hebben. Wie wil en kan dat tegenfpreken ? Maar of zij het werkelijk gelezen, of ook flechts in handen gehad hebben , is eene geheel andere vraag, die door de verklaring en betuiging van de honderd of duizend menfchen, dat zij het in handen gehad en gelezen hebben, nog in het geheel niet bewezen en boven allen twijfel gefteld is. Omgekeerd zou ook daaruit, dat honderd, duizend, tienduizend, ja honderdduizend menfchen verklaarden en betuigden, dat zij het gelezen noch gezien hadden, niet volgen, dat zij het werkelijk gelezen noch in handen gehad hadden. Alzoo bewijst de eenparige getuigenis aller menfchen voor het werkelijke beftaan van het Leven van Jezus door Dr. STRAUSS even zoo weinig 123 EENE VERTELLING. iets voor deszelfs werkelijk beftaan, als de eenparige getuigenis aller menfchen tegen deszelfs werkelijk beftaan ook Hechts het geringfte tegen deszelfs werkelijk beftaan bewijzen zou. Vermits alzoo het werkelijke beftaan van Dr. STRAUSS en diens Leven van Jezus niet bewezen kan worden, maar als eene bloote mogelijkheid in liet midden moet gelaten worden, van welke intusfehen de geheele wereld als van eenen werkelijk beftaanden perfoon en een werkelijk beftaand boek fpreekt, zoo is Dr. STRAUSS en diens Leven van Jezus eene vertelling (Sage) uit de negentiende eeuw. Quod erat demonflrandum. Dr. VON KEYSERLINGK. HET LEVEN VAN DEN GENERAAL JACKSON. De Generaal JACK S O N werd den 15den Maart 1767 in Zuid-Carolina (op het Etablisfement Waxfayf) geboren. Zijn vader was een Ierfche uitgewekene, die twee jaren vroeger te Char les town aan wal geftapt was, en kort na de geboorte van dezen zoon overleed. Zijne weduwe verhaalde haren drie zonen menigmaal van het aandeel, hetwelk hun grootvader aan de verdediging van Carrickfergus genomen had, en van de verdrukking, waarin het arme volk door den Ierfchen Adel gehouden werd. De haat tegen de aristocratie, welke deze verhalen ademden, maakte op den jongen A N DRIE S den diepften indruk. Tot de dienst der kerk beftemd, werd hij op eene fchool befteld, alwaar de grond tot zijne wetenfehappe lijke vorming gelegd zou worden; doch kort nadat hij er opgenomen was , berstte de Amerikaanfche omwen teling uit, en de veertienjarige ANDRIES , benevens zijn broeder ROBERT , fnelden naar het leger der Ame rikanen. Weldra werden beide door de Engelfchen in eene fchermutfeling gevangen genomen ; hun oudere broe der was reeds in den flag van Steno gevallen. Een 124 HET LEVEN Engelsch Officier beval den jongen knaap, hem de laarzen te poetien; ANDRIE S weigerde zulks te doen, bewerende dat hij wel krijgsgevangen maar geen lijfknecht was. Het antwoord, hetwelk hij van den Officier ontving , was een fabelhouw, dien hij met den arm opving; dit was zijne eerfte wond en tevens het eind van zijnen eerften veldtogt. Kort daarna werd hij in vrijheid gefteld. Zijn tweede broeder ftierf aan zijne bekomene wonden. Ook zijne moeder overleed van hartzeer over het verlies van twee harer zonen, en AN DRIE S bleef, alleen en zonder bloedverwanten, in het bezit van een klein vermogen, hetwelk hij weldra doorbragt. In zijn achttiende jaar liet hij het plan, om priester te worden, varen, en trad op als advocaat. Weldra werd hij tot Procureur-generaal van zijn district benoemd, en in het jaar 1796 tot lid der commisfie, aan welke het zamenftellen der Conftitutie opgedragen was; in 179 7 werd hij, wegens Tenesfee, tot lid van den Senaat der Vereenigde Staten verkozen, doch reeds twee jaren daarna bedankte hij , omdat een burgerlijk ambt te weinig met zijne neigingen ftrookte. Tenesfee vormde destijds den uiterften grensftaat der Unie , en was de wijkplaats aller gelukzoekers van het Westen. Deszelfs bevolking beftond uit onverfchrokkene maar ook onbefchaafde planters, die op hunne nog eerst Hechts ten halve ontgonnen bezittingen in volle onafhankelijkheid, buiten bedwang van alle gezellige banden, leefden. Daar men gedurig voor aanvallen der Indianen blootftond, droeg ieder fteeds, tot eigene lijfsweer, eenen dolk en een paar piftolen, dikwijls ook eenen karabijn bij zich; alle welke wapenen hij voerde met het voorbehoud, zich van dezelve, wanneer het hem goeddacht, ook tegen andere wederpartijen, dan Indiaanfche roodhuiden of wilde dieren, te bedienen. Dusdanige tweegevechten op karabijn en dolk waren destijds in Tenesfee zoo gewoon, als zij het tegenwoordig nog in Misfouri en Arkanfas, gelijk ook in eenige ftre VAN DEN GENERAAL JACKSON. 125 ken der jongere Staten Misfifippi en Alabama zijn. Hier behoort het nog tot de alledaagfche tooneelen, dat de om eene en dezelfde tafel verzamelde gasten in twist geraken, en hunne dischgenooten regts en links zonder veel omftandigheden doodfchieten. In Wicksbury en Natchez vraagt men thans nog , even als vroeger in Tenesfee, wie er des nachts dolkfteken bekomen heefr en vermoord is , op gelijke wijs als men elders naar het ftaatsnieuws van den dag of naar den prijs der waren verneemt. Het dal van den Misfifippi toont nog allerwegen de fporen dezer tijden van gewelddadigheid, en ieder bewoner draagt er nog zijn dolkmes (dirk) bij zich. In de dagen der jeugd van ANDRIE S JACKSON was Tenesfee het tooneel, waar fpelers en vechters de eerfte rollen vervulden. Met onftuimigen moed begaafd , trotsch, heerschzuchtig, onverdraagzaam, opvliegend bij de geringfte aanleiding, en fteeds bereid, in de gefchillen zijner vrienden, wanneer het hemzelven niet gebeuren mogt eenen twist te hebben, als kampvechter op te treden, moest JAC K SO N onder zulke omftandigheden weldra boven anderen uitmunten. Zonder aan alles, wat van hem verhaald wordt, geloof te willen hechten, fchijnt het toch uitgemaakt, dat het voor hem eene behoefte was , wanneer hij in geruimen tijd geenen oorlog tegen de Indianen had kunnen voeren , met de Europefche inboorlingen handgemeen te worden. Zijn gedrag ten opzigte van den Kolonel BEN TO N wordt nog tegenwoordig in de Vereenigde Staten, als eene der eigenaardigfte , dien tijd en deszelfs omftandigheden treffend kenmerkende, epifoden, aangehaald. Kolonel BENTON , namelijk, had eenige maanden in oneenigheid met Generaal JACKSO N geleefd, toen hij, op den 4den September 1813, met zijnen broeder te Nashville aankwam, en, daar hij wist, dat de Generaal in die ftad aanwezig was, in eene andere herberg, dan waar deze zijnen intrek genomen had, affteeg. Zoodra had echter de Generaal deszelfs aankomst niet vernomen , of hij fneldc, doer ettelijken zijner vrienden 126 HET LEVEN vergezeld, naar den Kolonel, trad met gefpannen piftool in deszelfs kamer, en legde op den ongewapend voor hem (taanden aan. Bij dit gezigt fchoot de broeder van den Kolonel op den Generaal, doch zonder hem te treffen. Nu werden verfcheidene fchoten gevvisfeld, en, daar geen derzei ven trof, greep men naar de dolken. De Kolonel ontving vijf wonden; deszelfs broeder werd mede zwaar gekwetst, en Generaal j A c icso N benevens zijne vrienden zouden hen vermoord hebben , zoo de inwoners hun niet te hulp gekomen waren en hen gered hadden. Zulk een moorddadige aanval, want duel kan men het toch niet noemen, bad echter in Amerika geene gevolgen. De Kolonel en de Generaal zijn naderhand zeer goede vrienden geworden, en de eerfte gaat voor eenen der ijverigfte aanhangers van den andereu door. JACKSO N was dus , in zijne jongere jaren , een onverlaat ; nogtans was zijne bloeddorftigheid flechts dorst naar daden. Zijne hartstogtelijk gloeijende ziel haakte naar avonturen, en hij ftortte zich , wanneer de Indianen rustig waren, alleen daarom in zulke kampgevechten , wijl tooneelen , gelijk het door ons befchrevene, het eenige waren, dat hem de gemoedsbeweging verfchaffen kon, waarnaar hij fraachtte. In het jaar 1812 brak de oorlog met Engeland uit; en deze krijg baande den weg tot fortuin voor JACK SON , aan wien bij het begin daarvan niemand dacht. Het ' beroemde Indianen-hóófd TECUMSEH en deszelfs broeder, de profeet, hadden, van het noorden tot het zuiden, een algemeen eedverbond hunner ftamgenooten tot ftand gebragt, en zich , uit haat tegen de Amerikanen, in de armen der Engelfchtn geworpen. JACKSO N was destijds Generaal der Militie, en kreeg als zoodanig het opperbevel bij eenen togt tegen de Creeks, welken grooten Indianen-Ham hij met eene tot dien tijd toe nog nimmer door hem getoonde levendigheid en veerkracht aangreep; niet alleen floeg hij hen , zoo dikwerf zij poogden ftand te houden, maar hij ver VAN DEN GENERAAL JACKSON. 127 nielde hunne magt geheel en al, offchoon hij bijna nog moeijelijker flrijd tegen het gebrek aan krijgstucht bij zijne eigene manfchap te voeren had, dan tegen de dapperheid der Indianen. JACKSO N werd tot Generaal-majoor der bondsarmee benoemd, en begaf zich naar Nieuw-Orleans, waar men eene landing der Engelfchen te gemoet zag; maar hij vond er bijna geene troepen. De militie van Kentucky en Tenesfee was nog niet aangekomen, en het grootfte deel der bevolking van Louifiana, een mengelmoes van alle natiën, was niet in het minst genegen, om zich, tot verdediging der Amerikaanfche vlag, aan eenig gevaar hoegenaamd bloot te ftellen. Plotfeling verfcheen de Engelfehe vloot; zij had de dapperfte Britfche regementen aan boord, die onder WELLINGTON den veldtogt in Portugal en Spanje bijgewoond hadden. Den Mden December viel de Amerikaanfche flotille in de magt der Engelfchen; den 23ften lag eene Engelfehe vloot voor Nieuw-Orleans, en den 8ften Januarij kwam het tot eenen flag. Generaal IACKSO N had verfterkingen bekomen, en thans ongeveer 5000 man onder zijn bevel , van welke het grootfte deel uit die ftoute boschjagers van het Westen beftond, die op honderd fchreden een eekhorentje, aan welk deel des ligchaams van het dier men verkiest, weten te treffen. Het gefchut der Amerikanen werd beftuurd door eenen Franfchen zeeroover, LAFITT E geheeten, dien de Engelfchen vruchteloos getracht hadden in hun belang te trekken. Deze laatften waren ongeveer 9000 man fterk. Hun aanvoerder, PECKENHAM , fneuvelde, en bijna al hunne Officieren bleven op het flagveld. De Amerikanen behaalden eene beilisfende overwinning. Op den ochtend na den flag werd een wapenftilftand onderteekend, en na eenige dagen gingen de overblijffelen van het Engelfehe leger weder fcheep , om den Amerikaanfchen grond te verlaten. Van dezen dag af aan gold Generaal JACKSO N niet meer voor eenen dolleman, maar was in den Staat een 128 HET LEVEN man van gewigt en invloed geworden. Ih eene volksregering wordt lleeds groote waarde gehecht aan krijgsbekwaamheden; men bewondert er de dapperheid, die gevaar en dood veracht; heldenmoed wordt er bijna vergood; en juist in deze eigenfchappenmuntte JAC K SO N uit. Ook aan den grooten hoop beviel hij, omdat hij hem een geheel nieuw krijgsmans-voorkomen vertoonde. Tot nog toe hadden, naar het voorbeeld van WASH INGTON, alle Amerikaanfchc veldheeren zich (leeds zeer onderdanig jegens het burgerlijk gezag betoond, en eenen grooten eerbied voor wet en overheid aan den dag gelegd; zij waren eerst burgers en dan foldaten. JACK SO N daarentegen meende, dat het heil des volks niet alleen de eerfte maar de eenige wet was, en daarom volgde hij flechts zijne eigene begrippen , zonder zich aan de bevelen te ftoren, die hem uit Washington gezonden werdén. Met geweld nam hij te Niemv-Orleans alle mansperfonen, die bekwaam warende wapenen te voeren, in dienst; en , daar hij de overheden niet zeer genegen vond om de habeas-corpus-acte op te fchorten, kondigde hij de krijgswet in hare volle (trengheid af, fchorite alle burgerlijke regtbanken, deed de zaal der zittingen fluiten , en (telde eene wacht voor de deur. Te gelijk waarfchuwde hij de inwoners zich (til te houden, want dat hij anders hunne ftad aan de vier hoeken in brand zou fteken. Ook verbood hij, bij eene dagorder , aan alle courantiers , eenen eenigen regel te laten drukken , die op de krfjgsgebeurtenisfen betrekking had; en, toen de Courier van Louifiana, ondanks dit verbod, evenwel waagde zoodanig een artikel op te nemen, deed JACRSO N den fchrijver van dat blad, den Heer LOUviLLiER, die een der leden van den Staatsraad was, gevangen nemen, en den Opperregter, den Heer H o L L , die als deszelfs voorfpraak tusfchenbeiden wilde komen, uit de (lad drijven. Twee dagen na deze daad van geweld werd de vrede geteekend, en deHeernoL L oefende nu het regt van wedervergelding, door den Generaal tot eene geldboete van 1000 dollars te veroordeelen. VAN DEN GENERAAL JACKSON. 129 JACKSON' S willekeurig en dwingelandisch gedrag tegen de drukpers, de wetgevende en de regterlijke magt baarde weinig opzien. De Amerikanen fchenen de koude deugden hunner ARISTIDESSEN moede le zijn; zij wilden eens een groot man van een ander flag hebben. Generaal JACK S O N viel derhalve juist in hunnen fmaak. Hij had voor het overige ook nog het geheim ontdekt, om de Democratie bij hare zwakfte zijde, bij hare nationale trotschheid, te vatten. Al wat niet Amerikaamch was, had hij, als 't ware , met den hiel van zijne laars voor het hoofd gefchopt. NAPOLEON' S proclamatiën tegen de Engelfchen zijn fuikerwater, wanneer men dezelve met de proclamatiën van JACK S O N vergelijkt. Gelijk de helden bij HOMERUS , fcheldt hij op zijnen vijand, eer hij hem aanvalt. Bovenal echter was het zijn gedrag omtrent de Spaanfche regering in Florida, dat zijne ftoutheid, zijne verachting voor alwat buitenlandsch was , en zijnen nationalen trots verried. Hij zag in , van hoe veel gewigts het bezit van Florida voor de Vereenigde Staten zijn kon; hij voelde begeerte naar Penfacola, de eenige goede haven aan de Mexikaanfche golf, en hij maakte zich van die haven meester, zonder dat er eene oorlogsverklaring tegen Spanje uitgevaardigd was , en zonder dat hij er van den Prefident bevel toe bekomen had. Doch juist die wetfchendende gewelddaad vermeerderde zijnen roem bij het volk, en bragt niet weinig toe, om hem voor de uitberflingen zijner toomelooze heftigheid vergeving te doen vinden. Onder deze omftandigheden trad hij zijne ftaatkundigc loopbaan in. Zijn moed, zijne fchijnbare onbaatzuchtigheid, zijne onverzettelijke vastheid van karakter, zijn vurig, onwankelbaar Patriotisnius hadden hem de gunst van den grooten hoop verworven, maar niet de achting der ftaatslieden, die hem voor niets meer, dan voor eenen gevaarlijken dolleman hielden. De Prefident MONRO Ö wilde gaarne van hem ontflagen zijn, en was voornemens , hem als Gezant naar Frankrijk te zenden; maar MENGELW. 1837.' NO. 3. K 130 HET LEVEN JEFFERSON , dien hij over dit ontwerp raadpleegde, zeide hem, dat, zoo zijn oogmerk was, binnen drie maanden met Frankrijk in oorlog gewikkeld te zijn, hij JACKSON maar naar Parijs te zenden had. Men Helde hierop aan JACKSO N voor, als Gezant naar Mexico bij Keizer ITURBIDI Ï afgevaardigd te worden; doch hij antwoordde, dat hij met geenen dwingeland iets te doen wilde hebben, en bleef in de Vereenigde Staten. In het jaar 1818 werd hij door verfcheidene leden van het Congres wegens zijne gepleegde onmenfchelijkheden aangeklaagd. De overrompeling van Florida, het ter dood brengen van AMBRISTER en ARBUTHNOT, op zijn bevel, trots de wet en tegen de uitfpraak van den krijgsraad gefchied, en zijne barbaarfche wreedheden tegen de Indianen, gaven in het Congres tot lange en onftuimige debatten aanleiding. De Heer CLAY , een van Amerika'1 s edclfie burgers , betuigde zijne bezorgdheid wegens de toegeeflijkheid, met welke men bijna algemeen het gedrag van den Generaal beoordeelde, en meende in deze onverfchilligheid van het publiek voor het fchenden der wetten een ongunftig voorteeken voor de vrijheid te moeten zien. Hij drong derhalve, in eene der fchoonfle redevoeringen, welke nog immer in het Congres gehouden zijn, op het beftraffen van den Generaal ; maar de Prefident M O N R O ë en deszelfs 'vrienden fpauden alle krachten in , om aan dezen den fmaad van een openbaar verwijt te befparen. Opmerkenswaardig is het, dat deze flrijd het aanzien van den Generaal nog verhoogde, en dat men begon hem als mededinger naar den post van Prefident in aanmerking te nemen. Er wordt verhaald, dat hij het eerfte gewag hiervan als eene ongepaste fcherts opnam. „ Houdt „ men mij dan voor zoo dom," riep hij uit, „ dat ik mij „ verbeelden zouwan het hout te zijn, waaruit men Pre. „ fidenten maakt?" Zoo veel is zeker, dat hij geenszins de eigenfchappen bezat, om eenen Prefident naar het beeld zijner voorgangers te leveren-; hij behoort tot de zelfzuchtigfte, hartstogtelijkfte menfchen, voor welke VAN DEN GENERAAL JACKSON. 131 de wereld flechts een groot fchouwtooneel is , hetwelk zij door woord en wenk willen beheerfchen. Hij zou zich met geweld eene plaats nevens CESAR, ALEXANDER en NAPOLEON verworven hebben, zoo hem zijne opvoeding en betrekkingen daarin niet gehinderd hadden. Zijne werkelijke verkiezing tot Prefident moest noodwendig al de door zijne voorgangers aangenomene grondbeginfelen omverwerpen, en eene Radicale verandering in het tot nog toe gevolgde ftaatkundige ftelfel der Vereenigde Staten aanbrengen. Hij was geen man van woorden , maar van daden, en fcheen beftemd, om door zijn voorbeeld te toonen, dat de Amerikaanfche ftaatsregeling veel veerkrachtiger was , dan men tot nog toe geloofd had. Hij heeft in den achtjarigen duur van zijn bewind geen oogenblik gerust, en zich een blijvend aandenken van hetzelve gelucht. Zijne loopbaan als Generaal en als Prefident is rijk aan roemvolle herinneringen; maar zij kenmerkt tevens eene beklagenswaardige gedaantewisfeling in de ftaatkundige gefteldheid des lands. Een geheim inftinkt had de Amerikanen doen gevoelen, dat hunne vrijheid gevaar liep van het oogenblik af aan, dat een krijgshoofd den prefidialen zetel beklimmen zou, en derhalve hadden zij het zich tot eenen regel gemaakt, nimmer eenen foldaat tot die waardigheid te verheffen. WASH INGTO N was niet uitfluitend krijgsman; zijne deugden als burger overflraalden zelfs zijne begaafdheden als veldheer. Generaal JACRSO N daarentegen is het toonbeeld van een partijhoofd; hij is de gevleeschde oorlog zelf; geheel zijn leven was krijgszuchtig, en is het nog. Het nadeel daarvan is niet achter gebleven. De eerbied voor de wetten, dat palladium van een Gemeenebest, is verdwenen. Voormaals heerschte dit gevoel in de VereenigdeStaten onbeperkt; het afgetrokken denkbeeld, dat men wet noemt, werd bemind; men zou aan hetzelve alles opgeofferd hebben; de wet was alles, de mensch, betrekkelijk gefproken, niets. Maar Generaal JACK SO N heeft zijn geheele leven lang flechts zijne neigingen K 2 132 HET LEVEN geraadpleegd, zonder zich aan de wet te doren; in el- ken toeftand zijner lange loopbaan heeft hij het zoodanig weten in te rigten, dat hij deeds in ftrijd met de wetten was, en heeft dezelve telkens zonder bedenken gefchonden. Dit gedrag heeft een flecht voorbeeld gegeven en zeer beklagenswaardige zedelijke gevolgen gehad. Van ultra-democratifche denkwijs zijnde , heeft hij zich (leeds door den zetregel laten befluren, dat het onmiddellijke belang des volks alleen zijn rigtfnoer zijn moest, en dat, waar dit belang in eene zaak gemengd was, geene wetten of gebruiken van kracht konden zijn. Ondertusfchen, ook eene Republiek kan op den duur flechts door wetten, zeden en gebruiken beftaan. — Zijne voorgangers omgaven zich met de achtbaarde en bekwaamde mannen des lands; JACKSO N brengt zijn leven in vertrouwden -omgang met eenige flecht beruchte menfchen door, die op den gang der flaatsaangelegenheden meer invloeds hebben dan de leden van het kabinet, en in geheel het land onder de benaming van het keuken-kabinet bekend zijn. Met hen behandelt en beflist hij alle zaken van Staat, en gebruikt hen tot het inwendige be duur des lands. Zij verzeilen hem op al zijne reizen; en niet het tiende deel van hetgeen hij in dit opzigt doet, zou eenig Vorst zich durven veroorloven, zonder rondom zich het gefchreeuw te hooren opgaan: weg met de Camarilla ! In zijn huifelijk leven is de Generaal uiterst matig en eenvoudig; elk heeft vrijen toegang tot hem ; met allen praat hij vertrouwelijk, en fchijnt vooral genoegen te vinden in de verkeering met de onbefchaafdfte en gemeende menfchen. Op zijne reizen vertoeft hij menigmaal in de herbergen aan den weg , om met de voorbijgangers en de gasten van het huis een gefprek aan te knoopen, en met de pijp in den mond op zijne tegenftanders te fchelden. Opmerkenswaardig is het echter, hoe hij in het gezelfchap dezer ruwe kinkels, en bij al zijn fchimpen en fchreeuwen, toch het hem toekomende gezag weet te handhaven. Met zijne rijzige, fiere VAN DEN GENERAAL JACKSON. gedalte en de fneeuwwitte haren, die hem als manen om het hoofd fladderen, met een gelaat, dat te geüjker tijd bevalt en ontzag wekt, dwingt hij allen, die hem naderen, eerbied af; en nog nimmer heeft de menigte zich aan eenige oneerbiedigheid jegens hem fchuldig gemaakt. Zijn invloed op den democratifchen volkshoop is onbegrensd, en na den Keizer van Rusland bezit geen Souverein meer magt over zijne onderdanen, dan JACKSON over zijne medeburgers. De goedkeuring, welke men hem en zijne vermetele handelingen bewijst , doet zien, dat eene thans nog in het geheim voortfluipende revolutie in de Vereenigde Staten onvermijdelijk is, en dat deAmerikaanfche Republiek, gelijk FRANKLIN, WASHINGTON-, JEFFERSON ell MADDISON dezelve gedroomd hebben, reeds nu den dooddeek ontvangen heeft. De Amerikanen zijn heden ten dage bewonderenswaardig in het beduur van hunne zaken en onvergelijkelijk in den koophandel; zij verdaan er zich uitmuntend op, om, binnen weinige jaren tijds, woestenijen, zoo groot als koningrijken, in vruchtbaar land te herfcheppen, kanalen en fpoorwegen door bergen en bosfchen te leiden, en als door eenen tooverflag fteden te doen verrijzen; maar Amerikaanfche burgers, zoo als zij vroeger waren, zijn in het land niet meer te vinden. De liefde tot het vaderland is verkoeld, de zorg voor het algemeene welzijn verdwenen. De uitftekendfte dienden, aan hetzelve bewezen, geven flechts dof tot laster; de middelmatige koppen verbinden zich, om verdiendelijke mannen te verdringen; intrigue heerscht alvermogend ; de wet is niets meer dan een ijdele klank. De vleijers van het volk hebben aan hetzelve het hoofd op hol gebragt, en aan de zijde der zeden en gewoonten van een geregeld huifelijk leven en van eene voorbeeldige nijverheid openbaart zich eene toomelooze neiging tot wanorden in den Staat en eene fchrikwekkende zucht tot vernieling. Nevens de gemoedelijke godsdiendigheid, welke het land eene onverzettelijke vastheid fchijnt te beloven , fchieten de zaden, waaruit eene omwenteling ontfpruiten moet, zigtbaar in de hoogte. De toekomst van het land is een raadfel, waarvan Gode alleen de oplosfing bekend is! HERINNERINGEN AAN PARIJS HERINNERINGEN AAN PARIJS EN DESZELFS OMSTREKEN, 1834, VAN EEN' JEUGDIGEN GENEESKUNDIGE. (Vervolg van bl. 327 des vorigen jaars.) Geneeskundige School en Straat van dien naam. Le grand nómbre et le mérite de fes êlèves témoignent asfez F excellence de fes méthodes (Tenfeignement, et justifient la célébrité qu'elle pest acquife. RICHERAND (Nofogr. et Therapeut. Chir.) In de rue de l'Ecole de Médecine bewegen zich den geheelen dag de zonen van GALEEN ; ouden en jongen, ervarenen en nog maar kort ingewijden, Geniën en botteriken,.... isten en ...-.anen. Aan deze ftraat, en trouwens aan het geheele Pays Latin, kan men den titel van „ de wijk der Geleerden" niet ontzeggen. Reeds in den vroegen ochtend verlaten de ijverige kweekelingen in menigte hunne woningen, een ftudentenportefeuille of hunnen lievelings-auteur onder den arm. Deze gaat naar het Hêtel-Dieu, gene naar de Chart té, anderen gaan LI S FR A NO of den Medicus van Val de Grace, BROUSSAIS , hooren. Profesforen , privaat-docenten en kweekelingen, ontleed- en natuurkundigen, artfenijbereidkundigen, heelmeesters en geneesheeren wemelen hier gedurende den dag immer door elkander. Voeg daarbij eene menigte van drukkersgezellen, bedienden van boekhandelaars en boekbinders, die ftapels van oude en nieuwe geleerdheid torfchen, en gij zult een denkbeeld der bevolking van de ftraat der Geneeskundige School hebben. Slechts nu en dan vindt men in den Parijfchen kweekeling der Geneeskunde den meestal in overvloed en onbezorgd levenden Nederlandjchen Akademieburger terug. Het is er verre af, dat men de ftudiejaren der meesten den bloeijenden Akademietijd kan noemen. Geen ftroom van genietingen en verftrooijingen, geen zorgelooze jeugd, maar een jeugd vol ontberingen, ja bij fommigen armoede, is voorbereiding tot een werkzaam en wetenfchappelijk' leven. Niet zeldzaam is het, jongelieden te ontmoeten, die van honderd, tachtig, ja fommigen van EN DESZELFS OMSTREKEN. 135 vijftig franken 's maands moeten leven, eene fom, ter beftrijding van het werkelijk noodzakelijke en dringende, die den besten financier in zijne berekeningen zou doen falen! Menigmaal wordt dus de door PLUTUS ZOO fchaars bedeelde fludent, bij eene onvoorziene uitgaaf, het zij aan iets, wat hij dringend behoefde, of wel aan een vermaak, dat hij zich niet ontzeggen wilde, in verlegenheid gebragt, waar de bronnen tot herftel van het te roekeloos verteerde en hem thans zoo noodige geld te vinden. Het zoogenaamde Ecole pratique zegt het ons. Hij wendt zich tot den portier van hetzelve, brengt aan dezen een Dictionnaire des Sciences Médie ales, een Traité d? Anatomie, een Cranium brifé , met last het voor hem te verkoopen. Ter zijde van de zoogenaamde loge of het troonhuisje des portiers ziet men dan ook altijd, jn een daartoe bijzonder dienend en met traliën voorzien kastje, verfchillende briefjes of biljetten, waarop „ en vente F Anatomie générale de BICHAT; Traité des ma- lad. chirurg, par BOÏER; un foetus bien injecté; une boite d disfection, renfermant tons les inftruments nécesfaires," enz. allen eindigende met de woorden: „ fadresfer au portier.'''' Zoo ontdoet hij zich dikwijls van voorwerpen, voor zijne ftudiën onmisbaar, om in het dringende geldgebrek te voorzien. Uit dit alles zal men reeds kunnen vermoeden, dat de ftudent in de Geneeskunde geen prachtig Hotel bewoont , en zijne kleeding volftrekt geen overvloed verraadt. Velen wonen op de hoogfte verdieping. Eene kleine kamer , waarop een ledekant met bed, eenige ftoelen, eene kleine tafel, eene fecretaire , weinige tegen den muur zich bevindende planken ter plaatfing van boeken, ziedaar zijne woning en meubilair! Zoo zijn er velen, die, om tegen den maalftroom, welken men Frankrijks hoofdftad noemt, te kunnen opwerken, met centimes berekenen, wat elke dag aan voedfel en wezenlijke behoeften moet kosten. Uit dezen ftaat van ontbering en armoede kwamen echter meermalen de fchitterendfte vernuften voort; in den drom dier jongelieden ontwikkelden zich mannen, wier namen geheel Europa met achting en eerbied noemt: of waren DUPUYTREN, BECLARD, v ELPEAu geene arme ftudenten, en desniettemin in later tijd fieraden voor de wetenfchap en voor hun vaderland ? — Beftaan en zich nuttige kennis verwerven, zijn voor velen fynonyma; het fparen van hunnen tijd gefchiedt foms met meer zorg, dan dat van hun geld: men behoeft flechts wei HERINNERINGEN AAN PARIJS nige malen bij den restaurant FLICOTEAÜ of vioThet middagmaal te gebruiken, om zich hiervan te overtuigen; want celen, met een boek ter zijde hun plat (bord met eten), ftuderen etende, en het behoeft alzoo geen betoog, dat zij de fpreuk van RICH AR D: „ Aimez-vous la vie, ne disfipez pas le temps, car la vie en est faite," zeer ter harte nemen. De weinige uitfpanningen, die zij zich veroorloven, beftaan in het nu en dan bezoeken van eenen l'chouwburg en eene wandeling in een' der publieke tuinen van Parijs, vooral die van het Palais du Luxembourg; want dat er tusfchen den ftudent en de Grifette eene foort van verbroedering beftaat, zoo als BÜLWER (La France foetale, politique et littéraire') zegt, ontkennen wij. Deze Grifette, waarvan men zich zoo veel liet verhalen, vóór men Parijs bezocht, is niet veel meer dan een wezen, dat den geheel verdierlijkten wellusteling voor weinig gelds en weinig tijds toebehoort , en op eene fchromelijke wijze de verfpreiding eener walgelijke ziekte bevordert. Het is er dus verre af, dat wij met BÜLWER zouden zeggen: de Undent en de Grifette „ ferment naturellement un nouveau lien facial" Neen! vele ftudenten vormen daarentegen echte vriendfehapskringen; en ziedaar eèn band, die hun gemakkelijker de ontbering doet verduren. Velen deelen lief en leed te gader; zij zijn vrienden , zoo als men zulks op een' twintigjarigen leeftijd werkelijk zijn kan; een leeftijd, op welken het egoïsmus nog niet geheel en al het edele en fchoone van het menfchelijke hart heeft vernietigd; op welken de treurige wereld- en men fchenkennis nog niet alle droombeelden der jeugd heeft verdreven ; droombeelden van geluk, regtfehapenheid en billijkheid, die de weldadige natuur aan elk individu in grootere of kleinere dofis fchenkt, om dezelve door hem te doen bejammeren, wanneer hij ze verloren heeft! — Men zou zich echter bedriegen, indien men meende, dat er ook geene zonen van welvarende ouders onder de kweekelingen der Geneeskundige School gevonden worden. Sommigen zijn, door eene maandelijkfche fom van drie- a vierhonderd franken en meer, in ftaat gefield, in de genietingen des levens en vooral der Hoofdftad te deelen, en tevens minder kommervol de reeds zoo moeijelijke en hobbelige baan der wetenfehappen te bewandelen. Behalve het eigenaardig gewemel en gewoel in de rue de VEcóle de Médecine, waaraan men haar reeds gemakkelijk EN DESZELFS OMSTREKEN. 137 zou orderkennen, heeft zij een geheel eigendommelijk aanzien. Winkels van boekhandelaars in geneeskundige werken en van chirurgïcale inftrnmentmakers; winkels, waarin men velerlei foort van afgietfels, inzonderheid voor de Craniologie en Cranioscopie, verkoopt; andere, die fkeletten van menfchen en dieren en meer andere, dikwijls zeer fraaije en kostbare ontleedkundige preparaten, bevatten; weder andere, die, par brevet (t) B. 111. c. 43. 238 IETS OVER LODEWIJK VAN VELTHEM Ander fecgen, dat om een vrouwe quam, Dat men hem fijn leuen nam, Daer hi met foude hebben te doene, Die wijf was een van finen baroene. Eene zaak, die men evenzeer heeft zoeken te verbloemen, als de vergiftiging van JAN I (*), welke VELTHE M geenszins verzwijgt. Den Paus fpaart hij evenmin; en wanneer deze door het hof van Frankrijk befchuldigd wordt, manflag en hloedfchande begaan , twist geftookt en den vorigen Paus vergiftigd te hebben, hangt onze geestelijke er zigtbaar zijn zegel aan. Bij deze gelegenheid geeft hij ons een' brief van den Koning van Frankrijk aan den Paus , die forsch gefield is en door geen' enkelen rijmlap ontfierd wordt: (f) dezelve zij reeds voorloopig eene proeve van v E L T H E M'S dichttrant: Philips, coninc van Vrancrike, Bi der Graciën van Hemelrike, Tote Bonifacijs, die ongeraect (§) Ende jeghen recht hem Paus maect: Een cleine faluut, oft ne geen! Ik ontbied u (*) dat ic mijn leen Ende mijn rike (bi defen bode) Van niemen houde, dan van Gode! I'n (!) houde van u clein no groet, Dat ontbied ic u al bloet! Want wildi u boeke verlefen, Du moet's mi onderdanich wefen. Hier up fo hebt uwen raet: Want wildi uwen ftaet (**) Dat fal moeten wefen bi mi; Ic fal beneficiën geuen, fecg ic di, Alfe verre a!fe mijn rike gaet Ende corrigeren der prelate mesdaet! (*) B. III. c. 47. (f) IV B. c. 13. (§) Zonder dat het aan hem geraakt, vervallen is. (,,) Meld u. (I ) Ik — niet. (**) Wilt ge uw' ftaat behouden. EN ZIJN SPIEGEL HISTORIAAL. 239 En brj den dood van dezen BONIFACIUS VII zegt hij, dat hij de Tempelieren ombragt, om hunne goederen aan zich te trekken. (*) Elders, van bedevaarten naar een' wonderdoenden boom (prekende, zegt hij, dat vele zieken op hoop van herftel derwaarts gingen, die zich echter door deze daad meest krank naar het verftand betoonden en daar hunne „ futfelinge" ophingen. Ook het fchandelijke van den aflaat ontgaat zijne gisping niet. Ter loops fpreekt hij er van bij de eerfte viering van het Jubeljaar (1300) te Rome, toen er vele aflaten aan de pelgrims gegeven werden, (IV. 59) en fpot er later mede, (V. 15) wanneer, na een' onzinnigen kruistogt, wederom verfcheidene kwijtbrieven werden gefchonken. Wij komen hierdoor ongevoelig tot de beide laatfte boeken van VELTHEM' S werken en vertalingen naar H ILD E GAR D , waarin de aflaat op eene wijze behandeld wordt, die men geenszins van eene Roomfche vrouw (f ) zou verwachten: (VII B. c. 19.) Ees 't van morde; ees 't geroeft; Ees 't geftolen; ees 't onthoeft; Ees 't van perfeme; (§) ees 't onterecht; (*) Ees 't van voercope oec echt; (J.) Ees 't van goede te dage gefet; (**) Ees 't van onerfpele oec met; Ees 't keefdoem , (ff ) of verfworen; Ofte daden een der kerke toren, Dat waer iegen 't facrament; Ees 't ongeloue oec omtrent; Ees 't coman, (§§) die valsch jaget; (**) (*) VI B. c. 9. (f) Al heeft HILDEGARD deze woorden niet gefchreven, echter zijn ze ongetwijfeld van eene Roomfche hand. Zie Aant. b. pag. 317 der Letterk. dvondft. (§) Gierigheid, van 't Lat. parcere of van ons perfen. (*) Ontweldigd. (| ) Duistere zin:, het fchijnt op een' bedriegelijken verkoop te doelen. (**) Op woeker gezet, (tt ) Overfpel. (§§) Koopman; ontftond door foortgelrjke zamentrekking ook komenij? (,*) Naar winst. 240 IETS OVER LODEWIJK VAN VELTHEM Ees 't ridder, die niemen verdraget; Ees 't Heere, die loes es ende tijran; Ees 't een, die es in de ban; Ees 't van valfcheiden quaet; Ees 't van al der quaeder daec; Ees 't van verraetnesfe en van ftride; Ees 't van hate; ees 't van nide; Ees 't van wiuen luxurieus, Ende haer manne niet fijn preus; (*) Ees 't van valfcen orconden; (f) Ees 't van dorperliken fonden; (§) — Al leefde oec een jeghen die wet, In wat fonden hi es befmet, Mach hi geuen, (*) fo es hi quite Gewijst, van hem daer mit viite. Om des Duuels verledenesfe, (j-) Ende der fonden foetenesfe, Ende om een blide lenen te leiden, So maken fi een cort gereiden (**) Der zielen ter verdoemenesfe. Dit fijn ongewarege lesfen, Eiken die re met omme gaet, Dien dus bedrieget dat AFLAET. Zoodanig fchreef de ftichtfter en abdis van het nonnenklooster te Rüpen in 1140! — Men begrijpt, dat zulke gefchriften ijverig voor de leeken werden verborgen; maar LODEWIJK , den priesterhaat trotferende, verzweeg er niets van, en ftrijkt zelfs de monniken vinnig door, wegens dit bedekt houden van fommige werken. (vii b. c. 15.) Hij put uit dezelfde fchriften de vinnigfte aanvallen tegen de priesters. „ De Duivel," zegt hij, HiLDEGARD vertalende, „ zendt, geene kans „ ziende om de menfchen langer te verleiden, nieuwe ge„ dienfligegeesten af, en fpreekt aldus: (vii b. c. 32.) Dat volc — Sal quade cappen dragen ane, (*) Preux: getrouw, (f ) Getuigenisfen. (§) Beestachtige zonden. (*) Betalen, (j.) Verleidenis, verleiding. (**) Toebereiding, befchikking. EN ZIJN SPIEGEL HISTORIAAL. 241 En oec van menigerhande gedane, En na ééne maniere gefcoren fijn; En al haer leuen felen fi fo fijn En al haer feden fetten na defen , Dat eiken fal behagelijc wefen; En in de vorhoede felen fe dan So grote abftinence vaen an, Dat cume yemen (*) van hem fal wefen, Die men yet fal mogen na defen Reprehenderen in enigen faken; Ende met tefen lieden fal ic maken , In die werelt, al dat ic wille: Want fi ne feilen nember ftille Wefen, en felen wandelen vort Heymelike. Hier met verdort (f ) Die werelt al. — Ziedaar reeds proeven genoeg, dat VELTHE M niet altijd ligtgeloovig was , waar hij vermogt de waarheid huldigde, en wel wist, dat „ de kap den monnik niet maakt." (*) Naauwelijks iemand, (t ) Verdwaast, van tkor, dwaas. (Het vervolg en flot hierna.) OVER DE JONGSTE WIJSGEERIGE STELSELS IN DTJITSCHLAND. (Uit de Hallifche Literatur-Zeitung, Maart 1836. bl. 185. Erganzungsblatt 24.) Recenfie van FICHTE' S nagelatene werken, door BENE KEN; J-Juitschlandhëeït het (uit een onafhankelijk oogpunt befchouwd) hoogst belagchelijke fchouwfpel opgeleverd, en levert het nog op , van een dozijn Wijsgeeren, die allen beweren, hunne gronden uit de volflrekte noodzakelijkheid der Rede ontleend te hebben, en daarbij, dc een met die, 242 OVER. DE JONGSTE WIJSGEERIGE STELSELS de ander met gene fpraakvormen fpelende, elkander van de groffte dwaling betigten! Van den éénen geldigen maatftaf der waarheid, de wezenlijkheid, hebben allen voor goed afgezien. Scherpzinnigheid, verbeeldingskracht , geestigheid, en bekwaamheid, om, hetgeen men met een gebrekkig oog uit de ondervinding heeft opgedaan, in die ijdele fpraakvormen in te fchuiven, dit zijn de toetsfteenen (criteria) der waarheid geworden ; en daar alle die zaken zekerlijk even zoo goed op het tegendeel kunnen toegepast worden, zoo heeft, volgens dien maatftaf, de een even zoo wel gelijk als de ander. Dat het thans bijna verloopene tijdvak der Duitfche Wijsbegeerte niet als het klasfieke, ja zelfs niet als een klasfiek tijdvak kan gelden, (zoo als fommigen vroeger beweerden en zelfs nog beweren) fchijnt reeds daaruit te blijken, dat door de onafgebrokene infpanningen der grootfte Vernuften zelfs niet de minfte waarheid voor de Wijsbegeerte gewonnen is , ja geen enkel waarachtig en als zoodanig algemeen erkend denkbeeld of felling, al ware het nog zoo weinig beleckenend. Willekeur heeft ilechts tegenovergeftelde willekeur voortgebragt, magtfpreuken flechts nieuwe magtfpreuken ; in de lucht kan men flechts luchtkasteelen bouwen; en zoo is thans, aan het flot van dit tijdvak , de Duitfche Wijsbegeerte meer dan ooit in tegenftellingen en herfenfchimmen verward. De verfchillende ftelfels zijn zoo ver van elkander , dat zij elkander niet eens kunnen beftrijden; de wijsgeerige talen ftaan zoo ver uiteen, dat zij geen kwaad beeld van die gedurende het bouwen van den toren te Babel vertoonen. Wij zijn bovendien met onze Philofophie, en met volle regt, bij alle andere Volken ten fpot geworden: want de weinige buitenlanders, die dezelve met zekere genegenheid befchouwen, kunnen tegen het groote aantal bezadigde onderzoekers, die haar voor kracht-en fmakeloos (ungeniefsbaf) verklaren, geheel niet gerekend worden; en die eerstgemelden hebben noch hunne landgenooten, noch zelfs de Duitfche IN DUITSCHLAND. Wijsgecren, bij welke zij zich hadden gevoegd, kunnen voldoen; zoodat, gelijk men weet, COUSI N onlangs van den grooten tolk der Wijsbegeerte , van n E G E L , heeft moeten hooren , dat hij van die Wijsbegeerte niets, volftrekt niets begrepen had. Vergelijkt men den tegenwoordigen tijd met dien vóór KANT , zoo fchrikt men waarlijk en wordt zeer onaangenaam getroffen over den grooten rijkdom van klare en fijne kundigheden van datgene, wat vroeger voor het hoofdonderwerp der Wijsbegeerte gehouden werd, en bij andere Volken nog wordt gehouden, — van menfchelijke neigingen, gemoedsaandoeningen en karakters. Waar is van dezen rijkdom, zoo als hij, om flechts ecnigen te noemen, in de fchriften van LESSING , GARVE en PLATNE R gevonden wordt, thans nog een enkel fpoor te vinden ? In de plaats daarvan vindt men thans de grootfte armoede, ja eene ware woestijn. Verre dus van door dit tijdvak iets gewonnen te hebben, moeten wij ons veeleer blijkbaar over een groot verlies bitter beklagen; een verlies, hetwelk even zoo onloochenbaar ook in de gevolgen voortduurt: want, terwijl uit dien tijd onze groote letterhelden zijn te voorfchijn gekomen, verliezen zich thans onze fraaije Letteren, even als de Wijsbegeerte, fteeds meer en meer in herfenbeelden , nevelen, kortom in een volkomen Niet. En zoo mogen wij dan de klasfieke Baitfche Wijsbegeerte eerst van de toekomst verwachten. Vóór KAN T hechtte de Duilfche Wijsbegeerte zich (daar uit den aard der zake de Poëzij de Wijsbegeerte voorafgaat) eerst aan de fraaije Letteren en Wijsbegeerte der Engelfchen en Franfchcn; naderhand had Duitschland eene eigene Poëzij, van welke echter de gelijktijdige Philofophie (welke reeds vooraf die bron van het echte leven des geestes ongenegen was) geen voordeel getrokken heeft. Wij hebben veeleer die Wijsbegeerte te befchouweri als de laatfte werking der Scholastieken, die zich bij ons Duitfchers (welke in alles langzaam zijn) langer heeft ftaande gehouden dan bij de overige 244 DE WJJSGEEIUGE STELSELS IN DUITSCHLAND, Natiën, maar, gelijk men hopen mag, na deze geweldige crifis voor altijd zal overwonnen zijn , en plaats maken voor eene Wijsbegeerte der ondervinding, welke dieper wortelen zal fchieten. Over twintig jaren zal men naauwelijks kunnen begrijpen, hoe men zich door zulke geheel ongegronde herfenfchimmen en zulke krijtende tegenftrijdigheden , als de ftelfels der laatfte dertig of veertig jaren in de grootfte wanorde hebben vertoond, ook Hechts één oogenblik heeft kunnen laten misleiden. Wij ftaan thans op het keerpunt, en reeds doen er zich van onderfcheidcnc kanten teekenen op , dig eenen nieuwen tijd aankondigen. Het algemeene wantrouwen, ja de beflisfende tegenzin tegen dorre befpiegelingen wordt van dag tot dag grooter; het voorbeeld der natuurkundige wetenfchappen, die vóór ruim twee Eeuwen ook aan zoo vele flingeringen onderhevig waren, maar federt, alleen ten gevolge der Methode van waarneming , eenen volkomen zekeren tred gaan, werkt hoe langer zoo krachtiger ; en zoo mogen wij ons dan in het vaste vertrouwen toegeven , dat de tijd niet meer verre zal zijn, waarin de Wijsbegeerte, gelijk alle overige wetenfehappen, tot eene algemeen geldige en geldende kennis gebragt, en door alle fcholen en alle Volken in eenciragtige za menwerking zal worden beoefend. Daartoe geve God zijnen zegen! VERDRAAGZAAMHEID DER GODVERZAKERS. M en heeft wel eens beweerd, dat onverfchilligheid omtrent de Godsdienst, en , in -nog hoogere mate, volflagene ontkenning aller godsdienftige beginfelen, de hoogfte mate van verdraagzaamheid moest aanbrengen, daar toch immers de Godverzaker geen belang altóós had, met anderen over iets te twisten, dat hij als eene herfenfchim befchouwde. Onder de duizende blijken van het tegendeel, die de Franfche Omwenteling ons aanbiedt, (het eenige tijdperk, toen de Godverzaking heerfchende was) moge ook het volgende dienen. VERDRAAGZAAMHEID DER GODVERZAKERS. 2'ij De waardige BERNARDIN DE ST. PIERRE, de wereldberoemde Schrijver van de Études de la Nature en Paul et Virginie, Lid van het Franfche Inltituut voor de klasfe der zedelijke en ftaatkundige weten fchappcn, had een Rapport uit te brengen over eenige ingekomene antwoorden op de prijsvraag : „ Welke in„ rigtingen zijn de besten , om de zedelijkheid van een „ Volk te bevorderen ?" Alle antwoorden waren geheel in den geest der Godverzaking en van het Matcrialismus, namelijk om alle hoogere, belangelooze, godsdienftige gevoelens uit te fluiten. Deze geest was toen bij het Inftituut de heerfchende. Verfchrikt over eene verkeerdheid, die hij met reden voor hoogstverderfelijk voor de Maatfchappij hield, poogde ST . PIERR E zijne tijdgenooten tot juister en troostrijker begrippen terug te brengen, en befloot zijn Rapport met eene uitftorting des harten, vol reine geestdrift over de voor het menschdom zoo oneindig heilzame en troostrijke zegeningen van het Evangelie. Zoo lang de fpreker de ingekomene ftukken met eikander vergeleek, luisterde men met aandacht naar hem ; maar naauwelijks had hij zijn geloof aan God en de Openbaring betuigd, of er verhief zich van alle kanten een woedend gefchreeuw. Eenigen vroegen hem fpottende: Waar en onder welke gedaante hij God dan toch gezien had ? Anderen voeren uit tegen den ligtgeloovigen ouden man. Die nog gematigd waren, haalden de fchouders op. Hier bleef het niet bij. Op fpot volgde beleediging; men noemde hem een' zwakhoofd, een' dweeper, en dreigde hem uit eene Vergadering te bannen, waarvan hij zich het lidmaatfehap had onwaardig gemaakt; het ging eindelijk zoo verre , dat men hem tot ean tweegevecht uitdaagde, om hem met den degen of de piflool te bewijzen , dat er geen God is! Vergeefs poogde de edele inan in deze verbijstering der Godverzakende dweeperij de taal van het gezond veritand te doen hooren; niemand wilde naar hem luisteren, en een Wijsgeer riep fchuimbekkend van gramfchap uit: Ik zweer, dat er geen God is, en bc^ MENGELW. 1837. NO. 5. S 246 VERDRAAGZAAMHEID DER GODVERZAKERS. geer, dat in dezen kring deszelfs naam niet meer worde uitgefproken! Dit gefchiedde in Frankrijk , in de zich noemende hoofdilad der befchaving, Parijs, niet onder het fchrikbewind van ROBESPIERRE, maar in 1798, ten tijde van het Vijfraanfchap (Directoire), in eene Vergadering van het Nationale Inftituut, hetwelk zich voor de bloem der Geleerden der groote Natie hield! (Zie WACHLER'S biographifche Auffatze.) Teregt mogt dan de edele Abt JERUSALEM, twintig jaren vóór de Franfche Omwenteling, die de zegepraal van het ongeloof befliste, zeggen: „ De Phi„ lofophen vervolgen niet; zij laten ieder gerust bij zij„ ne vrijheid van denken! Onder den fchijn van twij„ felarij fpreken zij flechts op een' beflisfender toon, „ dan immer het onverdraagzaamfte bijgeloof fprak; ie„ der wil flechts zijn ftelfel, met de verzekering, dat „ hij alleen de ware wijsbegeerte bezit, aan de wereld „to t de éénige geloofsbelijdenis opdringen. — De Phi„ lofophen vervolgen niet! Het is waar, zij hebben „ nog geen bloed vergoten, geene brandftapels opge„ rigt; dank zij daarvoor de ware Wijsgeeren en men„ fchenvricnden op de troonen, die hun de wapenen „ daartoe niet verkenen." — (Twintig jaren later had men de mitraillades, noyades enz.) BEKNOPT OVERZIGT VAN DE GESCHIEDENIS DER MNEMONIKA, OF HERINNERINGSKUNST , EN VAN DERZELVER BEVORDE RING DOOR DEN NEDERLANDER L. T. SCHENKEL. De memoria artificiofa, Mnemonika, Mnemoteehnie, of welken naam men er overigens aan geven moge, is de kunst, of liever de wetenfchap, die ons bekend maakt met de regelen, waarnaar het herinneringsvermogen van den mensch te werk gaat, of ter meerdere uitbreiding en opfcherping zou kunnen te werk gaan, om voormalige indrukken willekeurig en geregeld terug te roepen. De gelegenheid, welke zich met den aanvang dezes jaars te'Amfterdam en federt ook in andere plaatfen van ons Vaderland aanbood, om daarin mondeling onderrigt te 0VERZ1GT VAN DE GESCHIEDENIS DER MNEMONIKA. 247 bekomen , gaf aanleiding, om eens meer bepaald na te gaan, wat er omtrent dat onderwerp te zeggen valt, ten einde zulken, die, bij gemis eener geleerde opvoeding, daarmede niet bekend zijn, uit den waan te helpen, dat het eene uitvinding van den tegenwoordigen tijd zoude wezen. Volgens de oudfte berigten, wordt de beroemde Griekfchc Dichter SIMONIDES voor den uitvinder der Mnemonika gehouden. Op zekeren dag, namelijk, zou hij zich bevonden hebben op eenen prachtigen maaltijd bij een rijk en aanzienlijk man te Crano in Thesfalië, s co PAS geheeten. Hij zong te dier gelegenheid een gedicht op den gastheer, waarin evenwel ook veel voorkwam ter eere van CASTOR en POLLUX; uit welken hoofde SCOPAS hem ook flechts de helft der voor het gedicht toegezegde fomme gelds geven wilde: want flechts een gedeelte der in het dichtftuk vervatte loffpraken was hem toegedeeld geworden. Plotfeling werd s i- M o Ni DES door twee jongelieden, die zich als CASTOR en POLLUX deden aanmelden, uit de eetzaal geroepen, en naauwelijks had hij deze verlaten, of zij ftortte in, en bedolf SCOPAS met de gezamenlijke gasten, zoodat enkel SIMONIDES het leven redde. Toen nu de bloedverwanten der verongelukten derzelver lijken herkennen wilden, was niemand anders hiertoe in ftaat dan SIMONIDES, omdat hij de plaatfen en de volgorde, waarin zij bij deze gelegenheid gezeten hadden, naauwkeurig had opgemerkt. Deze gebeurtenis zou hem verder, volgens de getuigenis van CICERO, gebragt hebben tot de overweging, dat het voor het geheugen en voor het herinneringsvermogen een zeer gefchikt hulpmiddel zoude wezen, als men zich zekere plaatfen voorftelde, en de omftandigheden, die men wensclite te onthouden, aan deze plaatfen wist te verbinden. Zoo doende, zou het den grond gelegd hebben tot de uitvinding der Mnemonika. Hoe dit zij, en al moge zich de uitvinding dezer wetenfchap verder uitftrekken dan de tijden van SIMONIDES, die omftreeks 500 jaren vóór onze tijdrekening leefde, gelijk het wel haast buiten twijfel is, of dezelve is uit het Oosten afkemftig, zoo fenijnt aan dezen Dichter toch in zoo verre de eer der uitvinding toe te komen, dat hij waarfchijnlijk de eerfte was, die de Mnemonika als eene eigenlijke wetenfchap afzonderlijk en fystematisch bewerkte en als zoodanig in beoefening bragt, zoodat zij federt meer S 2 248 OVERZIGT VAN DE GESCHIEDENIS volmaakt en, met name in den tijd van SOCRATES, ZOO algemeen in gebruik gebragt werd, dat ook zelfs vrouwen er zich op toelegden. De Romeinen maakten insgelijks veel werk van deze wetenfchap; doch omtrent de wijze, waarop zij dezelve behandelden en toepasten, zijn flechts onvolledige berigten tot ons gekomen, daar de meest op prijs te ftellen gefchriften, in het bijzonder een werk van ARISTOTELES, hetwelk deze onder den titel van ^v^ovwov uitgaf, verloren zijn geraakt. De beste inlichtingen over de Mnemönika der Grieken en Romeinen zijn hoofdzakelijk bij CICERO te vinden. Met het verval der overige kuntten en wetenfchappen, en van den bloeijenden (iaat van Rome en Griekenland, geraakte de Mnemönika almede langzamerhand in vergetelheid , tot dat zij in latere tijden, bij de herftelling der wetenfchappen, insgelijks uit het duister teruggeroepen en op nieuw bewerkt en toegepast werd, waarvan zich reeds in de veertiende eeuw cl er Christelijke tijdrekening fporen laten vinden. Vooral echter in de laatstvoorgaande vier eeuwen zijn er vele gefchriften, hetzij afzonderlijk, hetzij met andere onderwerpen verbonden, over de meergenoemde wetenfchap op te noemen. In een uitvoerig werk van den Vrijheer VON ARETIN, waarvan hieronder breeder melding zal worden gemaakt, wordt een aantal dergelijke gefchriften uit het bedoelde tijdvak opgegeven, en tevens derzelver Schrijvers, benevens hunne eigendommelijke uitvindingen en hulpmiddelen, zoo naauwkeurig mogelijk medegedeeld. Onder die allen munt bijzonder uit een Nederlander, die in zijnen tijd een nieuw leven aan deze zaak heeft gegeven, en tevens, door zijne vlijtige nafporingen en mededeelingen, eene groote aanleiding geweest is, dat dezelve in onzen leeftijd op nieuw ter fprake en in behandeling is gekomen. Het zal niet onbelangrijk te achten wezen, dat hier het een en ander omtrent dien perfoon en zijne bemoeijingen zoo beknopt- mogelijk, fchoon eenigzins meer breedvoerig dan eene algemeene vermelding, verhaald worde, LAMBERT THOMAS SCHENKEL werd geboren te 's Hertogenbosch in het jaar 1547 , en was in de eerfte 24 jaren van zijne letterkundige loopbaan Schoolonderwijzer. (*) (*) Het is te wenfehen, dat een of ander onzer Oud DER -MNEMONIKA. Omftreeks den jare 1592 begaf hij zich op reis, met hec oogmerk, om de Mnemonika der Ouden, die hij vlijtig onderzocht en zich geheel en al eigen gemaakt, ja zelfs met eenige verbeteringen opgeluisterd had, aan elkeen mede te deelcn, die er lust voor betoonde, en genegen was, om, boven het verlangde honorarium, den eed van geheimhouding af te leggen. . S CHENKEL vond op zijne bijna dertigjarige reize grooten bijval en voordeel. De gefchiedenis dezer reize is evenmin naauvvkenrig bekend, als de tijd en de plaats van zijn overlijden. Na 1620 is geenerlei fpoor van zijn aanwezen meer te ontdekken. Duitschland, België en Frankrijk waren de landen, waar hij leerlingen gezocht heeft. Italië werd i:i het geheel niet door hem bezocht, welligt uithoofde (ie Mnemonika daar nog meer bekend Was. Het eerfte werkje, dat SCHENKEL over zijne kunst in het licht gaf, was: De memoria lib er a L.T.SCn ENKE L ï o, Duaci 1593. 8. item Antwerp i waarover zij befchikken kunnen, alle verbod en ftraf te ontduiken of krachteloos te maken. Dat de fpeelhuizen, gelijk het behoorde, geheel uitgeroeid of ook flechts door wetten beperkt zullen worden , meen ik reeds daarom in twijfel te moeten trekken, wijl de leden van CROCKFORD'S club grootendeels tot de beide Kamers van het Parlement behooren, en het toch waarlijk te veel gevergd zou zijn , dat zij voor eene wet zouden Hemmen, welke zij waarfchijnlijk het eerst zouden trachten te ontduiken. MERKWAARDIGE WETENSCHAPPELIJKE PROEFNEMING VAN DEN HEER ANDREW CROSS. De Somerfet Gazette bevat het volgende artikel: — Met genoegen deelen wij aan onze lezers de volgende merkwaardige proefneming van onzen beroemden nabuur, den Heer ANDREW CROSS , mede. Het publiek weet, dat de Heer CROSS onlangs eene reeks van onderzoekingen over de kristallifatie door middel zijner galvanifche batterij in 't werk gefield en ontdekkingen gedaan heeft, welke een geheel nieuw licht over de wetenfchap verfpreiden. Vóór eenige weken bereidde hij eene kiezelaarde bevattende vloeiftof tot kristallifatie. Hij verhitte een' vuurlleen tot witte gloeijing, en wierp dezen daarop in water, om hem tot poeder te brengen. In dezen toefland werd nu de kiezelaarde met zoutzuur oververzadigd. Het mengfel werd in een klein glas gegoten, en eene reep flanel daarin zoo opgehangen , dat een eind daarvan over den rand hing, alzoo het vocht opzoog, en dan in een' trechter overbragt, waaruit het vervolgens op een ftuk ijzererts van den Vefiivius drupte, waarop men twee draden, die met elke pool der batterij in verbinding ftonden, aanbragt. Wij moeten opmerken, dat het ijzererts eerst witgegloeid was, zoodat er geene levenskiem in beftaan kon. De Heer CROSS nam nu dagelijks de draden waar, om te zien, MERKWAARDIGE PROEFNEMING. of er nog geen kristallifatie daaraan begon te ontftaan. Op den veertienden dag zag hij eenige kleine witte vlekken op den fteen. Vier dagen later waren deze langer geworden en hadden eenen eironden vorm aangenomen. Hij befloot daaruit , dat zij beginnende kristallen waren. Zijne verwondering was zeer groot, toen hij op den tweeëntwintigften dag zag, dat acht pooten uit elk dezer witte ligchamen uitftaken; want hij kon naauwelijks gelooven, dat het levende wezens zijn zouden. Op den zesentwintigften dag echter fteeg zijne verbazing tot den hoogften trap; want het was nu buiten allen twijfel, dat zij zich bewogen, aten, dat zij volkomene infekten waren [mijten, Acarif], terwijl er later nog 18 of 20 te voorfchijn kwamen. Zij hadden acht pooten, vier draden aan het achterlijf en vele haren aan de randen. Hunne bewegingen kon men met het bloote oog zien; hunne'kleur was graauw, hunne zelfftandigheid brijachtig. Zij fchenen van de kiezelaardige deeltjes der vloeiftof te eten. De buitengewoonfte omflandigheid bij hun ontftaan was de geaardheid der vloeiftof, waarin dit dier leeft, 'daar dit zuur bijkans oogenblikkelijk elk ander levend wezen doodt. Eene tweede proefneming bewees, dat deze dieren uit de kiezelaarde en niet uit het zuur ontftaan, daar men een ander ftuk vuurfteen eveneens behandelde, maar zonder zuur er bij te voegen, waarop na drie weken een dergelijk infekt in de kronkelingen van eetf der metaaldraden gezien werd. De Heer CROSS heeft zich, met zijne gewone befcheidenheid, vergenoegd met de daadzaak, zonder in hare verklaring te treden. Hij ftaat daarover in briefwisfeling met Prof. BucKLAND, en deze geleerde heeft eene verklaring gewaagd, die door volgende waarnemers naar herhaalde proefnemingen beoordeeld moet worden. Wij moeten nog opmerken , dat zich de infekten vooral aan de negative pool bevonden. Een Duitsch natuuronderzoeker heeft onlangs ontdekt, dat kiezelaardige en andere fteenfoorten vooral uit overblijffels van infekten \Jnfuforia\ beftaan. Konden niet de kiemen van eenigen derzelven uit hare gevangenis ver lost, en, in eene ter ontwikkeling der levenskracht gunftige verhouding gebragt, daardoor, na eenen flaap van duizenden jaren, in het leven zijn overgegaan? [De Vertaler van het berigt dezer zonderlinge proefneming meent, dat men behoedzaam behoort te zijn, om aan deze zaak geloof te geven, ja twijfelt, of zij wel veel meer ge MERKWAARDIGE PROEFNEMING. zag heeft dan de van de Kaap, zoo het heette, door HERSCHEL bekend gemaakte fterrekundige ontdekkingen.] WENKEN. "Wanneer men de Gedenkfchriften der Maatfchappij tot Nut van''t Algemeen onpartijdig leest, zoo ziet men daaruit, dat bij derzelver oprigting niet alleen geen ander doel beftond, dan om, door befchaving en verlichting, algemeen menfchengeluk te bevorderen, maar ook, dat men federt eene halve eeuw aan dat edel doel getrouw ^ is gebleven, en geene middelen onbeproefd heeft gelaten, om in de bereiking daarvan gelukkig te (lagen. Opmerkenswaardig is hare gefchiedenis. Uit geringe beginfelen voortgekomen, had zij in den aanvang van haar beftaan, en zelfs nog lang daarna, te kampen met magtige vooroordeelen van onderfcheidenen aard, waaraan zij kloekmoedig het hoofd heeft geboden; terwijl zij zich bij de ontzettendfte Staatsomwentelingen, toen eene verderfelijke partijwoede alles dreigde omver te rukken, heeft weten (taande te houden en uit te breiden. Met het hoogfte regt vierde men dus, weinige jaren geleden, overal, waar flechts afdeelingen beftonden, met geestdrift haar vijftigjarig beftaan; doch nergens konde dit gepaster gefchieden, dan in het nederige Edam, waar die weldadige plant het eerst aan den grond toevertrouwd, en het licht ontdoken werd, dat zich thans zoo heerlijk, niet flechts over geheel ons Vaderland, maar ook over deszelfs overzeefche Bezittingen verfpreidt. Erkent men (en wie, die niet gansch door vooroordeelen verblind is, doet zulks niet ?) de Maatfchappij tot Nut van VAlgemeen voor eene dichting, in doel en werking in geene andere landen hare wederga vindende, zoo mag Edam er zich op verheffen, dat binnen hare veste derzelver eerfte grondflagen zijn gelegd geworden. Doch is het niet te verwonderen, dat eene Natie gelijk de onze, die anders zoo mild is in het op rigten van Gedenkteekenen, en in eenen tijd als den tegenwoor. digen, waarin men nog onlangs eene infchrijving opende tot goedmaking van de kosten, welke de oprigting van een ftandbeeld, aan den grootften van Nederlands Zeehelden, aan den onfterfeiijkeu DE RUITER gewijd, zoude vereifchen, — dat 274 WEKKEN. men tbans nog achterlijk is gebleven in het daarftellen van eenen eenvoudigen Gedenkfteen voor de (lichting dier Maatfchappij daar ter plaatfe? Is het nalatig blijven te dezen wel met het volkskarakter overeen te brengen ? Het nederig, onaanzienlijk voorkomen van het (tadje Edam zal hier toch wel niet in den weg (laan; want, behalve dat het betere dagen gekend heeft, is men daar, bij achteruitgang van welvaart, (het droevig lot der tijden) geheel niet van betamelijk eergevoel ontbloot; ook worden daar de belangen der Maatfchappij geheel niet verwaarloosd, waarvan tot bewijs verftrekt, dat, binnen een zeer kort tijdsverloop, aan eenen geachten .inwoner dier (lad drie malen het gouden eermetaal is toegekend geworden. Het ware te wenfcheji, dat men hierop eens de aandacht vestigde. Ongetwijfeld zouden alle Departementen daartoe volgaarne het hunne willen bijdragen; terwijl men, zoo gemeenfchappelijk zamenwerkende, weldra Edam luisterrijk zag gehandhaafd in de eer der grondlegging van eene Maatfchappij, die met het meeste regt tot zinfpreuk heeft: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN. Haarlem, Maart 1837. GEEN NIEUWE ROK I Ik mag geen nieuwen rok lijden. Heb ik een' zindelijken knecht, dan laat ik dezen altijd zulk een nieuw kleed eene week lang dragen, tot dat althans de persvouwen, de naadfleken, de glans, met één woord alle kenmerken van nieuwheid verdwenen zijn. Menigeen noemt mij misfchien een' gek; maar, ik ben nu eenmaal zoo. Ik wil intusfchen vermelden , wat mij aan een' nieuwen rok ergert. Misfchien denkt daarbij menigeen bij zichzelven: „ Mij gaat het juist zoo!" Daar ga ik met een' nieuwen rok uit. Een vriend komt mij tegen, en knijpt mij lagchend in den arm; en vraag ik dan waarom, hij antwoordt fpottend: „ Opdat ik den fnijder er uit knijpe!" Een andere lustige gezel blijft reeds van verre (laan, als hij mij ziet aankomen, (laat de handen vol verbazing zamen, en vraagt mij tergend: „ O, welk een mooije nieuwe rok! Is hij ook reeds betaald?" Een' derden moet ik rekenfehap geven, hoeveel het laken GEEN NIEUWE ROK ! heeft gekost; hij vindt het fraai van kleur en fijn, maar be wijst mij tevens, dat het zijne toch nog fraaijer en fijner, en daarbij goedkooper is. Een vierde vindt aan de fuede iets te berispen, en recommandeert mij zijnen fnijder. Een vijfde eindelijk verzekert mij, dat het laken zijne kleur zal verliezen, hoe fraai het thans ook zij. „ Kijk hij reis met zijn nieuw koopje! die beeldt zich vrij wat in f' roept een voorbijganger mij toe. „ Waarom van daag zoo mooi opgefchikt?" vraagt mij juffer S., die mij ontmoet, nieuwsgierig. Komt mij op ftraat iemand tegen, wien ik geld fchuldig ben, zoo verbeeld ik mij, dat zijn blik zich gemelijk op mijn' nieuwen rok vestigt. Bejegent mij daarentegen een , die mij geld fchuldig is, en ziet hij mijnen nieuwen rok, zoo ben ik zeker, dat hij, in ftede van de oude fchuld te betalen, weldra eene nieuwe bij mij zal pogen te maken. : Eenen arme, die mij op ftraat om eene aalmoes aanfpreekt, en mij, om mijn' nieuwen rok, uwe Genade betitelt, moet ik toch wel een ftuk zilvergeld, in plaats van koper, geven. Aan eiken hoek eener ftraat blijf ik ftaan, en (la met mijn' zakdoek het ftof van de laarzen. Hier of daar knelt altijd een nieuwe rok, hoe goed hij ook gemaakt zij; een oude zit veel gemakkelijker. Mijn meisje maakt toefpelingen op mijnen rijkdom en op hare armoede in kleederen. „ Ik kan mij in het openbaar thans niet met u vertoonen !" zegt zij. Wat volgt daaruit ?... Ik vermijd eene fteeg waar gebouwd wordt, opdat geen kalk op mijn' nieuwen rok valle; ik wijk tien fchreden voor een fnelrijdend rijtuig; ik til de beide rokpanden op, wanneer ik mij ergens nederzet; kortom, het bewustzijn, dat ik een' nieuwen rok aanheb , kan ik niet verloochenen, gelijk men hetzelfde iedereen kan aanzien. Ik ontdek, dat oude handfchoenen bij een nieuw kleed niet pasfen, en treed derhalve, fchoon de mijne nog geenszins verlieten zijn, een' winkel binnen , om een paar nieuwe te koopeu. Even zoo gaat het mij mee mijnen halffleten hoed. Een vriend zegt mij, dat mijn nieuwe rok op den eenen fchouder eene plooi trekt; ik fteek daarom dien fchouder zoo veel mogelijk achterwaarts, om die plooi op te vullen. De lucht betrekt; ik loop, dat ik zweet. Het ergfte van alles is nog, dat men meent, en mij vraagt, of ik uit vrijen ga ? Zoo fchep ik eerst weer adem, als ik des avonds thuiskomc, den nieuwen rok uittrekke, en mij in mijn' ouden, gemakkelijken huisjas werpe! 276 AAN EEN OUDERENPAAR. AAN EEN OUDERENPAAR, BIJ HET AFSTERVEN VAN EENEN VEELBELOVENDEN NEGENTIENJARIGEN ZOON, OP DEN 27 FEBRUARIJ 1837. (*) weent — ik ken die fmart, in woorden niet tekleeden: Den last, die loodzwaar drukt op 'tzaamgefchroefde hart! Gij hebt vergeefs gehoopt, vergeefs getreurd, gebeden ; U blijft niets dan uw rouw — uw aardsch beflaan heet. ..fmart! Ja, fmart; oneindig leed, dat enkel oud'ren lijden, Als eigen vleesch en bloed tot nietig ftof vergaat; Wie geeft u kracht en moed, den bangen ftrijd te ftrijden? De wereld?— Ach! haar hulp, haar zorg komt hier te laat. Werpt op het dierbaar pand de laatfte handvol aarde; Werpt nog een' natten blik op 't onverbidlijk graf! Hij fluimen, die u eens de reinfte vreugde baarde, Wiens leven 't leven u met fchooner glans omgaf! Hij is den heil'gen kring van 't huisgezin ontvloden; ln 't lijkkleed ingehuld, ontweek hij aan uw borst; Hij rust bij 't talloos tal der diepbedolven dooden; Hij wierp de lasten af, die gij, bedroefden, torscht. Vergt gij mijn'' troost? — Niet ik, hij zelfiiX trooster wezen. Gedenkt gij aan zijn deugd, zijn kinderliefde en trouw, Dan is zijn eerezuil in *r oud'renhart gerezen. Die troost fchenk' hij u zelf, bij 't knellen van den rouw! Hij was een brave zoon — hij wist uw zorg te fchatten; Dat fprak zijn bleeke mond, dat fprak zijn brekend oog: Wenscht gij den diamant in aardfehen vorm te vatten, Als God hem overplaatst aan 's Hemels reinen boog? HÜ ruste zacht en kalm — zijn werkkring is begonnen, Waar hooger vreugd en heil d' ontboeiden geest verkwikt; Hij heeft den laatften ftrijd (ons wacht hij nog) verwonnen; Hij kent dat leed niet meer, dat ons de borst verflikt. Gij weent — ik eer die fmart; want innig Godbetrouwen Doorvlamt met heilig vuur üw diepbedroefd gemoed. Gij zult den braven zoon op aard' niet meer aanfehouwen — Misgunt ge aan 't dierbaar kind het hoogst en eenigst goed ? Eens zinkt die zelfde nacht ook op uwe oogleèn neder. Een handvol jaren nog — gij vindt den uwen weer. Bemindet gij uw' zoon, reeds hier op aard', zoo teeder, O! voor den troon van God mint gij hem eindloos meer. B. T. LUBLINK WEDDIK. (*) Mogelijk vinden treurende ouders, in deze eenvoudige woorden, een' weerklank van hun eigen gevoel. Dit alleen bewoog mij, om voor deze regels eene plaats te vragen in de Vaderlan'dfche Letteroefeningen. MENGELWERK. IETS OVER LODEWIJK VAN VELTHEM EN ZIJN SPIEGEL HISTORIAAL. (Vervolg en {lot van bl. 241.) V. De eenige gedrukte uitgave van LODEWIJK'S Spiegel is die van is. LE LONG in 1727 in folio. Deze verzekert ons in zijne inleiding, dat er flechts één manufcript van dezen fchrijver beftaat, 't welk in 1620 het eigendom was van Mr. A. VAN MEUSENBROEK, te Dordrecht, die het ter leen gaf aan w . VAN GouTHOEVEN, den fchrijver van het Goudfchc Kronijkje, waarin deze een uittrekfel uit VA N VELT HE M drukte. Daarop kwam het in handen van p. SCRIVERIUS , die wederom een gedeelte achter zijn' Toetssteen van V Goudfche Kronijkje in 't licht gaf. Later ging het handfchrift over bij Prof. A . MATTH^E u s , nadat F. A. VA N W E S T P H A L E N het korten tijd bezeten had. Eindelijk kocht de Heer OOSTE R (en van dezen weder is. LE LONG) hetzelve uit den boedel van voormelden Hoogleeraar in 1717. (*) Jammer voorwaar, dat vóór dezen laatften bezitter geen der vroegere geleerde eigenaars de uitgave ondernomen had. „ Wij hebben," zegt HUYDECOPER in ziine Proeve, (f ) „ een weldaad ontvangen van L E „ LONG , toen hij ons dat werk mededeelde; doch niet „ geringer zou die weldaad geweest zijn, indien hij 't „ ons zonder zijne zogenoemde verklaaringen of uitleg„ gingen hadt gegeven." Wat wij L E LON G bovendien kunnen dankweten , is, (*) C. VAN ALKEMADE gaf er een gedeelte van uit achter zijn' MELIS STOKE, en houdt den fchrijver voor een' onbekende. (t ) Volgens de uitg. van LEL^VELD, Hide D. p. 400. MENCELW. 1837. NO. 6. U 278 IETS OVER LODEWJJK VAN VELTHEM dat hij den langvergeten' naam des fchrijvers uitvond. Uit de boven vermelde regels had elk opgemaakt, dat de onbekende fchrijver gedicht had om te believen heer LODE w IJ K VAN VELTHEM, Heer van Vorne ; en dit was nog al door eene profesforale hand er bijgefchreven. Daar zulk een gezag verdere twijfelingen omverreftiet, hadden allen met déne penneflreek verklaard, „ dat „ de fchrijver een onbekende was." Ook L E LON G noemde hem eenmaal zoo ; maar, van zijne dwaling teruggekomen , herftelde hij den Brabandfchen Priester in zijne eer. Wat overigens het handfchrift aanbelangt, VA N W IJ N klaagt geenszins ten onregte, dat het vol fchrijlfouten is. Uit den boedel van L E LON G werd het aangekocht voor de bibliotheek der Univerfiteit te Leyden, waar het federt gebleven is. VI. Wij fpraken zoo even van een' Heer van Vorne. Volgens de zeer aannemelijke gisfing van VA N WIJN , was deze Edelman Heer van Foron, Voeren of Vorne, in het land van Daalhem, en geenszins een telg uit ons Hollandfche gedacht van dien naam. Indien men dit voor waar mag aannemen, droeg LODEWJJ K zijn werk zeker aan geen voornaam Edelman op. Het vreemdst is, dat hij dezen heer niet eenmaal gezien had, en het werk alleen aan hem toewijdde door aandrijven van diens knecht JAN VISIER, met wien VELTHEM te Horne (*) fprak, en die hem de deugden zijns meesters hoog ophemelde en een' biechtvaderspost in 't verfchiet voorftelde , wanneer hij den Spiegel zijn' meester (*) Eene plaats aan den linkeroever der Maas tegenover Roermond. Deszelfs Graven behoorden tot den hoogften Adel ( MOKERI, Dictionn. ad vocem Hornes) en voerden drie met zilver verfierde jagthorens van goud op een veld van keel. ( SEGOING, Tréfor Héraldique, p. 423.) Toen VAN VELTHEM te Hornes JAN VISIER fprak, zal w i LLEM IV er Graaf geweest zijn. Ik vind bij MORERI , dat diens zuster MARGARETHA getrouwd is met een' Heer van Bornes (of Vomes?) uit Limburg. Zon misfchien dit huwelijk met VISIER'S aanwezigheid te Hornes in verband ftaan ? EN ZIJN SPIEGEL HISTORIAAL. 279 aanbood. Dit toch maakt men op uit het 15de Hoofdftuk des Vilden Boeks: l'n fael's niet laten om haren nijt, (*) Ic fael 't den Heren laten weten, Daer mi al goet af es beheten, (f) Van Jans monde die hiet Vifier. Dor fijns Heren wille fal ic hier Defe heymelijcheit laten verftaen; Omdat ic hope noch fonder waen Dat ic fijn Pape (§) fal wefen hierna. En aan het flot zegt hij: Oec ben ic dies alfo bedacht, Dat ic dengenen wille eermanen Die mi hier toe heeft ontfpanen, (*) Dat ic dit dichte den Here van Vornel Dat was Vifie[f\, die mi te Hortte Van hem fede fo vele dogede Dat mi dichtens te bat hogede. Wij lezen niet, of VE L THEM' S wenfchen vervuld zijn. VII. Men zal onder het lezen bemerkt hebben, dat de taal zoo zuiver niet is als die van MELI S STORE of MAE RIANDT; niet Hollandsch , maar Brabandsch. De nabijheid van Frankrijk en Duitschland en de gedurige oorlogen met het eerfte rijk maakten de Vlaamfche of Brabandfche taal reeds vroeg tot eene halfflachtigc en verbasterde. Men befchuldigt derhalve onzen Schrijver ten onregte van onzuiverheid en het aanwenden van vreemde woorden ; — integendeel, zulks geeft eene eigenaardige tint aan zijn werk, en bevestigt ons, dat hij een Brabander was , die in zijne landstaal fchreef. Echter zijn ook onze Hollandfche Schrijvers van die dagen niet vreemd (*) Ik zal niet zwijgen, het niet nalaten, hoezeer der priesteren naijver woede, (f) Beloofd, toegezegd. (§ ) Biechtvader, huisdeken. („>) Ontfpannen, verledigd. U 2 280 IETS OVER LODEWJJK. VAN VELTHEM van fommige dier bastaardwoorden. Wie herinnert zich niet in STOK E gelezen te hebben barenteeren (verfchrikt rondloopen) , maysniede (jnesnage, huishouding, knechten), menifoen (roode loop) , joeste (aanval), vilein (leelijk, gering) , pongijs (if rijd), covent of akort (verdrag) , conquereren (conquérir) , fijn voor einde , tribulacie, gracie , refpijt (uitftel) , flattieren, faluut, logieren, purgeren (zuiveren, verantwoorden) , fconfieren (conficere, vernietigen) , koestel (oustil), vermaledijd (maudit), om van andere niet te gewagen ? (*) Dan, zoo als wij reeds zeiden, het Brabandsch nam er meer als burgers op , en dus is het, aantal der bastaardwoorden veel grooter bij deszelfs Kronijkfchrijvers VA N HEELU en VAN VELTHEM, dan bij de onze. Wanneer men flechts even den Spiegel doorloopt, ftuit men op de Franfche woorden baetfelere (f), opfcuer (§) , frenefte (*) , lake (j) , faeten (**) , fome en rc (ft) •> PW ompays (§§) , de lift (**), en wederom op de Duitfche hertsut ragen (||) , bergelijn voor bergje (***), ringen (fff) , yemen gebreken (§§§), en eindelijk op de Engelfehe els (***) en engiene (4--I4). Vreemd worden, ouder gewoonte, de Latijnfche woorden verbogen; hierdoor kwam van het reeds barbaarfche incarnatio (vleeschwording) het nog barbaarfcher incarnaciotn, van flumen flume, van aquaeductus hagedocht, van pugna pongijs, van rudis ruut, op dezelfde wijs nagenoeg als eeuwen later comptoir in kantoor, corps- de-garde in kortegaard verbasterde. Onder de meer inlandfche of echt Brabandfche woor (*) Voorbedachtelij k verzwegen wij malengien , con fort cn onnoyaelheden. Zie VAN WIJN, bl. 278. (f) Backeliers, VI. 9. (§) Obscur, VII. 1. (.) Frénefie, VII. 16. (j) Lac, ftilftaand water, badplaats, I. 16. (**)Saturer, I. 14. (ff) Béte de fomme, II. 18. (§§) Paix et non paix, guerre, II. 19. (**) Délices, genoegen, (j.|) Herausragen, II. 19. (***) Bergje, I. 12. (fff) Ringen, VII. 3. (§§§) Iemand begeven, gebrechen, II. 18. (*»,) Elfe, anders, ibid. (-(40 Engine, werktuig, IV. 21. EN ZIJN SPIEGEL HISTORIAAL. 281 den tel ik daremgerden (*), verfaect (f) , niemare (§), flem (,,) mieten en miede (-J-), abolge (**), veter en veteren (ff), brake (§§), goem, gomen, begomen (**), ftavelie (-14), puud (***), £rö (***), vm/« (HO , mesprake (****), ^ra/ (tttt) J onterecht (§§§§) en duizend andere meer, welke op te noemen ons even gemakkelijk zou vallen, als de lezing er van vervelend en vermoeijend zijn zou. VIII. Men ziet, dat de rijmtrant dezelfde is als die van STOKE ; doch zijne dichterlijke waarde komt ons hooger voor. Reeds de door ons aangehaalde dukken, bijzonder de brief des Konings aan den Paus, verdienen zeker onze opmerking, en zijn niet van de minde dichtftukken, die in dit tijdvak voorkomen. Ik zal mij geenszins vermeten, VELTHE M met MAERLANDT, „ dien Nederlandfchen ENNIÜS," zoo als hem VA N WIJ N noemt, gelijk te dellen; en echter kwam het mij voor, dat in LODEWIJK, bij minder dichterlijke verdienden, tevens minder van die vervelende en telkens terugkeerende dopwoorden of rijmaanvulfels, b. v. „ fonder waen," „ fijt's gewes „ fecg ic di," waarvan STOK E overvloeit, voorkomen. Ten voorbedde drekke IV Boek, Hoofdd. 21 , waarin het beleg van Kortrijk vermeld wordt, en dat, te lang om hier ingelascht te worden, ongetwijfeld eene nadere lezing verdient. Dan, zulke plaatfen zijn geens (*) Buik- of zadelriemen, II. 16. (f ) Verfaagd, II. 18. (§) Nieuwtje, nieuwmare, II. 19. (*) Scheef, II. 19. (!) Omkoopen en foldij, II. 23. V. 1. (**) Verbolgenheid, I. 16. (ff ) Band, boei, VI. 6. (§§) Kluister, van waar brakhond, ibid. (*|) Bezorgen, zorg, VI.5; hiermede kon bruidegom zamenhangen: zie echter op dat woord B IL DERDIJ K'S Gefaehtlijst. (ü ) Schavot: hangt Stavelot hiermee zamen? VI. 8. (***) Puit, kikvorsch, ibid, (fff) Bros, vergankelijk, VII. 16. (§§§) Uitgeplukt, geopend, VII. 17. (...) Ongaar, bedorven, IV. 49. (!!!) Vurig, VII. 17. (****) Miszegging, laster, var. loc. (tttt ) Geraamte, Duitsch Gerippe, in 't IfleB. (§§§§) Ontweldigd, VII. 19„ 282 IETS OVER LODEWIJK, VAN VELTHEM zins fchaarsch. Menigwerf is de taal mannelijk, krachtig en bondig. Hoort de aanfpraak van een' bode, die door de oproerige inwoners van Wallis gewond was, tot Koning EDUARD , die met zijne Edelen in vrolijkheid zijne huwelijksfeesten'vierde; II B. c. 17: Verfaect Conine , en oec blode! Ende die hier fitten bi u! Hoe node (*) Souden fi comen daer men foude ftriden! Ic fie wel, Conine! nu ten tiden Dat fi fitten al verfaect. Siet! hoe di gene fit en traect, Onverwect met fine hode! (f) Ic wane hi vechten foude wel node Enen camp teghen hem tween! Here Conine! Gi fijt hier al in één (§) Met uwer feest, ende u lant Es den Waloyfen bat becant (*) Dan 't u es! Comt! waer toe ees 't goet, Dat gi Conine heten doet? Ic moet u 't fecgen nu terftont: Siet hoe ic ben gewont Ende bebloet om uwe fake! En doe di hieraf gene wrake, Ic fecge dat gi geen Conine fijt! Ende die hier faten nu ter tijt Bi uwer fiden eeten en drinken, God hi moet fi alle fcrinken, (\ ) Of fi mi niet helpen wreken Over die Waloyfen! Men ziet hier tevens een voorbeeld van overlöopende regels (vers coupes') , die der gewone eentoonige maat verfcheidenheid bijzetten, en anders in VELTHEM' S tijdvak alles behalve veelvuldig te vinden zijn. Doch niet altijd volhardt LODEWIJ K bij den kronijktrant; hij neemt forntijds hoogere vlugt, en kleedt zijne gedachten (*) Ongaarne, (f) Hoe men, zonder zijne hoede en magt op te roepen, zit en talmt. (§) Bijeen. (,) Beter den vijand, dan u bekend, (j ) Krenken, ftraffen. EN ZIJN SPIEGEL HISTORIAAL. 283 in bevalliger maat. Het rijm wordt aangenamer door herhaling; b. v. VIII B. c. 34 aan de Maagd MARJA: Onbefmette van aller Hue, Ende reine bonen alle wiue, Moeder ende Maget uutvercoren ! Gi fijt ene die dierfte oliue, Ende meer gehoget in uwen becliue (*) Dan nie mensce, die werd geboren. Wat ees 't dat ic van u fcriue, En fi dat ic ane u bliue? I'n fael's niet connen comen te voren (Al hadd' ic te mi noch finne viue) Die dinc te maken, die ic bedriue: Nochtan fo werd mi na dat horen Al te fwaren een becoren. In dien imaak is het einde des Vilden Boeks: Hier int die feuende Boec vorwaer: Den achtenden foude ic gerne verclaren. Die Here van al moet mi bewaren Ende gefparen, Ende genaren (f ) Van quade jaren Ende van mesvaren; (§) Dat ic hier naren ln der fcaren Moet daer varen; Daer nember der jaren Van den claren (*) En felen verfwaren! (| ) Amen. Doch de volgende ftrophes winnen het in zoetvloeijendheid boven al zijne andere gedichten. Men leze en oordeele : Wel befneden Van allen leden (*) Stand. (•{•) Spenen, doen ontberen. (§) Misvaar, onluk; oud Fr. mechef, Eng. mischief, is van dit mes. (*) Braven, (i ) Bezwaard worden. 284 IETS OVER LODE WIJK VAN VELTHEM Sidi (*), Maget renef U foete beden, Met reinicheden, Gaf u vele te lene. U goede fate, (f) Ü karitate (§ ) Brachten u in goeden lof; U goede mate Van alien ftate Sach men in des Conines hof. U doget groet, Sonder genoet, (*) Die es verre gevlogen! Gi fijt al bloet, Die ons vercroet (j.) Die Duuel van ons' ogen. Gi fijt die troest, Die't al verloest Hebt, naest onfen Here; U doen en noest No fuut, no oest Ne genen Kerftinen mere. (**) Waarlijk geene maat, die men in 't laatst der 13de en 't begin der 14de eeuw zou verwachten! De Dichter verhief zich hier boven den kronijktoon; hier was hij misfehien zijn tijdvak vooruit, en vruchteloos zoeken wij naar zulk eene zoetvloeijendheid, naar zoo weinig ftopwoorden en gelijke gefpierdheid, ook in de beide plaatfen van STOKE , die men meestal voor de beste houdt. (B. V.' 96, omtrent welks echtheid men twijfelt, en B. X. 1055.) Wil men dezen liefelijken lof (*) Zijt ge. Dit ftuk is een lofzang aan MARIA , VIII B. c. 34. (f) Zeden. (§) Liefde, meewarigheid. (») Wedergade. (! ) Verdreef. (**) Hier fchijnt het Handfchrift met fchrijffouten, waardoor de zin duister is. Misfehien: „ Geene Chistin, noch zuid, noch oost, blinkt meer dan „ gij uit in vlijt en arbeid." EN ZIJN SPIEGEL HISTORIAAL. 285 zang verder doorlezen, men zal zijne verwachting geenszins teleurgefteld zien. Misfehien zou de volgende befchrijving van MARIA'S bevalligheden beter voegen in den mond van een' minnaar aan zijn meisje, dan van een' Priester aan de eerwaardige Moedermaagd.. Hoe dit zij, dichterlijke verdienden kan men derzelye zeker niet ontzeggen. ü hoefc ront, U haer blont, U kele wel gefeepen, U ogen claer Brun openbaer Daer 's niet an mesgrepen. (*) Het 's recht dat ii lovelijc fere, Die in haer woende maket 's ere. (f ) U nefe recht, Lanc ende flecht (§) Ende breethelt wel ter maten; U mont clene Suuer en rene; U lippe van fconen ftate; En wer Di niet wel gemaect, Dat dochte mi fere ongeraect! (») U anfeijn fmal Ende gracelijc al, Ene rode uerwe daer in gefait; Ront u kinne, Een dal (j ) daer inne, Of 't van yvore waer gedrait. Waeran haer yet ontbraect, Onfe Here hadde an haer gefaect. U oren lanc in die mate — De maten dinne, van goeden ftate, Van ftiuerheiden befceden; (**) (*) Misvormd, (f ) Teregt is zij lieftallig, in wie onze Heer JEZUS CHRISTUS woonde. (§) Eenvoudig, effen. C») Ongepast, (j.) Groefje. (**) Zuiver ingerigt. 286 IETS OVER. LODEWIJK VAN VELTHEM U arme lanc, U vinger blanc, Alle flecht in haren ganc; Die nagele wel befneden. (*) Tegen deze vleijende aanfpraak ftel ik over VELTH E M'S befchrijving van een' vrouwelijken dwerg, die op de huwelijksfeesten van EDUARD I niemaren bragt, II B. c 19. Bij de lezing herinnerden wij ons onwillekeurig aan eene foortgelijke perfoon bij FERGUUT , f. 19, 20, wier lijf ravenzwart was, wier wenkbraauwen een' halven voet over de oogen hingen, en die ooren had als een brak en fiagtanden als een beer. Men zie er uit, dat VELTHEM ook foms op luchtiger toon dichtte. Niet lanc was dit gefeit, daer naer En quam ene lelike creature, Die nie was na wiues figure Gemaect; want die nefe van hare Was eens voets lanc openbare, Ende meer dan ere palme breet; Die horen (f) waren haer (God weet!) Gelijc van den efel die oren ; Vlechten had fi achter ende voren, 50 dat fi toten gordele gingen; 51 fcenen fo grof, daer fi hingen, Als peertsvlechten, of grouer vele ; Enen erop hadfe onder die kele Alfe een gansey es groet; Den hals lanc ende herte roet; Den mont wijt en ongefcepen; (§) In d'ene fide hadd' i begrepen (^) Die kinnebacken toten oren toe; Hi ginc op, i'n weet hoe ? (|) Ende ftond flem, (**) op werd wide ontdaen; Die tande, die men daer in fach ftaen, Waren fo-n fwerd en fom wit; (*) Dtë nagels net befneden van vorm. (t ) Ooren. (§) Wanfchapen. („) Begreep, befloeg hij. (|) Hij ontfloot zich: ik weet niet, pp wat wijs? (**) Scheef. EN ZIJN SPIEGEL HISTORIAAL. Ende vinger lanc (dat qualijc fit) (*) Rageden heruut (t ) twee tande groet. Op een perdekijn, dat was roet, Quam fi gereden dat mager was Ende dat home (§) oec, fijt feker das, Achter en vore herde fere. Deze Joncfer met enen corten kere Es komen vor die tafel gereden, Daer menfe anfach te felfenheden, enz. Hetgeen in nieuweren vorm nagenoeg aldus zou luiden: En naauwlijks was het volk nog hiertoe aangezocht, Of zie! daar fprong een wangedrogt De ruime dischzaal in, en boog zich voor den Koning. Het was een vrouw of vrouwsgelijk, Althans de leelijkfte van 't ganfche Christenrijk; Een waardig kermisdier bij elke fpelvertooning. Haar neusbeen, diep gewelfd, was plat en lang van maat, Ja (mag ik VEL THEM'S taal gelooven) De breedte ging een' palm, de lengte een el te boven. Haar vlechten ftonden haar niet kwaad, Maar golfden op den rug en borften heen en weder, Of hielden, grof als touw, den loggen buik omvat, Daar borftel, kam noch fpeld hen ooit geordend had. Ook hing bij d'engen ftrot een dikke kropzwel neder, Die, als een ganzenei zoo groot, Zich wegfchool in den hals, die lang was, flank en rood. Haar breede mond (zij 't onbeflist gebleven, Hoe die voor 't eten zich ontfloot) Was, geel van verw, in rimpels opgetrokken ; En — mogt u Toms haar dorre kaak verlokken, Die was "niet gansch van hair ontbloot, En eindigde bij 't oor, dat, langer dan van pas, Een' ezel overwaardig was. Haar tanden waren meé door lang gebruik verlieten; Die fcbe.nen zwart als roet, die weder wit en rein, En liefdrijk hielpen haar bij 't eten Twee andre, fcherp van flag, als van een everzwijn. Haar moedig ros was rood en mager; Het ging aan voor- en achterpooten mank, enz. (*) Ce qui fied mal. (f ) Zie boven. (§ ) Hinkte. 288 IETS OVER LODEWIJK VAN VELTHEM, ENZ. Laat ons hier eindigen. Wij hebben VE L THEM' S goede eigenfchappen kortelijk aangetoond, die zijne min gunftige zoo zeer overtreffen. Heeft hij fomtijds nagefchreven waar hij geraadpleegd moest hebben , hij vergoedt het door elders oorfpronkelijk te zijn. Werd zijn oog , zijn niet argwanend hart door bijgeloof misleid, elders dringt hij door die nevelen, fcheidt leugen van waarheid, of ontmaskert een' lchijnheiligen Paus en huichelenden bedelmonnik. Ondeugd verfoeit hij, ook waar het eigenbelang die ondeugd goedkeurt. Voor ons is bij meer dan een kille Kronijkfchrijver, meer dan rijmelaar; eene fprank van den heiligen gloed, die MAERLANDT'S borst doortintelde , gloorde ook in zijnen boezem. Hij behoefde geene nietswaardige aanvulfels, om het gewevene kleed aaneen te hechten. Vinden wij foms min zuivere bewoordingen in zijne taal, kaf onder het koren, — veroordeelt den man niet te fpoedig, die met kloosterlatijn doordrongen was , en wiens ooren van Brabands bastaardwoorden ruischten I Dat in verhalenden trant weinige verhevenheid te vinden is , wien verwondert dit ? Laat thans nog de Dichter eene gefchiedenis van zestig jaren in het dwanggareel van het rijm flaan, hij zal fchipbreuk lijden op de klippen van platheid en berijmd proza. Doch roert VELTHE M andere onderwerpen aan, en werpt hij het bezwarende juk van zich af, dan zien wij een' anderen, een' dichterlijken geest hem bezielen. Mogt zulks menigeen , met ons, gevoelen, en het ftrenge oordeel over den grijzen Priester, zoo al niet herroepen, ten minfte verzachten! Mogt eindelijk eenig vaderlandsch Geleerde, aangefpoord door het belang van gefchiedenis, taal en oudheid, zich er toe verledigen, om den langverfchoven', doch eerwaardigen Schrijver, in nieuwen dos gehuld, en verlost uit de handen van L E LONG , te voorfchijn te doen treden! . Alsdan zouden wij een' zeer ouden Dichter in eere herfteld, en ruimfchoots de moeite beloond zien, aart deze kleine bijdrage hefteed. DE MOORDMAATSCHAPPIJ IN INDlë. 289 DE THUGS, OF DE MAATSCHAPPIJ VAN MOORD, IN INDlë. Terwijl in het Christelijke Europa de Maatfchappijen tot redding van Drenkelingen, tot zedelijke verbetering van Gevangenen, van Weldadigheid tot colonifatie voor behoeftigen, tot Nut van V Algemeen, enz. enz. elkander verdringen, om het natuurlijk , zedelijk en verftandelijk leven der menfchen uit godsdienftige gronden te behouden of te bevorderen, beftaat er federt Eeuwen in Indostan eene veel grootere Maatfchappij, die vele omwentelingen heeft overleefd; die zich in verfcheidene takken, van het zuidelijkfte punt, kaap Comorin, tot de Himmalaya-gzhzrgtm in het uiterfte Noorden, verfpreid heeft; die onder Hindoefche , Mohammedaanfcke en Britfche Regeerders heeft gebloeid, en die zich vlak het tegendeel der zoo even gemelde Genootfchappen ten doel heeft gefteld, namelijk — Moord! Men noemt haar die der Thugs. Ook zij gaat uit godsdienftige beginfelen te werk, namelijk om de wetten en de eerdienst op te volgen van eene bloeddorftige Godin, KALI , DEVI, of DOERGA; eene Godin , naar welke onze landgenooten zelfs een der aldaar gebouwde fchepen Doerga genoemd hebben! Deze Eeuwen heugende Moordmaatfehappij heeft eerst in 1831 de aandacht der Britfche Regering getrokken. De Gouverneur-Generaal BEN TINC K leerde haar toen eerst in hare volle uitgebreidheid kennen, en nam krachtige maatregelen ter uitroeijing. Men verdeelde Indië in verfchillende landftreken, elk onder een' bekwamen Europeer, die verantwoordelijk is voor het vatten der moordenaars, waarvan eenigen als getuigen werden toegelaten en alles naauwkeurig verhaalden , zoodat de geheele zaak met de voornaamfte boosdoeners aan het licht kwamen. Tot October 1835 werden 1562 perfonen als leden der Maatfchappij opgebragt, waarvan er 382 werden opgehangen en 986 voor hun leven, hetzij naar een oord van ballingfchap ge 290 DE MOORDMAATSCHAPPIJ voerd, hetzij gevangen gezet. De verhooren dezer misdadigers hebben op nieuw doen blijken, dat het Heidendom in Indiê voor deugd en goede zeden allerverderfelijkst is, en dat deze Godsdienst, welke HAAFNE R met zulke weidfche magtfpreuken heeft aangeprezen, nog veel meer dan die der Grieken en Romeinen, de affchuwelijkfte misdaden niet alleen toelaat, maar zelfs gebiedt. De oorfprong der Thugs is namelijk, volgens henzclven, in de oude Indifche fabelkunde te zoeken. Een booze reus, zoo groot, dat hij in de diepfte zeeën kon wandelen en er nog boven uitftak, plaagde de wereld, en verflond de menfchen, naar mate zij geboren werden. Der Godin DOE R G A verdroot zulks , en zij velde hem neder; maar uit eiken druppel van zijn bloed ontfproot een nieuwe reus, en de Godin werd eindelijk vermoeid van het hakken. Van haar zweet vormde zij dus twee menfchen; zij gaf hun elk een' doek, met bevel om de opkomende reusjes daarmede te verworgen, zonder dat er een druppel bloeds van op aarde mogt vallen. Dit ging goed, en zoo werd het geheele ras uitgeroeid. De twee perfonen kwamen met hunne doeken terug; doch DOERG A vergunde hun, dit moordtuig , waarvan zij zich zoo wèl bediend hadden, te behouden , en menfchen op aarde daarmede te verworgen ; hetgeen dien vermoorden perfonen toebehoorde, mogten zij behouden. Daar zij het geheele menschdom door hunne zegepraal op de reuzen hadden behouden, mogten zij er wel eenigen te hunnen eigen' behoeve, en om dan tevens aan den bloeddorst der Godin te voldoen, om hals brengen. Dit regt ging op hunne nakomelingen over; en het waren de Thugs, die dus van de Godin het regt hadden verkregen, zoo veel zij wilden te moorden. De lijken konden zij gerust op den grond laten liggen; want voor het overige zou de Godin wel zorgen. Maar een flaaf keek eens na zulk eene teregtftelling om, en zag de Godin naakt de lijken verflinden. Van toen af beval de vertoornde Godin, dat zij de lijken zelve moesten begraven , en gaf hun daartoe eene fpade, met boven IN ÏNDlë. 291 natuurlijke eigenfchappen voorzien, waarmede zij het begrafeniswerk konden verrigten. Nog gaf zij hun de kennis aan eene menigte voorteekenen, waaruit zij konden zien, of de moord hun gelukken zou; zoo als het geluid of de ontmoeting van dieren, vooral het balken van ezels. Wanneer deze voorteekenen plaats hebben en gunftig zijn, zoo is het de pligt der Thugs, den moord te volbrengen; het zijn flagtoffers, die de Godin hun in handen levert; zij zijn Hechts werktuigen in hare hand, en indien zij het werk des bloeds niet volbragten, zouden zij in de ongenade der Godin en tot armoede en ellende vervallen. — Ziedaar de vreefelijke werkingen van het bijgeloof! Niet de minfte wroeging kwelt deze moordenaars, die zich over dien titel ten hoogfte gebelgd zouden achten. Zij ilapen en eten volkomen gerust, en twijfelen niet aan hunne zaligheid na dit leven. Zelfs beweert men, dat de Thugs, buiten hun verfoeijelijk bedrijf, in andere verrigtingen en betrekkingen des levens onberispelijk zijn. Maar hier geldt het, menfchenofers aan de Godheid te brengen, en dit achten zij een verdienftelijk werk. Eene afdeeling (de Thugs van het Noorden) beweert, dat men in fommige gevallen aan de arme reizigers , die men in handen bekomt , genade mag bewijzen; doch deze worden door hunne regtzinnige broeders in het Zuiden voor ketters gehouden! Om nu de verfchrikkelijke gevolgen dezer inrigting na te gaan, bedenke men, dat men den tijd van derzelver inftelling volftrekt niet berekenen kan; dat hare leden beweren, dat het geheele bedrijf en de manier van verworging door de Thugs reeds vóór onheugelijke tijden in de bergfpelonken van Elloer is afgebeeld. De Thugs reizen langs den weg onder allerlei vermommingen, in partijen van tien of twaalf, tot verfcheidene honderden toe. Nu eens doen zij zich voor als kooplieden, dan weder als pelgrims of afgedankte foldaten.' Is de troep talrijk, zoo verdeelen zij zich in verfchillende benden, die langs onderfcheidene wegen of van afftand tot af DE MOORDMAATSCHAPPIJ Hand trekken, en zich zoo onder andere reizigers mengen , die (gelijk in Indië meest de gewoonte is) te voet of te paard in grootere of kleinere partijen het land doorreizen. Men vindt zulke lieden, die zich in het gezelfchap der reizigers met fchijnbare goedwilligheid en onder voorwendfel van onderlinge beveiliging indringen, kennis met dezelve maken , eindelijk, zoo het fchijnt, vrienden worden, en dan de eerfte de beste gelegenheid waarnemen, om, terwijl de reizigers zitten te rusten, hen van achteren met die doeken, waarvan zij zeggen het modél door hunne Godin te hebben ontvangen, verworgen. Somtijds vielen reisgezelfchappen van zestig. menfchen onder hunne verraderlijke flagen; en zij worden niet afgefchrikt, al biedt zich de gelegenheid in drie, vier, ja veel meer dagen niet aan. Dankbaarheid vermag niets op deze door de fnoodfte Godsdienst vereelde zielen. Een aanzienlijk huisgezin reisde langzaam met eenen troep Thugs gedurende wel twintig dagen , en was hun (zonder zé te kennen natuurlijk) zoo genegen , dat het hunne vrijheid bewerkte, toen zij befchuldigd werden een huis in brand te hebben geftoken; ja twee meisjes van elf en dertien jaren redden hen van de ftraf op dieverij, door op een paar geftolene balen zijde te gaan zitten. En toch werd, na verloop dier twintig dagen, die geheele familie vermoord! Jonge kinderen van beider kunne fparen zij, doch (teken die onder hunne godvergetene bende. Maar zij mogen over hunne vermoorde ouders niet weenen ! Een der knapen uit een reisgezelfchap van vijfentwintig vermoorde perfonen begon te fchreijen, toen hij de lijken zijner ouders in den kuil zag werpen; en toen men hem met bedreigingen niet tot zwijgen kon brengen, nam een der Thugs het kind bij de beenen, en floeg het de herfenen in tegen een' (teen, terwijl de overigen zeer bedaard den buit deelden. — Op een' anderen tijd werd het fein gegeven, en van 40 reizigers werden er 38 van achteren geworgd. Eene dochter was over den moord harer ou ders ontroostbaar; men wilde haar doen bedaren, me IN INDlë. 293 belofte van haar aan den zoon des Kapiteins der bende uit te huwelijken; daar dit niet hielp, werd de koord ook om haren hals toegenepen. Een ander verworgde eene moeder met haar kind in de armen, en wierp het kind op de lijken, zoodat het levend begraven werd. Kalm en bedaard vermoorden zij mannen van middelbaren leeftijd, grijsaards en kinderen, terwijl dezen op eene rustplaats minzaam met hen fpreken, en hun de hoop te kennen geven, van eerlang hunne dierbaarfte betrekkingen weder te zien. De moord is voor hen een Godsdienstpligt, zoo als liefdadigheid voor den Christen. Ondertusfchen fchrijven de wetten der Thugs hun voor, noch vrouwen, noch danfers of danferesfen, (ligtekooijen ter eere der fnoode Ilindoefche Goden) noch oliekoopen, noch fmeden, noch timmerlieden, noch gebrekkigen of melaatfchen te dooden; maar zij houden die wetten flecht, wanneer er buit bij te verdienen is. Want fomlijds werden er wel 20,000 p. ft. (240,000 guldens) geroofd. Hier echter ging men van de beftendige gewoonte der verzorging af; eenigen der acht geleiders van den fchat werden doodgeftoken, of met zwaarden aan ftukken gehouwen. In Bengale worden er fchuiten door de Thugs op nagehouden: zij lokken hierin de reizigers, verworgen hen , breken hun de rnggegraat, en werpen hen in het water. De noordelijke Thugs vermoorden tegenwoordig ook vrouwen. De eenige foort van menfchen , (behalve de bovengenoemde uitzonderingen) van wier moord zich de Thugs zorgvuldig onthielden , waren de Europeanen, omdat die te fpoedig gemist werden, en derzelver dood te ftreng gewroken zou worden. Er zijn daarenboven Thugs van allerlei foort. Vooreerst heeft men de groote verdeeling in noordelijke en zuidelijke Thugs, door de Nerbudda gefcheiden, waarvan de laatften hunne afkomst voor verreweg de oudfte cn zuiverfte houden; de noordelijke zijn weder in zeven ftammen verdeeld ; vervolgens zijn velen der Heidens of Zigeuners, waarvan er niet weinigen in Indostan worden gevonden, en die hoogstwaarfchijnlijk van daar MENGELW. 1837. NO. 6. V 294 DE MOORDMAATSCHAPPIJ koloniën naar Europa hebben uitgezonden, denkelijk, ten minfte in hun bedrijf, Thugs; dan verdeelt men de Maatfchappij weder in eenzame (woestijnbewoners) en in bewoners van dorpen, die hun werk niet zouden kunnen volbrengen zonder de oogluiking en zelfs de hulp der aanzienlijken en der landlieden. Bij allen nogtans heerscht eene Hiërarchie, eene opklimming in waarde en pligten, van befpieders tot helpers, dan tot handenvasthouders (der flagtoJJers), en eindelijk tot Bhurtoten of verworgers. Om tot dezen laatften , den hoogften post, te kunnen opklimmen, roept men de hulp van een' geestelijken raadsman {Goeroe) in. Met verlof van dezen, en na het inwinnen van goede voorteekens, (zonder welke niets gefchiedt) wordt de gewijde moord onder gebed gepleegd en door vasten geheiligd! Ook worden er van den geroofden buit offers gebragt aan de bloeddorftige Godin. Zij gelooven ltellig, dat de inlandfche Opperhoofden, die de Thugs helpen ftraffen, de wraak dier Godin ondervinden, en aan melaalschlieid, bloedfpuwing of op eenige andere wijze fterven; ten zij aan waarfchuwende droomen gehoor gevende, door de gevangene Thugs onvoorwaardelijk los te laten. De Engelfchen echter, dit bekennen zij, hebben eene onweêrflaanbare magt; voor hunne trommels nemen toovenaars, hekfen en duivels de vlugt; en hoe zouden de Thugs het dan kunnen volhouden ? Zelfs Mohammedanen verbasteren zoodanig van hun geloof, dat zij zich in de Maatfchappij (die reeds 'voorlang nieuwe leden opneemt) begeven, en DOERGA of KALI aanbidden. Dat dit verfoeijelijk bedrijf zoo lang geduurd heeft, is aan de groote magt toe te fchrijven, welke de Befchermgodin KAL I in Indië uitoefent. Dit denkbeeldige Wezen, hetwelk zijnen hoofdzetel te Calcutta heeft, wordt in de eerdienst der Hindoes niet enkel door hare begunftiging der Thugs als dorftig naar bloed voorgefteld, maar alle moordenaars ftaan onder hare befcherming. Zij is de Godin der vernieling, en wordt door IN INDlë. 295 menfchenoffers bevredigd. Zelfs nog onder het Engelfche beduur had de kleine Staat Jaintia, aan de grenzen van Bengale , de gewoonte , perfonen uit dat land heimelijk op te ligten, om hen op het altaar van DOER G A te Aagten. Van drie dus opgeligten één ontfnapt zijnde, terwijl de twee anderen geofferd werden, had zulks de afzetting van den Raja en de inlijving van zijn gebied in het Britsch-Indifche Rijk ten gevolge. Maar het dolzinnige bijgeloof der Hindoes gaat nog verder. Zij onthoofden hunne eigene kinderen , of fnijden zichzelven den hals af, voor het altaar van dezen vrouwelijken MOLOCH! Het is dus' eene groote weldaad, aan het Menschdom bewezen, dat de Britfche Regering de verfchrikkeüjke fekte der moordenaars ter eere van KALI , die zulk eene groote geheime Maatfchappij uitmaakte, op het fpoor is gekomen, en op den weg is, haar geheel uit te roeijen. Reeds door het verbieden van de zelfopoffering der weduwen op het lijk harer echtgenooten (mede een gevolg van dat afgrijfelijke Ilindoefche Godsdienstdeifel, hetwelk ook nog de moordtooneelen te Jagernat en aan den Ganges voorfchrijft) heeft de Engelfche Regering in Indië een loffelijk bewijs van dandvastigheid tegenover ingewortelde vooroordeelen gegeven. Doch ycrbodswetten zijn ongenoegzaam. Overtuiging , overreding, gevoel voor de weldadige drekking des Christendoms moeten het verouderde gebouw van de Indifche Afgi'dsdienst eindelijk floopen. Mogten Bijbel-, maar vooral Zendelinggenootfchappen, daartoe met verdubbelden ijver werkzaam zijn, onderdeund door den uitmun tenden maatregel van de opvoeding der Hindoe-)eugd in Christenfcholen! — Wat de prediking van het Evangelie vermag, is nog in deze Eeuw fchitterend gebleken door de affchaffing der menfchenoffers, der verfoeijelijke wellustgenootfchappen en der Afgodsdienst op de meeste Zuidzee - eilanden, waar nu het Protestantfchc Christendom, het lezen en fchrijven, zelfs de drukkunst en vele voordeden der Europifehe befchaving bekend V 2 293 DE M O O R D M A A T S C H A F P IJ I\' INDlë. zijn. Het is waar, dat het ongeloof, door middel van eenen Kapitein KOTZEBU E (eenen erfelijken vijand des Christendoms) en menigen anderen reiziger, de weldaden der Zendelingen in een hatelijk licht fielt, en henzelven als grillige Despoten van den Gezelligen- en Sandwichs-Archipel doet voorkomen ; maar men vergelijke den ftaat dier eilanders vóór met dien na de komst der Zendelingen! Was dan het drukkende tabou-delkl, waren dan de Iries - gezelfchappen , de menfchenoffers wenfchelijker dan eene Europefche befchaving, al is het ook, dat de oorfpronkelijke ligtzinnigheid dier eilanders thans voor mannelijken ernst is geweken? Is ligtzinnigheid , is ontucht dan de beftemming der menfchen ? Doch wijzen wij die vrienden des Heidendoms flechts op de Thugs en op de eerdienst van KALI in Indostan ! Zou het niet, al ware het flechts uit wereldburgerlijke inzigten , oneindig wenfchelijker zijn , dat men in Indië veilig, even als in Europa, kon reizen; dat de weduwen, die hare mannen overleefden, van vernederende minachting bevrijd waren ; dat er geene verfoeijelijke menfchenoffers, zelfopofferingen of afzigtige zelfkwellingen bij openbare feesten meer plaats hadden; dat de zachte geest van het Christendom, even als een verkwikkelijke levensadem, den geheelen ftaat der Maatfchappij doordringende, den ijskouden , zelfzoekenden , voor 's naasten heil doodelijken geest der ///Woe-Afgoderij verving, dan dat de tegenwoordige ftaat van zaken, die eiken menfchenvriend met droefheid vervullen moet, voortdure? Ook in dit opzigt is de ontdekking van het Genootfchap der Thugs zeer gelukkig. Zij kan misfchien velen de oogen openen voor de eerdienst dier zoo te onregt geroemde Hindoes, die, nog niet lang geleden, een algemeen vooroordeel als zacht, menschlievend en afkeerig van bloedftorting voorftelde. 0VERZ1GT VAN DE GESCHIEDENIS DER MNEMONIKA. BEKNOPT OVERZIGT VAN DE GESCHIEDENIS DER MNEMONIKA , OF HERINNERINGSKUNST, EN VAN DERZELVER BEVORDE RING DOOR DEN NEDERLANDER L. T. SCHENKEL. (Vervolg en (lot van bl. 246.) Over het nut der Mnemonika deelde SOMMEK de navol gende verklaring van SCHENKEL zeiven mede, die meestal door bijgevoegde getuigl'chi ilten van onderfcheidene Univer fiteiten bevestigd wordt, en waartegen ook, wat de hoofd zaak aangaat, niets in te brengen valt. „ Een Advocaat," zegt hij, „ die te zelfder tijd honderd en meer procesfen voert, kan, met behulp dezer kunst, allen, met den geheelen omvang van derzelver menigvuldige daadzaken, zoo vast in het geheugen prenten, dat hij eiken zijner cliënten, onverfchillig in welke orde van opeenvolging die ook bij hem mogen komen, zoo kan antwoorden, alsof hij elks papieren had voor zich liggen en oplas; en als hij pleit, dan kan hij niet flechts de daadzaken en de regtsgronden zijner eigene partij, maar ook de gronden en tegenwerpingen der tegenpartij naauwkeurig onthouden. Veel van hetgeen mén op eene Bibliotheek in verfchillende boeken gelezen heeft, kan men het geheugen zoo vast inprenten, dat men in ftaat is, om het, na verloop van eenige dagen nog, te huis op het papier te brengen" „ Die deze kunst verftaat," vaart hij voort, „ kan aan 10, 20, 30 en meer fchrijvers te gelijker tijd geheel verfchillende onderwerpen dicteren. Na eene oefening van drie of vier weken zal hij 25000 beelden en plaatfen kunnen regelen gedurende den tijd, voor een paternoster benoodigd; en zal hij dit tien- of meermalen op eenen dag, zonder moeite of arbeid (van beteekenis), kunnen doen, en naauwkeuriger dan een ander, die deze kunst niet verftaat, gedurende een geheel jaar. Hij zal de vrije kunften, en eik vak van geleerdheid, leerredenen en al wat wetenswaardig is, zoo kunnen onthouden, dat hij voortaan niet (dikwijls) meer noodig heeft naar boeken om te zien; veeleer kan hij alles zijn leven lang in het geheugen bewaren, als hij bij de herinnering naar de regels der kunst te werk gaat. De geheele curfus ter aanleering der kunst, gepaard met de vereischte oefening, kan in acht of tien dagen volbragt worden, als men er flecht» OVERZIGT VAN DE GESCHIEDENIS één uur daags toe befteedt. Als men eenmaal de regels begrepen heeft, dan is het, ter verkrijging van fteeds toenemende vlugheid, toereikend, er dagelijks flechts een half uur of een klein uurtje voor af te zonderen." „ Voor het onderrigt wordt een matig honorarium vooruitbetaald , doch onder verband van wederuitkeering aan dengenen , die, na de kunst geleerd en dezelve dagelijks één uur beoefend te hebben, op zijn geweten verklaren kan, dat het geleerde niet veel meer waard zij, dat hij er niet veel meer nut van gehad heeft en fteeds hebben zal, dan het betaalde geld bedraagt; ja zelfs wordt het aan zijnen vrijen wil overgelaten, om zoo veel te betalen als hem believen zal. De Onderwijzer dezer kunst blijft niet langer dan eene maand ter zelfde plaatfe. Als men zulks verlangt, legt hij proeven af, en vertoont getuigfchriften van de aanzienlijkfte mannen; en vóór dat er nog 4 , 5 of 6 uren tot het aanleeren dezer kunst befteed zijn, zal hij door ondervinding toonen, dat door deze zelfde kunst, met bewonderenswaardige gemakkelijkheid , uitwerkfelen te voorfchijn gebragt worden , die aan onkundigen verbazend , ja ongeloofelijk zullen toefchijnen." Voorts heeft SCHENKEL over het geheel de handelwijze van CICERO ten voorbeeld gehouden, zoodat hij zich in dit opzigt niet onderfcheidt van zijne voorgangers. Maar deze waren enkel blinde navolgers van CICERO, of dwaalden afin den doolhof der fcholastiek: onze SCHENKEL daarentegen doorzag de zaak met fcherpen blik, en ontvouwde het eerst de groote voordeden , welke uit eene gepaste aanwending der Mnemönika ontfpruiten konden. Daarenboven is het denkbeeld, om van deze wetenfchap gebruik te maken tot het gelijktijdig opgeven van een aantal verfchillende opftellen , aan hem te danken. Het menigvuldig misbruik, dat in het laatst der 17de eeuw van de herinneringskunst gemaakt werd, bragt dezelve in zulk een' kwaden reuk, dat, geheel de 18de eeuw door, geen enkele fchrandere kop is aan te wijzen, die de verlaten wetenfchap in zijne befcherming nam. Omftreeks de helft van dat tijdperk was de onbekendheid daarmede reeds zoo groot, dat de beroemde uitleggers van CICERO, ERNESTI en GES NER, zich uit de daartoe betrekkelijke plaats zijner fchriften niet wisten te redden. De werken, welke j . H. DÖBEL in 1707 te Hamburg en de Rector R. GRE Y , van Hiutitt , in Northamptotifhire , in 1756 te Londen uitgaven , 290 DER MNEMONIKrt. hadden geenen invloed op de meer algemeene beoefening der Mnemonika, evenmin als een twaalftal kleinere (tukjes, hiertoe betrekkelijk. Met meerderen grond kan zoodanige invloed toegekend worden aan de werkzaamheden van een drietal Duitfche Geleerden , welke in het begin der tegenwoordige eeuw bijna gelijktijdig en, naar 't fchijnt, aanvankelijk zonder onderling medeweten, de lang vergeten Mnemonika weder aan het licht bragten. Aan het hoofd ltaat de Predikant GR'i F FE, te Göttingen, die in het vierde deel zijns Neuesten Katechetifchen Magazins, Göttingen , 1801, een onderzoek over het geheugen, met opzigt tot het hoofdonderwerp van dat Magazijn, mededeelde; welk onderzoek hem, door eene juiste uitlegging van de plaatfen der klasfieke Schrijvers, niet flechts al de beoefenaars der Mnemonika der 18de en vele der 17de eeuw, maar ook al de gezamenlijke nieuwere uitleggers der oude letterkunde deed voorbijdreven. De tweede is de toenmalige Opperhofbibliothekaris en Vice- Prefident der Akademie te Munchen, j. en R. Vrijheer VON ARETiN. Deze liet te dier plaatfe, in 1804, door zijnen leerling c. A. DUCHET, Vertaler bij de Keurvordelijke Centraal-bibliotheeV-, een berigt aan het publiek uitgeven : über eine h'óchst wichtige Erfindung eines hiefigen Geiehrten zur grnsflmöglichen Scharfung und niitztichen Anwendung des Geddchtnisfes; terwijl hij kort daarop zelf uitgaf: Denkfchrift über den wahren Begriff und Nutzen der Mnemonik oder Erinnerungswisfmfchaft. Bijna te gelijkertijd, en wel den 8 November 1804, hield de Predikant c. A. L. KSSTNER, van Behlitz bij Eulenburg, eene bijeenkomst van een aanzienlijk getal Geleerden ten huize van een' Profesfor te Leipzig, waarbij hij onder anderen acht onbekende brieven, die hem des voormiddags ter hand gedeld werden, denzelfden avond aan acht fchrijvers dicteerde , zonder te verwarren. Deze K 3 s T NER had gedurende acht jaren de leerwijze van s c HEN K E L beftudeerd; maar, nadat VON ARETIN zich met hem onderhouden en verdaan had, nam hij diens verbeterde leerwijze geheel over, en zette daarmede zijne voorlezingen en onderrigtingen voort. Onder anderen wordt verhaald, dat hij zeker theologisch ftudent, o T T o geheeten, opzettelijk daarin onderwees, met zulk een gundig gevolg, dat deze in weinige uren de geza 300 OVERZIGT VAN DE GESCHIEDENIS menlijke titelopfchriften der Pandecten uit het hoofd leerde en in allerlei willekeurige opeenvolging opzeggen konde. Ook in Frankrijk werd de zaak in hetzelfde jaar 1804 weder opgevat door een gepenfioneerd Ordesgeestelijke, G. DE FEINAIGLE. Nadat hij eenige voorname fteden aldaar bezocht en er zijne wetenfchap medegedeeld had, deed hij vervolgens hetzelfde in verfchillende plaatfen van Duitschland. Hij fchijnt hierbij echter met niet weinig ophef en desniettemin tamelijk oppervlakkig te werk te zijn gegaan; want in een goed gefchreven werkje: Offenbares Geheimnifs der Mnemonik, insbefondere der Gedachtnifslehre des Herrn Prof. VON FEINAIGLE, etc. Bremen, 1810, deelde w. c. MULLER, Doctor in de Philofophie en Profesfór aan het Lijceum aldaar, een aantal bijzonderheden en bedenkingen mede, waaruit zulks kan blijken, en dikwijls zelfs hetomflagtige, geestverwarrende en fomtijds zeer belagchelijke eener onhandige toepasfing der herinneringskunst op tijdreken-, gefchied- en aardrijkskunde in het oog valt. Een paar aanhalingen uit dat ftukje mogen hier plaats vinden. In zijne laatfte voorlezing te Bremen verklaarde DE FEINAIGLE, dat „ al wie een goed natuurlijk geheugen bezat, „ dit ligt kon verbeteren, en die het niet had, zulks ook „ niet bekomen zoude. De Mnemönika kon flechts te hulp „komen." MULLER merkt hierbij aan, dat eene dertigjarige ondervinding hem overtuigd heeft, dat een flecht geheugen door oefening verfterkt werd, maar dat al te groote infpanning het geheel en al ten gronde kon rigten. Hij voegt er de gepaste opmerking bij, dat het verfchil der vatbaarheden, en alzoo ook de verfcheidenheid in de huishouding Gods, als noodzakelijk op de natuur gegrond is. Het andere berigt betreft den Profesfór DE F EI NAIG L E zeiven, als welke zulk een zwak geheugen bezat, dat hij den naam van iemand, aan wien hij te Hamburg werd aan bevolen, zelfs bij herhaald noemen, niet onthouden konde, maar, met verontfchuldiging dat hij met namen fteeds veel moeite had, eindelijk zijn zakboekje te baat moest nemen. Tevens vermeldt MULLER, dat de Predikant K a s T N E R , van wien hierboven gefproken is, zich door buitengewone mnemonifche infpanningen en vermoeijenisfen naar ziel en ligchaam zoozeer verzwakte, dat hij alles had moeten opge ven, tot herftel zijner gezondheid de baden gebruiken, enz. De gulden regel: medium tenuere bcati, is dus ook hier toe DER MNEMONIKA. te pasfen, opdat noch het verftand, noch het geheugen, noch de verbeeldingskracht uitfluitend geoefend worden; en is bij de Mnemonika zoo zeer, als bij alle nieuwe uitvindingen en leerwijzen, het raadzaamfte, om het goede op prijs te ftellen, het bruikbare uit te zoeken en over te nemen, maar het overtollige en alleen fchitterende ftil ter zijde te leggen. In laatstgenoemd jaar 1810 gaf VON A RET IN in het licht: Systematifche Anleitung zur Theorie und Praxis der Mnemonik, nebst den Grundiinien zur Gefchichte und Kritik diefer IVisfenfchaft. Sulzbach. Uit dit werk is ons overzigt grootendeels ontleend; terwijl deszelfs eerfte of theoretifche gedeelte reeds in hetzelfde jaar een' Hollandfchen Vertaler vond in onzen verdienftelijken Landgenoot P. J. PRINSEN, thans Directeur en Onderwijzer van 's Rijks Kweekfchool voor Schoolonderwijzers te Haarlem. Het verfcheen onder den titel van: Grondbeginfelen der befchouwende en werkdadige Herinneringskunst, door j. CHR. VAN ARETIN; met eerie plaat. A'mfierdam, 1810. Naar luid van het Voorberigt, zou de Gefchiedenis der Mnemonick volgen. Eene beoordeeling of liever aankondiging van dat werkje is te vinden in de Vaderlandfche Letteroefeningen voor J n lij 1811. Voor zoo veel ons bekend is, bleef de beloofde Gefchiedenis achter, welligt ook ten gevolge van de toenmalige tijdsomftandigheden en van den dood des uitgevers. Sedert heeft de herinneringskunst, naar ons weten, hier te lande geene verdere openlijke behandeling gevonden, dan door een drietal rondreizende Franfchen, als: 1°. in 1806 of 1807 door iemand, wiens naam ons is ontgaan, welke met name ook te Leiden, ten aanhoore onder anderen van eenige Profesforen , proeven zijner bekwaamheid gaf, waarvan eene der meest in het oog vallende was, dat hij den inhoud van 500 hoofdftukken uit den Bijbel kende en in alle mogelijke opvolgingen wist op te geven; 2°. door AIMÉ PARIS, in 1824 of daaromftreeks, die te Amfterdam, 's Gravenhage en elders voorlezingen hield, en de belangftelüng in deze zaak weder opwekte, fchoon hij evenmin, als het bezoek van den eerstbedoelden, in de gevolgen eenige belangrijke uitwerkfelen, naar hetgeen ons bekend is, heeft teweeggebragt; en 3°. ALBERT DE M ON TRY, die in de maand Januarij dezes jaars te Amfterdam in het openbaar de gewone, reeds door SCHENKEL of SOMMER, zoo 't fchijnt, ingevoerde proeven van zijne eigene bekwaamheid en van die zijner leerlin 302 OVERZIGT VAN DE GESCHIEDENIS DER MNEMÖNIKA. gen vertoonde, welke door velen met genoegen en goedkeuring werden bijgewoond, en waarbij het alleen eenigzins te bejammeren was, dat hij bij zijne inleidende aanfpraken niet met korte trekken de gefchiedenis zijner wetenfchap vermeldde. Dit was het intusfchen ook juist, wat ons deswege eenige nafporing deed te werk ftellen, van meening zijnde, dat velen onzer Landgenooten eene dienst kon bewezen worden met hun deH uitflag daarvan mede te deelen. Het wetenfchappelijke te ontwikkelen of op te geven, lag alzoo buiten den kring onzer bedoeling, en laten wij dit over aan hen, die er zich, ook door algeheele bekendheid met de zaak tot op den tegenwoordigen oogenblik, bevoegd toe achten. Alleen kunnen wij er niet van af te doen opmerken , dat, naar hetgeen er ons van bekend werd, de leerwijze van D E MONTR Y overeenkomst heeft met die van D E FEINAIGLE ; bijzonder is dit het geval met den (leute! tot het onthouden van getalletters. (*) (*) Een beknopt verflag ook van het wetenfchappelijke, theorie en praktijk, der Herinneringskunst, hetzij in het algemeen , hetzij meer bepaald volgens de leerwijze van D E MONTRY , van eene bevoegde hand, zal, wij herhalen zulks , ons welkom zijn. — Redact. EENIGE TREURIGE BIJZONDERHEDEN WEGENS HET VERON GELUKTE SCHIP MEXICO. Jn den aanvang dezes jaars verging, op Sandy - hook, bij Newyork, het fchip Mexico, met 116 Landverhuizers van Liverpool naar Newyork beftemd, waarvan flechts 8 gered werden! De Amerikaanfche dagbladen bevatten de navol gende bijzonderheden van eenen Ooggetuige, die zich des tijds daar ter plaatfe bevond: „ Ik begaf mij naar de (ïrandingsplaats, en trad eene digt bij den oever gelegene fchuur binnen, waarin men de lijken, door de zee opgeworpen, ter herkenning, voor eenigen tijd bewaarde. Nimmer za! ik het gezigt vergeten, dat zich hier voor mij vertoonde; een tooneel van ontzetting en diepen jammer tevens. Tusfchen de 40 en 50 lijken, van eiken leef tijd en fekfe, hard als marmer gevroren, lagen vóór mij, ;n eene lange rij, op den grond! Eenigen met ineengeflagene BIJZONDERHEDEN WEGENS HET SCHIP MEXICO. 303 handen, zoo als men doet, wanneer men dezelve door wrijven wil verwarmen; de meesten met uitgeftrekten gebogen' arm, gelijk wanneer men in het want eens fchips wil klimmen. Vier a vijf beeldfchoone meisjes van zes tot zestien jaren, met nog rooskleurde lippen, Haarden mij met hare opene blaauwe oogen aan, alsof zij fpreken wilden. Ik kon mij naauwelijks verbeelden, dat ze dood waren; ik raakte hare wangen aan — hard als Heen! en de drukking mijner hand liet geen fpoor achter. Duidelijk herkende ik familietrekken bij dezelve, en vermoedelijk waren het de dochters van den Heer PEPPER , die zich met vrouw en kinderen aan boord van de Mexico had bevonden. Een arme Neger lag ook daar, met achterwaarts gebogen hoofd, opene lippen, naar omhoog gerigten blik, over de borst gekruiste armen, en fcheen in deze biddende houding bevroren te zijn. Een' klein knaapje moet hetzelfde gebeurd zijn terwijl hij fchreide; immers zijne gelaatstrekken gaven zulks duidelijk te kennen. Twee lijken, broeder en zuster, waren aan het ftrand gefpoeld, elkander vast omarmd houdende; hier had men hen gefcheiden. Een klein meisja fcheen de dood verrast te hebben, terwijl zij op de teenen zich ophief; hare voeten duidden zulks aan. „ Niet lang konde ik dit hartverscheurend fchouwfpel verduren, en wilde mij juist verwijderen, toen mijne opmerkzaamheid door een ander voorwerp des jammers geboeid werd. Een volwasfen meisje, namelijk, was uit de ftad (Newyork') gekomen , om hare zuster te verwelkomen, welke zij met de Mexico uit Engeland verwachtte. Wie befchrijft hare fmart, bij den aanblik des geftranden fchips!... Zij ijlt naar de fchuur, en het tweede lijk, dat zij aanfchouwt, is dat harer zuster! Zij werpt zich op het verftijfde, met ijs overtogen ligchaam, met eene hartstogtelijkheid, alsof zij door hare kusfen en omhelzingen het vervlogen leven der geliefde zuster wilde terugroepen. „ Het fchip was zoo nabij de kust geftrand, dat het nood gefchieeuw der ongelukkigen, in den ftormigen donkeren nacht, aan land duidelijk gehoord werd, tot dat allengskens de kreten verflaauwden, en ten laatfte eene ijzingwekkende ftilte verkondigde, dat alles voorbij was, terwijl men nu alleen den ftorm en het brullen der verbolgene zee vernam! HET IJSPALEIS TE PETERSBURG. HET IJSPALEIS TE PETERSBURG. Y -'it, een gevolge van eenen gnlligen inval opgerigte, gebouw is een van de wonderen der vorige eeuw geweest. Eigenlijk was het verfpilde fchranderheid en vlijt, maar diende tot een voorbeeld van de ftrengheid der koude en van de dikte, als ook van een geheel nieuw gebruik, van het ijs. Zeven jaren vóór het bouwen van dit paleis, was er een ijskasteel op de Neva gebouwd geworden; maar het ijs der rivier brak onder het gewigt daarvan en onder dat der foldaten, waardoor het bezet was. Men koos derhalve eene betere grondvesting voor het ijspaleis, te weten op den oever van den droom, en het zonderlinge gebouw werd voltooid en voor het publiek ten toon gefteld ter gelegenheid van het huwelijk van Prins GALLITZIN. De bouwftoffen, waaruit het paleis beftond, waren blokken ijs, uit de winterkorst van de Neva gehouwen, twee of drie voeten dik. Nadat deze behoorlijk behakt en aan elkander gevoegd waren, goot men er water over, hetwelk, terftond bevriezende, alles als een hecht cement aaneen verbond ; zoodat geheel het gebouw met al deszelfs huisraad gezegd kon worden eene enkele masfa van ijs te zijn. De lengte van hetzelve was 56, de diepte 17§ en de hoogte 21 voet. Het was naar de ftrengfte regelen der kunst gebouwd, en verfierd met een' zuilen-ingang, kolommen en ftandbeelden. Het had flechts ééne verdieping; in de voorzijde zag men eene deur en veertien venfters, welker ramen en glasruiten alle uit ijs beftonden. De dammen tusfchen de deuren en venfters waren zoodanig gefchilderd, dat zij groen marmer nabootften. Ter wederzijde der hoofddeur ftoud een dolfijn, die des nachts, door middel van brandende naphtha, ftroomen vuurs fpuwde. Naast de dolfijnen waren twee mortieren geplaatst, waaruit men verfcheidene bommen geworpen heeft. Ter zijde van eiken mortier ftonden ook nog drie ftukken kanon, van kaliber als drieponders, en geplaatst op affuiten met wielen. Ook deze gebruikte men meer dan eens. In tegenwoordigheid van vele tot het Rusfffche hof behoorende perfonen werd, uit een dier kanonftukken, op den afftand van zestig fchreden, een kogel door eene twee duim dikke plank gedreven. HET IJSPALEIS TE PETERSBURG. 303 Het paleis had geene zoldering. Inwendig beftond het uit een portaal en twee groote vertrekken, die rijk geftoffeerd en fierlijk gefchilderd waren, offchoon al wat zij bevatteden van ijs was. Tafels, ftoelen, ftandbeelden, fpiegels, kandelaars, uurwerken en andere fieraden, benevens theegoed , bier- en wijnglazen, ja zelfs fchotels met eetwaren, vond men in het eene vertrek, welk alles, mede van ijs gevormd, met de natuurlijke kleuren befchilderd was; terwijl men in het andere vertrek een ftaatfie-ledekant zag, met gordijnen , bed, beddegoed, kusfens, twee paar pantoffels en twee nachtmutfen, insgelijks uit dezelfde koude ftof vervaardigd. Achter de kanonftukken, mortieren en dolfijnen, ftrekte zich eene lage balustrade uit. Ter wederzijde van het gebouw was nog een kleiner ingang, verfierd met bloempotten en bakken met oranjeboomen, deels uit ijs gevormd, deels natuurlijk, op welker takken men vogels zag zitten. Nevens deze (tonden twee piramiden van ijs, eene van welke ter regterzijde een' olifant had, die hol en zoodanig ingerigt was, dat hij vlammende naphtha uitwierp, terwijl een mensch de ftem van het dier nabootfte. Aan de linkerzijde der andere piramide zag men het, bij vorftelijke verblijven in Rusland nimmer ontbrekende, vereischte van een banga of bad, fchijnbaar uit balken gevormd, en hetgeen men verzekert fomwijlen heet geïtookt en tot gebruik bekwaam gemaakt te zijn. De vertooning, welke dit ijspaleis maakte, wanneer het verlicht was, moet, volgens alle verhalen, uiterst luisterrijk geweest zijn. Gewoonlijk hingen er volkverlustigende chasfinetten voor de venfterramen, en de vlammen, welke de dolfijnen en de olifant uitgaven, vermeerderden den glans, door derzelver terugkaa fing van de kristallijnen masfa. Onophoudelijk zag men drommen van nieuwsgierigen rondom dit zonderlinge werkftuk, hetwelk van het begin van Januarij tot de helft van Maart in deszelfs geheel bleef. Tegen het einde echter van laatstgemeide maand begon het toovergebouw door den dooi te fmelten, en kort daarna werd het afgebroken en de (tukken naar den Keizerlijken ijskelder vervoerd. «TOG DE JODIN. DE JODIN, OPERA VAN DEN HEER SCRIBE. De vierde uitgave, een Brusfelfche nadruk, van dit Zangfpel ligt naast ons, en (trekt ten bewijze, hoe gretig onze Franfche en verfranschte naburen zulke producten der hedendaagfche Modelectuur ontvangen en als verzwelgen. En geen wonder, dat, wanneer ligtzinnige hoofden vermoeid zijn geworden van de voorftelling van menig tooneel van zedeloosheid, — of wel, wanneer dezelve de bedorvene en laagfte zinnelijkheid niet genoegzaam prikkelen, — het oog zich vestigt op bedrijven, waarvoor het hart van den deugdzaam- gevoeligen moet terugbeven! Hoe fchrikkelijker het tooneel zij, des te grooter is de toeloop; en naarmate deze vermeerdert, putten de Franfche toongevers hun buitenfporig vernuft uit, in het uitvinden van allerlei akeligheden. Thans kwam de Heer SCRIBE op het'fchrikkelijk denkbeeld, om het leven eener fchoone Jodin, op het tooneel, in een' ketel met kokende olie te doen eindigen; en — wij moeten het bekennen — zulk een tooneel kan in het Vaderland der R O BESPIERRES en DANTONS, der FIESCHl'S en ALIBAUDS geenszins onwelkom zijn! Dan, om zulk een tooneel op eene fchitterende wijze, en door zang en fnarenfpel verheerlijkt, voor te ftellen , wordt eene bijzondere mate van vernuft, en wel Fransch vernuft, gevorderd! Dat, in de donkere Middeleeuwen, de Joden aan vele en zware vervolgingen waren blootgefteld, is eene bekende zaak en eene treurige waarheid; maar indien eenig Nederlandsch Letterkundige op de gedachte konde komen, om eenig voorval uit die jammerlijke tijden te fchetfen, dan zou hij gewis, bij alle romantifche of dichterlijke inkleeding, aan de waarheid der gebeurtenisfen getrouw blijvende, ons eenen Roman of een Treurfpel aanbieden ; maar niet alzoo de Franschman! Het allerfchrikkelijkfte moet bij hem aan elegante en behagelijke vormen verbonden zijn; en, alvorens het offer der boosheid in den ziedenden ketel verflikt en jammerlijk fterft, moet men door zang en dans, ja door wat niet al, den luister van het fpektakel verhogen; opdat duizenden elkander mogen afvragen: „ Hebt gij de nieuwe Opera —• „ hebt gij la Juive al gezien ? O ! zij is brillont /" De vervolgingen der Joden hadden, gefchiedkundig befchouwd , eene tweeledige oorzaak : godsdienftige onver draag DE JODIN. 307 zaamheid en gouddorst. Dan deze, anders zoo magtige fpringveren, tot het in werking brengen der menfchelijke hartstogten en driften, zijn, door het overprikkelende der Modelektuur, geheel verlamd en krachteloos geworden. Godsdienflige onverdraagzaamheid en gouddorst zijn ondeugden, die, in de fchool van VICTOR HUGO,,DEBALZAC en SCRIBE, als te aliedaagsch-menfchelijk befchouwd worden. De boosheid moet duivelsch — het misdrijf helsch zijn, indien het op den bijval van het auditoire du Theatre de l''Académie Royale de Mufique zal kunnen rekenen. Met één woord: de mensch moet een Satan zijn ! E LEAZAR en RACHEL vallen dan ook niet zoo zeer als offers van hunne trouw aan de Godsdienst der Vaderen, maar opdat hun dood het misdrijf van eenen Vorftelijken fnoodaard zal bedekken. Deze fnoodaard, de Keizerlijke Prins LEOPOLD, en aan EUDOXIA, de nicht van Keizer SIGISMUNDUS, door den band des huwelijks verbonden, heeft een overfpelig oog geworpen op RACHEL, de vermeende dochter van den rijken juwelier ELEAZAR. Ten einde zijne fchandelijke bedoelingen te bereiken, geeft hij zich voor een' Joodfchen fchilder en kunftenaar uit, en weet, op deze wijze , eene gemeenzame verkeering in het huis van ELEAZAR en met RACHEL aan te knoopen. Het meisje, niets kwaads vermoedende, vat voor den listigen belager harer onfchuld eene hartelijke genegenheid op ; maar eene viering van het Paaschfeest, in de woning van ELEAZAR, (wie anders, dan ligtzinnige Franfchen, kunnen dusdanige voorftellingen op een tooneel dulden ?) ontdekt aan RACHEL het fchrikkelijk geheim, dat LEOPOLD een Christen is. Hetzelve blijft ook voor haren vermeenden vader niet verborgen, en de ontdekking geeft aanleiding tot de ontzettendfte tooneelen; waarbij , onder anderen, ELEAZAR uitroept — neen , zingt : Uun Chretien facrilège, Et que Penfer protege, Je connais les projets, Et que Dieu, qu'il blaspheme , Le maudisfe a jamais! eene vervloeking, niet vreemd klinkende in den mond van een' man, dien wij reeds vroeger hoorden zingen: 3G8 DE JODIN. Ah, quel plaijir de tromper ces Chretiens! Je les hais tous... Dan, het biijfc hierbij geenszins. E UDOXIA heeft, bij ders juwelier, eene kostbare, gouden, met juweelen bezette halsketen gekocht, met oogmerk om dezelve haren gemaal LEOPOLD aan te bieden, ter gelegenheid van een feest, dat, te zijner eere, wegens het overwinnen der Husfiten, door den Keizer wordt gegeven: RACHEL en ELEAZAR zijn daarbij tegenwoordig, en worden nu overtuigd, dat L EOPO LD tevens echtgenoot is. Beider gedrag, bij die gelegenheid, heeft hunne gevangenneming, op last van den Kardinaal DE BRo GNi, Voorzitter van het Concilie van Conftanz, en, later, hunne veroordeeling tot den fchrikkelijkften dood, ten gevolge. De Heer SCRIBE heeft echter, om redenen, die wij zoo aanftonds zullen ontvouwen, goedgevonden, het oog der Parijzenaars alleen op de teregtftelling van RACHEL te vergasten!! Toen, in vroeger jaren, bij de vermeestering van Rome door de Napolitanen, het paleis van DE BRo G NI geplon. derd en der vlammen ter prooije was gegeven, had hij daarbij tevens het verlies van echtgenoot en kind te betreuren. Dat kind was echter gered ; en wel door een' Jood. Wij vinden dat kind, in de fchoone RACHEL, weer, om den Heere SCRIBE in de gelegenheid te ftellen, ons het fchriktooneel te vertoonen van een' vader, die zijn eigen, onfchuldig, ge liefd en eenig kind, alhoewel zonder dit te weten, tot den ijfelijkften folterdood veroordeelt!! Had de arme RACHEL iets van dit geheim kunnen weten, of flechts vermoeden, hoe gelukkig en vrolijk had dan de voorftelling kunnen eindigen! Zij blijft echter, tot aan ha ren dood, onkundig van hare betrekking op DE B R OGNI , en ELEAZAR voor haren vader houden en als zoodanig eer biedigen,. „ Maar — vragen onze Lezers — waarom wordt het ge „ wigtig geheim niet door den vermeenden vader ontdekt? Waarom gebruikt hij die ontdekking niet, om de fchoone RACHEL en tevens zichzelven te redden ? Waarom..." — Houdt op met uwe waaroms, Lezers! — Het was, omdat de Fransekman, voor Franfchen, eenen Duivel, in de gedaante van eenen affchuwelijken Jood, wilde teekenen; omdat hij het afgrijfelijke ten top wilde voeren! DE JODIN. 309 „ Zwijgt E L EAz A R dan ?" — O neen ! hij fpreekt; maar niet om te redden en te behouden, maar om aan eenen onverzoenbaren, duivelfchen haat alles op te offeren! Hij fpreekt; maar als een zedelijk monlter, aller affchuw waardig ! Hoort, hoe de booswicht fpreekt, in een onderhoud met den Kardinaal : BROCNI, Ainft tu veux mourir? É Li Az A R. Out, c'est mon espérance; Mat's je veux avant tout et fur quelque Chretien Me venger i ce fera fur toi! Quand les Napolitains dans Rome font entrés, Vous avez vu vos toits au pillage livrès, Et ton palais en proie a Pincendie, Et ta femme expirante! ,. . et ta fitte chérie , En recevant le jour, mourante a fes cótés... B R o G N i. Tais-toi, tais-toi, cruel! que ces jours détestés, Par qui fat tout perdu, feffacent et foublient! ÉLJSAZAR, a demi-voix et avec force: Non, tu n'avais pas tout perdu! B Ro GN i, avec emotion. Que dis-tu? É L £ A Z A R. Un Juif avait faifi ta fitte, Vavait vivante emportée en fes bras. B Ro GN i, hors de lui. Et quel est-il? répondsP Ê L É A Z AR. Tu ne le f auras pas! B Ro GN i, hors de lui. Ma fitte!... mon enfant! qitoi! ce rfest point un réve? Ah! par pitié, cruel, achève! MENGELW. 1837. NO. G. W 310 DE JODIN. Tu tne vois a tes pieds: daigne combler mes veeux, Dis un mot, un feul mot, ou f expire a tes yeux! ELEAZAR, efun air triompkant. Eh! de quel droit viens-tu, tot que la haine anime, Imptorer ton pardon aux pieds de ta victime ? Non, non , je reste fourd a tes vaines douleurs; J'ai brave le bücher, je braverai tes pleurs, Oui, ta fille respire; Oui, je connais fon fort, et feul je peux le dire; Caltne, f attends la mort et tu trembles d'effroi. Mais mon fecret va périr avec mot. Qu'en vos mains le fer brille, Que la flamme pètille, Cest combler tous mes vaux; Que mon destin Pachève; Le bücher, qui f'élève, Nous rapproche des cieux. (.') Teregt mogt deze fchrikkelijke mensch, van DE BR o GNi later fprekende, zeggen: Tai fait pefer fur toi mon éternelle haine, Et maintenant je puis mourir. De boosheid van dit wezen moet echter nog hooger klimmen , om op het publiek van den Heer SCRIBE effect te doen! Het fchavot ftaat opgerigt, en de ijfelijke ftrafoefening zal zóó , zóó, voor het oog van den aanfchouwer, worden voltrokken! Thans fchijnt de onverzoenbare eenig medegevoel aan den dag te leggen; dan dit is niet meer dan fchijn, ondanks zijn inroepen eener hemelfche ingeving. — RACHEL, je vais mourir, veux-tu vivre ? vraagt hij; en wanneer zij dan zegt: Pourquoi? pour aimer et fouffrirl zou men, uit zijn wederwoord: Non! pour briller au rang fuprême l de hoop aangrijpen, dat hij haar, eindelijk, met het geheim harer geboorte zal bekend maken. Maar dan had ELEAZAR te zeer als mensch gedacht, en de Dichter had zijn doel gemist , om eenen Satan te malen! Op de vraag van het meisje: Sans vous? geeft hij haar een ijskoud: Sansmoil terug; en, op haren uitroep van verwondering: Comment! DE JODIN. 311 weet het zedelijke monfter haar op de gevoeligfte plaats te treffen: lis veulent fur ton front verfer Peau du baptême : Le veux-tu, mon enfant ? De verontwaardiging vooruitziende, waarmede RACHEL antwoordt: Qui? moi Chrétienne!... mot!... non! La fiamme étincelle! venez ! Het zedelijk gevoel fchijnt echter nog niet zoo geheel verloren, dat het niet nog éénen flag zou behoeven, om geheel vernietigd te worden! Wij hebben voor den Joodfchen NERO gehuiverd; SCRIBE wil, dat wij in hem voor eenen tweeden LUCIFER zullen fidderen ! ! Voor 't laatst rigt de Kardinaal nog het woord tot ELEAZAR, terwijl RACHEL het fchavot beklimt, en zegt: Pret a mourir , réponds a -ma voix qui /'implore! Cette enfant que ee Juif aux /lammes arracha... É L i A z A R. Eh bien ? B ROGNI. Réponds, ma fille existe-t-elle encore? Terwijl deze korte woordenwisfeling plaats grijpt, wendt het monfter de oogen naar het fchriktooneel, en geeft een eenvoudig: Oui! ten antwoord. Op die verzekering wordt het hart des vaders door vreugde en verrukking bewogen, en roept hij, vragend, uit: Dieux!... oü done est-elle? In dezen oogenblik werpen de beulen het onfchuldig flagtoffer van liefde en haat tevens in den kokenden ketel.... De Hel heeft overwonnen! en de Duivel, in menfehengedaante, wijst den rampzaligen vader naar boven, met de hartverpletterende woorden: La voila! — De wanhopige en rampzalige vader geeft een' gil, ftort op de knieën neder , en bedekt zijn gelaat met de handen. De booswicht W 2 312 DE JODIN. flaat op zijn fiagtoffer een' zegevierenden blik, en beftijgt, met vasten tred, het fchavot. Hiermede eindigt deze Opera. Kon er aan het verfchrikkelijke, onmenfchelijke en duivelfche nog iets meer worden toegevoegd ?.. . Op deze hoogte ftaan thans, in Frankrijk, de Letterkunde en de Dichtkunst! Neen; tot zulk eene laagte zijn beide gezonken, daar, waar eenmaal de meesterftukken van de coRNEiLLES en RACINE werden opgevoerd! En , deelen de vervaardigers van zulke tafereelen in eene billijke en regtvaardige minachting? Neen; de wierook wordt hun, van alle zijden, toegezwaaid, en de fchouwburgen daveren van da toejuichingen eener gedachten- en zedelooze volksmenigte! Reeds is de vierde druk van la Juive verfchenen, en Belgifche nadrukken vermeerderen, gedienftig, het getal der, heinde en verre verfpreid wordende, exemplaren! En — met innig leedwezen fchrijven wij het neder — ook in Nederland werd deze Opera, op hetFranfche tooneel in deRefidentie, en wel. in tegenwoordigheid van het Hof, opgevoerd!... Heeft het ftraks aangevoerde dit product in deszelfs ware en fchandelijke gedaante eenigzins doen kennen; wij willen onze befchouwing met eene algemeene aanmerking beftuiten. Dat de vernedering, onderdrukking en vervolging, waaraan het nakroost van Israël, inzonderheid gedurende de Middeleeuwen, onderworpen was, op de Joodfche natie, als zoodanig, nadeelig gewerkt hebben, zal wel niemand loochenen. Trouwens, het was, mensch- en zedekundig, onmogelijk, dat de verdrukten hunne verdrukkers konden achten en beminnen; ja, wij willen zelfs toeftemmen, dat de mishandelingen en folteringen, waaraan destijds de Israëliet, overal fchier, ten doel ftond, het gemoed met verbittering, haat en vijandfchap, tegen de vervolgende Christenen, hebben kunnen vervullen. Dan, gelukkig zijn deze donkere en bedroevende tijden voorbijgegaan; en, met geringe uitzonderingen , ziet de Jood zich bij zijne regten, als mensch en als flaatsbuKger, gehandhaafd en verdedigd. Maar waartoe clan thans, bij eene letterkundige en kunstmatige voordragt, eenen Jood gekozen, om juist datgene te verzinnelijken, wat een mensch als Duivel kan doen denken, gevoelen en handelen? Wij behooren niet tot het nakroost van A B R A H A M ; maar betuigen onzen diepften afkeer, om hetzelve, in een DE JODIN. 313 van deszelfs leden, te mishandelen en te verguizen. Een Fransckman moge zich zulks veroorloven; wij laten dit voor rekening van hem en zijne lofredenaars! Dat ELEAZAR het kind van DE BROGNI (deze fchijnt destijds nog niet tot den geestelijken ftand te hebben behoord) redt en voor zich behoudt, laten wij aan zijne plaats; dat hij het meisje als zijn kind doet voorkomen, en RACHEL in de voorvaderlijke Godsdienst opvoedt, hierin vinden wij niets terugftootends; dat hij, voor zich en voor haar, het Mozaïsmus boven het Christendom fchat, en aan zijn geloof getrouw blijft, zelfs tot in den dood, dit is allernatuurlijkst; en vallen beide daarbij, als offers van godsdienftige onverdraagzaamheid , wij zullen de eerften zijn, om hun rampzalig lot te beklagen. Maar wanneer wij, reeds in het eerfte Bedrijf, op het gezegde van den Kardinaal tot ELEAZAR: Soyons amis, mon frère, et fi je fofenfai, pardonnez-moi, laatstgenoemden, ter zijde, hooren mompelen: Jamais! non, jamats de pardon aux Chretiens que je hais! en dan daarbij zien, hoe de booswicht in zijn ftelfel van helfchen wrok en wraakzucht, ten einde toe, volhardt; wanneer wij hem de dochter van DE BROGNI aan den afgrijfelijkften dood,.en haren rampzaligen vader aan de gruwelijkfte folteringen der ziele zien prijsgeven, om aan zijnen haat voldoening te fchenken; dan beklagen wij den Schrijver, in wiens brein het denkbeeld van zoo veel affchuwelijks kon opkomen; maar verheugen ons tevens, dat onze, anders zoo rijke, moedertaal geene woorden bezit, om zoo veel onmenfchelijks met die fchandnamen te beftempelen, die het verdienen zou! En tot al dit fchandelijke en ongerijmde moest een Jood aan den Heer SCRIBE de grondftof leveren? Is er eene grootere en grovere beleediging der Israëlitifche natie denkbaar? Dan, het ftuk is in Frankrijk en te Parijs met allen bijval ontvangen! Gelukkig, dat de Fran fchen hunnen fmaak niet verloochenen, en in de kunst van veinzen achterwaarts fchijnen te gaan! Gaat zoo voort, mijne Heeren! Naarmate de ftaat van fpanning al hooger en hooger wordt opgevoerd, is er des te fpoediger op eene algemeene verdooving en eindelijke ontfpanning te hopen! Hel en Hemel beide zijn bereids door uwe Romanfcbrijvers en Tooneeldichters in het aangezigt gevlogen! Draagt roem op eene. zoo lage en tevens zoo hooge vlugt; maar weest aan het lot van ICA DB JODIN. RU8 gedachtig! Het valle ligt, eene wufte menigte, door dronkenfchap van zinnelijk genot, in den flaap te wiegen; maar hoe zal het U zijn, wanneer op dien bedwelmenden flaap een ontwaken volgt ?!.. . Of is die ftaat van dronkenfchap niet reeds daar, mijne Heeren i Ziet denzelven in uwe April- en Julij- en Septemberhelden, in uwe helfche werktuigen en rottingpiftolen, in uwe FIESCHIS, MEUN I ERS en derzelver walgelijke bijzitten ! Wie la Juive van SCRIBE kan toejuichen, van heeler harte kan toejuichen, is befchonken genoeg, om troon en altaar onderstboven te werpen! Den Hemel zij dank, onze vaderlandfche Letterkunde en Poëzij bleven van dien gruwel nog onbefmet. Zoo lang men hier de graven van fluipmoorders niet, als in Frankrijk, met bloemen beftrooit, zoo lang zullen een HUGO, een BALZAC, een SCRIBE en andere apostelen der zedeloosheid, ontucht en goddeloosheid in ons Vaderland geenen opgang maken, en de Nederlandfche Letterkunde en Dichtkunst, gelijk altoos, gewijd zijn aan de bevordering van waarheid, fchoonheid en deugd. HET MENSCHELIJK LEVEN. DE JONGELINGSJAREN. Tweede Zang. Maintenant fe prêfente a nous la brillante jeunesfe. Le jeune hotnme ne vit que a"élans et de transports; heureux quand fes transports neTentrainent que dans la route qu'il doit parcourir! LACEPÈDE. Vïelijk een teedre plant, door lenteweer geprikkeld, Geftoofd in vruchtbren grond, door zomerzoelte ontwikkeld, Haar blaadjes openfluit, en, in den rijkften dos Gekleed, ons tegenlacht met onvervalschten blos; Gelijk zij 't jeugdig hoofd, als pronkfieraad der hoven, Hoe meer zij bloeit en rijpt, al fchooner heft naar bovsn, Tot dat ze in 'teind, getooid met kleuren fchittrend fchoon, Het oog des wandlaars boeit, als aller planten kroon: HET MENSCHELIJK LEVEN. 31 Zoo zvveefc des jonglings beeld verruklijk ons voor oogen. De bloeitijd jn den tuin des levens is vervlogen; Ontwikkeld ftaat hij daar, als rijk ontloken plant, In fleren ligchaamsbouw en fchoongebeelden ftand. Vlug, krachtig werken nu de fterke levensraadren; Met drift en fnelheid vloeit hem't bloed door borst en aadren Elk voorwerp is hem nieuw, en grijpt met kracht hem aan Waar hij den voetftap zet, ziet hij flechts rozen ftaan; Met open oog en hart, vol hoop en vreugde tevens, Zweeft hij nog zorgeloos langs 't kronkelpad des levens; Verbeelding fchildert hem 't aanlokkelijkst verfchiet; Hij kent alleen het zoet, maar 't zuur der wereld niet. Licht mij, o Dichtkunst! voor met uwe hemelftralen, Om waardig 't fchoon tafreel des jonglings af te malen, Die op den levenstogt, bij 't geen zijn oog aanfehouwt, De deugd als reisbrief eert, en haar ter gidfe houdt; Die, welk firenenlied ook andrer oor betoover', Het fmijdig goud verkiest voor 't oogbedriegend loover; Die 't harte zuiver houdt, zich hoedt bij d'eerften ftap, En aan zijn' Schepper denkt in zijne jonglingfchap. Daar ligt het groot tooneel der wereld voor hem open! Zijn hart begeert, hetwenscht, het blijft fteeds rustloos hopen Elk zintuig opent hem een' lusthof van genot; Het fchoonst Elyfium maalt hem een heerlijk lot. All', waar de fchepping rijks en lieflijks op kan roemen: De dauwdrop op het kruid, de zachte geur der bloemen, De lente- en zomertijd, de herfst- en winterdag, 't Staat alles voor zijn oog met toovervollen lach. De zon, die hij verrukt aan 't rein azuur ziet pralen, 't Gekweel van 't vooglenkoor, de zang der nachtegalen, Natuur, zoo als ze in 't rond haar milde fchatten biedt, Roept luide: Jongeling! verheug u en geniet! Ja, leent hij hier het oor aan de infpraak van 't geweten, Is 't hart geftemd voor al wat fchoon en goed mag heeten, En blijft dat hart aan deugd en Godsdienst toegewijd; Dan is dit levensperk voor hem een zaalge tijd. Aan welk een ftand zich dan de jongling mag verbinden, Vlijt doet hem overal de rijkfte fchatten vinden; 316 HET MENSCHEMJK LEVEN. Zijn oog, zijn hart geniet; zijn opgewekt gevoel Blijft voor geen prikkel iiomp, blijft voor geen vreugde koel. Aanfchouw hem in 't beroep, waarop zijn keus zich rigtte, Of waar hem 't wijs beleid der oudren toe verpligtte, Niet met gedwongen zin, maar met dien lust en moed, Die alles voor zijn taak en vorming hopen doet. Het hart is welgeplaatst, het hoofd met kundigheden Verrijkt, om 't nieuwe pad doeltreffend in te treden; De fchat, door hem vergaard in d' eerften levenstijd, Geeft nu de fchoonfte rente en loont zijn noeste vlijt. A's 't weer hem gunftig is, wil hij geen tij verliezen: 't Zij hij der lettren baan of 't handelfpoor mogt kiezen, Bij ieder nut bedrijf, dat meerder zorgen vraagt, Wordt wufte kinderzin uit hoofd en hart gevaagd; Of wenscht hij ruimer kring voor zijne vlugt ontfloten, Wil hij het fieraad zijn van Neérlands legervloten, Of kerk en ftaat ten dienst door les en wijsheid ftaan, Steeds brengt de jonglingstijd hem 't reinst genoegen aan. Zie d'eedlen Ferdinand in 't bloeijen zijner jaren: De huiskring is hem te eng; 't onmeetlijk vlak der baren Moet hem ter werkplaats zijn; hij kiest den zeemansftand, En hunkert naar den togt en 't vergelegen land. Reeds heeft der oudren woord des jonglings wil bezegeld; Wat hem voor de afreis dient,"heeft moeders zorg geregeld; Hem ftreelt geen ftadsgewoel, wel 't mastbosch opdereê; Hij voelt zich vreemd aan land, maar burger op de zee. Moog 't voor een oogenblik hem ftof tot peinzen geven, Als 't fomber affcheidsuur hem voor den geest komt zweven, Hij voelt zich; maar, offchoon hij de ouders achterlaat, Er huist in hem een hart, dat voor hun liefde flaat. In 't eind genaakt de dag. Schoon moeders tranen leken, Hij haakt naar 't feestlijk uur om van de kust te fteken; De Rufter's leven, met Gods overkostlijk Woord, Gaf vader hem tot gids, tot levensbaak aan boord. Met de eedle zucht in 't hart, om God-alleen te vreezen, Om 't dierbaar vaderland tot roem en eer te wezen, Voelt hij bij 't laatst vaarwel zich held op de eerebaan, Maar droogt de tranen niet, die in zijne oogen ftaan. HET MENSCHELIJK LEVEN. 317 Neen! ernftig, vol gevoel, hoort hij naar 's vaders lesfen: „ Mijn zoon!" fpreekt de achtbre man, „dat uwe Schutsgodesfen „ Steeds Deugd en Godsvrucht zijn op de aan te vangen reis! „ Gij koost u zelf dien ftand; 'kbewilligde in uw' eisch: „ Ik ken uwe inborst; 'kweet uw braafheid en gevoelen; „ Blijf, waar gij immer zwerft, het edelst wit bedoelen; „ Doe, wat u pligt gebiedt; eer God en de overheid, „ En zorg, dat nooit mijn oog om u van weedom fchreit! „ 'k Geef u den Bijbel meê; hij zij uw gids en baken, „ Om in 't verzoekingsuur voor uwen pligt te waken; „ De Ruiter's voorbeeld, zoo onmisbaar in uw' ftand, „ Blijve u, naast 's Heeren Woord, een overdierbaar pand! „ Het affcheid, door Berkhey den braven zoon gegeven, „ Voeg ik, als gulden boekje en dier kleinood, er neven. „ „ Mijn zoon! — dit was zijn taa!;zij geldt ook u,mijn kind! — „ „ Een rein geweten heeft en God en mensch tot vrind. „ „ Leef zóó dan, jongeling! als gij behoort te fterven; „ „ Vaar op dees les ter zee, en wil er roem verwerven; „ „ Voldoe aan kinderpligt; wees trouw aan wet en deugd; „ j , Houd onbefmet uw ziel; 't is 't fieraad van de jeugd. „ „ Meer eisch ik niet; ontvang mijn' vaderlijken zegen; „ „ God zij uw fteun, uw fchild, uw Leidsman op uw wegen!" " Hier zweeg de vader ftil; 't gehijg van moeders borst Getuigde van 't gevoel, dat zij niet uiten dorst; Met 's vaders handdag en den kus der dierbre moeder, Bevelen zij den zoon der zorg van d'Albehoeder; Zij leiden hem naar boord; men nadert de affcheidsreè, En bij 't herhaald: vaarwel! fteekt Ferdinand, in zee. Gezond, gefpierd en vlug, gul, opgeruimd, befcheiden, Kan de arbeid hem aan boord een vrolijk lot bereiden; Met ieder, van wat rang, vereend in harmonij, Vliegt onder kalmte en ftorm fteeds elke dag voorbij; In d'aanbevolen post, hem op den togt befchoren, Blijft hij getrouw en braaf, en kwijt zich naar behooren. Volvaardig in elk werk, gereed op elk bevel, Is hij des fcheepsvoogds vriend, de vreugd van elk gezel, ja, komt op d'oceaan een vijand 't fchip beftoken, Is, voor den roem des Staats, het tijdftip aangebroken, Om fier den roover, die op buit en fchatten loert, Te tooneri, welk een volk de bodem met zich voert, Dan gloeit hij, om, op de eerstgegeven fcheepsbevelen, Bij d'aanval in 't gevaar en in den roem te deelen; 318 HET MENSCHELJJK LEVEN. Mee Ruiter's edel beeld en krijgsmoed voor 't gezigt, ls hij de laatfte man, die voor den vijand zwicht; En, waar de lauwer 't hoofd der dappren moge kroonen, Daar ziet hij zijn beleid, zijn krijgsverdienften loonen; Wie om zijn' moed en trouw ook ftijge in roem en eer, Hij, hij ontvangt een' krans en rijst in rang te meer. Zoo gloeijend voor zijn pligt, waar hij ook aan mag landen, Bezoekt hij in zijn jeugd reeds oost- en westerftranden; Zoo zeeman in zijn hart, lacht hem de toekomst aan, En moedig ftreeft hij voort op de ingeflagen baan; Of loopt de togt ten end en 't zwalpen op de baren, Zal ftraks, met rijpen last, de bodem huiswaarts varen: In Ferdinand, om deugd bekroond met roem en eer, Zien de ouders, met den zoon, den braven zeeman wéér. Maar eedier vreugde nog, uit reine bron gefproten, ls voor den jongeling op 's levens baan ontfloten, Als hij, voor kunst ontgloeid en door haar hand geleid, Meer voelt van 't ware fchoon, dat om hem ligt verfpreid; Als hij zich boven 't fpel der zinnen op voelt heffen; Als elk tooneel hem meer vereedlen kan en treffen; Als hij met andren blik geheel de fchepping ziet, De ziel verheevner denkt, meer opmerkt en geniet. Ja, een onmeetlijk veld ligt fchittrend hem voor de oogen, Die 't fpoör der kunst betreedt, en zich, met ijvrig pogen, Aan lettren, wijsbegeerte en hooger oefning wijdt; Die, voor het fchoone ontgloeid, met ingefpannen vlijt, Zich tot de Priesters wendt, die, in Minerva's koren, De heiige orakeltaal der oudheid hem doen hooren, Daar zij haar fchatten mild hem opent voor zijn' voet, En, als hem Griekenland en Rome ftaren doet Op wondren hnnner kunst, op wijze volksverlichters, Hem toefpreekt door een tal van reednaars, wijsgeers, dichters, Wier kunst- en letterroem, in 't heerlijkst licht gefield, Met geestdrift in het koor der wijsheid wordt vermeld. O ja! de fchoonfte hof van geurge lettervruchten, Gekweekt op eigen grond, geftoofd in vreemde luchten, Ontfluit zich, waar hij toeft, voor zijn kunstminnend oog. Geen pad is hem te fteil, geen bergkruin hem te hoog, Of fluit zijne aadlaarsvlugt, in 't onvermoeid beftijgen, Mag hij het toppunt zijner wenfehen flechts verkrijgen. HET MENSCHELlJtt LEVEN. 319 Elk heiligdom der kunst biedt hem den rijkften fchat. Wat iedre wetenfchap in haar gebied bevat, Spoort hij met oordeel na. De veder der historie Schetst hem der Staten val, maalt hem der volken glorie; Hem meldt Thucydides, Herodotus, Homeer Den roem van Hellas kroost, Athenes bloei en eer. De dichtkunst, in het kleed der onfchuld opgetreden, Bezingt, door Flaccus lier, de landelijke zeden, Toen nog geen weelde of pracht het zielbedervend zaad Alom had rondgeftrooid, ten val van Romes Staat. De wijsbegeerte ontvouwt, met ernst op 't achtbaar wezen, Al wat de waarheid in haar' fpiegel hem doet lezen; Door Socrates geleerd, door Plato voorgelicht, Gloeit hij voor vrijheid, deugd, voor zeedlijkheid en pligt; Hij ziet, geleid door 't brein, 't vernuft dier fchrandre mannen, Wier hoofd de lauwer fiert, voor 't moediglijk verbannen Van dwaling, bijgeloof en ruwe onwetendheid, De grens dier kennis ver en verder uitgebreid, Die hem, in 't heiligdom der hoogre wetenfchappen, Het zeker voetfpoor wijst naar de eerfte glorietrappen, Waar hij zijn doel bereikt; waar ftraks Minerva zelv' Hem bij haar Priestren voert, in 't achtbaar koorgewelf. Ja, wordt dus 't oefningspad getrouw door hem betreden, Dan is de toekomst reeds hem als het vrolijk heden. Geen vijand van de vreugd, maar vriend van feestvermaak, Klinkt luid het Iö rond, na de afgewerkte taak; De beker wordt geleegd op Neêrlands lieve fchoonen; Voor vaderland en Vorst verheffen zich de toonen; De boog, wie 't wraken zou, moet eens ontfpannen zijn; Luid klinkt het vriendfchapslied, bij d' ingefchonken wijn; En, fchoon de jonglingstijd ook fnel moog henenvlieden, Die tijd kan reine vreugd bij wijsheids lesfen bieden. Is dan in 't eind de baan der lettren afgelegd, Is 't loflijk eerbewijs aan kunde en vlijt gehecht, Dan lacht den jongling 't pad dés roems aanvallig tegen, Dan ftrekt hij vaderland en maatfchappij ten zegen; En, 't zij hij kranken redt, of fchuts der onfchuld wordt, Of balfem uit Gods Woord in duizend zielen ftort, Hij fmaakt, in ftand en kring, een onvervalscht genoegen; Hij oogst de vruchten in van ijvrig Ietterzwoegen, 32 0 HET MENSCHELIJK LEVEN. Nog voert verbeelding mij een' andren tempel in: Geleid door zuivren fmaak, ontgloeid door eedlen zin, Zie ik voor fchoone kunst den jongling wierook branden; Toon-, Dicht- en Schilderkunst brengt hij zijne offeranden; Ik zie hem neergeknield voor 't fchoon der Poè'zij, Betooverd door haar' toon en hemelharmonij; Hier tokkelt hij de lier ter eer van Neérlands helden, Die voor 't behoud des Staats met moed te wapen fnelden; Daar heft hij 't minnelied, door rein gevoel geleid, Op trippeltoonen aan, met warmte en teederheid; Nu, in de ftille cel met geestdrift neergezeten, Kan hij af de ijdle vreugd, 't gewoel der aard' vergeten, Daar hij op 't fchilderdoek, door hooger wenk geroerd, Gelijk een God bevel in eigen fchepping voert; Dan fpeelt of fchertst zijn luit in zachte of fchelle akkoorden; De toonkunst fpreekt hem toe in onweêrftaanbre woorden; Haar tooverkracht verdrijft het wigt van zorg en fmart, En flort een ftille vreugd in 't neergedrukte hart; Als Mozarts, Haydns, Spohrs de zilvren fnaren dwingen, Als hem elk denkbeeld treft der toonverwisfelingen, Dan is 't, alsof de ziel, daar alles om haar zwijgt, Op 't golvend maatgeluid de woelige aarde ontftijgt. O ja, zoo menig uur, in ftil vermaak vervlogen, Doet d'offergeur der kunst dan rijzen naar den hoogen; De jongling fmaakt genot, dat, wie 't ook elders vind', Den geest befchaaft, de ziel aan hooger fpheer verbindt. Maar ach! vaak wordt de vreugd vergald der jonglingsjarem Als deugd en zeedlijkheid zich aan 't genot niet paren, Als voor de ftem des pligts 't gevoel is uitgedoofd, Dan drukt de kroon der jeugd den jongling zwaar op 't hoofd, n Geflingerd door begeerte, e loom door zelfverveling, Voelt hij zich arm, fchoon rijk aan ruime lotbedeeling. Door wellust afgemat, kruipt hij het leven door, En wat natuur hem biedt, gaat ongebruikt te loor. Zie Eduard daar ginds berooid en zeedloos zwerven! Hij mogt een' rijken fchat bij 's vaders lijkbaar erven; Maar, aan het fpel verflaafd en los van zin en aard, Waant hij in 't fpeelhuis flechts voor zich dè vreugd gefpaard, Daar wordt het erfbezit, door vader zuur gewonnen, Verdobbeld en verbrast. Verwilderd , onbezonnen , HET MENSCHELJJK LEVEN. Waagt hij de laatfte kans; maar met het laatfte geld Is ook de laatfte hoop, gevleugeld, heengefneld. Geen uitzigt rest hem meer; het tooverglas verdonkert; Geen licht, dat in dien nacht zijn oog meer tegenflonkert; Met fchuid belast, ontrust, vervolgd van allen kant, Is op de klip van 't fpel de jonglingsvreugd geftrand! Waarheen? in 't rampvol uur van iedren vriend verlaten! Hoe! zal hij 't fchamel brood gaan beedlen op de ftraten? O neen! die fchande duldt zijn naam, zijne afkomst niet; Een zelfmoord is 't alleen, die nog hem overfchiet! Ach! zonder God en deugd, beftormd door 't bang geweten, Heeft hij zijn menfchenwaarde en wat hem wacht vergeten; Hij doolt in d' avond om, met wanhoop in 't gemoed, Gilt raauw zijn' doodskreet uit, en ftort zich in den vloed! Rampzaalge! die, ontzind, het dierbaar jeugdig leven, Als weg naar hooger doel den fterveling gegeven, Verbeuzelde en uw' pligt zoo roekloos hebt verkracht, — Ach, had uw voet zich hier voor d'eerften ftap gewacht! O jongelingen! toomt verboden lust en driften! Leert vroeg den fchijn van "t zijn,het waar'van 't valfche fchiften! 't Gezang, dat foms uw oor verrukt, uw' boezem roert, Is vaak 't bekorend lied, dat u ten afgrond voert. Wie is zij, met dien tooi, dat luchtig kleed omhangen ? Zij fpreidt hare armen uit; zij toovert met haar zangen; Met leliën en roos ziet gij haar borst bedekt, Terwijl door wulpfchen lach zij de oogen tot zich trekt; Als blinkend morgenrood, zoo gloeijen wang en lippen; Een honigzoet gevlei hoort ge aan haar tong ontglippen; Haar lokken golven neer in breed gezwierden bogt, En lieflijke ambergeur rijst uit haar' ademtogt. Wie is die fchoone? — beef! omhels haar niet, vermetel, O jongeling! zij vest in 't rijk der hel haar' zetel; Verleiding is haar naam, en, wie haar lokftem hoort, Sleept ze in den jammerpoel der diepfte ellende voort; Zij biedt u nektar aan, zoo 't fchijnt, in gouden fchalen, Maar vreeslijk duur zult ge eens dien zwijmeldrank betalen; 't Is niets dan addrengif, dat ze in den beker goot; Terug! met de eerfte teug drinkt ge u een' wisfen dood! O, wilt gij 't offer zien, dat zij, van wellust dronken, Als teeken des triomfs heeft aan haar koets geklonken: 322 HET MENSCHELJJK LEVEN. Befchonw dien jongling ginds, die waglend henenflulpt, En, als de worm in 't ftof, loom, magtloos voorwaarts kruipt; 't Verzwakte hoofd hangt op den boezem neergebogen; Geen jeugdig vuur, geen kracht ftraalt uit zijn kwijnende oogen; Een doodlijk bleek bedekt zijn uitgeteerd gelaat; Hij ftrompelt kugchend voort, en waggelt waar hij ftaat; De ftem, eerst vol en rond, is raauw en fchor bij 'tfpreken; Men ziet van de eerfte jeugd geen fpoor meer ftaan noch teeken; Neen! vroeg ftond hij de zege aan hare wenken af, Vroeg afgeleefd en grijs, vroegrijp voord'oogst van't graf! O, waarom 't aanzijn toch in wenfchen en begeeren Zoo roekloos weggedroomd, bij 't peilloos diep verneêren Van menfchenwaarde en eer? 't Is waar, de rede zwijgt, Als uit het gloeijend hart de vlam der driften Hijgt; Maar, jongling, ' t ftaat aan u , die woeste vlam te teuglen: Waar u oneerbre min, op bontgekleurde vleuglen, Omfladdren moge, of wekke in u verboden lust, Door rede word' dan 't vuur, dat in u brandt, gebluscht; Haar magt ftuk' dan de vlam; niet om de vonk te dooven, Die 't heilig vuur der liefde in ' t kloppend hart kan ftoven; Neen! daartoe lag Natuur ze in aller boezem niet: 't Is liefde, liefde-alleen, die 't reinst genot ons biedt. Slechts booze togt en lust, flechts wulpfche dartelheden Verwoesten hier de ziel, bederven hier de zeden. Wat u het echtheil fpelt, wekk', fpore uw liefdedrift. Eer, achting voor de deugd zij u in 't hart gegrift. Die hier verdierlijkt mint, moet voor zichzelven blozen; Maar 't pad der reine liefde is hier beftrooid met rozen; 't Voert, aan de zachte hand der teedre zielsvriendin, Den jongling lagchend voort naar 't heiligdom der min. Ja, zie hem door het fchoon der teedre maagd betooverd! Het meisje heeft door oog en leest zijn ziel veroverd; Voor haar gloeit hij alleen; zijn hoogst en dierbaarst wit , Door rein gevoel geleid, is flechts naar haar bezit. Geen onberaden drift, geen ijdel fpel der zinnen, Maar liefde, op deugd gegrond, doet hem opregt beminnen. Wat in den boezem woelt, deelt hij den oudren meê: Het lieve meisje hoort de aan 't hart ontvloeide beê, En beider zielen zien zich 't hoogst geluk befchoren; Geen zucht voor beider heil gaat in den wind verloren. HET MENSCHEL].] £ LEVEN. 323 Neen! nergens bloeit meer vreugd en reiner zaligheid, Dan die op 't pad der min den jongling zijn bereid. Verzonken in gevoel, in altijd zoete droomen, Laaft hij het gloeijend hart uit liefdes zuivre ftroomen; Geheel zijn aanzijn fteunt op zijn bemindes trouw. Reeds fchetst verbeelding hem 't voltrokken echtgebouw; Zij maalt het voor zijn oog met de uitgezochtfte kleuren; Het leven lacht hem aan; de liefelijke geuren, Hem uit den hof der min welriekend toegewaaid, Verkwikken 'tlevenspad; de lusthof wordt verfraaid, Als hij de dierbre maagd aan 't kloppend hart mag prangen, Als beiden zalig zijn in 't eigen zielsverlangen, Daar 't hart, opregt aan deugd en liefde toegewijd, Zich voor de toekomst reeds in 't hoogst geluk verblijdt. Ja, fchilder voor uw' geest die toekomst, die zij wachten! Haar oogbetoovrend fchoon vervrolijkt hun gedachten: Hij naakt, de vreugdedag voor 't plegtig echtverbond; Het groenend loover prijkt en fchittert in het rond; De huizen zijn getooid der dierbre zielsbeminden; 't Verdubbeld feestbezoek van zegenende vrinden Tuigt ongekunfteld, hoe, met opgeruimden zin, Elk 't offer brengen wil, waar 't hoogtijd is der min. Eer dé echtknoop wordt gelegd door priesterlijke handen, Daalt de ouderzegen neer op de overdierbre panden; En welk een wensch of groet ook luid ontboezemd word', Meer zegt de ftille traan, die 't oog der moeder ftort; Met weemoed, maar met vreugd ziet zij het uur gekomen, Dat haar het wezen fchenkt dier duizend zoete droomen, Waar 't moederlijk gevoel zoo vaak door werd geftreeld. Daar ftaan de dierbre twee, zoo rijk door 't lot bedeeld; Zij nemen affcheid ftraks van d' ouderlijken drempel, Om, door de min geleid, in d' achtbren huwlijkstempel Te zweren, voor het oog van God, den huwlijkseed: Zij naadren 't heiligdom; het outer ftaat gereed; Het oogenblik is daar; bij orgelklank en pfalmen Doen zij het hooge koor van 't zielsgevoel weergalmen; Het jeugdig paar knielt néér voor 't Godgewijd altaar; De dienaar van Gods kerk fpreekt, bij het feestgebaar, Vol eerbied over d'echt den priesterlijken zegen; De dank, die 't hart vervult, ftijgt ftil den hemel tegen, Daar beider ziel, die kerk en koor, ja de aard' vergeet, Den vastgelegden knoop bezegelt met een' eed. 324 HET MENSCHELIJK LEVEN. O zaligheid! o vreugd! die 'sjonglings borst doet zwellen; Hij voelt de reinfte zucht uit vollen boezem wellen Voor 't wachtend echtgenot; wat de aarde ook kostbaars heeft, 't Haalt bij den rijkdom niet, dien hem de liefde geeft! Wat zou de teedre maagd, wat nog de jongling wenfchen? De band is vastgefnoerd voor 't oog van God en menfchen; Schoon prijkt voor beider oog 't voltrokken echtgebouw; Hij, zalig aan haar borst; zij, zalig door zijn trouw! Ja! zoo vloeit genot en zegen Jongling, mild en rijk u tegen; Zoo vindt ge op uw levenspad, Hoe ook 't lot uw ftreven loone, Gloeijend voor het goede en fchoone, Om u heen den rijkften fchat. Blijf, hoe ook dat lot moog keeren, 't Loos gevlei der zinnen weren! Eens gemeenzaam met het kwaad, Schiet het onkruid meer te voren; Verdre zorgen zijn verloren, En verflikt is 't goede zaad. Welk genot u tegentrede, Waarheid, Godsdienst, Deugd en Rede Moeten hier uw gidfen zijn. Wilt ge op 't pad, eens uitgekozen, Nimmer voor uzelven blozen, Zoek dan 't wezen, vlied den fchijn! O, één dag, in dartle weelde, Die uw zinnen lokte en ftreelde, Onder flechten doorgebragt ,* Stort u foms, na kort verblijden, Bij een lang en naamloos lijden, In een' droeven jammernacht! Zet dan, hoe het pad moog hellen, Hier, met brave medgezellen, Jongeling, de reize voort! Wat een wereld u mag rooven, Pligtsbetrachting geldt hier boven; Deugd geeft rente in 't hemeloord. J. VAN HARDERWIJK, RZ. tl ET TOPPUNT VAN ZED EN VERB A STEK ING EN ZELFBEDROG. 323 HET TOPPUNT VAN ZEDEN VERB ASTERING EN ZEDELIJK ZELFBEDROG. anneer de Dames de Maifon te Parijs (hier te lande, nog min gewoon de ondeugd te bemantelen, noemt men galanterie ontucht, en de bedoelde Dames II... . waardinnen) iets te verzoeken hebben van de Policie, de oprigting b. v. van zulk een Huis der Schande, in welke andere dan in een Fransch brein en eene Franfche ziel zou het kunnen opkomen, foortgelijke verzoeken dus in te kleeden, als in de navolgende curieufe ftalen, door eenen Franschman getrokken uit de Registers der Prefectuur van Policie te Parijs? „Mijnheer de Prefect! Mejufvrouw D... heeft de eer u te berigten, dat, offchoon het ongeluk gewild heeft, dat zij een deel uitmaakt der meisjes van pleizier, zij echter altijd een leven geleid heeft, vrij van de geringjle blaam; hetwelk haar doet vertrouwen , dat" enz. „ Mijnheer de Prefect! Na eene lange reeks van tegenfpoeden, bevind ik mij in de noodzakelijkheid, een beroep te omhelzen, hetwelk mijn hart verwerpt. Gelief omtrent mij bij den broodbakker D. , den kruidenier P., den vleeschhouwer L., de fruitverkoopfter M. navraag te doen; allen zullen zij u zeggen, dat ge mij veilig kunt toeilaan hetgeen ik van u verzoek, en dat ik bemind, geacht en met onderfcheiding bejegend worde door allen, die mij kennen." „ Mijnheer de Prefect! Behebt met eene dubbele breuk, onbekwaam tot eenigen arbeid, is het geenszins ongeregelde hartstogt, die mij op uwe Registers heeft doen infchrijven; de getuigenis van mijne ganfche wijk zal u kenbaar maken, dat ik de vernedering van mijn beroep heb uitgewischt door goede zeden en welvoegelijkheid." „ Mijnheer de Prefect! Sinds zeven jaren eene galante vrouw, heb ik mij fteeds gedragen met welvoegelijkheid, eere en eerlijkheid. Ik neem diensvolgens de vrijheid," enz. „ Mijnheer de Prefect! Belast met eenen vader en eene moeder, beide gebrekkig, verlang ik een eerlijk beroep uit te oefenen, om in derzelver behoeften te kunnen voorzien, 't Is u bekend, dat kinderen verpligt zijn, hen, die hun het leven gaven, te onderfteunen in hunnen ouderdom, en hun dezelfde zorgen toe te wijden, welke zij aan ons in de MENGELW. 1837. NO. 6. X 32(5 HET TOPPUNT VAN ZE DEN VERBA STEKING EN ZELFBEDROG. kindschheid en vroege jeugd bewezen. Diensvolgens neem ik mits dezen de vrijheid," enz. „ Mijnheer de Prefect! Dochter en kleindochter van Dames de Maifon, en zelve dit beroep gedurende een aantal jaren uitgeoefend hebbende, dient deze, om u te verzoeken, ter voltooijing van de welvaart mijner familie, hetzelve beroep wel te willen overdragen op mijne dochter, welke ik, zonder zulks, niet op eene voordeelige wijze kan uithuwen." „ Mijnheer de Prefect! Tweeëntachtig jaren bereikt hebbende , en dus op het punt (taande, mijne ziel aan God over te geven en voor mijnen Schepper te verfchijnen, gevoel ik mijne verpligting, om te zorgen voor mijne kinderen. Diensvolgens ," enz. DE BRITSCHE MATROOS. et Engelfche fchip, de Brunswijk, had aan den voorfteven eene figuur , die den Hertog, wiens naam het voerde, moest verbeelden. Hij (tond daar met de hand aan den degen, en een' met goud geboorden punthoed op het hoofd. Te midden van een heet gevecht werd de hoed weggefchoten. Het fcheepsvolk vond het ongepast, dat zijn doorluchtige patroon den vijand met ongedekten hoofde beftreed, en zond in allerijl eene bezending naar den Kapitein, JOHNHARVEY, met verzoek, dat het hem mogt behagen, zijnen bediende te bevelen, den afgevaardigden zijnen eigenen, met gouden tresfen voorzienen hoed ter hand te (tellen. De Kapitein leende op (taanden voet gehoor aan dit verzoek; de hoed werd de figuur op het hoofd gefpijkerd, en bleef daar tot den afloop des met roemrijke zege bekroonden gevechts. HONDENTROUW. (Gazette des Tribunaux.) "V óór eenige dagen verfchenen twee onbekende voetreizigers aan de deur eener heiberg bij Vervins. Op het zien van hen werd de hond eens koopmans, in dezelfde herberg vertoevende, woedend, en vloog hun met zulk eene drift naar de keel, dat men moeite had hem te doen loslaten. De HONDENTROUW. 327 vreemdelingen deden natuurlijk hun beklag, en de meester van den hond, die anders zeer zachtzinnig was, ftond verfteld van deszelfs woede. De aangevallenen zich verwijderd hebbende, was de hond terftond kalm; en onderfcheidene perfonen kwamen en gingen, zonder dat het beest er eenige acht op iloeg, veel min hen bedreigde. De reizigers keerden terug — vernieuwde woede en vernieuwde aanval van den hond. Men verloste hen andermaal van het vergramde dier, en wees hun eene kamer aan. Intusfchen wekte die vijandige houding, die onbedwingbare woede van den hond tegen twee, zoo men meende, hem geheel onbekende perfonen, bijzondere oplettendheid. Men befpiedde de twee vreemdelingen, en hoorde den een' tot den anderen zeggen: „ Die vervloekte hond fchijnt ons na acht jaren te herkennen." En inderdaad, het kwam nu uit, dat de hond, vóór dat hij aan zijnen tegenwoordigen meester kwam, had toebehoord aan diens broeder , die, acht jaren geleden , vermoord was geworden door tot dusverre onbekend geblevene daders! Op grond van dit een en ander, werden beide de vreemdelingen gevat, en bevinden zich thans in de gevangenis van Fervins. Op Aschdag verbrandden de bewoners van een dorp in het Franfche Departement van Gironde, naar ouder gewoonte, eene ftroopop. Een hond, die de omgehangene kleederftukken, welke zijnen meester toebehoorden, herkende, en blijkbaar meende, dat deze zelf verbrand werd, wierp zich in de vlammen, om hem te bevrijden. Niet dan met de uiterfte moeite gelukte het, het getrouwe beest te redden, en niet vóór dat hij zijnen heer, die hem riep, onder de omftanders ontwaarde. VERSCHIJNSEL , WAARGENOMEN OP DE NILGHUERRIS. .Sve verdunning der lucht is zeer merkbaar op d&Nilghuerrisof blaauwe bergen van Cottnbetour, en het geluid der ftem is op een' aanmerkelijken afftand hoorbaar. Reeds had Kapitein PARRY in zijne ontdekkingsreize in de poolgewesten, ten jare 1819 door hem ondernomen, opgemerkt, dat men, te midden der geftrengfte koude , het verwijderde geluid veel duidelijker hoorde, dan gewoonlijk. De inboorlingen des lands fpreken dikwijls tot elkander van den top van den eenen berg tot den anderen, en zonder eenige moeite, vooral des avonds en des morgens, wanneer de lucht kalm is ; zij verheffen de ftem niet, gelijk de vreemdelingen, die zich op een' verren afftand trachten te doen hooren, maar fpreken elke fyllabe zoo duidelijk uit, alsof zij digt bij elkander waren. Wanneer men hen onder elkander ziet fpreken, denkt men aan die plaatfen uit den Bijbel, waar JONATHAN tot de inwoners van Sichem van den top van den berg Gerizim, waar OAVID tot het krijgsvolk van SAUL en ABNER van 328 VERSCHIJNSEL, WAARGENOMEN OP DE NILGHUERRIS. eene op een' zeer verren afiland van het leger verwijderde hoogte fpreekt. Indien men, te midden van den digten dampkring in Engeland, of zelfs van de zuiverder lucht der velden van Indostan, zich niet kan verbeelden, dat men op zulk een' grooten afftand de woorden kan onderfcheiden; de waarnemingen , welke men op de Nilghuerris kan doen, (trekken daarom niet minder tot bevestiging van hetgeen wij in de H. S. lezen. Het is tevens, als een teeken van de buitengewone verdunning der lucht op die bergen, der opmerking waardig, dat de hemelligchamen een' veel fchitterender glans verfpreiden, dan wanneer men dezelve van de vlakte aanfchouwt. Alle vreemdelingen hebben het erkend, en wij kunnen, ten overvloede, bij voorbeeld, verzekeren, dat de Planeet Venus evenveel lichts verfpreidt in haren (omtrek), als de Maan. WAARDE VAN HET GOUD. Den gaufchen dag (dus verhaalt Kapitein n EAD) bragt ik in de goudmijnen van Carolina door, en des avonds begaf ik mij alleen naar een' kleinen tuin, en zocht jn de aarde naar goud. Ik vond inderdaad eenige kleine gouddeeltjes, en het gaf mij eene vreemde gewaarwording, dit kostbaar metaal in den tuin van zoo arme menfchen te zamelen. Terugkeerende, trad ik in verfcheidene hutten, om eenig goudftof in te koopen. Ik had nagenoeg niet dan goud geld van 4 dollars waarde bij mij; en, hoewel deze (tukken in geheel Zuid-Amerika gangbaar zijn, wilde hier, tot mijne verbazing, niemand dezelve aannemen. Vruchteloos verzekerde ik hen van derzelver waarde; deze arme lieden , gewoon goud voor zilver te geven, riepen eenparig uit: „ No vale nada" (Goud heeft geen waarde); en, te midden van deze woeste bergen, drong zich de groote zedelijke waarheid van dit zeggen met kracht aan mij op. Ik bood een goudftuk van 4 dollars voor datgene , waarvoor zij Hechts de helft dier waarde in zilver vroegen, maar te vergeefs, en met moeite bragten wij te zamen zilvergelds genoeg bijeen , om ons nachtverblijf te kunnen betalen. BLADVULLING. Een jongman, liefhebber der poëzij, doch zelf geen dichter, vertoonde het portret van zijne minnares aan een'vriend, en bad hem, een paar hexameters daaronder te fchrijven, inhoudende, dat hij alleen door haar poëet was geworden. Deze fchreef, op (taanden voet, de volgende regels: Ziet gij die oogen, dien mond, fchooner dan't lagchende roosje ? Ziet gij die leest, vol verrukkende pracht? Dit is het meisje, dat mij — mij! van een' gek, maar in proza, Thans tot een' gek, maar in verzen, herfchiep. MENGELWERK. VERHANDELING , TEN BETOOGE , DAT , EN HOE , DE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN, NOG VERDER, OVEREENKOMSTIG HARE ZINSPREUK, KAN WERKZAAM ZIJN. Door wijlen S. E. WIELING, in leven Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Zaandam. (*) W, hebben, M. H.! vóór weinige maanden een feest gevierd, dat tot blijde herinnering des vijftigjarigen beitaans van deze zoo loffelijke Maatfchappij was ingefteld. Dankbaar verheugden wij ons over het goede, dat, onder den zegen van God, bevorderd mogt worden. Wie onzer is niet innig overtuigd, dat deze echt vaderlandfche {lichting, overeenkomftig hare fchoone zinfpreuk, tot algemeen nut fteeds werkte, en zelfs veel grootere uitgebreidheid erlangde, dan de waardige JA N N I E U WENHUIZE N of iemand zijner medeöprigters aanvankelijk zich kon voordellen! Het ftrekt tot een verblijdend bewijs, dat er onder onze landgenooten bij voortduring nog velen gevonden worden, die gaarne ten goede medewerken, wanneer de gelegenheid zich aanbiedt. Bovendien, M. H. ! meen ik dit als eene ontwijfelbare waarheid te mogen aannemen, dat onze Maatfchappij werkelijk tot nut van het algemeen heeft toegebragt, omdat en voor zoo verre, zij in den geest des Christendoms, volksverlichting en volksveredeling tracht te bevorderen. Alles , wat door menfchen wordt beraamd (*) Uitgefproken in het Departement Zaandam, op den 17 Junij 1835. WENGELW. 1837. NO. 7. Y VERHANDELING. en uitgevoerd, draagt het kenmerk van menfchelijke onvolkomenheid. Zijn de bedoelingen zuiver, zoo gaat men te rade met ondervinding, en leert het gebrekkige opmerken en verbeteren. Dus werden ook de werkzaamheden der Maatfchappij gewijzigd naar de veranderde behoefte der tijden. Eene menigte van gefchriften over allerlei onderwerpen, gedurende eene halve eeuw uitgegeven , moge hiervan ten bewijze {trekken. Daar is reeds zoo veel in het licht verfchenen, dat men zoude kunnen vragen , of niet de Maatfchappij Tot Nut van H Algemeen haar eigenlijk doel bereikt hebbe. Bij mij althans kwam deze bedenking weieens op. De viering van het halve Eeuwfeest verlevendigde dezelve. Misfehien zijn er onder mijne Hoorders deze en gene, die in hetzelfde geval zich bevinden. Om voor mijzclven een helderder inzigt in de zaak te erlangen, vestigde ik op dit punt mijne gedachten, en meende in hetzelve een gepast onderwerp voor eene fpreekbeurt te vinden." Ik hoop en vertrouwe, dat men, het gebrekkige verfchoonende, mij met welwillendheid zal hooren , wanneer ik I. tracht te betoogen, dat de Maatfchappij nog verder tot nut van het algemeen kan werken, en II. onderzoek, hoe zij verder aan hare zinfpreuk zal moeten beantwoorden. 1. Daar ik het genoegen heb, tot voorftanders en leden van de Maatfchappij Tot Nut van 't Algemeen het woord te voeren, behoef ik geene wanbegrippen en vooroordeelen te beitrijden. Waart gij niet overtuigd van het heilzame dezer inrigting, gij zoudt immers ophouden, door uwe bijdragen dezelve te onderiteunen. Voorloopig mag ik derhalve mij verzekerd houden, dat gij allen in mijn gevoelen ftaat, en alzoo toeftemt het- gene ik hierover wilde zeggen. Welligt zal het evenwel eenige nuttigheid hebben, zoo ik de gronden aanwijs, waarop mijne overtuiging fteunt. Men kan eene zaak uit verfchillende oogpunten befchouwen. De meeste dingen zijn van dien aard, dat VERHANDELING. 331 ze zich anders aan het oog vertoonen, wanneer men van eene andere zijde ziet. Nemen wij nu in aanmerking, wat er federt vijftig jaren gedaan is tot verbetering van fchoolwezen en volksonderwijs, zoo zoude het kunnen fchijnen, dat de Maatfchappij haar eigenlijk doel bereikt heeft. De voorraad van leer- en leesboeken is ongemeen groot en wordt dagelijks nog grooter, zoodat de keuze foms moeijclijkheid veroorzaakt. Doch wanneer men de zaak naauwkeuriger en van alle kanten beziet, blijkt ten duidelijkfte, dat de opgenomene taak geenszins is afgedaan. De Maatfchappij Tot Nut van V Algemeen heeft het hare toegebragt, om het onderwijs der jeugd te verbeteren ; maar dit verbeterd fchoolonderwijs is flechts middel — geen doel op zichzelve. Tot ftaving van dit gezegde behoef ik alleen mij te beroepen op de Wetten, die de werkzaamheden bepalen. Het eerfie Artikel daar van luidt: Het doel van de Maatfchappij is : Godsvrucht en goede Zeden, overeenkomftig de grondbeginfelen van de Christelijke Godsdienst, te bevorderen; nuttige kundigheden, voornamelijk onder mingeoefen den , voort te planten, en, zoo veel mogelijk, algemeen volksgeluk te verfpreiden. Gij ziet hier, datgodsvrucht en goede zeden op den voorgrond liaan. Niemand zal willen beweren, dat men te dezen opzigtc geene verbetering meer heeft te wenfehen. Integendeel, daar is velerwege gebrek aan echte godsdienftigheid. Overdrijven misfchien eenigen de klagten hierover, het valt niet te ontkennen, dat onverfchilligheid, ligtzinnigheid en losheid van beginfelen te veel veld gewonnen hebben. En wat zal ik zeggen van de zeden ? Ik behoor geenszins onder die lieden, welke bij voorkeur het kwade fchijnen op te merken en als door een niet helder glas te zien; liefst befchouw ik. menfchen en zaken van de gunftigfte zijde, maar wil echter mijzelven niet misleiden en het verkeerde goed noemen. Gedraagt zich de menigte fteeds op betamelijke wijze? Wij allen moeten Y 2 VERHANDELING. bekennen, dat hieraan zeer veel hapert. Wanneer men flechts acht geeft, ontwaart men gedurig flechte gewoonten , misbruiken en allerlei verkeerdheden. Elk tijdperk heeft zijne eigene gevaren en gebreken. Terwijl het in eenige opzigten beter wordt, verergeren op een ander punt weder de zeden; zoodat het den onpartijdigen opmerker weieens moeijelijk valt, eene ffcellïge tiitfpraak omtrent vooruitgang of teruggang te doen. Wie meent geene reden te hebben, om te klagen over het gedrag van dienstboden en werklieden? En ziet men op de eigenlijke oorzaken van het kwaad, ik fchroom niet, in de eerfte plaats onkunde te noemen. Wat men ook van volksverlichting moge zeggen en roemen , voor vele menfchen is het nog nacht. Geen helder licht beftraalt den geest. Wanbegrippen en vooroordeelen , met de moedermelk ingezogen, laten niet zoo gemakkelijk zich verdrijven. Het ontbreekt geenszins aan hulpmiddelen tot verfpreiding van nuttige kennis; doch hoe velen worden door omftandigheden verhinderd, daarvan behoorlijk gebruik te maken! En wordt al het lezen en fchrijven werktuigelijk geleerd, hiermede is geenszins het eigenlijk doel bereikt. Verftand en hart beide hebben behoeften, die bevrediging vereifchen, opdat de geheele mensch zich wèl bevinde. Het valt niet moeijelijk, de jeugd eenige klanken te leeren nazeggen; maar juiste en heldere begrippen bij te brengen en ware levenswijsheid mede te deelen en naar vaste beginfelen te doen handelen, overeenkomftig de eifchen des Christendoms — dit is geen gemakkelijk werk, dat men in weinig tijds voltooit. Wie moet niet bekennen, dat er aan het algemeene volksgeluk nog veel ontbreekt ? De oorzaken zijn geenszins verre te zoeken. Daar beftaat een naauw verband tusfchen volkszeden en volksgeluk. In vergelijking met anderen, mogen wij van geluk fpreken. Hier wordt betrekkelijk veel goeds gevonden, wanneer wij zien op minder gelukkige natuurgenooten; doch in de geringere (landen vooral is opbeuring noodig, opdat een hooger VERHANDELING. levensbeginfel zich ontwikkele en werkzaam worde. Bij vroegere eenvoudigheid van zeden was de verzoeking ten kwade niet zoo groot en niet zoo menigvuldig. De vorderingen in werktuigelijke kunften brengen eigene gevaren mede , waartegen niet ieder de noodige behoedzaamheid weet te gebruiken. De tijdgeest helt over, om aan (loffelijke belangen te hooge waarde te hechten. Menigeen is vergenoegd, wanneer flechts de dierlijke behoefte des levens voldaan mag worden. Zinnelijke genietingen en vermaken houden den geheelen mensch te zeer bezig. Onkunde, gebrek aan verifandelijke en zedelijke ontwikkeling, vooroordeelen, wanbegrippen en kwade gewoonten zijn aan te merken, deels als oorzaken, deels ook als gevolgen van armoede. Wil men volksgeluk bevorderen, men beginne met volksverlichting, doch met zoodanige volksverlichting, die uitgaat van Christelijke beginfelen. Ik ken geen ander waar licht, en al wat men ftrijdig tegen den geest van het Evangelie onderneemt, zal geen heil voor de menschheid, maar wel verderf aanbrengen. Geene kennis , die opgeblazen maakt, wordt gevorderd; daar is behoefte aan zulke nuttige kundigheden, welke ieder noodig heeft, om in zijnen kring en ftand zijne pligten behoorlijk te vervullen. Dan is volksverlichting heilzaam , dan bevordert dezelve godsvrucht en goede zeden , overeenkomftig de grondbeginfelen der Christelijke Godsdienst, maar dan werkt men tevens mede, om algemeen volksgeluk te verfpreiden. De Maatfchappij Tot Nut van 't Algemeen heeft hare taak derhalve nog geenszins volbragt. Zij werkt wel voornamelijk voor lieden uit de geringere volksklasfe, die vroeger te zeer verwaarloosd werden; anderen zijn echter niet uitgefloten van hare bemoeijingen. De zinfpreuk, die zij voert, kan het uitwijzen. Algemeen volksgeluk door middel van kennis en godsdienftigheid te bevorderen, is het doel. Wijzelve, die door ons lidmaatfehap tot inftandhouding der Maatfchappij toebrengen, wij kunnen-voor onszelven nut trekken uit ha VERHANDELING. re uitgegevene werken, maar vooral uit het bijwonen der D^partementsvergaderingen. Hier wordt dikwerf eenig belangrijk onderwerp behandeld ^- menig wenk gegeven , die, verftaan en behartigd, heilzame gevolgen heeft. En hoe vele inrigtingen ten algemeenen beste beftaan er reeds, welke door onze Maatfchappij daargefteld of bevorderd werden! Doch daar blijft nog veel te doen over, wanneer men ziet op gebrek aan godsvrucht en goede zeden, op onwetendheid en op min volkomen volksgeluk. Wij zullen bij voortduring werk genoeg vinden. Telkens komt er een nieuw gellacht aan, in welks behoeften voorzien moet worden. Tijden en omftandigheden maken zekere wijzigingen in het aanwenden der middelen noodzakelijk. Het komt er dus flechts op aan, dat men wete, hoe de Maatfchappij Tot Nut van 't Algemeen verder aan hare zinfpreuk zal moeten beantwoorden. II. Ik heb voorgenomen, in de tweede plaats hierover te fpreken, en mede te deelen , wat mij het meest belangrijk is voorgekomen. Ik ben tot het moeijelijkfte gedeelte mijner rede genaderd, en kan wegens de beperktheid des tijds flechts wenken geven. Men neme welwillend op , wat uit ware belangftelling in de hoofdzaak wordt aangeboden. De Maatfchappij, die gedurende eene halve eeuw inderdaad veel goeds heeft bevorderd, zal tot nut van het algemeen blijven werken, zoo men het eigenlijk doel niet uit het oog verliest, maar door middel der verfpreiding van nuttige kundigheden volksgeluk tracht te vestigen op Godsdienst en zedelijkheid, overeenkomftig de grondbeginfelen des Christendoms. Dit is een hoofdvereischte, waarvan het wèl (lagen grootendeels zal afhangen. Alles , wat gedaan wordt, moet hieraan ondergefchikt zijn en hierop eeniglijk uitloopen. Men kan derhalve op den ingellagen weg voortgaan. Het doel blijft fteeds hetzelfde , en de middelen worden gewijzigd naar de verfchillende behoefte der tijden. Zoo handelde men van de eerfte oprigting af aan, gedurende eene halve eeuw , VERHANDELING. die prijsvragen werden ter beantwoording-opgegeven, welke men, naar gelang van omftandigheden, elk jaar bij meerderheid van (temmen het belangrijkst oordeelde. Zoo moet men vervolgens ook handelen, om bij voort during tot algemeen nut te werken. Wat de Maatfchap pij doet, behoort tot bevordering van de hooge belangen der menschheid te dienen. Maar omftandigheden zijn niet meer geheel dezelfde, als vóór eene halve eeuw. Tot nut van het algemeen werd reeds een zoodanig aantal van boeken uitgegeven, dat er geene groote behoefte aan vermenigvuldiging meer beftaat. Maar vraagt men, of deze boeken in de regte handen komen, gelezen worden, en het bedoelde nut ftichten, ik wenschte hierop een bevestigend antwoord te kunnen geven; maar ik meen reden te hebben, om het tegendeel als waarheid aan te nemen. De Departe menten kunnen het meest toebrengen, om-dit gebrekki ge , dat niet aan den aard der inrigting zelve moet ge weten worden , te verhelpen. Doch hierover ftraks nader. Dewijl er reeds zoo aanmerkelijke voorraad van gefchriften voor fcholen en huisgezinnen beftaat, beginnen de werkzaamheden der Maatfchappij in dit opzigt te verminderen. Bovendien, daar er reeds zoo veel gedaan is en de zaken een' geregelden loop hebben, moet volgen, dat men op de punten van befchrijving een geringer aantal voorftellen heeft te verwachten. Ook de Algemeene Vergaderingen zullen voortaan, in zekeren zin, niet meer zoo veel belangrijks opleveren. Ik zeg, in zekeren zin. Men zal op den duur niet zoo vele onderwerpen voor nieuwe prijsfloffen vinden. Verminderen de bijzondere voorftellen, zoo valt er minder te overwegen en te beflisfen. Doch aan een' anderen kant zullen misfehien de werkzaamheden in omvang en belangrijkheid kunnen toenemen. Dit wordt zeker het geval, wanneer men volksverlichting nog meer dienstbaar aan het bevorderen van zedelijkheid tracht te maken. Blijft men flechts werken in den geest des Christendoms, zoo ligt er nog een ruim veld ter bearbeiding. De Maatfchappij kan bij VERHANDELING. 336 voortduring algemeen nut Itichten. Het aankomend ge flacht heeft zijne behoeften, en de veranderde tijdgeest vordert fteeds zekere behoedzaamheid. Het is derhalve eene belangrijke zaak, dat mannen uit verfchillende fteden en dorpen des vaderlands jaarlijks zamenkomen , om een broederlijk feest te vieren. Zoodanige vereeniging van menfchenvrienden heeft hare groote nuttigheid. Hier brengt men als in een middelpunt bijeen, wat ftrekken kan, om heilzame kennis, godsdienftige veredeling en volksgeluk te bevorderen. Zoo komt er veel ter fprake, hetgeen misfchien anders in het openbaar niet gezegd zou zijn; en wat tot nut van het algemeen kan ftrekken, verfpreidt zich van uit dit middelpunt wederom in allerlei rigtingen door het geheele land. De wisfeling van gedachten geeft nieuwe inzigten, en het goede voorbeeld vindt navolging. Indien de Maatfchappij dan getrouw blijft aan haar beginfel, zal zij voortaan werk genoeg vinden. En , zoo ik wèl zie, rust nu vooral op de Departementea de belangrijke taak, om, naar gelang van plaatfelijke behoeften en omftandigheden, datgene in werking en beoefening te brengen, wat inderdaad tot algemeen nut kan ftrekken. Het algemeene doel der Maatfchappij moet hoofddoel van elke harer Afdeelingen blijven: Bevordering van godsvrucht en goede zeden, overeenkomftig de beginfelen van de Christelijke Godsdienst,— voortplanting van nuttige kundigheden, vooral onder mingeoefenden, — verfpreiding van algemeen- volksgeluk. Onwetendheid, die oorzaak van veel kwaad en onheil is , worde in de eerfte plaats beftreden. De middelen hiertoe zijn voorhanden. Men zie toe, en werke mede, dat geen kind van het noodige onderwijs verftoken blijve. Avond-Herhalingfcholen en Zondagfcholen, waar men die kan hebben, zullen veel nut doen, wanneer deze inrigtingen niet enkel ftrekken, om de kunst van lezen en fchrijven werktuigelijk te leeren, maar voornamelijk dienen, om echt Christelijke begrippen' en beginfelen, naar eisch der VERHANDELING. behoeften van kring en ftand, in te prenten. Volksverlichting , alzoo gewijzigd, kan nooit nadeel doen. Integendeel , algemeen volksgeluk moet er door bevorderd worden, wanneer een onbekrompen , milde, Christelijke geest het geheel bezidt. Een middel tot verfpreiding van nuttige kundigheden is verder het lezen van goede boeken. Aan mingeoefenden ontbreekt gewoonlijk datgene , wat vereischt wordt, om zich dezelve aan te fchaffen — het noodige geld en de noodige kennis tot het doen van de beste keuze. Leesbibliotheken, door de Departementen opgerigt, kunnen aan deze behoefte voldoen. Doch er is onberekenbaar veel aan gelegen, welke gefchriften men in handen geeft. Eene zoodanige boekerij moet werkelijk tot nut van het algemeen ftrekken. Heeft men aanvankelijk misfehien meer gezorgd, om den leeslust eerst op te wekken , thans vooral eischt de behoefte des tijds, dat alles aangewend worde, om den fmaak der lezenden te veredelen , en door verlichting des verftands de verbetering des harten gemakkelijker te maken. Eene Leesbibliotheek tot nut van 't algemeen moet alleen die werken bevatten, welke ter bereiking van het hoofddoel dienen. Biedt men boeken aan, die op zichzelve wel goed zijn, doch meerdere verftandsontwikkeling onderftellen en een beter geoefend oordeel vorderen, zoo worden niet de bedoelde nuttige kundigheden voortgeplant. Doet het lezen al geene fchade, voordeel is er geenszins van te verwachten. Men moet vatbaarheid, ftand en betrekkingen der lieden in aanmerking nemen , ten wier behoeve zoodanige Leesbibliotheken opgerigt worden. Werkjes , die regtftreeks tot bevordering van godsvrucht en goede zeden ftrekken, verdienen de voorkeur. Gevaarlijk en nadeelig zijn alle zoodanige boeken, welke te zeer op de verbeelding werken, of zelfs de ondeugd in een bevallig gewaad tooijen. Ik veroordeel niet eiken roman, maar alleen diegenen, welke het menfchelijk leven geheel anders voorftellen, dan het is in de werkelijke wereld. Het lezen daarvan verflapt den geest, geeft VERHANDELING. 338 aan het denkvermogen eene verkeerde rigting, en wekt begeerten, welke voldoening verlangen. Het is een zoet vergif, dat verfchrikkelijke uitwerkfelen kan hebben. Ontevredenheid, overdrevene eerzucht, ligtzinnigheid, verwaarloozing der pligten van beroep en ftand, losbandigheid , armoede en ellende zijn meermalen de gevolgen. Men moet aan mingeoefenden nooit iets uitreiken, dat geene godsdienftige en zedelijke {trekking heeft. Anders zoude men het algemeene volksgeluk eerder ondermijnen, dan bevestigen en vermeerderen. Maar de Departementen kunnen nog meer doen, dan het onderwijs der jeugd onder de geringere klasfe te bevorderen, en goede boeken om niet ter lezing aan te bieden. Men moet een' beteren volksgeest zoeken op te wekken door zoodanige middelen, als meest doelmatig fchijnen en plaatfelijke omftandigheden toelaten. Behoefte en gebrek belemmeren de noodige verftandsontwikkeling en verlagen het volkskarakter. Neem de oorzaken der armoede weg, en gij zult veel gewonnen hebben. Is dit niet mogelijk, men trachte dan op te beuren en werk te verfchaffen , opdat eerlijke vlijt brood moge vinden. Alle bedelarij is verderfelijk. Verloop in den handel en gebrek aan vertier veroorzaken foms kwijning of ltilltand in deze en gene bedrijven. Het algemeene belang vordert, dat men nieuwe bronnen van beftaan opfpore. Men moet de vlijt opwekken en aanmoedigen , om volksgeluk te verfpreiden. Men geve aan ledige handen 'bezigheid, opdat nooit de luKieid voedfel vinde, maar de waarlijk hulpbehoevende armoede des te meer onderfteuning erlange. Wanneer menfchenvrienden de belangen der fchamele menigte zich aantrekken, is er doorgaans wel eenige arbeid te vinden, waarmede iets valt te verdienen. Verder zoude het tot bevordering van algemeen volksgeluk ftrekken , zoo men met vereenigde pogingen kon Hagen, om onder de geringere ftanden, vooral bij dienstboden en werklieden , een' beteren geest op te wekken en edeler gezindheden in te boezemen. Ik acht dit voor VERHANDELING. 339 al in onzen tijd noodig. Omftandigheden zijn van dien aard, dat verzoekingen ten kwade telkens toenemen. De middelen daartegen moeten vermeerderd en aangewend worden. Welligt zouden voorlezingen in den volkstoon hiertoe kunnen dienen. Gebrek aan overleg en huishoudelijkheid is in den geringeren ftand dikwerf oorzaak van verwaarloozing en armoede. Men geve aan de meisjes vooral gelegenheid, om de noodwendigfte kundigheden voor haren toekomftigen ftand op te doen. Zoo zullen zij orde en vlijt leeren beminnen, maar tevens betere dienstboden en eenmaal gelukkiger huismoeders worden, welke door huishoudelijkheid het welzijn van man en kroost bevorderen. Langs dezen weg, meen ik, zal men door volksverlichting tot vermeerdering van volksgeluk toebrengen. En zoo ligt er dan voor de Maatfchappij Tot Nut van 't Algemeen nog een ruim veld ter bearbeiding. Wij zullen op onze Departementsvergaderingen ook voortaan genoeg te doen vinden. Mede voor onszelven kunnen deze zamenkomften nuttigheid hebben. Men vindt hier niet alleen eene aangename verpoozing, maar hoort ook van tijd tot tijd, wat misfehien anders niet opzettelijk overdacht zou worden. Voor jongelingen inzonderheid acht ik het bijwonen der Departementsvergaderingen heilzaam. Die opmerkt althans ontvangt weieens wenken, welke tot bevordering van ware levenswijsheid dienftig zijn. Hier kan gezegd worden, wat in de kerk niet past. Men gaat met de behoeften des tijds te rade. Zoo werkt onze loffelijke Maatfchappij op den volksgeest. Men onthoudt zich van godsdienftige en (taalkundige twisten. Het hoofddoel blijft: Nuttige kundigheden voort te planten, — godsvrucht en zedelijkheid, overeenkomftig de grondbeginfelen der Christelijke Godsdienst, te bevorderen. In dezen geest willen wij voortwerken. Zoo zullen wij plaatfelijk nut (lichten, de oorzaken van armoede helpen verminderen, huifelijk genoegen vergrooten, en, onder Gods zegen, het onze toebrengen tot vermeerdering van algemeen volksgeluk. 340 OVER DE WESPEN , OVER DE WESPEN, BIJEN EN MIEREN. Onder de infekten zijn er geene, welke de grootheid des Scheppers treffender verkondigen, dan die in maatfchappij bijeen leven; die voor de leden, waaruit deze vereeniging beftaat, met gemeenfchappelijken arbeid als 't ware ruime collegiegebouwen oprigten, niet zelden in ftaat om vele duizenden inwoners te bevatten; en uitmunten in de zorg, welke zij aan de voeding en opkweeking hunner jongen belleden. Zoodanig zijn horzels , wespen , hommels , bijen en mieren. De horzels en wespen zijn merkwaardig wegens de kunstrijke gebouwen van eene ftof als papier-maché, tot welker vervaardiging zij houtvezels gebruiken, met hunne eigene kaken van ftijlen en planken gefchraapt, met fpeekfel gemengd en tot zeshoekige celletjes gevormd, waarin hunne jongen, grootgebragt worden. Menigmaal zijn hunne raten door zuilen van dezelfde ftof onderfchraagd, terwijl de buitenwallen hunner nesten uit bladerige lagen van dit houtpapier beftaan. LATREILL E maakt gewag van eene in Brazilië voorkomende foort, die een' ruimen voorraad van honig verzamelt. In het boek Jofua worden wij onderrigt, dat God , door middel eener dierfoort, tot dit gedacht behoorende , de twee Koningen der Amoriten van voor het aangezigt der kinderen Israels verdreef. Het tweede deel der Reizen van Luitenant HOLMA N bevat de volgende anecdote, die tot opheldering dezer gebeurtenis kan dienen : „ Acht mijlen van Grandie riepen • de muilezeldrijvers eensklaps uit: „ Marambundas! Marambundas / " welke uitroep de nadering van een heirleger van wespen verkondigt. In een oogenblik wierpen zich al onze dieren, beladen of niet, op hunne ruggen , allergeweldigst met de pooten flaande en fchoppende; terwijl de zwarten en alle anderen, die niet reeds aangevallen waren, in verfchillende rigtingen wegvloden, daarbij groote omwegen makende en met de uiterfte zorg dc BIJEN EN MIEREN. 341 drommen pijnigers ontwijkende, die als in eene digte wolk kwamen aanfnorren. Nimmer nog heb ik een zoo plotfeling en algemeen alarm gezien; en inderdaad geloof ik, al ware eene hoos of wolkbreuk boven ons hoofd losgeberften, de opfchudding had niet geweldiger kunnen zijn. Evenwel, men moet erkennen, de fchrik was niet zonder grond; want zoo onlijdelijk is de foltering, welke deze kleine aanranders veroorzaken, dat de dapperfte reizigers zich niet fchamen de vlugt te kiezen, zoodra zij flechts het geringfte teeken van de nadering dezer geduchte zwermen vernemen; iets, hetgeen in de Campos of vlakten gansch niet ongewoon is." Wij gaan over tot die bewonderenswaardige fchepfeltjes, van welke een wijs man heeft aangemerkt, dat, offchoon zij klein zijn onder de gevleugelden, derzelver vrucht nogtans onder de zoetigheden het zoetfte is; die door den Hemel zeiven onderwezene wiskunftenaars, welke, vóór dat nog eenig meetkundige berekend had, hoe een gegeven beftek de minfte uitgebreidheid bij de meeste ruimte beflaan zoude, en vóór er eenig fcheikundige belfond, die ontdekken kon, hoe men was uit plantenfap kon trekken, door de Bron aller wijsheid geleerd, hunne zeshoekige celletjes van die reine bouwitof hebben zamengefteld, dezelve aan den bodem met drie ruitvormige (lukken gefloten hebben, en, zonder ftudie of berekening, in ilaat geweest zijn, de aanfluitende verdieping van celletjes zoodanig te vormen, dat elk dier ruiten er eene uitmaakte van den bodem der drie tegenoverftaande cellen, in dezer voege aan hun gebouw eene Merkte gevende, welke het op geene andere wijs had kunnen erlangen. Wijs in hun ftaatsbeituur, nijver en ijverig in hunnen arbeid, trouw voor hunne jongen en voor hunne koningin, geven zij den mensch eene les, die hen hunnen Oosterfchen naam, zij die daar [preekt, doet waardig zijn. Ieder, die zich de moeite geeft hun uitwendig maakfel gade te (laan, zal elk deel daarvan op wonderbare wijs voor deszelfs onderfcheidene werkzaamheden berekend vinden. 342 OVER DE WESPEN , Deze nuttige diertjes, de aandacht van den wijsgeer niet minder waardig dan de zorg van den huishoudkundige , zijn de eenige van hun gedacht, die niets befchadigen en niemand leed doen: zij nemen wat geen mensch verarmt, en verrijken zichzelven en ons door de kostbare voortbrengfelen, welke hunne vlijt en bekwaamheid er uit weet te trekken — daarin echte zinnebeelden van eerlijke nijverheid. De onderaardfche woningen van de hommel-bij zijn van eene veel ruwer architektuur, dan die der tamme of korf-bij: de cellen beftaan uit eene grove foort van was en zijn zeer verwardelijk geplaatst, zonder die meetkundige juistheid te vertoonen, welke men bij deze laatften opmerkt. Al de infekten van deze orde, wanneer zij tot hunnen volkomen' ftaat geraakt zijn, drinken den nektar uit den kelk der bloemen; maar geene foort doet dit, de korfen hommel-bijen, als ook eene foort van wespen uitgezonderd, met oogmerk om voorraad op te leggen tot volgend gebruik. Nu nog een woord over de mieren, diertjes bijna even merkwaardig als de bijen, uithoofde van hunne verwonderlijke nijverheid. Het zijn algemeene verzamelaars; wat hun ook voorkomt, dier of plant, levend of dood, alles is van hunne gading; en de paden, die naar hunne woonverblijven leiden, zijn altijd zwart van de heen en weder trekkende menigte. Hun voorname post fchijnt te zijn, alles uit den weg te ruimen, wat niet op zijne plaats is, en zelf niet zorgen kan, dat het er komt. Ik ben ooggetuige geweest, hoe een aantal dier infekten een halfdood flangetje wcglleepten, van dikte als eene ganzepen. Evenwel verzamelen zij geenen wintervoorraad , zoo als de bijen, maar zuigen gaarne de zoete fappen uit vruchten, en ook die van de plantenluis, welke men wel hunne melkkoe mag noemen. Al hunne zorg en arbeid heeft betrekking op de kweeking en voeding hunner jongen. Ik ben, zegt de Heer KI R BY , aan de vriendelijkheid BIJEN EN MIEREN. 343 van Luitenant-Kolonel SYKES , van de Bombay-armee, eenige niet onbelangrijke opmerkingen over drie foorten van mieren verfchuldigd, van welke de eene inzonderheid , die, naar hare gewoonte, om hare nesten op de boomen te bouwen, den naam van boommier draagt, een treffend voorbeeld geeft van het buitengemeen indinkt, hetwelk deze werkzame en zorgvuldige infekten onderfcheidt. De boommier bewoont het westelijke Ghaut-gebergte, onder het ontvangerfchap van Poona, in Decan, op eene hoogte van twee- tot vierduizend voeten boven de oppervlakte der zee. Het diertje heeft eene ijzerkleur , en is twee tienden eener (Eng.) duim lang; het hoofd der geflachtloozen is buiten evenredigheid groot; het borstdeel van achteren met twee fcherpe dorens of pennen gewapend. Wanneer de mier zich beweegt, keert zij het onderlijf achterwaarts over het borstdeel, en het knubbelige achtereind ligt alsdan in eene groef tusfchen de twee dorens. Het mannetje heeft dezelve niet. Deze mieren zijn opmerkelijk, doordien zij hunne woningen of nesten, welke de Maratten moongeara noemen, op de takken van velerlei boomfoorten plaatfen. Het zamenftel dier nesten is zonderling, beide wegens ftof en bouwing, en draagt het kenmerk van verwonderlijk vooruitzigt en kunstvaardigheid. In gedaante verfchillen zij van het bol- tot het eivormige, zijnde in dit laatde geval de langde as ongeveer tien en de kortfte acht duimen lang. Wat d° dof betreft, bedaan zij uit eene menigte dunne blaadjes koemest, hol gebogen even als de pannen op een huis, terwijl het bovendeel uit een onafgebroken blad bedaat, hetwelk den top van het nest als eene muts of kap overdekt. De bladen liggen golfs- of fchuipswijs over elkander, zoodat er talrijke kleine gewelfde ingangen blijven, en desniettemin het binnende tegen den regen beveiligd is. Gewoonlijk zijn zij aan het uiteinde van eenen tak gehecht, en eenige der kleinere taksfpruiten gaan zelfs dwars door het nest. Eene regtftandige doorfnede van hetzelve doet eene me 344 OVER DE WESPEN , nigte onregelmatige cellen zien, uit dezelfde ftof en op dezelfde wijze als de buitendeelen zamengefteld. Naar het midden der woning zijn de cellen ruimer, dan die verder van hetzelve verwijderd liggen; fomwijlen nemen de mieren eenig hun voorkomend dor blad in de vorming dier cellen te baat. De kweekerijen der jongen, in de onderfcheiden tijdperken hunner ontwikkeling, zijn in onderfcheidene deelen van het nest geplaatst. De cellen, die het naast aan het middelpunt liggen, zijn met zeer kleine eijeren gevuld, ongetwijfeld de laatst gelegde, de afgelegener bevatten er grootere (*) , gemengd met bladeren , en de buitenfte cellen hebben poppen, die op het uitkomen ftaan. Werkelijk vindt men in deze laatfte kamertjes geene andere infekten dan gevleugelde. Het wijfje huist in eene groote of koninklijke kamer, digt bij het middelpunt van het nest: zij is een halve duim lang, van de dikte eener kraaijepen, wit, en het onderlijf is omgeven met vijf of zes bruine banden; het hoofd is uiterst klein, en de beenen niet veel meer dan Hompen. In hare cel opgefloten, leeft zij er in beftendige gevangenfchap, en kan zich niet bewegen; eene omftandigheid, waarin deze mieren tot de witte mieren naderen , en die aantoont, dat zij als eene bijzondere foort befchouwd behooren te worden. In de nesten was geen voorraad te vinden: zij leven dus van hunnen dagelijkfchen arbeid. Van hunne noeste vlijt kunnen wij ons een begrip vormen, wanneer wij bedenken, dat de bouwftof, uit welke zij hunne nesten vervaardigen, te weten koemest, door hen op den grond moet opgefpoord worden, en dat zij dezelve waarfchijnlijk van eenen aanmerkelijken afftand moeten aan- en vervolgens de boomen opdragen. Kolonel SYKE S verhaalde mij (zegt de Engelfehe Schrijver, uit wien wij dit berigt overnemen) met betrekking tot eene foort van Indifche mier, door hem de groote zwarte mier genoemd, eene anecdote, die een (*) Hieruit zou dus volgen, dat de eijeren groeiden. BIJEN EN MIEREN. 3é5 bewonderingwaardig voorbeeld levert van de volharding, met welke dit infekt naar eenig doel ftreeft, waarop het bijzonder gezet is; hij zelf, zijne echtgenoote en al zijn gezin waren ooggetuigen van het geval. Terwijl hij zijn verblijf te Poona hield, bleef gewoonlijk het desfert, dat uit fruit, gebak en ingemaakte lekkernijen beftond, op eene kleine bufettafel ftaan, in de veranda of galerij der eetkamer. Om hetzelve voor de plunderingen der infekten te beveiligen, ftonden de pooten der tafel (volgens Indifche gewoonte) in vier bakjes vol water; de tafel zelve werd een duim ver van den wand verwijderd, en was, ten einde het ftof, dat door de open venfters mogt indringen, af te weren, met een tafellaken overdekt. In het eerst durfden de mieren niet wagen, het water over te fteken; doch, daar het kanaal, 't welk zij over moesten, niet zeer breed en de zoetigheden op de tafel al te verlokkend waren, fchijnen zij eindelijk alle gevaar getrotfeerd, zich op den waterplas gewaagd, den togt over denzelven volbragt en het doel hunner wenfchen bereikt te hebben , want eiken ochtend vond men hen bij honderden druk bezig met fmullen. Dagelijks ook werd regtsoefening over hen gehouden, zonder dat hun getal fcheen te verminderen. Eindelijk bedacht men , de pooten der tafel, onmiddelbaar boven het water, rondom met terpentijn te befmeren. Dit fcheen aanvankelijk voor de mieren een onoverkomelijke fcheidsmuur te zijn, en verfcheidene dagen lang bleven de desfertfchötels onaangetast. Daarna bevond men, dat zij op nieuw door deze onafweerbare plunderaars bezocht werden; doch hoe de diertjes er bij kwamen , kon niemand begrijpen, tot dat eindelijk eens Kolonel SÏKES , die menigmaal langs de tafel voorbijkwam, tot zijne verbazing, eene mier, van den muur omtrent een'voet boven de tafel, op het kleed, dat dezelve bedekte, zag nedervallen; op die mier volgde eene tweede, op deze eene derde. Zoodat, hoezeer men gedacht zou hebben, dat de kring van terpentijn om de pooten der tafel en haar afftand van den muur volkomen toereikende hinder- MENOELW. 1837. NO. 7. Z 346 OVER DE WESPEN , palen waren, de hulpmiddelen van het dier, wanneer het beiloten had zijn oogmerk niet op te geven, ook dan nog niet uitgeput waren; maar dat het integendeel, tot eene zekere hoogte boven de tafel langs den muur opklimmende, door eene kleine poging tegen denzelven bij het vallen, het zoo wist in te rigten, dat het behouden op de tafel nederkwam. Kolonel SYK.E S vraagt: Is dit inftinkt ? Ik zou : neen ! antwoorden. De lust van het dier is fterk geprikkeld; deszelfs reuk onderrigt het waarfchijnlijk, waar het de voorwerpen van zijn verlangen moet zoeken; eerst beproeft het den naasten weg; vindt het dezen afgefneden, zoo klimt het natuurlijk langs den muur op , bij welken de tafel geplaatst is, en flaagt eindelijk er zich op neer te werpen, in deze geheele handeling de leiding zijner zinnen volgende. Men heeft de aanmerking gemaakt, dat, offchoon de mieren , onder onze luchtftreek , gedurende koude winters , in eenen ftaat van verftijving blijven en dus geene behoefte aan voedfel hebben, nogtans in warmere gewesten , gedurende den regentijd, wanneer zij waarfchijnlijk hunne nesten niet verlaten kunnen, een vooruit opgelegde voorraad voor hen noodig moet zijn. Offchoon nu de regentijd, ten minfte in Amerika, een faizoen is , waarin de infekten vol leven en werkzaamheid zijn, wordt echter de aanmerking, dat de mieren in warme landen misfchien voorraad opzamelen, bevestigd door een berigt, hetwelk Kolonel SYKE S mij omtrent eene andere mierfoort gezonden heeft, welke tot hetzelfde gedacht als de bekende Bezoekmier fchijnt te behooren, die, naar men zegt, op vaste tijden, de huizen te Suriname van derzelver ongedierte, muizen, ja zelfs ratten , komt zuiveren. De foort, waarover wij thans fpreken, is door den Heer HOP E de zorgende mier genoemd. Men heeft bevonden, dat deze mieren, op heldere dagen, na lang aanhoudende regens gedurende de mousfon, hun' voorraad van hooizaad en maïsgraan op de oppervlakte van den grond bragten, om het te droogen. Menigmaal zag men een groot aantal dier BIJSN EN MIEREN. 347 voorraadshoopen op de ruime paradevlakte te Poona. — Dit berigt levert het duidelijke bewijs, dat, waar luchtftreek en omftandigheden het vereifchen, deze nijvere diertjes inderdaad voorraad opleggen. Uit deze ons gedane, belangrijke mededeelingen (zegt de Engelfche Schrijver) mogen wij opmaken, hoe de handelingen der dieren zich wijzigen; zijnde menigmaal dezelfde verrigting in verfchillende landen aan geheel onderfcheidene dierfoorten opgedragen. In de gematigde luchtitreken behooren de infekten, die door het verflinden of verwijderen van uitwerpfelen en ander vuilnis het meest tot luchtzuivering toebrengen, onder de orde der fchaalbijters of torren; maar in Indië, waar vermoedelijk talrijker werklieden vereischt worden om dit oogmerk der Voorzienigheid te vervullen, komen de Boommieren de torren te hulp, als Hellende zij hare nesten uit deze Hinkende metfelftof te zamen, en zuiverende dus de oppervlakte van den grond, alzoo dit vuilnis, in de hoogte gebragt, waarfchijnlijk fpoedig droog en reukeloos wordt. Even zoo vindt men in Europa geene mieren , die, in den letterlijken zin , SALOMO' S zedefpreuk bewaarheden ; maar in Indië zien wij , en zouden dit vermoedelijk evenzeer in Palestina zien, dat de bijen niet de eenige infekten zijn, welke voorraad voor den winter opzamelen, maar dat, waar zulks noodig wordt, ook de mieren met dit bewonderenswaardige inftinkt be gaafd zijn. FACSIMILE'S VAN TWEE HANDSCHRIFTEN , NAMELIJK VAN VOLTAIRE EN ROUSSEAU. (Ontleend uit: Facftmile Handfchriftcn berühmter Manner und Frauen. Bekannt gemacht von Dr. w. DOROW, Berlin, 1836.) "Wanneer men als gronditelling mag aannemen, dat er in de menfchelijke natuur geene ware tegenfixijdigheid Z 2 348 FACSIMILE'S beflaat, of liever dat geen lid van 's menfchen ligchaatu. het andere weêrfpreekt, zoo volgt daaruit misfchien van zelf, dat alle ligchamelijke bewegingen van den mensch zich naar zijn temperament en karakter wijzigen — dus ook de bewegingen der hand, welke de fchrijfpen beftuurt. Op eene uitmuntende wijs heeft L A V A T E R , in zijne Phyfiognomifche Fragmenten, deze Helling verder uitgewerkt; hij gelooft niet alleen in 's menfchen karakter eene bewonderenswaardige overeenkomst met deszelfs handfchrift te vinden, maar ook in de overige bewegingen des ligchaams, en onder deze voornamelijk tusfchen fpraak, gang en fchrift. Wil men echter den, bij andere phyfiognomifche onderftellingen en vraagpunten menigwerf te zeer aan zijne verbeelding toegevenden LAVATER , ook met opzigt tot het hier beweerde niet als gezag laten gelden, zoo moet men in bedenking nemen , dat vele andere , van alle dweeperij afkeerige, uiterst bedachtzame mannen, onder welke wij hier alleen GÖTH E noemen willen, wiens fchoone verzameling handfchriften van beroemde mannen daarvan het duidelijkfte bewijs levert, zich althans geene vijanden der leer wegens het karakter der handfchriften verklaard hebben. Uitgever dezes had vroeger gelegenheid, öm dikwerf iets tot GÖTHE' S verzameling bij te dragen, en heeft daarbij van hem meer dan eenmaal de verzekering ontvangen : „ dat het oordeel over het karakter der menfchen , uit hunne handfchriften afgeleid, hem zelden bedrogen had." De Phyfiognomifche Fragmenten van LAVATE R zijn deels vergeten, deels, is het werk zeer zeldzaam en kostbaar geworden, en dus niet ligt voor ieder ten gebruike te verkrijgen. Wat deze buitengewone man over de handfchriften der menfchen gezegd heeft, zal derhalve zeker niet ongaarne gelezen worden; waarom dan ook de daartoe betrekkelijke plaats hier moge volgen: „ Het eenvoudigfte woord, dat zoo fpoedig terneêrgefchreven is, hoe vele verfchillend aangelegde punten bevat het niet 1 Uit hoe menigerlei bogten is het niet zaamgelteld! Wordt VAN TWEE HANDSCHRIFTEN. 349 niet deze verfcheidenheid in alle handfchriften door ieder erkend ? Spreken zelfs niet wettig ingeftelde Geregtshoven, die anders de phyfiognomie van den geheelen mensch verwerpen, regt op de phyfiognomie van zijn handfchrift ? Dat wil zeggen: onderftelt men het niet als hoogstwaarfchijnlijk, dat (eenige weinigen uitgezonderd) ieder mensch zijn eigen, perfoonlijk en onnabootsbaar, ten minfte zelden en moeijelijk geheel nabootsbaar handfchrift heeft ? En deze onloochenbare verfcheidenheid zou geenen grond in de werkelijke verfcheidenheid van het menfchelijke karakter hebben ? Men zal mij tegenwerpen : „ Dezelfde mensch, die toch maar één ka„ rakter heeft, fchrijft menigmaal zoo verfchillend als „ mogelijk is." Ik antwoord: Dezelfde mensch, die toch maar één karakter heeft, handelt menigmaal, ten minften volgens den uiterlijken fchijn, zoo verfchillend als mogelijk is. En evenwel zelfs zijne meest verfchillende handelingen hebben éénen ftempel, ééne kleur, ; één gehalte.— Doch dit moge zijn zoo het wil; zoo is nogtans deze verfcheidenheid in het fchrift van eenen en denzelfden mensch geen bewijs tegen het beteekenisvolle, dat in het handfchrift ligt, maar veeleer een duidelijk bewijs daarvoor. Want juist uit deze verfcheidenheid wordt blijkbaar, dat het handfchrift van een' mensch zich telkenmale rigt naar den toeftand en de gemoedsgefteldheid, waarin hij zich voor dien tijd bevindt. Dezelfde mensch zal, met dezelfde inkt, dezelfde pen , op hetzelfde papier, aan zijn fchrift een ander kenmerk geven, wanneer hij hevig vertoornd is, dan wanneer hij liefderijk en broederlijk troost. Wie durft loochenen, dat men het niet menigmaal een gefchrift gemakkelijk kan aanzien, of het met kalmte of met onrust gefchreven is ? of het eenen langzamen, dan wel fnellen, ordelijken of onordelijken , vasten of weifelenden , vluggen of loggen fchrijver gehad heeft ? Zijn niet over het algemeen bijna af de handfchriften van vrouwen meer vrouwelijk en minder vast dan die der mannen ? Hoe meer ik de verfchillende handfchriften, die mij onder het oog ko 350 FACSIMILE'S men, vergelijk, des te zekerder word ik , dat zij phyfiognomifche uitdrukkingen, uitvloeifels van het karakter des fchrijvers zijn. — Alle volken bijna hebben hunne nationale handfchriften, gelijk zij hunne nationale troniën hebben — van welke ieder iets van het karakter der natie bezit, en niettemin ieder van de andere zoo zeer verfchilt. Om mij wèl te verdaan: niet het geheele karakter, niet alle karakters, maar van menige karakters veel, van eenige daarentegen weinig, laat zich uit het bloote handfchrift opmaken." Eene zeer merkwaardige verzameling van eigenhandig gefchrevene, meestal ook wegens den inhoud belangrijke brieven van voorname perfonen uit alle landen en tijden, ligt den Uitgever dezes ten gebruike, en ook hij heeft, door derzelver beitudering, gelegenheid gehad, zich op menigerlei wijze van de waarheid der (telling van LA V A TE R te overtuigen. VOLTAIRE aan F REDE RIK II. VOLTAIRE (geb. 20Febr. 1691, geft. 30 Mei 1778) was op den 10 Julij 1750 naar Potsdam gekomen, om zijne dagen bij den Koning te eindigen; maar bekende omftandigheden verftoorden maar al te fpoedig den vrede, en de vermaarde Franfche Dichter verliet, na menigerlei bittere krenkingen, op den 26 Mei 1753, Potsdam, begaf zich eerst naar de Baden van Plombieres; vervolgens, na eenig rondzwerven in Lotharingen en het zuiden van Frankrijk, zette hij zich bij Geneve neder, alwaar hij een landgoed kocht, aan hetwelk hij den naam Délices gaf. Nog in hetzelfde jaar 1753 ware VOLTA i R E alreeds gaarne naar Sansfouci teruggekeerd; maar het gerucht, dat hij in Pruisfen had achtergelaten, was hem tegen. Den 1 April 1754 fchreef de Koning aan DARCET: „ VOLTAIRE heeft weder pogingen gedaan, om te mogen „ terugkeeren; maar de Hemel verhoede zulks: de Man is „ goed om gelezen te worden, maar gevaarlijk in den om„ gang." Zoo liet F RE DE RIK , in Mei 1754, eenen brief van VOLT AI RE , zeer lakoniek, door eene vreemde hand beantwoorden. Eindelijk evenwel vergaf de Koning: hij bewonderde v o L T A i R. E'S geest te zeer, dan dat hij de briefwisfeling met hem , waaraan hij gewoon was, niet gaarne VAN TWEE HANESCHRIFTEN. wilde vernieuwen. In het begin van Julij 1755 kwam de jonge VILLAu ME, als Secretaris des Konings, met aanbevelingen van Délices, waardoor de oude vriendfchappelijke betrekking weder fchijnt aangeknoopt te zijn. Het eerfte nagebleven blijk der nieuwe verbindtenis van VOLT A IRE met den Koning is de hier medegedeelde brief van den 4 Augustus 1755, waarbij des eerstgenoemden nieuwe Treurfpel, het Weeskind van China, gevoegd was. Een gefchenk, met zulke woorden vergezeld, konde FKEDEKIK, bij zijne geestdrift voor des fchrijvers poëzij, niet weêrftaan. Deze aanwijzingen mogen de belangrijkheid eens briefs doen kennen, welke hier, voor zoo veel wij weten, het eerst in druk en prent verfchijnt. ROUSSEAU , (geb. 1712, overl. 2 Julij 1778) aan den Heer PANNIFEX. Met de piaatsteekening: Londres, chez MARCMICHEL RE y , Libraire, verfcheen in 1763 een werk in twee deelen: fOptique, ou le Chinois a Memphis; esfais traduits de PEgyptien. Het werk baarde groot opzien en veel ftrijd, wie wel de Maker zijn mogt. De Heer PANNIFEX, die naar Straatsburg zich begaf, om er den Genèver Wijsgeer te ontmoeten, bragt het genoemde werk naar het vaderland, waarin ROUS- s EAu eigenhandig de hier getrouwelijk afgeteekende regels fchreef. HET HUISELIJK LEVEN EN DE LAATSTE OOGENBLIKKEN VAN WALTER SCOTT. Oet is niet over het genie van Sir WALTER s Co TT, dat ik fpreken wil. Van welken fchrijver toch is de letterkundige roem immer aan een langduriger en naauwgezetter onderzoek onderworpen geworden ? Het is zijn werkdadig leven, zijne kracht van geest, zijn beleid in het beftuur zijner huifelijke zaken, zijn moed in tegenfpoeden, zijne volhardende werkzaamheid in voorfpoed, zijne gelatenheid bij deszelfs ommekeer, zijne hartstogtelijke liefde voor onafhankelijkheid; dit is het, wat ik voornemens ben uiteen te zetten, niet met de algemeene redevormen eener gewone loffpraak, maar met werkelijke daadzaken. Mijn ftand in de 3">2 HET HUISELIJK LEVEN EN DE LAATSTE OOGENBLIKKEN wereld•, mijne naauwe vriendfchap met w ALTER SCOTT; de regtskundige raad, welken hij fomwijlen bij mij kwam innemen, hebben mij in de gelegenheid gefield, vrij innig vertrouwd te worden met de minstbekende bijzonderheden van een leven, zoo moedig en zoo ongekunfteld eenvoudig, dat ik het bijna groot en verheven zou noemen. Weldra zal men met mij moeten erkennen, dat, zoo de meeste fchitterende daden, welker luister door de wereld bewonderd wordt, inderdaad flechts eene ijdele en nietswaardige kwakzalverij ten grondflag hebben, er daarentegen ook verborgene belden, daden beftaan, die het leven verflinden, en de hulde der menfchen verwerven zouden, indien al wat achtingwaardig is door hen geacht wierd. Bij zijne intrede in de wereld was w ALTER SCOTT niet geheel en al van ouderlijk vermogen ontbloot. Zijn inkomen, hoezeer uiterst beperkt, (res angusta domf) onthief hem van de verfchrikkelijke flavernij des letteroefenaars, die gedwongen is met zijne herfenvruchten het dagelljkfche brood te koopen, maar het was niet toereikend voor een' afftammeling der SCOTIS, voor eenen bloedverwant des Hertogs van BUCCLEUGH. Met die middelmatige fortuin en met eene ligchaamsgezondheid, die, in 1818 eenen fchok bekomen hebbende, federt, tot zijnen dood toe, wankelend gebleven is, was het, dat hij zich in minder dan twaalf jaren tijds tot den eerften rang der letterkundige vernuften van Europa verhief, een geweldig zwaar bankroet doorftond, veertig boekdeelen in het licht gaf, verbindtenisfen geftand deed, welke menig rijk' bankier in verlegenheid gebragt zouden hebben, en onder den arbeid bezweek, zonder vermogen aan zijn gezin na te laten, terwijl hij infpanning, zweet en bloed opgeofferd had aan eer en trouw. Men bewondert WALTER SCOTT, na zijne werken gelezen te hebben; en echter kent men nog flechts de helft van zijn genie, ziel en deugd. Ik ben in de laatfte tijden van zijn leven zijn vriend geweest, en de bewijzen, welke ik voornemens ben bij te brengen , betreffen uitfluitend dat tijdperk van worfteling. In 1818 bragt eene galziekte zijne gezondheid in wanorde en ondermijnde zijn oorfpronkelijk fterk ligchaamsgeftel: elk ander zou onder den fchok bezweken zijn; maar SCOTT was een van die gunftelingen der natuur, die van het Opperwezen eene onbefchrijfelijke fpierkracht ontvangen hebben, gepaard aan de fijnfte gevoeligheid van het zemiwftelfel. Even als M\ VAN WALTER SCOTT. 353 RABEAü, LUTHER, FOX, was hij een forfche kampvechter, begaafd met de conftitutie van den man van genie; een dubbel temperament, welks hoogst zeldzame vereeniging nimmer mist wonderen te weeg te brengen. Een zijner vertrouwdfte vrienden zegt, dat de fpierkracht zijner armen geweldig was, en dat de ontwikkeling der borstkas bij hem de evenredigheden der fterkfte mansperfonen te boven ging. Overmatige arbeid heeft die reuzenkracht eindelijk gefnuikt: men weet, dat het eigen is aan verftandelijke werkzaamheden, den invloed van het zenuwgeftel te verhoogen , ten koste der zamentrekbaarheid van de fpieren. In 1818 ontmoette ik WALTER SCOTT in eene der volkrijkfte ftraten van Edimburg; hij zat te paard, voorovergebogen op den knop van den zadel, had moeite zich op te houden, bleek, met rimpels op het voorhoofd; hij geleek naar een ftervende. „ Zie eens," zeide hij tot mij, „ ik rijd te paard voor mijne gezondheid; waarlijk de ellendigfte aller ligchaamsbewegingen! De Doctors zeggen mij, dat lijden niet doet fterven. Moet ik nog drie maanden lijden, gelijk ik federt eenigen tijd geleden heb, dan is fterven beter." Niet alleen ftierf hij niet, maar door vijf jaren lang eenen uiterst ftrengen leefregel te volgen, herftelde hij allengskens. Die worfteling met ligchaamsleed deed hem geen enkel oogenblik zijnen verftandsarbeid ftaken. Twee meesterftukken: Ivanhoe en de Bruid van Lammermuir (*) zijn door den zieke aan anderen in de pen gezegd: beurtelings dienden de Heer JOHN BALLANTYNE en zijn rentmeester WILLHI LAIDLAW hem tot fecretarisfen. (De laatfte was het, aan wien de inrigting en innerlijke verdeéling van Abbotsford opgedragen geweest zijn.) Te midden der kluchtigfte tooneelen, terwijl hij het poetfierlijke karakter van Caleb Obaldi. ftone fchetfte, of de grappige gefprekken van dat origineel ontwierp, dwong niet zelden de hevigheid zijner ligchaamspijn hem plotfeling te zwijgen; hij ftaakte voor eenige oogenblikken het dicteren, en, zich vervolgens het laatfte woord hebbende doen voorzeggen, vatte hij den draad van zijn verhaal weder op. Op de derde reeks der Verhalen van mijn1 Hospes, (f) op (*) En niet Lammermoor. De uitgang is uir is Schotsen. (f) Tales of my Landlord. Landlord, landheer, eigenaar, beteekeni ook waard, hospes. Deze dubbele betee 354 HET HUISELIJK LEVEN EN DE LAATSTE OOGENBLIKKEN Ivanhoe en de Bruid van Lammermuir volgden het Klooster , de Abt, Kenilworth, twaalf boekdeelen in twaalf maanden tijds, SCOTT'S roem had het toppunt bereikt; de Koning begiftigde hem met den titel van Baronet, CONSTABLE, wien deze werken een aanzienlijk vermogen verzekerden, fchoot aan den oorfprong van hetzelve vrij groote fommen voor, door hulp van welke het kasteel Abbotsford met de uitgezochtfte weelde, niet van pracht, maar van fmaak en poëzij, verfierd werd. Vorftelijke gastvrijheid ontving de talrijke vreemdelingen, welke Schotlands letterheld kwamen bezoeken. Hoe was het mogelijk, dat w ALTER SCOTT , gedwongen eene drukke en menigvuldige briefwisfeling te onderhouden, veel menfchen ontvangende, zijne vruchtbaarheid in het voortbrengen van gefchriften niet zag verminderen? Hoe was het hem mogelijk, het getal zijner uren te ver. meerderen, en niet te kort te fchieten tot zoo ontzettend veel arbeids? Door welke verdeeling van zijnen tijd wist hij dit vraagftuk op te Iosfen? Hetgeen volgt, zal zulks doen zien. De vijf volgende jaren zagen drieëntwintig nieuwe boekdeelen in het licht komen, onder welke vooral de Zeeroover, Nigel's Lotgevallen en Quentin Durward te noemen zijn. Nieuwe verfraaijingen maakten Abbotsford bijna tot een tooverflot. (*) Sir w ALTER leefde in hetzelve, als een oud Baron uit de tijden van het leenltelfel. Maar was hij dan niet eene fpruit uit den ftam der SCOTTS ; en waren dan deze adellijke levenswijs, die Gothifche torentjes, dat heerlijke kasteel, die uitgeftrekte domeinen, alles met de punt der fchrijfpen veroverd, niet ten minfte even wettige bezittingen, als wanneer hun eigenaar dezelve met de punt zijns degens gewonnen had ? In 1825 bevond w ALTER SCOTT, na langdurige, onvermoeide arbeidzaamheid, en ondanks zijnen fchijnbaren rijkdom , zich in vrij belemmerde omftandigheden. De domeinen van Abbotsford waren op het hoofd zijns oudften zoons over kenis is met een Hollandsch woord bezwaarlijk uit te drukken, maar duidt eenen trap van achting voor den hospes aan, van welken men zich elders niet wel een denkbeeld maakt. (*) De naam zelf van Abbotsford moest, door haren zweem van leenroerigheid, voor de verbeelding van iemand als WALTER SCOTT behagelijk zijn. VAN WALTER. SCOTT. 355 gedragen geworden, en hij zelf had, om de eer zijner zeken op te houden, voor 80,000 pond fterling aan wisfels van het huis CONSTABLE geëndosfeerd; zijn perfoonlijke eigendom, Abbotsford uitgezonderd, zou hoogftens 10,000 pond nebben opgebragt. Tot nog toe had het huis CONSTABLE folide gefchenen; maar eene crifis naderde; men had het crediet misbruikt, en alle beurzen dreigden zich te fluiten. CONSTABLE was een eerlijk man, maar wiens tot waagftukken geneigde geest, bij eene verbeelding vruchtbaar in uitzigten, die maar al te dikwijs bij de uitkomst bleken herfenfehimmen geweest te zijn, het wezenlijke aan het onzekere waagde, en met noodlottige ftoutheid de uiterfte kanfen der fortuin beproefde: zijne gezondheid had in 1825 veel geleden, toen hij, het al te menigvuldige, door hem in omloop gebragte, papier niet kunnende honoreren, beproeven wilde, of hij het niet kon doen vernieuwen. De vrees voor een volflagen bankroet maakte de Schotfche bankiers nog al handelbaar; maar te Londen moest men zich aan de woekereifchen der geldzakken onderwerpen. De boekverkooper liet zich niet van zijn ftuk brengen: hij ontwierp het plan van eene onmetelijke onderneming, tot welke NAPOLEON'S Leven, door WALTER SCOTT, als *t ware de inleiding zijn moest; hij wist al de vermaardfte fchrijvers van het tijdpunt onder zijne vanen aan te werven; en buiten twijfel zou hij aan den ondergang ontkomen zijn, waren er niet juist toen aan de Londenfche bours zooveel ongevallen gebeurd. De fchrik was algemeen; de woekeraars zeiven weigerden de fchikkingen, tot welke men bereid was toe te treden; CONSTABLE'S betalingen werdengeftaakt, en WALTER SCOTT moest voorzien in de voldoening der 80,000 pond fterling, (f 960,000) voor welke hij geteekend had. De flag kwam geheel onverwacht. WALTER SCOTT, met wien ik fteeds naauwe vriendfehapsbetrekkingen was blijven onderhouden, droeg dien zonder klagen; zijne gezondheid leed niet; zijn humeur bleef hetzelfde. Ik bezocht hem in zijn kleine huis te Edimburg, in de Castle-ftraat. Tn plaats van er de voornaamfte verdieping te bewonen, was hij een' trap hooger geftegen, BRÜCE'S fchedel, een pleisterkop, afgegoten naar het bekkeneel zelf van den ouden heldenvorst, dat men in deszelfs graf gevonden had, was het eenige fieraad van den fchoorfteenmantel. Een droevige November - zonneblik verlichtte dit overblijffel van helden 356 HET HUISELIJK LEVEN EN DE LAATSTE OOGENBLIKKEN grootheid; en geen gezigt was aandoenlijker, dan dat dier kleine kamer, bewoond door eenen man van genie, die gedwongen was, op zijn zestigfte jaar, zijn geheele levensgebouw van voren af te beginnen. In Januarij 1826 was de boedelsvereffening voleindigd. Van al de briefjes, door WALT ER SCOTT aan de order van CONSTABLE geëndosfeerd, kon er niet een eenig betaald worden. Hij was nu zestig jaar oud. Hij moest zich op nieuw eene loopbaan openen, in de behoeften van zijn gezin voorzien , en daarenboven tachtigduizend pond fterling betalen; zulk een ommekeer zou den moedigden geest hebben doen fidderen. Niet alleen vernietigde de (lag zijn geheele vermogen, maar kwetfte ook zijnen goeden naam. Het gerucht verfpreidde zich, dat hij den waren ftaat van CONSTABLE'S zaken vooruit geweten had, en dat het endosferen der wisfels een onvergeeflijk middel geweest was om zich geld te verfchaffen. De gebeurtenisfen hebben bewezen, hoe ongegrond deze laatfte befchuldiging was. Maar wat is er, waarvan men eenen man niet befchuldigt, die zoo ongelukkig is, genie te hebben! Eenigen zijner fchuldeifchers, een ras dat altijd gereedelijk kwade trouw onderdek, toonden zich uiterst geftreng: men had hun onteerende vermoedens omtrent de eerlijkheid van hunnen fchuldenaar bijgebragt. Anderen, evenwel, kenden WALTER SCOTT beter, en boden hem gemakkelijke fchikkingen van betaling aan, gegrond op het vertrouwen, dat zijne braafheid inboezemde. Een Londensch bankier ging zelfs zoover van hem eene aanzienlijke fom te doen toekomen, als leening om op onbepaalden tijd terug gegeven te worden. WALTER SCOTT wees het aanbod van de hand en zond het geld terug. Kalm en met een vast befluit zag hij in éénen opflag al het nachtwaken, al de jaren van moeite, al den ontzettenden arbeid vooruit, die hem de betaling dezer fchulden kostera zou. Niet alleen morde hij niet, maar men hoorde hem den boekhandelaar CONSTABLE, die van bedriegelijk bankroet verdacht werd, verdedigen. „ Zoolang God mij leven en gezondheid laat," zeide mij WALTER SCOTT, „zal arbeid mij niet bang maken. Jaren lang immers heb ik, begraven in de holen van een vrijwillig zwoegen, doorgebragt; waarom zou ik nu, nu deze arbeid eene onvermijdelijke noodwendigheid wordt, er voor terugbeven ?" Zonder tijdverlies deed hij zijn huis te Edimburg en de meubelen daar VAN WALTER SCOTT. 357 van in openbare veiling brengen; deed, ten behoeve zijner fchuldeifchers, zijn leven voor vijfentwintigduizend pond fterling verzekeren; ftelde, als onderpand der fchuld, al de meubelen en verdere goederen te Abbotsford in hun bezit, en teekende de verbindtenis, om dezelve, met eene jaarlijks te betalen fom, tot volle afdoening van kapitaal en interesfen toe, te zullen inlosfen. Het lot fcheen befloten te hebben , zijnen moed op de proef te ftellen. De winter van 1826 was izEdimburg verfchrikkelijk. Het weder wasftreng; het geld uiterst fchaarsch; de koude nijpend; het volk misnoegd. Ter naauwernood vermogten de rijken den nood der geldcrifis, der fchaarschte en van het ftrenge winterweder te weêrftaan. Lady SCOTT, wier zenuwachtige aandoenlijkheid federt lang voor haren man eene bron van hartzeer en ongerustheid geweest was, verviel in eene gevaarlijke ziekte. Zij was de dochter van eenen rijken koopman uit Lyo», CHARPENTIER geheeten: weldra kwam haar verlies de rampen van WALTER SCOTT nog vermeerderen; hij had fteeds, niettegenftaande de verregaande ligtgeraaktheid van haren aard, in de beste eensgezindheid met haar geleefd, en was innig aan haar gehecht. Van toen af aan floot hij zich in zijn fchrijfvertrek op , en, even als de foldaat en de zeeman, die geene fchrede wijken van den post, welken men aan hunnen moed vertrouwd heeft, vervulde hij, met onbuigzame volharding, de taak, welke hij zich opgelegd had. Geene klagt ontfnapte hem, zelfs niet toen het publiek zijn prijsgegeven goed kwam koopen, bij die veiling, eene grievende en meestal vernederende plegtigheid, van welke hij zelf, in zijnen Guy Mannering, eene zoo aandoenlijke befchrijving gegeven had. Hij leverde den hoogden bieder én zijne geliefde oudheden, én zijne bijna aangebedene boeken, die voor hem van zoo hooge waarde waren. Ik kwam hem omftreeks dien tijd bezoeken; hij had, in eene afgelegen ftraat, een zeer klein verblijf gehuurd; een ftudent zou er zich naauwelijks mede vergenoegd hebben; hij verliet zijnen lesfenaar niet meer. Zijne briefwisfeling werd met eiken dag drukker en gewigtiger; alle brieven beantwoordde hij, maar uiterst kort en zonder het gefchrevene immer over te lezen. Steeds ten zes ure 's morgens uit zijn bed, had hij vóór tien ure een vol blad druks van zestien bladzijden octavo of vierentwintig duodecimo, voltooid. Daar ik hem de verbazing te kennen gaf, welke 358 HET HUISELIJK LEVEN EN DE LAATSTE OOGENBLIKKEN zulk eene vlugheid van werken bij mij verwekte: „ O!" zeide hij, „ dit is nog flechts een gering kunstdukje!" Zijn fchrift was zoo klein en digt geworden, dat elke zijner gefchrevene bladzijden twee pagina's quarto-druk vulde. Kwam hij van zijne ambtsbezigheden terug, hoe moede hij ook zijn mogt, zoo vatte hij zijne taak weder op, nam flechts een kwartier uurs voor het middagmaal, ontving het bezoek van niemand, zette zich, zoodra het desfert afgenomen was, weder aan den arbeid, en (laakte dien niet vóór laat in den nacht. Meer dan eens heb ik hem voorgehouden, hoeveel nadeel deze overmatige infpanning van geesten ligchaamskrachten aan zijne gezondheid moest toebrengen. Wanneer ik zoo fprak, dan glimlachte hij en zeide: „ Kom, kom; het ijzer dient gefmeed zoolang het heet is." „ Maar, vreest gij dan niet, dat de krachtigfte geest on der zulk eenen last bezwijken zal ?" „ Neen, ik ben zelfs overtuigd, dat men zich met letter werk een fatfoenlijk inkomen verfchaflën kan, zoo men er flechts veel geduld en een' matigen arbeid aan wil bededen. Het is een redmiddel, dat ik diegenen mijner vrienden aanraad, wel ken de jongde bankroeten tot armoede gebragt hebben; maar niemand wil naar mij luisteren." WALTER SCOTT vergiste zich: uit de buitengemeene vruchtbaarheid van zijnen geest, uit zijne verwonderlijke ge makkelijkheid van werken leidde hij gevolgtrekkingen af, die op het gros der menfchen niet toepasfelijk zijn. Die rijke en onuitputtelijke organifatie was met eene fcheppende kracht begaafd, welke haar uitfluitend eigen was. Zoo fchitterend een voorbeeld moet niemand misleiden; SCOTT zelf is on der den arbeid bezweken. Leest Lord BYRON'S bijzondere brieven en het gedenkfchrift, hetwelk de Heer DALLAS aan dien dichter gewijd heeft, dan zult gij weten, hoe het gelegen is met dien worftelflrijd van het genie tegen de maat fchappij, die brood aan hetzelve weigert. BYRON , die noch arm, noch onbekend was, heeft vreefelijk moeten lij den. Tot welke armzalige kunstmiddelen heeft hij niet zijne toevlugt moeten nemen, ik zal niet zeggen om zijnen Childe Harold te doen (lagen, maar om dien flechts gedrukt te krij gen! Volharding en bekwaamheid zijn niets zonder de on derdeuning van eigen vermogen; het beflaan en de welvaart van den man van genie hangen van de onzekerde wisfelkan 359 VAN WALTER SCOTT. fen af, zoo kapitalen, door zijne voorouders nagelaten, hem niet te hulp komen. De eerfte vrucht van dien geduchten arbeid, aan welken WALTER SCOTT zich onderwierp, was een werk van ongelijk mindere waarde dan eenig dergene, welke de beroemde romanfchrijver tot nog toe in het licht gegeven had, te weten Wood/lock. Het flaaffche van werktuigelijken arbeid doet zich in dit opftel gevoelen; het mist de ongedwongenheid, de vrije opwelling, de wilde en onafhankelijke bevalligheid van Ivanhoe en Old Mortality. CONSTABLE'S fchuldeifchers wilden op den druk van het werk beflag leggen, onder voorwendfel dat het aan dien boekhandelaar verkocht geworden en het derhalve nu hun eigendom was. „ Het is waar," antwoordde SCOTT hun, „ ik heb beloofd te fchrijven en CONSTABLE heeft beloofd te betalen; maar co NSTABLE heeft niet betaald, dus ben ik ook niet meer gehouden te fchrijven. De helft van den roman zit nog in mijn hoofd en zal er in blijven tot gij u beter bezint." Deze ftandvastigheid bragt de aanvallers van hun ftuk, en men veroorloofde WALTER SCOTT eindelijk, zijne eigene fchuldeifchers te betalen naar mate hij werkte en geld ont ving. De Gefchiedenis van NAPOLEON, die op Wood/lock volgde, werd met eenen onbefchrijfelijken fpoed voltooid; destijds was het, dat hij, om documenten te verzamelen en zekerheid te erlangen omtrent een en ander, een uitftapje naar Parijs deed; welk reistogtje veel toebragt tot herftel zijner gezondheid en tot verpoozing van zijnen afgemat ten geest. „ Wat zegt gij," vroeg ik hem, „ van uw togtje naar Frankrijk ?" „ Het zou allerliefst geweest zijn, zoo ik het incognito had kunnen bewaren; het luidruchtig eeronthaal, dat men mij gedaan heeft, is mij uiterst lastig geweest; maar bewe ging, plaatsverandering, nieuwheid van voorwerpen en al de drukte der reis hebben mij doen herleven. Te Edimburg waren mijne nachten flapeloos; eerst te Parijs heb ik weder leeren flapen. In Schotland hielden mijn ambt en het Leven van NAPOLEON al mijne uren bezig, vermoeiden én mij nen geest én mijn ligchaam; flaap kwam inmiJHeoogenniet." De negen boekdeelen dier Gefchiedenis van NAPOLEON, een werk van zoo veel omvang, zoo ingewikkeld, zoo moei jelijk om er meester van te worden, vloeiden in één enkel 360 HET HUISELIJK LEVEN VAN WALTER SCOTT. jaar trjds uit zijne pen. De heldere fchranderheid van zijnen geest bragt den onmetelijken fchat van bouwftoffen, waarover hij befchikken kon, in orde en verband. Maar, te ontkennen is het niet, talrijke fporen van overhaasting en achteloosheid ontfieren dat groote werk. Menigmaal heeft hij zijn leedwezen betuigd, dat hij aan de gefchiedenis van NA.POLEON niet al den tijd had kunnen wijden, dien zulk eene onderneming vereischte. Uit het oogpunt van geldelijk belang had de uitflag zijne hoop zelfs overtroffen; het manufcript had hem 14,000 pond fterling (f 168,000) opgebragt. Met deze fotn begon hij de aflosfing zijner fchulden, en, in handen zijner fchuldeifchers geftort, bragt zij zijne lasteteraars tot zwijgen. De oude gastvrijheid van zijn huis werd hervat, en met haar eene der uitgezochtfte genietingen van zijn leven; de meeste tijdfchriften dongen naar zijne medewerking, als naar eene gunst; buitenlanders betaalden, met handen vol gouds, eiken regel van zijn fchrift. Daar de ftaat zijner geldmiddelen hem niet langer vergunde, om ongelukkige fchrijvers met geld te onderfteunen, vergoedde hij dit onvermogen, door hunnen letterarbeid in beoordeelende artikelen te vermelden en aan te prijzen; een liefdewerk, waaraan hij een deel van zijnen, thans zoo dubbel kostbaren, tijd befteedde. „I k doe al wat ik kan," zeide hij mij eens; „doch maar al te dikwijls zijn mijne pogingen vruchteloos: de fchrijver, dien ik van eenen goeden kant wil doen kennen, beijvert zich fomtijds, om mij door Hechte werken te logenftraffen. Er zijn lieden, die zich de ougeloofelijkfte moeite geven, om zeiven hun oordeel te fpreken; ongelukkigen, die niets ter wereld in ftaat is te redden." (Het vervolg en flot hierna.) GEDACHTEN, RAKENDE EENE DIEP GEZONKEN MENSCHENKLASSE 1N DE BESCHAAFDE MAATSCHAPPIJ. Ik was onlangs te Amfterdam. Als mijne geboorteftad, draag ik haar hoog in het hart. Doch het is niet alleen om deze vooringenomenheid, dat ik haar, zoo menigwerf ik haar bezoek, met welgevallen intrede: het is ook om de bekende milddadigheid en hulpvaardigheid, welke Amftels inwoners ÜEDACHTEN. 361 soo kennelijk verfieren, waardoor zoo menige traan gedroogd, zoo menige ongelukkige uit bitteren nood gered en geholpen wordt; het is inzonderheid om de menigvuldige weldadige, het heil der menschheid bedoelende inrigtingen, welke men binnen hare veste aantreft, dat ik fteeds met zekere aandoening hare, van der Vaderen noeste en onvermoeide werkzaamheid en vlijt getuigende, ftraten en grachten bewandel. Eene toevallige omftandigheid echter deed bij mij de vrasg ontftaan: Zou er evenwel, hier en elders in ons Vaderland , niet eene, het heil der gevallene menschheid betreffende , inrigting ontbreken? Ziehier de aanleiding tot die vraag: meestal ben ik voor mijne uitfpanning in Amfterdam, en dan ben ik gewoon, als ik op weg ben, zoo als men dat noemt, zoo wat rond te flenteren, hier en daar eens ftil te ftaan, voor winkels te kijken, de wijdloopige affiches van nieuwuitgekomene boeken of kunstwerken, als anderzins, door te fnuffelen, enz. Zoo ftond ik voor een' winkel op den hoek van zeker ftraatje, en naauwelijks had ik eenige oogenblikken daar vertoefd, of ik werd door eene der priesteresfen van Venus, welke haren tempel op zoo menigvuldige plaatfen der groote ftad hebben opgerigt, toegefluisterd. Met een' blik van de diepfte verontwaardiging zie ik dat toonbeeld van ongeregelde driften aan, en, na haar een verachtelijk weg.' te hebben toegegraauwd, ijlde ik, vrij onverge, noegd, dat ik zoo ongemanierd geftoord was, met rasfche fchreden van daar. Maar, naauwelijks van mijne kwade luim eenigzins bekomen, begon ik mijzelvenvan ongeoorloofde liefdeloosheid, ja zelfs van wreedheid te befchuldigen. Hoe! had ik het regt, mijn' diepgevallen medemensen zoo onmeêdoogend te verachten? Deed ik niet veel beter en Christelijker, die treurig gevallene medelijdend te beklagen ? Ook zij toch is een mensch, een mensch van gelijke beweging als ik, met denzelfden aanleg naar ziel en ligchaam bedeeld. Ben ik niet zoo diep ongelukkig — heeft dit geheel van mij afgehangen ? Genoot ik niet eene godsdienftige en zedelijke opvoeding? Mogt ik niet het voorregt genieten, door goede voorbeelden in mijne jeugd omgeven te zijn? Werd er voor de ontwikkeling van mijne verftandelijke vermogens niet teeder gezorgd ? En, was mijn verftand en hart alzoo tot krachtigen tegenftand toegerust, had ik wel met van buiten aangebragte omftandigheden zóó zwaar te kampen, als zij mis- MENGELW. 1837. NO. 7. A a 362 GEDACHTEN. fchien, op wie ik met verachting had neergezien? Ik beken het, ik bloosde over mijzelven, en onwillekeurig drong zich het gedrag van mijnen grooten Meester ten aanzien van zondaren en tollenaren aan mij op. Ja, daar ftond mij zijne handelwijze omtrent de overfpelige vrouw met levendigheid voor den geest. „ Wie uwer zonder zonde is, werpe den „ eerften fteen op haar!" dat woord drong door in mijne ziel. O! dacht ik, indien "ik de gefchiedenis dier ongeluk, kige eens kende, wie weet, hoe diep ik haar beklagen, hoe zeer ik mij het lot dier beklagenswaardige aantrekken zou! Uit de eene gedachte ontwikkelde zich de andere, en nu vroeg ik: Bemoeit men zich ook misfchien te weinig met deze, het Christelijk medelijden toch niet geheel onwaardige, menfchen ? Laat men hen misfchien ook te veel aan haar treurig lot over? Zouden er welligt ook middelen te vinden zijn, om zich deze ongeïukkigen, die van alle godsdienftige en zedelijke opleiding, uit den aard der zake, verdoken zijn, op de eene of andere wijze aan te trekken? Zoo lang zij in de donkere holen der ontucht verkeeren, mag men het voor hoogst moeijelijk, zoo niet onmogelijk houden, haar met eenig zedelijk licht te beftralen; doch, zoo eens eene berouwhebbende de woningen des verderfs wenschte te ontvlieden ; — maar, verftooten door hare betrekkingen, indien zij die nog had, verftooten door de maatfchappij, verftooten door de genen, die flechts van verre hare vroegere betrekkingen kenden, — waar dan henen ? Zoo eens eene dier ongeïukkigen, die den meesten tijd haars levens in de dienst der zonde had doorgebragt, nogtans tot inkeer kwame; of zoo eens eene, door krankheid overvallen, zich deijfelijkheid van haren zondigen toeftand voor oogen ftelde, en, op hare klagten, door hare medezondaresfen, flechts met een honend lagchen beantwoord wierd , — waar han henen ? Ik weet het, er is een toevlugtsoord, waar geen boetvaardige afgewezen wordt; er is een antwoord op die vrage, voldoende voor ieder, die de ftemme des roependen hoort, en die nog vastheid van geest genoeg heeft, om terug te keeren tot Hem, die nooit een' boeteling verftoot. Maar ach! de ongelukkige, die in de ftrikken der ondeugd zóó treurig verward is, hoort niet altijd die ftem, of, wordt zij gekend of verftaan, de ongelukkige durft haar niet altijd als tot zich gefproken aanmerken, maar hoort veeleer, in het ontrust geweten, flechts eene ftemme der wraak! GEDACHTEN. 363 Maar, zou dan ook de menschheid niet kunnen antwoorden? Zou zij geen toevlugtsoord kunnen openzetten, waar die rampzaligen zich bij voorraad redden konden uit den diepen afgrond des verderfs, die om haar gaapt ? waar zij, die door haren ellendigen toeftand nog tijdig zijn afgefchrikt, het haar hoe langer zoo dreigender wordend verderf konden ontvlugten ? Hoe dieper ik hierover nadacht, hoe belangrijker mij de vraag voorkwam: of er in ons godsdienftig Vaderland, hetwelk op zoovele heilrijke inftellingen roem mag dragen, niet eene zoodanige inrigting zou kunnen tot ftand gebragt worden , door welke men zich het lot dier berouwhebbende zondaresfen, die de wegen der ontucht verlaten wilden en aan de maatfchappij wenschten teruggegeven te worden, meer bijzonder kon aantrekken? een verblijf, waarin zij konden opgenomen worden, die, of uit vrije beweging, of op aandrang van anderen, derwaarts zich begeven wilden, en waar het natuurlijk aan die middelen niet ontbreken zoude, welke tot godsdienftige kennis en deugd opleiden, en door welke de mogelijkheid zou kunnen beftaan, om deze of gene in het maatfchappelijk leven , verbeterd, terug te voeren, en voor den tijd en de eeuwigheid te behouden? Ik achtte het niet ongepast, deze gedachte, door dit algemeen gelezen en geacht Tijdfchrift, bekend te maken, en, indien het wijs en doelmatig konde geoordeeld worden, aan zoodanig voorftel gevolg te geven, de aandacht van menfchenvrienden daarop te vestigen. Men zegge niet, dat door zoodanige inrigting het kwaad kon in de hand gewerkt worden, naardien men zou meenen geruster te kunnen zondigen, als er zulk eene gelegenheid beftond, om, na een in de dienst der zonde doorgebragt leven, in een gedicht voor boetvaardigheid te worden opgenomen. Ik geloof mij van breede redenering te kunnen onthouden, en mij, als eene krachtige wederlegging, veilig te mogen beroepen op de refultaten, welke het menschlievend Nederlandsen Genootfchap : Tot zedelijke verbetering der Gevangenen, alreeds oplevert. Of zouden er thans meer misdaden gepleegd worden, omdat zoodanige indelling bedaat? Steller dezes is desniettemin geenszins van meening, dat aan de tot dand brenging van zoodanige inrigting geene groote zwarigheden zouden verbonden zijn; maar het komt hem echter voor, offchoon hij voor het tegenwoordige daarin niet Aa 2 364 GEDACHTEN. opzettelijk treden wil, dat ook nog wel veel tot oplosfing dier zwarigheden zou kunnen bijgebragt worden. En hiermede eindigt hij dit gefchrijf, zijne Lezers verzoe. kende deze gedachten te nemen zoo als zij zijn. v. D. H. NASCHUIFT OP HET OVERZIGT VAN DE GESCHIEDENIS DSP. MNEMÖNIKA, ENZ. JBovenftaande Overzigt reeds afgedrukt zijnde, werd ons door eene vriendelijke hand medegedeeld het werkje: S IMONID E s, ofte die Memori-const, wiens werckinghe met vaste redenen en oorfaken is bevesticht. Door HERMANNUS JANSZ F oi/LiN v s i der vrije consten ende der medecyne Doctor. Tot behulp aller ftudenten, wijsgierighen, liefhebberen, welcke die memori-cracht noodich hebben, Salich zijn die confien, als die conftenaers alleen van haer oordcelen. Ghedrukt i Haerlem, bij ADRIAEN R O O M A N. Foor DANIEL DE KEYS ER, Boeckverkooper. Anno 1612. KI. 8°. 57 fol. — De opdragt er van is geteekend: Fvt Sandtvoort. A". CIO. DC.XH. H. FOLLINVS, Philofooph & Med. Deze Schrijver was nog een jonghman, afkomftig van Staveren , en zijn vader Predikant te Zandvoort. Dit een en ander blijkt uit de opdragt van en uit een paar der negen eer-lof-clinck-ghedichten enz. voor een ander werkje van denzelfden Schrijver: Phyfiognomia ofte Menfchen - kenner. Mitsgaders SIMONIDES , ofte die Memori-const. Crachtelijk en cortelijck uyt ARISTOTELES, met natuerlycke redenen bewefen door als boven, enz. enz. Haerlem, ais boven, 1613. KI. 8 3 . 52 fol. Zijnde deze beide werkjes dan ook bij elkander gebonden, en wel dit laatfte vooraan. De naam van SCHENKEL wordt ook daarin te vergeefs gezocht; maar Cap. 1 van eerstgemeld gefchrift bevat onder anderen het navolgende: „ lek hebbe twee boecken hieraf in 't Latijn befchreven, waervan den eenen verclaert diepfinnich het object ofte ooghwit defer confte; maer onfe Nederlandfche, tale en can het niet verdraghen, dat wij defe philofophie den ghemeencn man voorhouden , verfekert zijnde , dat Philofophen ghenoechfaem daeraen hebben te doen. Het tweede hout ende vervaet de wetten , na wien wij ons NASCHRIFT. 365 moeten draghen in de werckinghe, van vvelcken wij V. L. hier alleen (uilen (lellen het cort begrijp, fooveel als onfen tale wil toelaten, ende V. L. verftant fal connen verdraghen. Dit felvende mach getuijghen den wijfen, gheleerden, experten THOMAS CARSAsius , Doctor der philofophie ende medecijne binnen Hoorn, wien ick door uieuwsgiericheyt dit werck binnen Parijs (alwaer ick defen const opentlijck leerde) hebbe ghetoontenz. Aanzienlijke jongelieden fchijnen zich voormaals veel op de beoefening der Memoriekunst toegelegd te hebben; verg. de affcheidsrede van j . c ATS in de groote vergadering van 1651, bij AiTZEMA, 3de deel, bl. 603. ERASMUS befpotte dezelve intusfchen in zijne Samenfpraeken. Rotterd. 1684. Zie bl. 542. Ars notoria, dat is, de konst der geheugenisfe, waar hij ten (lotte zegt: „ Ik kenne geen andere kunst der geheugenisfe, als zorg, liefde en volftandigheid." DE UITSPRAAK DER GEZWORENEN. (Eene aandoenlijke Gebeurtenis, Uit het Engelsch.') Het volgende verhaal bevat eene fchildering der laatfte tooneelen uït het leven van eenen ongelukkigen, die, in den vollen, rijk prijkenden bloei van aanwezen en werken weg. gemaaid, met eenen fchandvlekkenden dood de fchrikwekkende haast moest boeten, waarmede bij de Engelfche Geregtshoven de letter der wet den naam eens menfchen uit het boek der levenden uitwischt. Gevallen als dat, waarvan wij thans zullen fpreken, — en dat het niet het eenige van dien aard is, bewijst meer dan ééne zwarte bladzijde in de lijfftraffelijke gefchiedenis van dat volk, — moeten ons met regt wantrouwend maken omtrent de zoo hooggeprezene voordeelen der regtfpraak door Gezworenen, aan welker onfeilbare beflisfing, die in ééne zitting over leven en dood gebiedt, inzonderheid de Britten eene bijna afgodifche vereering toebrengen ! De echtheid des gevals behoort des te minder in twijfel getrokken te worden, daar het een Engelschr. an is, die, door de mededeeling van hetzelve, tegen 3G6 DE UITSPRAAK de oudfte en hoogstgeprezene inrigting van zijn volk eene zoo opmerkingwaardige getuigenis aflegt. Het is nu reeds een aantal jaren geleden — dus verhaalt onze berigtgever — toen ik eens eene zitting van het Geregtshof van Old Bailey bijwoonde. De digt ineen gedrongen hoop der in de beperkte ruimte reeds verzamelde toefchouwers, het drijven en dringen der tallooze menigte, welke vruchteloos den ingang derzelve belegerd hield, de ongeduldige, bijna angstvolle verwachting op de aangezigten der aanwezigen — dit alles deed mij terftond vermoeden, dat er eene handeling van meer dan gewone beduidenis op dit jammervol tooneel van menfehelijke ellende en menfchelijke vernedering toebereid werd. De gevangene, over wiens zaak beflist moest worden, verfcheen. Het was een jongman van ongeveer twintig jaren, van flanke, rijzige geftalte, en van een uiterlijk, welks edel voorkomen deelneming en achting gebood. Het donkere haar, 'twelk in wanorde van het hooge voorhoofd op de fchouders nedergolfde, gaf aan zijn anders regelmatig gelaat eene vreemde uitdrukking van wildbruifende hartstogtelijkheid; maar uit al zijne trekken fprak een-gemoedstoeftand, die gewoonlijk den misdadiger niet eigen fchijnt, en de blikken der vergadering hingen met weemoedige belangftelling aan den ongeïukkigen en aan de noodlottige plaats, waarop hij zich bevond, en van welke hij zich meer dan eens met ontzetting en afgrijzen had afgewend. De akte van befchuldiging werd voorgelezen; zij behelsde het relaas eener gruwelijke misdaad, begaan onder omftandigheden van verraad en ondankbaarheid, die aan het affchuwelijke van het bedrijf iets gedrogtelijks bijzetteden. De befchuldigde was, gelijk zulks in den loop der verhandelingen bleek, van geboorte een Schot, en zoon van een' hoogbejaarden algemeen geachten Predikant der Cameronianen. Hij zelf had op de Hoogefchool te Glasgow door bekwaamheid en kunde uitgemunt, en na voleindigde ftudiën alreeds de waa digheid van Evangelieleeraar verworven. Nog gedurende zijn akademieleven had hij met den zoon van een' zeer gegoeden Edelman uit de Hooglanden kennis gemaakt en vriendfchap gefloten; eenen jongeling, met hem van bijna gelijken ouderdom, en verfierd met de beminne. lijkfte eigenfchappen van verftand en hart. De vader van dezen zijnen vriend, verheugd over den vriendfchapsband tusfchen twee edele, gelijk geftemdc zielen, had voor den ion DER GEZWORENEN. gen geestelijke eene zoo hartelijke genegenheid opgevat, dat hij hem eene predikantsplaats in de Hooglanden — het doel zijner aardfche wenfchen — verfchafc, en daaraan tevens het niet minder welkome beding gehecht had, alvorens dit beroep te aanvaarden, zijnen zoon op eene reis door de merkwaardigfte gewesten van het vaste land te verzeilen. Ten gevolge hiervan waren de jonge lieden naar Londen gekomen, waar zij aanzienlijke geldfommen te ontvangen en de noodige toebereidfelen tot hunne togten te maken hadden. Alles was afgefproken en geregeld, de dag van het vertrek bepaald — daar vond men, op zekeren nacht, den jongen Edelman in zijn bed vermoord,, onder omftandigheden, die, met bijna onweérfprekelijke zekerheid, aanwezen, dat zijn reisgenoot de dader geweest was. Het hierdoor tegen hem ontftane vermoeden werd, bij nader onderzoek, door verfcheidene daad. zaken, die den moord voorafgegaan waren, bevestigd. Eenige dagen te voren reeds had men hen in hun vertrek met zeer luide, toornige ftem, hooren fpreken. Het onderwerp hunner woordwisfeling was, naar men vermoedde, eene vrouwelijke perfoon, wier naam ook genoemd werd, en die aan beide bekend was. Men had duidelijk en ftellig de woorden jaloezij, wraak verftaan; ook was het niet onopgemerkt gebleven, hoe, van dat oogenblik af, eene zigtbare verkoeling en verwijdering de plaats der vroegere vrolijke en innige vriendfchap tusfchen hen had ingenomen; het gedrag van den befchuldigde jegens zijnen vriend, voor wien hij anders met onvermoeiden ijver bezorgd geweest was, had zich oogen. fchijnlijk veranderd, was ftijf, koel, gemelijk geworden, en zoodanig gebleven tot op den noodlottigen avond, als wanneer zij een klein gastmaal aangeregt hadden, om, onder het klinken der bekers, van hunne vrienden en landgenooten affcheid te nemen. De hoofdgetuige tegen den gevangene was een oude bediende van den vermoorde, een grijsaard van eerwaardig voorkomen, dien de rouw over zijnen, op zulk eene wijze om het leven gekomen" heer diep ter nedergebogen had. Hij verklaarde, dat hij, in gemelden fchrikkelijken nacht, door een gedruisch in de kamer van zijnen heer, hetgeen hem toegefchenen had alsof twee menfchen in harden ftrijd met elkander worftelden, uit den flaap gejaagd, en met den huiswaard, dien hij terftond te hulp geroepen had, in het vertrek getreden was, welks deur hij had vinden openftaan, 368 DE UITSPRAAK Het eerfte, wat hij gezien had, was eene omgeworpene kaars geweest, die nog rookend op den grond lag, vervolgens het bed van zijnen heer ftroomende van bloed, en over het lijk van den vermoorde heen gebogen, in eene bukkende houding, de gedaante van deszelfs moordenaar, den hier voor het geregt ftaande, met doodbleek gezigt, bloedbevlekte handen , naast hem het werktuig zijner daad, een mes, hetwelk terftond herkend werd aan hem toe te behooren, terwijl hij zelf zich in eenen toeftand bevond, die van een vreefelijk fchuldig, tot in het binnenfte gefchokt, gemoed allerduidelijkst eu ontzettends! getuigde. De gevangene was in de ontleedkunde niet onervaren; menigmaal had men hem hooren zeggen en in het gefprek befchrijven, hoe iemand op de gemakkelijkfte en fnelfte wijze gedood kon worden; met deze befchrijving kwam de plaats der wonde aan het lijk naauwkeurig overeen. Om de mate van verdenking en van fchande vol te meten, werden ook nog eenige banknoten, welke de vermoorde kort te voren uit handen van den wisfelaar ontvangen had, aan het geregt vertoond door eene juffer, (dezelfde, van welke hier boven reeds gefproken is) die de befchuldigde dikwijls bezocht had, en die thans als getuige tegen hem optrad, en verklaarde gemelde banknoten van hem ontvangen te hebben. — Uit al deze daadzaken, die mee naauwgezetheid gewikt eu gewogen werden, fcheen, helaas! maar al te duidelijk te blijken, dat de ongelukkige jongeling, door ondeugend gezelfchap bedorven, door de bekoring van het geld verleid, verblind door dolle jaloezij, hierbij misfehien ook nog door genoten wijn aangezet, het heilige kleinood zijner fchuldelooze ziel had weggeworpen, en de ontzettende bloedfchuld van vriendenmoord op zijn geweten geladen. Gedurende den geheelen tijd, dat de hartverfcheurende gebeurtenis behandeld werd, fcheen de gevangene onder het gevoel zijner ellende bijna te bezwijken. Nadat de aanklagt eu het verhoor der getuigen voleindigd waren, riep de Voorzitter van het Geregtshof hem plegtig en met ernftige woorden op , om voor te dragen, wat hij tot zijne verdediging te zeggen had. Hij ftond op, en, na een' korten, maar geweldigen en pijnlijken kampftrijd, fprak hij de vergadering, in den beginne met zwakke, bevende ftem, maar weldra meer bedaard en vast, ongeveer op de volgende wijze aan: ,, Mijne Heeren Ilegters en Gezworenen! Gij verlangt DER GEZWORENEN. van mij, dat ik mijne verdediging zal voordragen; maar ik kan mij niet verdedigen, en evenwel ben ik niet fchuldig. God alleen weet, dat ik het niet ben! Is het zijn wil, zoo kan Hij, en ook Hij alleen, mij verlosten uit deze diepte van vernedering, uit deze grondelooze ellende, in welker nacht geen ftraal van aardfche hoop meer dringt. Wil Hij het niet, zoo onderwerp ik mij zwijgend aan zijn raadsbefluit. Gij hebt hier de gefchiedenis van eene verfchrikkelijke gruweldaad voor u hooren ontvouwen, welker vereenigde omftandigheden met zoo treffende, alvermogende kracht tegen mij getuigen, dat in uwe ziel niet wel eene fchaduw van twijfel aan mijne fchuld kan overgebleven zijn. Te wèl zie ik in, dat menfchelijke hulp mij en mijne zaak niet meer baten kan; daarom heb ik ook verfmaad, mij van de regtsgeleerde redekunst te bedienen, of de vruchtelooze welbefpraaktheid van bezoldigde verdedigers in te roepen. Ik zelf heb u niets verder te zeggen, dan dat ik onfchuldig ben, hoe vijandig ook alles tot mijnen ondergang fchijnt zaamgezworen te zijn. De wereld noemt dit gaarne de werking van een onvermijdelijk noodlot; ik erken ook hierin de wegen eener ondoorgrondelijke, maar nimmer dwalende Voorzienigheid. De juffer, die als getuige tegen mij is opgetreden, heeft het geld uit mijne handen niet ontvangen. Het was mijne maar al te gegronde bezorgdheid voor den gevaarlijken invloed, dien zij op mijnen armen vriend verkregen had, die aanleiding tot zijne kortftondige verkoeling en verwijdering van mij gegeven heeft; eene opwelling, welke zijn beter gevoel en zijn onbegrensd vertrouwen in de zuiverheid mijner bedoeling hem welhaast hielpen overwinnen. De bezoeken, welke ik bij de juffer heb afgelegd, hadden geen ander oogmerk, dan om haar over te halen, alle verbindtenis met hem voor altijd op te geven. Wat nu die Schrikkelijke nacht betreft, die weldra een tweede offer zal wegliepen, zoo zal ik zeggen, wat ik daarvan weet. Ik ontwaakte dooreen gedruisch in de kamer van mijnen vriend, die digt bij de mijne was. Ik luisterde — alles was weder ftil; doch kort daarop, hoorde ik een geluid, hetwelk de doodfnik van den ongelukkige moet geweest zijn, maar dien ik voor het werktuigelijke kreunen in een' onrustigen en geftoorden flaap hield. Desniettemin dreef mij een dosker gevoel van angst naar de kamer, waaruit dat geluid was voortgekomen; bij het matte licht eener kaars werd ik mijnen vriend gewaar in 370 DE UITSPRAAK den toeftand, die u befchreven geworden is." — Hier verliet den ongelukkige de kracht om voort te fpreken. Met zigtbare infpanning poogde hij zijne aandoening meester te worden, en vervolgde: „ Van hetgeen nu verder voorviel, weet ik niets. Ik vermoed, dat ik mij op het lijk geworpen, de kaars op den grond heb doen vallen, en dat het gedruisch van dit alles dien getrouwen bediende heeft doen ontwaken, wien ik overigens hetgeen hij tegen mij gedaan en gefproken heeft uit den grond mijns harten vergeef. Toen ik weder tot mijzelven kwam, was de kamer vol menfchen; doch ik, ik zag niemand; ik zag alleen hem, die daar dood in het bed lag. — Dit, Mijne Heeren, is mijn eenvoudig verhaal en verdediging. Hopen durf ik niet, dat het die masfa van bewijsgronden zal vernietigen, welke zich onoverkomelijk en onverzettelijk, zoo het fchijnt, tegen mij opgehoopt hebben; want wél weet ik, er is, behalve mij, niemand , op wien ook flechts de geringde verdenking wegens die verfoeijelijke moorddaad kan vallen. Desniettemin bezweer ik u: overlegt wel, overijlt u niet, hoedt u onfchuldig bloed te vergieten! Moge de Alwetende uwe zielen leiden en verlichten! Op Hem berust mijne eenige, mijne al geheele hoop — menfchen kunnen mij niet redden." De Gezworenen verwijderden zich. Hunne beraadflaging duurde een half uur; eenen tusfchentijd, om welken af te fcbilderen de taal der menfchen te arm is. Hunne uitfpraak was: fchuldig! De gevangene hoorde die eerbiedig en gelaten. De Prefident van het Geregtshof ftond op , en fprak het doodvonnis over hem uit, met plegtige, de ziel op eene geweldige wijs aangrijpende woorden, die meer dan eenmaal door den drang van zijn diep getroffen gevoel werden afgebroken. Hij verklaarde, ook zelf van de fchuld des aangeklaagden volkomen overtuigd te zijn; weemoedig betreurde hij het fchandelijke misbruik van zoo heerlijke geestvermogens , en dat een gemoed, eens rein en onberispelijk, zoo diep en onredbaar in de magt van het kwaad had kunnen vervallen; hij vermaande den verdoolde, door eene berouwvolle erkentenis, zijne fchuld nog ten minfte eenigzins te verminderen, en niet te volharden in verftokte betuigingen zijner onfchuld, die zijn leven toch niet meer konden redden, en hem flechts den weg floten tot de genade van den Almagtige. Nog eenmaal rees nu de gevonnisde van zijne zitplaats. Ik kan mij niet herinneren, immer een gelaat gezien te heb DER GEZWORENEN. ben, waarop de uitdrukking van innige zielsrust, waarop de zegepraal over de fterke banden, welke ons aan deze aarde boeijen, treffender geprent Honden. Het was niet langer de onwillekeurige angst, welke de nog onzekere beflisfing tusfchen leven en dood al bevend te gemoet ziet, het was de triomferende en toch demoedige blik van hem, wien de kroon des marteldoms en eene haven der rust uit gindfche wereld als toewenken. „ Met onderwerping," dus fprak hij, „ berust ik in het vonnis, hetwelk de wetten van mijn land over mij hebben doen vellen. Ik fterf onfchuldig; maar ik dank deu eerwaardigen Regter, die mijn oordeel fpreken moest, voor de menschlievende, waarlijk Christelijke deelneming, waarmede hij eenen verlorenen behandeld heeft, die zoo diep in fchuld en fchande verzonken fchijnt. De Gezworenen konden, naar hunne overtuiging, geene andere uitfpraak doen; verre van mij zij het, tegen hem of hen te morren! Eene hoogere hand heeft over mij beflist. O , mogt het offer van mijn leven, zoo al niet eene misdaad, welke ik nimmer begaan heb, toch eene menigte misflagen verzoenen, waaraan ik mij fchuidig ken! Onmogelijk kan ik de vingerwijzing van een' verheven' Befhiurder onzer dagen, ook zelfs in mijne tegenwoordige droefenis, miskennen. Met vurige, gloeijende liefde hing ik aan het leven, en zelfs nog in het begin van deze mijne beproeving koesterde ik de blijde hoop van gered en aan mijnen dierbaren vader, aan mijn vaderland en aan de achting aller goede menfchen teruggegeven te zullen worden. Thans getroost ik mij, in ftille berusting, te fterven, met het heilige vertrouwen, dat het daarboven wijfelijk zoodanig befloten was, om der wereld en hare wetten een waarfchuwend, leerrijk voorbeeld te geven, mijne ziel van hare menigvuldige gebreken te louteren , en dezelve te genezen van de ijdelheid, dat zij meer naar den bijval der menfchen geftreefd heeft, dan naar den vrede met God." Terwijl deze woorden gefproken werden, heerschte er in de zaal eene doodfche, door geen' ademtogt afgebrokene ftilte; met roerlooze fpanning hingen de blikken der vergaderden aan den fprekenden jongeling, en op aller aangezigten was onmiskenbaar de weifelende kamp tusfchen affchuw en medelijden geteekend, onzeker of zij den vromen, hoogbegaafden redenaar voor onfchuldig houden en bewonderen, 372 DE UITSPRAAK dan wel voor den overtuigden maar huichelenden moordenaar moesten terugbeven. Naauwelijks had de gevonnisde met fpreken opgehouden, of de diepe, plegtige ftilte werd door den uitroep geftoord: „ O God 1 ik dank u , hij is onfchuldig." — Met onweêrftaanbare kracht troffen deze woorden de harten der aanwezigen. Zij waren voortgekomen uit den mond van eenen grijsaard met zilverwitte haren, die niet ver van mij gezeten had, en thans, in de houding van een' biddende, op de knieën gezonken was; zijne handen waren krampachtig zaamgevouwen; zijne lippen bewogen zich, maar de oogen waren gefloten — het was zijn vader! Een jong en fchoon meisje had hare armen om den hals van den ouden man geftrengeld en hing aan zijne borst, bleek en zonder beweging — het was zijne zuster! De gevangene was, bij den toon der welbekende ftem, opgefprongen; onwillekeurig wilde hij naar zijnen vader toevliegen; daar herinnerden zijne boeijen hem den toeftand, waarin hij was, en met eenen blik, die mij het hart doorfneed, zonk hij op zijne zitplaats terug; een ftroom van tranen gaf hem verligting. — Ik zwijg van den indruk , dien dit fchouwfpel op de vergadering maakte ; geen oog bleef zonder tranen; zelfs de cipier, die thans optrad, om den veroordeelde naar deszelfs gevangenis terug te voeren, verrigtte'zijne taak met ontroering. De voltrekking van het vonnis was op den eerstvolgenden Maandag bepaald. Mijn thans overleden oom, wiens post het was, de duistere verblijven der ellende te bezoeken, en de laatfte lijdensuren der verdoolden, door opwekking eener berouwvolle hoop op de genade van den Albarmhartigen, te verhelderen, was onvermoeid in zijne liefdedienften bij den jongen Schot. Maar hij heeft mij menigmaal verzekerd, dat hij tot hem gegaan was, niet om te geven, maar om te ontvangen, en dat de vrome berusting, de ongekunftelde befcheidenheid van den beminnenswaardigen lijder hem en allen , die hem kwamen bezoeken, van deszelfs onfchuld innig overtuigden. Pogingen werden er gedaan om hem te redden ; maar zij waren of ontoereikend , of kwamen te laat. De dag der doodftraf was daar. Mijn oom nam mij met zich naar de gevangenis. Ik was destijds nog een zeer jong mensch , los en onnadenkend; maar ik ontving op die plaats eenen indruk, dien alle volgende jaren en lotgevallen, dien kommer en vreugde nimmer hebben kunnen uitwisfchen of DER. GEZWORENEN. zelfs verzwakken, en die nog heden, in mijne ftille eenzaamheid , nadat ik vrienden, vermogen en gezondheid verloren heb, voor mij eene rijke bron van troost gebleven is. Onze weg leidde door een gevangenvertrek, waarin drie veroordeelden zaten, welke binnen weinige dagen opgehangen moesten worden. Een derzelven zat in doffe onverfchilligheid, en ftaarde gedachteloos in een verfcheurd gebedenboek, terwijl hij werktuigelijk de daarin voorgefchrevene gebeden en formulieren opzeide ; maar klaarblijkelijk was zijn geest met geheel andere dingen bezig. De twee anderen hadden eene kruik met Porter tusfchen zich ftaan, rookten ta. bak en fpeelden op de kaart, zonder zich door iets hoegenaamd te laten ftoren. Alle drie fchenen volkomen gevoelloos of tot ongevoeligheid verhard. Des te treffender was het onderfcheid , hetwelk de meer inwendige, van dit vertrek gefcheidene gevangenkamer en derzelver bewoners aanboden. Wel is waar was ook dit vertrek duister en treurig; maar de nette zindelijkheid van het weinige en grove huisraad bewees, dat eene vrouwelijke hand hier bezig geweest, en dat het haar gelukt was, door de voor geene befchrijving vatbare bekwaamheid, weike der fekfe eigen is, zelfs aan de donkere muren van eenen kerker eenen, wel is waar kortftondigen, maar echter behagelijken zweem van huifelijkheid bij te zetten. Aan den haard brandde een vriendelijk kolenvuur ; een ruiker bloemen in een gebroken glas verfpreiddé zijne geuren door het vertrek — doch waarom mij bij de vermelding van zulke kleinigheden opgehouden? — Met innigen weemoed hechtte zich mijn oog aan het bleek, afgevallen en desniettemin opgeruimde gelaat van den jongman, aan de flanke geftalte van zijne zuster en verzorgfter, die nu voor de laatfte maal aan zijnen hals hing en zijne ketenen met hare tranen bevochtigde. Met eerbied zag ik naar den achtbaren grijsaard, die bezig was zijne ziel in den gebede uit te ftorten. Het zilverlokkige hoofd , eens vrij en krachtig opgeheven, was thans demoedig in het ftof gebogen, en evenwel ftraalden zijne trekken, terwijl de warme levenszon door het getraliede vender des kerkers dezelve befcheen, van eene bijna bovenaardfche hoogheid. Ook de zoon wendde zich thans tot het gebed, en waarfchijnlijk is er nooit een reiner uit boeijen en kerker ten hemel opgeftegen! Nadat hij geëindigd had, ftond hij blijmoedig en getroost op, en zeide tot den ouden man: 374 DE UITSPRAAK „ Thans, vader, ben ik bereid. Geef mij uwen zegen, en gij, mijne zuster, vaarwel!" Hij omarmde het fchreijende meisje, en beide knielden voor den grijsaard neder, die de fidderende handen over hen ophief, en zijne kinderen tot fterven en tot leven zegende. Mijn oom waagde het niet, dit heilige oogenblik te ftoren. Alle drie waren klaarblijkelijk boven eiken menfchelijken troost verheven. — De klok deed zich hooren; het was het teeken tot den laatften gang des levensmoeden. Met eene onbefchrijfelijke zielskalmte nam hij van zijne medegevangenen affcheid, deelde eenige gefchenken onder hen uit, keerde zich vervolgens tot mijnen oom, dankte hem met innige hartelijkheid voor de liefde en trouw, welke hij hem bewezen had, en beval zijne dierbare achterblijvenden, zijnen ouden vader en zuster, aan deszelfs zorgen, tot op het oogenblik, dat zij naar hun vaderland zouden kunnen terug keepen. Ik vermogt geen woord tot hem te fpreken, maar greep eene zijner handen en fchreide bitter. De menfchelijk voelende vrouw van den cipier trok zich het arme meisje aan, dat onmagtig neergezonken was, en de trein zette zich langzaam in beweging naar de regtplaats. De gevangene befteeg het fchavot met vasten tred, zijnen vader meer onderfteunende, dan door hem onderfteund. Hij fprak eenige woorden tot het vergaderde volk, hetwelk in ontel bare menigte toegeftroomd was; hij betuigde hun, dat hij onfchuldig ftierf, en hoopte, dat zijne onfchuld nog eenmaal aan den dag zou komen, doch dat hij thans tevreden -en met volle berusting in den wil des Hemels ten dood ging. — Hierna knielde hij voor de laatfte reize neder, ftortte nog eenmaal de volle ziel in een ftil maar vurig gebed voor den Regter aller menfchen uit, doeg nog eenmaal eenen blik van innige liefde op zijnen verlaten vader, en trad daarna met vastheid naar de hem aangeduide plaats. De fcherpregter be dekte hem het wezen en bragt de koord in orde. De beue den ftaande menigte bewoog zich plotfeling, als van onwil lekeurige ijzing terugbevend — de gelouterde ziel was uit hare banden verlost! Slechts weinige weken daarna, terwijl nog de oude vader, na het doorftaan eener zware ziekte, te zwak was om de te rugreis naar Schotland te kunnen verduren, werd het in hech tenis geraken van een' beruchten ftruikroover de aanleiding tot het ontdekken van een der fchandelijkfte komplotten, die DER GEZWORENEN. immer door booswichten gefmeed, of waarvan immer de onfchuld het flagtoffer geworden was. De misdadiger, wel befeffende, dat voor hem toch niets meer te hopen was, bekende, dat hij, omgekocht door het listige, gewetenlooze vrouwsperfoon, den moord gepleegd had. De vader hoorde dit gewenscht, maar ontzettend berigt met kalme bedaardheid aan, en zeide: „l k wist, dat hij onfchuldig was. Wat mij betreft, ik zal fpoedig bij hem zijn; maar om zijner zuster wille is het mij lief, dat ook de wereld het vernomen heeft — deze heeft het achtbare, het Goddelijke der onfchuld niet kunnen begrijpen." De jammervolle gefchiedenis had de deelneming van allen gewekt. De regering bood den ouden man een aanzienlijk jaargeld voor het overige van zijn leven. Hij wees het met fierheid van de hand. „ Wil men, dat ik mij het bloed van mijn kind zal laten betalen ?" zeide hij. Men befefte, men eerde zijn gevoel, en drong niet verder bij hem aan. Een eenvoudig, maar waardig gedenkteeken dekte het gemeenfchappelijke graf der beide (lagtoffers, die elkander op eene zoo wonderbaar vreefelijke wijs op den weg naar de eeuwigheid verzeld hadden. De vader keerde naar Schotland terug, doch ftierf er weinige dagen na zijne aankomst. Weldra volgde hem ook zijne wegkwijnende dochter in het graf. AAN MIJN ZOONTJE. Lieve jongen, kom eens nader; Zie, hoe dankbaar is uw vader, Nu gij weder jarig zijt; Moeder gaf u duizend kusjes; Zie, hoe uwe lieve zusjes Op uw jaarfeest zijn verblijd. Tranen voelde ik mij ontvloeijen, En de bruine kaken gloeijen Van de reinfre vadervreugd ; 'k Was van hemelweelde als dronken, Toen, toen gij mij werdt gefchonken, Beeld van mijne vroege jeugd! 'k Vouwde toen de handen zamen, En een ftaamlend: Amen, amen! 376 AAN MIJN ZOONTJE. Was mijn dankbeê voor Gods troon: Knielde ik toen eerbiedig neder, Zie, o God! ik doe het weder Op het jaarfeest van mijn' zoon. Jongen, hebt gij nu zes jaren Met mij 's levens zee bevaren En geen kommer nog gefmaakt; Toen ge uw reis hebt aangevangen, Kuste ik u op mond en wangen, — Doe 't mij, als mijn doodsuur naakt! Hebt gij op de levensbaren Op geen klip of rots gevaren, 't Zal toch zoo niet blijven gaan-, Neen, mijn jongen, 't kan niet wezen; Maar, wat normen u doen vreezen, Deugd alleen zal blijven (laan. Leer u dan aan haar gewennen; Leer vroeg uwen Schepper kennen; Wijd u aan de dienst van God: Dan zult gij gelukkig leven; Dan zal Gods genade u geven Eeuwig leven — zalig lot! Lieve Jezus! vol erbarmen Naamt gij kindren in uwe armen Op deze aarde, o Kindervrind! Lieve Jezus! Hemelkoning! Leid mijn kind naar 's Vaders woning, Die, als Gij, het teer bemint. Naaldwijk, jB. VANBUYN, 11 Jan. 1837. Landman. (*) (*) Onder geleide van dezen nederigen maar achtingwaardigen (land, zij dit eenvoudig maar hartelijk gedichtje, dat gewis poëtifchen aanleg vertoont, ook onzen Lezeren welkom. — Redact. WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. 377 WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD DOOR HEMZELVEN VERHAALD. vJnze eeuw toont zich zoo gretig naar letterkundige anecdoten en levensbefchrijvingen, dat ieder, die eenmaal gedaagd is, de oplettendheid der menigte, in meerdere of mindere mate, op zich te vestigen, alle regt heeft, om voor die algemeene drift bevreesd te worden, en wél doet, voorzorgen te nemen bij het nagedacht. Mijne populariteit heeft niet alleen mijne verdienden, maar ook mijne hoop en mijnen wensch overtroffen. Ik mag dus, zonder al te laatdunkend te zijn, mij geregtigd achten, mijne biografen vooruit te loopen. In het leven van zekere dichters ligt eene zeer gewigtige les van zedeleer befloten, en weinige preken kunnen met meer vrucht gelezen worden, dan de biografiën van SAVAGE, BURNS , of CHATTERTON . Zoo ik gelooven kon, in mijn karakter, gelijk deze drie even ongelukkige als vermaarde mannen, eenig gebrek of boedanigheid te bezitten, welke dezelfde ontwikkeling en uiteenzetting verdienden, zou ik hetzelve even gereedelijk aan het ontleedmes der zedekundigen overgeven, als ik mijn ligchaam aan dat der geneeskundigen zou overlaten, bijaldien de anatomie daarin de oorzaak en het geneesmiddel van eenige tot nog toe voor onheelbaar gehoudene kwaal kon vinden; maar, dank zij mijnen ftand in de maatfchappij, evenmin als de begaafdheden dier uitdekende mannen, heb ik hunne geweldige hartstogten bezeten. Ondertusfchen, offchoon de fortuin mij niet in eenen toeftand geplaatst had, om die geweldige worftelingen te moeten verduren, in welke het genie niet altijd de overhand behoudt en zich vlekkeloos bewaart, zoo zullen zij, die deze mijne gedenkfchriften lezen mogten, er eenige aangiften in kunnen ontmoeten, misfehien niet zonder nut tot zelfverbetering en tot de opvoeding van anderen. Elke Schot heeft een geflachtregister: het is zijn nationaal prerogatief, even onvervreemdbaar als zijn trots en zijne armoede. Ik ben noch van zeer hoogen adel, noch van zeer lage geboorte; maar, volgens de vooroordeelen van mijn land, kan ik mij adellijk noemen, als zijnde, hoewel van verre, aan oude gedachten verwant, zoo van vaders als van moeders zijde. Mijn overgrootvader was WALTER SCOTT, MENGELW. 1837. NO . 7. Bb 378 WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. overbekend in Teviotdale door den bijnaam van den Laird met den baard, hem gegeven naar den langen baard, aan welken hij gezworen had noch fchaar noch fcheermes toe te laten, zoo lang niet de wettige dynastie der STÜARTS herfteld zou zijn. Die WALTER SCOTT was mede een letterminnaar en een vriend van Dr. PITCAIRN, eenen Jacobiet even als hij. Zijne zorgelooze wijsbegeerte was niet minder noodlottig, dan zijne ftaatkundige denkwijze, voor het erfelijk vermogen zijner afftammelingen. WALTER SCOTT met den baard liet drie zonen na, van welke de tweede, ROBBERT SCOTT, mijn grootvader was. Hij was tot de zeedienst opgevoed; maar, bij zijne eerfte proefreis niet verre van Dundee fchipbreuk geleden hebbende, kreeg hij zulk eenen weerzin tegen de zee, dat hij geen' voet meer aan fcheepsboord wilde zetten. Dit bragt hem in onmin met zijnen vader, die hem wegzond, met de verklaring, dat hij dan zien moest, hoe hij door de wereld kwam. ROBBERT was een dier werkzame geesten, voor welke zulk een ongeluk er weldra geen meer is. Hij begon met zich tot eenen Whig te maken, te gelijker tijd én de ftaatkundige meeningen én de geleerde armoede zijns vaders afzwerende. Een bloedverwant, de Heer SCOTT van Harden, gaf hem zijne landhoeve Sandy-Knowe in pacht, en.hij nam tot zijnen fchaapherder zekeren HOCG, eenen ouden bediende der familie, die hem de fom van 30 pond fterling, welke hij gedurende zijnen diensttijd befpaard had, ter leen gaf. Met deze fom, toen ter tijd genoegzaam om eene boerderij op te zetten en dezelve van vee te voorzien, vertrokken baas en knecht naar de jaarmarkt van Wooler. De herder bezag achter elkander al de fchaapskooijen, zocht een honderd ftuks uit, en ging mijnen grootvader opzoeken, om hem den koop te doen fluiten. Maar, hoe groot was niet zijne verbazing, toen hij dezen op een kostbaar paard zag zitten, waarmede hij het plein der harddraverijen over galoppeerde, en hetwelk hij voor zijne 30 pond fterling gekocht had! De beruchte koop der groene brillen, waaraan BI o z E s uit den Predikant van Wakefield het hem vertrouwde geld befteedt, ftortte de familie PRIMROSE in gesnen grooteren fchrik: de arme oude herder kon van den zijnen, over de onberadenheid mijns grootvaders, niet tot zichzelven komen. Doch, de zaak lag er toe: zij keerden te zamennaar Sandy-Knowe terug, zonder een enkel fchaap, maar met een 379 WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. mooi paard. Ondertusfchen, alles liep gelukkiger af, dan men had kunnen verwachten. Na eenige dagen verzelde ROBBERT SCOTT , die een der beste ruiters van zijnen tijd was, zijnen neef, JOHN SCOTT van Harden, op de jagt, en deed zijn nieuwgekocht ros zulke kunstftukken uitvoeren, dat hij het nog eens zoo duur verkocht, als hij het gekocht had. Ditmaal bekwam de hoeve het noodige vee, en in korten tijd werd mijn grootvader een der meest nijvere en gegoede hoevenaars van het land. Hij huwde vervolgens BARBAR A iiALiBURTON, en had met haar een talrijk geflacht. WALTER SCOTT , mijn vader, de oudfte zoon van ROBBERT , werd in 1729 geboren, en was beltemd om writer of the lignet te worden (fchrijver van het zegel; een beroep, dat gelijktijdig iets heeft van die van advocaat, notaris en procureur.) Ik moet hem aanhalen als voorbeeld, hoe iemand zich beroemd kan maken in eenen levensftand, voor welken aard en aanleg hem in geenen deele gefchikt deden zijn. Hij was een liefhebber van werken, en bezat eene natuurlijke gaaf, om de afgetrokkene leer van het leenregt te ontleden; maar hem ontbrak die gevatte fcherpzinnigheid, welke den pleitbezorger zoo noodig is, én om met de behoeften, grillen en dwaasheden van fommigen zijn voordeel te doen, én om zich voor de fchurkerij en de boosaardigheid van anderen te hoeden. Oom Toby (uit den Tristram Shandy) zou geen onnoozeler zaakwaarnemer geweest zijn, dan mijn vader het was,, Men zou gezegd hebben, dat hij de taak op zich genomen had, om alleen al de fpitsboeverijen, die, federt vrouw Chicane de wereld regeert, aan de procureurs te last gelegd worden, te vergoeden. Hij had voor zijne cliënten eenen bijna befpottelijken dienstijver, en dwong hen, goedfchiks kvaadfchiks, tot hetgeen hun voordeelig was. Niet alleen verftond hij de kunst niet, om zijn verdiend loon van hen te verkrijgen, maar hij leende hun ook nog geld. Daar de pleitzuchiigen, die zijn kantoor bezochten , tot allerlei irsntkundige denkwijzen behoorden, droeg hij de uiterfle zorg, om niemand door eenige naar partijzucht zweemende uitdrukking te krenken, en hij had een geheel woordenboek van kiesch gewikte fpreekwijzen, die evenzeer bij IVhigs a!s bij Jacobieten gebruikt konden worden. Evenwel, zijne verdraagzaamheid had hare grenzen , en niet allen, die hij als cliënten omving, zou hij als huisvrienden toegelaten hebben; ziehier daarvan een voorbeeld. Sedert eenigen tijd zag mijne moeder, eiken avond, in eene draagkoets een' perfoon aan huis komen, die in een' wijden mantel gehuld was, en bij haren man toe op den tijd van het avondeten, ja fomwijlen nog langer, opgefloten bleef. Zij vroeg mijnen vader, wie toch die geheinizinnige perfonaadje zijn mogt; doch de onbepaalde antwoorden, welke zij kreeg, prikkelden hare nieuwsgierigheid meer, dan zij dezelve voldeden. Eindelijk, op zekeren avond, het oogen- Bb 2 380 WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. blik afwachtende, waarop zij zou hooren fchellen, om door den knecht den draagftoel van den onbekende te doen roepen , treedt zij plotfeling in mijns vaders kabinet met een' trekpot en twee kopjes op een blaadje: „ Neem niet kwalijk, Heeren, dat ik u Hoor; maar gij zijt zoolang zamen in conferentie geweest, dat ik gemeend heb, dat een kop thee ulieden niet onaangenaam zou zijn." De onbekende , wiens welgemaaktheid en aanzienlijk voorkomen haar teritond in het oog vielen, nam met eene buiging de hem gebodcne ververfching aan; maar de oude procureur maakte haar een knorrig en weigerend gezigt, dat ieder ander, behalve zijne vrouw, verfchrikt zou hebben. Een oogenblik daarna vertrekt de vreemdeling, na haar met den bevalliglten zwier bedankt te hebben. Naauwelijks is hij over den drempel , of mijn vader grijpt het ledige kopje,. hetwelk op de tafel was blijven (laan, en werpt het op den grond, dat het in duizend (lukken fpringt. „ Mijn kopje, mijn mooije porfeleinen kopje!" roept mijne moeder; „waarom breekt gij mijn kopje?" Mijn vader, haar doende zwijgen, zegt: „ Om u te (Iraffen voor uwe nieuwsgierigheid, Mevrouw! Weet, dat mijn beroep mij dwingt, wegens zaken, lieden te ontvangen, die ik voor geen geld ter wereld als gasten onder mijn dak zou zien. God beware mij, dat mijne lippen, of die van iemand der mijnen, immer,het kopje zouden aanroeren , waaruit een verrader gedronken heeft! Hij, die daar zoo even mijn huis verlaat, is de Heer MURRAY van Broughton, die, na geheimfchrijver van Prins KAREL EDUARD geweest te zijn, niet geaarzeld heeft, zijn leven en vermogen te redden door verloochening en verraad." (Het vervolg hierna.) EEN PAAR VERTAALDE ZINSNEDEN UIT HET JONGSTE MANDEMENT (1837) DES BISSCHOPS VAN GENT. • Men zou zeggen, dat er, in onze beide Vlaanderen vooral, menfchen zijn, die het leed doet het volk godsdien11 ig te zien; voor 't minst verzuimen zij niets, om, in onze lieden zoo wel, als op het platte land, deze grondbeginfelen te verzwakken. Elk middel, om dit goddelooze doel te bereiken , fchijnt hun welkom. Niet voldaan met alles in 'twerk te (lellen, om het volk te lokken naar danspartijen en affchuwelijke fcho'awtooneelen van zedeloosheid en ongodsdienftigheid, tot bederf des harten, verfpreiden zij tegenwoordig de Heilige Schrift in ongewijde talen, om des te zekerder de onnoozele geloovigen te verleiden, gelijk hunne hun waardige voorgangers zulks, met zoo betreurenswaardig gevolg , deden in de zestiende eeuw. Wij hopen, dat de verlichte ijver onzer welbeminde Medearbeiders ditmaal de vernieuwde pogingen dier Bijbelgenootfchappen zal verijdelen, wier heillooze (trekking de Panfeüjke Magten met zoo veel krachts hebben aangetoond. MENGELWERK. OVER IZAÜK MOLENAAR. Door N. S WART. (*) De man, over wien ik u dezen avond wensch bezig te houden, is bij weinigen uwer misfehien zelfs bij name bekend. En wanneer ik u zeg, dat hij een eenvoudig Doopsgezind Predikant was, in zijne buiten ons land gelegene geboorteftad, vóór ruim een jaar overleden , dat hij bij zijn leven geen enkel gefchrift het licht heeft doen zien, en dat hij, gedurende zijnen laatften tijd, in de gevoelens verkeerde, aan welke een vóór weinige jaren tot het Christendom bekeerde Israëliet te dezer ftede den gemeenzamen naam geeft, (f) dan zult gij u voorzeker verwonderen, dat ik de gedachtenis van MOLENAA R openlijk vieren wil. Inderdaad, G. H. , er beftond gedurende dien laatften tijd tusfchen ons weinige gemeenfehap, en ik moest de teleurftelling ondergaan, (*) Voorgelezen in de Maatfchappij Felix Meritis, 2 Maart 1837. — Na den brief van Prof. SIEGENBEEK ,.voor den bundel der Hollandfche, en de levensfehets van den Hoogl. SACK , voor dien der Duitfche Leerredenen van MOLENAAR geplaatst, zal men de bekendmaking van dit ftuk ligt overtollig achten. Doch , wij ftaan elk zoo zeer op onzen eigen grond, dat er wel bevestiging van dezelfde zaken, maar niet ligt napraterij of herhaling in zal worden opgemerkt. Ik althans las het gefielde door laatstgenoemden, lang na dit gefchreven te hebben, met groote belangftelling en genoegen. N. S. (f) Ik bezigde deze omfchrijving, deels om het bevreemdende mijner keus des te meer te doen in het oog loo- pen, deels omdat ik voor de zaak geen' naam wist, die allen zou voldoen. MENCELW. 1837. NO. 8. Cc 362 OVER IZAÜK MOLENAAR. dat zijn zoon hier ter ïludie kwam, zonder mij zelfs eenen groet van zijnen vader over te brengen. Maar ik weet, dat het vriendenhart aan deze handelwijze geen deel had; dat welligt zekere onachtzaamheid, den braven man eigen , gevoegd bij het groot aantal zijner vrienden en betrekkingen, alleen dit verzuim te weeg bragt. En wat de zaak in het algemeen betreft», behalve de verwijdering van zijne woonplaats, die enkel briefwisfeling zou hebben toegelaten, MOLENAA R was zoo geheel wat hij was, zoo geheel Godsdienstminnaar in het bijzonder, dat men bezwaarlijk over eenige andere zaak met hem fpreken of handelen kon. Zijne taal was altijd uitftorting des harten, gemeenmaking van hetgeen alle zijne gedachten en gewaarwordingen vervulde, en waar dit geen' ingang, geen' weerklank, geene dankbare teruggave vond, daar was het een zaad, dat op de rots viel, en hem, die het uitftrooide, alleen fmartelijk gevoel deed oogften. Niet dat hij geen wederfpraak kon lijden , geene wijziging van zijn gevoelen wilde toelaten ; integendeel, altijd verfchilden wij aanmerkelijk in wijze van zien en gevoelen, zonder dat dit, in vroeger tijd, iets aan het aangename onzer gefprekken ontnam; maar er moest een zekere grond van overeenkomst, eene zekere gelijkheid in het voorwerp der wederkeerige liefde en beijvering aanwezig zijn, en te dezen opzigte vond hij thans gewis betere gelegenheid, om zijn gloeijend hart te luchten , dan bij voorftanders van den invloed der rede op het geloof. Deze omftandigheden ontnemen dus niets aan de verkleefdheid , die ik voor zijne nagedachtenis bezit. En gelijk de herinnering van vervlogen rein en fchoon genot eene zoo blijde als dankbare gewaarwording bij ons pleegt op te wekken, zoo fpoedt mijn geest inzonderheid gaarne naar den tijd terug, dat ik met dezen man, toen jongeling, door de innigfte gemeenzaamheid en het zoetfte vertrouwen was verbonden. Elk onzer heeft doorgaans een bijzonder tijdperk zijns levens tot het geliefde voorwerp zijner herinnering en vermelding aan OVER IZAaK. MOLENAAR. 383 kroost en vrienden uitgekozen. Deze vertelt van zijne vroege jeugd, die van zijne akademiejaren, een ander van den eerften huwelijkstijd, vooral wanneer die door vroeg verlies als eene vruchtbare plek in de levenswoestijne daarligt: wat mij betreft, de kinderjaren lieten geene fterke indrukken in mijn hart achter; de daarop volgende leeftijd had bijna meer leed dan lust; in de jongelingsjaren ontbrak mij lang het onontbeerlijkfte in dezen tijd, het regte genot der vriendfchap; alleen de laatfte maanden mijner voorbereiding tot het heilig dienstwerk, de maanden mijner bekendheid met MOLENAA R en fommige andere edele jongelingen, deden mij eerst het ware en verhevene genot des levens kennen. Veel goeds heb ik federt dien tijd van Gods weldadige hand ontvangen en genoten; door vele dierbare betrekkingen en genoegens zie ik mij fteeds omringd; maar geen licht, dat die vroege ftralen van den helderen levensdag voor mijne herinnering verdooft, geene verandering, die mij jegens het verledene ondankbaar zal maken. Vergeeft mij, M. H. , dat ik zoo veel over mijzelven fprak. Ik wilde u tegen de ongunftige ftemming wapenen , welke een onbekende naam foms mogt inboezemen, en ik verval in een gevaarlijker misdag; ik ftel mijt? naam daarvoor in de plaats ! Heb ik echter mijn doel niet geheel gemist, dan heb ik u allen in de zaak betrokken , u aller gedachten op bepaalde, aangename punten van herinnering teruggebragt, en alzoo verfchooning voor mijn ondernemen gevonden. Mogten nu mijne krachten maar toereikend zijn, om het belangrijke, dat waarlijk in de ftof ligt opgefloten, vvèl te ontwikkelen en in het licht te ftellen ! Mogt ik ten minfte uwe toegevendheid niet onwaardig geacht worden ! Om ii niet te lang met bloote vertellingen bezig te houden, die welligt niemand genoegzaam belang zouden inboezemen, begin ik met eene aanmerking, denperfoon des mans betreffende, die ons welligt tot nadere ont wikkeling, ten leiddraad zal verftrekken. Zijne geftalte was klein maar breed en gefpierd, zijn aangezigt fmal, Cc 2 384 OVER IZAÜK MOLENAAR. bleek en weinig gebaard, gelijk ook zijn fchedel Hechts met dunne, ligtkleurige haren was bezet. Zijne ftem was zwaar, maar viel niet zelden als in een' hooger' toon; zijne uitfpraak, die naar het Hoogduitfche trok , had iets vreemds en plomps, en hij was verre van vlug en vaardig ter tonge te zijn. — Uit deze befchrijving zoudt gij bezwaarlijk tot de beminnelijkheid van zijn* perfoon en omgang befluiten; 'en echter was hij dit in zoo hooge mate, als maar weinigen het, met de groot( te voorregten van natuur en oefening, worden. Al de jonge lieden waren zijne vrienden; de befchaafdfle vrouwen , met welke hij hier of elders in aanraking kwam , vatten belangflelling voor hem op , en de eerfte geleerden van ons Vaderland, MUMTINGHE, VAN DER PAL M en anderen , (*) hebben hem met hunne achting en liefde vereerd. In Duitschland was hij gemeenzaam aan het huis van den beroemden GRIESBACH , wiens reeds bejaarde maar beminnelijke en letterlievende gade vooral groot belang in hem Helde. — Bezat hij dan zoo groote bekwaamheden, geleerdheid, gemakkelijkheid en rijkdom van gezellig onderhoud, beleefdheid en ilimme opmerking van elks zwakke of fterke 'zijde ? Schoon van geleerde en befchaafde kundigheden geenszins ontbloot , was hij echter een te gezellig wezen en te weinig naauwgezet op het gebruik van den,tijd, om te dezen juist uit te munten. En eene ziekte van ligchaam en geest, die meerdere jaren uit zijnen besten (tudietijd wegnam , verhinderde dit te meer. In muzijk, teekenkunst (f) en dergelijke was hij praktisch , zoo ik meen , geheel onervaren. En om iemands hart door welgeplaatfte of fijn (*) B. V. KEMPER, BORGER, OOk BILDERDIJK en BRUGMANS , wiens laatften Collegie over de Geologie hij, die op alle belangrijke wetenfchap prijs (lelde, even als andere geleerde mannen, met groote vlijt bijwoonde, ja daarover met fommige vrienden, aan zijn huis, nog eene foort van. nabetrachting plagt te houden. (f) Volgens de verzekering van 's mans zoon, is dit ten aanzien der teekenkunst niet geheel waar. OVER IZAÜK MOLENAAR. gefponnene vleijerij te winnen, dat was ten allerverfle van zijne geaardheid verwijderd. Wat was het dan, dat zoo velen en velerleijen aan hem verbond, ja door banden der vriendfchap naauw verftrengelde ? Het fchijnen mij toe inzonderheid drie eigenfchappen van zijn hart en geest te zijn geweest: vooreerst, de zachte, liefderijke, vriendelijke gefleldheid van zijn' aard en karakter ; ten andere, de gevoelige, werkzame , dichterlijke /lemming van zijn gemoed; en eindelijk, de warme en hoogc godsdienftigheid, met het een en ander gepaard gaande. Wat het eerfte, de zachte liefde, betreft, zij was als eene familiegave; moeder, zuster en broeders (den vader heb ik niet gekend) deelden in dezelve. Schoon ik federt twintig en dertig jaren deze]ven niet meer zag , en drie hunner reeds lang zijn ingefluimerd, nog ftaan ze mij als liefelijke beelden der herinnering voor den geest; nog kan zich mijn hart in de aanfehouwing dier kunftelooze en roerende goedheid verheugen. De eenige gelegenheid, bij welke ik ooit de grenzen van mijn vaderland overfchreed, was een twee- of drieweeksch verblijf in zijnen familiekring, in het bedrijvige, welvarende en vrolijke Crefeld. Ik had juist de akademifche loopbaan volbragt; het was in den zomertijd; bergen en bosfehen, zoo als ik die nimmer had aanfehouwd, waren het voorwerp onzer bezoeken op meer dan éénen uitflap, en nog ftaan mij die tooneelen voor den geest, nog gevoel ik de verrukking, die mijn hart daarbij gewaar werd, de aandoening, welke mij bij duizend nieuwe en vreemde voorwerpen trof: maar geen' minder diepen indruk liet het beminnelijk gezin bij mij na, dat ik naauwelijks meer dan eens zag, doch om het nimmer te vergeten. Merkwaardig is mij voor immer de wijze, op welke onze kennismaking begon, voortgezet werd, en tot innige aanhankelijkheid, althans van mijnen kant, toenam. Hij had een' geruimen tijd aan het Atheneum en Kweekfchool alhier doorgebragt; maar ongefteldheid, met zware melancholie vergezeld, had hem genoopt het werk 386 OVER IZAÜK MOLENAAR. voor een' tijd te fta&en en in het ouderlijke huis rust te zoeken. Sedert had hij (ligt het beste middel voor zulke kwalen) eene voetreis door fommige Duitfche landftreken gedaan, en die befioten met eenigen tijd aan de beroemde Hoogefchool te Jena zijne ftudie voort te zetten. Na dien tijd kwam hij herwaarts terug, om de laatfte hand aan zijne vorming voor het predikambt te leggen, en daarna de begeerde loopbaan, als herder en leeraar, in te treden. Ik had veel van hem gehoord; want hij had, bij mijne aankomst, Amjierdam maar pas verlaten, en een zijner bloedverwanten (*) behoorde tot mijne gemeenzaamfte bekenden. Ook mijn naam, en een en ander daaraan verknocht, mag hem wel niet onbekend zijn gebleven. Maar inderdaad weinig was het, wat ik van hem of hij van mij wist. Daar ftond hij op eens voor mij. Met zijnen neef en nog een' of ander' kwamen zij ons tot eene wandeling afhalen. Zijn voorkomen nam mij geenszins gunftig in. Het bleeke gezigt, het lange piekige haar, de onachtzame, vreemde kleeding, niets behaagde mij regt. Maar het was MO LENAAR ; alle mijne makkers kenden en beminden hem, en hij behandelde mij als hen allen; na verloop van weinige minuten was het, of wij elkander jaren gekend hadden. Ik gevoelde welhaast de aanwinst, in hem verkregen ; want de kring mijner bekenden ftond meestal, in jaren of in andere opzigten, zoo niet beneden mij, dan ten minfte op een ander ftandpunt. Hier was meer, dan ik bezat, levendige, aanfchouwelijke bekendheid met Duitfche letterkunde, philofophie, poëzij, theologie. Hier was een hart, met de zucht voor het ware en fchoone vervuld; hier een jongeling, even als ik gereed, de verhevenfte loopbaan, als loopbaan zijner keuze, in te treden. Maar bovenal, hier was een hart voor vriendfchap geftemd, goed, vrolijk, vol lust tot het leven zoo wel, als tot wetenfchap en kunst. Er ontftond van (*) De Weleerw. Heer B. BUIBURG , thans Leeraar der Doopsgezinden te Kampen. OVER IZA SK. MOLENAAR. 387 dezen tijd af aan meerdere levendigheid, meerdere innigheid der vriendfchap tusfchen de beste jonge lieden, die toen de beide, fteeds naauw vereenigde, Seminaria der Doopsgezinden en Remonftranten bezochten. Wat door jaren, als anderzins, eenigermate gefcheiden was geweest , dat verbond zich rondom hem, als een zeker middelpunt. Vol zucht voor het fchoone en degelijke, beftemd om welhaast in dit land als openbaar fpreker op te treden, was hij der Hollandfche letterkunde toch eenigzins vreemd geworden, en wij ftelden bijeenkomften daar, waarin wij te zamen HOOFT en VONDEL, benevens enkele andere fchrijvers van vroeger en later tijd, lazen. Aardig was het, hoe MOLENAA R het natuurlijke en krachtige dier oude fchrijvers, bij beurte, met geestdrift bewonderen, en het vreemde en overdrevene, met geestigheid, zonder bitterheid, als karrikaturen kon uitmonfteren, die ons nog weken daarna tot vrolijk gelach opwekten. Doch de regte tijd zijner vertrouwelijkheid met mij viel wat later in. De zomertijd had ons, elk in zijne vaderlijke ftreek, de weken der verpoozing van de ftudie doen doorbrengen. Nog naauwelijks twee maanden na den terugkeer, dan was de voorbereiding tot het heilige ambt voor mij ten einde. De vertrekken, tot hiertoe door mij bewoond, waren aan een ander overgegaan. En , niet op mijn gemak in het uitgefpaarde kamertje, ftond mij mijn vriend dadelijk deelgenootfchap aan zijne ruime woning toe. Hier leerde ik hem, wegens zachtheid, beminnelijkheid en belangrijkheid in den omgang, in volle waarde kennen. Als twee jonggehuwden bragten wij den tijd in gezamenlijken arbeid en genot door. Was of bleef hij langer dan ik van huis, als de verliefde minnares zag ik naar hem uit. En dikwijls gebeurde het, dat hij, als de vader zijn geliefd kind, hetzij een aardig boek, hetzij iets anders, waarop wij prijs ftelden, al juichende voor een welkom-thuis medebragt. Nimmer had ik een' vreemde , van mijne eigene kunne, lief als hem. En , fchoon dit wederkeerig bij hem het geval wel niet 388 OVER IZAÜK MOLENAAR. mag zijn geweest, omdat zijne beminnelijkheid hem even zoo vele vrienden verfchafte als zijn voor liefde wijd geopend hart kon bevatten, hij betoonde, door een vertrouwen, waarvan zelfs het jongelingshart maar weinig voorbeeld geeft, mijne genegenheid op den regten prijs te fchatten. Doch ik gevoel bij deze fchetferi, die op nieuw naar ingenomenheid met het eigene rieken, niet langer te moeten ftilftaan. Het was intusfchen niet flechts die korte tijd van twee maanden, in welken onze vriendfchap bloeide. De omftandigheden gaven aanleiding, dat zelfs die zamenwoning herhaalde malen werd hervat. En daarna bezocht hij mij en ik hem, bijna op elke onzer ftandplaatfen. Ik voerde hem in den kring mijner nieuwe betrekkingen in. Hij leerde mij zijne belangrijke gade, lieve kinderen en andere beminnelijke voorwerpen kennen. Eri onze vriendfchap ging op de onzen over. Geen, oud of jong, die met den lieven Ds. MOLENAAR niet was ingenomen. Dit zij u het bewijs zijner aangenaamheid in handel en verkeer, op hart en karakter gegrond. Andere laten zich bezwaarlijk geven. Doch ja — zijne vrienden hebben ons eenen fpiegel van zijn beftaan en denkwijze in handen gegeven. De Hoogleeraars VA N DE R PALM , SIEGENBEEK en MULLER zonden eenen bundel zijner nagelatene leerredenen, (*) meest uit een vroeger tijdperk, in het licht. Dien fpiegel durf ik u aanbevelen, wie uwer prijs op het licht en den gloed fielt, dat een rein en liefderijk hart over het gepredikte woord der liefde van God en CHRISTUS weet uit te ftorten. Hoort flechts deze befchrijving van J E zus ' liefde, zoo als gij die misfehien niet ligt bij een' ander' zoudt vinden, en die eenigermate het ideaal van datgene bevat , wat ik in hemzelv' opmerkte. Van des Heilands verfchijning aan MAGDALEN A fprekende, zegt hij: „ Zoo was JEZU S op aarde; zoo was Hij voor zijne (*) Bij j. MULLER EN c°. te Amfterdam. 389 OVER IZAÜK MOLENAAR. „ Celicfdcn, voor een ieder wat Hij voor hem zijn „ kon, wat hij behoefde, wat hij alleen kon ontvangen. „ Tot een ieder had hij eene bijzondere betrekking; met „ ieder van hen, hetzij vrienden of vriendinnen, eene „ bijzondere gemeenfchap, een geheel eigen band der „ liefde, een eigen omgang; elk hunner leefde geheel „ in Hem, maar op zijne wijze, en dat leven der lief„ de, die innigfte betrekking en gemeenfchap was voor „ dien alleen , voor anderen verborgen. Hij omvatte ze „ allen met hetzelfde hart, maar elk zag in Hem zijnen „ Heer, zijnen Meester, zijnen Geliefde, zijnen Za„ ligmaker.— Zoo is de aard der liefde; zoo werkt, zoo „ openbaart zij zich. Niet in het algemeene, ijdele en „ onbepaalde ftrekt zij zich uit, en verliest zich als in „ eene ledige ruimte; maar gelijk de zon fchijnt en werkt „ op de aarde, en door haar licht en hare warmte alles „ doet uitkomen, en alles tot ontwikkeling brengt naar „ zijnen aard en deszelfs wasdom bevordert, zoo ves„ tigt zij zich op die perfonen , die haar ontmoeten, „ die zij vindt" enz. Ja, zoodanig was de aard van uwe eigene liefde, beminde MOLENAAR! En moge men het trotschheid of dankbaarheid noemen, ik gevoel het, dat gij goede zaden bij mij tot ontwikkeling bragt, dat ten minfte eenige affchaduwing van uw begrip en gevoel omtrent het hoogfte in den mensch, in CHRISTUS, in God zeiven , op mijn verftand en hart mogt vallen, en dat uwe woorden van ftichting, ons nog als uit het graf toegeroepen, rijkelijken weergalm in mijn binnenfte vinden. Het is tijd, dat wij tot een ander deel onzerbefchouvving overgaan, en alzoo van de gevoelige, werkzame en dichterlijke ftemming des gemoeds fpreken, door ons aan MOLENAA R toegefchreven. Gij kent hem gewis in dit licht reeds eenigermate. Bij wien het aan een' levendigen en vruchtbaren geest ontbreekt, die vertoont zich op dc gefchctfte wijze niet, noch maakt dergelijken indruk op vrienden en makkers. Maar, ik ben verpligt u meer hiervan te zeggen. Ik 390 OVER IZAS K MOLENAAR. roemde in hem eene aanfchouwelijke kennis van Duitfche litteratuur. Men vatte dit echter niet zoodanig op, alsof hij, eener Encyclopedie gelijk, het voornaamfte en nieuwfte uit alle vakken zich had eigen gemaakt. Hij was geen wijsgeer in den geest van KANT, geen Godgeleerde als PAULu s en anderen van den nieuwften (tempel. Hij was Philofooph en Theologant op zijne wijze, en bepaalde zijne voorkeur, omtrent anderen, immer tot diegenen, welke aan gevoel en verbeelding offerden. SCHLEIJERMACHER, toen in zijnen opgang, en bijna alleen door zijne Reden ueber die Religion bekend; SCHLEIJERMACHER, de leerling van PLATO, behoorde tot dezelven. Niet minder nogtans dan van geleerde wetenfchap, was zijn hart inzonderheid vol van poëzij en kunst, destijds in Duitschland met zob veel geestdrift beoefend en gevierd. De werken van SCHILLER, (*) vooral van GÖTHE, van TIECK, NOVALIS en anderen , waren de dagelijkfche voorwerpen onzer gefprekken en onzer gezamenlijke leesuren. En wat in dezelve het diepite gevoel ademde of de (toutfte bevattingen van het oneindige, ondoorgrondelijke ten tpon fpreidde, dat beviel aan MOLENAAR het meest. Maar niet het ernflige alleen, ook geheel andere onderwerpen en vormen, zoo ze maar vrij en (tout, levendig en van goeden fmaak waren, konden hem behagen. Met geestdrift fprak hij over alle fchoone kunften, fchoon hij, volgens mijne vroegere aanmer (*) Met dezen werd hij , door GRIESBACH, zelfs perfoonlijk bekend, en het was op s CHILLER'S aanbeveling, dat hem de plaats van Huisleeraar (Gouverneur) bij den Heer WILHELM VON HUMBOLDT, zich destijds in eene ïlaatkundige bezending te Rome bevindende, werd aangeboden. De jonge MOLENAAR deelde mij deze bijzonderheid mede. En ik herinner mij zeer klaar, dat mijn vriend van loortgelijke gelegenheid, hem voorgekomen, om Italië en vooral Rome te zien, met geestdrift fprak; fchoon hij dit genoegen aan zijn verlangen, om fpoediger het predikambt te aanvaarden, had moeten opofferen. OVER IZAÜK MOLENAAR. 391 king, geene beoefende. En dit moge vreemd luiden, het is zeker, dat hij, zonder ooit, zoo veel ik weet, een vers gemaakt te hebben, in uitnemende mate dichter was. Poëzij was inderdaad het kenmerk, ja het middelpunt van zijne geheele denkwijze, de zon, die zijn leven, zijne Godsdienst,. zijne gezamenlijke werkzaamheid heeft beftraald en verlevendigd. Wat hij deed, hij deed het min uit pligt en noodzakelijkheid, dan uit lust, ja nog liever zou ik liefhebberij zeggen. Het is gebeurd, dat ik hem op zijne ftandplaats aan de Zaan bezocht, en hem juist bezig vond aan een nieuwuitgekomen boek, waarmede hij hoogelijk was ingenomen. Terftond moest ik mij met hem aan deszelfs lectuur begeven. Weinige uren flechts kon ik daar toebrengen, en naauwelijks fchoot er van dezelve zoo veel over, dat ik een enkel woord met hem wisfelen, zijne vrouw toefpreken of mij eenigzins met zijne lieve kinderen bemoeijen kon. Ook bij onze correspondentie ontving ik fomtijds, in plaats van een' gemeenzamen brief, eene breede uitweiding over eenig punt van Godgeleerdheid, geheel eigenaardig bewerkt, en inzigten in fommige gedeelten des Bijbels bevattende, zoo als ze welligt nog in geen fterfelijk brein waren opgekomen. Gaarne verplaats ik mij in dat tijdperk, waar hij met zijne vrienden MULLER en SANDER, in het nijvere en prozaïfche Zaandam, een hoogst poëtisch leven van letterkunde en godsdienftige befchouwing leidde. Wij bevonden ons destijds gezamenlijk in den fchoonften tijd des levens, meest wel reeds mannen en vaders, maar nog geheel in de kracht en het vuur der jeugd. En zoo ernftig de • onderwerpen van ons gefprek veelal waren, zoo regt vrolijk was ons verkeer en het matige genot der zinnelijke verkwikking. Trouwens, alle drie daar genoemden, in Duitschland geboren of gevormd, bezaten eene tint van dat nationaal karakter, welke de Hollandfche bedaardheid niet onaangenaam temperde. Doch, wat wij overigens voor elkander mogten zijn, en elk droeg inderdaad het zijne tot het belang en de vreugd 392 OVER IZAÜK MOLENAAR. onzer bijeenkomften bij, MOLENAA R was het middelpunt en de band. derzei ven , en waar hij ontbrak, daar daalde alles meer tot het gewone peil van vriendfchappelijk bijeenzijn af. Wat wonder! waar hij kwam, daar trok hij welhaast de aandacht en de liefde der edelften en besten — te Zutphen, te Groningen , te Ley den, op welke beide laatfte plaatfen ik, huifelijk aan zijn huis Verblijf houdende, daarvan eenigzins aanfchouwer mogt zijn, zoo wel als in zijne geboorteplaats, van waar hij tot diep in Duitschland en Zwitferland banden van achting en liefde met ambtgenooten en gelijk geftemden aanknoopte. Anderen doen zich door hunne gefchriften kennen; daar ontdekt men niet flechts hunne kunde en fcherpzinnigheid, maar tevens hunne wijze van zien, denken en beftaan; MOLENAAR, aan de oude wijsgeeren en Godsgezanten te dezen meer gelijk, openbaarde zich inzonderheid door zijn leven. En wanneer het waar is, wat een fchrander en uitftekend man van zijne leerredenen zeide, dat dezelve of boven allen lof verheven of bijna beneden beoordeeling waren, dan is dit uit hetgeen wij vroeger omtrent zijne werkzaamheid uit liefhebberij zeiden volkomen te verklaren: de eerfte waren uitvloeifels van zijn hart en leven; de andere, in min gelukkige (lemming, vruchten van den pligt. Doch, dit woord pligt herinnert mij een' trek, die teyens van zijne denkwijze en van zijne geestigheid getuigt. Als ik eens met hem bij eenen bejaarden bloedverwant in gezelfchap was, beweerde deze, in den geest der Kantifche leer, dat eene weldaad, uit medelijden betoond, geene deugd was: maar, Neef, zeide hij, als ik dan toch medelijden heb! alsof hij zeggen wilde: moetik dan niet wél doen ? houdt dan de verpligting op ? De verftandige man gevoelde de klem dezer vraag, en een glimlach vergezelde den blos, waarmede hij zijne overwinning erkende. Liefde alleen was inderdaad het beginfel van MOLENAAR' » zedekunde; liefde bij hem de korte inhoud van alles , wat goed en groot, edel en loffelijk moet heeten; liefde was zijn geloof, zijn Chris OVER IZAÏK MOLENAAR. 393 tendorn, en , zoo ver het de menfchelijke zwakheid toelaat , zijn geheele hart was niet dan liefde. Bij niemand, dunkt mij, vond ik dezen geest des Evangelies zoo kennelijk uitgedrukt. Vergunt ons nogmaals eene aanhaling uit den bundel zijner leerredenen : „ Ja, M. G. , het kan niet anders „ zijn; wij hebben allen grond, om het Pinkfterfeest „ niet Hechts een feest des geloofs en der hope te noe„ men; het is inzonderheid een feest der liefde. Het „ is immers het heilig gevoel der liefde, dat, van Gqd „ uitgegaan, ook in God blijft, en juist daarom het „ verledene en toekomfiige zoo wel als het tegenwoor„ dige omvat. De Heilige Geest is niets anders dan de „ liefde Gods , die zich over de wereld en in de harten „ der menfchen heeft uitgeftort, en in ons werkt met „ de geheele volheid van Zijne kracht. Daarom is het „ de liefde alleen, die dit feest in waarheid vieren kan; „ zij alleen kan loven, danken en aanbidden, maar zij „ alleen is ook in ftaat om in God te werken, om voor „ de waarheid te ftrijden Even als zij uit den „ hemel is afgedaald, zoo trekt zij ook, door haar bid„ den en haar werken, den hemel op de aarde. Uw „ rijk, o Vader! kome, dat is hare zinfpreuk. En zij „ werkt mede ter vervulling van dat woord des ge„ beds " Doch ik mag niet verder gaan. Genoeg , om u te doen zien, hoe alles bij hem was uit liefde tot liefde. Wij zijn onmerkbaar tot den laatst opgegeven karaktertrek genaderd: 's mans warme en hooge Godsdieuftigheid. Gij hebt uit het voorgaande kunnen zien, G. H. , MOLENAA R behoorde niet tot die ftille, vaak ingetrokkene , droefgeestige, de eenzaamheid zoekende lieden , in welke men het leven en de warmte der jeugd te vergeefs zoekt. Veel min kleefde hem van die ingebeeldheid en dat nederzien op anderen, welke eene valfche of min verlichte vroomheid onderfcheiden, iets het minfte aan. Doorgaans was hij opgeruimd, immer vriendelijk, verdraagzaam jegens elk mensch en iedere denk 394 OVER IZAÜK MOLENAAR. wijze, aan welke flechts geene lage bekrompenheid of opgeblazen waan kleefde. De kring zijner verkeering was bij uitnemendheid ruim en verfcheiden. En met een blijmoedig hart genoot hij het goede des levens; waarbij hij, zoo het de gelegenheid dus medebragt, zelfs geene luidruchtigheid of geringe overtreding van de uiterfte matigheid ftreng berispte. Menig vrolijk tooneel van onzen jongelingstijd, ook uit mijn kortftondig verblijf in zijne ouderlijke woonftad, ftaat mij nog levendig voor den geest. En wat het hart der jeugd doorgaans vervult , dat vervulde ook zijn hart, en deed den mond niet zelden overvloeijen. Maar het was inzonderheid eene hoogere liefde, die in zijn binnenfte woonde, en zich in woorden en daden kenbaar maakte. Godsdienftigheid, levendige en krachtige Godsdienftigheid was hem geheel eigen. In welke aanraking met Duitfche ligtzinnigheid, zucht naar nieuwigheden, ongeloof en hoogklinkende wonderfpreuken hij zich een tijdlang ook mogt bevonden hebben, ja hoe hij met dezulken, onder de helden van dien tijd, als flechts het gevoel huldigden, ingenomen was , hij had zijn hart van derzelver befmetting te eenemaal vrij gehouden. De Bijbel bezat zijn' volkomen eerbied en liefde, fchoon hij inderdaad meer geloofde om de woorden des levens, die hij daar vond, om het beeld der heilige liefde, dat hij in JEZU S aanfchouwde, om het ganfche tafereel, door zijnen geliefden Evangelist JOANNE S zoo heerlijk gemaald, dan wel om teekenen en wonderen, die zijn verftand moesten overtuigen. En niet om hier of daar eene welfprekende redevoering te hooren, maar uit ware vroomheid ging hij ter kerke, en wist voor zich genoegen en ftichting uit leerredenen te ontkenen, van welke men ligt zou gedacht hebben, dat derzelver onci-Hollandfche vorm en denktrant zijnen, met Duitschlands nieuwfte voortbrengfels gevoeden, geest in geen opzigt zouden kunnen voldoen. De Godsdienst was veeltijds het onderwerp onzer gefprekken. En meer dan eens trof ik anderen, mij vreemd, meestal Duit' fchers, bij hem aan, die, fomtijds in eenen mij bijna OVER IZAÏK MOLENAAR. 395 even vreemden geest, met vromen ijver over hetzelfde onderwerp tot hem fpraken. Wat tot de Godsdienst betrekking had, trok inzonderheid zijne aandacht ook bij de dichters, die hij.het lieffte las. En fprak het flechts tot het gevoel, dan was hem dit welkom, welke bijhangfelen van eene, eigenlijk niet Christelijke denkwijze, zoo als in GÖTH E en anderen, daarmede ook mogten gepaard gaan. Niet gaarne hoorde hij van de rede, zelden fprak hij van de deugd, fchoon hij het Christendom geheel in zich opnam, met al de vermogens zijner ziel omvatte, en zelfs tot een voorwerp van afgetrokkene befchouwing maakte, fchoon zijn geloof geheel praktisch , zijne Godsdienst leven en werkzaamheid was. Hij had trouwens zijne eigenaardigheden, die ik niet altijd kon goedkeuren. Gevoel en verbeelding fchencn mij wel eens toe, al te zeer de overhand boven het fchiftende verftand bij hem te hebben. Doch , hij verwierp mij en mijne veel meer redenerende zielsgefteldheid niet; en zou ik dan in zijne gefprekken en opftellen afkeuren, wat inderdaad zulk een liefelijk en treffend waas over dezelve verfpreidde ? In de behandeling der H. Schrift zou het zijner dichterlijke geestgefteltenis inderdaad onmogelijk zijn geweest, den bedaarden gang van eenen GROTIÜ S en ERNESTI , bij hunne grammatisch-historifche opvatting, immer getrouw te blijven. Hier hechtte zich zijne verbeelding aan de grootfche beeldfpraak der heilige mannen; daar verdiepte zich zijn gevoel in hunne verheven-donkere taal. Met vroegere Godgeleerden zag hij in bloot gefchiedkundige bijzonderheden des Ouden Verbonds fchaduwen van het toekomende. Ja , de na tuur zelve leverde hem , niet bewijzen voor Gods beftaan , Zijne almagt en wijsheid, maar affchaduwing van Zijne deugden op , aan welker befchouwing hij zich, misfchien tot in het buitenfporige, kon overgeven. Vele echter van deze bijzonderheden vertoonden zich ook flechts vlugtig, als voortbrengfels van zijnen vruchtbaren geest. En hadden wij hem later gehoord, waarfchijnlijk zou zijne taal zijn, al dien tijd gezocht en ein 396 OVER IZAÜK MOLENAAR. delijk flechts ruste in het ftelfel gevonden te hebben, dat mannen als AUGUS T INU S en CALVIJN (*) bevredigen kon. Het heeft mij inderdaad nooit zeer verwonderd, en ik geloof het reeds gezegde geeft er aanleiding toe , dat zijn geest ten laatfle deze rigting nam. Hij had eene overhelling tot dat mystieke, van welke de bedoelde denkwijze, mijns achtens, niet is vrij te pleiten. De gang der denkbeelden in Duitschland', in de laatfte jaren , werkte hiertoe mede. Én daar, zoo wel als hier, door enkele uitftekende, geleerde mannen aangeprezen, heeft het ftelfel voor een gemoed, als dat van MO L E NAAR , zijne verleidelijke zijde. Die verzaking van alle eigene kracht, dat drijven op de genade des Almagtigen, die diepe vernedering voor Zijne heiligheid, en de aanbidding van Zijne eeuwige liefde, trekken het vrome hart aan. En wat de harde zijde, het onherroepelijke lot van millioenen verworpenen, betreft, het werpt een' fluijer daarover; men Haat .zijne blikken voor den Onberispelijken ter aarde, en de hoop wordt in het hart niet ganfchelijk uitgedoofd. Ik houd mij verzekerd, dat het zoo met MOLENAA R is gegaan. Godsdienftig was de ganfche aanleg van zijn hart, en elke verandering van denkwijze moet hem daarin bevestigd, ja dien hooger opgevoerd hebben. — Befluiten wij ook dit gedeelte met eene kleine aanhaling, en wel uit die zijner leerredenen, in welke eene grootere maat van leerftellige regtzinnigheid doorblinkt. Zij zal ons zijne foort van welfprekendheid (*) 'sMans vriendschappelijke verbindtenis met de in het hoofd dezer genoemde partij, zoo wel als gefprekken* met hem over den Geneeffchen Katechismus, de Remonftrantfche vaderen enz. gehouden, deden mij aldus fchrijven; fchoon de Heer SAC K meent, dat hij geene praedestinatie leerde. Gaarne geloof ik, dat hij, vooral in een Land en onder Leeraars, waar deze niet tot de orthodoxie behoort, haar geenszins op den voorgrond plaatfte, misfehien wel geheel in het midden liet; maar hoe kan men, zedelijke verdorvenheid, onmagt enz. tot het uiterfte drijvende, bijna buiten dezelve blijven? OVER. IZAÜK MOLENAAR. misfchien wat nader leeren kennen. „ Wat dunkt u van „ den Christus? dit vroeg onze Heer aan de Pharizeërs. „ En deze vraag geldt ons allen. Zij is de proeffteen „ van ons binnenfte; van hare beantwoording hangt het „ leven en de rust onzer zielen af. (Zoo als TE zu s „ aan onze ziele verfchijnt, zoo als wij aan Hem ge„ lodven of niet gelooven, zoo als wij jegens Hem ge„ zind zijn, zoo is God jegens ons gezind.) —Som 7 „ migen houden Hem voor den voortreffelijkften der men„ fchenkinderen, of eerbiedigen Hem ten hoogfte als „ eenen Engel, naast God geplaatst. Gewisfelijk ken„ nen zij zichzelve niet, want zij zouden anders gevoe„ len en inzien, dat fchuldige, hulpelooze en verlorene „ wezens, zoo als wij zijn, niet door Hem kunnen ver„ lost, geheiligd en gezaligd worden, indien Hij niet „ meer is. Anderen noemen Hem wel eenen Heiland, „ maar zij mengen hunne eigene werkzaamheid in de „ zijne; zij hopen, dat Hij zal aanvullen, wat aan „ hunne deugd en verdienften mogt ontbreken; zij be„ lijden, dat zij iets misfen, en daarom leggen zij, om „ het volle gewigt te verkrijgen, zijnen naam in de „ weegfchaal. Nog anderen bewijzen Hem alle eer, „ waarvoor hun hart vatbaar is. Zij zeggen: Heere! „ Heere! en noemen Hem eene kostelijke parel, en nog„ tans kleeft hunne ziel aan de wereld en derzelver be„ geerlijkheid. Dezen geven Hem een' Judaskus, en „ terwijl zij Hem vereeren, plegen zij aan Hem het „ fnoodst verraad. Zal zulk een geloof in het gerigte „ beftaan ?" Zietdaar, hoe ik meen , dat reden kan gegeven worden van de groote belangftelling in dezen man, bij de geleerde, althans in de boeken-wereld, anders weinig bekend! Zietdaar ten minfte aangewezen, hoe hij mijne achting en liefde won! Zietdaar, zoo ik hoop, de reden van verwondering weggenomen, waarom drie beroemde Hoogleeraars, in onze taal, en een niet minder beroemde Duitfche, de geleerde SACK , in de zijne, MENCELW. 1837. NO. 8. Dd 398 OVER IZAÜK MOLENAAR. een deel van het werk des nederigen Predikers na zijnet! dood het licht deden zien! (*) Maar zietdaar inzonderheid aan de behoefte van mijn hart voldaan, bij wien de oude genegenheid en eerbiediging, bij het lezen dezer nagelatene fchriften , geheel weer verlevendigd werden , en die het niet verdragen kon , dat onze oude gemeenfchap zoo op eens in vergetelheid zou.wegzinken." O ! zoo mijne poging niet geheel mislukt is , zoo ik maar eenige fchaduw van het beeld, gelijk het wederom voor mij ftaat, aan u heb kunnen mededeelen, dan zeker beklaagt gij u over het gehoorde niet. Het is zoo aangenaam , van regt goede, lieve en belangrijke menfchen te hooren vertellen. Het is zoo aangenaam , de opregtfte, de zuiverfte Godsdienftigheid in zulk een beminnelijk voorwerp te zien leven en werken. Zij zelve vcrfchijnt daardoor in alle hare eigene beminnelijkheid. Jeugd en ouderdom, de zachte vrouw en de ernftige geleerde krijgt ze lief, gelijk die allen MOLENAA R liefhadden. Bemoedigend treedt zij dezen, befchamend genen tegen, die haar tot hiertoe met fombere en affchrikkende kleuren omhing. Dat is ware, Evangelifche godsvrucht —• zij ze ook van menfchelijke dwaling, in vroeger of latei leeftijd, niet vrij te pleiten. Zoo als MOLENAAR, in zijn leven was, zoo was hij in zijnen dood. Een gebed, overluid uitgefproken, behelsde zijne laatfte woorden, nam zijne laatfte krachten. En toen hij ter aarde werd befteld, volgde hem bijna de ganfchc bevolking van zijne woon- en vaderftad naaide laatfte rustplaats. (*) Predigten von i z A a i; :.i o L E N A A R enz. Meun, 183G. DE NOORD-AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING, ENZ. 399 DE NOORD-AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING VOOR. GESTELD EN VERGELEKEN , DOOR DOCTOR N. F. JULIUS , TE HAMBURG. [Medegedeeld door w. H. WARNS INCK, B Z. (*)] Hamburg, den 1 September, 1836. Gij verlangt, dat ik n thans, al aanftonds na mijne voibragee reis naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en de beide Canada^, — alwaar ik uwe voetftappen, zoowel als «lie der Heeren DE B E A U M o N T en DE TOCQUEVILLE , bij het onderzoek der Gevangenisfen aldaar, zorgvuldig gevolgd ben — voorloopig en beknopt, eenig verflag mededeele van mijn onderzoek, en der denkbeelden, die ik mij gevormd heb en voor het tegenwoordige koestere, omtrent eenige der gewigtigfte en noodwendigfte bijzonderheden uit den kring onzer gemeenfchappelijke onderzoekingen. Aangezien die bijzonderheden — met name de voor- en nadeelen der onderscheidene, in Amerika in werking gebragte, ftelfcls van verbe- ering en derzelver onderlinge vergelijking — vooral in het tegenwoordig oogenblik, van hoog gewigt zijn, zoo geef ik aan uw verlangen gereedelijk gehoor, en zal ik mij, in dezen brief, alleen tot die onderwerpen bepalen; mij voorbehoudende, om, in een grooter en uitvoeriger werk, waartoe ik thans de bouwftoffen verzamel, mijne denkbeelden, zoowel over het ftelfel van verbetering, als over het aantal, den aard en de oorzaken der misdrijven in de nieuwe wereld, omftandiger te ontvouwen; vooral, daar zich te dien aanzien, en ten gevolge van den geheel verschillenden toeftand in het ftaatkundige, godsdienftige en maatschappelijke, alles gansch (*) Dit belangrijk geSchrift, in eenen brief van den Heer JULIUS aan den Heer w. c RAW FORD , Generaal-Infpecteur der Britfche Gevangenisfen, vervat, en in de maand Januarij dezes jaars in druk verfchenen, wenschte ik, door deze vertaling, aan mijne geachte Landgenooten te doen kennen. Hetzelve werd door den geèerden Schrijver, na diens terugkeer uk Amerika, opgeftcld, en ftrekt tot voorlooper van een uitvoerig werk over de Gevangenisfen in genoemd werelddeel, Dd 2 hQO DE NOORD-AMERIKA ANSCHE STELSELS VAN VERBETERING anders dan in Europa voordoet, en door den gevvigtigen invloed der Volksopvoeding en van het Armenwezen gewijzigd is. . Desonaangezien zullen mijne opmerkingen, over de bedoelde onderwerpen, u welligt niet geheel onverfchillig zijn, daar ik het voordeel mogt genieten, dezelve op ervaringen te gronden, die twee jaren later reiken , dan die, welke u, op uwe reis naar genoemd werelddeel, nuttig waren, en eene dagteekening voeren, ongeveer vier jaren jonger, dan die onzer achtingwaardige Franfche voorgangers op dezelfde loopbaan. De meest oppervlakkige overweging van het dusgenoemde Amerikaanfche ftelfel van verbetering , waarover in Europa bereids meer dan veertig jaren fprake was, vertoont ons, al aanftonds, twee geheel van elkander verfchillende wegen, die men aldaar, zoo wel in betrekking tot den bouw als tot het beheer der Gevangenisfen, heeft beproefd en ingeflagen, ten einde hetzelfde doel, eene verbeterende beftraffing van den misdadiger, te bereiken. De onderfcheidende hoofdtrekken der beide ftelfels zijn bij het eene, doorgaans het Nieuwyorkfche, of dat van Auburn, genaamd: affcheiding der gevangenen gedurende den nacht, en gemeenfchappelijke, maar met ftilzwijgen gepaarden, arbeid bij dag; terwijl bij het andere, zoogenoemde Penfylvanifche of Philadelphifche ftelfel, de affcheiding en afzonderlijke arbeid, zoo wel bij dag als bij nacht, gevorderd wordt. Het ftelfel van Nieuwyork, bereids ten jare 1771 in het Tuchthuis te Gent, in Oostvlaanderen, volgens de voorfchriften van den achtingwaardigen Graaf VILAIN XIV, beproefd , en hetwelk, volgens de getuigenisfen van H o w A R D en BUXTON , gedurende vele jaren aldaar gevolgd is geworden , werd ten jare 1820 in de Vereenigde Staten van Noord- Amerika, bij de daarftelling van den noordelijken vleugel des kerkers te Auburn, voor het westelijk gedeelte van den Staat Nieuwyork, ingevoerd. De aanbouw was in 1823 voltooid, en van dit tijd flip af aan heeft zich vervolgens het binnen Auburn gehandhaafde ftelfel, vooral door de berigten en bemoeijingen van het daar ter plaatfe destijds gevestigde Bostonfehe Gevangengenootfchap en deszelfs verdienftelijken Secretaris D w i G ii T , over een groot deel van Noord-Amerika uitgebreid. Wij ontmoeteden hetzelve thans in vijftien onderfcheidene gevangenisfen der Vereenigde Staten, als, in den Staat Nieuwyork, te Auburn en Singfing; alsmede, voorde ftad Nieuwyork, op het eiland Blackwell; verder te IVindfor, VOORGESTELD EN VERGELEKEN. voor Vermont — in Concordia, voor Nieuw-Hampshire — te Wethersfield, voor Connecticut — te Charlestons , voor Masfachufetts — te Washington, voor den omkreits van Columbia — te Baltimore, voor Maryland — te Milledgeville, voor Georgië — te Bdton-rouge, voor Louifiana — te Nashville, voor Tennesfee — te Frankfort, voor Kentucky — te Columbus, voor Ohio; alsmede de gevangenis van het Graaffchap Worcester, in den Staat Masfachufetts; welke alle naar dezelfde bouworde en wijze van beheer zijn ingerigt. Het ftelfel van Penfylvanië werd in Amerika voor 't eerst aan 't licht gefteld door de daarftelling van het verbeterhuis nabij Philadelphia. Hiertoe werd, namelijk, ten jare 1821, door het wetgevend gezag van genoemden Staat, overgegaan, en van 1822 tot 1835 werd de bouw aangevangen en voltooid. Dan, federt het midden des jaars 1829, ving men bij voorraad aan, het bereids voltooide met veroordeelden te bevolken. — Het verdient alhier opgemerkt te worden, dat, vijf jaren vroeger, het nieuwere gedeelte van het Tuchthuis te Glasgow, in Schotland, werd opgebouwd, alwaar ik, reeds in 1825, den voornaamften Beftuurder BREBNER een ftelfel zag volgen, zeer nabij komende aan dat, wat ik later in Philadelphia bewonderde. Naar de grondbeginfelen van dit ftelfel, hetwelk de wereld aan den langdurigen en onafgebrokenen arbeid van het, federt 1776, beftsande Philadelphifche Gevangengenootfchap , zoo wel als aan de Scheppingskracht en volharding van den in genoemde ftad gevestigden Fngelfchen Bouwmeester JOHM HAVILAND, mag dank weten , zijn , Sedert, bereids acht onderfchcidene gevangenisfen ingerigt. Deze zijn, behalve de ftraks genoemde, die van Pittsburg, voor het westelijk gedeelte van Penfylvanië — de Graaffchappelijke gevangenisfen in Philadelphia en in Pittsburg — gelijk die der Staten Nieuwjerfey, in Trenton, en Rhode Island, in Providence — der Provincie Neder Canada, in Montreal — en die der ftad Nieuwyork. Nog verdient een tweetal der in de nieuwfte tijden daarge. Stelde Amerikaanfche Gevangenisfen eene afzonderlijke vermelding, aangezien zij alleen in haren aanleg, en geenszins in hare- wijze van beheer, aanmerkelijk afwijken van het iaatstvermelde ftelfel. Het zijn de ftrafgevangenis te Kingston, voor Opper Canada, (waarin de Heer POWERS, Broeder des voormallgen Beftuurders te Auburn, eene belangrijke verbetering in de bouworde heeft aangebragt) en die, voor 402 DE KOORD-AMERIKA A NS CHE STELSELS VAN VERBETERING Virgini'é, te Richmond, wier lokale onvolkomenheden door de beide hoogstvereerde Beflunrders, de H. H, PARSOSS en MORGAN , welke elkander opvolgden, voortreffelijk verbeterd zijn. Uit de zoo even medegedeelde opgaven blijkt, dat flechts acht der Amerikaanfche Gevangenisfen den bouwtrant en de tucht van het Penfjlvanifche — vijftien echter, of welligt nog eenmaal dit getal, in dezen het Aubumfche ftelfel gevolgd zijn, voor hetwelk alzoo de meerderheid zoude pleiten. Neemt men echter hierbij in aanmerking, dat de Proefgevan. genis in Philadelphia eerst in het jaar 1829 zoo verre gereed was, dat men kön aanvangen, dezelve langzaam en van lieverlede te bevolken; terwijl het federt 1828 in al zijne vol. komenheid erkende ftelfel van Auburn telken jare, door de belangrijkfte berigten, van wege het Bostonfche Gevangengenootfchap werd aanbevolen en geprezen: zoo behooren wij ons veelmeer te verwonderen, dat ook nog eene andere leermethode en handelwijze zich over de beide grootfte en den meesten invloed hebbende Staten, als ook over twee kleinere, wist uit te breiden, ja zelfs, de grenzen dier Staten ovcrfchrijdende, tot in de Britfcke provincie van Neder-Canada doordrong. Het laatstbedoelde ftelfel telt thaus flechts het achtfie jaar van deszelfs aanwezen, terwijl het Aubumfche bereids veertien jaren beftond; en desniettegenftaande ontdekken wij, dat al de, federt de laatfte vier jaren, en de aanneming der plans voor de Ohiofche ftaatsgevangenis in Columbus , in Noord-Amerika ontworpen of daargeftelde gevangenisfen naar het ftelfel van Penfylvanië zijn ingerigt. Zelfs in Nieuwyork, de aanzienlijkfte ftad der vereeniging, hield men het voor gepast, toen, in den verloopenen jare, eene openlijke prijsuitloving werd uitgefchreven, op ontwerpen tot aanbouw van eene nieuwe groote gevangenis, en ten gevolge waarvan een leerling van den Heer SCHINKEL , de Heer c. F. R E I C H A R D T , van Berlijn, den tweeden prijs behaalde, het voorbeeld der drie beftaande gevangenisfen, waarvan ééne van wege de ftad Nieuwyork zelve was daargefteld, niet te volgen, maar veeleer den weg in te flaan, dien men, in het mededingende Philadelphia, vooraf gebaand en betreden had. Dit alles fchijnt ons te doen gelooven, dat de punten van aantrekking en de voordeelen van het Penfylvanifche ftelfel van veel gewigt moeten zijn. aangezien zij hetzelve bevor VOORGESTELD EN VERGELEKEN. 403 derd hebben, ondanks deszelfs later ontftaan en het aanwenden van verbazende kosten; op die wijze een ander ftelfel verdringende, hetwelk, voorzeker, eene aanmerkelijke fchrede ter verbetering had daargefteld, door de nadeelen van het onderling verkeer der gevangenen en het, daaraan verbonden , wederkeerig zedebederf voor te komen; twee kwaden, die in de voormalige gevangenisfen aanwezig waren, en nog heden, op vele plaatfen in Amerika, gelijk, over het geheel , in de meeste kerkers op het vaste land van Europa, worden gevonden. — Wij wenschten de bedoelde voordeden beknoptelijk te ontvouwen, ten einde te kunnen beflisfen, of dezelve waarlijk en metderdaad, of fchijnbaar en ingebeeld aanwezig zijn. I. Het valt niet te ontkennen, dat onderling verkeer, ja zelfs bioote kennismaking, gelijk dezelve bij het ftelfel van gezamenlijken, fchoon met ftilzwijgen gepaarden, arbeid plaats vindt, de kerkerftraf grootelijks verligt, terwijl tevens daardoor het nadenken, en, als gevolg hiervan, de verbetering, fchier geheel worden buitengefloten. Het gevoel van hulpeloos aan zichzelven te worden overgelaten, een gevoel, dat door de meest onbepaalde affcheiding der misdadigers onderling moet ontftaan, en hetwelk voorzeker een der geftrengfte, maar toch ook nuttigde, grondtrekken der Philadelphifche huistucht uitmaakt, is eene heilzame tucht, die door de onafgebrokene dagelijkfche bezoeken van den Directeur der Inrigting, des Gevangenbewaarders, van den Geneesheer, den Schoolleeraar en den Geestelijke van het gedicht , in de eenzame cel, als ook door beweging en arbeid in de open lucht, genoegzaam verzacht wordt, om niet nadeelig te werken op het ligchaam en den geest. Het is eene uitgemaakte zaak. dat, offchoon wij ook aannemen, dat uit het beperkt verkeer, door het Auburnfche ftelfel toegelaten, geen groot gevaar voor de zedelijkheid moge ontftaan, desniettegenftaande, door het eiken dag tezamenzijn van dezelfde individu's, het drukkende der gevangenfehap verminderd , en het affchrikkende van dezelve aanmerkelijk verzwakt wordt. Ook ik verklaar mij, nevens den waardigen Tuchthuisprediker te Miibank, bij deszelfs mededeelingen aan de gelastigden uit het Hoogerhuis tot het onderzoek der Gevangenisfen, tegen alles, wat daartoe kan bijdragen, dat de gevangene ook flechts voor één oogenblik vergete, dat hij gevangen is; dat alwat hij bezit den Staat toebehoort, en door 404 DE N00RD-AMER1KAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING denzelven naar welgevallen gefchonken of onthouden kanworden. Dit zijn de zedelijke grondftellingen tegen elke, ook flechts door het zintuig des gezigts, daargeftelde verbinding van veroordeelden; grondftellingen, wier aanwezen van veel invloeds moet geacht worden, daar wij in Philadelphia eenen gevangene ontmoeteden, die ons verklaarde, dat zijne grootfte vreugde in het verfchijnen van eenen kever of eene kapel gelegen was, omdat zij hem, als 'tware, tot gezelfchap verftrekte. (*) Dan, er zijn ook nog andere, der vermelding waardige, bedenkingen tegen elke verbinding der veroordeelden voorhanden, waarover de Luitenant SIBLY , de voornaamfte Beftuurder van het Tuchthuis te Brixton, bij Londen, zich in de volgende bewoordingen uitlaat: (f) „ Gevangenen zijn doorgaans inzonderheid daarop uit, gele„ genheden tot gefprekken en woordwisselingen te zoeken, „ die eene vruchtbare bron zijn van zorg en onrust voor de „ beambten; terwijl zij voor hen een middel worden van ge „ not en verlustiging, en eene oefening der vermogens van „ waarneming en mededeeling, waarin velen hunner uitmun„ ten; de tentoonftelling hunner begaafdheden en hetverwer„ ven van den bijval hunner medegevangenen, en de lage „ vreugde, die zij bij de verlegenheid der opzigters gevoe„ len, terwijl het hun gelijktijdig gelukt, den tijd nutteloos „ te verbeuzelen — een' tijd, dien zij, voor 't minst, onder „zoodanige beperkingen behoorden door te brengen, als „ meest gefchikt zijn bevonden, om niet af te wijken van „ den weg der verbetering. Reeds de onvermijdelijke ver„ anderingen van plaats, ten einde zich naar de verfchillen„ de gedeelten der gevangenis te begeven, zijn, vooral wan„ neer zij gezamenlijk plaats hebben, eene hoogstnadeelige „ verzachting der ftraf. De gevangene vindt in de eerfte „ plaats zijn flaapvertrek, voorts zijn dagverblijf, veelligt „ nog eene werkplaats, en een' grooten hof, om er in te „ wandelen of te arbeiden; verder de kerk of het bedehuis, „ de ziekenkamer, de fchool,' en die verfchillende lokalen , (*) BEAUMONT en TOCQUEVILLE , p. 269. (t) First Report from the [elect Committee of the Houfe of Lords, appointed to inquire into the prefent fate of the feverjil Gaols and Hou fes of Correction in England and Wales etc., ordered to be printed Ylth May 1835. (421) p. 158 etc. 405 VOORGESTELD EN VERGELEKEN. „ waarin hij arbeidt. Op deze wijze brengt de veroordeelde „. een aanmerkelijk deel van zijnen tijd niet met werken, „ maar met het bezoeken van de onderfcheidene deelen der "„ gevangenis door; al hetwelk de opmerkzaamheid op zich„ zeiven verhindert, door zijnen geest met iets anders bezig „ te houden. Onthoudt men echter den geftraften dit gezel„ lig verkeer, en bewaart men hem in zijne eenzame cel, „ zoo noopt men hem tot nadenken, ontneemt hem elke ge„ legenheid tot gefprek of verftrooijing, en het gemoed wordt, „ binnen kort, als 't ware, tot een' helderen fpiegel, waarin „ het verledene met eene getrouwheid wordt teruggekaatst, „ welke nimmer misleidt noch verwart, en met eene kracht, die niet kan wederftaan worden; ja die, de beweegoorza„ ken en daden van vroegeren tijd met hare natuurlijke kieu„ ren afmalende, den besten leiddraad aan de hand geeft, „ waarnaar de geftrafte in het toekomliige zijne handelingen „ kan regelen." II. De algemeene indruk, dien de Philadelphifche tucht o1/- den misdadiger uitoefent, moet, uit dien hoofde, ook inniger en duurzamer zijn, dan dit mogelijk kan zijn bij elk ander ftelfel, hetwelk, gedurende den ganfchen dag, eene verkeering van de flechtfte foort toeftaat. Het hoofddoel wordt ook bij een' korten ftrafrijd bereikt, hetwelk zoo wel ten nutte der gevangenen, als ten voordeele van den Staat kan gedijen; en tevens kan men hierdoor, in enkele gevallen, de herhaling van misdrijven en de vermeerdering der recidiven voorkomen: want alhoewel de Franfche onderzoekers der Amerikaanfche Gevangenisfen zich zorgvuldig onthouden hebben , om tusfchen de beide bedoelde ftelfels te beflisfen, zoo nebben zij toch niet kunnen nalaten, in hun berigt aan te merken: (*) „ Overmits het ftelfel van Philadelphia tevens „ datgene is, hetwelk den diepften indruk op het gemoed der veroordeelden te wege brengt, zoo moet het voor de „ verbetering voordeeliger uitkomften opleveren dan het Au„ burnfehe. Welligt echter bewerkt het laatstgenoemde, „ krachtens zijne met de gewoonten van het menfcjielijke le„ ven meer overeenkomende tucht, een grooter aantal van „ zoodanige verbeteringen, die wij wettelijk zullen noemen, „ dewijl zij' de uitwendige vervulling der burgerlijke pligten (*) BEAUMONT en TOCQUEVILLE , p. 105 etc. 406 DE NOORD-AMERIKAANSCIIE STELSELS VAN VERBETERING „ bevorderlijk zijn. Tasten wij hier niet mis, zoo zou het „ Philadelphifche ftelfel meer eerlijke lieden, en dat van „ Nieuwyork meer aan de wetten onderworpene burgers doen „ ontftaan." III. De Auburnfche tucht neemt eene meer werktuigelijke en ontkennende — die van Philadelphia, integendeel, eene meer zedelijke en ftelüge rigting. De eerfte lijdt daarenboven aan het gebrek, dat het aan dezelve niet mogelijk is, de verkeering der gevangenen genoegzaam te verhinderen. De onlangs overleden beroemde Amerikaanfche Regtsgeleerde, EDWARD LIVINGSTON , zegt, te regt, in zijnen uitmuntenden brief aan den, eenige maanden vóór hem geftorvenen, voortreffelijken ROB. VAUX , te Philadelphia: (*) „ Het is niet te verwonderen, dat zulke Inrigtingen, als die „ van Auburn, derzelver bewonderaars hebben gevonden. De „ bezoeker moet de zindelijkheid, orde, arbeidzaamheid, en „ de ftilte, die in de werkplaatfen heerfchen, prijzen, en de „ krijgshaftige houding der veroordeelden neemt hem in. „ Maar de bezoeker ontdekt in geen geval, en de opziener „ kan niet altoos ontdekken, hoe de gevangenen elkander „ door teekens verftaan, noch het fluisteren hooren der we„ derkeerige inededeelingen, die tusfchen de verworpenfte „ booswichten plaats hebben, en, naar den aard der omftan„ digheden, moeten plaats hebben tusfchen wezens, die ge„ durende vele jaren in dezelfde werkplaats, weinige voeten „ van elkander verwijderd, arbeiden. Men zegt ons, dat „ een ftreng toezigt dit belet, dat de ontdekte ongehoor„ zaamheid op het oogenblik geftraft wordt, en de vrees „ voor herhaalde tuchtiging het zwijgen bevordert. — Neen; „ het zal hen omzigtig maken; of zij zouden hunne natuur, „ niet alleen als misdadigers, maar ook als menfchen, gan„ fchelijk moeten omkeeren, indien hun verlangen niet daar„ heen ftrektè, met elkander om te gaan, zoo dikwijls de „ mogelijkheid zich aanbiedt, dat zulks onbemerkt plaats „ hebbe. Vruchteloos zou het zijn, te loochenen, dat die „mogelijkheid beftaat, niet flechts gedurende den arbeid, „ waar ieder woord, aan een ander gerigt, op geringen af (*) Letter from EDWARD LIVINGSTON f Esq. to'Ro- RERT VAUX, on the advantages of the Pennfylvania fystem of prifon discipline. (Philadelphia, 1828. 8.) VOORGESTELD EN VERGELEKEN. 407 „ ftand, en bij den klank van hamer of werktuig, niet ver„ der gehoord wordt dan het behoeft te reiken, maar ook „ gedurende het heen en weder trekken van en naar den ar„ beid, waarbij de lippen van eiken veroordeelde flechts „ weiuig palmen van de ooren zijns voorgangers verwijderd „ zijn; eene ftelling, volkomen toereikend, om het woord „ van wederftand voort te planten, of eenige affpraak, om„ trent een bepaald teeken van onderlinge verftandhouding, „ van het einde tot aan den aanvang der rij, met electrifche „ fnelheid, over te brengen. De poging, om deze gemakke„ lijkheid des verkeers te keer te gaan, moet, alhoewel dit „ nimmer naar wensch kan gelukken, daardoor onderfteund „ worden, dat er eene onbegrensde magt, niet flechts bij den „ Hoofdbeftuurder, maar ook bij eiken ondergefchikten be„ ainbte berust. Oogenblikkelijke ftraf, door middel van „ ftaan, hierop rust de geheele inrigting." In volkomene overeenftemming met dit gevoelen des eer waardigen Ameriknanfch.cn Wetgevers en Staatsmans, ver klaart de Heer CHATTERTON , Beftuurder van de Gevan genis Coldbathfields, te Londen, een ijverig lofredenaar van het zwijgend bijeenzijn der gevangenen, hetwelk hij in de zen, op de oude, onvolkomene wijze gebouwden kerker, met goed gevolg invoerde, in zeker fchrijven aan eene Com misfie uit het Hoogerhuis: „ Het ftelfel van ftilzwijgend „ heid laat zich flechts toepasfen door het onwankelbaar be „ fluit, elke overtreding te beftraffén. Men mag niet déne „ verontfchuldiging toelaten, of er zou aan fchijnredenen en „ voorwendfels geen einde zijn." Aan den anderen kant kan het evenmin worden ontkend, dat, wanneer niet alle verftandhouding geheel kan worden verhinderd, het minder daarop aankomt, of het gefprek over luid dan wel fluisterend plaats hebbe, fchoon het laatfte on zedelijker en gevaarvoller te achten zij; terwijl men, het bloot overluid fpreken beftraffende, daardoor niets bereikt, dan het voorkomen van wanorde, en, bij het handhaven der verordeningen van het Huis, den veroordeelde, die zich be hoorde te verbeteren, als 't ware aanzet, om, door nieuwe overtredingen, de wet krachteloos te maken. Kunnen ech ter de gevangenen elkander, door gebaren of blikken, ver daan , dan ware het welligt beter, hun daarbij geen dwang op te leggen; aangezien het befpieden van tijd en gelegen 408 DE NOORD-AMERlKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING" heid daartoe thans bij hen het nadenken wegneemt, hun tijdverdrijf en genoegen verfchaft, en daardoor alle bedwang van opfluiting en tucht verloren gaat. Dit alles betreft de verhindering van het verkeer der gevangenen bij dag, en wanneer zij zich in de werkzaal, de kerk, de fchool of in de ziekenkamer bijeen vinden. Maar ila hen thans gade, wanneer zij in hunne bekrompene flaapcellen, gedurende den nacht, of van Zondagochtend, na de Godsdienstoefening, tot Maandagmorgen, zijn opgefloten! Daar zitten zij, nevens, boven en onder zich van andere misdadigers omgeven, den geheelen nacht, door één' beambte bewaakt! Ik geloof, wel te mogen beweren, dat eene zoodanige inrigting, ook wanneer er drie wakers bij elke afdeeling aanwezig waren, altijd als zeer gebrekkig mag befchouwd worden. De niet breede, maar eenige honderden voeten lange, en van veertig tot vijftig voeten hooge verdiepingen, tusfchen den binnenften en buitenften vleugel dezer gevangenisfen, volgens het Auburnfche ontwerp, behooren, niet zonder kosten, jaar uit jaar in, gedurende den nacht, verlicht te worden. De veroordeelden, welke reeds vóór hunne inhechtenisneming met elkander bekend waren , of het in dezelve, door, het dagelijksch bijeenzijn, geworden zijn, zullen aldra naar mondelinge verftandhouding omzien, en bezitten dezelfde, of veeleer nog betere middelen en wegen, om de opmerkzaamheid des opzigters te ontgaan, als hij kan aanwenden, om dezelve te ontdekken. Zij zullen elke beweging , door hem, bij het heen- en wedergaan , gemaakt, gadeflaan, en wanneer hij daarbij aan hen den rug toekeert, zal dit hun eene verlustiging zijn. De zoodanigen, die hunnen tijd kunnen afwachten, zullen, bij hun karig voedfel, waken; terwijl de welgevoede waker, die zijn bier of brandewijn, welligt ook zijn pijpje gebruikt, flsperig wordt. Want hier geldt de vraag: hoe weinigen er wel in ftaat zijn, om, gedurende den zoo eentoonigen nacht, wakker te blijven ? De dieven te Londen, die deze nieuwe zwarigheden bereids vernamen, en hoe zeer het ftelfel der ftilzwijgendheid, hetwelk zich over de beste gevangenisfen begint uit te ftrekken, de genietingen van het onderling verkeer bemoeijelijkt, oefenen zich bereids, volgens het getuigenis van den Heer MACKMURDO, Heelmeester in Newgate, in de methode der vingerfpraak, ten einde al aanftonds een hulpmiddel tegen VOORGESTELD EN VERGELEKEN. 409 het nieuwe ftelfel, in dea eigenlijken zin des woords, bij de hand te hebben. (*) (Het vervolg hierna.) (*) Reports of the Infpectors, appointed under the Provifior. s of the Act. 5 et G. Will. W. C. 38, to vifit the different Prifons of Great, Britain, Ordered, by the Houfe of Commons, to be printed, 22 March 1836, HET HUISELIJK LEVEN EN DE LAATSTE OOGENBLIKKEN VAN WALTER SCOTT. (Vervolg en flat van bl. 3G0.) Tegen het einde van 1827 fcheurde hij den voorhang, die tot nog toe den fchrijver van Waverley bedekt had. Het gerucht had zich verfpreid , dat WALTER SCOTT noch Old Mortality noch Rob Roy gefchreven had; men geloofde, dat verfchillende perfonen, onder anderen de Heer THOMAS SCOTT , de bewonderenswaardige romans, welke Eurnpa met zoo veel vreugde en dankbaarheid ontvangen had, zoo al niet geheel en al opgefteld, ten minfte met eenige der bijzonderheden verrijkt hadden. WALTER SCOTT kwam op het gelukkige denkbeeld, om eenen nieuwen druk zijner werken in het licht te geven, de uitgaaf in den vorm van maandelijkfche nukken te doen, en de helft der winst aan zijne fchuldeifchers over te laten. Elk der jaren 1827, 1828 en 1830 bragt een1 oorfpronkelijken roman voort. De Ge fchiedenis van Schotland, voor de Encyclopedie van Dr. L A R u N E R , de Tales of a Grandfather , een deel met Dramatifche Poëzij, talrijke artikelen voor het Quarterly Review en Foreign Review, eindelijk de Brieven over de Demonologie, vermeerderden des fchrijvers bagaadje gedurende hetzelfde tijdperk. Zielepijn oefent op de verftandelijke vermogens eene wegknagende en verderfelijke werking uit, waarvan men den invloed in de laatfte werken van WALTER SCOTT kan nafporen. Ontegenzeggelijk zijn het voortbrengfelen van een zeer voortreffelijk fchrijver; maar zijn geest heeft blijkbaar niet meer die volle veerkracht, welke van de vrijheid uit 410 HET HUISELIJK LEVEN EN DE LAATSTE OOGENBLIKKEN gaat. Hij wist, dat de hoofdfom zijner fchuld verminderde, maar hij wist ook, dat zij niet afgedaan was; niet altoos betoonde men den verfchuldigden eerbied voor zijn genie en zijne eer, en fommige lieden vermeerderden zijn verdriet, door het aan den dag leggen hunner bezorgdheid, dat hunne vorderingen niet ten volle betaald zouden worden. Iets zonderlings is aan den aard des fchuldeifchers eigen. Bied hem een, zelfs klein gedeelte zijner fchuldvordering aan, maar betaal op ftaanden voet; hij zal zich zijn verlies getroosten, en aannemen, wat gij hem biedt. Poog daarentegen geheel de fchuld trapsgewijs maar langzaam af te doen, en gij zult zien, hoe bij hem een koortsachtige angst vermeerdert , naar mate de fchuld tot een geringer overfchot gebragt is. Een Israëliet, die in 1828 te Londen woonde, had den moed, om alle hem gedane fmeekingen te weêrftaan, en alle voorbeelden, door de overige fchuldeifchers van WALTER ICOTT gegeven, te verfmaden. Houder van een' door dezen geëndosfeerden wisfel, verklaarde hij, dat hij zijne volle en fpoedige betaling hebben moest, of dat hij gebruik zou maken van het regt, hetwelk de wet hem toekende. Reeds waren zijne bevelen daartoe gegeven; reeds waren de regtsbeambten te veld, toen men het bewijs erlangde, dat het briefje de vrucht van woekerhandel was; geheel de fchuldvordering werd voor nietig verklaard, en, fchoon WALTER SCOTT naderhand het briefje betaald heeft, was zulks het gevolg van eene waarlijk zeldzame naauwgezetheid, welke den Jood zelv' verbaasde. Enkele genietingen mengden zich nog in den afmattenden arbeid en de zelfopoffering van dit leven. Hij vermogt de verfraaijingen van zijn geliefkoosde Abbotsford te vervolgen en te voltooijen, zijne fchoone verzamelingen van wapenrustingen en boeken te vervolkomenen, de beroemde mannen, voor welke het Scotfche kasteel eene bedevaartplaats geworden was, aan zijnen disch te ontvangen, en zijne bijna oudheerlijke leefwijs met eenen luister en eerbied te omgeven, waarop fchrijvers zich zelden beroemen kunnen, en welke zelfs weinige ieenheeren genoten hebben. Ik laat aan anderen de zorg over, om zijne vorflelijke lanen, al de afwisfe lende Schoonheden zijner uitgeftrekte gronden, en de duizende eerwaardige overblijffels der oudheid, welke de verdichtfelen, door den tooverftaf des romanfchrijvers gefchapen verwezenlijkten, te befchrijven. Al die rijkdom trof mij min VAN WALTER SCüTT. 411 der, dan het perl'oonlijke karakter van WALTER SCOTT. Ik bewonderde die zeldzaamheden, hoe belangrijk ook als nalatenfchap van vroegere tijden , niet zoo zeer, als den invloed, dien eene vaste ziel en een zoo voortreffelijk verftand oefenden op alwat hem omringde. Overal openbaarde zich de onzigtbare tegenwoordigheid, niet alleen van een' uitmuntend' meester, maar van een' man vol orde en fmaak, die van uit zijn fchrijfvertrek de bewegingen van zijn huis beftuurd, en aan dit kleine koningrijk den gang gegeven had, dien het volgde. Verbeeld u duizend kleine oplettendheden, waarmede de gasten zich omgeven zagen; eene fchrandere nafporing van alwat de genoegelijkheden des levens vermeerderen kan; een zeldzaam gezond verftand in al de huishoudelijke inrigtingen; geen gedruisch in geheel het zoo ruime flot; eene fteeds onderhoudene netheid des huizes, die juist daarom niets lastigs voor de bewoners had; minder pracht dan geriefelijkheid; alle noodige fchikkingen, om, in een kasteel, ouder een ijskoud klimaat bij eene moerasfige rivier gelegen, voor koude en vocht te beveiligen; eindelijk, alle vertrekken van het gebouw vooruit bereid en ingerigt met eene fierlijkheid, die nergens de aangenaamheid en gemakke lijkheid in het bewonen uitfloot. Het was moeijelijk, zich rekenfchap te geven, waarom men zich in WALTER SCOTT'S kasteel zoo volkomen genoegelijk bevond. Dit genoegen hing af van bijna beuzelachtige bijzonderheden, welke men waarfchijnlijk met verfmading vernemen zou, en welker zinftreelende vereeniging nogtans aan gastheer en gasten een leven vol bekoorlijkheden verzekerde. Hieronder behoorde, bij voorbeeld, eene zoo wel geordende huisbediening, dat nimmer de ftemmen, noch het geloop, noch zelfs de gewone bezigheden der bedienden, hinder of ftoornis aanbragten. In een gebouw, dat foms achttien of twintig bewoners bevatte, zag men die bedienden werkelijk op wollen fokken vlug door de uitgeftrekte galerijen zweven, en, zonder het teeken der kamerfchel af te wachten , uwe wenfchen voorkomen. Tot zeifs den ouden JAN toe, den vertrouwde of liever den vriend van WALTER SCOTT, een' onverbeterlijken dronkaard, zorgde, zich gedurende den diensttijd fteeds nuchteren te houden, en wachtte, om zich aan zijn' gelief koosden hartstogt over te geven, zijnen eenigen vrijen dag af, die eens om de veer. tien dagen terugkeerde. 412 HET HUISELIJK LEVEN EN DE LAATSTE OOGENBLIKKEN Her. huis was met gas verlicht, dat men in de eetzaal zelfs nacht en dag liet branden. Eene eenige groote kagchel verwarmde, door middel van pijpen, het geheele gebouw, zoodat er des winters overal in hetzelve eene gelijkmatige temperatuur heerschte en er tevens veel tijd befpaard werd. De logeervertrekken waren niet alleen van al de vereischte meubelen voorzien, maar ook van al die kleine geriefelijkheden, die het zoo aangenaam is, maar zoo zelden gebeurt, te zijner diende gereed te vinden. Eene dunne en fierlijke bronzen gasbuis liet een' fijnen draal brandend gas ontfnappen, die, bij dag voor het gezigt voldrekt onbcmerkbaar, het lastige van vuurflag of zwavelftok befpaarde, en die zich, des avonds, door de bioote omdraaijing eener kraanfchroef, in een helder dralend kamerlicht veranderde. Elk vertrek had een fchrijfgarnituur met al het benoodigde, eene kleine boekerij, eene fonteinkraan, die van zuiver water voorzag, teeken-crayons, een klein antiek uurwerk, en groote portefeuilles met prenten. " Menigmalen heb ik bij mijzelven die inwendige huisinrigting, het blijk der liefderijke zorgvuldigheid van den gastheer, vergeleken met de noodelooze en hinderlijke ftaatfie der Engelfehe kasteelen, waar men, om een enkel woord te fchrijven, drie malen fchellen, en dan door een' lakkei, den inktkoker van Mylord, Mylady of van den onderwijzer der adellijke kinderen moet doen leenen. De onderfcheidene, hierboven befchrevene inrigtingen, de vruchten van WALTER SCOTT'S vooruitziende zorg, hadden ook nog het onberekenbare voordeel, den tijd der bedienden te befparen, dus minder perfonen tot huisdienstnoo8ig te maken, en aan die, welken dezelve toevertrouwd was, gelegenheid te laten, hunne vlijt aan gewigtiger bezigheden te bededen. Volgens hetzelfde grondbeginfel, had SCOTT bij de verfiering der vertrekken zich minder op praal en weelde toegelegd, dan op kiefchen zwier, op eene coquetterie van goeden fmaak, op eene liefelijke overeenftemming van het geheel en de bijzonderheden. Alwat de verbeelding zijner bezoekers kon ftreelen en bekoren, was onder hunne oogen bijeengebragt. Zoo men geen onwetend of ongevoelig bezoeker was, kon men zonder aandoening en zielsgenot die oude fplenchans of musketten der Sergfchotten niet aanfehouwen, die als 'tware u de geheele gefchiedenis der wilde clans voor oogen delden ; die overblijffels van half verbrijzelde ridderrustiugen; VAM WALTER SCOTT. 413 die Gotliifche portretten en borstbeelden; die naar het voorbeeld van oude klooster-paneelen met fnijwerk verfierde deuren; die wijde fchoorfteenen, de naauwkenrige nabootfing der fchoorfteenen van Schotlands oude paleizen, en die met wapenfchilden uitgebeitelde kasten, van welken het zwarte eikenhout, door lang verloop van tijd eenen rosfen weerglans bekomende, eene zoo fchilderachtige uitwerking te weeg brengt. Al deze wonderen, waarvan echter tot nog toe niemand eene volledige en beredeneerde befchrijving gegeven heeft, wil ik met ftilzwijgen voorbijgaan. Liever zal ik eenige der kenmerkende trekken van den beroemden eigenaar verhalen. Het Gothifche fnijwerk, dat hij tot verfiering van zijn kasteel behoefde, werd niet door kabinetwerkers van Edimburg, Dumfries of Glasgow vervaardigd, maar door zijne eigene vasfalen, welke hij zelf behagen fchiep te onderwijzen , en die, na korten leertijd, fteeds onder het oog huns meesters doorgebragt, uitmuntende werklieden werden. Hij kocht weinig fchilderijen, en gaf, boven de meesterftukken der kunst, de voorkeur aan zeldzaamheden, die historifche daadzaken herinnerden. Een portret, ten voeten uit, van Koningin ELIZABETH, afgebeeld zoo als zij den eoranto (eenen dans der zestiende eeuw) danste, welk ftuk de Heer KIRKPATRICK SHARPE, een zeer bekwaam liefhebber, met de pen geteekend had, bezat het voorregt, om hem, op zijne ergfte dagen, wanneer de fleehte ftaat zijner gezondheid niet zonder invloed op zijne vrolijkheid was, te doen lagchen. Inderdaad was er iets uitnemend kluchtigs in dien breeden, ftrak gefteven halskraag, dat hoog opgeftreken kapfel, dat onder parels en andere fieraden als verpletterd hoofd, die reusachtige oorhangers, dat voorkomen van eene Chinefche pop, en die geheele potfierlijke figuur, bezig met ftatige gratie te danfen! Inderdaad het was onmogelijk, zich bij dit gezigt van lagchen te onthouden. WALTER SCOTT had ook veel liefhebberij voor quaichs, waarvan hij eene talrijke en zeldzame verzameling bezat. 'Quaichs zijn kleine, ronde, tweeöorde koppen, die aan Schotland bijzonder eigen zijn, en nu eens uit zaamgevoegde ftukken van verfchillende kleuren beftaan, dan weder in agaat- of marmerfteen, uit elpenbeen, ebben- of ander hout zijn uitgehoold. Merkwaardige overleveringen waren aan deze quaichs verbonden, welke men in eeu korfje binnenbragt, op het oogenblik dat de likeuren ter tafel verfchenen. Een MENGELW. 1837. NO. 8. E e 414 HET HUISELIJK LEVEN EN DE LAATSTE OOGENBLIKKEN dier eerwaardige drinkbekers droeg den naam van Prins Karel, een andere dien van Rob Roy. Laat ons hier nog eenige bijzonderheden bijvoegen, welke deze fchets voltooijen zullen. Op het einde van zijn leven had SCOTT een' afkeer van lezen. Gewoon om zelf te ftellen, hadden de denkbeelden van anderen voor hem een te ondergefchikt belang, dat voor de werkzaamheid en levendigheid van eenen geest, als de zijne, niet voldoende was. De meeste oude lieden zoeken hunnen troost in lezen en lekker eten, SCOTT was in zijne laatfte jaren niets minder dan een liefhebber van fmullen. Even als NAPOLEON, kon hij niet verdragen lang aan tafel te zitten, en ten acht ure begaf hij zich naar zijne overheerlijke bibliotheek, waarheen zijne gasten hem volgden. -Daar doorbladerde men de platen en prentwerken yan eene der voortreffelijkfte verzamelingen; men luisterde naar het harp- of pianofpel yan Mevrouw LOCKHART en Mifs SCOTT. Tegen tien ure werden er ververfcbingen rondgediend. Sir WALTER vroeg een glas porter, en verwijderde zich ten elf ure. Ik heb reeds gezegd, hoe de al te onafgebroken vlijt, welke WALTER SCOTT aan zijnen letterarbeid en aan zijne ambtsbezigheden befteedde, den weg tot zijnen te vroegtijdigen dood moest banen. Op zekeren dag berispte ik hem wegens die overmatige infpanning, en deed hem de gevolgen daarvan voorzien. „ Een man," zeide ik, „ die op zijne ambtelijke loopbaan langen tijd met vasten en eerlijkeu tred is voortgegaan, en die zijn vaderland dienften bewezen heeft, behoorde affcheid en penfloen te nemen, even als een Generaal zulks verkrijgt, en op zijne lauweren te rusten." — „ Ik heb regten lust om op u te knorren," antwoordde hij mij. „ Zijn wij niet bijna allen gedwongen, te doen, wat ons mishaagt, zonder te verkrijgen, wat wij wenfchen ? Wij moeten onze veroveringen met gelijke munt betalen, en verrigten, wat ons verveelt; eene waarheid , welke ik u raad op uw gemak te overwegen. Wat mij betreft, ik ben federt lang aan arbeid gewoon; het meer of min hindert mij niet. Ik zie niet, waarom mijn land in mij eenen doodeter zou moeten voederen. Gij zegt, dat ik te veel tfjd aan mijne letterkundige bezigheden befteed. Wat zou ik met dien tijd wel uitvoeren, bid ik u? Waar zou ik dien toe gebruiken? Zoudt gij dan willen, dat ik dien met whistfpelen verfleet, even als onze vriend HAMILTON? Onderfteld, men ver VAN WALTER SCOTT, -'iU) oordeelde u am zeven uren achter elkander boston te fpelen: gij zoudt de oogen ten hemel flaan, en fmeeken van die foltering ontheven te worden ! Geloof mij, alles ligt in de ziel; kracht van wil beflist alles. Onze pligten zouden ons niet zoo onaangenaam voorkomen, zoo onze verkeerde wijs van zien ze ons niet als onaangenaam voorftelde." Een ftoïcismus, dat ik bewonderen moest, maar dat fchipbreuk leed tegen de eeuwige wetten der natuur. Bekommering, altoosdurende gemoedsonrust verpletteren iemand wel niet met éénen flag, maar moorden hem langzaam, en verflinden hem door eene trapswijze wegknaging, door eene on., merkbare, maar onophoudelijke werking, die het zemiwitelfel aantast, ondermijnt, verzwakt en eindelijk geheel vernielt; en deze vernieling gaat voort met verfnelde beweging, tot op het oogenblik, dat verlamming begint, en de bewerktuiging ftukswijze hare veerkracht verliest en als verdooft. De zedelijke martelftraf van WALTER SCOTT had zes jaren lang geduurd. Het geweldige van zulk eene worfteling moest eindelijk de vermogens van den fterkften geest krenken. Inderdaad bemerkte ik trapswijze gewigtige veranderingen in zijne geaardheid en gewoonten; de kleinfte uitgaaf begon hem te ontrusten, hem, die te voren zoo weinig acht op ettelijke guinjes meer of min geflagen had. De fpringveren van zijn geitel verzwakten; zijne levenskrachten verminderden. Zijne luim werd ongelijk; en de vrees, dat hij zijne aangegane verbindtenisfen niet in derzelver algeheele volheid zou kunnen nakomen, vervolgde hem als een fpookfel. Het gevoel van eer, dat hij tot eene ridderlijke naauwgezetheid dreef, joeg hem met deszelfs prikkel aanhoudend voorwaarts, en ontwijfelbaar moet zijn gemoedslijden zeer groot geweest zijn, toen hij zich gedwongen zag, onteerende vermoedens, welke men tegen zijne eerlijkheid durfde opperen, te beftrijden. In zijne laatfte jaren beheerschte zijne kiefche naauwgezetheid hem zoo geheel, dat, toen hij eindelijk aan de regering verzoeken moest op penfioen gefteid te worden, hij zijne volle wedde, welke Lord GREY hem aanbood, niet behouden wilde. Den Minister voor dit aanbod bedankende, antwoordde hij, dat zijn wensch was, even als zijne voorgangers behandeld te worden, en dat hij niet geloofde eenige aanfpraak op eene meer bijzondere begunftiging te hebben. Misfehien ook, dat het verfchil zijner ftaatkundige denkwijs hem eene aan Lord GREY verfchnidigde Ee 2 416 HET HUISELIJK LEVEN EN DE LAATSTE OOGENBUKSEN dienstbetooning eer kwellend dan aangenaam gemaakt zou hebben. Ieder had, gedurende zijn geheele leven, bij hem eene bijzondere zachtheid van aard en eene volkomene gelijkheid van humeur bewonderd 5 maar die gemoedsgesteldheid was veeleer een gewrocht van zijnen wil, dan eene gaaf der natuur. WALTER wilde fteeds kalm en rustig blijven. Langen lijd had hij die zenuwachtige prikkelbaarheid beheerscht, die het eigen is van ieder, welke levendig voelt en krachtig denkt. Met een fterk denkvermogen te kunnen ontwerpen en voor diepe gevoelsindrukken vatbaar te zijn, zonder eene prikkelbare ziel te bezitten, zoü eene belagchelijke tegenftrijdigheid wezen ; hoe meer genie men heeft, hoe zorgvuldiger men zijne heftigheid befturen moet, en haar door de kracht van zijnen wil in toom houden. WALTER SCOTT, oud geworden zijnde, had de werkzaamheid van zijnen geest in een verzwakt ligchaam behouden; de prikkelbaarheid van zijn gevoel met verminderde wilskracht. Hij werd zeer moeijelijk om mede om te gaan. Toen was het, dat het denkbeeld der ftaatkundige hervorming hem als een fpookfel begon te vervolgen; dat hij de dreigende fchim der Franfche revolutie tegen zijn vaderland verrijzen zag; dat hij van zijn ziekbed opftond, om zich naar eene club te begeven, en er met kracht van taal tegen Lord RUSSEL'S hervormings-bill te protesteren. De redevoering, bij die gelegenheid door hem uitgefproken, was zeer opmerkelijk. Meer dan eens wekten zijne Tory-beginfelen de gramfchap der vergadering, en het gemor der aanwezigen ontnam den man van genie het woord. Zoo weinig eerbiedigt het opgewonden volk, zelfs dan wanneer het voor de zaak der vrijheid meent te ftrijden, die vrijheid zelve, als ook verhevenheid van geestkracht en van roem. „ Mijne Heeren," zeide SCOTT ten (lotte, „ ik heb u mijnen affcheidsgroet gebragt, even als de Romeinfclie zwaardvechter: Moriturus vos falutat. (Hij, die gaat fterven, groet u.)" Deze aandoenlijke (lotrede ontwapende zijne vijanden niet: zij floten hem uit. Weldra bemerkte men , dat zijne voorfpelling maar al te zeker bewaarheid zou worden; dat de zorgen van den kundigften geneesheer onvermogend waren, en dat zelfs zijn vriend, Doctor ABERCROMBIE , vruchteloos tegen een uitgeput geftel zou worftelen. Men fprak nog flechts van eene reis, in ftaat om hem aan zijnen arbeid te ontrukken, VAK WALTER SCOTT, cn door heilzame plaatsverandering de infpanning van geest te vervangen, welke hem zoo duur te ftaan gekomen was; hij kwam in den herfst van 1831 te Londen, en zijn oude hart verjongde zich nog min of meer onder den invleed van dien diepen eerbied, van die hem met zoo veel regt verfchuldigde achtingblijken en die levendige bewondering, welke men hem allerwegen betoonde. Een fchip der koninklijke zeemagt, de Barham, werd belast hem naar Malta te brengen ; een bewijs van algemeene achting en dankbaarheid, waarvoor hij zeer gevoelig was, Napels zag ook nog eenigrfchemeringen zijner oude vrolijkheid en zijns verftandelijken levens. Hij beproefde weder met eigene hand te fchrijven ; maar de verlamming veroorloofde hem ter naauwernood, eenige onleesbare woorden op het papier te brengen. Zijne nieuwsgierigheid, zijne vatbaarheid voor belangftelling en genoegen verminderden met eiken dag, en zijne wegkwijnende zintuigen weigerden den naar kennis dorftenden geest voedfel te leveren. Men herkende den man niet meer, die eertijds, toen hij den ouden put op het kasteel van Dunottar deed doorzoeken, een' vreugdekreet aanhief bij elk vermolmd overblijffel, dat te voorfchijn kwam. De puinhoopen van Pompeji, de aloude tempels te Rome wekten ter naauwernood zijne oplettendheid. In dien toeftand van ziel en ligchaam, wanneer alwat er van geestvermogens over is zich zamentrekt om voor phyfiek behoud te waken, herleeft de mensch alleen om het verval zijner bewerktuiging gade te flaan: dat verval was fnel. Het levendigfte gevoel, dat aan WALTER overbleef, was herinnering van en verlangen naar het hem zoo dierbare Schotland: niets vreesde hij zoo zeer, als te zullen fterven alvorens hij er terug was. Ook haastte men zich, hem den weg naar Zwitferland en de Rijnoevers te doen inflaan , om hem alzoo naar zijn vaderland terug te brengen. Het was midden in den zomer; de hitte was brandend, en gedurende de reis had hij veel daarvan te lijden. Toen hij in Engeland terug was, bevond hij zich bijna van alle zielsvermogens ontbloot: de hand des doods was op hem ! Drie maanden lang was zijn toeftand te pijnigend, dan dat wij beproeven zonden dien re befchrijven. De verlamming, tegen welke hij vruchteloos worftelde , had zijn flerk geftel geheel vermeesterd; niet dan met moeite en bij lange tusfchcnpoozcn herkende hij zijr.? bloedverwanten, zijne bedien. 418 HET HUISELIJK LEVEN EN DE LAATSTE OOGENBLIKKEN den; zijne verftijfde tong kon zich ter naauwernood doen verftaan. Tien dagen was hij te Londen in een hotel in Jermyn- ftreet gebleven, "waar hij de ijverige zorgen van verfcheidene Londenfche Doctoren genoot, onder anderen van zijnen vriend Sir JOHN HALFORD ; vervolgens gaf hij het verlangen te kennen, om weder in Schotland en te huis te zijn; men fioeg den weg naar Edimburg in, waar hij den 9den Julij 1832 aankwam: destijds herkende hij noch plaatfen noch perfonen meer. Maar teen Abbotsford, zijn geliefkoosd flot, het door hem als gefchapen tooververblijf, zijn lust, zijn leven, zich weder voor zijne oogen opdeed, hief hij zich in zijn rijtuig op, ftrekte zijne handen naar de hem omringende vrienden uit, herkende hen volkomen, en, als door een wonder het gebruik der fpraak terugkrijgende, bedankte hij hen , dat zij hem , vóór zijnen' dood , veroorloofd hadden, het voorwerp zijner vurigfle genegenheden nog eenmaal weder te zien. Het waren de laatfte flonkeringen der lamp, die opflikkerde om uit te gaan. S COTT kwam niet weder tot bewustheid, dan om nog eenmaal de hand van zijnen ouden rentmeester, WIL LI AM LAID LAW , te drukken: verdooving, flaapzncht of ijlen verlieten hem niet meer tot op het oogenblik van zijn fterven, hetwelk eerst den 21ften September 1832 plaats had. Dien dag, gelijk een zijner Levensbefchrijvers aanmerkt, fcheen lucht en aarde, met eenen digten wolkenfluijer overdekt en door eenen treurigen nevel gedrukt, den fchilder der menfchen en der natuur te befchreijen. Zijn Hoffelijk overfchot werd in de abdij van Dryburgk bijgezet. Al zijne verwanten verlieten Abbotsford, hetwelk, thans geheel verlaten, het zonderlinge contrast vertoont van een paleis uit de Middeleeuwen, door al het begoochelende van hedendaagfche kunst verfierd; van een oud ridderflot, vol van het uitgelezenfte, dat latere nijverheid kan opleveren; van den bloeijendften plantengroei en de volflagenfte eenzaamheid. Wat mij betreft, ik vermijd fteeds, mij in het gezigt van die mij zoo wèl bekende torens en kanteelen te bevinden: het beeld, dat zij in mijnen geest oproepen, is het pijnlijkfte van mijn leven! Zal men het mij veelligt ten verwijt rekenen, dat ik geen woord van critiek of blaam onder de fchetfen en herinnerin. gen, welke ik hier zonder opzettelijke keus verzamelde, gemengd heb? Zulke blaam of critiek zijn niet eene enkele VAN WALTER SCOTT. 419 maal bij mij opgekomen. Wat vastheid van genegenheden, duurzaamheid van vriendfchap, volkomene confequentheid van handelen betrof, ken ik niemand, die met SCOTT gelijkgefteld kan worden: hij was de trouwde vriend, de opregtfte ziel, die immer beftaan heeft. Deze hoedanigheden wonnen hem ook eenen kring van trouwe en onveranderlijke vrienden. De lijn van zijn karakter was zoo vrij van alle kromming, dat men, hem eenmaal kennende, in eene gegevene omftandigheid, gemakkelijk met zekerheid voorfpellen kon, wat hij zou doen of zeggen. Het wa3 moeijelijk, zelfs door losheid, misdagen of onvoorzigtigheden, zijne genegen, heid te verbeuren; hadt gij hem, zoo hadt gij hem voor het leven. De beste raadsman ter wereld, zonder aanmatiging of heerschzucht, vergenoegde hij zich niet met zijne vrienden te berispen, maar hielp hen. Verder wil ik niet uitweiden in den lof van eenen man, die door allen, welke hem gekend hebben, bemind, door allen, die hem gelezen hebben, bewonderd geworden is; bij wien geleerdheid het dichterlijke vuur niet uitbluschte, en die, iets bijna ongehoords, aan het prikkelbare en ligtgeraakte temperament van het genie, aan deszelfs fchitterendfte werkingen, al de kalme en befcheidene, al de ftrenge en verhevene deugden paarde, waar van hooge geestvlugt en roem de oefening zoo moeijelijk en de vereeniging zoo zeldzaam maken. HET MENSCHELIJK LEVEN. DE MANNELIJKE LEEFTIJD. Derde Zang. Den man, in 't hoog befef van V zeedlijk vrij vermogen, Wordt alles ft out er, breed, met meerder kracht omtogen; De weg, die voor kern ligt, moet zwaar zijn, onbegrensd; Êene onafzienbre taak is 't, waar zijn hart naar wenscht. B. KLIJN. De jonglingstijd vlood heen; de mannelijke jaren Doen 't oog op ruimer veld, op fchooner werkkring ftaren; Wat lot ons van de wieg tot aan het graf verbeid', Het leefperk van den man eischt eedle werkzaamheid. 420 HET MENSCHELIJK LEVEN. De plant is nu gerijpt en hoog in bloei gekomen: De man treedt ernftig op; de zinnelijke droomen Des jonglings zijn voorbij; op 't nieuwe fchouwtooneel Is, ja, wel zwaarder rol, maar eedier taak zijn deel. Zijn geestontwikling biedt hem fterker fchild en wapen, Om, waar verleiding loert, niet zorgloos in te flapen; Zijn rede en wil doen hem volhardend voorwaarts gaan, En wijzen 't rijkst tooneel ook hem tot handlen aan. Veel mogen volk en ftaat dan van zijn' invloed wachten. Belangrijk is zijn ftand; door ijvrig pligtbetrachten Wordt hij den boom gelijk, die koestrend lommer biedt, En aan wiens voet een ftroom van milden zegen vliét. Geen laakbare eerzucht doet zijn' boezem rustloos jagen; Geen nijd, geen afgunst, die aan 't heil van andren knagen; Geen trots, geen zelfbedrog bezielt, vermeestert hem; Hem is de ftem des pligts een Goddelijke ftem. Al zij de reeks dan groot der uit te voeren pligtes, Veel goeds, der menschheid waard, poogt hij alom te ftichten; Door Godsdienst voorgelicht, door zeedlijkheid geleid, Wordt door hem 't rijk van deugd en waarheid uitgebreid. 't Is waar, ook voor den man is menig klip te ontvaren, Verderflijk, even zeer als voor de jonglingsjaren; Hij waan' de levenshulk nog aan geen veilge reê; Vaak voert der driften ftorm hem in zijn dwarling meê, Waar hij den mensch bedreigt, die, vreemdling in zichzelven, Het kwade zaad niet weet uit eigen hart te delven, Daar velt hij ook de plant, die vrucht kon geven, neer, En niets fpoort meer den man, dan gouddorst, roem en eer. Die zucht verkoopt den mensch aan 't laf gevlei der grooten, En rukt verbonden los, hoe krachtig eens gefloten; Zij fchenkt vereerders aan geweld en heerfchappij, En brengt den doodfteek toe aan 's menfchen eerwaardij; Zij rooft den geest de kracht, die, op het pad des levens, De hefboom wezen moet tot deugd en handlen tevens, En die zich 't fchoonst vertoont in 's levens wisfelkans, En 't beeld ons treffend maalt des waarlijk grooten mans, Al moog' der zorgen last dan op zijn fchouders wegen, Hij acht geen loon of dank in luiden lof gelegen; Neen! van dien wierook wars, werkt hij met (lillen gar,? Voor waarheid, vrede en Hchr en algemeen belang, HET MENSCHELIJK LEVEN. 421 Hij voelt zijn' adeldom, zijn hooge deugdverpligting; Zijn hand legt hier den grond van menig nutte ftichting; Als mensch, de heiige zaak der menschheid toegedaan, Brengt eens hem 't nagedacht het dankbaar offer aan. Daar peinst hij, de eedle man!— Zijne overdierbrewenfchen Slaakt hij voor 't waar geluk van zijne medemenfchen. Om ze op te voeren tot befchaving, deugd en licht, Acht hij zijn zaligst werk, acht hij zijn' hoogden pligt. Een land, nog onbebouwd, ligt voor zijn blikken open; Hij drooit een' zaadkorl uit; hij blijft op vruchten hopen; Zijn oog ziet d' akker vol met rijke halmen daan, En de oogst bekroont zijn hoop door 't ingezameld graan. Waar zeedlijk voedfel mist, hij poogt het rond te deelen; Waar 't oog flechts akkers ziet, die distlig onkruid telen, (Zijn taak reikt verder fteeds dan 't voor hem liggend land) Alom roeit hij het uit. Door ijver, met verftand, Den nacht van domheid en vooroordeel op te klaren, Is hem een dure pligt; geen poging wil hij fparen, Om, daar hij 't fluw gewoel van 't rijk der dwaling tart, Deugd, waarheidsliefde en regt te ontvlammen in elks hart. Zoo poogde een Edele eens, bij 't heiligst pligtbefeffen, Gedachten uit het flijk der onkunde op te heffen; Een eeuwig frisch gebloemt' fiert nog zijn grafgefteent'; Het dankbaar nagedacht, dat bij zijn tombe weent, Oogst nog de vrucht van 't veld, dat hij eens mogt ontginnen. Kroont, roemt zijn akkerwerk, wie deugd en Godsdienst minnen! Nog vloeit de bron des heils, die eens door hem ontfprong, En Nieuwenhuijzen's naam zweeft nog op aller tong. Zoo wordt de roem van hem door 't nagedacht gehuldigd, Aan wien het menschdom deugd en wijsheid is verfchuldigd ; Die , fchoon hem 't wanbegrip onzinnig tegentreedt, Zichzelven kent en nooit zijn' rang als man vergeet; ja! rijst zijn waarde en lof nog uit den nacht der graven. Hem, die onwankelbaar met zijn talent of gaven Voor andren leeft en werkt, gevaar en dood trotfeert, En als een moedig held gekroond met lauwren keert; Hem wacht een heerlijk loon; hem wijdt de dichter zangen, Die, aan het hart ontvloeid, den lof hem doen ontvangen Voor moed en trouw en deugd, in hulpbetoon nooit moé: Dc menschheid brengt hem dank, de hemel juicht hem toe. 422 HET MBNSCHEL1JK LEVEN. Ziet gij op gindfche klip dat tal fchipbreukelingen, Die hulp- en radeloos de handen, kermend, wringen; Die, worftlend met den vloed, zich klemmen aan elkaar. Doch nergens uitkomst zien in 't nijpend doodsgevaar. Verbrijzeld ligt de kiel; wie nog ter hulp wil (nellen, Voelt, aamloos door den ftorm, zich 't hart van fchrik beknellen; Maar wie, wie hoort den kreet des bangen jammers aan, Wie waagt zich naar het wrak, bij 'tloeijen van d'orkaan? 't Is Woltemade, die, niet peinzend op 't verwijlen, Als reddende engel Gods te hunner hulp zal ijlen; Hij telt, hoe reeds door 't wigt des ouderdoms bezwaard, Geen golfgebons of dood, met moed Hijgt hij te paard, En zwalpt, op 't fnuivend ros, door de opgeftoven baren; Wat wemelt aan de kust, blijft op het waagftuk (laren; Hij naakt de klip, befluit te redden wie hij kan; Zijn geestdrift en zijn moed zien reeds den laatften man Gered; en, hoe de orkaan de golven ook doe koken, 't Verlosfingsuur fchijnt nu voor allen aangebroken; Hij naakt; hij redt; elk bidt; hij gaat, hij landt, keert weer, En luid klinkt van het ftrand de danktoon keer op keer. Juicht! achtmaal mogt de togt, het edel feit, gelukken; Maar de angst fpoort elk om 't eerst, behouden 't ftrand te drukken, En ijlings klemt er een zich al te ontijdig vast Aan 't moedig dier, dat, weer bevracht met kostbren last, Den hals nu vruchtloos poogt te heffen uit de baren; Nu baten toom noch fpoor; de fchrikbre doodsgevaren Vermeerdren; niemand redt, noch hoort gefchrei of beê, En 't ros voert breidloos elk in 't hart des afgronds meê i Wie achterblijft, ziet nu de laatfte hoop verloren; Het bangst gejammer doet voor 't vreugdgejuich zich hooren; Maar, wat menschlievendheid, wat pligt en deugd beftond, Vindt in den hemel loon en klinkt op aarde rond. Doen moed en vastheid zoo der mannen waarde pralen, Schoon kan ze op 't oorlogsveld ook elk in de oogen ftralen, Waar de eedle held voor eer, en regt, en vrijheid ftrijdt, Waar de eerkrans van den roem zijn' moed wordt toegewijd, Waar, voor dien fleren moed, zijn land- en tijdgenooten Hem zeegnen voor de bron des heils door hem ontfloten, En heel het vaderland hem zijne erkentnis biedt, Als 't oog de vredeölijf weer vrolijk groenen ziet, HET MENSCHELIJK LEVEN. 425 Als geen gefchrei meer klinkr bij 't woên der oorlogsdolken, En hij, door elk vereerd als redder van de volken, Geen dank of lof begeert, maar 't rijkst en waardigst loon In eigen boezem vindt voor trouw en pligtbetoon. Dus maalt Gefchiednis ons, in hare gouden bladen, Zoo menig fchouwfpel af van grootfche heldendaden, En (lelt ons mannen voor, wier wijdberoemde naam, Wier heldengrootheid zweeft op vleuglen van de Faam. Moog Griekenland een tal van eedle helden noemen, Moog Rome een Antonijn, Trajaan, Camillas roemen, Ook Neérlands eeuwrol wijst, in onuitdoof baar licht, Op wondren ons van moed, beleid en trouw en pligt; En Marnix , Breêro, Tromp, de Ruiter, Rijk, Oranje, Verbrekers van 't geweld en 't flavenjuk van Spanje, Zijn nog 's volks gidfen, om^ trots list en dwinglandij, Te ftrijden voor 's lands eer, te fpreken zoo als zij. God lof! hun evenbeeld, zoo waardig krans en kroonen, Kan nog het nagedacht aan de aard' met geestdrift toonen; Het volk, dat vrijheid mint, het volk van Nederland, Boogt ook op mannen, trouw aan 't heil des Staats verpand. Zag 't Frankrijks dwingeland het erf bezit der vaadren, Met benden, zijner waard, met tal van plondraars, naadren; Sloot hij in d' aadlaarsklaauw'tvernielende oorlogszwaard; Vlood, waar zijn adem ging, het volksgeluk van de aard' : Hier wist beraden moed der heerschzucht perk te dellen; Hier durfde hij in nood den Staat ter hulpe fnellen; Een driemanfchap trad op, en ftond in 't proefperk pal, En Neérlands heilzon rees in 't uur van 's dwinglands val, Maar 't zag bij de eedle trits een' Edele zich fcharen, Die, tartend dwinglandij, vervolging en gevaren , Met eigen hand de boei van 't dwanggeweld verbrak, Die als Demosthenes voor 't heil der burgren fprak, Wien nimmer eigenbaat voor 't gouden hoofd deed knielen, Wien dechts 't geluk des lands kon treffen en bezielen, Die ging, waar pligt gebood, waar't volk zijn'bijdand vroeg, En juichte, toen het uur van Neérlands redding doeg! Met kracht, in keur van taal, voor trouw en regt te fpreken, De heiige vrijheidsvaan met geestdrift op te deken, Dit was het doel alleen, waar hij zijne eer in zocht; Waar foms een duisterling, uit zijn gehate krocht, HET MENSCHELIJK LEVEN. Den zwadder op hem wierp, niets kon zijn'moed doen zinken j Hem bleef de vrijheidszon te fchoon in de oogen blinken; Doof voor gevlei of hoon, ontgloeid voor Vorst en volk, Was hij der burgren eer, van 's lands belang de tolk. Ja, de adeldom der ziel, fteeds vreemd van hooffche treken, Gold bij hem meer, dan rang of fchittrend ordeteeken; En, zoo in 't heiligdom des roems, met heldren glans, Het beeld ooit prijken moet eens waarlijk eedlen mans, Dan moet het zijne er wis in kostbaar marmer pralen: Maar neen! geen kunst behoeft zijn beeldtnis ons te malen; Waar 't oog alleen zijn' naam, den naam van Kemper, leest, Daar meldt die naam genoeg de grootheid van zijn' geest. Zoo voegt het ons, als man, met zielskracht op te treden; Zoo toont men zich getrouw aan pligt, aan regt en eeden; Zoo, als de zon, die Iicht^ en leven geeft en vreugd, Verfpreidt men zegen rond, door wijsheid, moed en deugd! Maar, waar kan grootfcher taak aan meer genot zich paren; Waar blijder 't oog des mans op rijker bloemveld ftaren; Waar is zijn werkkring 't fchoonst; waar fmaakt hij reiner vreugd, Dan daar, waar huislijk heil de ganfche zie! verheugt? 't Verlustigendst tooneel van aardfche zaligheden Blinkt hem al lagchend toe, als in een bloeijend Eden ; En , hoe ook hier fortuin het wereldlot beflisf', Den grootften fchat heeft hij, die man en vader is. ja! fla den huiskring ga, waar echtelijke trouwe Den man verteedrend boeit aan de overdierbre vrouwe, Waar geemlijkheid en zucht tot twisten balling zijn, Waar vrede en liefde blinkt als aller oogelijn, Hoe zetelt daar de vreugd, bij 't zoet der zamenwoning! Geen fchittrend gastmaal, neen! geen weidfche praalvertooning, Verblindend flechts voor't oog,doen't hart des mans zoo goed, Als vrouwelach en lonk, die vreugd fchept in 't gemoed. Wat kwelt of blijdfchap wekt, geen zucht blijft ooit verholen, Die hij der vrouw niet uit. De taak, hem aanbevolen, Vervult hij, met den blik op hooger hulp van God. De dagen fnellen heen in werkzaam vreugdgenot. Voor hem is de echt een beemd van altijd frisfche rozen. Na d'arbeid gaat hij zich cr lustig in verpoozen ; MET MENSCHELIJK LEVEN 425 ïlij l'peeit tien last van 't hart, de zorgen uit het hoofd; En Hymen's histwarand' fcheukt hem het heerlijkst ooft; Ja, welke wolken ook zijn levenszon omhullen, Het echtheil kan zijn ziel met kalmte en troost vervullen: Want waar, waar voelt de man meer laafnis voor zijn fmart, Dan bij der vrouwe taal, dan aan het vrouwehart ? De Groot, gij zaagt die trouw, hoe fel u de afgunst griefde! Uw Reigersbergen ftortte, uit reine huwlijksliefde, De rijkfte bron van troost u in het harte neer, Eu Loeveftein was u, met haar, geen kerker meer. 'tls waar, ons wacht veel vreugd in Hymen's bloemendreven ; Maar toch is aan den man een zware taak verbleven: Elk boompjen, in den hof des huwelijks geplant, Eischt kweeking van zijn zorg, wacht leiding van zijn hand; Hij moet de jonge loot, waar 't pas geeft, tijdig fnoeijen, Elk rijsje buigen, waar 't te weeldrig op zou groeijen, En zorgen, dat elk plantje in dezen rozengaard, Een plaats bekleed', zijn ftand, zijn doel en aanleg waard. ja, mannen, vaders! zwaar, maar edel zijn de pligten, Waarop uw zorgend oog voor 't kroost zich heeft te rigten, Om, bij de ontwikkeling, op 's levens kronkelpaan , De neiging tot het goede of kwade na te gaan. Ja, moeders! voor uw kind moogt gij in liefde blaken; Gij moogt bij 't fchommelbed uws zuiglings rustloos waken; Geheel uw leven zij aan gade en kroost gewijd; Volbrengt met liefde uw' pligt, al woekrend met den tijd; Strooit mild de zaden uit van Godsdienst, deugd en zeden; Stemt vroeg den kinderzin tot eedle bezigheden: Want, naar het jarental zich bij uw kroost vermeer', Zinkt ook een zwaarder last u op de fchouders neer. Gelijk Natuur ons nooit, in haar ontluikend leven, Van plotfelijken groei een voorbeeld heeft gegeven, Daar eensflags nooit de plant in vollen wasdom praalt, Maar langzaam tiert en groeit, door zonnevuur beftraald; Zoo werkt niet ijlings ook het ouderlijke pogen; Neen! wat bij 't kroost den trap der kennis kan verhoogen, Houdt fteeds gelijken tred met geestontwikkeling, Tot eens zich 't doel bekroon' voor verdren levenskring. üat doel bekroont zich 't fchoonst, als liefde voor elkander Den wil van d'een verfterkt, de poging fchraagt vand'ander, 426 HET MENSCHELJJK LEVEN. Als vaderlijke pligt, als moederlijke trouw De gids is voor den man, het fpoor wijst aan de vrouw. Rampzalig hij, die ooit den huispligt kon vergeten, Wiens hand het rozenfnoer des echts heeft ftuk gereten! O! waar, door woeste drift en twistzucht aangevuurd, De man de huwlijksboot ten wisfen afgrond ftuurt, Daar gaat de zorg voor kroost, voor huisbeftuur verloren, Daar komt geen voorbeeld ooit tot pligt en orde fporen, Daar dringt de giftftof, die de boom in zich befluit, Tot blad en bloefem door en breidt in 't rond zich uit. Ja, zie de brave vrouw, die tijd en kracht en leven Voor huisgezin en kroost fteeds wil ten beste geven: Daar zit ze, in d' avondftond, met kindren om zich heen, Maar zit, van weemoed ftom, verzonken in geween. De man vergeet zijn' pligt; de nacht, reeds ingetreden, Schijnt hem de morgenftond voor nieuwe fchandlijkheden; Hij vindt zijn hoogst genot in 't geen zijn ziel verpest, En fchreijen om haar lot is 't , wat der vrouwe rest. Zij weent, zij waakt, zij wacht; de man keert eindlijk weder: Geen kinderlijk gekoos, geen vrouwetaai, hoe teeder, Werkt op de ontaarde ziel; verhit, berooid is 't hoofd; 't Getier en 't nachtgedruisch heeft zijn gevoel verdoofd. Al dringen vrouw en kroost ook om zijn zijde zamen, Hij kent van huislijkheid en pligt niets dan de namen; Hij werpt zich geemlijk néér, flaaptin, ronktbeestlijk door, En treedt fteeds, dag en nacht, op 't eigen afgrondsfpoor. Hij kent geen huisbeftuur; der kinderen belangen Zijn lasten, die zijn ziel als zware ketens prangen; Daar de armoede, in het eind, met uitgeteerd gelaat, Hem rillend tegengrijnst en voor zijne oogen ftaat. De band, hoe naauw gefnoerd, verwijdt zich langs hoe verder; De kindren dolen om, als fchapen zonder herder; 't Gebrek neemt nu de plaats van vroegre welvaart in, En 't beeld alleen blijft ftaan van een verwoest gezin. Zoo komt de man zichzelv' alle echtgeluk ontrooven; Zoo kan de huwlijkshof nooit knop of vrucht beloven; Vreugd, vrede en huislijk heil zien daar een open graf; Daar bouwt geen eendragt op, daar breekt verdeeldheid af. Hoog fta dan bij den man het tijdperk aangefchreven, Waarin de fchoonfte taak hem wacht in 'c menschlijk leven; HET MENSCHELIJK LEVEN. Rein, onvervalscht genot biedt hem die kostbre tijd. Als 't huis een tempel is, der Godheid toegewijd; Als Godsdienst hoogen prijs op huislijkheid doet ftellen •, Als zij een vreugdebron voor allen op doet wellen; Als eigen voorbeeld wekt en andren fpoort tot deugd, |a zelfs ter baak verftrekt voor ouderdom en jeugd, — Of welvaart in 't gezin dan zij ten top gerezen, Of 't zuurgewonnen brood het karig deel moet wezen, Met volle korven toch wordt daar de vreugd gegaard, Waar Liefde als Schutsgodes zich in den huiskring fchaart. Wie dan bij pligtbefef zijn' hoogen rang blijft voelen, Zal fteeds, bij eigen heil, ook andrer heil bedoelen; Het heil van 't algemeen, van volk en vaderland Zal hem zoo dierbaar zijn, als 't heil van eigen ftand. Gelijk ons, in de reeks en gang der jaargetijden, De zomer en de herfst door vruchten 't meest verblijden; Gelijk in 't middaguur de zon aan 's hemels trans Haar ftralen 't fchoonst verfpreidt in fchitterenden glans; Zoo moet het levensperk des mans fteeds allerwegen Het vruchtbaarst tijdperk zijn, dat andren ftrekt ten zegen; Zoo fpreidt, tot veler nut, die levensmiddagftond 't Weldadig licht van deugd en geestbefchaving rond; Zoo blijft de man den naam van vriend der menschheid dragen; Zoo ziet hij 't fchoonst verfchiet voor zijne fchreden dagen; Zoo fmaakt hij 'theerlijkst loon, 't onfchatbaarst zielgenot Van 't leven, toegewijd aan pligt, aan deugd en God. Ja, wij vlechten En wij hechten Kranfen, rijk van geur en gloed, Om de kruin dier eedlen, braven, Die aan de aarde een voorbeeld gaven Van befchaving, deugd en moed. Neerland toont ze , Neerland kroont ze , En in onverganklijk fchrift Staan in 's lands historiebladen Hun beroemde heldendaden Voor het nagedacht gegrift. Echtgenooten, Zaamgedoten 428 HET MENSCHELJJK LEVEN. Door den reinften huwlijksband; Vaders, waard dien naam te dragen; Moeders, die het echtheil fchragen, Wonen nog In Nederland. Jal van 't leven, Ons gegeven, Rijst het leefperk van den man Tot een hooge, onfchatbre waarde. Tal van eedlen dezer aarde, Tal van braven, tuigt er van! Wél, voorzeker, Die den beker, 't Zij van vreugde, 't zij van fmart, Met een kalm gemoed blijft drinken; Die, wat om hem heen moog' zinken, Vrede ronddraagt in het hart! Lof betooning, Deugdbelooning Daalt op 'sbraven fchedel neer, En de rijkfte kroon van allen, De eerkroon van Gods welgevallen, Siert hem eens in hooger fpheer. J. VAN HARDERWIJK, RZ. BRAND DOOR EENE KARAF. Aan den Redacteur der Vaderlandfche Letteroefeningen. Wel Edele Heer! In de Amflerdamfche Courant van den 1 Junij dezes jaars, N°. 127, vind ik, onder het artikel Duitschland, uit Berlijn, in dato 25 Mei j. 1., gemeld, dat er, op den 28 April bevorens, te Koningsbergen brand ontdekt is, door eene met water gevulde karaf veroorzaakt; en dat men geenszins vreemd was, dat de groote brand van 14 Junij 1811 op dergelijke wijze ontdaan kan wezen. Daar nu het gegeven berigt, zoo wel als het op hetzelve gegrond vermoeden, bij fommigen BRAND DOOR EENE KARAF. 42 9 zou kunnen worden betwijfeld, en deze twijfel aanleiding geven tot het verzuimen der noodige maatregelen van voorzorg, vind ik mij genoopt tot de mededeeling van het volgende voorval, door mijzelv' ondervonden, en hetwelk ter ftellige bevestiging van het vermelde uit Berlijn ftrekken kan. Vóór drie jaren bragt onze achtingwaardige vaderlandfche Dichteres enSchrijffter,Mejufvrouw PETRONELLA MOENS, eenige weken door op mijn Buitenverblijf Willemsoord, nabij Overveen gelegen. Hare logeerkamer was, aan de zuidzijde des gebouws, op de derde verdieping, aldaar met twee fchuiframen voorzien; zijnde een derde dergelijk raam in den westelijken muur des gebouws geplaatst. Doorgaans begaf zich de altoos ijverige vrouw, des morgens na het ontbijt, vergezeld van hare fchrijffter, naar hare kamer, ten einde aldaar, gedurende een paar uren, te arbeiden. Op zekeren morgen verfchenen de beide Vriendinnen, na volbragten arbeid, weder in den huifelijken kring, het navolgende verhalende: Onder den arbeid hadden beiden, op eens, eene onaangename lucht, als van brandend lakwerk, vernomen; dan, in het vermoeden, dat dezelve van eene lagere verdieping kwam, had men daarop geen acht geflagen; tot dat de fchrijvende Juffer, toevallig opziende, aan het einde der tafel, aan welke beide gezeten waren, rook zag opgaan. Thans werd alles op ééns duidelijk. De drie ramen waren van jaloujiën voorzien, en, het vertrek daardoor duister zijnde, had men eene derzelven geopend, waardoor het einde der vrij groote tafel aan den invloed der zon werd blootgefteJd. Toevallig bevond zich op dit gedeelte eene, met water gevulde, glazen karaf, die, bol van vorm, de zonneftralen opvangende en in zeker punt vereenigende, de uitwerking deed van een brandglas, waardoor het wasdoek, hetwelk de tafel bekleedde , werkelijk was in brand geftoken, en het daaronder zich bevindende hout bereids gefchroeid was. Men had het bluschmiddel dadelijk bij de hand, en de geheele zaak bleef zonder eenig verder gevolg. Ware inmiddels de ontbranding na het vertrek der beide Vriendinnen voorgevallen, wie had dan de noodlottige gevolgen kunnen berekenen ? Met de bovenftaande mededeeling in dit algemeen geacht en veel gelezen Maandwerk vermeen ik de aandacht mijner Landgenooten te moeten bepalen bij het gevaarlijke, om, In vertrekken, die men, gelijk flaapkamers, gedurende den dag zelden bezoekt, karaffen of ander bolgevormd glaswerk, met MENGEI.W. 1837. NO. 8. F f 430 BRAND DOOR EENE KARAF. water gevuld, aan den invloed en de werking der zonnedralen bloot te (lellen. Immers kan daardoor een hevige brand ontdaan, waarvan de noodlottige oorzaak wel altijd in het duister moet verborgen blijven. Ik heb de eer, mij, met hooge achting, te noemen, Wei Edele Heer! Atnfterdam , Uw Ed. dienstv. Dienaar 2 Junij 1837. w. H. w A R N s I N c K , B z. GIEREN - CONVERSATIE. Vele beoefenaars der natuurlijke historie zijn van gevoelen, dat de dieren, welke wij gewoon zijn als dom of fprakeloos te befchouwen, inderdaad het vermogen bezitten, om elkan der hunne gedachten7mede te deelen. Dat zij in daat zijn, algemeene gewaarwordingen te kennen te geven, is onbetwist baar; elk wezen, dat uit eigen wil geluid kan geven, heeft eene verfchiliende dembuiging voor genoegen en voor fmart. De jagthond verwittigt zijne makkers wanneer hij het wild ruikt. De hen lokt hare kiekens door kloeken, en wanneer hun gevaar dreigt, waarfchuwt zij hen door haar gefchreeuw. De vogelen hebben de grootde verfcheidenheid van ftemveranderingen; eene verfcheidenheid, zoo rijk, dat zij bijna genoegzaam fchijnt, om eene volledige fpraak te vormen, toereikend voor al de behoeften van een leven, dat door het inftinkt geregeld wordt en weinig vatbaar is voor verandering of verbetering. Op het gekweel en het gefchreeuw der vogelen is de nieuwsgierigheid of het bijgeloof in alle-tijden oplettend geweest. Menigeen heeft de taal van het pluimgedierte beftudeerd, en fommigen hebben zich beroemd, haar te verdaan. Bekwaamheid of zelfvertrouwen in het uitleggen dier boschgefprekken heeft men gewoonlijk het meest gevonden onder de wijsgeeren van het Oosten; een gedeelte der aarde, waar de kalmte der lucht en de zachtheid der faizoenen den beoefenaar dier (ludie veroorloven, een groot gedeelte van het jaar in bosfchen en waranden door te brengen. , Doch hetgeen in het eene land door begundigende omdandigheden mogelijk wordt, kan misfchien in een ander uitvoerlijk worden door bijzondere vlijt. Een herder in Bohème had zich , door langdurig verblijf GIEREN - CONVERSATIE. in de wouden, de kunst verworven, om de itemmen der vogelen te verftaan; althans hij vertelt met veel ernst en vertrouwen eene historie, over welker geloofwaardigheid wij de geleerden moeten laten beflisfen. „ Toen ik eens," dus fpreekt hij, „ in de holte eener rots mijne fchapen zat gade te liaan, die in het dal graasden, hoorde ik twee gieren bij afwisieling op den top van den rotsheuvel fchreeuwen. Beide ftemmen klonken ernftig, en fchenen als over het een of ander te raadplegen. „ Mijne nieuwsgierigheid behield de overhand over mijne zorg voor de kudde. Langzaam en in het diepfte ililzwijgen klouterde ik van rots op rots, tot dat ik eene kloof vond, waar ik zitten kon zonder te ontrusten of ontrust te worden. „ Spoedig bemerkte ik, dat mijne moeite zich wel beloond zou zien, want op eene naakte uitftekende punt der rots zat eene oude gier met hare jongen bij zich, welke zij in de kunften van het gierenleven onderwees, en bezig was door deze laatfte les tot hun affcheid en vertrek naar afgelegene bergen en hemelftreken voor te bereiden. „ „ Mijne kinderen," fprak de gier, „gij zult mijn onderrigt te minder behoeven, daar gij zoo lang mijn voorbeeld voor oogen gehad hebt; gij hebt mij het hoen van de hoeve , de lamprei uit het bosch en het geitebokje uit de weide zien wegvoeren; gij weet, hoe uwe klaauwen in uwe prooi te liaan , en, met dezelve beladen , uw evenwigt onder het vliegen te bewaren: maar gij herinnert u , dat er nog fmakelijker fpijs is, dan dit alles; menigmaal heb ik u op menfcheuvleesch onthaald." — „ Zeg ons, waar de mensch te vinden is, en waaraan wij hem kennen kunnen; zijn vleesch is zeker het voedfel, dat de natuur voor de gieren beftemd h^eft. Waarom hebt gij nooit nog een mensch in uwe klaauwen naar ons nest gebragt?" — „ Hij is ons te plomp en te zwaar," zei de moeder; „ vinden wij een mensch, dan is al, wat wij doen kunnen , het vleesch van zijn ligchaam te fcheuren en de beenderen op den grond te laten liggen." — „ Maar, als de mensch dan zoo groot is," hernamen de jongen, „ hoe doodt gij hem dan ? Gij vreest voor wolf en beer, hoe komt het dan, dat de gieren fterker zijn dan de mensch? Kan hij zich nog minder verweren dan de fchapen ?" — „ Wij zijn zoo fterk niet als de mensch, en nu en dan twijfel ik zelfs, of wij wel zoo verftandig zijn. Ook zouden de gieren zelden zijn vleesch tot hunne fpijs kunnen maken, zoo niet de natuur, die hem tot ons gebruik beftemd heeft, hem eene zonderlinge woestheid had in het hart geftort, welke ik in geen ander wezen, dat op aarde zijn voedfel vindt, bemerkt heb. Menigmaal gebeurt het, dat twee kudden menfchen elkander ontmoeten en de aarde van gedruisch doen daveren, terwijl zij de lucht met vuur en rook vervullen. Zoodra gij zulk een gebulder verneemt en vuur langs den grond ziet voortfchieten, zoo haast u , zoo fnel gij vliegen kunt, daarheen, _want zeker zijn er de menfchen 432 GIEREN - CONVERSATIE. bezig eikander te vernielen; gij zult alsdan den grond rookende van bloed en met lijken bedekt vinden, van welke vele reeds verminkt en vaneen gereten zijn, tot meerder gemak voor de gieren." — „ Maar, als de menfchen dan hunne prooi gedood hebben," zei een der leerlingen, „ waarom eten zij die dan niet op ? Heeft de wolf een fchaap gedood, dan duldt hij niet, dat de gier het aanroert, vóór hij zelf zijn bekomst heeft. De mensch is immers ook eene foort van wolf?" — „ De mensch," hernam de moeder, „ is het eenige beest, hetgeen doodt, wat het niet verflindt; en het is juist deze hoedanigheid, die hem tot den weldoener van ons geflacht maakt." — „Maar, zoo de mensch onze prooi voor ons flagt, en die voor ons gebruik laat liggen," vroeg het jong, „ wat behoeven wij ons dan moeite te geven, om zeiven buit voor ons te vangen?" — „ Omdat," gaf de moeder ten antwoord, „ de menfchen fomwijlen langen tijd ftil in hunne holen blijven. Bejaarde gieren zullen u waarfchuwen, wanneer gij hunne bewegingen moet gadeflaan. Zoodra gij menfchen in eenen grooten hoop bij elkander ziet, zich bewegende gelijk eene vlugt ooijevaars of ganzen, dan kunt gij u verzekerd houden, dat zij op de jagt zijn, en dat gij u binnen kort op menfchenbloed vergasten kunt." — „ Maar al evenwel," hervatte het jong weder, „ zou ik gaarne willen weten, waarom zij toch elkander om hals brengen; ik voor mij zou nooit kunnen dooden, wat ik niet eten kon." — „ Kind," zei de moeder, „ dit is eene vraag, die ik u niet beantwoorden kan, fchoon ik voor den fchranderften vogel van dit gebergte doorga. Toen ik nog jong was, bezocht ik menigmaal het nest van een' ouden gier, die op de Carpathifche rotfen woonde; hij had veel in de wereld opgemerkt; hij kende rondom zijné woning, in alle rigtingen, de plaatfen, waar prooi te vinden was, zoo ver als de fterkfte wieken, tusfchen het op- en ondergaan der zomerzon, eenen vogel dragen kunnen; jaar uit jaar in had hij zich met het ingewand der menfchen gevoed. Zijne meening was, dat de menfchen flechts den fchijn van dierlijk leven hebben, maar dat het inderdaad planten zijn, die zich bewegen kunnen; en dat, even als de takken van de eikenboomen door den ftormwind tegen elkander geflingerd worden, opdat de zwijnen zich met de vallende eikels zouden kunnen mesten, even zoo de menfchen, door de eene of andere onbegrijpelijke magt, tegen elkander worden gedreven, tot dat zij hunne beweegkracht verliezen, opdat er fpijs moge komen voor de gieren. Anderen meenen onder deze kwaadaardige fchepfelen iets bemerkt te hebben, dat naar kunst en orde gelijkt, en vogels, die naderbij hen zweven, willen weten, dat er onder elke kudde één is, die bevelen aan de overigen geeft, en die meer bijzonder zich verlustigt in een geweldig bloedbad. Wat het wezen mag, dat hem op zulk eenen voorrang regt geeft, weten wij niet: zelden is hij de grootfte of de vlugfte; maar door zijne drift en vlijt toont hij, meer dan eenig ander, een gierenvriend te zijn." MENGELWERK. IETS TER VEREERING VAN MIJNEN VRIEND C0RNEL1S WILLEM WESTERBAEN, DOOR Mr. JERONIMO DE VRIES. (*) Gelijk in de natuurlijke, Hoffelijke en zigtbare wereld alles verfcheidenheid is, geen blad aan een' boom, geene bloem op het veld, geen menfchelijk gelaat gezegd wordt volftrekt gelijk aan een ander te zijn, en er toch, door eene grootfche en onbegrijpelijke overeenftemming van zoo veel verfchillends, het Godewaardigst geheel wordt gezien en bewonderd, zoo ook is het in de onzigtbare, geestelijke wereld en in den zedelijken mensch; geen aard, geen vermogen , geene ziel, om zoo te fpreken, aan een ander gelijk. Welk een rijkdom en verfcheidenheid , welk een fchat van opmerking, vergelijking en leering hierdoor ontftaat, laat zich ligt befeffen. Mogten wij flechts goede fcholieren zijn in deze fchool onzer opleiding tot hoogere beftemming! Mogten wij dezen fpiegel flechts gebruiken ter onzer verbetering en behoudenis ! Dank zij ook daarvoor der Goddelijke Voorzienigheid , dat zij eene redelijke oordeelkunde ons niet onthield ! Door haar leeren wij, van zoo veel verfchillends , (*) Niec lang na zijnen dood, op den 22 Februarij 1832, met eenige verandering voorgelezen in de Maatfchappijen Fe lix Meritis, het Nut van V Algemeen en Nut en Befchaving, van alle welke de Steller Hoofdbeftuurder of Honorair Lid was. Het ftuk wordt thans, op dringend verzoek der We duwe , hier medegedeeld, zoo als het in de Afdeeling tot Nut van V Algemeen te Amfterdam is voorgedragen. MENCELW. 1837. NO. 9. G g IETS TER VEREERING van zoo onderfcheidene hoedanigheden en eigenfchappen, het beste te kiezen en dat ten onzen nutte te bezigen. De befchouwing van ieders ftrekking, aard, aanleg, inborst en geestvermogens geeft een ruim veld, om vrucht tot eigene verbetering in te oogften; maar vooraf moeten wij eenen vasten grond bij ons leggen van ootmoed, nederigheid en leerzaamheid. Bovenal moet liefde de hoekfteen zijn onzer beoordeeling. Zij toch vergeeft gaarne en veroordeelt niet; zij verheft het goede; zij bedekt hetgeen daarvan fchijnt af te wijken; zij haat alle verkleining van anderen, om op dien valfchen grondflag eigene verheffing en verhooging te bouwen. Integendeel, zij fpoort het kenmerkend goede ijverig bij anderen op , toetst zich en het gebrekkige in zich daaraan, geniet dankbaar en roemt hoogelijk de groote, ruime en uit geftrekte gelegenheid van opmerking en keuze. Deze erkentelijkheid , deze opmerking, deze keus te openbaren en als met den vinger bij levenden aan te wijzen, zou den van nature hoogmoedjgen mensch nog trotfcher maken. Met hem te prijzen, doet men zijnen ijdelen waan klimmen. „ Met den dwazen mensch te prijzen, „ Doet men zijnen hoogmoed rijzen, „ Moeder van zijn' droeven val." (*) Maar wanneer de zerk zijn gebeente dekt, wanneer hij van zijnen arbeid rust, en het loon van hetgeen hij gedaan heeft inwacht of geniet, dan ftaat de voorraadfchuur zijner geopenbaarde werken voor ons open, en wij oogften op den akker, waarin hij zaaide en ploegde; dan is het ons gegund, het goede van hem tot opwekking, fpiegeling en verbetering na te gaan. Dit is — God te verheerlijken in den mensch, naar deszelfs beeld gefchapen ; dit is — ruimen adem en liefelijken geur op te halen in den lusthof van Gods liefde in en omtrent den mensch. Om duidelijker te fpreken — eene oordeelkundige befchouwing van het prijzenswaardige, van het kenmerken (*) J E R. DE DECKER, Rijmoef. D. II, bl. 378. VAN C. \V. WESTERBAEN. 435 de goede, van het leerzame en toepasfelijke in hen, die wij kenden, is, na hun verfcheiden, goed en nuttig. Zoo dacht ik onlangs bij mijzelven, het affterven van vele letterkundige vrienden nagaande. Het verfchil inzonderheid van twee onder dezelve , B I L D E R D IJ K en WESTERBAEN, trof mij. De felle gloed des eenen overtreft zeker zeer het ftille eu zachte des anderen; zij verfchilden in aard en gaven. Wie durft, om na te fporen , te leeren, te waarfchuwen , te genieten, de fchatkamer van kennis, wetenfchap, vernuft en fmaak van eenen BILDERDIJ K openfluiten? Wie huivert niet, den ileutel op te vatten, ik laat ftaan binnen te treden, zonder vrees van door de uitftorting van zoo rijken hoorn van overvloed belet of overftelpt te worden? Mijne kennis en krachten althans zijn tot die ftoutheid niet berekend. En toch ontzeg ik mijzelven den lust niet, om in zoo Oosterfchen lusthof eenig bloempje van liefelijken geur en kleur eens op te zamelen, en dat te ftrooijen op het graf van dien wonderbaren en fchier onverklaarbaren, die mij in zijn leven dierbaar was, en na zijnen dood in meer dan één opzigt roemwaardig voorkomt. Zekerder, liefelijker en ftichtelijker is het intusfchen, neder te zitten bfj de ftille, rustige grafplaats van eenen WESTERBAEN. Gij allen, Toehoorders, hebt CORNELIS WILLEM WESTERBAE N gekend; gij allen weet, wat en wie hij voor ii en voor uwe Maatfchappij geweest is. Hij was Medelid en Beftuurder van uwe Afdeeling, Hoofdbeftuurder , gemagtigde tot onderfcheidene werkzaamheden , en driemaal uw algemeene Voorzitter. Hij was het, die uwentwege dit lokaal inwijdde, in alles goeds u voorging, en het doel uwer Maatfchappij in het harte droeg, daarvoor leefde, en tot den laatften ademtogt het nut van zijnen evenmensen, op alle hem gegunde wijze, met alle hem gegunde vermogens, bevorderde. Het laatst u medegedeeld algemeen verflag heeft hem u reeds eenigzins doen kennen. Zijn waardige Ambtgenoot en medeftrijder bij u en elders in alwat edel, goed en nuttig is , Gg 2 IETS TER. VEREERING NicoLAAS SWART , heeft hem in eene treffende Leerrede inderdaad onverbeterlijk gefchetst; en het zou dwaas en vermetel in mij zijn, iets te willen voegen bij een voor plaats en gelegenheid zoo goed geheel. Gelijk Voorzitters der Leydfche en Utrechtfche Ge nootfchappen, waarvan hij met regt Lid was, over hem redevoerden ; gelijk een VAN D E R H o E v E N bij zijn graf fprak; gelijk een M. C. VA N HAL L bij zijn le ven , een BRESTE R en anderen bij zijnen dood over hem • hun gevoel in uitnemende dichttaal uitftorteden, vermag ik het.niet: en echter fprak ik gaarne nog eens over hem, niet ter wijziging, veelmin ter verbetering van het reeds gefprokene, maar om mijn eigen hart lucht, u , Toehoorders , eenig genoegen te verfchaffen , zijne waarde, als Mensch en zeer verdienftelijk Letterkun dige, naar deze plaats en gelegenheid mij voegende, te ftaven, en alzoo het werk mijner voorgangers te on derfteunen. Verleent mij,. niet om mij en het mijne, maar om mijn doel en onderwerp, u zeker lief en waard, eene toegenegene en infchikkelijke aandacht! Onder zoo vele en zoo verfchiliende hoedanigheden bij den mensch is er ééne, die niets gemeen heeft met rijkdom , kunst of wetenfchap , en echter meer fchats bevat dan Peru's mijnen. Zij is het ware zout des levens ; zij hecht, bindt, fiert, verwarmt alles; den kundigften en onkundigften kan zij even eigen zijn; zij is geldig boven roem en eer, waarvan zij afkeerig is, en die zij als tegen wil en dank toch inoogst; zij is de ware aantrekkings- en zwaartekracht: zonder haar is kennis zelfs gevaarlijk, geleerdheid een werktuig niet zelden om te fchaden, menfchenkennis nadeelig. Lieden, van die eigenfchap verftoken, moet men mijden; hen, die daarvan doortrokken zijn, zoekt, acht, eert en bemint men. Geen rang, geen ftand is er van uitgefloten. Hare voortreffelijkheid is zoo groot, dat de booze zelfs haar kleed leenen wil en moet, om het dan eerst weg te werpen en zich in zijne ware gedaante te vertoonen, wanneer hij zijne prooi meester is. De bedoelde eigen VAN C. W. WESTERBAEN. 437 fchap geeft aan onszelven en anderen eene gemakkelijkheid, kalmte, eenvoud en genoegelijke gelijkheid, waarvan toenadering , vertrouwen , mededeeling en uitftortiqg de onaffcheidbare gezellinnen zijn. Zonder haar is ook het grootfte en verhevenfte klein; met haar wordt het geringe zelfs veel en groot. Deze voortreffelijke en geprezene eigenfchap zetelt in den Hemel in hare volmaaktheid. Gij verwacht iets groots , iets verhevens, Toehoorders ! Gij zult u bedrogen vinden. Maar neen — niets is groot, dat niet goed is tevens. Goedheid, M. H.! of wilt gij goedaardigheid, goedhartigheid, rekkelijkheid, gemakkelijkheid, zachtmoedigheid; dit alles toch begrijpen wij in hetgeen wij , in den dagelijkfchen zin , door en bij een regt goed mensch verftaan; goedheid is de bedoelde eigenfchap. Die goed, dat is die zacht, wel en liefderijk gefield is in zichzelven, is het ook jegens anderen. Voor allen wèl te willen, aan zoo velen mogelijk wèl te doen, belang te ftellen in alles, wat ons omringt, daarvan bronnen tot mededeeling en luilpe af te leiden, hart en vermogens ruim en open te toonen en te hebben, mede te voelen en mede te lijden, balfem ter vertroosting, door woord en leer, van meewarige lippen in den boezem van den lijdenden over te Horten — dit moge de wereld dagelijksch of zwak en ge ring noemen, het is de ware fterkte en kracht, die ons het hoofd fier ten hemel doet heffen. Met koorden der liefde, vrede en vreugde binden wij daardoor mensch aan mensch, hoeveel te meer vriend aan vriend, maagfchap aan maagfehap! Uit den rotsfteen der ware goedheid, waarop men vast en rustig zich nederzet en vrede heeft met alwat ons omringt, ontfpringen bronnen van deugden, die doorvloeijen ten eeuwigen leven. Is de goedhartige, de goedaardige rijk, zijn goud heeft dubbelen luister; de gift van zijne hand doet den gever meer goed dan den beweldadigde. Hij neemt, hij geeft toch niet van het zijne, maar van dat, wat hij van hooger Gever flechts leende cn in deszelfs naam ter leen 438 IETS TER VEREERING weder overgeeft. Is hij magtig, geleerd , kundig, bekwaam , niemand fchijnt het minder te weten dan hij zelf, en men eert hem daarom te liever en te geruster, terwijl die bekwaamheden, ten behoeve van anderen uitgezet en befteed, met woeker terugkeeren. Goedheid is de ware grootheid, het ware fieraad van alle ftanden. Is de goede, liefderijke man Leeraar van de Godsdienst, zijn hart, zijn leven, zijn dagelijkfche omgang zijn nog welfprekender dan de reine, onopgefmukte, hartelijke toefpraak, aanmoediging, opbeuring , waarfchuvving, die hem van de lippen vloeijen; zijn minzaam oog, zijn kalm gelaat, zijne hartelijke deelneming, zijn wèl denken en wèl doen fpreken nog beter taal dan zijne beste Leerrede. Hoe kundig, geleerd, vol kennis en wetenfchap hij zijn moge, zedigheid verbiedt hem, iets van het zijne eenen ander op te dringen; neen, hij verbergt liever zijn weten boven dat van anderen, om den fchijn van eenige meerderheid en meesterfchap te vermijden. Hij is kalm, infchikkelijk, zoo lang het geene beginfels van waarheid, regt of vrijheid geldt, maar als het die geldt, ook vurig en onverzettelijk. Goed te doen, nuttig te zijn in ftilte, zonder opzien en fchittering, nederig, weldadig, opbeurend , liefderijk , verdraagzaam , toegevend , Godvréezend, kalm van leven, rustig in zijn fterven, — zietdaar zijn doel en veelal zijn loon! Ik beken het, mijne Vrienden, deze inleiding is wijdloopig, welligt naar het oordeel van fommigen te Hout, te fterk, maar zeker is zij niet overtollig of zonder ftellige toepasfing op mijn onderwerp. Goedheid en kunde waren het inzonderheid, die mij fteeds zoo zeer in onzen w E s- T E R B A E N troffen en bekoorden. Bij anderen vond ik welligt ruimer omvang van kennis, dieper inzigt, meer kracht en ftoutheid, meer drift om het kwade en verkeerde met wortel en tak uit te roeijen, maar ook hun leven was woelig, zij zelve onrustig, onzeker, dikwerf terugftootend; WESTERBAE N was en bleef fteeds rustig, kalm en aantrekkelijk. Grondig was inderdaad zijne geleerdheid, veelvuldig zijne kennis en fijn zijn VAN C. v.". WESTERBAEN. 439 oordeel; fmaak , (lij!, fchikking en wending , kieschheid, orde, fchildering kenmerken zijne werken, gelijk ik u met proeven zal pogen aan te toonen; maar zijn hoogde doel was cn bleef daarbij, zijnen natuurgenoot te verlichten, te befchaven, te veredelen, tot de echte en onloochenbare vrijheid van denken en braafheid van handelen te brengen, niet op meesterachtigen, maar op zachten, innemenden toon en wijze, echter ook niet zonder verheffing en domheid , waar het pas gaf. Zuiver van hart, vreedzaam van inborst, gehecht aan onopgefmukte Godsdienst en deugd, afkeerig van op eens anders vrijheid in te breken, wars van fpitsvindigheid, wijsgeerige en godgeleerde twisten, zocht hij te regt te brengen in liefde. Daartoe was bijzonder bevorderlijk deze zijne goedaardigheid en zachtmoedigheid, gefchraagd door geleerdheid en menfehenkennis. Befcheiden en nederig , achtte hij een' ander hooger dan zichzelven; en echter verloor hij nimmer de achting voor de waarheid, die hem boven alles dierbaar was , en welke hij nooit ophield te verdedigenden te handhaven, noch ook de achting voor zichzelven, die hem zoo regtmatig toekwam, uit het oog. Zoo veel mogelijk toegevend, ja fchijnbaar zwak, was hij flechts derk en moedig, als het de verdediging van Godsdienst en deugd of de eer des naasten gold. Niet afkeerig van lof in te oogden van hen, die hij zelf lofwaardig rekende, zocht hij nimmer dien van eene onkundige menigte ^ maar van de weinigen, in welke hij, en die in hem belang delden. De edelde gevoelens blijken uit zijne werken, hetzij hij van anderen overbragt, of eigene gedachten ontwikkelde , of vrienden ter eere en tot lof fprak. Kieschheid en waarheid, hem uit het harte geweld, werden in zijne fchriften als overgedort. Zijne vertalingen, (om vaa SCHRÖCK' S i/ gemeene Wercldgefchiedenis voor jonge lieden, in zes deelen, niet te fpreken) inzonderheid die uit het Latijn, waaronder de Intreerede ,van zijnen Vriend, den Hoogleeraar VAN DER HOEVEN, over den echten Uitlegger der II. Schriften, den echten Godgeleerde, maar 440 IETS TER VEREERING bovenal de Gedachtenisrede van den Hoogleeraar D . J . VAN JLENNEP op mijnen onvergetelijken Oom jE Ro- NIM O D E BOSCH , durf ik meesterlijk, bijna onverbeterlijk noemen. Om mannen en vrienden als CORNE L i s ROGGE , wiens nagelatene Leerredenen hij in 1807 uitgaf, te vereeren; om Lof- en Lijkredenen op den edelen JOHANNES LUBLINK den Jongen, op den braven en kundigen MARTINUS, STUART te fchrijven, zoo als onze WESTERBAEN, op den eerften in 1817, op den laatften in 1827, gedaan heeft, moest men zoo vlijtig als hij hebben leeren doorgronden ieders bijzonderen goeden aard, kunde, hart, verftand en verdienden. Wanneer hij het edele en goede van zoo edele en goede menfchen, van brave Geleerden voordroeg, kon men aan toon, houding, ftijl, voordragt, ja aan alles merken, hoe het hem een wellust was , over goeden vrij en ruim uit te weiden, van brave en verdienftelijke vrienden wèl en goed te fpreken. Met edel vuur werd hij bezield, als hij den gefchonden naam van een goed Dichter of beroemd Staatsman mogt verdedigen. Hiervan ftrekt zijne verdediging van PIE TER DE GROOT in 1823 ten bewijze. De roem van het Vaderland was hem inzonderheid dierbaar. Wat hij fchreef, is er vol van. Sprekende bewijzen vinden wij er van in alle zijne werken, in den ten jare 1816 uitgegeven B rief van DE RUITER aan VAN BEUNINGEN, en in de in 1806 gehoudene Lofrede op JACOB SIMONSZOON.DE RIJK. Trouwens , zedekunde, Godsdienst en vaderlandsliefde zijn in al de fchriften van WESTERBAEN zoo verbonden en vermengd, dat men niet kan afzijn, den man en den burger tevens lief te hebben, in wien dit alles zoo uitnemend vereenigd was. Heldenmoed, Vrijheid, Vaderland, Verlichting, Befchaving waren de woorden, die wij als opfchriften en hoofdleering telkens, zelfs in fommige zijner leerredenen, ontmoeten. In alles, wat hij fprak of fchreef, maakte dit de hoofdtoon uit. Het was hem bijna onmogelijk, bij eenig bijzonder voorval, niet van Vaderland, Vrijheid, Heldenmoed en Koning te VAN C. W. WESTERBAEN. 441 gewagen; zijne ziel was er te vol van, en, fchoon anders geen vriend van het uitgeven van leerredenen, beter gefchikt om gehoord dan gelezen te worden, (de zijne maakten meestal eene uitzondering) moesten zulke, bij bepaalde gelegenheden, die hij nooit verzuimde, gemaakt , het licht zien, en zij vereerden hart, verftand, ftijl en vaderlandliefde van den edelen WESTERBAEN . Het is iets kenmerkends in WESTERBAEN'S fchriften, gelijk het ook in zijn verkeer was , en getuigenis gaf van de edelheid van zijn hart, hoe liefderijk hij alles als in de beste vouw poogde te liaan, en naar den gunftigflen kant, ter leering, ter bemoediging, ter opbeuring, te wenden. Zijn opmerkzame geest en lust, om iets ten goede bij te dragen, deed hem fteeds fpreken naar de behoefte van tijd en omftandigheden. Zoo verhandelde hij in 1818 over Verlichting en Befchaving des Volks, als de voorname waarborgen van den roem en de welvaart van ons Vaderland; gaf in 1821 eene Aanfpraak op V Konings Verjaardag in het licht; fprak in 1823 over eenige voordeden van onzen tijd en ons Vaderland; in 1825 over den Invloed, dien de Kampen, inzonderheid die der natuur, kunnen hebben op ie grootheid van den mensch; in 1830: Het Vaderland een heiligdom ; in 1831 tegen de moedeloosheid ten aanzien van het behoud onzes Vaderlands, en: Leve de Koning'. Vroeger, in 1814, deed hij openlijke endankbare Hulde aan onze verlosfing uit Franfche dwingelandij; gelijk hij in 1815 Moed en kracht tegen den man des bloeds aanprees, en Opwekking tot dankbare hulde aan God gaf. Alle deze uitgegevene fchriften zijn vol van de edelfte gevoelens , proefilukken van ftijl en fmaak. Het zijn bewijzen, hoe Godsdienst, Zeden, Vaderland en Vrijheid ten diepfte den braven en edelen WESTERBAE N in het gemoed gegrift waren. Zijne groote leer, door hemzelven beleefd en openlijk in den jare 1811 uitnemend in het helderst licht gefteld in eene opzettelijke Verhandeling, was, dat de mensch in zichzelven voornamelijk zijn geluk moet zoeken. Inderdaad, 442 IETS TER VEREERINCr hij zocht en vond zijn geluk in zichzelven; hij dacht en fchreef niet anders dan hij was en leefde. En ik fchroom niet, hem, na mijnen Oom JERONIMO DE BOSCH en NIEUW LAND, wiens Gedichten en Redevoeringen ik hem daarom in 1824 opdroeg, den zachtften en beminnelijkften Geleerde te noemen, die mij immer ontmoet is. Opoffering was hem geene moeite, en aan deze vrucht is de liefde toch alleen te kennen. Van alle hardheid, van alle fcherpte, geweld en'partijdigheid had hij den beflisfendften afkeer. Er leefde, M. T. , in de meest brandende hitte en woede van het partijzieke Rome, in de dagen der opvolgende en zich verllindende Driemanfchappen, een man van ridderlijk gedacht en, dat meer geldt, van ridderlijk gemoed, TITUS POMPONIUS ATTICUS. De beste loffpraak , die ik immer op hem hoorde, was eene fchimprede tegen hem, omdat hij geen partij wilde kiezen. In de partijziekte van zijnen tijd bleef hij-alleen gezond en onbefmet. Onder de verdindende dieren te Rome, erger dan leeuwen of tijgers, die hunne gelijken r.og ontzien, bleef hij-alleen mensch. Deze weldoener eu helper van alle verdrukten was de man uit de oudheid , wien WESTERBAE N den beminnelijkften keurde. Geen wonder — hier had overeenftemming van hart en gevoelen plaats. In 1807 fprak WESTERBAEN over de onpartijdigheid, zachtaardigheid, liefdadigheid, over het kalm , vast, edel karakter en de bekwaamheden van dezen vriend van CICERO , en fprak zóó, als een WESTERBAEN over een' ATTICUS fpreken kon en moest. Hij fchilderde hem, vrede predikende, helpende, weldoende, doch tevens zich van het ftaatstooneel, dat is destijds veelal van het tooneel van móórd, muiterij, vervolging en roof, onthoudende, naauw gewikkeld in het kleed van zijne eigene deugd en bekwaamheden; een voorbeeld voor allen, zelfs in menig opzigt voor den Christen, wiens leer en leven liefde zijn moest, en het echter zoo zelden is , omdat het Christendom miskend of niet beleefd wordt. VAN C. W. WESTERBAEN. Den invloed van het gezegend Christendom op dc ware verlichting van het menschdom verkondigde WES TERBAE N openlijk en welfprekend, in den jare 1813, met diep en innig gevoel en met dien uiterlijken rijkdom van taal en uitdrukking^ welke hem dan vooral bezielde, als de kracht en invloed der Blijde-Boodfchap hem hooger (temde, hem warmte, ruimte, heldenmoed en verheffing aanbragt. De pogingen tot geestelijke en ftaatkundige onderdrukking in al hare zwartheid af te fchilderen; vrede, verdraagzaamheid , goed onderwijs, redelijke volksverlichting, gepaste befchaving van den geest te bevorderen en te verfpreiden: zietdaar wat WESTERBAE N in zijnen beperkten kring beoogde en volvoerde ! Ongaarne, ja onwillig trad hij buiten denzelven, en zijn geheele wezen en beftaan waren van dien aard, dat op den voorgrond te treden, vooral in eenige ftaatkundige loopbaan, geheel buiten de grenzen zijner roeping en wenfchen lag. Het ligt echter in den aard der ftaatsomwentelingen, dat men hen, die men tot zeker bepaald doel gefchikt acht, uit den (lillen omvang hunner gewone en geliefde bezigheden roept. Zoo werd WESTERBAEN in 1798 tot het Intermediair Stadsbeftuur xtUt recht (waar hij destijds en wegens den afiogt der Engelfchen en wegens de verjaring daarvan openlijk en welfprekend feestvierde) buiten zijnen kring geroepen. Buiten zijnen kring ? — neen ; want men wilde het Onderwijs verbeteren, eene Commisfie of afdeeling van onderwijs afzonderen, en behoefde een gematigd man en bekwaam penvoerder; daarom werd hij gekozen , daarom onttrok hij zich niet, en werd zijne opoffering beloond met de edelfle zelfvoldoening en vergelding. Naar aller uitfpraak, zelfs van de voornaamften en vermaardften des tijds, waaronder een HER T N G A , verwierf hij, door voorzigtigheid, onpartijdigheid, toegevendheid en vastheid, ja kracht en doorzetting, waar het pas gaf, de goedkeuring van allen. Het is eene verkeerde opvatting, die menigeen bedriegt , dat de goedaardigfle, zachtfte, toegevendfte men 444 IETS TER VEREERING fchen zwak en ligt buigzaam zijn; neen, de meest mogelijke liefde en toegevendheid zijn met vasthouden aan pligt en waarheid ten naauwfte verbonden, ja maken een deel der ware zelfftandigheid uit, gelijk pog onlangs de welfprekende Leeraar BOEK E te regt aantoonde. Zoo bedroog zich menigeen ook in onzen WESTERBAEN, en meende hem overwonnen, tot dat hij met edele zelfopoffering, na al het mogelijke toegegeven te hebben, voor waarheid, den grond, den toetsfteen der ware zelfftandigheid , zich gelden deed. De Wetten, Reglementen en Publicatiën over het Onderwijs, die WESTERBAEN voor de Stad en Provincie Utrecht, en ook tot Onderzoek der Leermeesters ontwierp, zijn voor den grond en hoekfteen van het geheele gebouw van een verbeterd lager Onderwijs in Holland en elders welligt te houden. Zij werden niet alleen ontworpen, goedgekeurd en afgekondigd, maar des te vaster gehandhaafd, naar gelange de meestmogelijke toegevendheid, zachtheid en goedaardigheid het ftreng vasthouden van de weinige, maar onwankelbare, beginfels onderfteunden. Schoon dan ook de Franfche invloed veel nationaals toen verduisterde , de les van HUIG DE GROOT, aan de Franfchen in hun land gegeven, om toch bij zoo veel uitnemende voorfchriften en wetten ééne te maken, die de andere deed houden en uitvoeren, was hier onnoodig; maar het hart, het verftand, de moed en goedheid van eenen WESTERBAEN deden in Utrecht, wat een c o E NRAAD WERTZ, uit uw midden, hier deed. Die hetgeen WESTERBAEN, tijdens zijn deelnemen aan het Stadsbeftuur, vooral wat het Onderwijs aangaat, met mij aandachtig heeft gadegeflagen, zal ook in dit opzigt, vrij van vooroordeel, zijne edele pogingen , zijne werkzaamheid zegenen. Met veel meer genoegen echter dan hij was opgetreden trad hij in 1803 uit het Stadsbeftuur; doch was niet gewoon van zijn deelgenootfchap daaraan in het vervolg te zwijgen, als had hij zich deswege te fchamen. „ Andere tijden," zeide hij, „ andere zeden. Ik dank Gods hulp, dat ik door VAN C. W. WESTERBAEN. 445 voorbeeld, door zachte teregtbrenging, ook in dezen kring, veel kwaads voorgekomen en welligt iets goeds ge. daan heb." Meer nog in zijnen kring, meer goeds, meer eigenaardig nut ftichtte WESTERBAE N als Leeraar van de Godsdienst. Hij predikte die echter best door zijn leven en verkeer. De woorden , uit zijn zacht en teeder hart opgeweld, waren woorden van gematigdheid, liefde en vrede. Hij was niet anders in huis , in het gemeene leven , bij vrienden, dan op den leerftoel. In onftuimige vergaderingen zagen de twistenden op hem, lieten de meest verwijderde gemoederen en gevoelens zich dikwerf door hem tot elkander brengen. Bij ziekte, bij treffende verliezen of omftandigheden kwam de kalmte met hem als ter kamer, of bij de legerftede, in. Ook vóór hij nog gefproken had, fcheen er reeds eenige leniging van de fmart plaats te grijpen; de tranen, die hij zelf fchreide, lokten die uit van het beklemde gemoed, dat hij troostte en lucht gaf. Een aanminnige blik, een handdruk vervingen niet zelden woorden, die, gebezigd, kort, krachtig, weloverdacht en juist gekozen waren. Hij was een ware Verkondiger van de Godsdienst, een bode des vredes, en fcheen ook hierin , gelijk in alles, niets liever te willen, niets hartelijker te wenfehen, dan, zoo veel mogelijk, als Mensch en Leeraar, het beeld te vertegenwoordigen van dien goeden en grooten Meester , dien hij boven alles liefhad, wien hij met ongekreukte trouw diende , voor wien hij leefde, en in wiens eeuwiggezegende Verlosfing hij roemde, waar het pas gaf. Anderen tot het Christendom op te wekken, daarop was hij fteeds bedacht; maar ontijdige bekeeringslust was verre van hem. „ Door ons leven," zeide hij, „ fpreekt en wint men het best voor de Godsdienst, die men belijdt." Alle twistzucht, haarkloverij, en onnoodige afzondering der Christenen onderling, was hem ten eenemaal tegen de borst; en nog klinkt mij zijn woord in de ooren, toen hij aan iemand, die hem angstvallig onderhield, of niet, bij het gemis van Godgeleerde •'|4S IETS TER VEREERING Studenten , de Kweekfchool der Remonftranten , waarvan hij Curator was, en alzoo dat Kerkgenootfchap, welligt zou kunnen vervallen, toevoegde: „ Het zou bedroevend zijn; maar wat geef ik om eene zigtbare kerk, om kalk, hout of (teen, om Sociëteit of kas , zoo de Vrijheid en zuivere Leer zijn behouden ? De onzigtbare ineenfmelting van harten en zinnen tot éénen Heer, Verlosfer en Zaligmaker, in Geloof, Hoop en Liefde, is toch beter, dan de ophooping van vele menfchen in één gebouw." Nooit hoorde ik hem van één eenig Kerkgenootfchap, nooit van eenig mensch iets ten nadeele zeggen. „ Liefde wekt liefde," was zijn woord; „ om liefde te koopen, is liefde de beste munt." In kerk, in huis, in geleerde en andere Maatfchappijen (van vele toch was hij lid), in iederen kring was hij welkom, geëerd en bemind, zoo om zijne toegevendheid en rekkelijkheid, als zuiverheid van zeden en kalme wijsheid. Van tijdelijke middelen eenigzins in ruime mate voorzien, en zonder kinderen, leefde hij met eene geliefde Gade (til voor zichzelven, hoogst nuttig en weldadig voor anderen. In huifelijk verkeer, en nog liever in eenzaamheid, oefende hij zichzelven, was liefst met weinigen, leefde voor zijne Gade en vrienden, ten goede van zijne Gemeente, ten beste van letteren, menfchelijkheid en Godsdienst, in alle opregtheid en eenvoudigheid des harte. Niemand hinderde hij; niets dreef hij door; zijn omgang was als zijnftijl, gekuischt, gemakkelijk, eenvoudig, en toch vol belangwekking, nadruk en verheffing. Het kan zijn, M. H. , dat ik mij bedriege, en als keurmeester van ftijl mij op te werpen , zou de dwaasheid en vermetelheid zelve zijn; maar ik mag toch hier wel in het openbaar erkennen, dat ik den ftijl van WES TERBAE N voor uitnemend, allerkeurigst, zuiver en treffend houde. De zinfneden zijn kort, welgerond, vloeijend, welluidend; de woorden eigenaardig, juist gekozen ; de beeldfpraak, tegenftellingen, vergelijkingen natuurlijk, eenvoudig en toch krachtig; de gang van het VAN C. W. WESTERBAEN. kltf geheel is vol orde, ongedwongen, rustig bij den aan vang , toenemend bij den voortgang, vol klimmende ver heffing aan het einde; de edelfte zaken zijn op het keu rigst voorgedragen. Het is waarlijk te bejammeren, dat veel van hem zoo in losfe ftukjes verfpreid is, en het zou eene weldaad zijn, zoo mogelijk, die in éénen bun del te vereenigen. Ik vroeg mij wel eens, waarom men zoo dikwerf uit Dichters en zoo zelden uit Prozafchrijvers proeven aan anderen mededeelt. Is dan alle ftijl niet in zeker op zigt gebonden ? Zijn gehoor, maat, gang, welluidend verband ook niet hier geldig ? Is het geven van proe ven en voorbeelden niet hier nog nuttiger en van meer bruikbare en bepaalde toepasfing? Ik waag het, onder bepaalde opfchriften, korte en weinige proeven mede te deelen van WESTERBAEN'S ftijl, die, hoezeer uit zamenhang en verband gerukt, toch beter en war mer overtuiging zullen aanbrengen, dan mijne koele en ongeftaafde loffpraak. Ziethier dezelve ! Verlichting en Befchaving, met name bij ons. Een verlicht en befchaafd volk kan voor de rust en veiligheid van zichzelf en anderen, dat is voor den Staat, niet gevaarlijk zijn. Uit den aard der zake bemint het den vrede, de deugd , de wetten. — Neen , het verftand, de kroon van onze vermogens, kan even min te veel ontwikkeld, als de hand te wèl geoefend, de voet te rap en te vaardig zijn. Neen, domheid en woestheid geven geene vastheid. Ons is gegund, wat anderen is geweigerd, en waarvan het gemis elders misnoegen, gemor, opftand, burgerkrijg, duisternis en ellende baart. Het licht heeft bij ons zijne natuurlijke (treek genomen, daalt van den troon op het volk af, en keert van het volk tot den troon terug. Door dit licht be- Itraald, bloeijen in ons vaderland meer dan elders allerlei maatfchappijen, inrigtingen van wetenfchap en kunst, van Godsdienst, opvoeding en weldadigheid. Waar zijn de oproeren , uit vrijheid en verlichting geboren ? Men zoeke ze bij verduisterde en verflaafde natiën, niet bij ons. Zonder verlichting en befchaving, zonder groote bekwaamheden en IETS TER VEREERING groote deugden, ontwoekert men geen land aan de zee, fchept men geen paradijzen uit moerasfen, betwist men ze niet aan de woede der golven, die hare oude regten immer willen hernemen, Landgenooten l het is misfehien een gevolg mijner nationale fierheid, maar misfehien ook waarheid, wanneer ik zeg, dat de Algoede dit land, zoo belangrijk voor de verheffing van den menfchelijken geest en voor de uitbreiding van nuttige kennis, blijkbaar befchermd en gezegend heeft, om het eene leerfchool te doen zijn voor het overige menschdom. Neen, een volk behoeft geen vijfentwintig millioenen menfchen te bevatten, om eene groote natie te zijn: de onze, hoe klein, was het reeds vóór eeuwen. Franfchen. Een volk, dikwerf onbefchaamd zonder voorbeeld, met de eer in den mond, zonder haar te kennen, welks gematigdheid niet langer duurt dan zijne onmagt. O ! wij kennen den Franfchen Adelaar, die ons dwong, om over het vergieten van het bloed der volken, die voor ons ftreden, over het vermoorden der jongelingen, die hij ons van het hart fcheurde, Godslasterlijke feesten te vieren J Vernedering en fchande, hoon en verguizing, bederf en verwoesting fchudde het roofdier onophoudelijk van de uitgefpreide wieken. Doch de Almagtige heeft onze fchande in eer, onzen dood in het fchoonfte leven herfchapen. Onze zegezangen vereenigen zich met die, welke van de oevers der Wolga weergalmen, tot daar de Taag zich in den Oceaan verliest. De vlammen van Moskou hebben den fleren moed van alle verdrukte volken ontftoken. Engelfchen. Het blijft waarheid, onloochenbare waarheid, dat het trotfche Engeland, federt den oorfprong van ons Gemeenebest tot heden toe, onze grootheid benijd heeft. Wat heeft men ook anders te wachten van een volk, dat niemand dan alleen zichzelven bemint, en welks vaderlandsliefde onbepaalde afkeer van vreemden is ? Wie telt al de fchatten, door Engelfche fchraapzucht aan onze handeldrijvende medeburgers, onder allerlei voorwendfels, ontroofd ? wie, onze fchepen, door die zeefchuimers weggefleept? „ Dat nieuw Karthago , " zeide van ons vaderland een Lord Kanfelier van Enge VAN C. W. WESTERBAEN. 449 land, in eene vereenigde vergadering van de twee Kamers van het Parlement, „dat nieuw Karthago moet omgekeerd!" De daden van LEYCESTER , van de j A COB S , van CROMWEEL , van de KARELS , van decEORGEs fpreken nog dezelfde taal. Heldenmoed. Dapperheid is op zichzelve geene deugd. Lauwerkranlen, bevlekt met roof en moord, bloeddorst, onverzadelijke eergierigheid, doen den grootften held dalen verre beneden de waardigheid van een braaf man. Doch wanneer belangelooze liefde voor eene edele zaak, voor vaderland, burger- of menfchenbelang den held verheft, de moed van eenen DE RUITER hem bezielt, dan wordt zijne grootheid tot goedheid veradeld, en onze oogen ftorten dankbare tranen. Het Vaderland. Belastingen. Ons vaderland was fteeds een tempel, en is het nog heden, van ware burgerlijke en godsdienftige vrijheid, het heiligdom van orde, wet en ware vrijheid. Men omringe het met een' ondoordringbaren muur, met een' welgewapenden kring van rijk en arm. Geen verdenking, geen wantrouwen, geen waanwijze berisping, geen misnoegdheid over bijzondere bezwaren meer! De kring niet geopend, dan waar lijken vallen, en door braafheid en trouw op nieuw de kring aangevuld en gefloten! God in het oog, Vorst en vaderland in het hart, het geweer in de hand, en het vaderland is zoo zeker gered als ik tot u fpreek. Wie regtop ftaat, kan nooit vertreden worden. Vertrouwt niet op anderen, maar op uzelven, of gij zijt verloren! Verijdelt het werk Gods niet door bekrompenheid, kleinmoedigheid, fchraapzuchtige berekening! Opofferen, om niet alles te verliezen, moet het woord zijn. Vaderlandsliefde moet geen woord, maar zaak zijn. Naast de Godsdienst is zij het grootfte en belangrijkfte. Zij doe in huisgezinnen dien geest van orde en heuschheid, die eenvoudigheid en fpaarzaamheid leven, welke voor nuttige werkzaamheid naar buiten zoo gunftig is. Nooit moet een looze fluikhandel, onttrekking aan algemeene belastingen, om die van zijnen medeburger gewetenloos te be zwaren, ons onze aanfpraak doen verliezen op de befcherming der wetten. Hij, die zich hieraan fchuldig maakt, is even- MENGELW. 1837. NO. 9. Hh 450 IETS TER VERKERING min eerlijk man als eerlijk burger. Hij is een roover van de kas van allen, gelijk een huisbreker het is van die van weinigen. Koning; onze Koning; Inleiding tot Bede voor Hem. Wat toch is een fchepter in de hand van een kind of dwaas ? Wat de luisterrijkfte kroon daar, waar eigen luister gemist wordt ? Wat, grootheid in pracht en aanzien, door geene grootheid van ziel gehandhaafd ? Hij, hij alleen kan Koning zijn, die Koning van zichzelven, meester van zijne hartstogten is; wien geen vrees beroert, geen haat verbittert; die meer verftand heeft om het goede te onderfcheiden, meer deugd om het te willen, meer kracht om het te handhaven. Groote gaven voorwaar, die alleen van den Schepper des lichts, van den Gever van alle goede gaven kunnen verworven worden! Ook onze Koning behoeft ze. Leeft Hij niet in eenen tijd, waarin de volken meer dan ooit deugden en gaven in hunne Vorften vereifchen, terwijl zij zelve intusfchen nog maar al te wars zijn, zelfs van billijke, wetten? In eenen tijd yan algemeene gisting en onrust? Heeft Hij daarom niet honderd oogen noodig om te waken, en eenen onwrikbaren moed om te ftrijden tegen list, baatzucht en vleijerrj? Waarvoor bidt onze Koning, wanneer Hij voor zich en de zijnen bidt ? Is het niet voor ons, aan wie zijn geheel le. ven gewijd is? Is het niet voor Nederland, waarmede zijn Huis ftaat of valt? Is het niet voor het land, waarin zijne Vaderen rusten, waarin ook hij eenmaal rustig wenscht te fterven? Van den luister des vaderlands kan alleen de zijne afftralen. — Ja, ik zie het, Landgenooten! gij hebt behoefte, om voor en met Hem, op dezen zijnen verjaardag, te bidden. — Welaan dan, geen oogenblik verzuimd! — Voor- en Tegenfpoed der Tijden. Voorbijgegaan zijn de dagen van onzen ouden voorfpoed, toen honderden van fchepen, zoo vele eereteekens van de kunst en vlijt onzer vaderen, de zeeën bedekten, en de fchatten van al de werelddeelen in onze havens ftroomden. Helaas! zij zijn voorbijgegaan als eene fchaduw, en wie durft hunne wederkomst voorfpellen? Voor het tegenwoordige althans is geen menfchelijk vermogen in ftaat, de tooneelen van overvloed te vernieuwen, waarop de rijkdommen verga VAN C. \V. WESTERBAEN. 451 derd zijn, welke zelfs de roofzucht van onze trouwelooze en trotfche overwinnaars niet geheel heeft kunnen uitputten. Maar is overvloed van vergankelijk ftof dan alleen een wenfchelijk goed? Maakt het ons in alle opzigten wel zoo gelukkig als men waant ? Heeft het gemis bij ons niet bekwaamheden ontwikkeld en deugden geleerd, die wij anders niet zouden bezitten? Heeft ook 'smenfchen geest niet even zulke dringende behoeften als zijn ligchaam ? en is de ver. vulling der eerfte niet zoo onvergelijkelijk belangrijker, dan die van de laatfte, als beide met elkander onvergelijkbaar in waarde zijn? Wanneer het ons nu blijken mogt, dat wij voor onzen geest rijkelijk hebben gewonnen, wat wij voor ons ligchaam verloren, waar blijft dan de grond van ons beklag over den tegenfpoed des tijds, dien wij beleven ? Vrijheid en Gelijkheid. Ja, zij hebben ons bloed en tranen gekost, die fchoone woorden van Vrijheid en Gelijkheid, wier onvoorzigtige toepasfing velé verwarringen gefticht, en de roofzucht en verwatenheid der armen op de trotschheid der rijken en aanzienlijken heeft doen zegepralen. Maar is het daarom niet waarachtig, dat ieder mensch, wie hij ook zij, zijne natuurregten heeft, waarover niemand, dan hij zelf, vrij befchikken mag; dat op de fchaal der eeuwige regtvaardigheid geboorte en ftand, rijkdom en aanzien op zichzelve geen gewigt hebben , en dat op deze fchaal alleen die waarachtige adel der menschheid en der ware verdienden geldt, welke van geene uitwendigheden, en dus van geene ouders, tijdelijk vermogen, landftreek of kleur van gelaat ontleend kan worden? Gelijk niemand van u dit loochent, zoo komt ook aan onzen tijd de eer toe van deze denkbeelden wel niet uitgevonden, maar uit de fcholen der wijsgeeren en uit den geest van het Evangelie der waarheid in het gemeene leven overgebragt te hebben. Vanhier die wedijver van talenten, nadat het ftrijdperk der eere voor allen geopend is. Vanhier die uitbreiding van allerlei, den mensch en den burger noodige kundigheden, nadat de weldaad eener goede opvoeding ook aan de laagfte ftanden onder ons verzekerd is. Vanhier die opwekking van het gevoel van menfchenwaarde, en de affchaffing van den, in alle omftandigheden, en om welke reden ook, voor God altijd onverantwoordelijken flavenhan- H h 2 452 IETS TER VEREERING del, die verkrachting der menschheid en verloochening des Christendoms. Vanhier die aanmoediging tot het onderzoek der waarheid, bij het algemeen gevoel, dat de overtuiging zich niet Iaat gebieden, noch de geest zich boeijen, gelijk het ligchaam, en dat geen mensch heeft of kan hebben het allerminfte regt op het geweten en verftand van iemand zijner natuurgenooten, hetwelk zich moet kunnen mededeelen en openbaren naar eigen goedvinden, zoo lang het de rust van den Staat en de regten van anderen evenzeer als heilig eerbiedigt. Vanhier, eindelijk, die menfchelijkheid, welke mede tot het doel der verlichting zoo ontwijfelbaar behoort, als zij daarvan de maatftaf is. Kerkelijke Onlusten. Zij geheugen mij nog, helaas! die duistere, die ongelukkige dagen, toen onverzoenlijke partijfchappen en hatelijke namen den geest onzer landgenooten fteeds verbitterden, de maatfchappij jammerlijk verdeelden en fchokten, het gezellige leven vergalden, en de weérkeerige wraakgierigheid burgeroorlog dreigde. Gij herinnert ze u , Landgenooten , uit de vroegere en latere gefchiedenisfen, die al. lergevaarlijkfte twisten over godgeleerde verborgenheden, waarvan de kanfels dreunden, de tempels weergalmden, die der Godsdienst meer nadeel toebragten, dan al de ongeloovigen te zamen, die de bezadigden en wijzen bedroefden, de onkundige waanwijzen vermetel maakten, van zoo vele heethoofden zoo vele tirannen fchiepen, en den eenvoudigen, zuiveren, liefderijken en zaligenden geest des Christendoms verlamden! Wie weet niet, hoe listig en kwaadaardig de helfche boosheid deze godgeleerde met gene ftaatkundige hatelijkheden in een naauw en allergevaarlijkst verband heeft weten te brengen; hoe veel zij onze vaderen deed lijden; hoe zij fteeds een kanker bleef in het hart van onzen Staat, zelfs te midden van deszelfs fchitterenden overvloed en uitwendigen luister, en hoe zij den grond gelegd heeft voor onze diepfte vernedering en ellende, zoodat wij eindelijk een voetfchop zijn geworden voor onze overweldigers, zoodat zelfs onze naam is uitgewischt op de lijst der natiën, en onze oude glorievlag op geene zeeën meer wapperde, ja zelfs op onze binnenwateren vruchteloos gezocht zou zijn geworden? En nu — waar zijn zij gebleven? Zij zijn ver VAN C. VV. WESTERBAEN. 453 geten, die ellendige verouderde namen en fcheuringen! De eene en andere onverlaat mogen ze nog eens willen vernieuwen ; maar vruchteloos zal de verderfelijke poging der nieuwe twistftokers blijven. Al wie nog eer en Godsdienst bezit , ja de geheele natie veracht ze. Neen, zij bevindt zich te wèl bij hare rust en vrede; zij verheugt er zich te hartelijk in, en zij is te wijs geworden, om het oor te leenen aan den kreet des oproers in Kerk en Staat. Zij ziet te duidelijk in, welk een lot ons daardoor gedreigd wordt, om het niet met vereende krachten te keeren. Rampen. Gelijk geene fchilderij zonder eene mengeling van licht en fchaduw in fchoonheid uitmunt, zoo bereikt ook geen mensch eenigen aanmerkelijken graad zijner volmaakbaarheid zonder die weldadige afwisfeling van 't geen wij voor- en tegenfpoed noemen, welke zijne krachten infpant, zijne vermogens ontwikkelt, zijnen geest verheft. Uitftekende bedrijven , buitengewone moed, groote mannen zijn zelden vruchten van vreedzame tijden. Rampen zijn fcherpe prikkels tot arbeidzaamheid, uitvinding, ontwikkeling en grootheid. Geluk. Het eenvoudige is het kenmerk van het ware fchoone en edele. Vereenvoudigen wij onze denk- en leefwijze. Met mindere behoeften zullen wij meer oorfpronkelijk, min afhankelijk zijn. Zoeken wij het geluk in het zedelijk beheer van onzen wil, in de verlichting van ons verftand, de zuivering van onzen fmaak, de eerlijke en vlijtige waarneming van ons beroep. Zoekt het in de liefde uwer gade, in de opkweeking en leiding uwer kinderen met eigene hand, in zachtmoedigheid, edelaardigheid, minzaamheid en weldadigheid jegens alle menfchefi! Zoekt het in het rein genot der Natuur, in de beoefening van eene of andere fchoone kunst, in eene nuttige, aangename en onkostbare verkeering met uwe vrienden; doch bovenal in het licht, den troost en de hoop des Christendoms! Ware Christelijke Verlichting. Al wie het menfchelijk verftand verlichten wil, moet 454 IETS TER VEREERING vooral den mensch zeiven leeren denken, het redelijk vermogen door aanhoudend gebruik verfterken, en in ftaat ftellen, om, door eigene kracht, tot ware en vaste befluiten te komen; anders toch is alle onderwijs meer eene oefening van het geheugen, dan van het verftand, en kan hetzelve geene van de blijvende indrukken achterlaten, welke alleen de vruchten zijn van nadenken en overtuiging. JEZUS wijst den waren weg naar Gods heiligdom aan, opent den toegang tot den Allerhoogfte voor alle menfchen, erkent in eiken eenen priester van God, in elk menfchelijk hart deszelfs altaar, in iedere zelfverloochening deszelfs aangenaamfte offerande, in de geheele natuur deszelfs tempel, in de fchoonfte ziel den besten Godsvereerder. Welk eene vrijheid verkreeg daardoor het menfchelijk verftand niet! Nu mogt een ieder over de volmaaktheden van zijnen Schepper vrijelijk denken, zoo vele lichtftralen opvangen als hij flechts konde, zijnen God aanbidden, danken en vereeren in geest en in waarheid, dat is, volgens eigene bevatting en overtuiging, en, alle dingen beproevende, het goede behouden. Inderdaad, Christenen, al had onze Zaligmaker niets meer gedaan, dan het menfchelijk denkvermogen ontwikkeld, en de kluisters, die het boeide, verbroken; of al hadden wij ook alles, wat wij van Hem geleerd hebben, ganfchelijk kunnen vergeten, met behoud echter van het vermogen en regt van eigen nadenken en vrije Godsvereering, — dan nog zou zijn licht voor de verloste menschheid hoogst dierbaar zijn. Ja, dierbaar, onfchatbaar is ons dat licht, waardoor ons de Godsdienst eene zuivere bron van vreugde en gelukzaligheid geworden is; dat licht, hetwelk ons in God een' hoogst volmaakten en eindeloos liefhebbenden Vader ontdekt, die ons alles, zonder uitzondering, ten beste dienstbaar maakt, die het meest vereerd wordt door den onderlingen vrede en de broederliefde zijner kinderen, en door het nuttigst gebruik hunner groote voorregten, en die door ons geheele verftand en hart gedankt en bemind, in plaats van gevreesd wil zijn! Ja, eeuwig blijve ons dat licht gezegend, hetwelk ons in de ganfche Natuur, in alle hare krachten, wetten, verordeningen, en in den geheelen zamenhang der menfchelijke en onderroaanfche gebeurtenisfen, loutere wijsheid en goedheid, orde en volmaking vertoont, en waardoor dus noodlot, toeval en blinde werktuigelijkheid, met al hare verfchrikkingen, voor eeuwig uit ons gezigt verdwijnen! VAN C . W. WESTERBAEN. 455 Zietdaar dan, Toehoorders, eenige proeven van w E ST E R B A E N' S ftijl, welke ik met vele, bij mij voorhanden, zou kunnen vermeerderen. Wat zeg ik, —- van W E s- TERBAEN' S ftijl? neen, van zijn hart en verftand. Bij hem althans ftroomden uit de zuivere bron des gemoeds goede ftijl en goede taal. Mogt dat verband nooit ergens elders ontbreken! Mogt het voorbeeld van w E S TERBAEN'S zijn en [preken ons allen meer en meer opwekken en bezielen ten goede! Onder de uitgegevene fchriften van WESTERBAE N is er één, de zekerheid des doods geene reden tot beklag. Voorzeker, hem, die reeds hier den Hemel in zijn hart draagt, is die zekerheid geene reden tot beklag , wel tot dankzegging! Zij was en kon het ten minite niet zijn voor eenen WESTERBAEN, wiens leven was vol leering, wijsheid en goedheid. Gelijk hij leefde, zoo ftierf hij, door niemand benijd, belaagd of vervolgd, (niemand, zegt men, is hem ooit vijandig geweest) door allen bemind en betreurd. Zijn fterven was zoo kalm , zoo gelaten, zoo rustig, zoo godsdienftig als zijn leven. Dat leven was voor hem het voorgevoel tot beteren toeftand, een door- of ingang, een voorportaal tot de onvergankelijke, eeuwige woning. Daar onze vrienden, onze bloedverwanten, onze geliefden weder te ontmoeten, en in die verwachting bier waardiglijk te leven, tot die hoop ons te ftemmen, als geroepenen door en in j E z u s onzen Heer, — dit zij ook ons doel, Toehoorders, dit ons vaste voornemen ! Zoo vereeren wij toch ook best, niet met woorden, maar met daden, onze dierbare afgeftorvenen, onze vrienden en-voorgangers, ook onzen WESTERBAEN ! Hij gebood, zijne overgeblevene fchriften te vernietigen , en deze nederigheid onthield ons menig belangrijk ftuk. Hij verzocht mij, in het Genootfchap tot Nut en Befchaving, waarvan ook hij Honorair Lid was, en waar ik hem het laatst fprak, na zijnen dood niet openlijk over hem te fpreken ; „ want," voegde hij er bij, „ BILDERDIJ K had toch geen ongelijk, wanneer hij 456 IETS TER VEREERING VAN C. W. WESTERBAEN, zeide: „ De loftuiters dezer Eeuw laten ons in het graf zelfs geen rust." — Ik gaf u mijn woord niet, edele WESTERBAEN! Integendeel — uw verzoek, uit nederigheid en kleingevoeligheid gefproten, was mij veeleer een fpoorflag tot deze Redevoering. Ik heb ook niet tot uwen lof, maar tot verheffing van kunde met ware goedheid in u, en tot voldoening aan de infpraak van mijn eigen hart, en dus voor mij en deze uwe vereerders gefproken! Mogt die liefderijke geest, die vereeniging van kunde en goedheid, die afkeer van alle ftaatkundige en kerkelijke partijdigheid, die u bezielden, algemeener worden! „ Mogten (om uwe eigene woorden over te nemen) wij u als uit uw graf kunnen oproepen, om getuige te zijn van onze broederlijke eendragt en liefde!" Dan juicht gij gewis ons ook nu toe; dan verheerlijkt • gij den Algoede zeker te vuriger; dan gevoelt gij welligt uwe zaligheid verhoogd! EEN BEZOEK IN HET GESTICHT VOOR KRANKZINNIGEN TE UTRECHT. Von der Menschheit — du kannst von ihr nie gross genug denken. Wie du im Bufen fie trdgst, pragst du in Thaten fie aus. SCHILLER. Het behoort tot de zegenrijke verfchijnfelen dezer eeuw, da! de regeringen van bijna alle Europefche Staten zich bevlijtigen , her lot dier leden der maatfchappij, zoo veel mogelijk, te verbeteren, welke men, in het algemeen, krankzinnigen noemt. Frankrijk heeft zijne Salpetrière etiBicètre, Engeland zijn Bedlam; in de voornaamfte fteden van Italië en door geheel Duitschland zijn groote en uitgebreide geftichten, wier ftrekking is, de, van de vrije werking hunner verftandelijke vermogens beroofde, natuurgenooten door eene doelmatige phyfifche en pfychifche behandeling aan de maatfchappij terug te geven. In vroegere eeuwen werden deze ongelukkjgen als van den Duivel bezeten befchouwd, in HET GESTICHT VOOR KRANKZINNIGEN TE UTRECHT. 457 duistere hokken, aan kettingen gekluisterd, opgefloten, en waren aan de Schromelijkde behandeling ter prooije. Eerst in de zestiende eeuw, nadat de, gedurende verfcheidene eeu wen, als in eenen winterflaap liggende vrijheid van denken, met eene onweêrftaanbare kracht, zich openbaarde , en in alle wetenfchappen de geest van onderzoek doordrong, — eerst van dien tijd af begint de gefchiedenis der gedichten voor krankzinnigen, en heeft thans een (landpunt bereikt, het welk, de te overwinnen moeijelijkheden in de behandeling dezer lieden in aanmerking genomen zijnde, verre gevorderd mag genoemd worden. Ook ons Vaderland verheugt zich één gedicht te bezitten, hetwelk, alhoewel nog in deszelfs kindschheid, reeds de Schoonde vruchten gedragen heeft, en, naar den ijver der Directie te oordeelen, tot eene nog hoogere volkomenheid zal gebragt worden. Ik bedoel het gedicht voor krankzin. nigen, onder de leiding van Profesfór SCHRÖDER VAN DER KOLK , te Utrecht. In de maand Mei j.l. te Utrecht mij bevindende, was het een hoofdwensch, dit gedicht te bezoeken, waartoe ik, door de zoo bijzondere vriendelijkheid van genoemden Hoogleeraar, ruimfchoots in de gelegenheid gedeld werd, wordende door Z. Hooggel. zeiven in het gedicht rondgeleid, en mij de meest naauwkeurige inlichtingen, over het huishoudelijke en het geneeskundige der krankzinnigen, gegeven. Schrijver dezes was meermalen in de gelegenheid, dusdanige inrigtingen , zoowel binnens- als buitenslands, te bezoeken , maar was getroffen .van den eerden indruk, welken hier het geheel op hem maakte; groote zindelijkheid, orde, rust en ftilte zijn de vier hoofdkenmerken, welke dit gedicht van vele andere onderfcheiden. Alhoewel erdrok gebouwd werd, en men tevens in fommige gedeelten van het huis met Schoonmaken bezig was, zoo was er niettemin op alle kamers eene netheid en orde, die onwillekeurig aan een militair gezag herinneren. De lucht is zuiver; nergens ontdekt men de verpestende uitwaSemingen, aan krankzinnigenhuizen eigen; geen gehuil uit donkere hokken wordt vernomen, hetwelk den bezoeker zoo diep Schokt, en het hart met medelijden voor deze ongeïukkigen vervult; overal heerscht de diepfte dilte. Ten einde een , zoo veel mogelijk , naauwkeurig overzigt van het geheel te kunnen geven, zal ik in die opvolging het 458 HET GESTICHT VOOR KRANKZINNIGEN gefticht befchrijven, als het mij door Prof. SCHRODER VAN DER KOLK is aangewezen. (*) Het geheel vertoont tot dusverre een centrum met twee zijdelingfche vleugels, waarbij later nog eene andere zijde zal komen, zoodat het gefticht met der tijd een geregeld vierkant zal vormen, hetwelk binnen deszelfs muren de tuinen en wandelplaatfen der krankzinnigen bevat. Het centrum is eigenlijk de bafis van het geheele huis, of het oorfpron. kelijke gefticht, beftaande uit acht of tien cellen, welke vroeger de verblijfplaats der krankzinnigen waren. Eerst federt vijf jaren mogt het den onvermoeiden ijver van den geachten Hoogleeraar gelukken, aan het huis eene grootere uitbreiding te geven. De penfionnaires worden in drie klasfen verdeeld, naarmate dezelve meer- of minder bemiddeld zijn. Men geloove evenwel niet, dat aan de derde of laatfte klasfe, omdat zij minder betalen, eene minder menschlievende of verzorgende behandeling dan aan de twee opvolgende ten deel valt. Het eenigfte onderfcheid is, dat die van de tweede en eerfte klasfe ieder eene kamer op zichzelve bewonen; voedfels gebruiken, welke eenigzius uitgezochter zijn, en uitfpanningen genieten, welke met hunne vroegere leefwijze en opvoeding meer overeenftemmen. Het aantal der penfionnaires beloopt tegenwoordig vijf-en-negentig, waarvan iets meer dan twee derden tot de derde klasfe behooren. Schrijver dezes vermeent vernomen te hebben, dat het getal vrouwe» voor het oogenblik dat der mannen te boven gaat. Beide de kunnen zijn, zoowel bij deze als bij de overige klasfen, zoodanig gefcheiden, dat nimmer eenige aanraking mogelijk is, en zij zelfs elkander niet kunnen zien. De derde klasfe heeft eene groote, ruime, luchtige eetzaal, die ook te gelijker tijd tot kamer van bijeenkomst dient. Bijzonder aangenaam was de indruk, welken het algemeene flaapvertrek der mannen op mij maakte. Omtrent dertig bedden bevinden zich in eene lange zaal op twee rijen gerangfcbikt. De kribben zijn van hout. Elk bed beftaat uit eene matras, lakens, hoofdpeluw en dekens. Alle bedden waren zindelijk, en worden door de krankzinnigen zeiven opge ef*) Men vergeve geringe onnaauwkeurigheden, welke in de befchrijving van het gebouw mogten plaats hebben. Daar hetzelve nog niet voltooid is, zoo is het moeijelijk, zich, voor het oogenblik, een juist denkbeeld er van te maken. TE UTRECHT. 459 maakt. De blaauwe flaapmiufen lagen op eene lijn gefchaard op de hoofdpeluwen. De vloer was zuiver gefchrobd, en nergens een fpoor van onreinheid te befpeuren. De oppasfers flapen niet in, maar voor het vertrek, en eene, in het houten befchot aangebragte, fchuif behoeft flechts geopend te worden, om met éénen oogopflag een overzigt over de geheele zaal te hebben. Schrijver dezes is het wenfchelijk voorgekomen, dat, bij dc vergrooting van het gebouw, een ander lokaal voor het fiaapvertrek der derde klasfe ingerigt wierde, daar hetzelve, onder de pannen, en flechts met hout befchoten zijnde, 's winters door koude en 's zomers door warmte hinderlijk zijn moet. Dezelfde orde, zindelijkheid en inrigting heerscht ook in de flaapzaal van de vrouwen dezer klasfe. Daar ik 's middags tusfchen i en 3 ure het gedicht bezocht, zoo was ik tevens in de gelegenheid, de derde klasfe aan tafel te zien. Men kan zich geen denkbeeld vormen, met welke ftilte en orde het eten plaats had. Een ieder had een groot, tinnen bord met goede foep met groenten , een ftuk brood, en een ftuk vleesch ; degene, die het verlangt, kan eene tweede portie verkrijgen. Ook bij de vrouwen dezer klasfe was het vrij ftil; en alhoewel ik er verfcheidene zag, wier fchedel en gezigtsvorming meer tot het dier, dan tot den mensch overhelden, zoo kon ik toch niet de geringfte ongeregeldheid bemerken, en alles liep in de beste orde af. In bet algemeen hebben de krankzinnigen in dit gedicht niet die zoo eigenaardige neerflagtigheid, welke men elders zoo dikwijls vindt, hetgene vooral aan de zoo buitengewoon menschlievende behandeling moet toegefchreven worden, welke deze ongeïukkigen hier ondervinden. De mannen en vrouwen der eerfte klasfe htbben eene foort van uniform; de mannen eene grijze broek cn vest van laken en eene donkerkleurige muts; de vrouwen een groen jak en rok en eene witte nachtmuts. Men vindt hier geene Ophelia's van SHAKESPEARE, met eene itrookroon op het hoofd, geene verfierfelen van hanevederen, geene colliers van wit papier, gelijk ik elders zoo dikwijls gezien heb; het dwalende menfchelijke verftand is hier niet belagchelijk, maar verwekt medelijden. Het behoort onder de voorname hulpmiddelen tot eene gelukkige behandeling van krankzinnigen, om dezelve, zoo veel mogelijk, van hunne bijzondere denk beelden af te leiden, door hun eenen bepaalden werkkring te geven, en hunne geestvermogens op andere voorwerpen te 460 HET GESTICHT VOOR KRANKZINNIGEN rigcen. Dit ftelfel van bezighouden is hier treffelijk uitgevoerd. Men heeft werkplaatfen voor kleermakers, fchoenmakers, fchrijnwerkers, timmerlieden , verwers enz.; ook worden de verfchillende tuinen door hen zelve onderhouden. Wanneer het weer gunftig is, wandelen zij in dezelve onder behoorlijk opzigt, en in het nieuwe gebouw voor de derde klasfe, hetwelk nog niet voltooid is, bevindt zich eene galerij , ten einde ook bij flecht wéér de verfche lucht te kunnen genieten. Er is ook eene inrigting voor warme baden en douches, welke, bij eene groote eenvoudigheid, de meestmogelijke bezuiniging in het ftoken beoogt. Een ketel, welke 80 emmers bevatten kan, levert het water voor 13 baden. In iedere badkamer is naast de badkuip eene kraan voor het koude water. Naast dit lokaal is er een klein kamertje met een bed, ten einde, uit het bad komende, te kunnen rusten. De badkamers voldeden mij evenwel niet bijzonder, en fchenen mij te klein en te bekrompen te zijn; het Iaat zich ook verwachten, dat in de behoefte aan eene grootere uitbreiding van het badlokaal, met der tijd, zal voorzien worden. De verwarming der vertrekken gefchiedt met kagchels. Twee kamers (zoo ik geloof bij de eerfte klasfe) kunnen door eene eigenaardige inrigting door heete dampen verwarmd worden. Het ware wenfchelijk, dat zulks door het geheele gebouw konde gefchieden, daar de mogelijkheid van branden enz. alsdan geheel ophield. Er moeten evenwel nooit ongelukken dienaangaande plaats gehad hebben. De tweede en eerfte klasfe hebben, gelijk reeds boven vermeld is, eigene kamers, eene gezelfchapszaal, voor de mannen eene biljartkamer, voor de vrouwen een piano, en voor beide de klasfen eene uitgezochte boekerij, van welke een der krankzinnigen bibliothecaris is. De mannen en vrouwen der beide eerfte klasfen hebben afzonderlijke tuinen, en naar den tuin opene galerijen voor flecht weer. De (kapkamers der eerfte klasfe bevatten een bed, bedtafel, ftoelen en eene tafel, fecretaire of chifonière, en zijn niet zonder elegance ingerigt; die der tweede klasfe zijn eenvoudiger. De onaangename gewaarwording voor vele krankzinnigen, van in kamers met ijzeren traliën te flapen, waardoor de pijnlijke vergelijking met eene gevangenis ontftaat en het verblijf voor hen fofflwijlen ondragelijk wordt, is hier geheel verwijderd, doordien de ramen zelve, voorzien met kleine ruiten, van ijzer zijn, en op de gewone wijze geverwd , zoodat het door TE UTRECHT. dengenen, die zulks niet weet, (gelijk mij, alvorens daarop opmerkzaam gemaakt te zijn, zeiven gefchied is) geheel onop gemerkt blijft. Deze ramen kunnen niet opgefchoven, maar wel van boven naar onderen neêrgefchoven worden, zoodat genoegzame verfche lucht ter zuivering in kan dringen, en het uitfpringen door de ramen tevens ondoenlijk wordt. Ik moet hier nog melding maken van de middelen van bedwang, waarvan in dit voorbeeldige geflicht gebruik gemaakt wordt. Deze beftaan uit niets dan uit het vest met mouwen, of enkel uit een paar mouwen met handfchoenen zonder vingers, welke den meer onrustigen aangedaan wordt, ten einde de vrije beweging der handen te beletten; voor die in eenen hoogeren graad, eenen lederen ftoel, met een' riem om het lijf, twee riemen voor de handen en twee voor de voeten. Tot mijn innig genoegen was deze ftoel niet bezet; ook was er niet één opgefloten; allen, ja allen (en dit zegt bij een getal van 95 zeer veel) waren aanwezig, en wandelden in de tuinen, eenigen flechts met verzekerde handen. Als eene reliquie, uit eene barbaarfche eeuw, wordt in het huis nog bewaard een zoogenaamde vangftok. Dit beftaat uit eenen zes voet langen ftok, van voren met een halfcirkelvormig ijzer, hetwelk zeer naauwkeurig om den hals fluit. Met dit belangrijke werktuig werd de woedende tegen eenen muur gedrukt, en hem de verdere lust tot kwaaddoen voor een' korten tijd benomen. Dit inftrument bewijst de oudheid van het gefticht. Zoo veel over het huishoudelijke dezer weldadige en op het grondbeginfel van verhevene menschlievendheid gebouwde inrigting. Nu nog eenige woorden aan mijne kunstgenooten over de geneeskundige behandeling, welke de lijders, onder het toezigt van Prof. SCHRÖDER VAN DER KOLK, ondergaan. Van alle, in het gefticht opgenomene, penfionnaires worden , van het begin af, naauwkeurige geneeskundige aanteekeningen gehouden. Men verlangt derhalve ook eene, zoo duidelijk mogelijke, befchrijving der krankzinnigheid, hare waarfchijnlijke oorzaken, en de middelen, welke vroeger, ten aanzien der lijders, gebezigd zijn; in één woord, al hetgeen de phyfifche en pfychifche gefteldheid, van de vroegfte jeugd af, bevat. Dit is van het hoogfte gewigt voor de goede uitkomst der behandeling, daar men flechts op deze wijze tot eene juiste diagnojis, en een, daaruit volgend, ge 462 HET GESTICHT VOOR KRANKZINNIGEN lukkig geneesplan komen kan. De hooggeachte Profesfor gaat, met de meeste nieuwe Schrijvers, van het denkbeeld uit, dat e'ke krankzinnigheid of oorfproukelijk in een fomatisch lijden gegrond is, of dat, wanneer de eerde oorzaak ook eene zuiver pfychifche was, zich na verloop van korteren of langeren tijd een materieel lijden in het eene of andere orgaan of ftelfel opdoet, waardoor de krankzinnigheid onderhouden wordt. De herfenen zijn fteeds in hare natuurlijke verrigting geftoord, en zulks of idiopathisch of fympathisch. Op deze theoretifche befchouwing berust dan ook voornamelijk het geheele geneesplan. De idiopatkifche aandoening der herfenen kan wederom van verfchillenden aard zijn, en wel dynamisch of organisch. Tusfchen de congestio fanguinea en de verharding van een klein of groot gedeelte der herfenen zijn veelvuldige, trapswijze overgangen, welke allen hunne meer- of minder duidelijke en karakteristieke kenteekenen hebben, en die zich in de geftoorde verrigtingen van het intellectuele leven, in de beweging, de ftem en de fpraak openbaren. Dit is vooral het veld der pfychifche Semiotiek, een der moeijelijkfte takken van de geheele Geneeskunde, waar men zich vooral wachten moet, aan alombekende natuur - philofophifche droombeelden van polariteit en diferenzen, en anderen dergelijken fupernaturalistifchen onzin, bot te vieren, dien wij aan HEGEL c. f. te danken hebben, maar zich geheel aan organen en aan niets dan organen te houden, om, door eene naauwkeurige phyfiologifche kennis der herfenen, een grondig inzigt te verkrijgen in de afwijkingen van den natuurlijken toeftand derzelve, en in de verfchijnfelen, waardoor dezelve zich aan ons openbaren. De fympathifche aandoening der herfenen gefchiedt of door het bloedvaten- of door het zenuwenftelfel, doordien vooral der organen der borst en van het onderlijf hunne behoorlijke verrigtingen niet volbrengen. Hartziekten disponeren ligtelijk tot krankzinnigheid, door eenen geftoorden omloop van het bloed. Ziekelijke gefteldheid der ademhalingswerktuigen kan verfchillende foorten van krankzinnigheid verwekken. (*) (*) CAMPER heefc hierop zijne theorie over de melancholie gegrond: „ Melancholia non ex bile nascitur neq.ue bills nigral expulfione fanatur. Nascitur ex respiratione impedita. Respiratio autem non tantum a caufis psrtnultis phy TE UTRECHT. 463 Menftruatio anomala, retenta, fuppresfa, verwekken Nymphomanie; graviditas en partus, obftructiones viscerum, haemorrhoides, voorts ftoornisfen der circulatio fanguinis in het poortaderlijke ftelfel, huidziekten, vooral chronifche, ziekelijke aandoeningen van het ruggemerg en deszelfs peripherifche zenuwen, en van het knoopzenuwen-ftelfel — alle deze en vele andere fomatifche aandoeningen zijn, in verre de meeste gevallen, de ware oorzaken der beftaande krankzinnigheid. Deze aetiologifche befchouwing wordt door Prof. SCHRÖDER VAN DER KOLK voor rationeler en practifcher gehouden dan die van Mania, Melancholia, Monomania, enz. die flechts fymptomatisch is. De uitkomften der behandeling van genoemden Hoogleeraar mogen dan ook zeer gunftig genoemd worden, daar van de 100 krankzinnigen gewoonlijk 40 genezen, en de recidiven zelden zijn. De fomatifche behandeling gaat hier fteeds met de pfychifche, door afleiding, mechanifche werkzaamheden, muzijk, lectuur, enz. gepaard , en flechts langs dien dubbelen weg is eene volkomene genezing mogelijk. Dit zijn, in het algemeen, de denkbeelden van den geachten Hoogleeraar over dit onderwerp. Mogen zij als wenken dienen voor vele Geneesheeren, die met de behandeling van krankzinnigen in verfcheidene geftichten van ons Vaderland belast zijn, opdat zij zich met de meeste vlijt en de grootfte infpanning op de ftudie der pfychifche geneeskunde toeleggen , en het, aan hen toevertrouwde, gefticht niet als eene bijzaak befchouwen, die men zoo ligt waarnemen kan! Mogen deze wenken ook door Heeren Regenten van krankzinnigenhuizen behartigd worden, ten einde hen opmerkzaam te maken, dat het niet voldoende is , wanneer de behandelende Geneesheer flechts ééns in de veertien dagen het gefticht bezoekt, of er niet dan ter loops aangaat; ook kunnen hun deze weinige regelen tot vergelijking dienen tusfchen de behandeling van hier en elders! Dat hij, die geene roeping tot de behandeling dezer lieden in zich gevoelt, vrij en zonder fchroom er voor uitkome, en zich van het tooneel verwijdere ; want op hem rust de zware verantwoording, van welligt door onwetendheid of nalatigheid er toe bijgedragen peis impeditur, uti a corporis quiete, fed et a nimis profun dis meditationibus: idea docti hypochondriac! evadunt." Disfertat. Vol. III. 464 HET GESTICHT VOOR KRANKZINNIGEN TE UTRECHT. te hebben, het edelfte goed des menfchen — zijne zedelijke vrijheid — die door eene ligchamelijke kwaal misfehien flechts tijdelijk onderdrukt was, voor het geheele leven te vernielen. Het ware wenfchelijk, dat alle Nederlandfche Geneesheeren , met het toezigt over krankzinnigenhuizen belast, een reisje naar Utrecht ondernamen, en in perfoon kennis zochten te maken met den geachten Hoogleeraar. Men moet denzelven in de tuinen en kamers der krankzinnigen volgen, ten einde het vertrouwen en de liefde dezer ongelukkigen tot hem te zien; men moet het geduld bewonderen, waarmede dezelve zich met allen in gefprek inlaat, tot den eenen het woord rigt, aan den anderen op zijne vragen, hoe ongerijmd ook, antwoordt, eenen derden de hand drukt, enz. Schrijver dezes rekent het zich ten pligt, openlijk hulde te doen aan den Heer SCHRÖDER VAN DER KOLK , die, zonder de geringde geldelijke voordeden, alleen door de zuiverde menschlievendheid geleid, en door eene hooge belangftelling in dezen tak der Geneeskunde aangedreven, zich aan het gedicht toewijdt. Moge deze inrigting dan ook aan vele andere in ons Vaderland ten voorbeeld drekken, en eene wijze Regering vooral zich - er aan gelegen laten zijn, het lot der krankzinnigen, welke zich in de onderfcheidene gedichten bevinden te verbeteren! Waakt toch de Staat voor het welzijn van misdadigers in gevangenhuizen, met hoe veel meer billijkheid mag deszelfs krachtdadige hulp en toezigt niet gevergd worden ten aanzien van hen, welke, zonder hun eigen toedoen, van hunne zedelijke en burgerlijke vrijheid beroofd zijn! Wij twijfelen dan ook niet, en hebben zelfs gegronde redenen van te kunnen vertrouwen , dat weldra deze vurige wensch zal vervuld worden. 's Hertogenbosch, den 1 Junij 1837. Dr. G O B i E. DE NOORD-AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING VOOR GESTELD EN VERGELEKEN , DOOR DOCTOR N. F. JULIUS , TE HAMBURG. (Vervolg van bl. 409.) IV. "Vermits het geheele delfel van het dilzwijgend bijeenzijn der gevangenen, gedurende den dag, op eene algemeene en oogenblikkelijke bedrading van elke overtreding, door DE NOORD-AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING, ENZ. 465 middel van (laan, berust, zoo behoort de bevoegdheid en magt daartoe aan eiken ondergefchikten opziener of fluiter te worden opgedragen. En hier wordt het volkomen bewaarheid , hetgeen de Heer LIVINGSTON opmerkt: „D e min„ (le beambte kan eiken veroordeelde onverhinderd tuchti„ gen. Hij behoeft flechts een' oneerbiedigen blik of een „ teeken van verllandhouding te vermoeden, en nu is het „ zijn pligt, de zweep te gebruiken, zonder dat aan die „ kastijding een grens gezet is. Hij zegt flechts, hoe hij „ gezien heeft, dat de eene veroordeelde aan den andere „ een teeken gaf; de gevangene ontkent dit, en wordt ech„ ter geflagen, niet alleen om hem voor zijne overtreding te „ (Iraffen , maar tot zoo lang hij bekent, dat hij het teeken „ werkelijk gaf. Dit is geenszins hetgeen kan plaats heb„ ben, maar hetgeen werkelijk plaats heeft, en hetgeen door „ zeker Geregtshof is bevestigd, als eene noodwendige en „ wettige oefening van gezag, die niet flechts bij Beftuur„ ders en Infpecteuren, maar ook bij de gevangenbewaar„ ders moet berusten. En wie zal nu willen beweren, dat » dit, aan ondergefchikte handen toevertrouwd, gezag niet „ misbruikt, en, daar het van willekeur afhangt, ongeftraft „ misbruikt kan worden? of dat eene inrigting, die flechts „ door het verleenen van zoodanig gezag kan blijven be„ (laan, als een voorbeeld ter navolging behoort gefteld te „ worden?" (*) In wat werelddeel zullen wij echter kariglijk beloonde, en, even hierom, uit de lagere (landen genomene, onderbeambten zoeken en vinden, aan wien een zoodanig willekeurig gezag, bij hetwelk gebruik en misbruik zoo naauw aan elkander verbonden zijn, en het misbruik fchier onvermijdelijk is, met gerustheid kan worden toevertrouwd ? Teregt zeggen wij hier met BENTHAM: Quis custodiet ipfos custodes ? Dan, ondanks dit onbetamelijk overdragen van een gezag, dat den geringflen beambte eener gevangenis de bevoegdheid geeft, krachtens zijnen wil alleen, de wettelijk bepaalde tuchtiging te veranderen in eene (Iraf, die, van wege hare ongelijkmatigheid, onzedelijkheid en onwaardigheid, is afgefchaft, — ondanks deze handelwijze kunnen in geen geval de gevangenen verhinderd worden, elkander mededeelingen te doen. De, in den jare 1827, door de Wetgevende Ver (*) Letter from EDWARD LIVINGSTON etc. MENGELW. 1837. NO. 9. I i 466 DE NOORD-AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING gadering der Staten van Nieuwyork, benoemde Commisfie tot onderzoek van de gevangenis te Auburn verklaart in derzelver berigt aan den Senaat: (*) „ Wij hebben, ondanks het „ bewonderenswaardig toezigt, in het gefticht te Auburn „ heerfchende, briefjes gezien, op ftukjes leder gefchreven, „ en eene aanfporing tot opftand inhoudende. Men ziet de „ gevangenen, zoodra zij gelooven onbemerkt te zijn, pra„ ten, lagchen, zingen, fluiten, redeneren en kibbelen, en „ dit zoo wel onder elkander, als met de opzigters. Zij „ dooden den tijd met niets te verrigten, terwijl zij den be„ zoeker der gevangenis aangapen en de ftoffen, die zij be„ arbeiden, in het ongereede brengen of bederven." De Heer s A M U E L WOOD , de voorbeeldige Opziener van het verbeterhuis te Philadelphia, deelde mij de bekentenis mede van eenen misdadiger, vroeger te Auburn opgefloten, inhoudende: dat, toen genoemde Heer, eenige jaren bevorens , de laatstgezegde gevangenis bezocht, alwaar hij door één eenige der aldaar aanwezige misdadigers werd herkend, dit nieuws, in weinige oogenblikken, door de geheele gevangenis verbreid was, geworden. V. Bij het ftelfel van affcheiding der veroordeelden, gedurende dag en nacht, zijn de cellen van toereikende grootte, om den gevangene ook in geval van ziekte te kunnen dienen, en hem alsdan geheel ongeftoord en onder vieroogen dien geestelijken troost te doen genieten, waarvoorde mensch nimmer toegankelijker is, dan wanneer hij gelooft zich in het voorhof of aan den oever eener andere wereld te bevinden. Op deze wijze kunnen, bij het Philadelphifche ftelfel, ziekenkamers, of afdeelingen voor kranken, gemist worden. Dit is niet alleen betrekkelijk tot het befparen van kosten, maar levert ook een groot, niet te miskennen voordeel op, door het volkomen affnijden van eiken weg tot mededeeling, en den wederkeerigen verderfelijken invloed der misdadigers, die derzelver lievelingsplaats in de algemeene ziekenkamer, het gewone hoofdkwartier van alle veroordeelden, zoo gaarne opflaan, alwaar zij, door het af- en toegaan van niet bedlegerigen, al de onreinheid der gezonden deelachtig worden , zoodat zij, om daarheen te geraken, zoo wel tot voeding der traagheid, als tot het vlieden der eenzaamheid in (*) Report of the Comtnisfioners appointed to viftt the Auburn Prifon to, the Senate, Jan. 1827. VOORGESTELD EN VERGELEKEN. 467 de flaapcel, allerlei ongefteldheden en gebreken voorwenden, of wel dezelve kunftiglijk weten te verwekken, te verergeren en duurzaam te maken. VI. Eene volkomene fcheiding der geflachten, wanneer deze, zij het ook in geheel afgezonderde deelen, maar dan toch in hetzelfde gefticht zijn opgefloten, is een onderwerp, dat tot hiertoe in al deszelfs gewigt nimmer is voorgefteld en nog veel minder voldoende is opgelost. Bij het ftelfel der eenzame opfiuiting, dag en nacht, wordt deze oplosfing zeer gemakkelijk. De ondervinding getuigt dit te Philadelphia , waar de beide fekfen met goed gevolg bewaard worden , en waar twee medepligtigen aan hetzelfde misdrijf reeds twee jaren, in aan elkander grenzende cellen, zaten opgefloten, toen een hunner aan den Hoofdopziener, den Heer WOOD, demoedig verzocht te mogen weten , of zijn medefchuldige zich mede in handen van het geregt bevond; waaromtrent hem echter, natuurlijkerwijze, niets te kennen werd gegeven. (*) VII. Al de tot hiertoe opgetelde voordeden van het ftelfel van Philadelphia boven dat van Auburn zijn betrekkelijk tot de tijdruimte, die door den misdadiger te zijner ftraffe en, indien mogelijk, te zijner verbetering wordt doorgebragt. Maar na den voleindigden ftraftijd, en wanneer de ontflagene weder in het burgerlijke leven terugkeert, om andermaal tusfchen het volgen van deugd of ondeugd te beflisfen, vertoont zich een nieuw en allerbelangrijkst voordeel van het eerstgenoemde ftelfel, hetwelk alleen de dikwerf onoverkomelijke hindernisfen in het volgen der deugd en de gevaarvolle verzoekingen tot de ondeugd uit den weg ruimt, of wel doet verdwijnen. Wij bedoelen hier de kennismaking der misdadigers onderling. Deze kennismaking, door zien (*) Allermerkwaardigfte voorvallen uit een dertigjarig leven in eene gevangenis vindt men hieromtrent bij MARQUET- VASSELOT, Opziener van het Tuchthuis te Loos, bij Rijsfel, en bij LUCAS, Generaal-Infpecteur der Franfche Gevangenisfen, in hunne nieuwfte en hoogstbelangrijke werken. L. A. A. MARQUET-VASSELOT, Examenhistorique et critique des Theories pénitentiaires, 3 Fol. Lille, 1835. 8. V. II p. 168 volg. en CH. LUCAS , de la rèforme des Prifons ou de la Théorie de l''Empri/onnement (Paris, 1836. 8.) V. I. p. 88 volg. I i 2 468 DE NOORD-AMERIKAANS CHE STELSELS VAN VERBETERING verwekt, is, bij de bedoelde individu's, een zoo groot kwaad, dat liet alleen door dat der mondelinge kan overtroffen worden. De eerfte is, voor 't minst, onvermijdelijk bij het ftelfel van Auburn, maar bij dat van Philadelphia geheel onmogelijk; terwijl ook ontflagenen zelden nalaten, deind e gevangenis aangeknoopte bekendfchap later te vernieuwen, en, wanneer een voormalige medegevangene het plaats gehad hebbend deelgenootfchap mogt ontkennen, er een fchandelijk vermaak in vinden hem daartoe te noodzaken, om alzoo met hem eene vernieuwde verbindtenis te fluiten. Een voorbeeld hiervan deelen de Heeren BEAUMONT en TOCQUEVILLE mede uit derzelver gefprekken met de veroordeelden te Philadelphia ; en het is zoo merkwaardig, en een zoo afdoend bewijs voor het zoo aanftonds beweerde, dat ik hetzelve hier gaarne eene plaats inruime. (*) „ Een gevangene, 40 jaren oud, verhaalt zijne levensge„ fchiedenis op deze wijze: Ik was 14 of 15 jaren oud, „ toen ik te Philadelphia aankwam. Als de zoon eens ar„ men landbouwers uit het Westen, wenschte ik door ar„ beid, in deze groote ftad, mijn onderhoud te vinden. Nie„ mand aanbevolen zijnde, vond ik geen werk, en, bij ge„ brek aan huisvesting, zag ik mij, reeds op den eerften „ dag mijner aankomst, genoodzaakt, het verdek van een „ fchip, dat in de haven lag, tot mijn nachtverblijf te kie„ zen. Hier werd ik den volgenden morgen gevonden, door „ de Policie in hechtenis genomen, en door den Burgemees„ ter- veroordeeld, om, als landlooper, eene maand te wor„ den opgefloten. Gedurende deze maand bevond ik mij on„ der misdadigers van eiken leeftijd , die de goede beginfels, „ mij door mijnen vader ingeprent, ondermijnden. Mijne eer„ fte daad, na mijn ontflag, was eene verbindtenis met eeni„ ge jeugdige misdadigers van mijne jaren, en de medehulp aan onderfcheidene diefftallen. Ik werd gevangen, ver„ hoord en vrijgefproken, en van nu aan geloofde ik de ge„ regtigheid te kunnen ontwijken; in het vertrouwen op mij„ ne handigheid misdrijven plegende, die mij andermaal voor „ de Asfifes bragten. Ditmaal werd ik, voor negen jaren, „ naar het oude Tuchthuis verwezen. Ik erken, dat ik, ge„ durende mijn verblijf aldaar, nimmer eenig leedwezen over „ mijne misdrijven gevoelde, noch tot eenig berouw geko (*) BEAUMONT en TOCQUEVILLE , p. 276 volg. VOORGESTELD EN VERGELEKEN. 469 „ men ben. Spoedig befpeurde ik echter, dat dezelfde per„ fonen gednrig terugkeerden, en dat, hoe groot de be„ kwaamheid, de kracht of het moedbetoon der dieven ook „ fchijnen mogt, zij toch allen eindelijk weder in hechtenis „ kwamen. Deze waarneming deed mij, met ernst, op mij„ zeiven denken, en ik vormde het vaste voornemen, om, „ bij mijn ontflag, eene zoo gevaarvolle leefwijze voor altijd „ vaarwel te zeggen. Na het nemen van dit befluit, werd „ mijn gedrag beter, en, na eene gevangenfchap van zeven „ jaren, werd ik in vrijheid gefteld. „ In de gevangenis het kleedermaken geleerd hebbende, „ vond ik fpoedig gelegenheid om goed geplaatst te worden. „ Ik trad in het huwelijk, en begon allengs mijn onderhoud „ te verdienen; dan Philadelphia omvatte een aantal lieden, „ die ik in het Huis gekend had, en beftendig fidderde ik, „ om door hen verraden te worden. Werkelijk kwamen, op „ zekeren dag, twee mijner oude kennisfen aan mijnen win» „ kei, verlangende mij te fpreken. Aanvankelijk hield ik mij, „ als kende ik hen niet; dan zij noodzaakten mij alras, alles „ te bekennen. Daarna verlangden zij van mij eene beduiden„ de fom ter leen, met bedreiging, om, indien ik weigerig „ bleef, aan mijnen Meester alles te zullen openbaren. Ik „ beloofde nu hun te wille te zullen zijn, voorflaande, dat „ zij des anderen daags aan mijne woning zouden komen. „ Maar naauwelijks waren zij verdwenen, toen ik den win„ kei verliet, en, met mijne vrouw, naar Baltimore fcheep „ ging. Daar ter plaats vond ik, met geringe moeite, werk, „ en leefde zelfs onder gunftige omftandigheden, toen mijn „ Meester, op zekeren dag, namens de Policie te Philadel„ phia, de kennisgeving ontving, dat hij onder zijne werk„ lieden iemand telde, die uit het oude Tuchthuis was ont„ (lagen. Het is mij onbekend, wat tot dezen maatregel „ aanleiding mag gegeven hebben; maar wel weet ik, dat ik „ het aan denzelven moet dankweten , dat ik thans hier ben! ,, Naauwelijks had mijn Meester het bedoelde fchrijven ont„ vangen, toen ik fmadelijk werd weggezonden. Wel liep „ ik, in Baltimore, bij alle Bazen rond: dan zij waren van „ het gebeurde onderrigt, en een ieder weigerde mij aan te „ nemen. Thans drong mij de nood, aan den ijzeren fpoor„ weg te arbeiden, die destijds tusfchen laatstgenoemde ftad „ en de Ohio werd aangelegd. De kommer en verdrietelijk„ heden, aan mijne leefwijze verbonden, haalden mij eene 470' DE NOORD-AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING „ hevige koorts op den hals; lang bleef ik ziekelijk, en in„ middels verfmolt mijn gering vermogen. Ter naauwernood „ herfteld, liet ik mij naar Philadelphia voeren, waar de „ koorts terugkeerde. Weder herftellende, en mij zonder „ middelen, zonder brood voor mij en de mijnen ziende, en „ aan alle hindernisfen denkende, die zich aan mijne eerlijke „ pogingen hadden in den weg gelegd, gelijk ook aan de „ onregtvaardige vervolgingen, die ik had moeten dulden, „ verviel ik in een' ftaat van onuitfprekelijke verbittering, „ en ik fprak tot mijzelven: Welaan! daar men er mij toe „ dwingt, wil ik anderwerf een dief worden; ja , ware er in „ de Vereenigde Staten flechts één enkele dollar te vinden, „ ik wil dien bemagtigen, al bevond hij zich ook in den zak „ van den Prefident van 't Congres.' Nu riep ik mijne vrouw, „ en beval haar, al onze minnoodzakelijke kleedingftukken „ te verhandelen en daarvoor een piftool te koopen. Hier„ mede gewapend, begaf ik mij, op krukken, daar ik van „ zwakte alleen niet gaan kon, in den omtrek der ftad, „ hield den eerften voorbijganger aan, en noodzaakte hem, „ mij zijne brieventasch af te geven. Maar reeds op den „ avond van denzelfden dag werd ik ontdekt, daar de be„ roofde mij in de verte gevolgd was, en men mij, vermits „ mijne zwakte, die mij belette mij fpoedig te verwijderen, „ terftond op het fpoor kwam; ik bekende aanftonds mijne „ misdaad, en werd herwaarts gezonden. „ Wanneer ik nu, na negen jaren, ontflagen word, zal „ niemand mij meer kennen — niemand weten, dat ik ge„ vangen zat — men kan niemand vinden, met wien ik eene „ gevaarlijke kennismaking aanging. Ik zal de vrijheid heb„ ben, mijne nooddruft in vrede te verdienen. Dit zijn de „ grootfte voordeelen, die ik in dit verbeterhuis heb gevon„ den, en waarom ik, ondanks de hier heerfchende ftrenge „ tucht, liever honderdwerf hier ben opgefloten, dan op „ nieuw in een' mijner vorige kerkers." Laat mij thans, en zonder mij te beroepen op de Franfchc onderzoekers —• die, ondanks hunne overhelling tot het ftelfel van Penfylvanië, hetwelk, toen zij zich in Amerika ophielden, flechts korteling ontftaan was, zich, vermoedelijk kieschheidshalvc, onthouden hebben, omtrent de betrekkelijke waarde der beide ftelfels eene beflisfende üitfpraak te doen, — laat mij thans gadcflaan, wat door andere bevoegde VOORGESTELD EN VERGELEKEN. 471 bezoekers van het Verbeterhuis te Philadelphia en gelijkfoortige gevangenisfen, gelijk ook van het vroeger gevestigd Tuchthuis te Glasgow, over dit onderwerp is opgemerkt en geoordeeld. De Heeren MONDE LET en NEILSON , die in de lente des jaars 1834, namens het Bewind van Neder-Canada, naar de Vereenigde Staten werden gezonden, om den toeftand der Gevangenisfen aldaar te onderzoeken en omtrent derzelver inrigting verflag te doen, opdat de wetgevende vergadering van elke Provincie in de gelegenheid mogt gefteld worden, een der Noord-Amerikaanfche plans voor een nieuw op te rigten Verbeterhuis in Canada te kiezen, drukken zich op de volgende wijze uit, in derzelver ambtshalve opgemaakt berigt: „ De grondflag van het ftelfel ter verbetering be„ ftaat in de afzonderlijke opfluiting van eiken veroordeel„ de. Dat van Auburn vereenigt de afzondering bij nacht, „ bij gemeenfchappelijken arbeid, in verband met een ge„ dwongen ftilzwijgen en het verhinderen van elke mededee„ ling. Dat van Philadelphia vereenigt, daarentegen, eene „ volkomene affche'ding met den arbeid van eiken gevangene „ in zijne cel. De meest in het oog vallende uitkomften der „ twee ftelfels, of veeleer de onderfcheidene manieren, om „ hetzelfde ftelfel van verbetering te handhaven, beftaan, „ bij dat van Auburn, in de meerdere overwinst, die de ge„ vangenen door handenarbeid verwerven — bij dat van Phi„ ladelphia in eene onderworpene gemoedsftemming van den „misdadiger, en, voor het uiterlijke, in eene doorgaande „ verbetering van zijne neigingen en gezindheden, bij gerin„ gere geldelijke verdienden. Het naaste doelwit bij het ont„ nemen der vrijheid aan een individu, te weten de beveili„ ging der maatfchappij voor wandaden, wordt door beide „ ftelfels bereikt. Maar datgene, hetwelk, naar eigen aard, „ het meest bijdraagt tot verbetering van den misdadiger en „ tot het verwekken van affchrik bij anderen, als voorbeeld „ te nemen en te volgen, zal toch wel in het einde het „ doeltreffendde zijn. Wanneer een kerker eene fchool voor „ de misdadigers wordt, en deze zich, na hun ontdag zich „ over het land verfpreidende, door vorige bekendfchap aan „ elkander hechten; zich door een gemeenfchappelijk gevoel, „ gewekt bij het aandenken aan gemeenfchappelijk gedragen „leed , aancenfluiten, en dan, door hunne bedrevenheid in 472 DE NOORD-AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING „ de kunst van misdrijven te begaan, en tevens de ontdek„ king voor te komen, zich verbreiden en verrijken, — dan „ zal het nadeel aan de zijde van het algemeen, zoo wel „ door de verliezen van diefilal en roof, als door de kosten „ van het opfporen en veroordeelen der fchuldigen, fpoedig „ onmetelijk zijn, In het hart des lands zal zich dan eene „ welafgerigte en georganifeerde bende Roovers vormen, wier „ aantal fteeds zal toenemen, en alle bemoeijingen van bur„ gers en regenten verijdelen. De oudere gevangenisftelfels „ hebben nagenoeg dergelijke gevolgen opgeleverd. Nu werd „ het ftelfel van verbetering in Engeland uitgedacht, en in „ Penfylvanië en de verdere Vereenigde Staten volkomener „ toegepast, alwaar men begreep, eene mildere toepasfing „ der ftrafwetten te moeten verbinden aan de poging, om de „ gebrekkige wijze van opfluiting in de gewone gevangenis„ fen, en gelijk die in de meest befchaafde landen werdaan„ getroffen, tot geneesmiddel te doen dienen tegen de ver„ menigvuldiging der wanbedrijven.— Deze overwegingen heb„ ben ons overgehaald, aan het ftelfel van Philadelphia de „ voorkeur te geven, offchoon hetzelve minder geldelijk „ voordeel aanbiedt, en welligt, gedurende eenig tijdsver„ loop, aanmerkelijke uitgaven moge vorderen. Daarenbo„ ven heeft het ftelfel van Auburn, onder de handwerkers „ en handeldrijvende perfonen, bereids algemeene klagten „ over mededinging doen ontftaan, in zoodanige vakken van „ arbeid, die in de Tuchthuizen worden geoefend, en die „ met de door hen verhandelde waren, als gelijkfoortig ma„ gen befchouwd worden. „ Te Philadelphia bekomen de veroordeelden boeken en „ arbeid: arbeidt hij niet, in dit geval ontvangt hij ook niet „ meer voedfel, dan noodig is voor levensonderhoud. In „ ieder opzigt wordt hij menschlievend behandeld, en met „ hem wordt als met een redelijk en door verftand te leiden „ fchepfel gefproken. Hij bevindt zich niet onder de heer„ fchappij van louter gezag of eene willekeurige toepasfing „ van ftraf; hij wordt flechts, volgens een onpartijdig oor„ deel, en overeenkomftig de door hem overtredene voor„ fchriften der wet, aan bepaalde tuchtigingen onderworpen. „ Niets ontdekt men, dat naar wraakneming gelijkt; maar, „ in ftede daarvan, leedwezen over het noodzakelijke van „ dwangmiddelen, wier toepasfing de misdadiger zelf ver VOORGESTELD EN VERGELEKEN. „ oorzaakte; een leedwezen, waarin hij, bij gezet naden„ ken, zonder afleidende omftandigheden of bijkomende ver„ zoekingen, naauwelijks kan nalaten te deelen; terwijl hij „ tevens, voor de toekomst, het befluit opvat, om zich „ voor een' dieperen val te hoeden. Bezit nu zoodanig „ mensch geestkracht genoeg, om bij zulk een befluit te blij ven volharden, zoo kan men fchier geen' twijfel koesteren „ omtrent den veelvermogenden invloed van het ftelfel tot „ het bereiken der voorgeftelde bedoelingen." Dit waren de beweeggronden, die de afgezondene gelastigden van Neder-Canada bewogen, aan het Beftuur dezer Provincie voor te flaan, om het ftelfel van Penfylvaniê te volgen. Overeenkomftig hiermede werd dan ook befloten, en het door den Heer HA VIL AND , volgens de beginfelen van het door hem te Philadelphia gevestigde Verbeterhuis, ingeleverd ontwerp gekozen tot de daarftelling van een Canadaasch Verbeterhuis. Wilde ik thans gewagen van hen, die de Amerikaanfche gevangenisfen ambtshalve bezochten, zoo zou ik van dezen en ook van mijzelven moeten fpreken. Eerstbedoelden hebben bereids, in derzelver, op last van het Lagerhuis, uitgegeven verflag over dit onderwerp, een fchitterend getuigenis omtrent het ftelfel van Philadelphia en ten voordeele van hetzelve afgelegd. (*) Volkomen moet ik bevestigen, wat daarbij wordt opgemerkt, dat, alhoewel in geene gevangenis ter wereld de voordeden van het Auburnfche ftelfel in een gunftiger licht kunnen verfchijnen, dan in die te ffethers field, desonaangezien, bij hunne reize door de Vereenigde Staten, hun niemand is, voorgekomen, die zich op eene beflisfender wijze voor de eenzame opfluiting gedurende nacht en dag, in tegenftelling van een ftilzwijgend bijeenzijn, heeft uitgelaten, dan de Hoofddirecteur dezer gevangenis. Ja, ik kan hier bijvoegen , dat ik, buiten hem, nog andere opzieners van gevangenisfen, naar het ftelfel van Auburn beheerd wordende, heb aangetroffen, die, met eene edele vrijmoedigheid, erkenden, dat, wanneer zij hunne eigene Inrigting vermogten te veranderen, zij aan het ftelfel van Penfylvaniê de voorkeuze zouden fchenken. n (*) Report o/* WILLIAM CRAWFORD, Esq. on the Penitentiaries of the united States, etc. ordered, by the Houfe of Commons, to be printed, 11 August 1834. 474 DE NOORD-AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING,ENZ. En indien ik nu , eindelijk, van mijzelven zal fpreken; zoo verklaar ik rondborftig, dat, naar mijn beste weten en gewisfe, van al de mij bekende in Europa of Amerika beproefde ftelfels, niet één , ik wil niet zeggen grootere, maar eene voor 't minst gelijkftaande mate van billijkheid en regtvaardigheid in het toepasfen der ftraf, en zoo vele mogelijkheden ter verbetering aanbiedt, als de eenzame opfluiting, verbonden met het regelmatig bezoek der beambten en Infpecteuren, den Leeraar en den Geneesheer. Ik herhaal de woorden mogelijkheden ter verbetering; immers verder reikt de kracht des menfchen niet! Hij vermag alleen datgene uit den weg te ruimen, wat de inwendige werking der Goddelijke genade hinderlijk is , die ais de éénige hoofdbron van het goede in den mensch behoort aangemerkt te worden. (Het vervolg en /lot hierna.) WALTER SCOTT'S KINDERLTJKE LEEFTIJD DOOR HEMZELVEN VERHAALD. (Vervolg van bl. 380 ) Mijn vader en mijne moeder hebben bij elkander twaalf kinderen gehad. Mijn oudfte broeder, ROBERT , was in krijgsdienst ter zee geweest; federt deed hij twee reizen naar de Oost, op fchepen der Compagnie. JOHN , mijn tweede broeder, die drie jaren ouder was dan ik, is als Majoor van het 73fte regement geftorven. Ik heb flechts ééne zuster gehad, ANNA SCOTT , van hare wieg af een ware fpeelbal van het lot. Toen zij vier jaren oud was, werd haar handje tusfchen een ijzeren hek verpletterd; eenigen tijd daarna viel zij in een' modderpoel, waarin zij bijna verflikte, en op haar zesde jaar ware zij bijna levend verbrand, doordien hare muts in vlam geraakte; al haar haar brandde haar van het hoofd, en haar geheele leven lang bleef zij lijdende en ziekelijk, met eene zonderlingheid van karakter, voor welke hare zwakke gezondheid verontfchüldiging opleverde. Overigens was het een goed meisje, dat noch vernuft noch achtingwaardige hoedanigheden ontbeerde, offchoon zij in eene wereld van herfenfchiinmen leefde, welke hare verbeelding haar gefchapen had. Mijn jongfte broeder, D A NIEL , WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. 475 is de ongelukkigfte van ons alien geweest: hij heeft alles ondernomen , zonder in iets te flagen. Doch laat ons van mijzelven fpreken. Ik ben den 15den Augustus van het jaar 1771 geboren, en was, toen ik ter wereld kwam, de gezondfte en fterkfte van geheel het gezin; maar die uitmuntende gezondheid werd zeer benadeeld door de keus mijner eerfte minne, welke eene borstziekte had en dezelve verzweeg, met gevaar om haar eigen leven en dat van haar zoogkind te verkorten. Toen men haar, op raad van Doctor BLACK, had laten gaan, werd ik aan eene dikke boerin vertrouwd, die tot in 1810 geleefd heeft, zich fteeds beroemende, dat zij mij tot een great gentleman gemaakt had. Mijn geftel bleef goed tot op den ouderdom van achttien maanden. Op zekeren avond, gelijk men mij menigmaal verteld heeft, wilde ik volftrekt niet naar bed, en men moest mij wel een half uur achterna loopen, eer men mij krijgen en in de wieg leggen kon. Helaas! dit was de laatfte maal, dat ik mij zoo vlug ter been toonde. Den volgenden morgen vond men mij in eene zware tandkoorts. Drie dagen moest ik te bed blijven, en toen men mij den vierden ochtend opnam, om mij te wasfchen en te baden, bemerkte men, dat ik het gebruik van het regterbeen verloren had. Doctor RUTHERFORD, mijn grootvader, een bekwaam ontleedkundige, wijlen ALEXANDER WOOD, en verfcheidene vermaarde Edimburgfche Profesforen, werden geraadpleegd. Aan het zieke lid was noch ontwrichting noch verrekking te zien; vruchteloos legde men aan hetzelve fpaanfchevliegen en andere plaatfelijke middelen; later raadpleegde men, doch evenzeer te vergeefs, verfcheidene kwakzalvers; eindelijk zond men mij, op raad van Doctor RUTHERFORD, naar Sandy-Knowe, om te beproeven, wat vrije lucht en beweging zouden vermogen. Daar wachtte mij een nieuw ongeluk. Eene meid, welke mijne moeder met mij naar buiten gezonden had, uit vrees dat mijne oppasfing aan het huisgezin mijns grootvaders te zeer tot last mogt zijn, had te Edimburg een* vrijer moeten achterlaten, en vatte tegen mij, de onfchuldige oorzaak harer verbanning naar de hoeve, een' geweldigen haat op. Haar verftand raakte zelfs op hol, cn zij vertrouwde aan oude AALTJE, de hoofdbediende van het gezin, dat zij op zekeren dag, toen zij mij naar de heide van Craigs gebragt had, met moeite eene verzoeking van den Duivel had weer 476 WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. ftaan, die haar aanfpoorde om mij met hare fchaar te vermoorden en vervolgens onder het heimos te begraven. Het oude AALTJE, verfchrikt over zulk eene biecht, maakte zich van den armen kleinen kreupele meester, en zond oogenblikkelijk de meid naar huis, die ook in een gefticht voor krankzinnigen overleden is. Tot dit mijn verblijf te Sandy-Knowe klimmen de eerfte herinneringen uit mijne kindschheid op. Ik kan mij nog zeer wel te binnen brengen, hoe ik er als kind heb uitgezien, en dit was niet weinig kluchtig. Onder de zonderlinge geneesmiddelen, welke de menigvuldige raadgeeffters hadden aangeprezen, was er een, dat beftond ora mij moedernaakt in eene versch afgehaalde fchapenvacht te wikkelen: telken male er een fchaap geflagt werd, verzuimde men dit ook niet. Nog zie ik mij, in mijn Tartaarsch bekleedfel, op den grond van het kleine zaaltje der hoeve uitgeftrekt, waar mijn grootvader, een grijsaard met witte haren, mij, zoo goed het gaan wilde, hielp kruipen. Een onzer neven, Sir GEORGE MACDOUGAL, een oude invalide in montering, fchoof mij met zijne kruk voorwaarts, of lokte mij tot zich, door mij van verre zijn dik ouderwetsch horologie voor te houden, en met ons drieën vormden wij .eene groep, die eenen kunftenaar zou hebben kunnen verlokken om haar af te beelden. Destijds moet ik drie jaren oud geweest zijn; want Sir GEORGE en mijn grootvader zijn beide geftorven kort nadat ik dien leeftijd bereikt had. Mijne grootmoeder bleef nog eenigen tijd de hoeve beduren , met hulp van haren fchoonbroeder THOMAS SCOTT, die te Crailing woonde. Het was de tijd van den Amerikaanfchen oorlog, en ik herinner mij, met hoeveel ongeduld ik de bezoeken van mijnen oom verwachtte, omdat hij de eenige was, door wien wij berigt van de gebeurtenisfen kregen, en met drift haakte ik te vernemen, dat WASHINGTON geflagen was, even alsof ik tegen dien grooten man eenigen perfoonlijken grond van verbittering gehad had. Ik weet niet, hoe ik dit gevoel overeenbragt met eene fterke partijdigheid voor het geflacht der STUARTS, welke ik uit de liederen en overleveringen der Jacobieten geput had. Deze laatfte ftaatkundige vooringenomenheid verfterkte zich nog door bijzonderheden, welke ik hoorde verhalen van de wreedaardige doodftraffen, die na den flag van Culloden te Carlisle en in het gebergte geoefend geworden waren ; een of twee leden WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. onzer familie hadden er het leven verloren. Eindelijk fprak ook nog de Heer CURIE, een hoevenaar uit Tethyre en man van eene mijner tantes, mij dikwijls over de treurtooneelen, van welke hij in 1746 getuige geweest was. Dit alles maakte op mij zulk eenen indruk, dat ik tegen den naam des Hertogs VAN CUMBERLAND eenen haat had opgevat , flerker dan anders een kind gewoonlijk ondervindt, en die aan mijzelven nu nog de uitlegging geeft van den onwillekeurigen toon en geest, welke in fommige mijner werken heerfchen. De oude balladen, waarin de ftoute verrigtingen der ftroopers uit onze grenslanden bezongen werden, hebben op mijne denkbeelden geenen minderen invloed geoefend. Mijne grootmoeder kende vele derzetven van buiten, en evenzeer fchiep zij behagen, mij van de togten te fpreken, waarbij WAT van Harden, WELLIS van Aikwood, JAMES TELFER, maar vooral een minder oude, doch niet min vermaarde held, Di E L van Littledean , had uitgemunt, dien zij gekend had, alzoo hij met eene der zusters van hare moeder gehuwd was geweest. Het was een eerfte plunderaar, wiens onverfaagde ondernemingen en boertige ftreken zij mij met welgevallen vertelde. Men nam ook, om mij gedurende de lange winteravonden bezig te houden, eenige oude boeken te baat, die de bibliotheek der hoeve uitmaakten, onder anderen de Lotgevallen van Automathes, en een oneffen deel der .ToodfcheOorlogen van FLAVIUS JOSEPHUS: dit laatfte boek was hetgeen ik het liefst hoorde. Mijne goede tante JANSJE SCOTT las en herlas het mij met een voorbeeldig geduld, tot dat ik in ftaat was er geheele bladzijden van op te zeggen. Almede leerde ik de oude ballade van Hardy- Knute van buiten, tot groot verdriet van den kerspels-predikant , den goeden Dr. DUSCAN, want ik werd nimmer moede, telkens wanneer hij ons kwam bezoeken, haar voor hem op te dreunen. Nog verbeeld ik mij hem te zien, met zijne lange lenden en zijn mager aangezigt, een waar beeld van den Ridder de la Mancka, hoe hij vol ongeduld uitriep : „ Waar dat kind is , kan men zichzelven noch anderen verftaan; even zoo goed kon men aan den mond van een ftuk kanon zitten praten 1" Ik was in mijn vierde jaar, toen mijn vader op het denkbeeld kwam, dat de wateren van Bath voor mijn kranke been heilzaam zouden kunnen zijn. Offchoon nog altijd kreupel, had mijne gezondheid over het algemeen zich in de kIS WALTER. SCOW'S KINDERLIJKE LEEFTUD. vrije buitenlucht verfterkt; want telkenmale het weder goed was, bragt men mij bij den ouden herder, die onze kudden op de rotfen en fteile plaatfen in den omtrek hoedde. Mijn kinderlijk ongeduld beproefde weldra tegen mijn ligchaamsgebrek te woritelen; allengskens geraakte ik in (laat om regtop te ftaan, te gaan, te loopen; ik begon zelfs in kracht en vlugheid uit te munten, non fine diis animofus infans, ik, die, in eene ftad gebleven, tot eene vroegtijdige gebrekkelijkheid gedoemd zou geweest zijn. Mijne goede tante, voor mij al hare gewoonten verzakende, bewilligde om mij naar Bath te verzeilen. Op de reis derwaarts namen wij den weg over Londen, waar men mij de merkwaardigfte gebouwen liet bezigtigen. Toen ik, vijfentwintig jaren later, den Tower en de Abdij van Westmunfler bezocht, ftond ik verbaasd over de juistheid mijner kindfche herinneringen. Te Bath mogten mij noch dompel- noch druipbaden genezen; maar ik werd er bij eene oude dame, die niet ver van ons logement woonde, op fchool gezonden; ik had er ook gelegenheid, den eerwaardigen JOHN HORNE , fchrijver van den Douglas, te leeren kennen; zijne ziekelijke vrouw nam mij met zich in haar rijtuig, wanneer zij een toertje naar de duinen ging doen. Eenigen tijd daarna kwam mijn oom, Kapitein ROBERT SCOTT , bij ons, en van zijne komst dagteekenen de aangenaamfte oogenblikken, welke ik mij van mijn verblijf te Bath 'herinneren kan; hij verfchafte mij alle vermaken, die mij op mijnen ouderdom aangenaam konden zijn , en bragt mij, onder anderen, voor de eerfte maal in den fchouwburg, waar men SHAKESPEARE'S As you like it vertoonde. Nog tegenwoordig ben ik onder de toovermagt dier voorftelling. Ik maakte er meer gedruisch, dan wel voegzaam was, en werd, bij voorbeeld, zoo hoogelijk geërgerd over den twist tusfchen Orlando en deszelfs broeder, in het eerfte tooneel, dat ik overluid uitriep : „ Zijn het dan geene broeders ?" Helaas! veertien dagen verblijfs in het vaderlijke huis bewezen mij, die bij mijnen grootvader het geliefkoosde kindje geweest was, dat twist tusfchen broeders niets zoo ongewoons is. Ik herin, ner mij ook nog mijne krijgsdrift op het zien der parade, en de bijgeloovige vrees, welke mij overviel, zoo dikwijls ik eenigerlei ftandbeeld gewaar werd. Een beeldftormer uit de tijden van het Griekfche Keizerrijk, of een hedendaagfche Calvinist, kon met niet grooter' affchuw, dan ik, de Jacobs WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. ladder met al derzelver op- en afklimmende Engelen, die de hoofdkerk van Bath verfiert, befchouwd hebben. Mijn oom beftreed dien kinderachtigen fchrik niet zonder vrucht, en vóór ons vertrek ftelde hij mij met alle Hatelijkheid aan een Nepthunusbeeld voor, dat misfchien nog tegenwoordig op den oever van de Unn fchildwacht houdt. Toen ik te Bath een jaar had doorgebragt, keerde ik eerst naar Edimburg, vervolgens naar Sandy-Knowe terug, en bereikte op deze wijs mijn achtfte jaar. Alstoen dacht men, dat zeebaden mij goed zouden doen: hierom was het, dat ik, fteeds onder befcherming mijner tante, zes weken te Prestonpans ging doorbrengen, alwaar ik een gepenfioneerd officier leerde kennen, DALGETY genaamd, die op dit dorp, in afzondering, van zijne halve foldij leefde. Al de oorlogen in Duitschland bijgewoond hebbende, en iemand behoevende, aan welken hij dezelve verhalen kon, vond hij in mij den bereidvaardigften aller toehoorders. Wanneer hij mij dan den een' of anderen nieuwen trek uit zijnen avontuurlijken levensloop verhaald had, gingen wij over tot het kapittel van den oorlog in Amerika, die nog altijd voortduurde, en wij fpraken te zamen over den togt van Generaal BURGOYNE, waarmede iedereen zich destijds bezig hield; doch DALGETY en ik waren het niet eens in ons vertrouwen op het welflagen der onderneming van dien rampfpoedigen Generaal. Iemand had mij eene kaart van Noord-Amerika laten zien, en ik was door het berg- en boschrijk voorkomen des lands en door deszelfs menigvuldige meren getroffen geworden. Deze grondgefteldheid deed mij vreezen, dat de veldtogt misfchien niet tot ons voordeel zou uitvallen. Mijn vriend, de oude officier, weêrfprak mij hierin met verontwaardiging. Eindelijk kwam de tijding der ramp te Saratoga, en ik genoot eene kleine zegepraal, welke D A LGET Y mij niet vergaf. Onze vriendfchappelijke omgang leed er door. Gelukkiglijk had ik te Prestonpans een' tweeden bondgenoot gevonden, den Heer GEORGE CONSTABLE, wiens zonderiinge eigenheden ik federt, bijna zonder het te weten, in mijnen Oudheidkenner heb afgefchetst. Dit afbeeldfel was zoo treffend, dat, na mijnen roman gelezen te hebben, een andere oude vriend mijns vaders, de Heer CHALMERS, uitriep, dat niemand anders, dan ik, de fchrijver wezen kon. Evenwel GEORGE CONSTABLE was geen zoo uitgemaakte vrouwenhater als de Heer MONKBARNS, en ik vermoed, dat hij in het 480 WALTER. SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTHD. geheim zijn hof maakte bij tante j A N S J E , die, hoezeer niet meer jong, er nog zeer wel uitzag, en die tot de laatfte dagen haars levens de fraaifte tanden en fchoonfte oogen behouden heeft, welke ik immer gezien heb; hij zocht ten minfte haar gezelfchap zeer ijverig, en liefkoosde, denk ik, den neef, om een' witten voet te krijgen bij de tante. Van Prestonpans bragt men mij naar het huis mijns vaders in Georges-Square terug; van toen af hield ik aldaar vrij regelmatig mijn verblijf tot op mijn huwelijk in 1797. Spoedig bemerkte ik, hoe zeer mijn lot veranderd was: na al de vrijheden van een eenig kind genoten te hebben, ging ik over onder de tucht van een talrijk gezin; nog onlangs door grootmoeder en tante om het zeerst verwend, moest ik mij eensklaps aan de ftrenge regelmaat onderwerpen, welke mijn vader aan zijn geheele huis had opgelegd. Ik kan niet befchrijven, hoeveel het mij kostte, al mijne kleine grillen en eigenzinnigheden, waaraan ik tot nog toe zonder eenig bedwang had mogen toegeven, te doen zwijgen: ik werd meer vertroost dan verdedigd door mijne moeder, welke ongelijk minder huisgezag oefende dan haar man, die met het klimmen zijner jaren een ftrenge Calvinist geworden was, in zeden zoo wel als in godsdienst. Gelukkig was zij eene vrouw van verftand, die fmaak had voor letter- en dichtkunde: zij begreep volkomen, dat een jeugdige geest zich niet altijd met godsdienftige boeken kon bezig houden, en nu en dan las zij zelve mij voor uit POPE'S overzetting van HOMERUS. Met kiesch gevoel begaafd, deed zij mij inzonderheid alle trekken des dichters opmerken, die grootfche en edele gevoelens uitdrukten; maar mijne geestdrift liet zich noch veel gemakkelijker opwekken door de befchrijving der veldflagen. Het wonderbare, het verfchrikkelijke, ziedaar hetgeen aan kinderen boven alles bevalt, en ik moet erkennen, dat ik in dit opzigt nog fteeds een kind ben. Spoedig kende ik, hetgeen mijne verbeelding getroffen had, van buiten, en veel hield ik er van, het aldus geleerde op te zeggen; maar, toen ik bemerkte, dat mijn declameren fomwijlen mijne toehoorders deed glimlagchen, vergenoegde ik mij, met mijne verzen, in mijne uren van eenzaamheid, voor mij zeiven alleen op te fnijden; want, op dat tijdftip mijns levens, was ik banger voor fpot, dan ik federt geweest ben. In 1779 zond mijn vader mij als dagfcholier naar de Edi'mburger hoogere fchool, in de tweede klasfe der eerstbeginnen WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. 481 den, alwaar ik hec onderwijs genoot van den Heer L'UCAS F R A s E R , een goed Latinist en een waardig man. Daar ik in mijn Latijn juist niet zeer gevorderd was, fchitterde ik hier niet, en ging zelfs voor een onoplettend en fpeelziek fcholier door, hoezeer ik fomwijlen den Profesfor door onverwachte trekken van geest en fchranderheid deed verfteld ftaan. Onder mijne makkers maakten goede luim en vindingrijkheid mij zeer geliefd. Kindereu zijn in hunne genegenheden meestal regtvaardig en niet minder edelmoedig. Mijn manke been, en de pogingen, welke ik deed, om door behendigheid te vergoeden hetgeen mij aan vlugheid ontbrak, boezemden aan de overigen deelneming voor mij in; en in de winter-fpeeluren, wanneer wij ons in de open lucht niet vermaken konden, verzamelden mijne vertellingen een' drom van bewonderende toehoorders rondom den haard van moeder BROWN : gelukkig alsdan de geen, die nevens den onuitputtelïjken verteller een plaatsje kon erlangen! Eindelijk, hoezeer mijne eigene fchooltaak maar al te dikwijls verzuimende , was ik fteeds bereid om die van anderen te verrigten; eene dienstvaardigheid, welke mij een klein legertje van aanhangers verworven had, met goede knuisten en eerlijke harten, misfehien wat hardhoofdig, maar daarom des te beter gefchikt om een' held te verheffen. Alles zaamgenomen maakte ik een beter figuur op de fpeelplaats dan in de fchoolkamer, bij de ftraatgevechten dan bij het kampen om den eereprijs. Mijn vader woonde (gelijk boven gezegd is) op het Georges-Square, in het zuidelijk gedeelte van Ediniburg, en de kinderen van het huis, met die van het plein vereenigd, vormden eene foort van compagnie, aan welke eene voorname dame een fraai vaandel gefchonken had. Deze onze compagnie nu leverde menigvuldige veldflagen tegen de kinderen van Crofs-Caufeway, Bristolftreet, Potter-Row en de naburige voorlieden. Onze tegenftanders behoorden over het algemeen tot de arbeidende klasfe; het waren fterke knapen, die met een' fteen op een haar troffen, en niet minder geducht waren in het handgevecht. "Niet zelden duurden onze fehermutfelingen geheele avonden lang, tot dat eene der benden overwinnaar bleef; en was dit de onze, dan dreven wij den vijand naar zijne wijken terug, van waar wij zeiven vervolgens menigmaal teruggejaagd werden door eene verfterking van grootere jongens, welke hunne jongere broeders te hulp kwamen. Dolven wij MENGELW. 1837. NO. 9. K k 482 WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. daarentegen het onderfpit, hetgeen meest het geval was, en werden tot binnen den omkring van ons plein vervolgd, alsdan werden wij op onze beurt door onze oudere broeders, door de bedienden onzer ouders en andere hulpbenden on. derfteund. Onze gedurige vijandelijke ontmoetingen hadden het gevolg, dat wij, zonder de namen onzer tegenftanders te weten, hen zoo goed aan hun voorkomen en kleeding herkenden. dat wij voor de opmerkeiijkften onder hen bijnamen uitgedacht hadden. Onder anderen was er een uiterst levendige en moedige jongen, die als het voornaamfte hoofd der bende uit de voorlieden befchouwd kon worden; hij was, geloof ik, dertien of veertien jaar oud, welgemaakt, groot, met blaauwe oogen en lange blonde haarlokken, kortom het volkomen beeld van een' jeugdigen Goth. Steeds de eerfte bij den aanval en de laatfte bij den aftogt, tegelijk en de A CHI LLES en de AJAX van Crofs-Caufeway, was hij een te geduchte tegenftander, dan dat wij hem niet met eenen bijnaam vereerd zouden hebben, en, even als een oud ridder, had hij dien naam aan het meest in het oog vallende deel van zijn gewaad te danken, hetwelk eene oude groene broek was; want, gelijk FANTAPOLIN , volgens het verhaal van Z)ff» QUICHOT, vocht Groenbroek, zooals wij hem noemden, fteeds met naakte armen en bloote beenen. Eens gebeurde het, dat, in het heetst van den ftrijd, die Plebeïfche kampvechter een' zoo plotfelingen en zoo geweldigen aanval tegen ons deed uitvoeren, dat geheel ons legertje begon te vlugten; hij was zijne medgezellen verfcheidene fchreden vooruit, en legde reeds eene zegevierende hand aan het Patricifche vaandel, toen een der onzen, dien een onvoorzigtige vriend met een hartsvanger gewapend had, plotfeling, voor de eer van het korps, eene geestdrift opvattende, die Majoor STEUR zeiven (*) waardig geweest zou zijn, den dapperen Groenbroek met zijn zijdgeweer trof en hem voor zijne voeten nedervelde. Zulk een voorval was iets zoo ongehoords, dat op dit gezigt beide de troepen uiteenliepen, den armen Groenbroek, met zijne fchoone haren vol bloed, aan de zorgen van den watchman overlatende. Die hupfche man paste wel op, niet te (*) Zeker perfoon uit een kluchtfpel van FOOTE, de Maire van Garat geheeten. WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. wecen, wie den noodlottigen flag had toegebragt: het bebloede jagtmes werd in eene naburige floot geworpen; en wij deden elkander de plegtige gelofte, het geheim niet te zullen verraden, terwijl de fchultiige middelerwijl vreefelijk en door berouw en door vrees voor ontdekking gefolterd werd. Gelukkig kwam. de gekwetfte held er af met eenige dagen in het gasthuis te liggen; maar vruchteloos beflormde men hem met vragen; geene drangreden, van welken aard ook, kon hem bewegen, om den geen, die hem de wond had toegebragt, te verraden, hoezeer het onmogelijk was, dat hij hem niet gekend zou hebben. Toen hij heriteld was, open- den mijne broeders en ik met hem eene verftandhouding, door tusfchenkomst van eenen koekebakker, die gewoon was zijne waar zonder onderfcheid bij beide, de partijen af te zetten , en deden hem eene foort van geldelijke vergoeding aanbieden. Het bedrag daarvan, zoo ik het hier noemde, zou doen lagchen; maar wel weet ik, dat Groenbroek's zakken nimmer zooveel gelds bevat zouden hebben. Hij weigerde met de woorden, dat hij zijn bloed niet verkocht; maar ter zelfder tijd verwierp hij verre het denkdeeld van immer of ooit een aangever te kunnen worden, hetgeen, volgens hem, clam zou geweest zijn, dat is laag of laf. Door lang aanhouden deden wij hem eindelijk een pond fnuif aannemen, ten behoeve van de eene of andere oude vrouw, tante of grootmoeder, bij welke hij woonde. Hierna werden wij wel geene vrienden, want onze gevechten waren voor beide partijen eene veel aangenamer verlustiging dan ieder ander, meer vreedzaam fpel; maar wij zetteden den krijg voort met de verzekering van weêrkeerige achting. Mijn broeder THOMAS, een zeer bekwaam man, wien flechts de gewoonte van fchrijven ontbroken heeft om een beroemd fchrijver te worden, had het denkbeeld gehad eenen roman op te ftellen, van welken Groenbroek de held zou geweest zijn. Misfehien zal de edelmoedigheid van den jongen knaap mijnen lezeren niet zoo groot voorkomen als aan kinderen, die door dezelve aan eene geftrenge ftraf ontkwamen; wat ons betreft, wij vonden daarin de kenmerken van eene ongemeene grootmoedigheid. Hoe onbekend en nederig het leven van den armen Groenbroek ook geweest mag zijn, kan ik mij niet onthouden de meening te uiten, dat, zoo de fortuin het gewild had, hij de heldenbedrijven van zijne eerfte jeugd geene oneer gedaan zou hebben. Lang daarna, toen wij Kk 2 48''l WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. mijnen vader de ware .toedragt der zake vertelden, bekeef hij ons zeer, dat wij hem die niet vroeger geopenbaard hadden , omdat hij in dit geval getracht zou hebben onzen Groenbroek van dienst te zijn; maar zoo groot was onze vrees voor de gevolgen, die eene met een mes toegebragte wond kon hebben, dat wij het in allen gevalle niet zouden gewaagd hebben, het geheim onzer makkers te verraden. Misfchien zal deze anecdote aan menigeen zeer kinderachtig voorkomen; maar behalve den levendigen indruk, dien het gebeurde in der tijd op mij maakte, is het voor mij eene bron van droevige en ernftige overdenkingen geworden. Van den geheelen troep, die aan deze gevechten deel nam, hoe weinigen zou ik er kunnen noemen, die thans nog in leven zijn! Sommigen zijn uit dien kinderkrijg in de krijgsdienst van hun land overgegaan en er in omgekomen; anderen zijn naar afgelegene landen vertrokken, van waar zij niet meer terugkeeren zullen; de overigen, eindelijk, zijn mij in onderfcheidene loopbanen uit het oog geraakt. De onbeduidendfte omftandigheden verkrijgen een wezenlijk gewigt, wanneer zij zich hechten aan de nagedachtenis van hen, die wij beminden en verloren hebben. (Het vervolg en flot hierna.) AAN KIR. C H. PERK, NA DE LEZING ZIJNER PLEITREDE VOOR EENEN VADERMOORDER. „ SD T(? él, xpimi; rov IVfpov ;" JACOBUS. Daar ftondt gij voor uw' God — daar gold het dood of leven — Één uur nog, en de fchuld of de onfchuld heeft haar ioon; Wat u doorgloeide, hebt ge ons in het woord gegeven; Uw taak was, fpreker! groot; uw doel, o mensch! was fchoon. Gij hebt vergeefs den ftrijd, met heldenmoed geftreden; Gij zwijgt — de regter fpreekt — uw taak is afgedaan. Toen zijt ge in 't kerkerhol, een bod des doods, getreden; Welfprekend was uw woord — welfprekehd daar uw traan. Daar ftond hij, ftil en doodsch — het kind lag in zijne armen — De moeder fchrêide en fprak: „ Is dat nu vader niet ?" (*) (*) Zie de Voorrede. AAN MR. C. II. PERK. Toen hadt gij en met haar en ook met hem erbarmen; Wat toen uw hart doorfneed — dat, fpreker, fchets ik niet! Zijn fchuld ? God weet het, maar de mensch ftaat in een duister, Waar zelfs het fchranderst brein geen'ftraal van licht ontdekt; Maar menschlijkheid — zij houdt in eeuwigheid haar' luister'; Zij is de ftem van God, in 'thart met kracht gewekt. Gij hebt uw taak volbragt. Één woord nog — 't heet: genade! Dat zij de kroon van't werk, in liefdeen trouw volbragt; Klinkt u dat woord eens toe uit 'sVorften hoogen rade, Dan, fpreker! vindt gij 'tloon, waarnaar gij vurig tracht. 16 Junij, 1837. LUBLINK WEDDIK. HET VLOO-PIIOCES. (*) 'k Las onlangs in een deftig blad, Gazetf des Trlbunaux, Een pleit, dat niets tot fchering had En inflag, dan — de vloo! Twee kunst'naars — neen! dat klinkt commun; Artistes is het woord — Bei lievelingen der fortuin , Het puik van Seines boord; Twee groote mannen, wier genie Op 't eind'loos kleine viel, Naijv'rig op hunn' roem, als fpie Van de ed'le vlooijenziel; Twee fiere geesten daagden thans Elkaér voor Themis' regt; Reeds trokken ze een papieren lans, Maar — 't pleit bleef onbeflecht. De een had zijn' kunstvriend diep gehoond, Hem charlatan genoemd, En dus aan heel 't publiek getoond, Wat elk zoo graag verbloemt! 't Was jaloiifie de métier , Die hier ten grondflag lag, De bron van zoo veel ach en wee En eindeloos beklag. Zij boden aan 't verbaasd heelal, Op «ond'ren altijd fel, Een vloo-fpektakel; en de val Van beiden ftond op 't fpel. HET VLOO-PRQCES. Parijs fchonk dezen goed onthaal, Die kwam uit Londen pas; Deez' vlooijen waren nationaal, En diens van Engelsch ras. Maar beiden, als door tooverkunst, Bezielden 't klein gefpuis, En dongen naar dezelfde gunst, Van vorrten zelfs incluis! Men zag ze walfen op bevel; Weer and'ren iloegen maat; Een paar te zamen in duê'l, Uit amoureuzen haat, Die putten water, vlug en net, Dees vingen ballen op, Of fpeelden een partij piquet, Of reden in galop. Men zag er grooten Wellington, Die hier een vloo bereed; Den Dey, die tijgers temmen kon, En 't nu zoo'n beestje deed. Een oorlogfchip, geheel getuigd, Ruim honderd Hukken zwaar. Door één' getrokken van dat ruigt', Of 't Belgies zeemagt waar'! In 't eind', de zaak vond haar beflag Dees had en kreeg ook regt, En die betaalde 't duur gelag; Dus werd dit pleit beflecht. Hier eindigt dit proces-verbaal, Voor 't nageflacht gepend: Mijne aandacht trok de zegepraal, Den Franschman (f ) toegekend. Beftaat er, dacht ik, fympathie, Die hier haar kracht verleent, En 't Franfche met het vloo-genie, Door wrijving, dus vereent? Ik zocht en vond weidra 't verband, En vloo en Franschman zaam , In aard en wezen, ingeplant, Tot zelfs in beider faam. HET VLOO-PROCES. Wanneer ik dus den Franschman noem, Men denk' de vloo er bij; Terwijl ik 'c eene infekt verbloem, Dient weer het and're mij! 't Gerucht, waarin ze aiomme (laan, Is niet van 't beste (lag; Die kwelt ons, als wij flapen gaan, En deze nacht en dag. 't Zijn beide Springers van natuur, Een ligt en luchtig ras; En, (laat hun foms dat fpringen duur, Het hupp'len blijft hun pas. De groote natie, heet zich de een. Ja, groot; maar (leeds in 't klein': Het groote is hier 't getal alleen; Het kleine, zelden rein. Doch vruchtbaar zijn ze buiten kijf, Ja beide legio, Maar (leeds tot 's werelds ongerijf; Een ieder huist hen noö. En beiden, echt kosmopoliet, Zijn glad van buitenkant; Waar 't oord flechts mensch of dier verried, Is ook hun vaderland. Meest onderling vol nijd en haat, Breidt zich het volkjen uit; Maar wee het huis en wee den Haat, Die niet terflond het (luit! Want, eens gehuisd en eens geduld, (En gaauw zijn beide en taai) Wordt huis en (laat er meê vervuld, Alsof 't zichzelve zaaij'! Dan, fchoon ook de oudheid, met haar pracht En wond'ren, ging voorbij, Streeft, in getal en magt en last. 't Egyptes plaag op zij'! Ook beide (want ze zijn galant) Beminnen 't fchoon gedacht, Dat, immers in ons Nederland, Hun dom beftaan veracht. HET VL00-PR0CES. m Want beide, wtift en los van zin, Liefkozen bruin en blond, En dragen hun geveinsde min Gelijk de vlinder rond. Offchoon men arg'Ioos flapen ga, En van geen kwaad bewust; Sluipt 'heimelijk 't gefpuis u na, 't Is uit met uwe rust! En vrucht'loos oefent men, helaas! Eene exemplare ftraf; Geen vorst, hoe groot, zijn ze eenmaal baas, Weert hunne beten af. Ja! propaganda is het woord, Dat d' een en d' ander past: Zij gaan, plant hunne teelt zich voort, Op Hollandsch bloed te gast. Maar beide, kou'lijk van natuur, Zijn huiv'rig voor moeras; En daarom tierden ze, op den duur, Ook nooit in Hollands plas. Wordt alles, wat hun fpoor verraadt, Bezoedeld en befmet, O! zij dan aan het heilloos kwaad Eens paal en perk gezet! Vervolge men beftendig d' een, En zette d' ander pal; Want rust en welvaart zijn alleen Bereikbaar door hunn' val. Zoo ijvere elk, in ftaat en huis, Voor 't algemeene best! Ja, eeuwige oorlog aan 't gefpuis, Dat beider rust verpest! (*) Men moge over den Franschman, als individu, verfchillend oordeelen; hij moge zijne loffprekers, ja bewonderaars vinden, — de Franfchen in het algemeen, als Natie, en met name het revolutionaire Frankrijk, zal wel geen regtfchapen Nederlander thans meer in zijne befcherming nemen. Dat revolutionaire Frankrijk bedoelde ik dan ook bij de zamenftelling van dit gedichtje, waaromtrent ik overigens verwijze tot het Mengelwerk van N°. II voor 1834 van dit Tijdfchrift, waar het curieuze Proces zelf vertaald te lezen is. (f ) Beiden fchijnen, van afkomst, Italianen te zijn; maar, de vader des overwinnaars reeds te Parijs in dezelfde verhevene betrekking vermaard geweest zijnde, mag de zoon wel een genaturalifeerde Franschman geacht worden. MENGELWERK. OVER DE VOLSTREKTE AFSCHAFFING DER DOODSTRAF. Door A. GOEDKOOP, Predikant te Gent. Dit onderwerp is thans aan de orde van den dag, en men ziet menfchen van tegengeitelde begrippen in het godsdienftige zich vereenigen in dit punt, inzonderheid in Frankrifk, dat land van ;»ofifc-begrippen. Zij, die den Semeur en de Archives du Christianisme lezen, welke als tegenvoeters befchouwd kunnen worden der overige zoo zedekundige, godsdienftige als letterkundige dagbladen, weten1 het, dat ook de ernftig denkenden in dat land zich in dit punt vereenigen met de wijsgeeren van den dag; en voorwaar er behoort eenige moed toe, om tegen deze verdubbelde ftemmen zich te verheffen, en door hen met medelijden als een obfcurant aangezien te worden. Voor het gevoelig hart, ik beken het, is het wenfchelijk, dat de doodftraf volflrekt afgefchaft kon worden, en voor hen, die het Contrat Social voor Bijbel aannemen en geenen hoogeren gids ook in (taats- en burgerlijke aangelegenheden willen laten gelden, dan hunne rede , is er zeer veel, hetwelk voor hun gevoelen pleit, vooral als men die ftraf enkel befchouwt als een middel van affchrik voor de misdaden, op welker pleging dezelve bedreigd is , terwijl zij tevens geene plaats voor verbetering overlaat. Maar voor hem, die het woord van God, vervat in de Schriften des O. en N. Verbonds, belijdt te zijn de- regel van ons geloof en van ons gedrag , moeten alle die redeneringen , welke zelfs fchijn MENGELW. 1837. NO, 10. LI 490 OVER DE VOLSTREKTE AFSCHAFFING kunnen hebben, achterftaan voor de duidelijke uitfpra ken van 's Heeren woord te dezen, en den zooda nigen is Gen. IX: 6 overbekend: „ wie des menfchen „ bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergo „ ten worden, want God heeft den mensch naar zijn „ beeld gemaakt." En echter fchijnt deze plaats geen voortdurend beflisfend bewijs te behelzen voor zulke eerbiedigers der Goddelijke openbaring, die de modeAeev der volftrekte affchaffing van de doodftraf in befcherming nemen; offchoon zij niet kunnen ontkennen, dat een commentariè, die tot den tekst ftaat als neen tot ja, geen gezag kan hebben tegen den duidelijken tekst, en dat de conjïderans (vergeef mij de »20<&-uitdrukking) van een' voortdurenden aard is: „ God heeft den mensch „ naar zijn beeld gemaakt." (Zie ook Jac. III: 9.) Men tracht echter de kracht van dit bewijs te ontzenuwen , door er mede te vergelijken het 4de vers van Gen. IX, alwaar verboden wordt: „ doch het vleesch „ met zijne ziele [dat is zijn bloed] zult gij niet eten," en daar foortgelijk verbod in de Mozaïfche fpijswetten voorkomt, die voorzeker door Christus opgeheven zijn, Matth. XV: 11, 17, en vooral Hand. X: 11—16 en XI: 2—17, zoo trekt men hieruit dit gevolg, dat ook Gen. IX: 6 voor diegenen, welke onder het N. V. leven , van geene verbindende kracht meer is. Zonderlinge gevolgtrekking ! want hierdoor maakt men het N. V. zelf in tegenfpraak met zichzelf, daar wij zien, hoe, ongeacht de opheffing der fpijswetten van de Israëlitifche Godsdienst, het verbod van bloed te eten door de Apostelen onder de uitzonderingen geplaatst is , Hand. XV: 20 en 29, hetwelk doet zien, dat er eene andere dan Levitifche reden alleen beftond voor dat verbod. Wij moeten daartoe acht geven op het verbod zelf, en op den tijd waarop, en de omftandigheden in welke hetzelve oorfpronkelijk gegeven is. Was de rede van bloed, dierenbloed te DRINKEN , wij zouden aan niets anders denken dan aan hetgene die uitdrukking voor den geest brengt; maar bloed te ETE N doet denken aan bloc DER DOODSTRAF. 49 1 dig raauw vleesch te eten, en als wij zien, dat dit verbod gegeven wordt na den zondvloed, dan doet dit zien, welke de finaak van het verdronken menschdom is geweest , en welligt de oorzaak van die wreedheden, welke het menschdom vóór den vloed kenmerkten, en in weinige doch veelbeteekenende woorden Gen. VI: 11 , 12 worden uitgedrukt. Wij kunnen ons moeijelijk zulk een' fmaak of wanfmaak verbeelden, als het eten van raauw dierenvleesch vooronderftelt; maar indien ongelukkig zulk een fmaak zich vertoonde, en flechts zoo algemeen werd, als, helaas , nu het misbruik van fterken drank, ook bij befchaafde en in naam Christelijke volken, is , zouden, ongeacht de affchaffing der Mozaïfche fpijswetten, Noachitifche Genootfchappen zoo noodzakelijk worden als thans Genootfchappen van Matigheid, (Sociétés de Tem perance') waarvan de meesten zelfs het matig genot van geestrijke dranken aan hunne leden volitrekt ontzeggen. Wat heeft dus het verbod Gen. IX: 4 gemeen met de latere Mozaïfche fpijswetten, om daardoor krachteloos te maken de inftelling der doodftraf, gegrond in de waar de van den mensch, als beeld Gods ? (*) (*) Beeld van God. Men ziet uit deze beweegreden, als ook uit Jac. III: 9, dat de H. S. zeer verfcfTilt van die godgeleerde zamenftellen, waarin van het verliezen van het beeld van God gefproken wordt, hetwelk bij den val zou plaats, hebben gehad. Het is jammer, dat de Christenen 1 Cor. II: 13 niet tot grondbeginfel aangenomen hebben voor hunne theologifche bepalingen en zamenftellen; men zou dan nimmer woorden buiten de Schrift gebezigd hebben, die zekere bewijzen, dat, wanneer men een leerftuk niet zonder dezelve kan uitdrukken, men altijd ten minfte bezijden de waarheid is: zoo is het gelegen met de woorden val, perfonen, drieëenheid enz. Ten opzigte van de uitdrukking beeld Gods behoort men alle de gevallen te befchouwen, waarin die uitdrukking gebezigd wordt, en men zal zien, dat die beteekenis hemelsbreed verfchilt, hetzij die uitdrukking genomen wordt van Jezus Christus of van den mensch, LI 2 492 OVER DE VOLSTREKTE AFSCHAFFING Hoe meer men nadenkt over den toeftand der eerfte wereld, zoo veel de weinige fragmenten , daor Mozes bewaard, zulks veroorloven, en als men het verbod Gen. IX: 6 befchouwt in betrekking tot het verhaal Gen. X: 9, 10, dan ziet men duidelijk in, 1°. dat er in de eerfte wereld geene burgerlijke inrigtingen beftaan hebben , maar alles Patriarchaal was ingerigt. Deze ftaat van zaken kon dan ook maar op zijn hoogst 16 eeuwen duren, zoo als de ondervinding geleerd heeft; en bij de Patriarchale inrigtingen kon de invoering der doodftraf geene plaats hebben: wie toch had dezelve moeten uitvoeren ? de vader ? of de eerstgeborene der broeders ? Zou men in den befchaafden ftaat zulken toelaten tot de uitvoering van een doodvonnis ? en waar was de magt, die eene vaderlijke uitfpraak ten doode zou uitvoeren ? Het laat zich dus verklaren, 2°. dat na den vloed de doodftraf werd ingevoerd, en ingevoerd in het uitzigt op de vestiging van Burgermaatfchappijen , die, offchoon door geweld daargefteld, noodzakelijk zijn, zou het menschdom langer dan, 16 eeuwen blijven beftaan, en zich onderling niet als wilde dieren verilinden, zelfs door honger , als zoo vele middelen van beftaan ontbraken, die nu de befchaving, in den natuurftaat onmogelijk, verfchaft. Het is niet vreemd, dat vóór de inrigting van Gen. I: 27. IX: 6, Jac. III: 9, of van den waren Christen en van Jezus Christus zeiven, Eph. IV: 24 (vergelijk 1 CV. XV: 45—49), of van den man in den huwelijkenftaat, in onderfcheiding van de vrouw; doch in bijna alle die verfchillende beteekenisfen heerscht dit derde: heerfchappij of gezag, op grond van meerdere voortreffelijkheid, en laat dus den aard dier voortreffelijkheid onbepaald. Ook als Seth, Gen. V: 3 , genoemd wordt Adam's evenbeeld, drukt dit zeker het eerstgeboorteregt uit, dat hij door de vlugt van Cain en den dood van Habel bezat, en dus zijn gezag over de overige kinderen van Adam en Eva. Hetzelfde denkbeeld heerscht in de uitdrukking des Apostels, dat de vrouw in den echtenftaat het beeld en de heerlijkheid des mans is, en toont, hoe het Christendom den ftaat der gehuwde vrouw verheft. DER DOODSTRAF. zekeren ftaat, of form, reeds van Godswege verordeningen voorgefchreven worden, die later te pas komen en uitvoerlijk worden, ook wanneer die verordeningen zelfs uitwerkfels zijn van menfchelijke dwaasheid, maar welke dienstbaar zijn of worden aan het plan des Opperregeerders. Immers fpreekt Mozes reeds, Leut. XXVIII: 36, van den Koning , dien de Israëliërs eenmaal zouden verkiezen. Uit dit oogpunt de zaak befchouwd zijnde, wordt Gen. IX: 6 hoogstgewigtig, en voorzeker zal de eerbieT diger der Goddelijke openbaring zich wel wachten, — hoezeer zijn gevoelig hart de affchaffing der doodftraf zou wenfchen, en hij zich verzetten moet tegen alle toepasfing dier ftraf tegen andere misdaden dan die dooiden Goddelijken Wetgever bepaald zijn, en dan nog in het geval van doodllag of moord met voorbedachten rade , — om zich te verzetten tegen eene Goddelijke verordening, gegrond in de behoeften der tweede wereld of van het menschdom na den vloed, vereenigd in Burgermaatfchappijen ; en waarvan het Goddelijke en hoogstwijze welligt zich noodlottig mogt openbaren, als die affcha.'ing gelukken mogt. Deze Goddelijke verordening is geenszins in tweeftrijd met de Koninklijke magt, om gratie van die ftraf te verkenen; maar deze is zelfs behoefte, om misbruik voor te komen, als wet en géweten fomtijds in tweeftrijd met elkander komen, of menfchelijke feilbaarheid of onvolkomenheid van wettelijke bepalingen te dezen duisterheid of onzekerheid overlaten over de gegrondheid der toepasfing van de ftraf op den befchuldigde. Dat regt toch mag niet uitwerkfel zijn van luim of caprice, zonder de hoogfte onrcgt vaardigheid te worden. Welligt voldoet bovenftaande uitlegging geenszins aan den eerbiediger der Goddelijke openbaring, die, geloovende aan de uitfpraak des Apostels, Gal. VI, dat dc mensch maaijen zal na den dood wat hij hier gezaaid heeft , dus, uit liefde voor dc behoudenis eener menfchelijke zie] voor de eeuwigheid, den tijd der voor 494 OVER DE VOLSTREKTE AFSCHAFFING bereiding niet door eene doodjlraf wil verkort hebben, maar deze veranderd in eene zoodanige, die nog aan bekeering naar het Evangelie mogelijkheid overlaat; en die daarenboven beweert, dat Jezus Christus niets te dien opzigte bepaald heeft. Doch, behalve dat Christus geen aardsch koningrijk kwam ftichten, en geene burgerlijke bepalingen te geven had, heeft Hij echter Gen. IX: 6 bevestigd, in plaats van afgefchaft, en zelfs op een geval toepasfelijk gemaakt, waarin ware Christenen zich aan die misdaad konden fchuldig maken, door hunne hooge roeping«jflechts een oogenblik uit het oog te verliezen , of het gevoel van reisvaardigheid verkeerd toe te pasfen. Wilt ge bewijs, Lezer ? zie dan Matth. XXVI: 52 in, alwaar Jezus tot Petrus zegt: „ Keer „ uw zwaard weder in zijne plaatfe ; want allen, die het „ zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan." Zijn deze laatfte woorden gefchiedkundige of profetifche waarheid ? of eene erkentenis van een maatfchappelijk regt ? Immers het laatfte; want het is er verre af, dat of vóór of na Jezus uitfpraak allen, welke het zwaard genomen , en zich tegen de burgerlijke magt verzet hebben , door het zwaard geftraft zijn. Deze plaats is zeer gewigtig, als men die in verband befchouwt, Was er goddeloozer aanval tegen de onfchuld, dan die,' waartegen Petrus zich verzette, en kon men ooit met zuiverder bedoelingen het zwaard trekken voor eene goede zaak, dan Petrus deed? en echter keurt Jezus zijne daad af, erkent den regel, dat hij, die zich gewapenderhand tegen de vastgeftelde magten verzet, zich doodfchuldig maakt, en voorkomt de noodlottige gevolgen voor Petrus , door wonderdadig het bewijs te vernietigen, waarop hij regtvaardig had kunnen veroordeeld worden. Maar als< Jezus, die geen aardsch rijk kwam ftichten, het regt van doodftraf erkende in gevallen gelijkfoortig aan die van Petrus, zou Hij dan de Goddelijke wet Gen. IX: 6 voor moedwillige moordenaren opgeheven hebben ? Ik verlang te weten, wat voorftanders van de volftrekte affchafiing der doodftraf hierop hebben te antwoorden: de DER DOODSTRAF. Redactie van den Semeur, wie ik ook deze bedenkingen toezond om er op te antwoorden, heeft er zich niet aan gewaagd, en is er over heen gegleden, toen zij zich nog verwaardigd heeft eenige bedenkingen te beantwoorden ; doch men vergeeft dit gaarne aan mannen, die de revolutie van 1830 in befcherming nemen, en waarbij zij zeker voor de godsdienftige vrijheid in Frankrijk hebben gewonnen. EIJERLAND. Na de geweldige en langdurige oorlogen, gevolgen der Franfche omwenteling in het laatst der vorige eeuw, heeft Europa nu meer dan twintig jaren lang eenen algemeenen vrede mogen genieten, flechts hier en daar, in de afgelegener oorden van dat werelddeel, door afzonderlijke krijgvoeringen geftoord. Door dezen ftaat van rust, en door het bijna te boven komen van algemeene krankheden, die vroeger zulk eenen moorddadigen invloed op de bevolking oefenden, (thans, helaas , fchoon in mindere mate, door de noodlottige Cholera vervangen) is de volkrijkheid, blijkens de ftatistieke opgaven uit alle landen, toegenomen op eene wijze, welke men inderdaad fchrikwekkend zou moeten noemen , zoo niet de verhuizing naar andere wereldftreken voor dien overvloed eenen weldadigen uitweg opende. Gelukkig echter het land, dat, door inwendige verbetering zijner gronden, aan dien volksovervloed, op den vaderlandfchen bodem zeiven, nieuwe woonplaatfen kan aanbieden en nieuwe bronnen van beftaan kan openen; dat niet genoodzaakt is, als 't ware, door eigene bloedaftapping den aanwas zijner krachten te keer te gaan! Dit denkbeeld was een der gene, die het heilrijke plan der Koloniën van Weldadigheid deden vormen, en de oplettendheid vestigden op het ontginnen en vruchtbaar maken van andere woeste (treken, welke Noord -Nederland, zelfs in de nabijheid van des* 495 EIJERLAND. zelfs fterkst bevolkte lieden, bevat. Eene onderneming van dezen aard was ook de bedijking van het Eijerland in 1835. Ongetwijfeld zal het onzen lezeren niet ongevallig zijn, wanneer wij, door eene kundige hand daartoe in ftaat gefield, hier eenige nadere bijzonderheden omtrent deze merkwaardige bedijking en ontginning laten volgen. * * * "Eijerland maakt met Texel, waaraan het gehecht is , het grootfte der keten eilanden uit, welke zich van den noordelijken hoek van Holland tot naar den mond der Elye uitftrekken, en de overblijffels vormen van den doorgaanden duinzoom, die in vroegere tijden ook aan onze noordkust de binnenlanden gedekt heeft. Het werd Eijerland geheeten, naar de veelvuldige eijeren , vooral van zeemeeuwen, welke hier jaarlijks in de maand Mei gevonden werden, en welker inzameling, aan de daartoe geregtigden, tot den 24ften Junij vrijftond. Vroeger beftond het Eijerland uit de van ouds bekende Duinkom, gevormd door diluvifche of oorfpronkelijke gronden, (waarop het geheel op zichzelf llaande Eijerlandshuis gevonden wordt) en het tusfchen dit Eijerland en Texel gelegene Buitemeid, een' alluvium of aangefpoelden grond. Dit buitenveld was zaamgefteld uit begroesde kweldergronden en onbegroeade zandvlakten, uit welke laatften zich oostwaarts eene menigte natuurlijke kreken (hier ook zwennen en flufters genaamd) ontlasteden, waarvan de Roggejloot, de noordelijkfte, en de Hoogezandskil, de zuidelijkfte, de voornaamfte waren. Tot vóór ruim twee eeuwen fpoelde het water uit de Noordzee, bij fpring- en ftormvloeden, over deze door de zee verhoogde tusfchenvlakte, naar den boezem van de Zuiderzee; docli in de jaren 1629 en 1630 werd Oud- Eijerland, door het leggen van eenen zanddijk over gemelde vlakte, met Texel vereenigd; welke nog als Zanddijk bekende zanddam zich thans als eene keten duinen E1JERLAND. 497 voordoet, die, 10 a 20, enkele 25 ellen hoog, in eene regte lijn voortloopen, van Maikeduin (ten noorden der Koogerduinen) tot voorbij Zanddijkshuis aan Oosterduin , eene lengte van ongeveer 4700 ellen. Hoe hoog men oorfpronkelijk den zanddijk gemaakt mag hebben , is ons niet bekend; doch zijne tegenwoordige hoogte heeft hij door natuurlijke opftuiving en kunstmatige helmbeplanting bekomen, hetwelk nog jaarlijks, van wege de provincie, met zorg wordt onderhouden. Eijerland (onder welke benaming men thans zoo wel het voormalige Buitenveld als Oud-Eijerland verftaat) grenst ten noorden aan het Eijerlandfche gat (waardoor hetzelve van het eiland Vlieland gefcheiden wordt), ten oosten aan de laagwaterlijn (tot langs de palen van den noorderdijk van Texel), ten zuiden aan de limietpalen (langs den Ruigendijk, die vroeger de polders Oosterend , Waal en Burg, alsmede het Koogervcld, voor overftrooming beveiligde) , en ten westen aan de Noordzee. Dit geheele Ey erland, met duinen, ftranden en aanwas , heeft eene oppervlakte van 8000 bunders, zijnde het f gedeelte van het eiland, welks noorder uiteinde het vormt. Van deze uitgeftrektheid behoorden de westelijke en noordelijke duinen en ftranden, ter grootte van 2200 bunders, aan de provincie Noordholland; de overige , zijnde dominiale gronden, welke door genommerde palen begrensd waren, hadden, volgens den kadastralen legger, eene oppervlakte van 5800 bunders, waarvan 2565 bunders kwelderlanden waren, die als weide gebruikt werden. Vroeger werden deze kweldergronden met derzelver oostelijke flikken en aanwasfen door het Domeinbeftuur verpacht. De laatfte verpachting, in drie percelen, door de permanente Commisfie van het Amortifatie-fyndikaat gedaan, had plaats op den 24ften Januarij 1833. De percelen waren : a. Eijcrlandshuis, met binnengronden, duinen en een gedeelte van het Buitenveld, groot bij raming 180 bunders; b. Zanddijkshuis, grenzende aan perceel a, van af den zwarten paal in de oosterduinen langs de 498 EIJERLAND. groote zvven naar Wohherduin, en ten zuiden aan per ceel c, bij paal b onder den zanddijk, bij raming groot 2022 bunders; c. Kwelderbeek, hetwelk ten noorden grensde aan paal b en de fcheidzwen (liggende ten noor den de oosterbollen of directiekeet), ten zuiden aan de palen bij den Kuigendijk en paal 12 bij kwelder Maike duin. (Dirkje Maikeduin en de vallei, Nederlanden genaamd, als ongans befchouwd, werden afzonderlijk gebruikt, vermits het bij Art. 32 der voorwaarden van verpachting bepaald was , dat de Koogerduinen, flufter bollen enz. alleen met getuurde fchapen en geen ander vee geweid mogten worden.) Dit derde perceel Kwelder beek was 1363 bunders groot. De gezamenlijke 3565 bunders land werden voor den tijd van zes achtereenvolgende jaren verpacht, en wel het perceel Eijerlandshuis voor ƒ 980; de pachter hield er, gedurende het laatfte jaar zijner pacht, 220 fchapen , 35 runderen en 7 paarden, welke laatften tot het binnenrijden van het hooi en ten dienfte der ftrandvonderij' gebruikt werden. Het perceel Zanddijkshuis, met Zanddijksboe aan de noordzijde van de Roggejloot, en een herdershutje bij de Doodemansbollen ten zuiden van de Roggejloot, bragt ƒ 1340 aan pacht op ; er werden 800 fchapen, een paar paarden en melkkoeijen, jong vee enz. gehouden. De pachtprijs van Kwelderbeek, met een herdershuisje op de oosterbollen aan de flufter van dien naam, was ƒ 2140; de hoeveelheid van het hier gehoudene vee was 1250 fchapen, 5 a 6 paarden en 20 fluks runderen. Het toenmalige perfoneel dezer drie pachthoeven, met twee herdershuishoudingen, beftond uit 20 a 25 perfonen. De vijf huishoudingen vonden hun middel van beftaan in de fchapenfokkerij, het rapen van eijeren, het vangen van konijnen (hoezeer de eigenlijke uitfluitende duinmaaijcrij, overeenkomilig Ko ninklijk befluit van 1 Aug. -1825, afgefchaft was) en de ftrandvonderij. Meermalen ondertusfchen was het denkbeeld geopperd geworden, om het Buitenvcld tc bedijken , zoo als bij E1JERLAND. 499 voorbeeld in 1753 door den Heer LEENDER T DEN BERGER , toenmaals woonachtig op Brakenftein tusfchen het Oude Schild en den Burg op Texel. Eindelijk kwam dit ontwerp in 1835 op eene veel grootere fchaal tot ftand, ten gevolge van een, door eene vereeniging van vier perfonen, aan Z. M. daartoe gerigt verzoek. Op den 21ften Februarij van dat jaar, namelijk , werd het geheele Ey'erland, tegen eene koopfom van ƒ 90,000, in twaalf jaars-termijnen te betalen, met 2 | percent interest voor het onbetaalde, te rekenen van 1°. Januarij 1835, in vollen eigendom overgedragen aan de Heeren PAULUS LANGEVELD, KZ. , te Giesfendam, WILLEM LANGEVELD, KZ. , te Hardinxveld, MARCELUS LEENDERT PLOOSTER te Ameide, alle drie aannemers van publieke werken, en den Heer NICOLAAS JOSEPHUS DJ? COCK, han delaar te Rotterdam. De overdragt gefchiedde als tiendvrije eigendom, op den voet als Ey'erland en het Buitenveld door het Rijk bezeten waren, en onder de gewone voorwaarden van eigendomsovergang. De koopers waren gehouden, de gekochte en daartoe gefchikte gronden binnen acht jaren te bedijken , na vooraf de plans dier bedijking ter goedkeuring aan het Departement van Binnenlandfche Zaken te hebben ingezonden, en onder verpligting om zich te onderwerpen aan alle verordeningen, welke ten opzigte van het bedijken toen reeds beftonden of nog gemaakt mogten worden. Zij moesten de duinen op de dominiale gronden door helmplanting onderhouden. De Staat of het Domein behield aan zich het regt van overpad voor wagens, paarden of voetgangers, naar de door aanflib te verkrijgene gronden buiten de limiet van het verkochte , zonder eenig bezwaar of onderhoud voor den Staat; alsmede eene vrije vaart op de daar te ftellene kanalen, zonder eenige betaling van onderhoud, of tollen van vaarten, bruggen of Huizen. Inzonderheid waren er bij het koopcontract bepalingen gemaakt omtrent den van oudsher beftaanden postrid naar het Ëijerlandshuis en 500 EIJERLAND. de gemeenfchap met de postfchuit van Vlieland, als ook den bijftand, zoo aan den postiljon als aan de fchippers te verkenen. Nadat op dezen voet de overdragt gefchied was, rigteden de Heeren koopers, met andere geasfocieerden, eene Maatfchappij op onder den naam van Sociëteit van Eigendom van Eijerland; en, onder het onmiddellijk beheer der drie eerstgenoemde Heeren, als deskundigen, voorts ook geadfisteerd door een viertal deelgenooten, werd nu dadelijk het plan van bedijking ontworpen. Dezelve werd in den ongeloofelijk korten tijd van nog geene twintig weken, van half April tot in het begin van September, geheel voor eigene rekening, met ongeveer 1500 perfonen volbragt, en eene oppervlakte van 3163 bunders bevond zich door eenen (echter niet al te hechten) dijk van 11,122* ellen lengte tegen overftrooming der zee beveiligd. (*) (*) De dijk, hoezeer genoegzamen inhoud hebbende, is op verfcheidene plaatfen uit te veel maal- of welzand zamengefteld, liggende de grond, als met den kruiwagen zamengekruid zijnde, tevens zeer'los op elkander; zoodat ook de vloed van den 17 Februarij 1836, zijnde 1.90 el + volzee geweest, eenen aanmerkelijken uitflag aan denzelven veroorzaakt heeft, vooral in de 5de en 6de lijn. De vloed van 4 en 5 Februarij 1825, vóór de bedijking voorgevallen, liep nog meer dan een derde el hooger dan die des volgenden jaars, hebbende hij hier eene hoogte van 2.25 el boven volzee bereikt. De binnenzijde van den dijk, met een talus van flechts 1 op 2, is te Heil, om op eene voldoende wijze te begroeijen en de noodige vastheid te bekomen; zoodat deze helling, bij de minde roering door de fchapen, los wordt, bij droogte en vorst verftuift en bij regen wegfpoelt, zich in breede blinkende vlammen aan den teen van den dijk verplaatfende. Tusfchen de Kil/luis en den Ruigendij'k, alwaar het kanaal op denzelfden inhoud aangeftoken werd, doch de dijk ligter was, heeft men den overigen grond , offchoon de profielen van aanleg dezelfde bleven, hier en daar willekeurig opge EfJERLAND. 501 Deze dijk, aan Wohherduin begonnen, drekt zich van daar, in tien regte lijnen, tot den Ruigendijk uit. De lengte dier lijnen is zeer verfchillend, zijnde de eer fte 1608 en de 9de flechts 285 ellen lang; de hoogte des dijks verfchilt van 3.25 tot 3.75 boven volzee. In den dijk heeft men twee fteenen duikerfluizen ge legd van gelijken inhoud, offchoon de noordelijkfte, alwaar de dijk zwaarder is, meerdere lengte heeft; bei de zijn twee ellen hoog en breed. De bodem of dor pel der Roggefluis ligt 2.37 el — volzee, of 2.87 — terrein. Van deze (luis, welke het eerst droomde, en daartoe eene veel betere ligging heeft dan die der Hoo gezandskil, werd de dam in September door den Di recteur van Landbouw doorgedoken en het water af gelaten. Aan de binnenzijde van den dijk is , gelijktijdig met het leggen van denzelven, een kanaal gegraven van 20 ellen s terrein breed, 2 el — terrein en 12 el in den bodem. Uit dit kanaal (eenige kreken uitgezonderd) krooijen, waardoor de dijk hier minder fraai is dan in de drie eerfte lijnen, hebbende hij een golvend aanzien. Ook bragt deze verhooging, zonder verbreeding van den grondflag, eene nog fteilere helling te weeg, zoodat deze fchijnbare verbetering niet alleen mindere fraaiheid, maar tevens mindere fterkte veroorzaakt heeft. Met een gelijk oogmerk heeft men ook op fommige plaatfen het kanaal (dat door een' barm van 8 ellen breedte van den dijk gefcheiden wordt) flechts ter halve diepte gegraven, tot groote belemmering der waterlozing, aan welke het Eijerland zulk eene dringende behoefte heeft; terwijl voorts dit anderzins breede kanaal, door ondiepten en infpoeling van gulzand uit de kreken, als ook door het gedurig inftorten der wallen, zelfs voor aken geheel onbevaarbaar geworden is. Ten gevolge van dezen zandigen ondergrond heeft er ook, in Januarij dezes jaars, eene verzinking der oeverwerken bij het ftortebed van de Rogge/luis plaats gevonden, hetwelk men met zinkwerk heeft moeten herftellen. 502 EIJERLAND. werd de grond, tot den dijk benoodigd, verkregen en met kruiwagens aangevoerd. De binnen den dijk gebragte oppervlakte van Eijerland is een vrij effen terrein, gemiddeld 0.50 ellen + volzee, uitgezonderd eenige onbegroesde zandvlakten, waarvan die bij Zanddijkshuis de grootfte is, Deze zandvlakten zijn, van den Ruigendijk afkomende, Lammerbultszand (ten westen den Meeuwenbol); de Bolletjes (gebroken land met bollen); Koebultszand; Arm der Hoogezandskil, en Oosterduinzand (bij Zanddijkshuis.) De voornaamfte kreken op Eijerland, welke alle zich in het dijkskanaal ontlasten, zijn, van den Ruigendyk afkomende: Ruigendijkszwen; Breg of Kwelderzwen; Kabeljaauwsjlufter; de wijde Slufter; Hoogezandskil; Kruisbalg; Huisjeskreek of Oosterbollenzwen; Scheizwen; Roggejloot; kleine Zwen; groofe Zwen of Woltherduinskil. Ten gevolge van het late fpuijen der fluizen in 1835, heeft het binnenwater, dat vrij hoog in het kanaal ftond, de zandige, hoezeer vlak glooijende wallen Van hetzelve aanmerkelijk uitgefpoeld, zoodat de oevers geheel ondermijnd en hier en daar ingekalfd zijn, waardoor het kanaal , behalve veel inwasfching van zand, eene onevenredige breedte bekomen heeft en zich met hoeken en inhammen vertoont. Ook uit den barm zijn eene menigte regengeulen uitgefpoeld, die vrij diep zijn, en hier én daar, met het uitgeftroomde zand der kreken, zandbanken in het kanaal gevormd hebben, door welke, gelijk wij boven vermeldden, de waterlozing niet weinig belemmerd wordt. (Het vervolg hierna.) DE NOORD AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING, ENZ. 503 DE NOORD-AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING VOOR GESTELD EN VERGELEKEN, DOOR DOCTOR N. F. JULIUS, TE HAMBURG. (Vervolg en flot van bl. 474.) Onder zoodanige bevoegde beoordeelaren, die de, naar het Philadelphifche ftelfel zwemende, Europefche gevangenisfen bezochten, moet ik in de eerfte plaats noemen den Heer DUCPETiAux, Generaal-Infpectenr der Gevangenisfen in België, die, in een door hem, na zijne reize door Grootbrittanje, ontworpen en onlangs uitgegeven werk, handelende over het Tuchthuis te Glasgow, zich op deze wijze laat hooren: „ De invloed der eenzame opfluiting brengt, „ zelfs bij de wederftrevigfte gemoederen, eene fchier oogen„ blikkelijke verandering te wege. De lnije en trage wordt „ arbeidzaam en opmerkende; volkomene onderwerping neemt „ de plaats in van wrevelmoedigheid, en de tot hiertoe ver„ harde inborst opent zich voor de ftem der welwillendheid „ en van de Godsdienst." (*) Het onmiskenbaarst bewijs voor de vastheid der innerlijke overtuiging van gezegden Schrijver en Ambtenaar heeft hij daardoor aan den dag gelegd, dat hij, in het beroemde Tuchthuis te Gent, hetwelk als de wieg van het Aubumfche ftelfel kan worden aangemerkt, bij het vernieuwen van eene der oude afdeelingen, een' nieuwen vleugel, geheel overeenkomftig het ftelfel van Penfylvanië, met cellen voor eenzame opfluiting gedurende dag en nacht, heeft doen inrigten. Een aantal der meestberoemde Gevangenisbeambten, de Luitenant SIBLY van Brixton, de Heer CHESTERTON van Coldbathfields, (f) de Heer WHITWORTH RUSSELL, voormaals Kapellaan te Milbank en thans Generaal-Infpecteur der Gevangenisfen, de beroemde Doctor CHLASD , in zijn berigt omtrent het Tuchthuis te Glasgow, gelijk mede de Geestelijke en Leermeesteresfe te Glasgow, (§)deze allen dee (*) ED. DUCPÉTIAUX, le Bridewell de Glasgow, p. 6. (f) First Report from the felect Committee of the Houfe of Lords etc. p. 91 volg. (§) Reports of the Infpectors of Prifons of Great-Britain, IF Scotl. p. 13, 504 DE NOORD-AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING len in hetzelfde gevoelen, dat de volkomen eenzame opfluiting de voorkeuze verdient boven het zwijgend bijeenzijn der veroordeelden. De vrouwelijke gedetineerden in het Westminfierfche Tuchthuis beklagen zich daarom ook, dat zij aldaar meer van elkander gefcheiden zijn, dan in Coldbathfields, waar zij nog in den trapmolen gezamenlijk arbeiden; verklarende, dat zij veel liever gedurende drie maanden in de laatstgenoemde gevangenis en onder het geftreng opzigt van den Heer CHESTERTON doorbragten, dan ééne maand in het eerstgenoemde Tuchthuis, onder het beftuur van den Luitenant TRACEY, in de eenzame cel te zijn opgefloten; op deze wijze aan het genot, om, alhoewel zwijgend, toch bij elkander te zijn, de voorkeuze gevende, ten koste van een' drievoudigen ftraftijd en een' verlengden arbeid van twee maanden. Gelijk geheel verdorvene misdadigers de eenzame afzonde ring als eene affchuwelijke zaak befchouwen en naar het bijeenzijn haken, even zoo ontdekken zij, in wie nog iets goeds aanwezig is, alras, welke nadeelige gevolgen dat bij eenzijn moet veroorzaken. Zekere knaap, die, vóór zijne veroordeeling, in de Policiegevangenis' te Glasgow, bij vol ftrekten lediggang, met andere misdadigers werd opgefloten, verklaarde aan uwen tegenwoordigen ambtgenoot HILL, toen hij zich later in het Tuchthuis bevond, dat, alhoewel de eenzaamheid van zijn tegenwoordig verblijf hem geenszins behaagde, hij toch liever daar, dan in de Policiegevangenis wilde zijn, overtuigd, dat dit meer te,zijnen beste zoude verftrekken. (*) En thans zij het nog vergund, deze talrijke.en hoogstach tingwaardige getuigenisfen, uit onderfcheidene deelen der wereld, te bekrachtigen met de uitfpraak van hem, die het allereerst in uw en zijn vaderland (gelijk de groote BURKE zich uitdrukt) de Ontdekkingsreize der Christelijke Liefde aanving, en den wereldtogt ondernam, om de diepten der menfchelijke ellende in de verpeste kerkers van Europa te peilen,— de uitfpraak van eenen HOWARD, wiens overtui ging, ingevolge het onfchatbaar getuigenis van zijnen nog in leven zijnde vriend Sir SAMÜEL WILLIAMS, altijd ge (*) Reports of the Infpectors of Prifons of Great-Britain (117) IV. Scotl. p. 55. Het merkwaardig gezegde luidde woordelijk: becaufe he knew it was more for his good. VOORGESTELD EN VERGELEKEN. 505 weest is, „dat de eenzaamfte opfluiting voor de beste moest „ worden gehouden , en dat eene korte tijdruimte van de „ allervolkomenfte afzondering, zoo zelfs, dat, in enkele „ gevallen, de bewakers der gevangenen alleen bij dringende „ noodzakelijkheid met hen vermogten te fpreken, als het „ allerverkieslijkfte behoorde befchouwd te worden." (*) Hier zou ik mijnen tegenwoordigen, bereids zeer uitvoerigen, brief kunnen eindigen, indien het mij niet allernoodzakelijkst toefcheen, nog het een en ander hierbij te voegen, ter wederlegging van onderfcheidene bedenkingen, die tegen het Philadelphifche ftelfel worden te berde gebragt; offchoon dezelve ook grootendeels berusten op het wanbegrip, dat de eenzame opfluiting alle bezigheid tevens buitenfluit, terwijl toch werkzaamheid moet befchouwd worden als eene weldadige verpoozing van de heilzame kwellingen van het zelfonderzoek en de knaging des gewetens. I. De eerfte en voornaamfte bedenking rust op het grooter aantal van ziektegevallen, en, in het bijzonder, van zielsongefteldheden, en de meerdere fterfte in het Verbeterhuis te Philadelphia, vergeleken met andere gevangenisfen. Ingevolge het laatfte verflag van Infpecteuren van genoemde Gefticht, den 30 Januarij 1836, aan de Wetgevende Vergadering van Penfylvaniê medegedeeld, vond men, in 1835, onder 455 veroordeelden (436 mannen en 19 vrouwen) 337 ongeftelden. Dit cijfer , hetwelk door andere Amerikaanfche Gevangeninrigtingen overtroffen wordt, is gewis niet groot te noemen, in ees klimaat, waarbij eene even groote als piotfelinge afwisfeling van warmte, eene IVestindifche hitte, gedurende den zomer, en eene koude, als die van Siberië, in den winter plaats heeft, met al de daaraan verbondene verzwakking en vermindering der levenskracht, zoo als dezelve in het meerderdeel der Vereenigde Staten, en alzoo ook te Philadelphia, waargenomen worden. In eenige voorafgaande jaren had eene gelijke verhouding tusfchen het aantal van zieken en gevangenen plaats, welke nagenoeg overeenkomt met eene gemiddelde begrooting, opgemaakt in de bestgeordende Europefche Gevangenhuizen. Onder de zieken van (*) First Report from the felect committee of the Houfe of Lords, etc. p. 123. MENGELW. 1837. NO. 10. Mm 506 Dli NOORD-AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING 1835 telde men flechts 11 zielelijders, en onder dezen keerden de toevallen bij een zevental terug. Hiejbij moet men inzonderheid in aanmerking nemén, dat de aanzienlijke Staat Penfylvaniê, met 1| millioen inwoners, buiten de inrigting der Vrienden (Quakers) te Frankfort, flechts één hoogstgebrekkig nevengebouw van het Gasthuis voor Krankzinnigen bezit, en nog altijd eene inrigting voor deze arme lijders, gelijk die, welke in de Staten Nieuwyork en Masfachufetts gevonden worden, ontbeert. Het noodwendig gevolg hiervan is, dat aan krankzinnigheid ook aldaar, gelijk dit zelfs in Engeland, ja nog veel meer in Frankrijk, het geval is, eene opfluiting in eene gevangenis ten deele valt, en de ongelukkige lijders alzoo daar geplaatst worden, waar zij niet behooren. De fterfte bedroeg in het Verbeterhuis te Philadelphia, federt deszelfs opening, op den 1 Julij 1829, tot den 1 Januarij 1836, en alzoo gedurende zes en een half jaren, een getal van 21, op 554 veroordeelden, aldaar opgenomen, van welke er één bereids ftervende uit eene andere gevangenis aankwam. Gedurende dit aanmerkelijk tijdsverloop ftaat de verhouding der geftorvenen tot het getal der veroordeelden niet hooger da.n 2,6 ten honderd. Deze, zelfs voor Europa , uiterst geringe verhouding vond daarenboven plaats in eenen tijd, in welken het omgelegen land en de naaste omtrek der gevangenis, herhaalde malen, door de Cholera werd bezocht, wier nadeelige invloed, van wege haren epidemifchen aard, ook daar befpeurd en aangewezen kan worden, waar zij zich niet geheel en al in hare uitwerkfelen heeft doen kennen, Ik durf alzoo deze bedenking als volkomen wederlegd befchouwen, vooral daar ik hier nog kan bijvoegen het berigt van den Directeur der Inrigting, den Heer WOOD , en den Geneesheer FRANKLIN BACHE , te weten: „ dat da in „ 1835 ontflagene gevangenen, ten geta*le van 26, die aldaar, „ van drie tot zes jaren, waren opgefloten, huns inziens, „ en te zamen genomen, intellectueel befchouwd, veel be„ ter, en phyfiek gezonder waren, dan toen zij in het ge„ fticht werden opgenomen." Verder: „ dat van de 84 ver„ oordeelden, die in de 6§ jaren hun ontflag bekwamen, een „ getal van 55 zich, even als bij hunne inkomst, te weten: „ 52 gezond en 3 minder gezond hadden bevonden; 15 ver„ lieten het gefticht in beteren, en 14 in minder gunftigen „ gezondheidstoeftand, dan bij derzelver intrede." VOORGESTELD EN VERGELEKEN. 507 In het Tuchthuis te Glasgow, in Schotland, aan dat van Philadelphia zeer nabij komende, is de gezondheidstoeftand , in betrekking tot ons werelddeel, nog gunftiger. De Heer DucpiTiAUx vond, tijdens zijn bezoek-aldaar, onder de 320 gevangenen, niet éénen enkelen kranke. II. Verder heeft men, tegen het ftelfel der eenzame opfluiting, ingebragt, dat hetzelve, ten aanzien der verfchillende karakters en de ontwikkeling van de geestvermogens der veroordeelden, op hen met eene fchrikbarende ongelijkmatigheid drukt. Dan, waarlijk, dit is eene tegenwerping, die tegen elke ftrafverordening kan worden ingebragt; dezelve zou echter van aanbelang zijn, bijaldien niet de eenzame opfluiting door het gewoon, herhaald en ongeftoord bezoek en de vermanende troostredenen van den Leeraar, de Infpecteuren en Beftuurders der Inftelling, aanmerkelijk verligt werd, en, bij de bekommernisfen des gemoeds, voordeelen aanbood, zoo als die bij geen ander ilelfel kunnen worden aangewezen. — Bij vernieuwing moest ik den Heer WOOD , den waardigen Opzigter van het Tuchthuis te Philadelphia , en 's mans diepe menfchenkennis bewonderen, toen ik, in zijn jongst verflag, deze woorden las: „ Men vindt welligt ter wereld geene „ plaats, waar het karakter, de neigingen, de gemoedsge„ fteldheid en de geestvermogens van den mensch naauwkeu„ riger kunnen ontdekt worden, dan in eene eenzame cel; „ een wakker opzigter kan, al zeer fpoedig, zijne goede en „ booze neigingen, de fterkte en de zwakheid van zijnen „ geest doorgronden, en hem dienovereenkomftig te gemoet „ komen." En nu vraag ik — bij de befchouwing der Aubumfche tucht, en gelijk die op allen gelijkelijk werkt en werken moet, maar toch, natuurlijkerwijze, ongelijk harder drukt op den knaap, wegens zijne eerfte misdaad veroordeeld, dan op den met hem gelijkgeftelden volleerden booswicht — nu vraag ik: vindt men daarbij dan wel eene zoo naauwkeurige en haarfijne ontleding van 's menfchen gemoed en geest, als te Philadelphia, waar het lijden, door verzachtende balfemdruppen, gelenigd wordt; of is zij daar te zoeken, waar de verjaarde misdadiger, indien het hem mislukt, zijn' nevenman tot eene ftrafbare daad in de gevangenis , of tot het plegen van fnoode aanfiagen na hunne ia vrijheid ftelling te verleiden, zich, voor 't minst, ftreelt met de gedachte, dat hij zich op zijne vroegere kennismakingen M' m 2 303 DE NOORD-AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING zal kunnen beroemen, en den leerling in liet kwaad, met eene dreigende hardnekkigheid, op zijne toekomftige levensbaan zal kunnen vervolgen ?!.. . III. Eene andere, tegen de eenzame opfluiting gemaakte bedenking rust op de vooronderftelling, dat zij den aanleg tot gezelligheid verftoort, die toch bij het zwijgend bijeenzijn behouden blijft, gelijk zulks in eene gevangenis behoort plaats te hebben. Dart, waarin beftaat nu die aanleg, of deze eigenfchappen der gezelligheid? Berusten zij op het aanftaren van de aangezigten van andere menfchen? Dit toch wordt hun ook in de eenzame cel niet ontzegd •, en het is voor den veroordeelden veel voordeeliger, weinige, maar redelijk en helder denkende mannen, en derzelver kalme en welwillende gelaatstrekken, te aaiifchouwen, dan de fchrikbarende werkingen der fnoodfte hartstogten en van het misdrijf, op de aangeeigten van booswichten, gade te flaan. Of wel, kan er eenig gezellig verkeer plaats hebben tusfchen menfchen, die, offchoon op dezelfde plaats vereenigd, een onduldbaar ftilzwijgen moeten bewaren — die niet mogen fpreken noch eenig teeken of blik onderling, durven wisfelen, uit vrees, van, wegens die overtreding, oogenblikkelijk, met zweepflagen*, gekastijd te worden? Die eigenfchappen der gezelligheid , waarvoor de mensch vatbaar is, verfchillen hemelsbreed van de zoo even genoemde, en kunnen in een zoo verdorven en anderen verdervend gezelfchap geleerd noch verkregen worden; en een beter gezelfchap, dan dat der weinige uitgelezene mannen, die den eenzamen misdadiger bezoeken , kan in geene gevangenis, noch ergens elders, worden verfchaft — eene uitgebreidere kennismaking heeft hij niet verdiend. IV. En wilde men al eens aannemen, dat in eene groote werkplaats, voor velen beftemd, eene raauwlettender bewaking, en een meer onafgebroken toezigt over den veroordeelden en zijne daden, konde plaats vinden, dan in de eenzame cellen; zoo moet men toch ook, aan den anderen kant, toeftaan, dat de arbeid, die aan de gevangenen wordt opgelegd, en, vóór alle dingen, de vrijwillige arbeidzaamheid , waartoe de eenzaam opgeflotene de begeerige toevlugt neemt, om de knagingen des gewetens en de eentoonigheid van zijn, aan verftrooijingen geheel vreemd, verblijf te ontgaan , van veel grooter zedelijke waarde te achten zij, dan VOORGESTELD EN VERGELEKEN. 509 eene vlljtbetooning, die, door bedendige bedreiging van iigchaamstuchtigingen, gewekt en verlevendigd moet worden. V. Van de beide bekende, even zoo verderfelijke ais gruwzame ondeugden, die de geefels eener gevangenis te noemen zijn, wordt de eene, als nimmer alleen gepleegd kunnende worden, bij het Penfylvanifche ftelfel geheel onino. gelijk gemaakt, en de andere, bij een onmerkbaar gadeflaan des eenzaam opgeilotenen, gewis niet gemakkelijker gemaakt, dan in de Auburnfche nachtverblijven. VI. De aan den misdadiger aangebodene middelen ter zedelijke verbetering, zoo wel bij de bezoeken van den Geestelijke, den. Schoolonderwijzer en der Infpecteuren, als door het lezen der H. Schrift en andere godsdienftige, nuttige en leerzame werken, zullen gewis meer ten nutte worden aangewend door hem, die zich in gedurige eenzaamheid bevindt, dan door eenig ander, die daartoe alleen kan overgaan , nadat hij, van eene moeijelijke iufpanning en arbeid in de open lucht of in de werkplaats, vermoeid en afgemat is geworden. VII. De laatfte, maar geenszins geringde bedenking tegen het Penfylvanifche ftelfel betreft de kosten. Zij raakt, eensdeels , die van den aanbouw; anderdeels de opbrengst van den arbeid. Het is waar, dat cellen voor de eenzame opfluiting, bij nacht en dag, met de daarbij, voor de behoeften van den mensch, vereischte noodwendigheden, niet zoo goedkoop kunnen worden daargefteld, als de Auburnfche nachtcellen, alleen voor het flapen gefchikt, en wier aantal, in eene eens gegevene ruimte, gemakkelijk te vermeerderen is; maar voegt men nevens de kosten dier flaapverblijven nog die voor den aanbouw van groote werkplaatfen, eetvertrekken , ziekenzalen , kerk- en fchoolgebouw, welke alle in eene gevangenis, uls die te Philadelphia, wegvallen, zoo zal het verfchil der beide wijzen van aanbouw, wat de kosten betreft, niet zóó groot zijn, als zij beweren, die hunnen maatftaf hierbij van het Verbeterhuis te Philadelphia genomen hebben. De niet minder dan vijftienjarige tijd van aanbouw, te koste gelegd aan eene gevangenis, met even veel overtollige als kostbare bouwkundige Geraden opgefierd, gelijk ook de ganfche inrigting, was, als eene eerfte pioefneming, met bijzondere, later ligt te ontwijkene, uitgaven verbonden, en kan, uit dien hoofde, even weinig tot maatftaf dienen van datgeen, hetwelk, 510 DE NOORD-AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERING nier onze tegenwoordige uitgebreidere ervaring, bij hetzelfde , federt meer uitgewerkte bouwftelfel, kan worden befpaard, als men Milbank in Londen, of de dusgenaamde Pr oef gevangenis der Rue Roquette te Parijs, als ftandaards voor de kosten eener gevangenis in Engeland of Frankrijk zou willen aanwijzen. Opzigtelijk de jaarlijkfche verdienden in de beide verfchillende ftrafinrigtingen , moeten voorzeker menige handwerken en bezigheden, die de medehulp van een ander vorderen, bij de eenzame opfluiting wegvallen, hetwelk bij het uilzwijgend bijeenzijn het geval niet is. Een bekwaam opzigter zal echter in ftaat zijn, .voor de veroordeelden, weinig plaats innemende en echter winstaanbrengende beroepen (b. v. fchoenmaken, kleedermaken, weven, fpinnen e. d.) in zwang te brengen, die het gewin der te zamen arbeidenden nabij komen. Op deze wijze heeft de Heer BREBNER , de bereids genoemde Directeur van het Tuchthuis te Glasgow, in de laatfte drie jaren, de, aldaar zeer kortftondig vertoevende, en alzoo weinig aanbrengende gevangenen, zóó voordeelig weten bezig te houden, dat ik eiken opzigter eener Europefche gevangenisinrigting, met te zamen werkende veroordeelden , kan uitdagen, iets meer, of zelfs even zoo vee! voordeel, te verwerven. Kosten der Gemid Jaarlijksch Verdiende inrigting, na deld dage-Gemiddelde Jaren. getal der aftrek van lijksch lhaftijd. gevangenen. gevangenen. de verdienden getal. der gevangenen. 1833 2075 328 58 dagen. £ 2256.9 £ 725.18.7 1834 1967 320 59 — „ 2182. 6. 2 „ 590.10 1835 2176 339 58 -„ 2267.19.10 „ 400. 1 De gevangenen verdienden, in het laatfte, voor de groote manufactuurftad Glasgow, en het aldaar gedreven wordend weven en fpinnen, bijzonder gunftige jaar, 85°/0 van de gezamenlijke kosten der inftelling — eene uitkomst, die ieder gevangenisbeftuurder naar waarde zal weten te fchatten. Behalve dit alles mag echter niet onvermeld worden gelaten , dat het Philadeiphifche ftelfel een geringer aantal onderopzigters vcreischr, dan dat van Auburn. VOORGESTELD EN VERGELEKEN. 511 Ziedaar de redeilen, dié mij hebben overgehaald, om, nevens u , aan de bij nacht en dag afgezonderde opfluiting de voorkeuze te geven boven het ftelfel der eenzame nachtverblijven, met een zwijgend bij elkander arbeiden gedurende den dag, overal waar men begeeren mogt eene nieuwe gevangenis , of een verblijf voor geprevenieerden, te vestigen — immers behooren deze laatfte, zorgvuldiger nog dan de reeds veroordeelde misdadigers, voor de verleiding van anderen beveiligd te worden. Deze redenen wekten al mijne opmerkzaamheid in Amerika, en regelden mijne overwegingen en ernftig nadenken, federt mijne terugkomst van daar; en alhoewel ik met eene aanmerkelijke overhelling tot het ftelfel van Auburn de nieuwe wereld betrad, zoo moet ik thans, met mijnen achtingwaardigen landgenoot, den Lutherfchen Predikant DEHE , te Philadelphia, openlijk verklaren (*): „ Ik dacht, dat de onvermijdelijke gezellin „ der eenzame opfluiting verzwakking der gezondheid, re„ delooze ongevoeligheid en kwade luim, of een voortdu„ rend, tot droevige bedeesdheid en zwaarmoedigheid afda„ lend, angftig gevoel, zoude wezen; terwijl, indien het „ gelukken mogt den gevangenen daarvoor te behoeden, de „ natuurlijke gevolgen zich zouden doen kennen in achter„ klap, boosaardigheid, en het vormen van ontwerpen, om „ zich al ras weder aan de Maatfchappij fchrikkelijk tewre„ ken, door het herhalen van vroeger wanbedrijf, of het „ begaan van nog zwarter wandaden. Zóó, ten minfte, be„ fchouwde ik, met diepe bekommering, den opbouw der „ tegenwoordige gevangenis; en gaarne had ik mede de hand „ geleend, om dezelve, fteen voor fteen, weder af te bre„ ken; ja ik zou dit voor een goed en prijzenswaardig werk „ hebben gehouden! Dan, nadat de gevangenis, een half „ jaar geleden, bevolkt was geworden, werd ik, door den „ Secretaris der Gevangenis-Infpecteuren, uitgenoodigd, eenen „ veroordeelden te komen bezoeken, een Duitfcher van ge„ boorte, en die zijne onfchuld aan het hem toegedichte „ vergrijp bleef beweren. Daar hij verlangde in zijne moe„ dertaai te worden toegefproken, ging ik, in hope van O) First and Second Annual Report of the Infpectors of the Penitentiary of Pemifylvav.ia. (Philadelphia, 1831. 8,) p. 10. 512 DE NOORD-AMERIKAANSCHE STELSELS VAN VERBETERINO,ENZ. „ hierdoor den toegang tot zijn hart te winnen, en ter vol„ doening aan het gedaan verzoek, alhoewel met tegenzin, „ naar den kerker. Sinds dat oogenblik ben ik aldaar her„ haalde reizen geweest; en aangezien mij, door de Infpec„ teuren en den waardigen Directeur en Opzigter, alle ge„ legenheid hiertoe werd aangeboden, onderhield ik mij met een aantal. gevangenen, en ben ik met de grondbeginfelen „ der inrigting, gelijk ook met hetgeen door dezelve werd „ te weeg gebragt, allergemeenzaamst bekend geworden, „ waardoor mijn gevoelen omtrent dezelve ganfchelijk veran„ derd is. — Thans befchouw ik haar als de uitvoering eener „ gedachte, die, door de verftandigite en werkzaamfte men„ fchenliefde ingegeven, een' regel aanbiedt, welke de heil„ zaamfte gevolgen waarborgt voor het zedelijk karakter en „ het algemeen welzijn der Burgermaacfchappij." Ik noem mij, enz. n JULIUS. WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD, DOOR HEMZELVEN VERHAALD. (Vervolg en flot van bl. 484.) alve onze fchoollesfen, wilde mijn vader dat mijne broeders en ik te huis eenen onderwijzer of repetitor zouden hebben: het was een arbeidzaam jong mensch , MIT CH E L geheeten, die in de godgeleerdheid geftudeerd, maar eene voordeelige ftandplaats had laten varen, omdat hij van zijne gemeente, welke eene zeehaven bewoonde, niet verwerven kon, dat zij naauwgezet den zondag in acht zou nemen. Uit dezen trek kan men begrijpen, welk een dweeper (*) hij was; doch in alle overige opzigten was hij een uitmuntend meester: ik werkte met hem mijne Franfche lesfen over; hij verbeterde mijne thema's en overzettingen; wij lazen te zamen de klasfifche fchrijvers, doch niet op eene klasfieke wijze. Ik verkreeg ook, door met hem te redetwisten, hetgeen hij mij veroorloofde, eene oppervlakkige kennis van godgeleerdheid en kerkelijke gefchiedenis: wij waren het niet (*) Wij laten dit harde woord hier voor rekening van den gebruiker. Verf. WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. al te best eens in onze foort van thefes over de Presbyteriaanfche hervorming. Met mijne verbeelding vol van het Ridderwezen, was ik een Cavalier van mijn geloof, mijn leermeester een Roundhead; ik een Tory, hij een Whig. Ik haatte de Presbyterianen, en bewonderde MONTROSE met zijne zegevierende Hooglanders; MITCHEL beminde den ULYSSES van het Presbyterianismus, den fomberen ftaatsman ARGÏLE, Ook ontbrak het ons nooit aan ftof om over te twisten; maar die twisten eindigden fteeds in der minne. In de behandeling van al die vraagftukken was er van mijne zijde geenerhande ware overtuiging, op kennis van de wederzijdfche grondftellingen der beide partijen gebouwd. Ik had toen ter tijd mijn ftaatkundig gevoelen gekozen op gelijke wijs als Koning KAREL II zijne godsdienst, uit het denkbeeld namelijk, dat het geloof der Cavaliers best voegde aan een fatfoenlijk man. Onze klasfe of afdeeling fcholieren, na drie jaren lang door den Heer FRASER beftuurd geweest te zijn, moest nu, volgens de gewoonte der fchool, onder het beftuur van Dr. ADAM, den Rector, overgaan. Die achtingwaardige man was het, welke mij de waarde leerde kennen van hetgeen ik tot nog toe als de meest nuttelooze kundigheden der wereld befchouwd had. Het gebruik wilde, dat wij twee jaren lang in zijne klasfe bleven; hij deed ons CESAR, LIVIUS en SALLUSTIUS lezen en overzetten; daarna HORATIUS, V IK Cl LI ü S en TERENTIUS. Onder zijne leiding begon ik de fchoonheden dier groote fchrijvers te gevoelen. Het was voor mij, in den ftriktften zin, druiven van doornen geplukt, en ik zal nimmer vergeten, hoe mijn jeugdig hart van hoogmoed zwol, toen Dr. ADAM eens verklaarde, dat, offchoon verfcheidene mijner medeleerlingen betere Latinisten waren, GUALTERUS SCOTT de minfte niet was in het wèl begrijpen en waarderen der meeKing van een' auteur. Dus aangemoedigd, begon ik eenige plaatfen uit HORATIUS en VIRCILIUS in verzen te vertalen; een arbeid, die mij loffpraken won, welke mij naderhand, toen ik reeds eenigen naam in de letterkundige wereld verworven had, door Dr. A D AM herinnerd zijn geworden. Middelerwijl begon ik ook allengskens mijne kennis der Engelfehe litteratuur te vermeerderen. In den tusfehentijd tusfchen de fchooluren had ik fteeds met gretigheid alles ver( ionden, wat ik aan gefchiedkundige boeken, dichtwerken, WALTER SCOTT'S HINDERLIJKE LEEFTIJD, reisbefchrijvingen, magtig kon worden, en nog gretiger, wat het toeval mij aan Arabifche vertellingen, verhalen der too* vergodinnen, romans enz. in de handen fpeeide. In die ftudie ontbrak het mij zeer aan goede leiding. Onze huisonderwijzer befchouwde het als zonde, een tooneelfpel of een dichtftuk op te flaan; en mijne moeder, veelligt ook door de godsdienftige bezwaren mijns vaders en die van den Heer MiTCHEL teruggehouden, had geene gelegenheid, om mij, als vroeger, dichtwerken voor te lezen. Op zekeren avond, echter, vond ik, in hare kleedkamer, eenige oneffen deelen van SHAKESPEARE. Men dacht, dat ik te bed lag; ook was ik in het bloote hemd. In die luchtige kleeding zet ik mij aan den haard, en bij de vlam van eene houtfpaan val ik aan het lezen, tot dat het ftoelengefchuif mij verwittigt, dat het gezin van tafel opftaat en het hoog tijd voor mij is om in mijn bed te fluipen, waar ik reeds federt negen ure had behooren te zijn. Nogtans deed het toeval mij met den dichter BLACKLOCK bekend worden, die mij, als een' knaap, van wien men zich iets beloven kon, met eenige onderfcheiding bejegende ; hij noodigde mij aan zijn huis, en daar opeade die goede grijsaard mij de fchatten zijner boekerij, terwijl hij mij inzopderheid SPENCER en OSSIAN aanbeval. Spoedig was ik de Osfianfche phrafeologie zat; iets, dat op mijne jaren vreemd genoeg was; maar SPENCER las en herlas ik. Te jong om mij zeer over den verbloemden zin te bekommeren, nam ik de ridders, dames en draken in derzelver letterlijke beteekenis, en de hemel weet, hoe gelukkig ik in dit gezelfchap was! Met mijn overheerlijk geheugen, leerde ik weldra geheele zangen van de Koningin der Toovergodinnen van buiten; maar dat geheugen, ik moet er voor uitkomen, is fteeds een uiterst eigenzinnige bondgenoot voor mij geweest, en ik zou aan hen, die mij daarover roemden, het antwoord hebben kunnen geven, hetwelk een oud opperhoofd der grenzen aan zekeren prediker gaf, welke hem met het zijne ge. lukwenschte: „Neen, Mijnheer, zuik een dienstvaardig „geheugen, als gij meent, bezit ik niet; het onthoudt „ flechts wat mij bevalt, en gij zoudt mij, bij voorbeeld, „ uren lang kunnen voorfpreken, zonder dat ik misfehien in „ ftaat zou zijn, er mij een enkel woord van te herinneren." De klasfe van Dr. An AM verlaten hebbende, ging ik over op de Hoogefchoolj in de klasfe der humaniora, onderden WALTER. SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. lieer HILL, en in de eerfte klasfe van het Grieksch, onder den Heer DALZELL. De eerfte dier Iloogleeraren bezat de kunst niet, zich eerbied of gehoor te verfchaffen; onder hern ging veel van hetgeen ik bij Dr. ADAM geleerd had weder verloren. Profesfór DALZELL was al wat een leermeester wezen moet; hij ftelde veel prijs op de vorderingen zijner discipelen; maar, helaas I mijn verwenscht geheugen had eene ware antipathie tegen het Grieksch. Ik had, gedurende de vacantie, ARIOSTO enTASSo,ind e Engelfehe vertaling van den Heer HOOLE, gelezen. Verftokt in mijnen haat tegen de taal der Hellenen, had ik, toen eens de Heer DALZELL ons eene verhandeling over HOMERUS had opgegeven , de ftoutheid, den Razenden Roeland met de Ilias te vergelijken, en de laatfte verre beneden den eerften te (tellen. Dit ketterfche gevoelen onderfteunde ik door eene menigte van aanhalingen en armzalige bewijsgronden. Prof. DALZELL was woedend, en verklaarde, dat ik in mijn geheele leven niets anders dan een zot zou zijn; een wat al te geftreng vonnis, dat hij federt, onder het drinken met mij van eene flesch Bourgognewijn, in de letterkundige Club tzEdimburg, toen ik nog bij zijn leven daarvan lid werd, heeft ingetrokken. Doch reeds toen ter tijd zou ik van dit engunftig oordeel mijns Griekfchen Profesfors in beroep hebben kunnen komen, of mij daarover vertroosten door eenen blik, welken onze groote dichter ROBERTBURNS op mij liet neerdalen. Firgilium vidi tantum. Ik was flechts vijftien jaren oud, toen hij te Edimburg kwam, en al het goud der wereld zou ik gegeven hebben om hem te leeren kennen. De Heer THOMAS GRiERsoN, eerfte klerk mijns vaders, had beloofd hem bij ons ten eten te brengen, maar kon zijn woord niet houden. Het was bij Prof. FERGUSSON, dat ik BURNS, te midden van een uitgelezen gezelfchap en van al de letterkundigen, waarop de Schotfche hoofdftad roemen kon, ontmoette. Natuurlijk konden jonge lieden als ik niets beter doen dan luisteren en zwijgen; maar plotfeling viel de oplettendheid van BURNS op eene door BUN BURY gegraveerde plaat, verbeeldende het lijk van eenen foldaat, op de fneeuw uitgeftrekt, met zijnen hond aan de eene, en zijne weduwe, die een kind in hare armen heeft, aan de andere zijde. Onder deze afbeeldingen las men eenige dichtregelen , waarvan de zin was: „ Misfchien beeft, op de bergen van 516 WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. Canada of in de vlakte vanMinden, deze arme moeder gefchreid om haren onder eenen ijskouden hemel gefneuvelden echtvriend ; misfehien, haar weenend oog op haren zuigeling flaande, tranen vermengd onder de melk, die hem voedde,— een droevig voorteeken voor het kind des ongeluks, met moedertranen gedoopt." (*) BURNS fcheen door het gezigt dezer plaat, of liever door de denkbeelden, welke zij bij hem ontftaan deed, gevoelig aangedaan, zoo zelfs dat hij tranen ftortte. „ Van wien zijn die verzen ?" vroeg hij. Daar niemand zich herinneren kon ze elders gelezen te hebben, trad ik befchroomd nader, en waagde te zeggen, dat zij te vinden waren in een bijna vergeten gedicht van LANGHORNE, de Frederegter genaamd. BURNS zag mij aan, en zeide mij eenige woorden, die mij niet weinig fier maakten, en welker herinnering mij nog tegenwoordig waar genoegen verfchaft. Eindelijk nam mijn vader, die van mij of zijn' opvolger of een' advocaat wilde maken, mij vroegtijdig onder het getal zijner klerken op. De arbeid op het procureurs-kantoor beviel mij in geenen deele; maar, als een gehoorzame zoon, hield ik, zonder al te zeer te morren, mijnen leertijd uit; en, daar ik telkens eene belooning ontving, na een zeker getal akten in het net gefchreven te hebben, herinner ik mij, zonder van mijn' fchrijflesfenaar opgedaan te zijn, tot honderdtwintig bladzijden in folio gecopiëerd te hebben. Hetgeen ik met dien arbeid verdiende, bedeedde ik tot den aankoop van eenige meest geliefkoosde fchrijvers, met welke ik mijne boekverzameling begonnen heb. Uit mijne kleine geldwinst kon ik mij ook nu en dan het vermaak van den fchouwburg gunnen, en daarenboven abonneerde ik mij in de leesbibliotheek van s i BBALD , in Parliament-Square, die eene groote verfcheidenheid van, thans weder verdrooid geraakte, zeldzame en zonderlinge boekweiken bevatte. Daar was het, dat ik met de romantifche gedichten van Italië kennis maakte, met DANTE, BOYARDo, PULCi en anderen. Ik had mij nog eene andere foort van tijdverdrijf uitgedacht, (*) Cold on Canadian hills or Minderts plain Perhaps that parent wept her husband plain , Bent o'er her babe, her eye disfolv'd in dew. The big drops, mingling with the milk he drew, Gave the fad prefage of his future years, The child of mifery, baptized in tears. WALTER. SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. dat, zoo mijn vader het geweten had, hem zou hebben kunnen doen vooruitzien, dat zijn zoon eenmaal meer roem ais romanfehrijver, dan als procureur, behalen zou. Met eenen vriend van mijnen ouderdom, w. IRÏISG , die dezelfde liefhebberij had als ik, kwam ik op het denkbeeld, om elkander de vreemdite lotgevallen te vertellen, welke wij flechts verzinnen konden. Dus deden wij, elk op onze beurt, geweldig lange verhalen van ridderavonturen, veldflagen en betooveringen, waarvan wij het eind tot eene volgende gelegenheid uitftelden, om er dan oogenblikkelijk weder nieuwe op het touw te zetten. Daar wij over het onderwerp onzer gefprekken een onfchendbaar ftilzwijgen bewaarden, hadden zij al het bekoorlijke van een verboden vermaak. Tot de lange wandelingen, op welke wij ons aan dit vermaak overgaven , kozen wij de eenzame en fchilderachtige omftreken van Arthur-Seat; en de herinnering dezer ons zoo gelukkig makende uitfpanningen vormt nog tegenwoordig eene foort van oafis in de woeftijn van mijnen leeftijd op het procureurs- kantoor. Mijne gezondheid had zich veel verbeterd, toen mij het ongeluk overkwam, dat een der bloedvaten van het onderlijf berstte. Ik moest te bed gaan liggen, mij doen laten en koppen, tot dat ik bijna geen' druppel bloeds meer in de aderen had. Met eenen verflindenden honger zag ik mij tot den ftrengflen eetregel veroordeeld; en met eene gedurige zucht om te praten, had ik tot oppasters twee allertrouwfte waakfters, die mij, zoodra ik een woord of wat gezegd had, ftilzwijgen oplegden. Ik had geene andere toevlugt, dan lezen en het fchaakfpel. Bij mijne razende liefhebberij voor romans voegde ik den lust voor gefchiedenis, en vooral voor gefchiedenisfen van oorlog en verovering. Ik bezat eenige aardrijkskunde , en de kunstwoorden van den vestingbouw waren mij niet vreemd. In mijne gedwongene afzondering kwam ik op de gedachte om de krijgskunst te beftuderen, daarbij de legerbewegingen met hulp van kleine keifleentjes en fchelpen nabootfende; kleine kruisboogjes deden de dienst van het gefchut, en met bijftand van een dienstvaardig timmerman verfchafte ik mij een vestingje in het klein, hetwelk, even als dat van oom TOBIAS , mij bij al mijne belegeringen diénde. Ik las ook de Gefchiedenis van Malta door VERTOT ; een werk, dat rsij dubbel genoegen gaf, omdat het te gelijker tijd roman en gefchiedenis 518 WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. is. Niet minder beviel mij de voortreffelijke Gefchiedenis van Indostan door ORME , welker platen mij tot mijne krijgsftu. diën zeer bevorderlijk waren. Eindelijk kon ik ook, door eene gepaste zamenftelling van fpiegels, die elkander het beeld toekaatften, uit mijn bed de wandelplaats der Meadows- Walks overzien, waar de troepen parade hielden en exerceerden. Na een paar maal ingeftort te zijn, overwon mijn goed geftel de fchade, welke zoo ongelukkig een toeval mij had toegebragt; hoezeer ik nog verfcheidene maanden lang gedwongen was, eeniglijk van plantenvoedfel te leven. Ik zal hier, in het voorbijgaan, bijvoegen, dat, zoo ik al door dezen leefregel mijne gezondheid w'ederkreeg, hij mij niettemin zeer hinderlijk was. Zoo lang ik hem in acht nam, was ik aan eene zenuwachtige aandoenlijkheid onderworpen, waarvan ik te voren niets wist én die ik federt niet weder gekend heb. Bij het minfte gedruiseh trilde ik van fchrik; ik nam in mijzelven eene befluiteloosheid waar, die anders nimmer mijn gebrek geweest is ; de geringde teleurftelling was mij ondragelijk, ik leefde in gedurige vrees. Was zulks misfehien meer de werking der ziekte dan der dieet? Ik weet het niet; maar, wat er van zij, naauwelijks was ik herfteld, of ik zei de ziekten en geneesmiddelen voor lang vaarwel, en tot op het oogenblik, waarin ik dit fchrijf, heb ik de hechtde gezondheid genoten, en ben flechts nu en dan aan hoofd- of maagpijnen onderworpen geweest, wanneer ik eenige dagen lang mij geene ligchaamsbeweging gegeven, of mij in het genot der tafel een weinig te buiten gegaan had. Van deze twee zonden tegen eenen goeden leefregel heb ik mij de laatde fomwijlen in mijne jeugd, de eerde in rijperen ouderdom oe verwijten gehad. Mijne fpierkracht hield met de verbetering van mijn gedel gelijken tred, en ik werd een rijzig en forscb jong man, nog fteeds, wel is waar, mank gaande, doch zonder dat dit gebrek mij belette lange togten te voet of te paard te doen. Menigmaal heb ik twintig tot dertig (Eng.) mijlen wegs op éénen dag afgelegd. Ik herinner mij, op zekeren ochtend, met JAMES RAMSAY , mijnen medeklerk, en twee andere vrienden, als ware peripatetici te Prestonpans te zijn gaan ontbijten. Den namiddag bragten wij door met de bouwvallen van Seton en het flagveld, waarop KAREL EDUARD zijne eerde overwinning behaalde, te bezigtigen, Wij hiel WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. den te Prestonpans met overheerlijken visch een allerlekkerst middagmaal, dronken elk onze flesch portwijn, en keerden des avonds naar Edimburg terug. Die wandeling van meer dan tien uren vermoeide mij niet in het minde. Soortgelijke toertjes, te voet of te paard, waren mijne meest geliefkoosde uitfpanningen. Mijn geheele leven lang heb ik veel van reizen gehouden. Hoezeer ik dit vermaak nooit op eene zeer groote fchaal genoten heb, gaf ik mij fomwijlen zoodanig aan mijne zwerfzucht over, dat ik mijne ouders ongerust maakte en vertoornde. Bosfchen, wateren, woestenijen zelfs, hadden voor mij onbefchrijfelijke bekoorlijkheid, en ik had de kwade gewoonte der mijmeraars, dat ik altijd verder ging dan ik voornemens was; zoodat, mijn afwezen , zonder dat ik het bedoeld had, langer durende dan men verwachtte, mijne ouders eenige reden hadden om bezorgd te zijn. Eens, bij voorbeeld, was ik met GEORGE ABERCROMBY, den zoon van den onfterfelijken Generaal van dien naam, met IRVING, WILLIAM CLERK en eenige anderen, vertrokken, om in het meer boven Howgate en langs de beek, die zich uit hetzelve in de Esk ontlast, te gaan visfchen. Des anderen daags waren wij op den terugweg , toen mijn vriend CLERK OBS beiden, i R V I N G en mij, zonder veel moeite , bewoog, om Pennicuik -Houfe, de woonplaats van zijnen vader, te bezoeken. Wij werden er met veel hartelijkheid door wijlen Sir j o HN CLERK en deszelfs echtgenoote ontvangen. Het genoegen, dat ons de bezigtiging van uitmuntende fchilderijen, de fchoonheid der landdreek en de innemende gastvrijheid der eigenaars verfchafte, deed ons twee dagen lang alle andere bedenkingen vergeten; en daar onze overige makkers regtdreeks naar de dad gekeerd waren, zonder te kunnen zeggen wat er van ons geworden was, dacht men aan mijns vaders huis niets anders, dan dat ons een ongeluk was overkomen. Men werd echter eindelijk aan mijne kromme fprongen gewoon ; bij die gelegenheden vergenoegde mijn vader zich meestal met te zeggen, dat het hem voorkwam, dat ik tot een' echten ketellapper of marskramer geboren was. Hij bedoelde hierdoor mijne ijdelheid zeer te doen, en mij misfchien op deze wijs terug te houden ; maar ik lachte met zulk eene voorfpelling, want ik had mijnen SHAKESPEARE gelezen, en herinnerde mij het ketellappersliedje van AUTOLYCUS', in Winters talc: 520 WALTER. SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD, Al voort en al voort, langs het voetpad heen; Een hekkefprong is ons een grapje. Die vrolijk is, blijft wel een dag op de been, Maar een knijzert wordt moê bij een flapje. (*) Mijn hoofddoel bij deze togtjes was het genoegen om fchildcrachtige landgezigten te genieten, en nog meer om plaatfen te bezoeken, die door de eene of andere gebeurtenis vermaard in de gefchiedenis geworden zijn. Dat mij het gezigt der eerfte gelukkig maken kon, werd algemeen begrepen en goedgekeurd; maar menigmaal was het mij onmogelijk , anderen te doen deel nemen in de belangftelling, welke de laatfte mij inboezemden. Wat mijzelven echter betreft, ik gevoelde eene veel ftreelender zielsverrukking bij het aanfchouwen der vlakte van Bannockbum, waar BRUCE de onafhankelijkheid van Schotland bevocht, dan wanneer het heerlijke vergezigt voor mij uitgefpreid lag, hetwelk men van de wallen van Stirling geniet. Ik wil hiermede niet zeggen , dat ik ftomp was voor het gevoel der natuurlijke fchoonheden van een landtooneel; integendeel gevoelden weinigen fterker dan ik den algemeenen indruk van het fchilderachtige; maar ik miste éen geoefend fchildersoog, in ftaat om de bijzonderheden van het tafereel te ontleden, en zich van derzelver betrekkingen onderling rekenfchap te geven. Dit is iets, dat ik nimmer met genoegzame juistheid heb leeren doen, ondanks mijne latere ftudiën, die mijne denkbeelden daaromtrent eenigzins gewijzigd hebben. Niettemin, ik had teekenen en fchilderen geleerd; maar, door eenig gebrek in mijne bewerktuiging zeker, ben ik nimmer in ftaat geweest, aan mijne nederige eerzucht de voldoening te ge ven van met eigene hand eene fchets der oorden te ontwerpen-, waarin ik belang ftelde. Na vele proeven en pogingen moest ik het opgeven, de beginfelen der doorzigtkunde en van het licht en bruin op het landfchap toe te pasfen, dat mij voor de oogen lag. Ik wanhoopte dus, immer de hulp eener kunst te kunnen aanwenden, welke ik zoo uiterst (*) Jog on , jog on, the footpath -way, And merrily hent the file -a. A merry heart goes all the day, Tour fad tires in a mile -a. Winters. tale, Act. IV, Scene 2. WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. 520 gaarne beoefend had. Maar, toonde men mij een oud kasteel of een flagveld, zoo was ik er terftond in te huis; ik bevolkte ze met ilrijders in het juiste costuum van den tijd, en deed de ooren mijner toehoorders tuiten door de geestdrift mijner befchrijvingen. Toen wij eens de Magus-hei bij St. Andrews overtrokken, kreeg ik in het hoofd, om aan mijne reisgezellen den moord van Aartsbisfchop SHARP af te fchilderen; en een hunner, die nogtans de gefchiedenis • van het treurgeval zeer wel kende, verzekerde mij, dat mijn verhaal hem zoo zeer had getroffen, dat hij er des nachts niet van had kunnen flapen. Ik maak van deze daadzaak gewag, om te toonen, welk verfchil er is tusfchen gevoel voor het Schilderachtige van handeling en dat voor het Schilderachtige van een landSchap. Zoo het mij naderhand gelukt is, eenige warmte in de beSchrijving van landschappen te bren gen , zoo was zulks (leeds door mij aan de meest- in het oog vallende en algemeene trekken te hechten, of door de plaatfen aan het zedelijk gevoel der zaken te verbinden: om hierin te (lagen, heb ik zelfs geene geringe mate van (tudie noodig gehad. Doch om tot het tijdilip, waarvan ik thans fpreek, terug te keeren: ik poogde mijne onbekwaamheid in het teekenen te vergoeden, door mij eene zekere foort van mnemotechnie, of kunstgeheugen, te verfchaffen, betrekkelijk de oorden, welke ik bezocht. Overal, waar ik kwam, fneed ik, op eenig merkwaardig punt, een' boomtak af; hiermede vormde ik, wat ik mijn log -book noemde. Ik - ben zelfs voornemens geweest, uit zulk herinneringshout een SchaakSpel te doen draaijen. De koningen zouden uit de kasteelan van Falkland en van Holyrood gekomen zijn ; de koninginnen, van M ARI A STUART'S iepenboomen te Crookston; de raadsheeren (in het Engelsch bisSchoppen) uit de abdijen en bisschoppelijke paleizen; de paarden (cavaliers, ridders) uit de (lerke (loten der baronnen; de torens, uit de koninklijke vestingen, en de pions zonder onderScheid uit alle plaatfen, die door eenige gebeurtenis vermaard geworden zijn. Voor de muzijk was ik nog ongelukkiger bewerktuigd, dan voor de Schilderkunst. Mijne moeder zou gaarne gezien hebben, dat ik ten minile kunstmatig pSalmzingen geleerd had; maar mijn gebrek aan gehoor en mijne onwelluidende ftem maakten weldra mijnen leermeester wanhopend. Het is eerst door langdurige oefening, dat ik geleerd heb meiodiën te MËNGELW. 1837. No, 10. N n 522 WALTER SCOTT'S KINDERLIJKE LEEFTIJD. kiezen of te herkennen; en, offchoon niets mij zoo zeer aandoen of bekoren kan, als een eenvoudig, met gevoel gezongen lied, zoo is, dit befef ik wel, die trap van fmaak voor de muzijk flechts het uitwerkfel eener infpanning van oplettendheid of eener lange gewoonte, of nog eigenlijker ben ik denzelven aan het verband der woorden met de wijs verfchuldigd. Het is mij derhalve ook uiterst zelden gelukt, zangwoorden voor de muzijk op te ftellen; maar mijn vriend Dr. CLARKE en andere toonkunftenaars hebben fomwijlen zeer gelukkiglijk hunne'muzijk bij mijne verzen gevoegd. De onderwijzer, die zich met de ondankbare taak belastte, om mij te leeren zingen, was ALEXANDER CAMPBELL, een allerhupst mensch, met geestdrift ingenomen voor de Schotfche muzijk, welke hij voortreffelijk zong. Hij was met eene menigte, zeer onderfcheideue talenten begaafd; maar zijn wonderlijk karakter maakte die alle nutteloos voor hem. Hij heeft verfcheidene geachte boeken, onder anderen eene Reis door Schotland, gefchreven; ook floot hij een voordeelig huwelijk, dat hem echter niet lang rijk maakte. Ik had hem eenige dienften bewezen, en zijne dankbaarheid boezemde hem eene vrij originele vooringenomenheid voor mij in: nooit wilde hij erkennen, dat ik geen muzikaal gehoor bezat; maar hij beweerde, dat, zoo ik geen muzikant geworden was, zulks daarvan kwam, dat ik geen muzijk had willen leeren. Ongelukkiglijk was hij de eenige van dit gevoelen; want gedurende den tijd, dat hij, 'mGeorges-Square, aan mijne broeders en mij zanglesfen kwam geven, wendde zich onze buurvrouw, LadycuMiNG, tot mijnen vader, met het verzoek, om toch zoo goed te zijn, ons niet meer, allen te gelijk en op hetzelfde uur, te kastijden; dat zij gaarne gelooven wilde, dat wij zulks verdienden, maar dat ons gehuil een katten-concert maakte, waarbij het niet uit te houden was. — Mijn broeder ROBERT was de eenige, die zingen kon. Mijn vader evenwel was muzikaal, en fpeelde, op liefhebberij-concerten, de violoncel. (*) (*) Deze eigene Levensfchets werd gevonden in de nagelatone papieren des beroemden Mans. In 1808 begonnen, heeft hij in 1826 aan dezelve eenige bijvoegfels en aanteekeningen, ook hier ingelascht, toegevoegd. Fert. HET MENSCHELIJK LEVEN. 523 HET MENSCHELIJK LEVEN. DE OUDERDOM. Vierde Zang. Soon flies our youth, and foon our age is o'er, And foon we drooping meet our final doom; Tet blissful man/ions lie beyond the tomb, Where death the virtuous fhall divide no more. MACKENZIE. De diadeem moog' 't hoofd eens konings glansrijk fleren, De lauwer om de kruin eens veldheers fchittrend zwieren; Wat zegt die weidfche pracht, die krans, verblindend fchoon, Bij 't glinftrend zilverblank der achtbre grijsheidskroon! De vorftelijke kroon moge onzen eerbied wekken, Meer eerbied dwingt ze ons af, de kroon, die 't hoofd mag dekken Des eedlen grijsaards, die zijn jaren, tijd en kracht. Aan deugd en menfchenheil ten offer heeft gebragt. Ja! elk is d'ouderdom den tol van eerbied fchuldig: Wat rang men eer bewijz', wat levensftand men huldig', Vaak zweeg, als de oude fprak met welberaden taal, De mond der wijsheid ftil; het fcherp gewette ftaal Ontviel den onverlaat uit de opgeheven handen, Wiens moedwil 't wagen dorst de grijsheid aan te randen; Een muitend graauw werd vaak, hoe plonderziek en wild, Op 't zien van 't zilvren hoofd des achtbren grijz' geftild. Ja, eedie levensftand! voor u de citertoonen; De kunst moog' waardiglijk uw fchoone beeldtnis kroonen; Zij fchilder' d' oogsttijd niet van een verfpilde jeugd; Zij male een' levensloop, geheiligd aan de deugd! Maar, wat is de ouderdom? Kan hij nog vreugde geven? De raders zijn verlamd van 't afgeloopen leven; De fpierkracht is verftijfd; de fappen zijn verdroogd; Geen vonkje gloort er meer, dat 'slevens gloed verhoogt; De lust tot vreugd, waar kind en knaap en man naar haken, Is uitgedoofd; niets kan des grijsaards hart doen blaken; Nn 2 MA HET MENSCHELIJK LEVEN. Verduisterd is het oog; geen toon van 't vooglenkoor Dringt meer door 't harde vlies van 't lang verouderd oor \ De knieën knikken; loom en traag zijn lijf en leden; Geen bloempje van genot prijkt meer voor 's grijsaards treden; Hij ftrompelt voort; geen heil, geen vreugde brengt hem de aard' ! Tooneelen, nieuw en vreemd, waarop hij achtloos ftaart, Doen wel nog voor een poos in lach en fcherts hem deelen; Maar andre fpelers zijn 't , die thans hun rollen fpelen. Hij leeft; maar 't nieuw gedacht, dat hij bedrijvig ziet, Speelt anders dan hij plagt; hij kent hun rollen niet! Zijn oog zoekt in den kring van lot- en tijdgenooten Vergeefs de vrienden op, waar 't hart aan was gefloten; Zij zijn niet meer! hij ftaat alleen op 's levens baan; Hij zoekt naar 't' plekje rond, om ook ter rust te gaan. Maar, fchoon geen lentevreugd hem meer voor 't oog moog' zweven, Een ftil genot kan toch hem 's levens winter geven. Die winter is 't gefchenk, door God hem toegezegd, Om 't reispad te overzien, hier door hem afgelegd; Om reine winst te doen met de opgegaarde fchatten, Die hij uit de eedle bron der wijsheid op mogt vatten; Om vreugd te fmaken in 't aan hem verpligt gezin, Waar zoon of kleinzoon 't loon hem fchenkt der oudermin, Waar elk zijn bijzijn, elk zijn toefpraak blijft begeeren, Hem bestevader noemt, die andren nog wil leeren; Die, als een prachtige eik, nog'toog des wandlaars trekt, Hem in zijn fchaduw lokt en door zijn lommer dekt. 't Is waar, geen vreugd kan hem des levens winter bieden, Die eigen heil verwoest, door andrer vreugd te ontvlieden; Die uitvaart over de eeuw, den tijd, waarin hij leeft, Maar van een' dankbren geest wel 't minst een voorbeeld geeft; Die zelf den beker van vermaak en aardsch genoegen Ten bodem heeft geleegd, maar thans zich niet kan voegen Te midden van den kring, waar blij zijn nektar fchuimt En fchuldeloos genot het vrolijk hart verruimt; Die, geemlijk, norsch van toon, beftraft, doch zelf in't leven Geen daad, die 'tmerk droeg van iets edels, heeft bedreven; Die klaagt, dat liefde en zorg aan hem geen hulpbefteedt, Maar zelf nooit iets voor 't heil zijns medeftervlings deed; HET MENSCHELJJK LEVEN. 525 Die op 't verleden pad niet eens terug durft blikken, Maar 't naadrend affcbeidsuur van de aard' blijft tegenfchrikken; Wiens leven nergens licht of zegen heeft verfpreid, En om wiens dood geen oog een'traan van weemoed fchreit. O! zulk een ouderdom (wie z°u hem ooit benijden?) Heeft flechts met naberouw, met angst der ziel te ftrijden; Hun wreede marteling ftrekt hier hem reeds tot ftraf: Geen rustplaats, neen! een hel ziet hij in 't open graf. De onafgedane fchuld, die hem hier aan blijft kleven; Elk offer, aan de dienst der zonde prijs gegeven; Elke ondeugd, hier gepleegd, of die aan *t hart geviel, Is fchrikbeeld voor het oog, is pijnbank voor de ziel. ja, onder 't aakligst lot flijt de oude hier zijn dagen, Als geld- en fchraapzucht aan zijn aardsch genoegen knagen; Als hij de zon zijns heils dan eerst in glans ziet ftaan, Wen hij met vonklend oog zijn fchatten ga mag flaan; Als hij 't vermeerdrend goud mag tellen en hertellen, Om hooger fteeds het fnoer de buidels om te knellen, Die, hoe gevuld en zwaar, te ledig en te ligt Hem fchijnen, als zijn oog zich op dien afgod rigt. Ja, zie den grijzen vrek! — Gekromd, ineengebogen, Zit hij, verkleumd van koude, als door een' nacht omtogen; Al valt ook de avond lang, al is de winter guur, Het huis is zonder licht, de haard ftaat zonder vuur. Des daags breekt hij het hoofd met reuten op te teeknen, Die hij, verdubbeld, voor 't geleende geld zal reeknen; Des nachts brengt hij elk uur in pijnlijke onrust door; Op 't minst gedruisch , dat hem ontijdig klinkt in 't oor, Vliegt hij, als 't fchichtig wild, van uit zijn legerftede; Hij fnuffelt rond, en zoekt, en tast bij iedre fchrede, Of iets in 't holle huis ook op zijn' Mammon aast; Maar, fchoon geen deitrflot kraakt, geen windje ruischt of blaast, Toch ftreelt geen lluimering de matte leden weder; Hij zet zich in zijn cel op d'ijzren koffer neder, En, als de morgenzon weer door zijn venfters boort, Telt, cijfert hij, en fchraapt, gouddorftig, rustloos voort. Geen aalmoes reikt hij ooit, uit vreeze van verarming. Wie zou hem ooit in nood doen hopen op erbarming? Zoo fpreekt hij, en, alreeds met d'eenen voet in 'tgraf Staat hij aan weeuw of wees geen' enklen penning af. 526 MET MENSCHELJJK LEVEN. Rampzaalge, die voor 't goud als voor uw' God blijft knielen i De dood beloert u, dreigt en volgt u op de hielen; Gij fterft, en angst der hel pijnt, foltert uw gemoed, En Spilzieke erven zijn ftraks meester van uw goed. Ja, de achtbre Cats fprak wèl: „Het zoontje komt ten leste, „ Dat fchenkt en drinkt en klinkt, dat geeft het al ten beste, „ Dat zingt en fpringt en vinkt, dat vogelt, jaagt en vischt: „ Ontijdelijk gefpaard, onnuttelijk verkwist." En nu, heeft eens het uur, het uur uws doods, geflagen, Wat zult ge in 't plankenhuis ten grave mededragen? Het goud , hier opgehoopt, de rijkdom , hier vergaard, Maakt de arme ziel niet rijk,bij d'affcheidsgroet van de aard'. Maar vrolijk rust het oog op d'eerbiedwaarden grijze, (Dat aller eerbied voor zijn deugd en braafheid rijze!) Die, werkzaam voor elks heil, de loopbaan heeft volbragt. En 't waardig fieraad is van een beroemd gedacht. Ja, zie hem daar, als de eer van al zijn damgenooten, Als vader, die 't genot van allen wil vergrooten, Die in zijn' winterdag nog bloemen om zich drooit, En door opregte vreugd ook andrer vreugd voltooit, 's Is waar, wat vreugdezon ons ook bedraal' van boven, De aard' kan der grijsheid toch den rijkften fchat ontrooven; Den fchat, dien de oude in 't heil eens zaalgen echts omvat. O! rooft het lot hem dien, woest, eenzaam wordt dan 't pad, Zoo iagchend fchoon weleer; verdord zijn draks de rozen, Die bevend nog de min, bij 't innig liefdekozen, Kon drooijen op den weg, die naar den grafkuil loopt. De gade, die de grijze, al biddend, had gehoopt Tot aan den laatften fnik zijn zij' te zien omringen, Met wie hij lief en leed, bij al de wisfelingen Des levens, één van zin, trouwhartig had gedeeld, Ontzinkt hem op den togt! Heeft vriendfchap lang verheeld, Hem 't grievend affcheidsuur, als zeker, te verkonden , Niet langer mag zij 't meer. Ras is de band ontbonden; Geen tranen of gebeên weerhouden meer de ramp! De laatfte hoop verdwijnt, als de opgerezen damp, Die in de lucht vervliegt! De grijsaard rigt de blikken Op haar, die, trof hem leed, kon troosten en verkwikken, Maar nu het laatst vaarwel zelfs niet meer ftaamlen kan; 't Gebroken oog, 't gelaat, het tuigt reeds alles van HET MENSCHELIJK LEVEN. 527 Den ouherftelbren (lag, die 't bevend hoofd zal treffen. O zielrouw, waaruit niets op aard' hem op kan heffen! De vreugd zijns levens fterft; geen wereld geeft haar weer; — God! fnikken kan hij flechts; — hij heeft geen gade meer! Ja, zoo lijdt de ouderdom wel onder 't wigt der fmarte; Maar ramp is artfenij, is zegen voor het harte. Al wordt de dierbre dan van zijne zij' gefcheurd, De Godsdienst Merkt de ziel en troost haar, waar zij treurt. Hij ziet op al het goede, uit 's Hemels hand ontvangen. Waar foms een nacht van leed hem over't hoofd mogt hangen, Straks klaarde 'tluchtruim op, de dankbre loftoon klonk, De nacht van fmart verdween, het licht der vreugde blonk ! Zink' dan de levenszon diens grijsaards aan de kimmen, Hij vest het vrolijk oog op "t licht, dat hij ziet glimmen; En , wie genieten moge in 's levens morgenflond, Voor hem heeft de avond goud en paarlen in den mond. Al is dan ras de draad zijns aanzijns afgeweven, Voor hem is de ouderdom de kindschheid van een leven, Dat voor eene eeuwigheid den ftervling zalig maakt, Waar 'toog geen traan meer fchreit, waar 't hart geen zucht meer flaakt. Aanfchouw hem in den kring van teergeliefde kindren; Hun fchertfend vreugdgelach zal hem niet geemlijk hindren. Dat vrij de kleinzoon fpringe en dartele van vreugd; Dat fpelen fchildert hem zijn weldoorleefde jeugd: Toen zag zijn kindschheid ook de fchoonfte rozen bloeijen. De kleine knaap mag vrij aan zijne knieën ftoeijén; Wien in den ouderdom dat dartlen ook verveel', Hij is het wijsfte kind bij 't kinderlijk gefpeel. Alom ziet hij met liefde en eerbied zich beloonen; Steeds wil hij, als verjongd, zich blij en lustig toonen; In kind en kleinkind ziet hij vriend of fpeelgenoot, En vindt in hen 't geluk van d' ouden dag vergroot. Ja, zie, wat zielsgenot den grijsaard kan verblijden, Die de offers hier aan kunst en wetenfchap bleef wijden! D' eens opgegaarden fchat, die mot en tijdroest tart, Draagt hij fteeds met zich om in een tevreden hart. Niet vadzig zit hij flechts het daglicht aan te ftaren, Of rekent de uren op, die hein verveling baren; Niet ledig laat hij 't hoofd, niet werkeloos den geest; 't Ontwoekren aan den tijd ontvonkt zijn' ijver 't meest, 528 HET MENSCHELJJK LEVEN. Al leeft hij eenzaam voort en fchier van de aard' vergeten, In 't ftille boekvertrek mag hij zich zalig heeten; En , welk genoegen ook den matten blik ontfchiet', Dat heil ontrooft hem tijd of lotverwisling niet. Hem is zoo menig les uit de oudheid bijgebleven! Haar taal, eenvoudig fchoon, ftaat hem in't hart gefchreven, En, welk een vriendental hij derve op 's levens pad, Hij vindt zijn vrienden weer bij zijnen boekenfchat. Het beeld des grijzen Cats zweeft hem geftaag voor oogen, Die, op zijn Zorgvliet, aan het ftadsgewoel onttogen, Zich in 't ftudeervertrek verlustte, en uit de bron Der wijsheid en der kunst zich ftreelend laven kon. Déar was zijn Paradijs voor 't tachtigjarig leven; Daar heeft zijn grijsheid de aarde een' lesfenfchat gegeven, Die ouderdom en jeugd ten veilgen gids nog ftrekt, En 't hart tot waar gevoel voor deugd en godsvrucht wekt. O ja! hoe menig oord kan tuigen van de vreugde, Die in zijn' wintertijd den achtbren grijz' verheugde, Daar menig plekje gronds en welig oevergras 't Aanfchouwden, hoe het hart des ouden dankbaar was, En d'Almagt hulde bragt voor 'tgoed, dat zij mogt fchenken. Tuig, Boschwijk, hoe uw Feith dien zegen mogt herdenken, A!s hij, in de eenzaamheid, op uwen fchoonen grond, Bij beuk of grijzen eik, den zoetften wellust vond! Als hij daar, uitgelokt door 't ware fchoon dar ouden, Zich in hun' letterhof met geestdrift op mogt honden; Als daar de lofzang klonk, aan God en deugd gewijd, Of hij den roem bezong van Neêrlands heldentijd; Als zich 't godsdienftig hart ontlastte in feestgezangen, Of warme vriendentaai den dichttoon kwam vervangen, Hoe vloog de dag dan niet in 't reinst genoegen om! Verlustiging was 't hem in 's levens ouderdom. O zalige avondftond eens welbefteden levens! O tijdperk van genot en ware zielrust tevens! Hoe welkom zijt gij dus den dankbren grijze niet, Die beelden van geluk zich voorgefchilderd ziet! Is van 't verkwikte lijf de zoete llaap geweken, Dan rijst hij vrolijk op, als 't daglicht aan komt breken. Weerhoudt hem de ouderdom van op gebogen knién Der Almagt lof en dank voor 't gunstgenot te biên, HET MENSCHELIJK LEVEN. 529 De omhoog geflagen blik, de zaamgevouwen handen Zijn tolken van zijn hart en heilige offeranden, Die hij ten Hemel zendt, nu 't licht is opgegaan En door het lommer (peelt der zachtbcwogen blaan. Hij (laat den Bijbel op, eu zegt met Isrels zanger: „ 'kVerzwijg uw weldaan,lleerl mijuSterkteenRotslniet langer. „ Gij hebt mij van mijn jeugd geleid, verzorgd, gehoed; „ Gij bleeft me in d' ouderdom en in de grijsheid goed." O heerlijke ouderdom! al zinkt de kracht ter neder, Blij, dankbaar hijgt de geest naar zijnen Oorfprong weder, En, wat nog raadfel blijve of digt omfluijerd zij, 't Lost eens zich op in vreugd en loutre harmonij. Al wordt dan ook bij hem welhaast de zilvren keten, Waaraan het lamplicht hangt, ontfchalmd en losgereten, Al (iaat bij hem weldra de bron des levens (til, Hij mort niet, maar hij zwijgt, aanbiddend 's Hemels wil, Hij deelt nog menig les van zijne legerftede Zijn' gade en kindrental, zijn* dierbre vrienden mede. Voor hem was fteeds de disch des levens welvoorzien; 't Wordt tijd, den Gastheer voor 't genootne dank te biéii. Een baken had hij (leeds op 's levens woeste baren: De Godsdienst deed hem hier zoo menig klip ontvaren, En , met haar licht bekend, wijst hij ze als noordftar aan, Om rustig voort te treên tot aan het eind der baan. Hier was hem 't aanzijn tijd tot eedlcr voorbereiding; Nu ziet hij Vat naar rust, cn fiddert voor geen fcheiding; Hij hoopt, gelooft en wacht; hij heeft met vlijt gezaaid; De tijd des oogftes naakt, waarin hij rijklijk maait. Gelijk op 't heideveld, waar 't vuur der zonnedralen Den fchedel fchroeit en roost; waar, onder't moeilijk dwalen, Noch blad noch loover ruischt of frisfche fchaduw biedt; Waar nooit een zilvren droom ons murmlend tegenvliet; Gelijk dan 't oevergras, de koele fchaauw der boomen, Of't kabblen van den vliet langs rijkbebloemde zoomen, Den matten reiziger, die naar veraadming fmacht, In_.'t uitgedrekt verfchiet volvrolijk tegenlacht, — Zoo ziet hij,, daar hem de aard' geen vreugde meer kan geven, Den Dood, als welkom vriend , als Engel, hem omzweven , Die hem verkwikking biedt, na de afgelegde reis, Die hem uit de aardfche tent het hemelsch lustpaleis Straks binnenvoeren zal, waar 's levens boom blijft bloeijen, Waar droomen van genot uit zuivre bronnen vloeijcn, 530 HET MENSCHELJJK LEVEN, Waar hij den togtgenoot, die hem te vroeg verliet, Als medgezel begroet, als Engel wederziet. O grijsaard, met de kruin naar 't open graf gebogen, Treed toe, en vest met mij op d'achibren grijze de oogen, Die affcheid neemt van de aard', maar op het levenspad De deugd vereerde en 't oog op hooger leven had! Gij, wie het jeugdig bloed nog ftroomt door borst en ader, Gij, jongelingen, treedt ook gij zijn fponde nader! O weet, niet altijd bloeit de roos op 'slevens paan; Niet altijd brengt de herfst zijn geurig ooft ons aan; Niet altijd ftreelt de lente ons met haar rijken bloefem; Niet altijd is de kelk des levens zonder droefem; 't Gebouw der vreugd, hoe fchoon 'tvoor 't oog nog prijken mag, Schokt, gruizelt ras ineen, als door een' tooverflag! O 1 mist gij dan 't kompas, dat hoeden kan voor ftranden, Dan derft gij 't uitzigt ook om vrolijk aan te landen; Maar voert gij waarheid, regt in jeugd en grijsheid meê, Dan blaauwt in 't ftervensuur voor u de veilge reê. Aanfchouwt dien grijsaard daar, op 't fterfbed neergezegen! Zijn laatfte klokflag Haat; geen redding lacht hem tegen; Het doodzweet parelt reeds op 't moêgetobd gelaat; De polsflag krimpt; geen beê, geen kunst of liefde baat; De dierbren, hem zoo waard, ftaan fchreijend aan zijn fponde ; Een droeve vriendenrij verzamelt zich in 't ronde, En ftaart met diepe fmart den bestevader aan. De grijsaard rigt zich op, en fpreekt, terwijl een traan Hem langs de wangen rolt: „ Wat treurt gij ? ftaakt uw klagen! „ Ik beef voor 't affcheid niet; veel blijde levensdagen „ Genoot ik uit Gods hand; wat fchrikt gij dan en weent? „ Haast breekt de morgen aan, dat de Almagt ons hereent. „ Vrij fcheur de dood den band, die ons hier zaam mogt ftrenglen, „ Zijn arm voert mij van de aard'naar'trein verblijf der Englen ; „ De flagboom heft zich op, die van 't geluk mij fcheidt. „ 'k Geloofde aan pligt en deugd, aan God en eeuwigheid; „ De zielrust bleef mij bij, hoe buiten de onrust woedde; „ 'k Vertrouwde in lief en leed op hooger zorg en hoede, „ En, op die zorg gerust, leg ik het hoofd ter neer," Zoo fprak de grijze, bad, en zuchtte, en was niet meer! Zoo fterft de brave, en blijft, is 't ftrijdperk afgeloopen , Met opgeruimdcn geest, op 't loon des Hemels hopen, HET MENSCI1ELIJK LEVEN, 531 O heer'ijke ouderdom, die zulk een einde heefc! Hij, die zoo fterven kan, heeft niet vergeefs geleefd. Wat aan de uitkomst dan moog' falen, Wat voor 't mensehlijk oog ook zwicht', Moedig 't hoofd omhoog gerigt! Bij 't geloof aan deugd en pligt, Zien we, in onverganklijk licht, Moog' de nacht des levens dalen, Op ons hoofd eens de eerkroon pralen; Eerkroon, allen toegezegd; Kroon, den braven weggelegd. Kindren, knapen, mannen, grijzen, Zoudt gij voor het affcheid ijzen Van het hobblig levenspad? Laat der wereld goed en fchat! Boven ligt de vredeftad; Boven ligt het bloeijend Eden, 't Land van rust, van zaligheden, Waar, in fchoone lentepracht, Geen verwisfeüng van jaren Zorg of kommer ons zal baren; Maar waar fteeds, met nieuwe kracht, Onze geest zal voorwaarts ftreven; Waar 't gordijn wordt opgeheven; Waar 't voor 't zielsoog ftaat gefchreven: Sterven is de kroon van 't leven; Sterven, weldaad, die ons wacht. J. VAN HARDERWIJK , R Z. DE ROOMSCH-CATHOLIJKË GEESTELIJKHEID EN DE BIJBEL. (Bijlage tot het jongfie Mandement .van den Bisfckop van Gent, Vaderl. Letteroef. 1837. No. VIL Mengelw.) weinige jaren wilde iemand in België de nieuwe uitgave van den Bijbel in de Franfche taal koopen, in 1819 uitgegeven bij D E S O E R te Parijs. De boekverkooper durfde het exemplaar niet afgeven zonder voorafgaande kennisgeving aan een' R C. geestelijke, Dc man ontving toen wat s 532 DE ROOMSCH-CATHOLIJICE GEESTELIJKHEID EN DE BIJBEL, lacer een exemplaar, doch voorzien met eene ïchriftelijke waarfchuwing in het Fransch; waarbij eene en andere uitgaven des Bijbels voor verdacht worden verklaard, cn waartegen dus de leeken op hunne hoede zijn moesten. Het flot dezer waarfchuwing luidt, getrouwelijk vertaald, aldus: „ Eindelijk, zonder iets te bepalen nopens de uitgeftrekt„ heid of de grenzen, binnen welke het verbod van het le„ zen der Heilige Schriften in de volkstaal moet beperkt „ zijn, lijdt het ten minfte geene bedenking, dat het aan alle „ Catholieke leeken verboden is, om, zonder verlof van „ hunne Superieuren, den Bijbel in de volkstaal in ketterfche „ en verdachte vertalingen té lezen; waarvoor moeten ge„ houden worden alle zoodanige, die met geenerlei goedkeu„ ring zijn voorzien. En waarlijk geen Christen heeft reden „ om in dit opZigt de Kerk van dwaling of verkeerd gedrag „ te befchuldigen, vermits zij, als onze Moeder, alleenlijk „ onze behoudenis bedoelende, niet flechts bevoegd, maar „ ook uit liefde en pligt gehouden is , hetgeen ons zoude „ kunnen fekaden, uit onze handen te nemen. „ Te dezer gelegenheid worden de Catholieken gewaar „ fchuwd, op hunne hoede te zijn tegen alles, wat komt ,, van het zich noemende Bijbelgeuootfchap. Reeds vóór „ meer dan drie jaren hebben de Poolfehe Bisfchoppen zich „ ten fterkfte verzet tegen den voortgang van dit Genoot „ fchap, en heeft ook onze Heilige Vader, de Paus, bij een „ Brevet ad hoe, hen ten fterkfte aangemaand, om in hunnen „ godsdienftigen ijver ter verdediging der Catholieke Religie „ tegen dezen nieuwen aanval voort te gaan. „ Nog laatftelijk, in 1819, heeft dezelfde Heilige Vader ,, eenen rondgaanden Brief gezonden aan de Bisfchoppen in „ Ierland, bij welken deze Kerkhoofden worden vermaand, „ bij de ingewanden van Jezus Christus, om zich tegen de „ Bijbelfcke Scholen (Ecoles Bibliques) te verzetten. „ De Bijbel, welken het genoemd Genootfchap met zoo „ veel ijver doet drukken en verfpreiden, ten minfte die van „ Londen, 1814, hebbende den ftempel van het Nederlandsch „ Bijbelgeuootfchap, dien ik thans voor mij heb, is geheel „ en al gebrekkig en kettersch. Verfcheidene boeken der „ Heilige Schriften ontbreken geheel of ten deele. In 't al „ gemeen vindt men daarin oneindig veel verdraaide plaat „ feu ," enz, enz, „ Den 2 Maart, 1820." GEDACHTEN UIT EN VOOR DEZEN TIJD , DOOR MORDAX QUCK. 533 GEDACHTEN UIT EN VOOR DEZEN TIJD , DOOR. MORDAX QUCK. , fchoone vrouwen! waarom wilt gij door uiterlijken zinnelijken tooi veroveren, door bonte, Schitterende kleuren, zoolang gij het blaauw en bruin en zwart uwer oogen nog hebt, waarin uwe ziel behoort te fpreken? Gij kunt de mannen zoo gemakkelijk regeren, door uw gemoed, door uwe woorden; maar gelooft gij daarom, dat zij zullen overwonnen worden door eenige bonte, aan en op elkander genaaide lappen, welke uwe dienstmaagd, even zoo goed als gij, bij siNKEL of BA it L M A N N kan koopen ? O gij fchoone dwazen! gij wilt uwe heeren en meesters verfchalken; maar weet gij dan niet, dat zij, die u beminnen en huwen, nog iets anders verlangen, dan eenige japonnen, hoeden en mantels ? Gij fchijnt te gelooven, dat wij mannen u onder en in den arm zullen nemen wegens uwe garderobe; — als gij niets beters hebt, gaat dan naar den fchouwburg of op de pantoffelparade: ook voor zulke waar is er fteeds nog wel deze of gene kooper, uwer waardig; want aan modegekken ontbreekt het, helaas! onder onze jongelingfchap nog geenszins. Gij neemt, lieve dames! het boven gezegde zeer kwalijk, niet waar? Dat verheugt mij; want daaruit zal ik afleiden, dat gij nog iets beters hebt dan uwe kleeding, b. v. uw' echtgenoot, uwe kinderen, uw' kelder en zolder. Gij kunt immers, des verkiezende, op deze twee laatfte plaatfen verfchijnen in een bevallig negligé; dan behoudt gij ook daar uwe waarde. — Overreedt uwen zachtmoedigen heer gemaal, dat hij een boek, een rok of een jas minder koope, ten einde gij een kleedingftuk meer hebt; en als uw gemaal dan werkelijk toegeeft — dan zette hij uwe muts op, en gij weest het hoofd! —• Uwe kinderen, lieve fchoonen! gij kunt ze waarlijk niet langer in huis hebben, als gij ze niet in een nieuwmodisch Engelsch of Fransch liverei- of arlekijnenpak fteekt — anders mogen het uwe kinderen niet zijn. Of de kleine menfchen ijdel, kleedingziek en befpottelijk worden, dat zegt niets, als flechts mijnheer A. en mevrouw B., die u toevallig ontmoeten, zeggen: „ O , wat zijn dat charmante kinderen! hoe lief gekleed!" Wanneer uwe kinderen zedelijk lief waren, en niet tevens in een bont papegaaijenkleed, hoe zoudt gij weenen, arme moeders! — maar ik, ik ween over u. 53'i GEDACHTEN UIT EN VOOR DEZEN TIJD , DOOR MORDAX QUCK, Tweede, derde en vierde huwelijken zijn loterijloten, waar de gunftigfte kanfen nog zeer ongunftig zijn, want de hoogfte prijzen der eerfte en waarachtige liefde zijn er reeds uit; in deze klasfe zijn drommels veel nieten, 't Kan echter goed gaan, als de nieuwe papa of de nieuwe mama en de nieuwe kinderen van beide zijden geconvenieerd hebben, om net zoo te doen, alsof zij elkander allen hartelijk liefhadden. In den beginne lukt dat dikwijls nog al wel; maar foms komt de gedachte aan hem of haar, die reeds in het graf ligt, zeer te onpas zich aanmelden, en men wordt gewaar , dat de rozenband eene halsketen is geworden, met de punten naar binnen, zoo als men de honden pleegt om te doen; Over het lot der kinderen, die een daeapo-mama of papa ontvangen, beflisfe de ondervinding — het woordje ftief klinkt nimmer lief; maar als er nu bij dat woordje 50 of 60,000 gulden komt? Patdonnez! c'est tout autre chofe; — nu is het: lieffte nieuwe mama, beste nieuwe papa ! En zoo als de ouden zingen, piepen de jongen. De geleerden kunnen het toch niet helpen, dat zij dikmaals ongelukkige echtgenooten zijn: voor titels en toga's en allerlei fignalementen koopt men de liefde van eene vrouw niet, wel fomtijds hare hand bij hare revenuen — meer wil dikwerf een geleerde ook niet: als hij maar iemand heeft, die zijne huishouding waarneemt, zijne vrienden kan ontvangen, en hem van het lastige kindergefchreeuw ontheft, dat is reeds véél gewonnen. Erft de geleerdheid van den man op de vrouw over, dan weet ik geen' raad, dan dat men de arme kinderen, een twee drie, naar eene kostfchool zende, en voor de geleerde vrouw, boven de keuken, eene ftudeerkamer en een laboratorium bouwe, waar zij de dienstmaagd kan hooren, die potten en pannen breekt; — daar kan de s A p H o van onzen tijd dan eene roerende Ode op maken! DE DICHTER FONTANES , ALS BLEEKER , TIJDENS DE EERSTE FRANSCHE OMWENTELING. Te n tijde der gedenkwaardige belegering van Lyon bevond FONTANE S zich in de bijna platgefchotene ftad opgefloten. DE DICHTER F0NTANES. 535 Bommen hadden zijn huis in brand geftoken, en van eene vrij aanmerkelijke fom, welke hij aan goud, zilver en asfignaten in hetzelve bijeen had, heeft hij nimmer iets wedergezien. Des te angftiger, daar hij, na de overgave, ook zijne jonge vrouw en een kind, van hetwelk zij eerst onlangs verlost was, te redden had, befloot hij alles te wagen, om flechts buiten de ftad te geraken. Nadat hij eene eerfte moeijelijkheid, die namelijk om eenen pas te bekomen, overwonnen had, deed zich eene tweede op, om welke te boven te komen men natuurlijk onderftellen moest, dat alle hulpmiddelen van den vindingrijkften geest waarfchijnlijk ontoereikend zouden zijn; hij wilde namelijk eenige goederen van waarde, eene vrij groote menigte zilverwerk, en onder het. zelve ook anti-republikeinfche kostbaarheden, met zich voeren , met name eenen kelk, die eens door den Koning van Sardinië aan de familie vereerd en met deszelfs wapen verfierd was. Dat kostbaar ftuk vooral was het, waarvan de vervoer hem verlegen maakte. Een kelk, een ftuk kerkzilver! en dan nog met het wapen van eenen Koning voorzien! Zoo iets maakte iemand driedubbel tot een' PITT en een' COEORG, Vertrekken moest men volftrekt, wilde men zich niet aan eenen wisfen dood ter prooije geven; maar kon hij het met achterlating zijner eenige hulpmiddelen? Wie kon weten, waarhenen men zou moeten vlugten; wie, hoe lang de ballingfchap zon duren ? Eene vrouw, een kind, en met deze eene onzekere toekomst! FONTANES nam zijn befluit; hij ging naar zekeren revolutionair, die overigens een hupfche en eerlijke ziel was; een' boomkweeker, nog onlangs welgefteld, maar thans bijna tot armoede vervallen, federt boomgaarden en tuinen, tevens met de floten en landhuizen, vernield geworden waren; federt de republikeinfche grond geene andere boomen meer dragen mogt dan — den vrijheidsboom. In het huis van dien man ontdeed de dichter zich van alles, wat naar den voornamen heer zweemde, en ftak zich daarentegen in een volledig fansculottenpak: ongepoederd, fluik nederhangend haar, eene wijde lange broek, fchoenen met fpijkers in de zolen en vooral zonder gespen, die als patriottifche gift aan het vaderland geofferd moesten worden. Eindelijk ziet men een' boeren-bleeker, met een' zwaren draagkorf beladen, uit het huis treden — het was onze FONTANES. Onder het hoog opgepakte linnen ligt het zilver 536 DE DICHTER FONTANES. goed, zelfs de gevaarlijke kelk, verborgen. De voorgewende boer fchuift langzaam en zwoegend onder zijnen last voorwaarts; op eenigen afftand volgt zijn gezin met den pas. Maar de weg voert voorbij de guillotine; zij is permanent, fteeds dreigend, fteeds onvermoeid bezig. FONTANES ijst, zijne jonge vrouw verbleekt, de toeftand is hagchelijk. Eenen anderen weg in te flaan zou argwaan gewekt hebben, maar door te gaan kon ook in het verderf voeren; niet naar het moordtuig op te zien zou als misdadige affchuw voor hetzelve uitgelegd hebben kunnen worden, en eene oplettendheid wekken, welke men zoo vele redenen had te vermijden; en hoe kon men aan den anderen kant van zich ver krijgen het oog op de flagtbijl te flaan, waaraan misfehien het bloed eens vriends nog kleefde! Doch de opgaaf was nu eenmaal, behoedzaam te werk gaan en zich te buigen onder de noodwendigheid. FONTANES derhalve blijft.met achterovergebogen lijf, vooruitgerekten hals en half openen mond het fchavot ftaan aangapen, terwijl hij met de handen de riemen van zijnen draagkorf optrekt, even als wilde hij zich den last daarvan verligten. Terftond trad een kerel met woesten blik op hem toe, een der genen, die deze plaats nimmer verlieten, en welke men de wachters der guillotine had kunnen noemen. „ Ben je bang voor je keel," duwde hij FONTANES toe, „ dat je het nationale fcheermes zoo naauwkeurig bekijkt ?" „ Wel nou nog mooijer! Ben ik dan een foederalist, dat ik bang zou wezen? Kijk mij maar eens regt aan; zien de aristocraten er zoo uit als ik ?" Middelerwijl was Mevrouw FONTANES genaderd, mej; een benaauwd hart, maar met het oog op haar kind geflagen, om in deszelfs aanblik kracht te zoeken. „ En wat is dan wel je hantering?" vroeg nu een tweede knaap. Ik win den kost met linnenbleeken." „ En die daar, wie is die?" „ Wel, dat is nu weer onnoozel gevraagd! Daar, kijk dien kleinen jongen eens aan; lijkt hij niet naar mij als het eene ei naar het andere? En moeder is ook niet van de leelijkfte, wat zeg je? Ja, ja, ik kijk goed uit mijn oogen, als ik kies!" „ Maar je bekijkt toch de guillotine, a'sof je?... " „ En waarom zou ik haar niet bekijken, man? is het DE DICHTER FONTANES. misfchien verboden? Wel, op de guillotine berust immers het heil des volks; en hoe zou het ons, jou, mijn en onze vrienden, wel gaan, als zij er niet was ?" „ Ja , daar fpreek je een waar woord, maatje! Weg met de muscadins! Voort met de aristocraten! Leve de» republiek !" „ Zoo is het ook; leven moet zij!" „ Leve de guillotine!" vervolgde het geboefte. In dezen kannibalen-kreet kou FONTANES dan toch niet initemmen, en zijne vrouw fidderde als een riet. Met de hand, waarin zij het kind niet hield, tastte zij in het rond naar eenig (teunfel, daar zij vreesde neer te zinken en dus alles te verraden. „ Kom , vrouw, ,wij willen ook eens het liedje van onze vrienden opdreunen. Ah ca tra, ga tra , ca ira i les muscadins a la lanterne! Kijk, het hart verdaagt, als men zoo iets zingt!" „ Maar nog meer, als men het ook danst — kom, reik mij de hand en zet dien pakmand neer." * Ja, maar " „ Nou , je mand zal geen leed gebeuren! Zet hem néér; of is hij je op den rug gelijmd ?" En nu dringt de geheele troep als razend op FONTANES toe, om hem den korf van den rug te nemen. In den beginne (treeft hij tegen; maar fpoedig laat hij gebeuren, wat hij niet verhinderen kan, en wischt zich het ijskoude zweet van het voorhoofd. Hij begrijpt, dat alles verloren is. Reeds hebben zij den korf in handen; zij zétten dien op een' hoop (teenen; hij ziet reeds, hoe zij onder zijn goed beginnen rond te woelen. Een oogenblik nog en zij vinden den kelk, en dan is aan geene redding meer te denken. Hij wil zich reeds gevangen geven, en alleen genade fmeeken voor zijne vrouw, voor de moeder, die krampachtig haar kind aan den boezem drukt. Hij ziet haar aan; hij poogt vergiffenis te lezen in de oogen dergene, welke hij zich befchuldigt in het verderf gefleept te hebben. Maar plotfeling herneemt hij weder hoop en beradenheid; hij heft eenen vreugdekreet aan, en klapt in de handen. „ je bent een vrolijke vent," roepen de vrienden en broeders. „ En ik heb er reden toe. Daar valt mij een denkbeeld in, een heerlijk denkbeeld! Mijne vrouw, die daar ftaat, SIENGELW. 1837. NO. 10. O O 538 f!E DICHTER FONTANES. moet de Carmagnole danfcn. Sappcrment, zoo iets doet nieuwen lust en krachten krijgen!" Zijne gade zag hem met blikken vol wanhoop aan; hij echter voer voort: „ Nu nu , niet zoo befchimmeid ... . het zijn immers vrienden! ... . en gijlieden, neemt het haar niet kwalijk; zij is jong en bloode. Heda, wie wil mijn'korf in bewaring nemen , en mijn kind er bij, dat fpreekt van zelf?.... Maar zacht wat, zacht wat! Legt den kleinen er boven op!... . Die flaapt op bundels linnen, als op een donzen bed ; hij is er nu eenmaal aan gewoon. Komaan nu , vrouw, hier met de hand! En gij anderen, pakt aan! allen in een' kring, en nu de patriottifche rondedans." De moeder had hem begrepen; zij wierp zich mede in den kring, en, terwijl de mond van het edele paar, zoo goed het gaan wilde, de ijfelijke woorden der Carmagnole nazong, baden zij in hun hart den Algocde om vergiffenis. Toen de dans ten einde was, nam de moeder haar kind weder op den arm, terwijl FONTANES zich zijn' korf op tien rug deed heffen, vervolgens den -lieven kameraden, tot teeken van broederfchap, de hand drukte, en onder het heen gaan het chant du depart begon te fluiten, dat HERFI'S lied in vergetelheid gebragt had. DE DRIE REISGEZELLEN. 1 HOM AS MOORS is, in zijne zoo belangrijke levens befchrijving van Lord BYRON , verfcheidene der jongelings grappen van zijnen held met ftilzwijgen voorbijgegaan, die echter, gelijk al wat dien grooten dichter betreft, verdienen aan de vergetelheid ontrukt te worden: Tot dezelve behoort ook deze: liet is bekend, dat de jonge dichter tot lieveling eenen beer had, met welken bij in bijna onfcheidbare vriendfchap leefde. Een van de grootfte vermaken zijner Lordfchap bcftond daarin, met zijnen ruigen fpeelmakker te bokfen en te worftelen. Eens moest BYRON plotfeiing eene reis naar Nottingham doen. Hij nam op eene postkoets twee plaatfen voor „ dc Heeren BYRON en r. R V I N." Het was een donkere No vembernacht; kort vóór acht ure des avonds, den tijd van het afrijden, kwamen dc beide vrienden met eene huurkoets DE DRIE REISGEZELLEN. in Lwibard-jlraat aan. Het portier van het postrijtuig wordt op verlangen van den Lord geopend, BYRON drukt zijne eigene reismuts den Heere BRUIN op den kop, fchuift hem in den wagen, fprlngt er vervolgens zelf in, en doet zijnen reismakker naast zich plaats nemen. De ernftige figuur geleek in deze houding niet kwalijk naar eenen kwaker, in een' bruinen ruiglakenfchen overrok gewikkeld. Zij vulden met hun beiden de achterbank geheel, en het trof juist zoo, dat Lord B Y R o N en Heer BRUIN de eenige pasfagiers waren , die van het posthuis afreden. Te Islington werd ondertusfchen het reisgezelfchap met eenen derden vermeerderd; het was een eerzaam burgermannetje, kleedermaker van zijn ambacht, en dus een heerlijk reisgenoot voor den geestrijken jongen Lord. Er werd in den wagen geen woord gewisfeld, tot dat hij den heuvel van Highgat e opreed. Welk eene foltering moest zoo lang een zwijgen voor een' ouden praatzieken fnijder wezen! Heer KNIPSCHAAR kon ook zijne tong nu geen' oogenblik langer in toom houden: „ Dat was toch een fataal artikel van daag in de krant, van dien weêrgafchen kerel, dien BONAPARTE! " begon hij, terwijl hij zich tot zijne reismakkers wendde. Een luid gefnork van Mijnheer BRUIN was het eenige antwoord, hetwelk op den aanval van den kleinen fnijder tegen den grooten veldheer volgde. Meester KNIPSCHAAR fchudde verdrietig het hoofd over het, zoo hij meende, geweldige flapen van dengeen, dien hij aanfprak, en keerde zich r.aar den reiziger in den anderen hoek, doch ook deze bleef zoo ftom als een visch: „ Die zal nu misfchien wel doof of ten minfte hardhoorend wezen; een verwenscht reisgezelfchap!" dacht de kleine fnijder, en met fterker aanhef van ftem begon hij op nieuw: „ Dat is dan toch eens een regt donkere en koude nacht, Mijnheer!" Lord BYRON kon met moeite zijn lagchen bedwingen, maar gaf geen antwoord. — Nu was het geduld van den ridder der naald ten einde; praten moest hij, het kostte wat het wilde, en, zich tot den regt tegen hem over zittcnden Heer BRUIN keerende, poogde hij, om, zoo mogelijk, hem wak. ker te maken, met de vingers een' zijner roksknoopen te vatten, doch ontmoette nergens iets anders dan een' ruigen pels. „ Sakkerdeboeren, een lekkere, warme reisjas voor zulk een weder!" grinnikte de fnijder; maar, fnorkén en brommen was al het antwoord, dat hij van den Heer BRUIN ontving. Door deze laatfte proeve eindelijk overtuigd, dat het hem niet gelukken zou, zijne reismakkers tot fpreken te brengen, werd de kleeder-kunftenaar het doen van verdere pogingen moede, gaf zijner tong heilig-avond, en viel in fiaap. Aurora's rozenftraal drong reeds den wagen in, toen de fnijder ontwaakte; maar, o hemel! met welk eenen fchrik! liet eerfte voorwerp , hetwelk hij gewaar werd, was de ge wcldige kop des beers. wiens fmiit, daar hij al flapende het O o 2 540 BE DRIE REISGEZELLEN. hoofd gebogen had, zich uiterst digt aan zijne keel bevond, „ God in den hemel!" riep hij; „ de Heer in den warmen reisjas is waarachtig een beer! Hou op, koetfier, hou op! Help! Moord! Er uit! Ik moet er uit!" En met alle krachtinfpanning, tot welke het ventje in ftaat was, ftiet hij bet portier open, en een'geweldigen fprong nemende ftoof hij naar buiten, zoodat Lord BYRON en zijn beer in het uitfluitend bezit van den wagen bleven, daar geene voorftellin. gen in ftaat waren, den fnijder weder in het rijtuig te brengen , maar hij liever verkoos, zijne plaats boven op hetzelve te kiezen. De postlijst, waarop de namen B Y R o N and BROWN gevonden worden, is nog tegenwoordig voorhanden, en deze jeugdelijke grap van den edelen Lord wordt, langs gemelden postweg, nog menigmaal aan de reizigers verteld. ELK ZIJNE EQUIPAGE. A. Zaagt gij dat vreemd gefpan, in 't blank gareel geflagen, Dat knabbelt op 't gebit en fchuimt van fleren moed?... B. 'k Was zoo gelukkig niet. Maar, gun mij u te vragen: Is 't van Arabisch, Turksch, of Fransch of Engelsch bloed? A. Niets van dit alles, vriend! 't Zijn — met verlof —'t zijn vkoijen! Gij lacht; maar, wil zoo ver die vinding niet vergooijen: Bedenk, dat thans eik burgerman Zijne equipage houden kan! Eene ftootende misftelling haast zich de Redactie, op verzoek des Auteurs, aan te wijzen. In de Noot onder de eerfte bladzijde van het Iets. ter Fereering van w E S T E RBAEN ftaat: van alle welke Maatfchappijen de Steller Hoofdbestuurder of Honorair Lid was. In plaats van de Steller moet natuurlijk gelezen worden : de Overledene (Ds. w E STERB A EN.) No. VI. Metigelw. bl. 297. reg. 4. leze men: bl. 2s3 • bl. 300. reg. 13 : Lyceum. • — bi. 301. reg. 19 : Mnemoniek. - bl. 328. reg. 14: in luren omtrek. No. VII. bl. 353. in de noot: De uitgang in uir. • • - bl. 362. reg. 11 v. o.: dan. No. VIII. bl. 410. reg. io v. o.: Schotfche. No. IX. bl. 402. reg. i SAL ID AS van Janina , Leeraar in de Wijsbegeerte aan de openbare fchool aldaar, die een discipel was van den beroemden KANT , en de fchrijver is van een werk, naar deszelfs ftelfel bearbeid, en getiteld : Het volmaakt geluk, of Grondbeginfelen van Godsdienst en Zedekunde. Niet minderen lof behaalden VARDALACHOS van Scio; PROÏUS, Leeraar der Wijsbegeerte te Couroutzesme, naderhand Aartsbisfchop van Philadelphia, in Klein-Azië; PLATO, zijn opvolger in den leerftoel der Wijsbegeerte te Couroutzes7tie; STEP H ANUS DOUNKAS en anderen , met wel ke het tweede tijdperk ten einde fnelde, om plaats te maken voor het derde, dat van volledige ontwikkeling en bloei. Snelle aanwas, in de beoefening der wetenfchappen en wijsbegeerte, had het tweede tijdperk gekenmerkt: de Griekfche taal, oneigenlijk de gemeene genaamd, was met een groot aantal overzettingen en oorfpronkelijke werken verrijkt. Dan, eerst in het derde tijdperk, en dus federt het begin der tegenwoordige eeuw, ontving dezelve vastgeftelde regels en een ftelfel' van regelmatige volmaking. NEOPHYTUS DO UK AS ging Hechts uit van het beginfel, om de nieuwe taal te verrijken, door in dezelve woorden en vormen weder in te voeren, welke, door de langdurige verbastering der oude Griekfche taal y trapswijze veranderd waren, of geheel verloren gegaan. Zoo doende ontftond er een mengfel van geheel oude woorden en verbasterde of platte uitdrukkingen. Ook MELETius, THEOTOKY en EUGENIO waren dien weg , in hunne fchriften, ingeflagen. Daarentegen wilde de regtsgeleerde CATARDZ Y de hulpmiddelen van het onderwijs gemakkelijk maken, door ze naar de bevatting der menigte in te rigten. Hij wilde de nieuwe Griekfche taal gefchreven hebben gelijk men haar fpreekt, zonder eenige verandering te maken, VERHANDELING noch in de beteekenis der woorden, noch in derzelver verfcheidenheden, noch in derzelver vormen. D A N i ë L PHILIPPIDE S had, naar dit ftelfel, de Redekunde van COJN'DIL'LAC en de Sterrekunde van LALAND E vertaald; en , hetgeen van den meesten invloed was , de bevallige" lierdichter ATHANASIUS CHRISTOPOULO , die ANACREO N van onzen tijd, omhelsde insgelijks de denkbeelden van CATARDZY , en voorzag ze van hechtere grondilagen. Hij vervaardigde temEolisch- Dorifche Spraakleer, waarin hij, door eene vernuftige keuze der voorbeelden, zocht te bewijzen, dat de fchijnbare veranderingen der Nicuw-Griekfche taal flechts afgeleide vormen zijn van de oude Dorifche en Eolifche tongvallen. De navolgers echter van CHRISTOPOUL O vervielen welras in een' platten en gemeenen ftijl, en alzoo was- men tot twee uiterften afgedwaald: het overdreven antieke van DOUKAS , en het tot de gemeene volksfpraak te veel afdalende ftelfel van CHRISTO POULO . Maar de geleerde en fcherpzinnige CORA Y vond eenen middelweg: hij gaf den raad, om te gelijk zuiver en duidelijk te fchrijven. Langzamerhand wilde hij de volkstaal louteren, zonder daarom eenige vormen in te voeren, die te veel verouderd waren; de ingevoerde vreemde woorden zocht hij, zooveel mogelijk, door Griekfche te doen vervangen, met behoedzaamheid gebruik makende van den rijkdom der oude Griekfche taal. Eindelijk trachtte hij de Franfche, Italiaanfche en Duitfche fpreekwijzen te vermijden, die, door de talrijke vertalingen, in de nieuwere taal waren ingeflopen. — Ook zijn ftelfel werd weder door fommigen te ver gedreven ; en het was daarom, dat onze RIZO , ten jare 1812, een blijfpel tegen die gewaande Coraïsten fchreef, onder den titel van: De nieuwe Bastaardtaal der Geleerden. „ Mijn arbeid," zegt hij, (*) „ was niet „ zonder nut: het wapen van het belagchelijke ftuitte „den voortgang der algemeene kwaal." — De tijd heeft, (*) Het aangehaalde werk van RIZO , bl. 153. OVER DE NIEUW-GRIEKSCHE LETTERKUNDE. GO'S onder geringe wijziging, het ftelfel van CORA Y gevestigd ; en van toen af vertoonde de taal eene ware Griekfche fchoonheid, ja ! werd zij zelfs fraai en zuiver in de dagelijkfche zamenleving. De fcholen bloeiden in geheel Griekenland. Die van den eerften rang waren toen (dat is in de jaren, welke den opftand van 1821 onmiddellijk voorafgingen) dievmCydonia, Smyrna, Scio, Couroutzesme , Bucharest, Jasfy , Corfu , Janina en Athene. Doch de middelbare fchool van Scio overtrof al de andere, en kon met de Hoogefcholen van Europa wedijveren. Zij bezat veertien Hoogleeraren, onder welke VARDALACHOS, VAMVAS, CELEPY, NIKO LAAS PICCOLO en JULIUS DAVID, zoon des fchilders van dien naam, de beroemdfte waren. Rijk w"as de boekverzameling en welingerigt de letterdrukkerij dier fchool van Scio, waartoe de edelmoedige VARVA K Y , wiens naam alle inteekeningslijsten verfierde, niet weinig had toegebragt. — Ook buiten Griekenland, te Venetië, Triest, Livorno, Weenen, Odesfa en elders , verrezén er, door medewerking van rijke Griekfche handelhuizen en kooplieden, meer of min merkwaardige inrigtingen van onderwijs. Weenen had zelfs twee Griekfche kerken, en Odesfa eenen fchouwburg, waar men akuw-Griekfehe treurfpelen vertoonde. Een der tooneelfpelers, DRACOULY van Ithaca, die daarna een deihelden van het heilige Bataljon van YPSILANT Y was, verdiende door zijne talenten de meeste onderfcheiding. Zietdaar, M. H, , tot welk eene hoogte van befchaving Griekenland zich, vóór den ontijdigen opftand van 1821, verheven had. De verwoestingen des oorlogs hebben een aantal inrigtingen doen te gronde gaan. Sedert den flag van Navarino is er intusfehen voor de Grieken verademing gekomen. Hetgeen CAPODISTRIA S begonnen heeft, worde gelukkig door Koning OTT O voltooid ; en dan zal, in het vrije Griekenland-, de Letterkunde weldra weder welig bloeijen; wetenfchappen en kunften zullen met nieuwen luister herleven. (Het vervolg en flot hierna.) 604 VERHAAL VAN HET VERONGELUKKEN VERHAAL VAN HET VERONGELUKKEN VAW EEN DRIETAL SCHEPEN , IN HET ZOO ZEER DOOR STORMEN GEKENMERKTE LAATSTE GE DEELTE VAN HET JAAR 1836 , BIJ HET NADEREN VAN NIEUW-YORK. was de indruk, welken de opeenvolging dezer treurgevallen te Nieuw-Tork verwekte. Ziehier hoe de fchrijvers van een, na het laatfte derzelven aldaar in het licht gekomen, relaas zich in de inleiding van hetzelve uitdrukken : „ De gefchiedenis kan onmogelijk het verhaal leveren van twee ontzettender rampen, zoo fnel achter elkander gevolgd en van zoo noodlottige omftandigheden verzeld, als die van de Bristol en den Mexico. Het vergaan van de Bristol met ongeveer tachtig zielen, op het oogenblik dat zij onze kusten bereikt hadden en op het punt waren de haven binnen te loopen, had als 't ware een rouwfloers over de ftad gefpreid en alle harten in treurigheid gedompeld. En , terwijl dat fchriktooneel ons nog versch in het geheugen lag, het angstgefchreeuw der ftervenden nog ter naauwernood had opgehouden in de lucht te weergalmen, en de droeve lijkpligt aan het overfchot van hen, welke de zee teruggaf, pas volbragt was , wordt ons oor verdoofd en onze boezem op nieuw verfcheurd door het berigt van een nog veel verfchrikkelijker onheil, waarbij meer dan honderd menfchelijke wezens, van het dek van een enkel fchip, in de eeuwigheid ovesgingen. „ Wie kan de ijfelijkheden dier tooneelen in zijne verbeelding omvatten of voor anderen affchetfen ? De fchepen waren , opgepropt met pasfagiers , van Liverpool onder zeil gegaan. Er waren ouders en kinderen, echtgenooten, broeders , zusters, hulpelooze vrouwen, die met fiddering voor de gevaren der onmetelijke zee aan boord gegaan waren, en moedige mannen, welke die gevaren getrotfeerd hadden, in hunnen wensch , om een VAN EEN DRIETAL SCHEPEN. 605 land van vrijheid en onafhankelijkheid te bereiken. Met welk eene verrukking moeten zij niet het gezigt der blaauwe gebergten van het vrije en gelukkige Amerika begroet hebben! Onze kusten genaderd, waanden zij alle gevaar voorbij, en ftelden zich voor, binnen weinige uren in het genot te zullen zijn van al de geriefelijkheden onzer ftad, en vrienden en verwanten te zullen omhelzen, van welke de Oceaan hen zoo lang gefcheiden had. Doch, helaas ! welk eene vreefelijke verandering bragt een enkel oogenblik te weeg! Het fchip ftrandde; de golven braken over hetzelve heen; de dood grimde zijne flagtoffers aan." Wij willen thans overgaan tot het verhaal zelf van het eerst voorgevallene dier ontzettende gebeurtenisfen. Schipbreuk van de Bristol op de kust bij' Rockaway. De nacht van Zondag, den 20 November 1836, was voor de zeelieden, die zich destijds op onze (de Nieuw- Yorkfche) kusten aan den zuid-ooster ftorm blootgefteld zagen, allerverfchrikkelijkst. Onder de ongelukken, in dien akeligen nacht gebeurd, heeft het treurige lot van het fchip Bristol, gevoerd door Kapitein MACKOW N en behoorende aan het huis Woodhull en Minturn van hier, wel inzonderheid fchrik en beiangftelling in deze ftad verwekt. Het paketfchip Bristol was , met drooge goederen, 250 ton fpoorweg-ijzer, 50 ton fteenkolen , enz., op den 15 October 1836 van Liverpool onder zeil gegaan. Na eene voorfpoedige reis kreeg de Bristol de Ploog lands-Yichtm, noord-noordwest van zich , op Zondag avond , kwartier vóór acht ure, in het gezigr. Men draaide bij en heesch lantarens tot bekoming van eenen loods. Na vruchteloos tot één ure 's nachts gewacht te hebben, en intusfchen de wind vrij fterk uit den zuid oosten opgedoken zijnde, gaf Kapt. MACKOW N bevel van wal te houden. Kwartier vóór vieren, op Maan dagochtend , raakte het fchip de Rockaway-baak, vijf MENGELW. 1837.NO. 12. T t 606 VERHAAL VAN HET VERONGELUKKEN mijlen westelijk van het Paveljoen; het was destijds zeer duister, met dikke lucht. Ondertusfchen was de (loot zoo ligt geweest, dat hij aan boord flechts geringen fchrik verwekt had. Nu echter begon de wind trapswijze te vermeerderen, tot dat het een volflagen ftorm woei, waarbij de zee geweldig over het fchip henen brak, zoodat de pasfagiers den raad ontvingen, om, veiligheidshalve , zich beneden deks te begeven. Een uur ongeveer daarna trof eene allergeweldigfte ftortzee de Bristol, en floeg de booten, verfchanfingen, kortom alwat beweegbaar was, van het dek, ja rukte de luiken, welke men vast gefloten had, open, en vulde in een oogenblik het fchip met water. Van tweeëntachtig pasfagiers, die op dat oogenblik beneden waren, had nagenoeg een vierde deel, te weten zij, die het digtst bij de luiken ftonden, den tijd, om die openingen te bereiken; al de overigen verdronken, zonder dat men zelfs eenen fchreeuw van hen hoorde. Die het leven behouden hadden, fjorden zich vast in het want, rondom de masten en overal, waar zij flechts eenige befchutting tegen de woedende zee dachten te vinden. Met het aanbreken van den dag werd de groote.mast gekapt, op hoop dat het fchip dan minder zou ilingeren, en ten minfte niet uiteen mogt flaan, alvorens het volk en de nog levende pasfagiers gered waren. Van den wal, die omtrent een kwart mijl van de plaats verwijderd lag , had men , zoodra de dag aanbrak , het wrak gezien; maar de branding was te geweldig, dan dat men eenige hulp kon toebrengen. Tegen den middag , wanneer het laag water, en de branding dus natuurlijk minder hevig was , flak eene boot met vier man in zee, en bereikte gelukkiglijk het fchip. Tweemaal volbragt deze boot de reis, en voerde al de nog levende vrouwen en kinderen behouden aan wal. Vervolgens begon de branding op nieuw zoo hoog te loopen, dat men geene verdere hulp kon geven, dan omftreeks den daarop volgenden middernacht. Middelerwijl was het fchip door midden gebroken, en VAN EEN DRIETAL SCHEPEN. 607 kort • daarna ftortte de fokkemast overboord, met zich flepende den Heer DONNELLY , de beide Heeren CARLTO N en verfcheidene anderen, die zich aan denzelven vastgefjord hadden. De Heer BURTFAL L had zich mede aan dit rondhout gehecht, doch greep in het vallen eene der waterftaggen, en bereikte door middel daarvan den boegfpriet, van welken hij door de naderhand terugkeerende boot gered werd. Ook de bezaansmast viel weldra; maar zij, die zich aan denzelvenvastgemaakt hadden, behielden den tijd om dien te verlaten en zich aan den fpiegel te hechten, waar zij, gelijk ook allen, welke zich te loevert hadden vastgefjord, in doodsgevaar bleven, terwijl de zee elk oogenblik over hen henen floeg, tot dat eindelijk de boot hen afhaalde. Aan wal dacht men, dat, op het nu bijna geheel uiteengeilagen wrak, alwat leven ontvangen had verdronken was. Doch, bij tusfchenpoozen, tusfchen htt bulderen van den ftorm, meende men eenig flaauw gcfchreeuw te hooren; en, daar te middernacht de branding weder verminderde, waagde de boot zich nogmaals in zee, en bragt, in drie of vier togten, allen aan land, die thans nog overgebleven zijn, om-het treurig relaas van hunne ramp te geven. Kapitein M A C K o W N was de laatfte , die het wrak verliet. Het volk der boot had hem aangefpoord, reeds vroeger op zijne redding bedacht te zijn; maar ftandvastiglijk had hij zulks geweigerd. Niets heeft hij gered , zelfs niet de fcheepspapieren, en is , flechts met vest en pantalon aan het lijf, aan land gekomen. Den Heer DONNELL Y had men op gelijke wijs willen overhalen , om reeds van den eerften togt der boot gebruik te maken; maar hij weigerde de plaats, van wie het ook zij, der vrouwen in te nemen. Maandagavond, den 21ften, was het ftrand mijlen ver met ftukken van het wrak bezaaid. Dien avond waren ook reeds twintig lijken aan wal gefpoeld, en oogenblikkelijk, op bevel van den Coroner , of voorzitter van het lijkfchouwingsgcregt, die in de nabuurfchap bleef, Tt 2 608 VERHAAL VAN HET VERONGELUKKEN begraven. In de zakken van een' der verdronkenen vond men 70 gouden fouvereinen, welke de Coroner in bewaring nam. Wij wenschten te kunnen zeggen, dat bet goed van anderen op gelijke wijs geëerbiedigd is geworden. Door de groote uitgeftrektheid van het ftrand, langs hetwelk de lijken aanfpoelden, was het onmogelijk alles behoorlijk te bewaken, en het gevolg daarvan was, dat de lijken van alwat eenige waarde had bijna even fnel beroofd werden als de zee hen op de kust wierp. Het ftrand ftond letterlijk vol met wagens, van welke fommige twintig of dertig mijlen ver gekomen waren, en welker eigenaars als gieren op hunne prooi loerden. Terwijl wij het treurtooneel bezochten (zegt de vcrhaler) zagen wij juist een lijk aan wal fpoelen; in een oogenblik was het omfingeld, en het eerite, waar de harpijen hunne handen in ftaken, waren de zakken. Zestig lijken zijn aan wal gefpoeld; in alles vijfentachtig menfchen om het leven gekomen. Bij het beklagelijk omkomen van zoo vele menfchen, vestigt het blad de Amerikaan de aandacht van het publiek op de bedenking, dat het ongeval veroorzaakt geworden is door de nalatigheid der loodfen, die ten gevolge van het monopolie, hetwelk zij genieten, niet oplettend genoeg op hunne dienst zijn. „ Hier zag men," zegt genoemde blad, „ een fchip, geene vijf (Eng.) mijlen meer van de haven, waarheen het beftemd was , alle pogingen aanwendende om zich eenen loods te verfchaffen, en desniettemin geenen loods kunnende verkrijgen. Onder deze pogingen werd de bodem door den ftorm verrast, zoo nabij land, dat het onmogelijk was geworden, van lager wal te geraken; en de uitkomst was, dat het fchip verloren ging, en vele menfchelijke wezens met hetzelve. Onze meening is, dat voor dit verlies van goed en menfchenievens het loodswezen met regt verantwoordelijk behoort te zijn; en wij houden ons overtuigd, dat, bijaldien eene dergelijke ramp voor Liverpool of eenige andere Britfche haven gebeurde , de loodfen, tot dezelve behoorende, het geldelijk VAN EEN DRIETAL SCHEPEN. 609 verlies zouden moeten vergoeden. Zullen wij hier minder ftreng zijn, om op de dipte vervulling van zulke pligten aan te dringen, of minder zorgvuldig voor de eigendommen en het levensbehoud onzer medeburgers ?" De pasfagiers fpreken met den hoogften lof van het gedrag van Kapitein MACK-OW N en deszelfs onderhoorige bevelvoerders. De ftuurman kwam maandagmiddag aan wal in eene boot bijna vol water en met verfcheidène vrouwelijke pasfagiers aan boord, en, terwijl hij met de eene hand de boot beftuurde, onderfteunde hij met de andere een kind van Mrs. HO G AN , dat anders onmisbaar had moeten omkomen. Twintig uren lang is de Kapitein aan boord van het door midden gebrokene en mastelooze wrak, over hetwelk de zee aanhoudend henen floeg, gebleven. Door zijne bedaardheid en zelfbeheerfching hield hij den moed van verfcheidene der pasfagiers op , die, afgemat door vermoeidheid en lijden, de een na den ander flagtoffers van hunnen gevaarlijken toeftand zouden geworden zijn. In den loop van Maandag werden door den ftuurman vele pogingen gedaan, om weder aan het fchip te geraken; maar hij was niet in ftaat, daartoe eenegefchikte boot te verkrijgen. Op eenigen afftand van het ftrand deed men eindelijk eene boot op, welke, zoo men haar vroeger had kunnen erlangen, vele menfchenlevens zou hebben kunnen redden; maar de eigenaar, of ten minfte de geen, in wiens bewaring zij was, het behoud van zijn vaartuig boven dat van menfchenlevens Hellende, weigerde langen tijd te veroorloven', dat men het wegnam ; en het was niet dan na lang bidden, onder vele beloften van fchadeloosftelling, dat men hem zijne toeftemming ontwrong. Zulk een gedrag heeft met reden algemeene verontwaardiging gewekt, maar is niet van dien aard, dat het, zonder onderfcheid, ten verwijt ftrekken moet voor eene geheele maatfchappij. Onder de weinige pasfagiers, die na de eerfte zeefiorting, welke het fchip vulde, gelukkig genoeg waren het dek weder te bereiken , telde men onder anderen twee. 610 VERHAAL VAN DRIE VERONGELUKTE SCHEPEN. vrouwen, moeder en dochter. De moeder, echter, verdronk op het dek, verfcheidene uren daarna; de dochter, een meisje van omtrent veertien jaren, nam de wijk in het bezaanswant, en werd eindelijk gered; zij was de eenige vrouwelijke perfoon, die in het want vlugtte, en doorftond, fchoon barrevoets, uren lang, met voorbeeldige ftandvastigheid, al de ijfelijkheden der fchipbreuk. De laatfte, die van het fchip gehaald werd, was een matroos, die zich in het voorwant bevonden had, toen de mast overboord floeg; van vijftien menfchen, welke zich aan dien mast geklemd hielden, was hij de eenige, die ontkwam, en wel door zich, ondanks het gedurig over hem heen ftuivende zeewater, aan een der rondhouten vast te houden, tot dén ure des morgeus van Dingsdag den 22ften. (Het vervolg hierna.) OPMERKINGEN OVER DEN GODSDIENSTIGEN EN KERKELIJKEN TOESTAND IN FRANKRIJK , OPGEZAMELD OP EENE REIS DOOR DAT LAND. (Vervolg van bl. 569.) "Wij waren des morgens ten 10 ure in Notre Dame, toen er eene zijdeur openging, en zes bijzonder groote mannen, met onder de kin zaïnenloopende bakkebaarden, in witte koorkleeden gekleed, in de kerk ftormden, zich op het koor plaatften, en daar hét reeds vermelde vreefelijk koorgezang aanhieven. Ik geloof bijna niet, dat een Duitsch oor ergens elders, dan in de gemeende knip, een zoo vreefelijk donderend brullen hoort. Wij hielden deze lieden des te meer voor Geestelijken, daar wij deze zelfde liefelijke gezangen vroeger ook uit den mond van Geestelijken gehoord hadden; maar een Parijzenaar, die toevallig bij ons was, zeide ons, dat het burgers waren, die, uithoofde van hunne geweldige basftem, gehuurd waren, om Pfalmen op te zingen. Deze man bekommerde zich noch om deze godsdienftige plegtigheid, noch om de ftille Mis, die in eene der zijkapellen ge DE GODSDIENSTIGE EN KERKELIJKE TOESTAND VAN FRANKRIJK. 611 lezen werd: toen wij hem vraagden, waarom hij zoo zonder deelneming door de kerk wandelde, antwoordde hij met een knorrig gezigt, dat hij niet inzag, waarom hij naar een gefchreeuw zou luisteren, waarvan hij niet eens den inhoud verftond; dat hij geen Latijn geleerd had, en dus ook niet naar de Mis ging: in deze woorden was de gezindheid van het grootfte aantal der leden van de Katholieke gemeenten in het Noorden uitgedrukt. Tegen deze overtuiging echter verzekerde mij een Geestelijke, dat geen der Franfche Geestelijken de Mis in het Fransch wilde hebben: dit was zonder twijfel te veel gezegd, want reeds het voorbeeld van den Abt c H a TEL en van den Abt ANZOU bewijst, dat er ook onder de Geestelijken enkelen gevonden worden, die van de noodzakelijkheid eener hervorming van de gefteldheid der kerk overtuigd zijn; maar de gezindheid van het meerderdeel der Katholieke Geestelijken is waarfchijnlijk in die woorden uitgedrukt. Men moet dezen bijna alom plaatsgrijpenden tegenftand der Katholieke Geestelijkheid van Frankrijk billijkerwijze in aanmerking nemen, vóór dat men aan het Franfche Volk zonder verfchooning een moedwillig en onverbeterlijk ongeloof te laste legt. Niet zoozeer hierover moet men zich verwonderen, dat deze afkeer tegen Kerk en Geestelijkheid voorhanden is, maar veel meer .hierover, dat aldaar nog zoo veel godsdienftigheid en kerkelijkheid in ftand is gebleven. Bij velen in Duitschland is het eene ftereotype, onwederlegbare meening geworden, dat de Franfchen van nature geen' godsdienftigen zin hebben, en dat het hun in zeker opzigt zelfs ontbreekt aan de gefchiktheid, om zoo vroom te zijn, als waarop de Duitfchers zich beroemen. Maar wat geeft dan eigenlijk regt tot deze harde aanklagte? misfehien de Gefchiedenis? want deze zou toch de zekerfte getuigenis moeten afleggen; maar juist die Gefchiedenis leert ons de vroegere Galliërs en de latere Franfchen, van de eerfte tijden des Christendoms af, tot op den tegenwoordigen tijd, als een volk kennen, dat zooveel godsdienftigen zin heeft, als elders eenig ander volk. In Gallië was het, waar het Christendom reeds zeer vroeg talrijke en met geestdrift bezielde aanhangers vond; daar namen de kruistogten hunnen aanvang, en werden van daar het langst voortgezet; daar ontftonden de ftrengfte monnikenorden, de Karthuizers en Trappisten; daar deed zich het eerst het verlangen zien naar de onvervalschte leer van het Evangelie; daar nam de Her 612 DE GODSDIENSTIGE EN KERKELIJKE TOESTAND vorming, eeuwen vroeger dan in Duitschland, haren aanvang ; daar werd voor de Hervorming van LUTHER, ZWINGLI en CALVIJN met den volhardendften heldenmoed geftreden; daar hebben honderdduizenden hun vaderland verlaten, en alles prijs gegeven, liever dan van hun geloof afvallig te worden; daar hebben zich de vroeglte Protestanten , de IValdenzen, en de latere, de Gereformeerden, midden onder de verfchrikkelijkfte vervolgingen hunner dweepzieke medeburgers, tot op den huidigen dag ftaande gehouden. En zulk een volk ontzegt men den godsdienftigeu zin? Zelfs dat de Inquifitie het eerst in Frankrijk ontdaan kon; dat men tegen de vermeende ketters met zoo hardnekkige woede handelde; dat in de zuidelijke provinciën heden nog zoo veel bijgeloof, en bijgeloovige gehechtheid aan de gebruiken der Katholieke kerk heerscht, bewijst, dat dit volk op zijn geloof prijs ftelde, al was het dan ook maar wan- of bijgeloof. — Maar, thans zijn zij toch uiterst ongeloovig en onkerkelijk! Indien zij dit zijn, zoo is dit de fchuld van hen, die de duisternis wilden vasthouden, terwijl de oogen der befchaafdften reeds voor het licht gefterkt, en ook tot den grooten hoop der onbefchaafderen ten minfte zooveel ftralen van dit licht doorgedrongen waren, dat zij de hen omringende duisternis eerst regt levendig bemerkten. Doch het thans aldaar heerfchende ongeloof is niet eens werkelijk zoo groot, als men gewoonlijk denkt. Men fpreekt fteeds alleen van Parijs en deszelfs omtrek, en denkt, zoo als het daar is, zoo is het overal, want in Parijs vereenigt zich immers gansch Frankrijk. Parijs is zeker wel in andere dingen de getrouwfte vertegenwoordiger van geheel Frankrijk; maar het is het toch niet in alle opzigten, en het allerminst in zaken van Godsdienst: in het Noorden, in de.Duitfche provinciën, is men nog even zoo kerkelijk, als bij ons; in het midden van Frankrijk insgelijks; maar in het Zuiden is men zelfs nog zoo bijgeloovig, alsof er nooit eene omwenteling hadde plaats gehad, gedurende welke men de Christelijke eerdienst affchafte. Aan den kerkelijken ijver der Protestanten, die zich nog heden aan alle oorden en zelfs te Parijs trouw zamenhouden, en door vlijtig bezoeken der kerken en talrijke offers voor hunne eerdienst uitmunten, hebben wij reeds gedacht: er blijft dus voor de aanklagt van ongeloof geene landstreek over, dan Parijs en deszelfs omtrek. Allezins heerscht ook daar de opcnlijkfte tegcnffand VAN FRANKRIJK. tegen de kerk, en wel, dewijl daar de meeste kundigheid heerscht, en de gebreken der kerk het best ingezien worden: maar gaat op dezen oogenblik niet ook juist van daar de vernieuwde achting voor het godsdienftige uit? wordt niet juist daar de behoefte aan de Godsdienst in 't algemeen, en aan eene zuiverder eerdienst, het levendigst gevoeld? worden niet juist daar veelvuldige pogingen gedaan, om hetgene, dat men tot hiertoe geloofd heeft, met de wijsgeerige manier van denken in overeenftemming te brengen? Zekerlijk zijn deze pogingen voor het tegenwoordige oogenblik dikwijls' nog onvast, ongefchikt, verkeerd en niet tot het doel leidende; maar derzelver onloochenbaar aanzijn bewijst toch, dat men ook in die beruchte hoofdftad nog eenigen zin voor godsdienftigheid heeft. De nieuwe Franfche kerk van den Abt c H a T E L ZOU zich geen maand hebben ftaande gehouden, indien zij geene aanhangers gevonden had; en deze aanhangers waren niet flechts, zoo als men gewoonlijk tegenwerpt, nieuwigheidzoekende, het vreemde eenigen tijd naloopende menfchen, zonder waarlijk godsdienftigen zin, maar achtbare lieden, wien het met de zaak heden nog regt ernst is. Men ga op het Père Lachaife, tegenwoordig over het algemeen in elk opzigt eene der merkwaardigfte plaatfen van Pari/s; men zie daar de menigte van familiegraven, die, en wel eerst in deze laatfte jaren, door hetgene, dat er over heen gebouwd is, tot kapellen zijn ingerigt; men zie de menigte van onderfchriften, die eene of andere Bijbelfpreuk, eene godsdienftige belijdenis, en zelfs eene aanroeping van de Maagd BI A R I A , of van dezen of genen Heilige bevatten; en men zal moeten bekennen, dat men ook in Parijs nog vele aanzienlijke en rijke familiën vindt, die zich hun geloof niet fchamen, al ware dit ook een voorwerp van fpotternij voor vele anderen. Men ftelt zich allerminst in Frankrijk aan het gevaar bloot van befpottelijk te worden, zoo de godsdienftige zin niet nog fterker is, dan de vrees voor befpotting. Derhalve aarzel ik niet, de overtuiging te kennen te geven, dat men den Franfchen onregt doet, wanneer men, uitgaande van de treurige verfchijnfelen der laatfte vijftig jaren, en niet bedenkende, dat deze verfchijnfelen de noodzakelijke gevolgen der onzalige verkeerdheid waren, waarmede men verouderde, geheel onhoudbare leerftellingen eu kerkelijke inrigtingen tot eiken prijs in 'knd gehouden wilde hebben, de bewoners van 614 DE GODSDIENSTIGE EN KERKELIJKE TOESTAND Frankrijk voor over het algemeen en uit hunnen aard onverbeterlijk ongeloovig verklaart. Hoe zeer vele andere, ten deele niet minder gewigtige oorzaken nog verder daartoe bijgedragen hebben, om in een gedeelte van Frankrijk den vroeger voorhanden zijnde godsdienltigen zin ten minfte voor een' ganfchen menfchenleeftijd te verzwakken, is buitendien uit de gefchiedenis der Staat- en Letterkunde genoeg bekend. Hoe de Godsdienst bij een groot, misfchien bij het grootfte deel van Frankrijk, waarlijk eene behoefte voor het hart, eene zaak van gemoedelijke aangelegenheid is, ziet men nergens zoo duidelijk als in het Westen en Zuiden van Frankrijk. Daar is de kerk nog fteeds eene ecckjia triumphans (zegepralende) , ten minfte dominant (Jteerfchende); want zij heerscht nog over de gewetens, en ftaat in de oogen van zeer verre het grootfte gedeelte nog hoog verheven, offchoon alle ongunftige omftandigheden des tijds, en de ontevredenheid van een ook aldaar voorhanden zijnde aantal befchaafden met de infteilingen en bedoelingen derzelve, haar diep mogten nederdrukken. De vorming der Geestelijken aldaar fchijnt wel op eenen tamelijk lagen trap te ftaan; het is ten minfte kenmerkend voor den aard en den graad hunner vorming, dat de genen, met welke ik fprak, naauwelijks nog iets anders van Duitschland wisten, dan dat aldaar de zoogenaamde wonderdoener, Vorst HOHENLOHE , leefde; naar hem vroegen zij mij ook gewoonlijk het eerst, en vernamen zijne tegenwoordige onvermaardheid met eene ongeloovige en ontevredene verbazing: doch deze Geestelijken meenen het even zoo ernftig, als de leden hunner gemeenten, en laten zich met een goed geweten, zoo als ik te Lyon zag, openlijk op ftraat de hand kusfen. Hoe vele Katholieke Geeste. lijken in Duitschland, althans in groote fteden, mogen zich nog op zulk eene huldiging beroemen! — De Katholieken in het Zuiden zijn wel over het algemeen nog zoo bijgeloovig, dat zij Protestanten en Joden onvoorwaardelijk op gelijken trap ftellen, en zich bij gunftige gelegenheid bezwaarlijk lang zouden bedenken, om de Protestanten op nieuw aan te vallen; maar zij doen dit alles in de onwrikbare overtuiging van daarmede eene plaats in den hemel te verdienen. De Heiligenbeelden, die in Marfeille en Toulon door listige Italianen verkocht worden, zien er wel met hunne bloedroode mantels als fcherpregters uit; maar het zekere geloof, waarmede deze beelden, als de Heilige ELIZABETHS, AN VAN FRANKRIJK. NAS, FRANciscussEN, met verwonderlijken ijver door aanzienlijken zoo wel als geringen gekocht worden, fpreekt toch fteeds voor het onwrikbare geloof dezer menfchen. Wanneer men op de meestbezochte plaatfen van Marfeilk, aan de haven, waar zonder ophouden menfchen uit alle volken heen en weder ftroomen, in de boekwinkels aldaar, dikwijls eene prent ziet, Arbre Apostolique genaamd, waaraan, flechts de Katholieken als goede takken en vruchten afgebeeld zijn, terwijl de ketters aller eeuwen, de Lutherfchen en Gereformeerden bovenal, als verdoemden beneden aan den boom in de hel ftorten, zoo ftaat de vreemdeling wel verftomd over dit grove bijgeloof, in eene der eerfte handelfteden der wereld; maar hij moet toch bekennen, dat een volk, bij hetwelk de godsdienftige overtuiging nog zoo onbepaald gehuldigd wordt, den godsdienftigen zin nog niet geheel kan verloren hebben. Wanneer men, na eene kortftondige kennis met de bewoners van het Zuiden, en wel met befchaafden, regtftreeks of met menigerlei omwegen naar zijne geloofsbelijdenis gevraagd wordt, en de naam „ Protestant" de we zenlijk beleefdfte menfchen van de wereld oogenblikkelijk fchuw en koel maakt, zoo kan men wel een' medelijdenden glimlach niet van zich weren, maar men mag echter gerust aannemen, dat zulk een volk van onverfchilligheid in het godsdienftige nog zeer verre verwijderd is. In één woord, wie over den godsdienftigen toeftand van Frankrijk oordeelen wil, moet het middelfte en zuidelijke gedeelte van Frankrijk gezien hebben: dan zal hij zich overtuigen, dat een zeer groot gedeelte van deszelfs bewoners bijna nog even zoo bijgeloovig en nog even zoo vroom is, als voorheen. Een Katholijk Geestelijke gaf mij Macon, ongeveer 16 uren beven Lyon aan de Soane liggende, als de fcheidlinie tusfchen de Parijfche ligtzinnigheid en de zuidelijke kerkelijkheid op: zijne opgave moge nu wel eenigzins onnaauwkeurig zijn, daar het later bleek, dat deze Geestelijke juist in dat Macon Pastoor was; maar zoo veel is zeker, dat reeds Lyon zeer kerkelijk is: honderdvijftig uren verder daarentegen, aan den oever der Middellandfche zee, is het Eldorado der Katholieke Priesterfchap misfehien nog veel zekerder te vinden, dan in Italië of Spanje. Dewijl Chambéry, in Savoije, in meer dan één opzigt nog als Franfche ftad te befchouwen is, zoo zij mij hier de aanmerking veroorloofd, dat zich bijzonder daarheen de van 61 6 DE GODSDIENSTIGE EN KERKELIJKE TOESTAND VAN FRANKRUÜ, Montrouge verdrevene Jezuiten gewend hebben. Het oude prachtvolle Jezuitengebouw, hoog op eenen heuvel gelegen, is niet meer toereikend, om het groote aantal jezuiten en hunne kweekelingen op te nemen; daarom heeft de orde in het verloopen jaar op eene der fchoonfte plaatfen der ftad een tweede even prachtig Collegie gebouwd, en zelfs befloten, de belendende, wel eenigzins kleine, maar prachtvolle kerk af te breken, om eene nog grootere en nog prachtigere in hare plaats te zetten. Hoe vele Jezuiten daar zijn, wist men niet, daar zij altijd flechts met hun beide uitgaan; daarentegen moeten zij aan vele honderden kweekelingen onderwijs geven. „ Zij zijn gekomen, zonder dat wij hen ge„ roepen hebben," zeide mij een inwoner van Chambéry; maar desniettegenftaande is hun aanzien reeds zeer groot. Zoo was, van den vroegen morgen tot den laten avond, de Jezuitenkerk vol menfchen, die biechten wilden. De Jezuiten te Chambéry ftaan in de naauwfte verbindtenis met die te Freiburg in Zwitferland; de Collegiè'n in Savoije zijn koloniën van die in Zwitferland. Ook in het hoogkerkelijke Freiburg ftaan de twee prachtgebouwen, het oude en het nieuwe Collegie, op de hoogte, de ftad en de gewetens beheerfchende. Men kan Chamber^ en Freiburg tegenwoordig als de twee hoofdkwartieren van het Jezuitisme befchouwen. (Het vervolg hierna.) DE GESCHIEDENIS DER CLAQUEURS , MET NAME DIE DER PARIJZER SCHOUWBURGEN. (* ) Ik wed honderd tegen een, het is een Claqueur geweest, die het eerst het fpreekwoord in zwang gebragt heeft: er is geen dom handwerk, maar er zijn flechts domme menfchen. Inderdaad, kan men zich wel eene kostwinning verbeelden , verftandeloozer dan die, welke eenig en alleen daarin beftaat, dat men in de handen klapt, wanneer een acteur het tooneel betreedt en wanneer hij het verlaat, na met meer of minder kunst eenige meer of minder welgeftelde zinfneden uitgefproken te hebben? En niettemin kan men te Parijs, door de (*) Men zie over deze foort van gehuurde toejuichers ons Mengelwerk, N°. XI. GESCHIEDENIS DER CLAQUEURS. 617 oefening van dit ambacht, een aanzienlijk vermogen verzamelen, kiezer, dikwerf zelfs kiesbaar worden, en het uitzigt verwerven om lid der kamer van afgevaardigden te zijn en tot de hofbals te worden uitgenoodigd. De domooren daarbij zijn zij, die, op het vóórklappen der Claqueurs, naklappen, zonder daarvoor betaald te worden. De oorfprong der Claqueurs dagteekent van den tijd, toen de een of andere flechte fchrijver of middelmatige tooneelist, hetzij uit eigenbelang of uit eigenliefde, de behoefte gevoelden , eenen fpitsbroeder of zoogenaamden compère te hebben, die hun de behulpzame hand mogt kunnen bieden, om het publiek omtrent de eigenlijke waarde van hun kunsttalent te misleiden. De oprigting der Claqueurs-hantering kwam overigens door eene volkomen juiste waarneming der over het algemeen eenigzins fchaapkoppige menfchelijke geaardheid tot ftand. Een enkele geraakt niet ligt uit het bedaarde evenwigt; doch zijn tien menfchen bij elkander, en één derzelven begint te geeuwen, te lagchen of te fchreijen, zoo kan men er zeker op rekenen, dat de overigen zich niet lang van geeuwen, lagchen of fchreijen zullen kunnen onthouden. Reeds bij de oude Grieken ontmoeten wij Claqueurs. De wetgevers wilden hen volftrekt verbannen, en ftelden bij de fchouwburgen opzettelijk daartoe beftemde beambten aan, te weten de zoogenaamde Mastigophoren, (letterlijk zweep- of ftokdragers) wier bijzondere last het was, de Claqueurs en alle andere rustverftoorders tot flilte te brengen. Het natuurlijke gevolg van zoodanige verbodswetten was, dat de Claqueurs allerlei vonden en middelen uitdachten om de wet te ontduiken. Hoe geheimer en verborgener, des te gevaarlijker en geduchter werd de invloed der Claqueurs. — De oude Romeinen, die de Grieken in alles naaapten, namen van hen ook de wetten op de fchouwburgen over. Bij de fpelen in den circus en bij de vertooningen in den fchouwburg was het ftreng verboden in de handen te klappen, bravo te roepen of met kleedingftukken te zwaaijen. Nadat nu deze drie oorfpronkelijk in gebruik geweest zijnde wijzen van bijvalbetuiging niet meer geoorloofd waren, wat deden alsnu de Claqueurs ? In plaats van de vroeger gebezigde teekenen, bragten zij er andere in zwang, in de gegronde overtuiging, dat het publiek dezelve werktuigelijk van hen zou overnemen. Men hief b. v. een min of meer luid gefluister of een dof gemor aan; men floeg met een' metfelfteen of een' aarden GESCHIEDENIS pot tegen de fteenen trappen, die den aanfchouweren tot zitplaatfen dienden. Doch daar de Romeinfche Mastigophoren deze wijzen van toejuiching nog te luidruchtig vonden, en dezelve op ftraf van geefeling verboden, zoo namen de Claqueurs hunne toevlugt tot eene zeer eenvoudige pantomime; te weten, zij legden hunne duimen kruifelings over elkander en hieven daarbij tevens de armen boven het hoofd, of zij ftonden op, plaatften de handen voor den mond, en naderden in deze houding den kunftenaar, welken zij bijval bewijzen wilden. Laat nu iemand eens een middel vinden, om zoo hardnekkige toejuichers te bedwingen! Alle wetgevers van Rome hadden (zoo als de Franfchen zeggen) er hun Latijn aan verloren. Daarom gebeurde het ook misfehien in eene foort van wanhoop, dat de Romeinfche regering in de eerfte tijden van het Keizerrijk een afzonderlijk gilde van Claqueurs inftelde, welke het uitfluitende voorregt hadden, om volgens de beste overleveringen der kunst te klappen' en toe te jui chen. Deze gildebroeders, louter fterke jonge lieden, droegen flechtweg den naam van Juvenes, en waren in verfcheidene cohorten verdeeld, welker aanvoerders Curatores, Magistri Juvenum oïjuventutis genoemd werden. Er zijn tijden geweest, waarin deze overlieden der Claqueurs tot 400,000festertiën bezoldiging trokken. Waarlijk, men kon geen doelmatiger gebruik van het ftaatsbudjet maken! Toen NERO op het tooneel zong, vergenoegden de Claqueurs zich niet meer met in de handen te klappen; zij riepen den Keizer toe: „ Hoe weergaloos fchoon! welk een goddelijk gezang! hoogverhevene AUGUSTUS! onfterfelijke A POLL o! " Ter bekrachtiging waarvan BURRHUS en SENECA den toefchouweren een teeken gaven, om aan de geestdrift der officiële toejuichers deel te nemen. Hierop haastte natuurlijk zich ieder om met hand en mond den tol van zijnen bijval te betalen. De Romeinfche kolosfus, van alle kanten door de Barbaren gefchud en gefchokt, ftortte in, en fleepte kunften en wetenfehappen in zijnen val mede. Niet zonder een hoogstfmartelijk gevoel kan men nadenken, wat er niet al bij deze algemeene vernieling verloren gegaan en onder deze fchrikkelijke lavine van verduistering bedolven geworden is. Doch aan het grootfte ongeluk paart zich meestal nog eenig geluk: ook het ras der Claqueurs verdween in den algemeenen ondergang. De Barbaren verdienen, dat men er hun voor DER CLAQUEURS. dankzegge. Eerst eeuwen naderhand zien wij de Claqueurs weder te voorfchijn komen: onder de regering van den grooten Franfchen Koning bij uitnemendheid kruipen zij op nieuw uit hunnen fchuilhoek te voorfchijn. Te dier tijd maakten zij zich daardoor bemerkbaar, dat zij den knoeijer PRADON de zege over RA CINE hielpen wegdragen. Voor leerlingswerk was dit een meesterftuk; want alstoen hadden de Claqueurs nog geene eigenlijke organifatie bekomen. Eerst verfcheidene jaren daarna befteedde een Franfche Cavalier er zijn genie aan, de armee der Claqueurs te disciplineren, en werd hij de uitvinder dier verwonderlijke taktiek, aan welke , trots al de verbeteringen en voortgangen, welke de befchaving federt in alle dingen heeft doen maken, niettemin niets wezenlijks heeft kunnen toegevoegd worden. Er beftaat tegenwoordig te Parijs niet een eenige Schouwburg, welke niet zijne eigene vaste bende Claqueurs bezit, en er wordt aldaar geen ftuk ten tooneele gevoerd, hetwelk men niet vooruit tegen het uitfluiten geasfureerd heeft. Het zijn niet blootelijk de middelmatige of flechte auteurs, welke zich door de krijgsmagt der Claqueurs doen onderfteunen en befchermen; alle tooneeldichters zonder onderfcheid nemen dit hulpmiddel om te flagen te baat. De dichter LEMIÈRE vergat zich zelfs zoo verre, dat hij van uit den achtergrond eener loge zijne eigene werken met handklappen hielp toejuichen. D o R AT befteedde bijna zijn geheele vermogen, om er zijne ftukken met luister door te halen. Men vertelt, dat hij, na de eerfte vertooning van zijnen Regulus, den fchouwfpeleren nog 700 francs voor zekere verfchotten Schuldig was; bij welke gelegenheid L AH A RPE tot hem zeide: „ Nog twee of drie zulke SuccesSen en ge zijt aan den bedelzak!" De twee eerfte thans levende dramatiSche fchrijvers van Frankrijk laten geen nieuw ftuk ten tooneele voeren, zoo niet al hunne vrienden de voorftelling bijwonen, en zich verbinden, om, het koste wat het wil, te klappen. Wee den armen dichter, die deze gewone hulpmiddelen zou willen verfmaden, en het publiek alleen tot fcherdsregter over de verdienden van zijn werk maken; hij zou er gewis op mogen rekenen , de verfchrikkelijkde nederlaag te ondergaan. Eene fijn gefponnen en met vrucht in werking gebragte kabaal zou hem weldra overtuigd hebben, hoe gevaarlijk het is, als éénig kampvechter tegen de legioenen der „ Romeinen" in het ftrijdperk te treden. Met dezen klasfieken titel wor 820 GESCHIEDENIS den namelijk de Parijzer Claqueurs beftempeld; misfehien hebben zij dien mede bekomen, omdat zij thans gebieders der tooneelwereld zijn , gelijk voormaals de Romeinen beheerfchers van de ftaatkundige. Eene eerfte reprefentatie te Parijs is inderdaad iets merkwaardigs; en de aanfehouwer, die, flechts oppervlakkig of wel in het geheel niet in de geheimenisfen der coulisfen ingewijd, zulk eene tooneelvertooning bijwoont, heeft niet het minfte denkbeeld, hoeveel moeite, zorg en geld het flagen van een ftuk den fchrijver gekost heeft, die bij het eind der voorftelling door het in geestdrift gebragte parterre met geweldig gefchreeuw naar buiten geroepen wordt. Wanneer de arme auteur, na eene infpanning van twee of drie maanden, eindelijk den laatften regel van zijn laatfte bedrijf heeft neêrgefchreven, en nu, onder het flaken van een' diepen zucht, in zijnen armftoel, zoo hij namelijk eenen armftoel bezit, zich gemakkelijk vlijt, omdat hij denkt dat thans alles afgedaan is en hij flechts in rust den goeden uitflag behoeft af te wachten, zoo flaat hij den bal allerdeerlijkst mis; want van dit oogenblik af aan begint zorg en kwelling voor hem eerst regt. In geval hij nog onbekend is, moet hij eerst de trotfche inbeelding van den tooneeldirecteur, het eeuwig uitftellen van het leescomitté, de talrijke luimen der acteurs en de tallooze luimen der actrices verdragen, en eindelijk zich op genade of ongenade aan de voorwaarden van' het hoofd der Claqueurs onderwerpen. Reeds lang te voren worden de verhandelingen betrekkelijk dit laatfte punt geopend. De Chef de Claque, met een fraaijer naam Entrepreneur de fuccès genaamd, is bij de bijzondere en algemeene repetitien tegenwoordig; men zoekt hem, zooveel mogelijk, den geest van het ftuk — te weten zoo er die in is — begrijpelijk te maken; men wijst hem de fraaifte plaatfen, de meest indrukmakende dramatifche toeftanden, waarbij geklapt moet worden, aan, en wel eindelijk inzonderheid het gunftigfte oogenblik, waarin hij, met zijn „ volk," het welflagen van het ftuk moet veroveren. De tooneeldirecteurs en de acteurs verzuimen nimmer, bij deze onderrigtingen en infeherpingen van den auteur, nog eenige bijzondere opgaven en aanbevelingen- te voegen. Met de tooneeüsten wordt de Chef de Claque het veel moeijelijker eens, dan met den directeur en met den auteur. Zeer uitvoerig en zorgvuldig predikt men hem voor, dat hij toch vooral de wetten der tooneelkunfte 621 DER CLAQUEURS. «aars-hierarchie in acht behoort te nemen; dat flechts de hoofdrollen regt op een daverend handgeklap hebben; dat de mindere zich met de broodkruimels vergenoegen moeten. De een wil terftond bij het optreden toegejuicht worden; de ander bekreunt er zich weinig om, of men hem in de beide eerfte bedrijven toejuiche, mits hij flechts in het derde en vierde niet vergeten worde; een derde, eindelijk, wenschc van het begin tot het einde onder aanhoudend klappen te fpelen, en, nadat het fcherm gevallen is , nog daarenboven weder op het tooneel geroepen te worden. Daar nu dit buitengewone moeite veroorzaakt, geeft hij ook den Chef de Claque extra-drinkgeld k twintig loodjes, om daarmede een afzonderlijk peloton „ Romeinen" tot zijne bijzondere bediening te posteren. Nadat ieder de vaste overtuiging bekomen heeft, dat de Chef alle aanwijzingen begrepen en alle aanbevelingen in zijn geheugen geknoopt heeft, ftejt de tooneeldirecteur den dag tot de eerfte reprefentatie vast. Maar het ambt van eenen Chef de Claque is niet zoo gemakkelijk naar eisch te vervullen, als men zich misfchien wel verbeeldt. Het is zelfs gebeurd, dat ontijdige toejuiching een waarlijk goed ftuk in den grond geholpen heeft. Doch ook een kind kan begrijpen, welk onheil er uit ontftaan moet, wanneer de Chef'doet klappen, waar alles doodftil behoorde te blijven, en vergeet bij die plaatfen te applaudisferen, op welke geheel het (lagen van het ftuk voornamelijk berekend was. De eerfte eigenfch'ap, welke een Entrepreneur de fuccès, zoo als hij behoort te zijn, moet bezitten, is een aangenaam voorkomen en wellevende manieren, om voegzaam in het gezelfchap van auteurs en acteurs, met welke hij in gedurig verkeer is, te kunnen verfchijnen en zich wèl voor te doen; verder vereischt zijn ambt, zoo al niet uitgebreide kundigheden, toch eenige verkregene kennis en natuurlijk begrip, om al de aanwijzingen, welke de dichter hem geeft, te vatten en te onthouden. Een goed geheugen mag hem dus ook niet ontbreken, ten einde hij de menigvuldige opgaven van directeur, acteurs, fouffleur, en wie niet al, vast in hetzelve prente, en bij de uitvoering geene al te erge flaters bega. Braaf en eerlijk te wezen, zijn voor eenen Chef de Claque mede zeer wenfchenswaardige hoedanigheden, wijl het hem anders wel eens zou kunnen gebeuren, dat hij het bedongen en door hem beloofde getal Claqueurs niet voltallig leverde, maar, in verftrooijing MENGELW. 1837. NO. 12. Uil 622 GESCHIEDENIS van gedachten, een aanzienlijk gedeelte der vrijloodjes verkocht. Eindelijk heeft de goede man nog eenen grooten voorraad van geduld, langmoedigheid en zelfs van wijsbegeerte noodig, om verfcheidene malen achter elkander de repetitiën van vijf oneindig lange bedrijven bij te wonen, zonder de geringde verveling of ongeduldigheid te laten blijken. Kan men zich, onder zulke omdandigheden, dan nog wel verwonderen, dat een goede Chef de Claque zoo buitengemeen zeldzaam is, en dat men in geheel Parijs op zijn hoogst drie goede Claqueurs-veldheeren bezit, terwijl men toch ten minde dertig goede acteurs op de onderfcheidene tooneelen dier hoofddad kan tellen? Een Chef de Claque, die, gelijk de doorluchtige Robert Macaire zich uitdrukt, „ de poëzij van zijn beroep volkomen begrepen heeft," is zeer gezocht, en de tooneelbeduren betwisten elkander het bezit van zijnen perfoon, terwijl zij hem om het zeerst de voordeeligde aanbiedingen doen. De vaste jaarlijkfche bezoldiging , welke hij van de directie geniet, beloopt gewoonlijk twee- of drieduizend francs in gereed geld. Bovendien ontvangt hij dagelijks een zeker aantal loodjes voor parterre en galerij, van welke hij een deel aan zijn volk in handen delt en het overige met rabat voor zijne rekening doet verkoopen. Voorts ligt hij, zoowel van de acteurs als van de auteurs, eene contributie aan loodjes. De laatstgemelden voegen er gewoonlijk ook nog kleine fooijen bij, welke ligtelijk vijftig of zestig francs per maand beloopen kunnen. De acteurs, die zich op dezelfde wijs in klinkende munt ge lieven aan te bevelen, worden naar gelang van het te koste gelegde handgeld bedacht. Het kost meer, wanneer men zich bij het begin of bij het eind der voordelling doet toe juichen , dan wanneer men flechts in den loop van het ftuk zulk eene onderfcheiding begeert. Een debutant, die flechts bij zijne eerfte verfchijning op het tooneel met handgeklap ontvangen wordt en na het fpelen zijner rol onder ftilzwijgen aftreedt, heeft, hier kan men gewis op rekenen, zich flechts voor het eerfte bedrijf aanbevolen. Door middel dezer menigerlei inkomften wordt, gelijk men ziet, het ambt van eenen Chef de Claque zeer winstgevend en vindt dus vele liefhebbers. Doch om hetzelve te verkrijgen is niet alleen verdand en talent noodig, maar ook geld; want het is bekend, dat deze plaatfen voor zeer hooge prij DER CLAQUEURS. sen verkocht worden, op gelijken voet als de Notariaten in Frankrijk. Zoo is b. v. VAC HER voor 20,000 francs de opvolger van MOUCHETTE bij het Theatre Frangais geworden. Menigmaal verhandelen ook de directeurs der fchouwburgen deze plaats tegen eene aanzienlijke fom; de Gazette des Tribunaux en de overige Par ijzer bladen hebben onlangs zulk een contract tusfchen eenen Entrepreneur de fuccès en eenen van de theater-regisfeurs dier ftad bekend gemaakt. (*) Desniettemin hebben UBLOND bij de Opéra comique en SA UT ON aan het Gymnafe, ondanks den hoogen door hen betaalden inkoopsprijs, zich een aardig vermogen weten te verzamelen; laatstgemelde heeft, bij zijn overlijden, aan zij ne erven flechts het befcheiden jaarlijksch inkomen van 15,000 francs nagelaten. LEBLOND en SAUTON waren beide kreupel; ik weet niet, of dit ligchaamsgebrek een gevolg van hun' post geweest is; de gefchiedenis meldt hieromtrent niets; doch het zou niet geheel onmogelijk kunnen zijn, want deze vereerenswaardige ftand heeft ook zijn ongerief. Aan LEBLOND b. v. wedervoer de treurige eer, bij een Keizerlijk bevel uit Parijs verbannen te worden, wijl hij, geheel ftrijdig met zijne optimistifche gewoonten, eene kabaal verwekt en een ftuk had doen uitfluiten, hetwelk NAPOLEON onder zijne bijzondere befcherming genomen had. Toen hij zich op zekeren dag dit onaangename voorvaf en nog meer andere herinnerde, uitte hij zeer ernftig de volgende meening: „ Onze kunst gaat met vele lasten en moeijelijkheden gepaard; en fchenkt mij de Hemel eenen zoon, zoo zal ik er nimmer mijne toeftemming toegeven, dat hij op het theater ga." (*) Zie ons Mengelwerk, als boven. (Het vervolg en flot hierna.) DE KASTELEIN. (Vervolg en flot van bl. 586.) „ In mijzelven gekeerd en langzaam, buiten mijn weteti den hoed diep in het aangezigt gedrukt, alsof dit mij voor het oog der onbezielde natuur onkenbaar maken kon, was lT u2 DE KASTELEIN, onbemerkt een final voetpad ingeflagen, dat mij door het diepfte hout bragt — toen plotfeling eene ruwe (tem , op bevelenden toon, voor mij uit: „ halt!" riep. De ftem was zeer nabij; mijne afgetrokkenheid en de diep over de oogen gedrukte hoed hadden mij belet, om mij heen te zien. Ik floeg de oogen op , en zag eenen man op mij toetreden van een wild voorkomen. Zijne geftalte viel in het reusachtige — althans zoo kwam hij mij in de eerfte ontfteltenis voor — en zijne huid was taankleurig, waaruit het wit van een fcheel oog mij ftrak aanblikte. In plaats van eenen gordel, had hij een dik touw tweemaal om een' groenen wollen rok geflagen, waarin een breed flagtmes en eene piftool ftak. Hij riep andermaal, en een fterke arm hield mij vast. De ftem van eenen mensch had mij fchrik aangejaagd, maar het gezigt van een' booswicht gaf mij moed. In mijnen tegenwoordigen toeftand had ik reden genoeg om te fidderen voor een eerlijk man, volftrëkt niet voor eenen roover. „ Wie zijt gij?" zeide hij. „ Uws gelijken," was mijn antwoord, „ wanneer gij inderdaad zijt, die gij fchijnt." „ Dat raakt niet. Wat hebt gij hier te doen ?" „ Wat hebt gij hier te vragen ?" hernam ik ftoutweg. „ De man bekeek mij tweemaal van het hoofd tot de voeten. Hij fcheen mijn voorkomen met het zijne en mijn antwoord met mijn voorkomen te vergelijken. „ Gij fpreekt „ zoo brutaal als een bedelaar," zeide hij eindelijk. „ Dat kan wel zijn. Gisteren was ik het ook nog." „ De man lachte. „ Men zou zweren," riep hij, „ dat „ gij u van daag nog voor niets beters uitgeeft." „ Voor iets flechters, zoo gij wilt." — Ik wilde weg. „ Zacht, vriend! wat jaagt u toch zoo ? wat tijd hebt gij „ te verliezen?" „ Ik ftond een oogenblik in gepeins. Hoe mij het woord op de lippen kwam, weet ik niet, maar ik zeide langzaam: „ Het leven is kort, en de hel duurt eeuwig." „ Hij zag mij ftrak aan. „ Ik ben verd....," zeide hij eindelijk, „ als gij niet ergens de galg ontloopen zijt!" „ Dat kan nog wel het geval worden. Alzoo tot weder„ ziens, kameraad!" „ Top, kameraad!" riep hij uit, terwijl hij eene tinnen flesch uit zijne weitasch trok, een' ftevigen dronk er uit nam, en ze mij overreikte. Mijne vlugt en angst hadden DE KASTELEIN. mijne krachten uitgeput, en op dezen geheelen verfchrikkelijken dag was nog niets over mijne lippen gekomen. Reeds had ik gevreesd, hier in het bosch te zullen verfmachten; want drie uren in den omtrek was geene lafenis voor mij te hopen. Men oordeele, hoe blijmoedig ik befcheid deed. Nieuwe kracht doorftroomde met dezen verkwikkenden dronk mijne aderen, en nieuwe moed ontwaakte in mijn hart, met hoop en liefde tot het leven. Ik begon te gelooven, dat ik niet geheel ongelukkig was. Ja, laat mij openhartig zijn, de bewustheid, iemand van mijne foort gevonden te hebben, maakte mij in zekeren zin gelukkig. In den akeligen toeftand , waarin ik mij bevond, zou ik met den helfchen geest broederfchap gedronken hebben, alleen om eenen vertrouwde te hebben. „ De man had zich op het gras ultgeftrekt. Ik deed eveneens. „ Die dronk heeft mij goed gedaan," zeide ik. „ Wij „ moeten elkander nader leeren kennen." „ Hij floeg vuur, om zijne pijp aan te fteken. „ Drijft gij het handwerk reeds lang?" „ Hij zag mij ftrak aan. „Wat wilt gij daarmede zeggen?" „ Was het al dikwijls bloedig ?" Ik raakte aan het mes in zijnen gordel. „ Wie zijt gij ?" vroeg hij fchielijk, en legde zijne pijp ter zijde. „ Een moordenaar, zoo als gij; maar ik begin eerst." „ De man zag mij andermaal ftijf aan, en nam zijne pijp weder. „ Gij zijt hier niet te huis ?" zeide hij eindelijk. „ Drie mijlen van hier. De gewezen Kastelein uit de Zon „ te * * *, als gij daarvan gehoord hebt." „ De man fprong op , als een bezetene. „ De wilddief „ WOLF? " riep hij uit. „ Dezelfde." „ Welkom, kameraad, welkom!" riep hij, en fchudde mij de hand. „ Dat is goed, dat ik u eindelijk heb, Kastelein! „ Jaar en dag heb ik al naar u verlangd. Ik ken u zeer „ goed. Ik weet alles. Ik heb al lang op u gerekend." „ Op mij gerekend? Waartoe dat?" „ De ganfche landftreek is vol van u. Gij hebt vijanden; „ een ambtenaar heeft u verdrukt, WOLF! Men heeft u „ bedorven; het fchreeuwt tot den hemel, zoo als men met 626 DE KASTELEIN. „ ii heeft gehandeld." — De man werd driftig. — „ Om„ dat gij een paar wilde zwijnen hebt gefchoten, die de Vorst „ op onze akkers en velden laat loopen, heeft men u jaren „ lang in het tuchthuis en in de vesting laten zuchten, heeft „ men u huis en kostwinning afgenomen, heeft men u tot „ den bedelftaf gebragt. Is het dan zoover gekomen, broe„ der, dat een mensch niet meer waard is, dan een haas? „ Zijn wij niet beter, dan het vee op het veld? En een „ kerel, als gij, kon dat dulden?" „ Wat kon ik doen?" „ Dat zullen wij eens zien. Maar zeg mij eens, van waar „ komt gij nu, en wat voert gij in uw fchild?" „ Ik vertelde hem mijne geheele gefchiedenis. Zonder het einde af te wachten, fprong hij met vrolijk ongeduld op, en trok mij met zich voort. „ Kom, broeder Kastelein," zeide hij, „ onder dien naam zijt gij toch algemeen bekend, fchoon „ die fraaije geregtigheid er u heeft uitgeholpen; nu zijt gij „ rijp; nu kan ik u gebruiken; ik zal eer met u inleggen. „ Volg mij." „ Waarheen wilt gij mij brengen?" „ Vraag niets meer en volg." Als met geweld fleepte hij mij voort. „ Wij waren flechts eene korte poos voortgegaan, toen het woud ongebaander, wilder en woester werd. Geen van ons beiden fprak een enkel woord, zoo dat mij eindelijk het fluiten van mijnen geleider uit mijne mijmering wekte. Ik floeg de oogen op. Wij ftonden aan de opening van eene rots, welke fteil naar beneden ging. Een tweede fluiten antwoordde uit het binnenfte der rots, en eene ladder kwam, als van zelve, langzaam uit de diepte. Mijn geleider klom naar beneden, en beval mij, te wachten, tot dat hij terugkwam. Hij zeide, eerst den hond aan de keten te moeten leggen, omdat ik hier vreemd was, en anders gevaar liep, verfcheurd te worden. Hij klom af. „ Nu ftond ik alleen voor den afgrond, en ik wist zeer wel, dat ik alken was. De onvoorzigtigheid van mijnen geleider ontging mijne opmerkzaamheid niet. Het had mij flechts een moedig befluit behoeven te kosten, de ladder naar boven te trekken, om vrij te zijn en onverhinderd te kunnen vlugten. Ik zag naar beneden in de diepte, die mij zou opnemen ; ik had een duister voorgevoel van den afgrond der hel, waaruit geen terngkceren mogelijk is! Ik begon voor DE KASTELEIN. de loopbaan, die ik ftond aan te vangen, terug te beven. Slechts eene fnelle vlugt kon mij redden. Reeds had ik half befloten — reeds ftrekte mijne hand zich naar de ladder uit — maar daar was het mij, als donderde mij met helsch gelach eene ftem in de ooren: „ Wat heeft een moordenaar te „ wagen?" — en mijn arm viel langzaam van de ladder terug. Mijne rekening was vol; de tijd van berouw voorbij. Mijn moord lag als een berg achter mij en verhinderde voor eeuwig mijne terugkeering. Zoo dacht ik. Mijn geleider verfcheen te gelijk, en riep mij toe, dat ik komen moest. Nu viel er geene keuze meer. Ik klom naar beneden. „ Toen wij eenige fchreden onder den rotswand doorgegaan waren, werd de grond breeder, en eenige hutten werden zigtbaar. Midden tusfchen dezelve was een rond grasperk , waarop een getal van achttien of twintig menfchen rondom een kolenvuur lagen. „ Hier, kameraden," zeide mijn geleider, en plaatfte mij midden in den kring, „ hier is „ de Kastelein! Heet hem welkom!" „ Kastelein!" riepen allen te gelijk, en allen rezen op en drongen zich om mij heen, mannen en vrouwen. Zal ik het bekennen? De vreugde was ongehuicheld en hartelijk; vertrouwen blonk op ieders gelaat; de een drukte mij de hand, de ander trok mij vertrouwelijk aan de kleederen, en het ganfche tooneel was als het wederzien van eenen ouden vriend. Mijne aankomst had den vrolijken maaltijd, die juist was begonnen, voor een oogenblik opgefchort. Men zette denzelven thans voort, en noodigde mij tot een' welkomdronk. De maaltijd beftond uit allerlei wildbraad, en de wijnflesch ging van den eenen naar den anderen beftendig rond. Een vrolijk leven en algemeene eendragt fcheen de leus der ganfche bende te wezen, en allen wedijverden, om de vreugde over mijne aankomst luidruchtig aan den dag te leggen. „ Men had mij aan tafel de aanzienlijkfte plaats gegeven, tusfchen twee vrouwen. Ik had er het uitvaagfel van haar gedacht verwacht; maar hoe groot was mijne verwondering, toen ik onder deze fchandelijke bende de twee fchoonfte vrouwen ontdekte, die ik, dacht mij, ooit gezien had! MARGARET HA, de oudfte en fchoonde van beide, was ongehuwd, en kon naauwelijks vijfentwintig jaren oud zijs. Zij fprak zeer onbefchaamd , en hare gebaren zeiden nog meer. MARIA, de jongde, was gehuwd, maar haren man om mishaudelingen omloopen, Zij was fijner gevormd , maar 628 DE KASTELEIN. zag er bleek en fmachtend uit, en viel minder in het oog „ dan hare vurige mededingfter. Beide vrouwen ijverden, om mijne wenfchen voor te komen; de fchoone MARGARETHA kwam mijner fchaamachtigheid door wulpfche fcherts te gemoet , maar zij ftond mij weldra tegen, en MARIA won mijn geheele hart. „ Gij ziet, broeder Kastelein," begon nu de man, die mij hier gebragt had, „ gij ziet, hoe wij onder elkander le„ ven; en gelijk heden, zoo gaat het dagelijks. Nietwaar, „ kameraden?" „ Eiken dag als heden!" herhaalde de geheele bende. „ Kunt gij befluiten, aafl onze leefwijze deel te nemen, „ fla dan toe en wees onze aanvoerder. Tot nu toe ben ik „ het voorloopig geweest; maar ik wil u mijne plaats inrui„ men. Wat zegt gij er van, kameraden ?" „ Ja!" antwoordden allen, bijkans uit éénen mond. „ Mijn hoofd gloeide; denken kon ik niet. Mijn bloed kookte van wijn en wellust. De maatfchappij had mij, om mijne misdaden, als een verpeste uit haar midden geftooten — hier vond ik een broederlijk onthaal, een goed leven en aanzien. Wat ik ook koos, de dood wachtte mij; maar hier kon ik ten minfte mijn leven duur verkoopen. Wellust was mijn grootfte hartstogt; het andere geflacht had mij tot hiertoe flechts met verachting behandeld; hier wachtte mij gunst en toomeloos genot. Mijn befluit kostte mij weinig. „ Ik „ blijf bij u, kameraden!" riep ik luid uit, en trad in het midden der bende; „ ik blijf bij u," herhaalde ik, „ wan. „ neer gij mij mijne fchoone buurvrouw afftaat." Allen ftemden mijn verlangen toe. Ik werd de eigenaar van een veil vrouwsperfoon en het hoofd eener rooversbende." Voor het onmiddellijke vervolg der gefchiedenis fchuif ik een gordijn: het enkel affchuwelijke heeft voor den lezer niets leerzaams. Een ongelukkige, die tot zulk eene laagte gezonken was, moest eindelijk de menschheid uitfchudden; maar eenen tweeden moord pleegde hij niet, gelijk hij zelfs op de pijnbank verklaarde. Binnen kort werd deze misdadiger door den geheelen omtrek berucht. De groote wegen werden onveilig; inbraken ftoorden de nachtrust van den burger; de naam van den Kastelein werd de fchrik van het landvolk; het geregt vervolgde hem, en men ftelde eene belooning op zijn hoofd. Hij was zoo gelukkig, om eiken aanflag op zijn leven te verijdelen, DE KASTELEIN. listig genoeg, om van het bijgeloof der boeren tot zijne veiligheid gebruik te maken. Zijne medepligtigen moesten uitftrooijen, dat hij een verbond met den Duivel had gemaakt en kon tooveren. De (treek, waarin hij zijne fchandelijke rol fpeelde, behoorde destijds nog minder dan thans tot het verlichtfte gedeelte van Duitschland; men geloofde het gerucht en hij was veilig, want niemand had lust, om aan te leggen met den gevaarlijken kerel, die den Booze tot zijne hulp had. Toen hij dit onzalige bedrijf een jaar lang had uitgeoefend, begon het hem ondragelijk te worden. De bende, aan wier hoofd hij zich geplaatst had, verwezenlijkte zijne fchitterende verwachtingen niet. Een verleidelijke fchijn en de roes van den wijn hadden hem in het eerst verblind: nu werd hij met fchrik gewaar, in welk een affchuwelijk gezelfchap hij was gekomen. Honger en gebrek kwamen in de plaats van den overvloed, met welken men hem gevleid had; zeer dikwijls moest hij zijn leven wagen, om eenen maaltijd te bekomen, die nog naauwelijks toereikende was, om hem tegen verhongeren te bewaren. Het fchaduwbeeld der hooggeroemde broederlijke eendragt verdween; nijd, argwaan en jaloerschheid woonden bij deze verworpene bende. Het geregt had aan dien, die hem levend uitleveren zoude, belooning , en, wanneer het een medepligtige was, genade toegezegd — eene zware verzoeking voor het uitfchot der aarde! De ongelukkige kende zijn gevaar. De eerlijkheid dergenen, die God en menfchen hoonden, was een weinigbeteekenend onderpand voor zijn leven. Van nu af ontvlood hem de (laap; onophoudelijke doodsangst vergalde onafgebroken zijne rust; het vreefelijke fpook van den argwaan (loop hem achterna, werwaarts hij zich begaf, pijnigde hem, wanneer hij waakte, ftreek naast hem neder, wanneer hij poogde te flapen, en verfchrikte hem in angftige droomen. Het tot zwijgen gebragte geweten verhief te gelijk zijne ftem weder, en het berouw, dat zoo lang geflapen had, beet hem als eene adder in den boezem. Nu keerde zich zijn haat van de menschheid af, en viel met geheele zwaarte op hemzelven. Hij was verzoend met de geheele natuur, en vloekte alleen zichzelven. De ongelukkige was de fchool der misdaad geheel doorloopen , en eindelijk zegepraalde zijn natuurlijk verftaud over het treurige bedrog. Nu gevoelde hij, hoe diep hij gevallen 630 DE KASTELEIN. was, en eene meer zachte zwaarmoedigheid verving zijne ftuipachtige vertwijfeling. Met heete tranen wenschte hij het verledene terug; want hij gevoelde, dat hij dan geheel anders zou geworden zijn. Hij begon te hopen, dat hij nog een braaf mensch zou worden, dewijl hij gevoelde het te kunnen, en welligt was hij, op den hoogden trap van zijn misdadig leven, nader aan de deugd, dan vóór zijnen eerden misdap. Omdreeks dezen tijd was de zevenjarige oorlog uitgebarden, en men wierf veel volk aan. De ongelukkige vatte hoop uit deze omdandigheid, en fchreef aan zijnen Landsheer eenen brief, hoofdzakelijk van den volgenden inhoud: „ Wanneer uwe vordelijke gunst niet weigert tot mij af te „ dalen, wanneer misdadigers van mijne foort niet buiten „ uwe ontferming zijn, zoo verleen mij gehoor, doorluch„ tigde Vorst en Heer! Ik ben een moordenaar en roover; „ de wet veroordeelt mij ter dood; het geregt zoekt naar „ mij — en ik wil mij vrijwillig overgeven. Maar ik breng „ tevens eene zonderlinge bede voor uwen troon. Ik heb „ een' affchuw van mijn leven en vrees den dood niet; maar „ het is mij een verfchrikkelijk denkbeeld , te fterven, zon„ der geleefd te hebben. Ik wilde zoo gaarne leven, om „ een gedeelte van het verledene goed te maken; ik wilde „ zoo gaarne leven, om den Staat, dien ik beleedigd heb, „ te verzoenen. Ik wilde leven, om aan de wereld een voor„ beeld te geven van eenen booswicht, die zich verbetert. „ Ik haat de misdaad, en verlang vurig naar regtfchapenheid „ en deugd. Ik heb mij bekwaam genoeg getoond, om voor „ mijn vaderland geducht te zijn; ik hoop het ook te we„ zen, om hetzelve van nut te zijn. „ Ik weet, dat ik iets ongehoords verlang. Mijn leven is „ verbeurd, en het is mijn doel niet, met het Regt in on „ derhandeling te treden. Maar ik verfchijn niet in ketenen „ en boeijen voor u — nog ben ik vrij — en vrees voor ge „ vangenneming is het minfte, dat mij tot deze bede drijft. „ Het is genade, om welke ik fmeek. Heb ik al immer „ eenige befchuldiging tegen het Regt gehad; nu waag ik „ het niet meer, die te doen gelden. Maar iets mag ik mij „ nen Regter herinneren. De tijd van mijne gruwelen vangt „ aan met de veroordeeling, die mij voor altijd onteerde. „ Ware mij destijds de billijkheid minder ontzegd geworden, DE KASTELEIN. „ dan zou ik misfchien nu om geene genade behoeven te „ bidden. „ Laat genade voor regt gelden, mijn Vorst! Wanneer „ het in uwe vorflelijke magt is, fchenk mij dan het leven. „ Het zal van nu af aan uwe dienst gewijd zijn. Laat mij, „ wanneer mijne bede door u wordt verhoord, uw wil door „ de openbare nieuwspapieren bekend worden, en op uw „ vorftelijk woord zal ik mij naar de hoofdftad begeven. „ Hebt gij anders befloten, — dan doe de geregtigheid het „ hare: ik zal het mijne doen." Dit fmeekfchrift bleef onbeantwoord, gelijk ook een tweede en derde, waarin de Kastelein om eene plaats als ruiter in dienst van den Vorst verzocht. Zijne hoop op vergiffenis vervloog geheel, en hij vormde nu het ontwerp, uit het land te vlugten, en in dienst des Konings van Pruisfcn als een braaf foldaat te fterven. Gelukkig ontkwam hij de rooversbende en aanvaardde de reis. Zijn weg bragt hem in eene kleine landftad, waar hij overnachten wilde. Kort te voren waren door het ganfche land fcherpe bevelen gegeven tot een geftreng onderzoek der reizigers, dewijl de Landsheer, een Rijksvorst, deel in den oorlog genomen had. Zulk een bevel had ook de poortwachter van dit ftadje. Hij zat op eene bank bij den flag- boom, toen de Kastelein voorbij kwam rijden. Diens opfchik had iets vreemds, te gelijk belagchelijk en affchuwelijk. Het magere paard, dat hij bereed, en de befpottelijke keus zijner kleeding, waarbij denkelijk minder zijn fmaak dan de foort der geftolene goederen in aanmerking genomen was, maakte een zeldzaam contrast met zijn gelaat, waarop de tegenftrijdigfte hartstogten geteekend waren. De poortwachter verwonderde zich over het voorkomen van dezen zonderlingen reiziger. De wachter was aan den flagboom grijs geworden, en eene veertigjarige dienst had hem eene fijne takt omtrent het gelaat der aankomenden geleerd. Ook hier bedroog hem zijn valkenblik niet. Terftond floot hij den flagboom, en vroeg den reiziger naar zijn' pas, terwijl hij de teugels van het paard greep. WOLF was op dergelijke ontmoetingen voorbereid, en droeg ook werkelijk een' pas bij zich, dien hij nog onlangs van eenen uitgeplunderden koopman bewaard had. Maar dit ftuk alleen was niet genoeg , om eenen ouden opmerker te verkloeken, en den man van den flagboom te bewegen hem los te laten. Hij geloofde öE KASTELEIN, zijne oogen beter dan het papier, en WOLF was genoodzaakt, hem naar het (iadhuls te volgen. De Burgemeester onderzocht den pas, en verklaarde dien in orde. Deze man was een groot vriend van nieuws, en fprak inzonderheid gaarne, onder eene flesch, over de politiek. Het papier toonde hem, dat houder van hetzelve regtftreeks uit het vijandelijke land kwam, waar het tooneel des oorlogs was. Hij hoopte, bijzondere berigten uit den vreemdeling te lokken, en zond den Stadsfchrijver met het papier terug, ten einde den man op een glas wijn te noodigen. Ondertusfchen heeft zich, terwijl de Kastelein voor het ftadhuis wacht, het janhagel der ftad om den potfierlijken man in eenen kring verzameld. Onder een dof gemurmel wijst men beurtelings op den vreemden ruiter en zijn paard, en de moedwil van het gemeen wordt hoe langer zoo levendiger. Ongelukkig was het paard geroofd: terwijl allen er met den vinger op wijzen, verbeeldt zich de vreemde, dat men het herkent. De onverwachte beleefdheid van den Burgemeester voltooit zijn vermoeden. Hij houdt het voor uitgemaakt , dat de valschheid van zijnen pas ontdekt is, en men hem met deze uitnoodiging eenen ftrik fpant, ten einde hem op deze wijze in hechtenis te nemen. Zijn kwaad geweten verleidt hem tot eene domheid: hij geeft zijn paard de fporen en rent heen, zonder een' lettergreep te antwoorden. Deze plotfelinge vlugt is het teeken tot een algemeen gefchreeuw: „ Een fpitsboef!" en alles loopt hem ijlings na. De ruiter rent op leven en dood. Hij is een goed eind wegs vooruit. Ademloos hijgen zijne vervolgers hem na. Bijna is hij gered — maar eene onzigtbare hand zweeft boven hem; zijn uur heeft geflagen; de onverbiddelijke Wraakgodin achterhaalt den fchuldigen. De weg, dien hij heeft ingefiagen, loopt dood; hij moet terug, zijne vervolgers te gemoet. Het gerucht van dit voorval heeft ondertusfchen het ganfcheftadje op de been gebragt; de eene volkshoop voegt zich bij den anderen; eene menigte komt hem te gemoet. Hij trekt eene piftool uit. Het volk wijkt. Met geweld wil hij zich eenen weg door het gedrang banen. „ Dit fchot," fchreeuwt hij, „ is voor hem, die mij durft tegenhouden." De vrees gebiedt een oogenblik ftilte. Een koene knaap vat hem einde lijk van achteren bij den arm, en doet hem de piftool uit de hand vallen. Nu haalt men den weerloozen van het paard, en (kept hem in zegepraal naar het ftadhuis terug. DE KASTELEIN. „ Wie zijt gij ?" vraagt de regter, op barfchen toon. „ Een man, die befloten heeft op geene enkele vraag te antwoorden, als men ze niet beleefder doet." „ Mag ik vragen, wien ik de eer heb, voor mij te zien ?" „ Dien ik zeide te zijn. Ik heb geheel Duitschland door gereisd ; maar de onbeschaamdheid nergens, dan hier, te huis gevonden." „ Uwe gejaagde vlugt maakt u zeer verdacht. Waarom reedt gij zoo fnel weg?" „ Omdat het mij verveelde, langer door het gemeen hier befchimpt te worden." „ Gij hebt gedreigd, vuur te geven." „ Mijne piftool was niet geladen." (Men onderzocht het: er ftond geen kogel op.) „ Waarom draagt gij geheime wapenen bij u ?" „ Omdat ik voorwerpen van waarde bij mij heb, en men mij voor zekeren roover gewaarfchuwd heeft, onder den naam van den Kastelein beltend, die in dezen omtrek zou zwerven." Uwe antwoorden bewijzen zeer veel voor uwe aanmatiging , maar niets voor de deugdelijkheid uwer zaak. Ik geef u tijd tot morgen, om mij de waarheid te ontdekken." „ Ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb." „ Breng hem in de gevangenis." „ In de gevangenis ? — Heer Burgemeester, ik hoop toch, dat er nog regt in dit land is. Ik zal fatisfactie eifchen." „ Ik zal u die geven, zoodra gij geregtvaardigd zijt." Den volgenden morgen dacht de Burgemeester: hij kon toch wel onfchuldig zijn: het was gebleken, dat men met barschheid niets op hem vermogt; men kon beproeven, hem met zachtheid te ondervragen. Hij liet de gezworenen vergaderen en den gevangen' voorbrengen. „ Vergeef, Mijnheer, de eerfte opwelling van drift, wan neer ik u gisteren wat hard aanfprak." „ Als gij zoo fpreekt, gaarne." „ Onze wetten zijn ftreng, en het voorval van gisteren veroorzaakte gerucht. Ik kan u niet loslaten, zonder mijnen pligt te verzaken. De fchijn is tegen u. Ik wenschte wel, iets van u te hooren, om dien fchijn te wederleggen." „ En als ik u nu niets anders heb te zeggen?" „ Dan moet ik het voorval aan de Regering berigten, en gij blijft intusfchen in verzekerde bewaring." n „ En dan ?" „ Dan loopt gij gevaar, als een landlooper over de grenzen gebragt te worden, of, als men genadig met u handelt, in de handen der wervers te vallen." Hij zweeg eenige minuten, en fcheen inwendig eenen zwaren ftrijd te voeren. Eindelijk keerde hij zich fnel tot den regter. DE KASTELEIN. „ Mag ik een kwartier met u alleen zijn?" De gezworenen zagen elkander dubbelzinnig aan, maar verwijderden zich, op eenen wenk van den regeer. „ Nu , wat verlangt gij ?" „ Uw gedrag van gisteren, Mijnheer, zou mij nimmer tot eenige bekentenis gebragt hebben; want ik trotfeer het geweld. De befcheidenheid, waarmede gij mij heden behandelt, heeft mij achting en vertrouwen jegens u ingeboezemd. Ik geloof, dat gij een edel mensch zijt." „ Wat hebt gij mij te zeggen?" „ Ik zie, dat gij een edel mensch zijt. Ik heb lang naar iemand verlangd, zoo als gij zijt. Geef mij uwé regterhand." „ Wat moet daarvan worden?" „ Uw hoofd is • grijs en eerwaardig. Gij zijt lang in de wereld geweest; hebt zeker ook wel veel lijden verduurd, niet waar? en zijt daardoor menfchelijker geworden?" „ Mijnheer, wat zal dit?" „ Gij zijt nog eene kleine fchrede van de eeuwigheid — weldra behoeft gij barmhartigheid bij God, En zult gij dan deze aan eenen mensch weigeren ? Vermoedt gij niets ? Met wien gelooft gij te fpreken?" , „ Wat is dit? Mensch, gij ontftelt mij." „ Vermoedt gij nog niets? — Schrijf het aan uwen Vorst, hoe gij mij vondt, en dat ik zelf vrijwillig mijn eigen verrader was — dat God hem eenmaal zal genadig zijn, als hij het nu mij is. Smeek voor mij, oude man! en laat op uw berigt een' traan vallen. Ik ben de beruchte Kastelein." (*) (*) Hier eindigt SCHILLER, op echt dichterlijke wijze, zijn treffend verhaal. Ten gevalle des meer prozaïfehen lezers voegt de Vertaler van hetzelve er, op van elders ontleend gezag, nog dit nevens: Een paar maanden later verrees op het juftitieplein der naaste hoofdftad een fchavot. Eene ontzaggelijke, onverduldige volksmenigte verdrong zich in de uitgebreide ruimte, en vervulde alle toegangen. Eindelijk verfcheen een misdadiger. Hij was bleek en verflagen, maar fcheen met God verzoend : berouw en onderwerping aan welverdiende ftraf Honden op zijn demoedig gelaat geprent. De Geregtigheid volbragt aan hem haren fmartelijken pligt. Nog eenige pijnlijke oogenblikken, en de ongelukkige had aan haren geftrengen eisch, ten behoeve der Maatfchappij, voldaan, en met zijn verbeurde leven zijne zware fchuld geboet. Het was de beruchte Kastelein. EEN PAAR OPMERKINGEN VAN GÖTHE. G35 EEN PAAR OPMERKINGEN VAN GÖTHE. Om Proza te fchrijven, moet men iets te zeggen hebben; maar hij, die niets te zeggen heeft, kan, in weerwil hiervan , Verzen maken, omdat hier het eene woord het andere aanbrengt; en daaruit ontftaat in het einde een werk, dat in den grond niets is, maar dat toch iets fchijnt te wezen. Men bewere evenwel niet, dat het der werkelijkheid aan Poëzij ontbreekt! Geen Dichter betoont zich Dichter te zijn, dan door aan eene gewone zaak belang te weten bij te zetten. De werkelijkheid behoort altijd de beweegoorzaak, den grondilag van een werk te leveren; 't is de zaak van den kunftenaar, daaruit een fchoon en welluidend geheel zaam te ftellen. Men heeft beweerd, dat de wereld door cijfers geregeerd wordt; alwat ik er van weet, is, dat de cijfers bewijzen, of een land wél of kwalijk geregeerd wordt. PARIJZER INDUSTRIE. De Parijzenaars moeten heden ten dage, misfehien meer dan immer, op hunne hoede zijn tegen eene menigte, gedurig fchranderder uitgedachte vonden, welke door eene zekere klasfe van lieden worden aangewend, om allerlei goed van bezitter te doen veranderen. Eiken dag maken de nieuwspapieren de voorzigtigheid hunner lezers oplettend op de eene of andere nieuwe wijze, waarop deze, zoo het fchijnt in middelen onuitputbare, industrie gedreven wordt, Eene van de laatfte uitvindingen dezer foort is de fnuifdoos-visfeherij, die ligtelijk even winstgevend zou kunnen worden, als groote of kleine of ook parel-visfcherijen immer geweest zijn. Kort geleden is het geheim dier visfeherij door de Policie ontdekt geworden. Twee heeren zatea niet verre van elkander in den Circus der Champs Elyfées. Een hunner trok van tijd tot tijd eene kostbare fnuifdoos uit den zak, welke hij dan met zekeren zwier tusfchen de vingers liet fpelen. Niet lang duurde het, of er knoopte zich tusfchen de twee geburen een gefprek aan, en van tijd tot tijd oordeelde de man met de doos den ander' een fnuifje te moeten aanbieden, hetwelk deze met al de bevalligheid eens kunstvaardigen fnuivers aannam. De doos keert telkens in den zak van den eigenaar terug. Eindelijk echter gevoelt deze, in dien zak, eene verdachte beweging. Snel ziet hij om, betast zich; de doos is er, en hij bemerkt niets, dat hem verontrusten kan. Zijn buurman fchijnt geheel en al in de bewondering eener fchoone danferes verzonken. Eenige oogenblikken daarna voelt hij weder eenige beweging, tast naar de plaats, en bevindt nu tot zijn' fchrik, dat zijne doos verdwenen is. PARIJZER INDUSTRIE. Zijn nevenman zat zoo ftil en bedaard, zoo geheel met hee fchouwfpel bezig, dat de beftolene niet waagde hem te verdenken. Evenwel, aan de andere zijde had hij tot eenigen buurman een' der pilaren. Derhalve, na een oogenblik bedenkens, neemt hij zijn befluit, grijpt den bewusten perfoon bij den kraag en roept de Policie. Een man der municipale wacht neemt beiden in arrest, voert hen naar het policiebureau, en hier vindt men werkelijk de vermiste doos, in gezelfchap van nog twee andere, in de zakken van den verdachten. Doch, behalve deze drie doozen, vond men nog iets anders , te weten onderfcheidene zijden draden, aan welker einden looden kogeltjes vastgehecht waren. Deze dienden den Industrieridder tot vischfnoeren. Zoo dikwerf namelijk iemand hem een fnuifje bood, en dit gebeurt onder Franfchen, vooral onder eenigzins bejaarden, bijna elk oogenblik, liet hij, bij het nemen der prife, onbemerkt een kogeltje in de doos glijden; deze werd toegeklapt, ging, met den vischhoek in den buik, in den zak des eigenaars, en van daar weldra over in dien des visfehers. Alle drie bij den gevangen' gevondene doozen hadden den hoek nog in. Eene andere foort van Parijzer Industrie beftaat in het laarzenftelen, op deze wijze: Een welgekleed Heer beftelt, in zeker hotel garni, een uur na elkander, twee laarzenmakers, kiest van elk een paar uit, maar geeft ook aan elk één der laarzen terug, onder voorwendfel van met likdorens aan éénen voet gekweld te zijn, (natuurlijk een aan den linker en een aan den regter voet.'_) met verzoek die laars op de leest te flaan: 't fpreekt van zelf, dat bij de terugkomst der bedrogenen, de finjeur verdwenen is. GEEF VUUR! Generaal S * * *, die in de tweede helft der achttiende eeuw het leger der Republiek Polen kommandeerde, was een ftreng en uiterst hoogmoedig man. Op zekeren dag trad hij uit zijn woonvertrek te Warfchau in de voorzaal, waar zich de dienstdoende Officier bevond. Aan dezen hield de Generaal zijne geflopte tabakspijp voor, en riep op barfchen toon: „ Vuur!" De Officier, een man van fleren aard, beleedigd door den aanmatigenden trots zijns bevelhebbers, vliegt de kamer uit, en roept den fchildwacht houdenden artillerist toe: „ Vuur!" Oogenblikkelijk balderen de twee onder de venfters van den Generaal geplante ftukken. Bedaard keert de Officier naar de voorzaal terug, waar hem de Generaal, met een aangezigt gloeijende van toorn, toefchreeuwt: „Wat moet dat beduiden, heer Luitenant?" — „ Ik heb de wacht doen vuur geven," was het moedige antwoord; „ want een ander vuur-commando ken ik niet." MENGELWERK. FEESTREDE OP 'S KONINGS GEBOORTEDAG, 24 AUGUSTUS 1837. Door B. VAN GEUNS, Doopsgezind Predikant te Zaandam. Freest God, eert den Koning. 1 PETR. II: 17 B. Het is de verjaardag des Konings ! — het geboortefeest van eenen man, dien de landzaat eerbiedigt, de vreemdeling de hulde der bewondering toewijdt, wien vijanden zelve den eernaam des Regtvaardigen niet onthouden. Het is het feest van hem, die belijdt een mensch te zijn van gelijke bewegingen als wij, en die, in het befef van eigene tekortkoming en onvermogen, zijne landgenooten uitnoodigt, om met hem God, den Onzienlijke, te bidden om wijsheid en kracht, den Vaderlande tot zegen en heil. Hunne vreugde en liefdebetoon , hunne wenfchen en zegenbeden, mogen hem welkom zijn, — hij verlangt geene uitboezemingen der vleijerij, of den wierook aan menfchelijke verdienden; want hij zelf onttrekt zich aan de ijdele pligtplegingen en verdrooijingen der wereld, om, als mensch onder zijne medemenfchen, als vriend onder zijne vrienden, als vader onder de zijnen, den gewigtigen dag zijns levens te vieren, terwijl -overal om hem het feestgejubel zijner medeburgeren gehoord wordt. Hij zelf deelt in hunne vreugde; maar eene vreugde, die in gebed en dankzegging begonnen, door godsdiendige beginfels veredeld wordt; en, welke kreten van vaderlandfche ver- MENGELW. 1837. NO. 13. V V 638 FEESTREDE rukking hem tegenklinken, deze voorwaar is hem de belangrijkfte, de heiligfte: „ Vreest God, eert den Koning!" Zietdaar het beeld van den man, dien onze zielen liefhebben, en op wien zich, in dezen plegtigen ftond, de gedachten en wenfchen van alle welgezinden vereenigen ! Roepen ook wij dan elkander het woord toe: „ Vreest God, eert den Koning!" Dat woord is gepast in het bedehuis Gods. Vaderland en Koning zijn één, maar ook alleen onder den zegen van boven. De Koning roept ons tot het gebed; maar onze bede is de zijne, zijne bede de onze, God zij met ons! „Vreest God, eert den Koning!" Gij gevoelt, Toeh. in welk een naauw verband de beide deelen dezer vermaning door den Apostel gefteld worden; en ook buitendien blijkt uit het voorafgaande genoegzaam, hoe Petrus op zulk eene eerbetooning jegens Koningen, Stadhouders , of welke magten dan ook, als verpligting aandringt, welke op godsdienftige beginfels gegrond is en door dezelve geheiligd wordt. Ik vertrouw naar uwe tegenwoordige behoeften te fpreken, wanneer ik deze Apostolifche vermaning een weinig nader ontwikkele. De tijd, voor deze bijeenkomst beftemd, vergunt ons flechts eene beperkte ontwikkeling; maar ik fpreek tot Nederlanders, die het heil befeffen der vereeniging, waarvan Petrus gewaagt, en die, hopen wij, flechts herinneringen behoeven, om zich opgewekt te gevoelen tot die godsdienftige gevoelens en gezindheden, als ons het tekstwoord voorhoudt, en waartoe de plegtigheid van dezen dag ons beweegt. Hoort mij met belangftellende aandacht, terwijl ik u deze twee bijzonderheden voorftelle : wat het is , den Koning te eer en ? wat het is, den Koning te eercn in de vreeze des Heeren ? I. Wij , gelukkige bewoners van den vaderlandfchen grond, wij behoeven waarlijk geene opzettelijke dringende opwekking, om den Koning te eeren. Wij willen dus flechts, in enkele trekken, de beginfelen herinne OP 'S KONINGS GEBOORTEDAG. 639 ren, waarop die eere berust; wij willen u herinneren, wat zij bevat, en den heiligen invloed fchetfen, dien zij te weeg brengt. Deze eerbetooning toch is ook voor Christenen gepast ; want de beginfelen, waarop zij berust, zijn de beginfelen zelve des Christendoms. Immers, hoe wij ook over den man zeiven denken, die als Koning tot het beftuur van een geheel volk geroepen wordt, de hooge waardigheid zelve, die hij bekleedt, en hare gewigtige invloeden op de algemeene belangen, eifchen eene zekere hulde en ontzag, zonder welke rust en orde onder het volk eene herfenfchim zijn. Moge hij al dan niet van God zijne roeping ontvangen, hij werkt en regeert toch onder het beftuur en de genade van Hem, die de harten der Koningen als waterbeken leidt, ja die zelf, in zekeren zin, de magten en overheden onder het volk daarftelde. Een Vorst is derhalve de eerfte zijns volks, het middelpunt als 't ware van aller bemoeijingen, werkzaamheden en belangen; een man, wien, ook dan zelfs, wanneer menfchelijke gebrekkigheid zijne daden kenmerkt, die eere en dat ontzag toekomen, juist om de waardigheid zelve, welke hij bekleedt, en het onmisbare daarvan voor de rust en de welvaart eens volks. Hij toch , indien het befef dier waardigheid zijn gemoed vervult, hij leidt, vereenigt, bevordert de algemeene belangen. Hij is geroepen, om, bij de uiteenloopende meeningen en denkwijze zijner landgenooten , datgene te kiezen, wat ondervinding, wijsheid en regtvaardigheid hem, als het eenige ware, voorfchrijven. Hij is de raadgever der twijfelenden, de toevlugt der verdrukten , de fchrik der boozen, de hoop der braven; hij is, hij kan ook alleen, in zulk eene betrekking, de krachtige bevorderaar zijn van de dierile belangen zijner onderdanen. En zoude den zoodanigen geene eere en huldebetoon toekomen ? zou hij niet zoo vele aanfpraken hebben op de liefde en het vertrouwen des volks ? Gewis , het Christendom wekt ons op , om „ den Keizer „ te geven, wat des Keizers is ; gebeden en fmeekingen Vv 2 640 FEESTREDE „ te doen voor Koningen en allen, die in hoogheid zijn, „ omdat het goed en heilzaam voor ons is." Maar dan is ook alles, wat dien Vorst aanbelangt, voor het volk zelf van gewigt; zijne vreugde moet de vreugde zijner landgenooten, zijn geboortedag hun een even gewigtige ftond zijn, als die van een' vader des huisgezins. Eere dan , wien eere toekomt! Gewis , wat ons door eenen Apostel wordt toegeroepen, dat zal, ook te dezer plaatfe, voor geen Nederlander een wanklank zijn. „ Eert den Koning!" , Maar waarin beftaat zulk eene eerbetooning, zal zij betamelijk, Godevvaardig genoemd worden ? Zeker niet in het ijdel en hartstogtelijk aanheffen van kreten, welke heden de lucht vervullen, om morgen welligt in vloek en verwenfching onder te gaan. Ook niet in dat doelloos prijzen, die uitbundige loffpraken, dat dweepen als 't ware met den Forst ^-zijner keuze, 't welk, onnadenkend , lüenfchelijke verdienden ten hemel verheft, en geene feilen ziet, geene gebreken duldt; eene eerbetooning , dikwijls alleen op bijzonder belang en voordeel gegrond, of voortvloeijende uit den gedeeltelijken glans, die van den Koninklijken troon ons omftraalt. Dit is eene eere, den Christen onwaardig, door het Christendom als misdadig gekenmerkt; want dat Christendom ziet in den Koning zeiven den zwakken, feilbaren mensch. Nederlanders! gij, die niet geheel verbasterdet van den geest onzer voorvaderen, • en boven vooroordeelen verheven zijt, uit den tijd ontftaande en met denzelven verdwijnende , gij befeft, dat betamelijke gehoorzaamheid aan goede wetten en nuttige inftellingen, vertrouwen, toegenegenheid, gematigdheid, medewerking ten goede, het wezen dier eerbetooning uitmaken, derzelver ware beftanddeelen zijn; eene eerbetooning, die zich wel in de kreten der geestdrift uit, maar zulke kreten, welke uit het hart zelf ontftaan. Maar ook voor u behoef ik voorzeker niet, in breede trekken, te fchetfen, in hoeverre zulk eene vereering den Koning waardig is , wien het beftuur dezer landen werd toebetrouwd. „ Zijt OP 'S KONINGS GEBOORTEDAG. „ alk menfchelijke ordeningen onderdanig, om des Hee„ ren wil, hetzij den Koning, als opperde magt heb„ bende, hetzij hem, die in zijnen naam gezonden „ wordt, tot ftraffe der kwaaddoeners, tot prijs derge„ nen, die goed doen: eert een iegelijk, eert den Ko„ ning!" Zoo fprak een Apostel, zoo denkt, zoo fpreekt ieder welgezind burger, ieder geloovige Christen. Hij befeft, dat geene orde of volksgeluk denkbaar, geene verlichting en befchaving mogelijk zijn, zonder vaste en geftrenge bepalingen van wet , maar ook zonder het beftuur van hen, die in aller naam tot de handhaving dier wetten geroepen zijn. Hij ziet in den Vorst des lands den man, wien ook hij zijne rust, zijne veiligheid, zijne welvaart te- danken heeft. Hij heeft hem lief, omdat hij aller lasten draagt, aller belangen behartigen , aller wenfchen vervullen wil , zooverre menfchelijke gebrekkigheid reikt. Hij ziet in hem den man, die, op zoo hoog eenen trap van aanzien en magt, ook tegelijk tot zoo verhevene verpligtingen, in het belang zijner medeburgers, ja in het belang der menschheid zelve , geroepen is; hij gelooft deszelfs belang, deszelfs geluk onaffcheidbaar van dat des dierbaren vaderlands; de jaardag des Konings is als 't ware zijn eigen geboortedag , en welgemeend, maar met geestdrift, en tegelijk met Christelijken zin, roept hij, in zulk een' gewigtigen ftond, zijne broeders toe : Eert den Koning ! De Koning leve! Kan dit dan ook wel anders, of zulk eene eerbetooning moet den meest heilzamen invloed oefenen? Waar zij heerfchende is , daar kan teregt op volk en Vorst als één worden geroemd; daar omringt geene vleijerij den Koninklijken troon; maar daar tracht ook te vergeefs de Vorst, door ijdele praalvertooning, de oogen zijner landgenooten te verblinden; zijne eenvoudigheid, zijn burgerzin is hun dierbaarder, dan het blinkend vertoon van luister en magt. Zijn troon is hun de zetel niet eens aardfchen Gods; hij is het vereeningspunt veeleer van aller bcmceijing en werkzaamheid, ten nutte des 642 FEESTREDE vaderlands. Zijne kroon is hun het bedekfel niet zijner menichelijke gebrekkigheid; zij is hun het teeken alleen, waarbij allen gedachtig zijn aan ééne wet , aan één belang , aan één doel, ter onderlinge uitbreiding van welvaart en volksgeluk. God, de Koning der Koningen, gelijk Hij een iegelijk zijnen ftand en betrekking in dit leven aanwijst, Hij, de Heer, riep den zwakken mensch tot dien verheven rang onder zijne broederen ; Hem alleen komt bij dezulken de hoogde eere en heerlijkheid toe; Hem vreezen zij boven alle magten der wereld; maar daarom eeren, gehoorzamen en beminnen zij ook de Koningen der aarde, omdat zij weten, dat het welgevallig is in de oogen van hunnen God , en diens liefderijke bedoelingen daardoor mede bevorderd worden. Maar ddar, Toeh., wonen ook de zegeningen van den echten vrede; daar wonen orde, eendragt, rust; ddar omdrengelt alle burgers een heilige band; daar bloeit het rijk van waarheid en licht. De Koning wordt het groote bevveegpunt van aller belangen en werkzaamheid, maar ook het vereenigingspunt van aller geestdrift en liefde; het vaderland is in den Vorst, de Vorst in het vaderland! en allen vereenigen zich in ééne leuze, als eene zinfpreuk, uit het Evangelie zelf ontleend: „ Vreest God, eert den Koning!" Het eeren des Konings kan derhalve niet zonder de vreeze Gods beftaan; maar niet in diervoege, dat wij ons van deze eerbetooning geheel ontflagen wanen zouden, wanneer het beduur van hen, die over ons gedeld zijn, hunne menfchelijke tekortkoming verraadt; of in navolging van de zoodanigen onzer broederen, die datgene , 't welk hunne vooroordeelen en dwalingen als met die vreeze des Heeren overeenkomdig wanen, als het eenige ware roemen, en den Vorst liefde en toegenegenheid huichelen, terwijl hunne daden zelve zoo vele bronnen zijn van onrust en verwarring. Neen, Toeh., de ware Christen weet tusfchen beiden eene gelukkige overeendemming. te bewaren; hij weet, hoe hoog de vreeze Gods boven de vrees en de dienst eens aardfchen OP 'sKONINGS GEBOORTEDAG. 643 Vorsts moet gefield worden; hij weet, waar, maar waar ook alleen de dienst des laatften ongehoorzaamheid en ontrouw zijn zoude jegens den Koning der Koningen , jegens den Heer des hemels en der aarde. Maar dezelfde Christen gevoelt niet minder, aan den anderen kant, waartoe gelijke beginfels van Godsdienst hem verpligten, bij opmerking van het gebrekkige, 't welk alle menfchelijke betrekkingen, en dus ook die tusfchen den Vorst en zijne onderdanen, kenmerkt. Hij verwacht in dien Vorst geene denkbeeldige volmaaktheid, geene raad- Hagen altoos, welke de blijken eener zuivere wijsheid dragen, geene regtvaardigheid boven iedere bedenking verheven; want, gedachtig aan eigene tekortkomingen , verfchoont hij dezelve ook in hem, die, door zijne waardigheid alleen, geenszins als mensch, boven hem verheven is. Maar zoo berust hij ook met lijdzaamheid en geduld in deszelfs beftuur. Ver van voorbarige oordeelvellingen , is hij nog veel minder tot veroordeeling gereed van 't geen zijner wijsheid en doorzigt verborgen is. Hij rekent zijnen Regent niet als vergrijp of misflag aan, wat het noodwendig gevolg is van de omftandigheden des tijds. Hij wijt hem niet, bij uitfluiting, wat alleen der feilbaarheid of der eerzucht zijner raadslieden en dienaren te wijten is, die, door het bejag van Vorftengunst en tijdelijk gewin gedreven, zoo menigmalen, helaas, de goede bedoelingen der Koningen verijdelen. Hij mort niet, of verheft zijne wijsheid boven die zijner beftuurders, bij ondervinding van dingen, waartoe de beweegredenen hem onbekend zijn en ook moeten zijn. Hij weet te verdragen, te bedekken, te gelooven, te hopenj hij weet in zijnen kring en door zijn voorbeeld mede te werken tot de welmeenende bedoelingen van zijnen Vorst. Hij verdraagt, met vrolijken moed, de onvermijdbare lasten, hem opgelegd, de verpligtingen, tot welke hij geroepen wordt, en hij draagt ze te bereidwilliger, bij de gedachte aan devoorregten, hem overigens zoo ruimfchoots geworden, als burger des vaderlands. Terwijl die voorregten hem bij FEESTREDE blijven , zijne rust niet verftoord, zijne dierbaarfte belangen befchermd, zijne burgerlijke vrijheid niet belemmerd worden, eerbiedigt hij zijnen Vorst, en vreest bovenal zijnen God , Hem de eere gevende van alles. Ja , dan klimmen zijne gebeden en dankzeggingen omhoog , tot den Vader van alles goeds; en zijne bede wordt de bede van een geheel volk: o God, behoed onzen Koning, behoed hem tot in lengte van dagen! II. Het is geenszins ons oogmerk, Geliefden, het gezegde met vele woorden toe te pasfen op den man, wiens jaarfeest wij in deze ure gedenken. Hier ftaan wij allen als zondaren voor den vlekkeloos Heilige! Hier ware het heiligfchennis, den wierook toe te zwaaijen aan menfchelijke verdiende en wijsheid. Onze woorden fchetften het beeld van eenen Vorst en volk, zoo als zij alom zijn moesten, niet zoo als zij inderdaad alom beftaan. Maar, aan den anderen kant, indien de geest van een geheel volk ten minde eenig bewijs oplevert , — dan ja, wij mogen het dankbaar erkennen, dan is de geest der Nederlanders eene veelbeteekenende loffpraak op den Koning, die hen regeert; dan mogen wij zijn bezit zegenen, zijn behoud affmeken van den Vader des lichts , en de kreet is niet ijdel, welke op dezen dag uit de harten van alle welgezinden opdijgt: De Koning leve! Landgenooten! eert dan uwen Koning; hij verdient uwe liefde : opent hem Uwe harten: hij is uw vertrouwen waardig. Nog behooren wij onder de rijkgezegende volken dezer aarde. Vrijheid, verdraagzaamheid , menfchenmin, kennis en deugd, zij bloeijen op Nederlands grond; zij bloeijen, onder de welgemeende pogingen van hem, die arbeid noch moeite ontziet, om het geluk zijner "medeburgeren te bevorderen. „ De dorm der tij „ den, die ook zijn hoofd niet ongetroffen liet," heeft zijn gemoed gelouterd en zijne bemoeijingen ten onzen nutte geheiligd. Dat hij mensch zij , gelijk wij; dat menfchelijke zal niet ten onzen verderve uitloopen — eene bijkans vijfentwintigjarige ondervinding leerde het OP 'S KONINGS GEBOORTEDAG. 645 ons. Ja, danken wij met geroerde harten den God onzer vaderen;. danken wij Hem den ftroom van zegen, die ons als Nederlanders toevloeide, ook uit de beproevingen des tijds. Nog zijn de voorregten, die wij genieten , uitnemend; nog hebben wij vele redenen, om den Koning lief te hebben, en God, den Algoede, de eere te geven van alles. Maar met deze aandoeningen der erkentelijkheid vergeten wij immers niet, wat wij zeiven tot onze loutering en verbetering, ook als volk, kunnen toebrengen ? Wij fchetften u , in den loop onzer befchouwing, de heilige betrekking tusfchen Vorst en volk, wanneer God gevreesd en de Koning geëerd wordt, — onze eigene harten beflisfen het, of die betrekking ook in allen deele het Nederlandfche volk kenmerkt; ons hart beflisfe, wat nog te dien opzigte te verbeteren zij! Wij hielden elkander de trekken der echte vaderlandsliefde voor oogen, — mogt zij meer en meer onder ons wonen en ons volksgeluk uitbreiden! Maar zijt gij Nederlanders en erkent gij niet, dat deze liefde bij ons zuiverder, heiliger zijn konde; ons, wie maar al te vaak de heillooze zucht tot vreemde inftellingen en zeden beweegt, om met dezelve de zaden van ondeugd en zedeloosheid in en rondom ons over te planten, en den echten volksgeest , den geest van naauwgezetheid en trouw te doen verloren gaan ? Zijt gij Nederlanders, en merkt gij niet op de immer om zich grijpende drift in de bevordering van Hoffelijke belangen, waarbij zoo ligt de hoogere belangen der menschheid achterfiaan ? Zijt gij vereerders van uwen Koning, en erkent gij niet, dat weieens zijne goede bedoelingen miskend, zijne pogingen ten algemeenen nutte verijdeld, zijne wetten ontdoken worden, en men in hem misduidt, wat eigene kortzigtigheid niet in ftaat is te verbeteren, en wat, in weerwil zijner bedoelingen , uit de misflagen of misfchien uit de ontrouw zijner raadslieden ontflaat ? Zijt gij Nederlanders, die op het bezit uwer voorregten roemt, en erkent gij niet, dat die voorregten grooter, dat die roem heiliger zijn 646 FEESTREDE zouden, indien er in zoo vele uwer handelingen en gevoelens minder verloren ware gegaan van den goeden geest onzer voorvaderen; een gemis, 't welk tot zoo vele gevaren leidt, maar welke ligtzinnigheid alleen aan de omftandigheden en beproevingen des tijds toefchrijft ? Zijt gij Nederlanders, en roemt gij nog op eene gelijke mate van regtvaardigheid, goede trouw en onkreukbare eerlijkheid, als waardoor vroegere tijdperken uwer gefchiedenis werden gekenmerkt. — Het is waar, Gode zij dank! er ftaat veel goeds tegen dit gebrekkige over, en Nederland fpreidt in enkele andere opzigten, tot op den huidigen dag, gezindheden en gevoelens ten toon, welke boven die der vaderen uitblinken, en gewis, te zijner tijd, hunne vruchten geven zullen. Maar daarom te meer dringe ons deze ondervinding, het gebrekkige te verbeteren, en ook als volk, door goede werken, onzen Vader te verheerlijken, die in de hemelen is. Daarom te meer moeten wij voortgaan en toenemen in het goede, zal de verzekering van den tijdgenoot geene onwaarheid zijn, dat op Nederland zal gewezen worden, als het land der echte befchaving en menfchelijkheid. Heerlijker loffprake biedt deze wereld een volk niet aan. Mogt het ons opwekken haar waardig te zijn! Verre dan van ons de geest der ligtzinnigheid, der overfpanning, der ongodsdienftigheid, der verfijning van zinnelijk genot, die andere natiën verpest, en van wiens heillooze invloeden ook onze vaderlandsche bodem niet geheel werd gevrijwaard! Broeders! een ieder moge te dien opzigte toezien, en in zijnen kring volbrengen, wat de echte vaderlandsliefde, wat bovenal Jezus' leere gebiedt, bedenkende, dat het wijsheid is, de teekenen der tijden te onderfcheiden! Scharen wij ons, als één man, rondom den Koninklijken troon, waarop, bij al het menfchelijk-onvolkomene, deugd en regtvaardigheid zetelen ! Van uit dien troon, van uit dat volk dringe een goede en heilige geest de wereld door! — Troonen itorten in het ftof ter neder, Koningen vergaan met den adem des tijds maar zulk een Vorst, zulk een 01' 'S KONINGS GEBOORTEDAG. 647 volk blijft tot in eeuwigheid! dat zijn de uitverkorenen des Heeren. — Eert dan uwen Koning, vreest God bovenal, den Koning der Koningen! Wat ook wisiele, Hij blijft in Christus Jezus de Vader der menfchen ; Zijn naam alleen zij geloofd en geprezen tot in eeuwigheid ! VERHANDELING OVER DE NIEUW-GRIEKSCHE LETTERKUNDE. (Vervolg en flot van bl. 603.) III. 1 ot welk eene hoogte de nkuw-Griekfche Letterkunde reeds geftegen was, vóór den volksopftand in 1821, zullen wij meer in het bijzondere zien, als wij, in het derde of laatfte deel onzer Rede, eenen blik op de verfchillende foorten van voortbrengfelen dier Letterkunde werpen; tot welke befchouwing wij thans overgaan. Riz o geeft de volgende rubrieken van nieuw-GrMfche Litteratuur, als: Godgeleerdheid, Gefchiedenis, Wijsbegeerte, Taalkunde, Vertalingen in dicht en proza , en eindelijk oorfpronkelijke Dichtftukken. In het vak der Godgeleerdheid bekleeden vooreerst de Leerredenen eene aanzienlijke plaats. De Patriarchen maanden de geestelijken fteeds aan, zich op de Predikkunde toe te leggen, en daardoor op de gemoederen der leeken zoodanig te werken, dat dezen zich aan het gezag van den Roomfchen ftoel niet onderwierpen. Vandaar zijn de Leerredenen nu en dan van beftrijdenden aard geweest niet alleen, maar zijn ook vele door de boekcenfuur der Venetianen, toen deze in een groot deel van Griekenland heerschten, onderdrukt geworden. Uit de latere tijden heeft men echter nog vele gedrukte Leerredenen van MINIATI, MACARIUS, EASILIUS, CORNELIUS en THEOTOKY. Van de genoemden 648 VERHANDELING is MiNiATi echter weieens gekunlteld, en niet vrij van gezwollenheid van ftijl; THEOTOKY , daarentegen, is arm in vinding, fpraakfiguren en verdere fieraden, doch zijne vertoogen zijn even geleerd als {lichtelijk. Bij mindere kennis der Heilige Boeken en Kerkvaders, bezat EUGENio BULGARI S eene hoogere mate van verbeelding, vuur en kracht; maar de geleerdheid van THE OTOK Y vereenigde zich met de welfprekendheid van BULGARIS in den priester KONSTANTIJN OECONOMOS , wiens lijkrede op den Patriarch GREGORIUS, die reeds martelaar was bij den aanvang des opftands, een meesterftuk van ftijl en inhoud wezen moet. — Keizer ALEXANDE R ten minfte droeg hem, tot belooning daarvoor, het ambt van Prediker in al de Griekfche kerken binnen Rusland op. Behalve Leerredenen en kerkelijke Redevoeringen, vervaardigde de Griekfche Geestelijkheid nog een aantal Godgeleerde boeken, waarvan RIZ O de volgende met onderfcheiding vermeldt: Godgeleerde Zamc,nfpraken over denPentateuchus, door EUGENIO BULGARJS; Verdediging van het Nieuwe Testament tegen VOLTAIRE, door THEOTOKY; Verklaringen van den Pen* tateuchus, de boeken der Koningen en Job, door THEOTOKY; Verklaringen over de Brieven van Paulus, door NICODEMUS VAN NAXOS. In het vak der Gefchiedenis munten uit: de Gefchiedenis der Israëlieten, van ABRAHAM tot aan het midden der Vide eeuw, door ALEXANDER MAUROCORDATO , in het oud-Grieksch; de Kerkelijke Gefchiedenis van MELETIU S , in het nieuw-Grieksch gefchreven ; voorts de Gefchiedenis van NADIR-CHAH , door zijnen Griekfchen Tolk VATAZZI; de Gefchiedenis der Walachijfche, Moldavifche en Besfarabifche Volken, door DANIëi, PHILIPPIDES; die van Walachije in 't bijzonder, door DIONYSAKY; die van Souli en Parga, behelzende het verhaal van de oorlogen der Soulioten tegen AL-I-P Ac HA , door PERREvo s ; die van den laatstvorigen Oorlog der Rus feu te OVER DE NIEUW-GRIEKSCHE LETTERKUNDE. 649 gen de Turken, door SPIRIDON PAPPADOPOULO van Corfu; die van Cyprus, door den Archimandriet cypRiAN us , en die van Oud -Griekenland, door GREGORIUS PALIOURIS. Onder de wijsgeerige fchriften behooren : Gedachten der Wijsgeeren , of oorfprong der Natuurlijke Wijsbegeerte , door EUGENio BULGARis; Beginfelen der Natuurlijke Wijsbegeerte, door THEOTOKY; zedelijke Wijsbegeerte, door MESIODAX; Het volmaakt geluk , of Grondbeginfelen van Godsdienst en Zedekunde, volgens het ftelfel van KANT, door ATHANAsius PSALIDAS; Inleiding tot de kennis van den Mensch, door DARVARIS, en Verhandeling over de Rede-en Zedckunde, door CHRYSOVELONI. Als taalkundige werken verdienen genoemd te worden : de Spraakleer voor het oude Grieksch, door NEOPHYTUS DOUKAS; die voor de gewone Griekfche Taal, door DARVARIS; Handboek voor de Woordvoeging van het oude Grieksch, door den Archimandriet IGNATIUS; Gefchiedenisfen der oude Letterkunde , door ANTHIMOS GAZIS en DEMETRIUS ALEXANDRIDES; der nieuwere Letterkunde, door GREGORius ZAVIRA; Verhandeling over de Versmaat kunde der Ouden, door ZENOBIOS POP; Kort begrip der Griekfche Oudheden, door GREGORIUS SAKELLARIUS, en Leerboek der oude Griekfche Taal, door KODRIKAS van Athene. Voorts is bijna niet één werk, dat eenige vermaardheid in Europa bekomen heeft, in de Franfche , Duitfche , Engelfehe of Italiaanfche taal gefchreven, of het is ook in de Griekfche vertaald, en wel doorgaans door de voornaamfte geleerden. Zoo is het met de Oude Gefchiedenis van ROLLIN; de oorzaken van den val en de grootheid der Romeinen, benevens den geest der Wetten, door MONTESQUIEU; de beginfelen van Eu LE R ; deGe fchiedenis der Wijsbegeerte van TENNEMANN; de Griekfche Gefchiedenis van GOLDSMITH; die van Amerika, door ROBERTSON; de Reis van den Jon 650 VERHANDELING gen Anacharfis, door BARTHELÉMY, enz. Zoo zijn in verzen vertaald de Phédra van RACINE, de fchoonfte Treurfpelen van VOLTAIRE , de Tartuffe van MOLIÈRE, en de meeste ftukken van SCHILLER, GÖTHE, KOTZEBUE, GESSNER, WIELAND, TASSO, ALFIÈRI, MONTI en METAS T A s i o. Om de namen der vertalers hier achterwege te laten, zal ik flechts die der vrouwen mededeelen. Als bekwame vertaalilers onderfcheiden zich dan de VorftinnenRALOU ARGYROPOULO, dochter van den Hospodar CARADZA, en EUPHROSYNE, dochter van den Hospodar CALLIMACHY, benevens CATIIARINA SOUTZO, en HELENA met CATHARINA SCHINAS . Doch niet alleen zijn aldus vele gedichten , waarop Europa trotsch is , in berijmde, naar het getal deilettergrepen en het invallen van den klemtoon afgemetene, Griekfche verzen vertolkt; maar in denzelfden trant verfcheen er ook eene menigte oorfpronkelyke dicht ftukken. Behalve de reeds vroeger genoemde Bs^opo/iaxi» van JANNACAKY TYANITUS van Konftantinopel, en den Spiegel der Vrouwen van KONSTANTIJN DAPONTI, heeft men eene uitgebreide dichtverzameling van ALEX ANDER MAUROCORDATO, waar echter onze RIZO gansch niet gunitig over oordeelt. Met lof fpreekt hij, daarentegen, zoo van het Treurfpel Timoleon, door ZAMBELLOS van Santo Mauro, als van het Treurfpel: Demosthenes, weggerukt van het altaar van Neptunus door de trawanten der Maccdonifche dwingelandij, waarvan fchrijver is NICOLAAS PICCOLO, en welk ftuk op den Griekfchen Schouwburg te Odesfa met toejuichingen overladen is. Ook roemt hij het op den val van Misfolonghi, onder den titel van Nwx'paras, in drie bedrijven en in proza, door denzelfden fchrijver vervaardigde Tooneelfpel. ZACHARIAS MAVROUDI heeft een dichtftuk uitgegeven , onder den titel: Droom, of de dood van M A RIA GHIKA. Het Lierdicht is echter bovenal door de menw-Griek OVER DE NIEUW-GRIEKSCHE LETTERKUNDE. 651 fchc Dichters behandeld. Daarin hebben zich onderfcheiden RIGA , door zijne krijgszangen en vaderlandfche( tukjes; ATHANASIUS CHRISTOPOULO, door Anacreontifche drink- en minneliederen; CALBO , door Oden, vol van diepen zin en hoog van vlugt, doch gefield in versmaten, die tot heden op den N'ieuw-Griekfchen zangberg het burgerregt niet hebben verkregen; eindelijk s ALOM OS van Zante, door een aantal dichtftukken, waaronder zijne Dithyrambe aan de Vrijheid uitmunt. Van zichzelven zwijgt onze R i z o in zijn Kritisch Overzigt. Van hem zullen wij dus nog met eenige woorden fpreken. Van onzen JACOVAKY RIZO NEROULOS beftaat het Treurfpel Aspafia, in drie bedrijven, in versmaat en met reijen, opgevoerd in 1811, uitgegeven te Weenen in 1813, en herdrukt te Leipzig in 1823; voorts het nog belangrijker Treurfpel Polyxena, in vijf bedrijven en in dichtmaat. Beide ftukken zijn meermalen op de Griekfche tooneelen te Jasfy, Bucharest, Corfu en Odesfa vertoond. Verder heeft hij nog uitgegeven: de nieuwe bastaardtaal der Geleerden, Blijfpel in drie bedrijven en in proza, waarvan reeds vroeger iets gezegd is; en: de wegvoering van een" kalkoenfchen haan (Kovpxus «parayi») , komisch Heldendicht, in drie zangen, ter hekeling van veler Grieken zucht, om zich met allerlei beuzelingen te bemoeijen. Nog onuitgegeven zijn zijne volgende dichtftukken : De verwoesting van Scio, Heldendicht; de rampen van Pfara, dichtftukje; de Schoolvosfen, Blijfpel in drie bedrijven en in proza; en eindelijk:, Verzameling van Oden en Treurzangen. Met de voordragt van mijne vertaling van éép dezer liederen zal ik deze Verhandeling beffuiten. Het gedicht ftaat gedrukt aan het einde van RIZO' S meermalen aangehaald werk. Mijne navolging geeft het oorfpronkelijke in dezelfde versmaat en in even vele dichtregelen terug: VERHANDELING JAKOVAKY RIZO NEROULOS, op zich-zelven. Waar mag die tijd vervlogen zijn, voor mij zoo vol van zegen, Toen ik, door d' adem voortgeduwd der winden mij genegen, Daar dobberde op de levenszee met ligtbewogen baren, En ftraks behouden haven vond, die ik mogt binnenvaren ! Die haven was mijn eigen huis: daar was 't mij zoet te deelen, Op eiken dag, dien God mij gaf, in mijner kindren fpelen; Gezondheid zat met ons ten disch, in plaats van vreemde gasten. Zóó kweekte ik daar hun teedre jeugd; wij kenden leed noch lasten. Maar, o mijn Vaderland! o naam, zoo heilig aan mijn harte 1 Helaas! u fpreek ik daaglijks uit, en ween van bittre fmarte. — O ja! mijn dierbaar Vaderland, zoodra gij flechts uw zonen Bij uwe vanen zamenroept, zal ik er meê mij toonen. Wat echte Griek voelt dan terflond zijn' krijgsmoed niet ontvonken, En blijft op uwe ftemme doof, als in den flaap verzonken? Ik trok het Noordlijk Duitschland door, waar zooveel volken wonen; Waar fmaak voor kunst en wijsheidsmin zich in haar' luister toonen. Ik toog het land der Zwitfers in, bezocht zijn fchoone meren, En zal, met alle Grieken, fteeds zijn kiefche mildheid eeren. OVER DE NIEU W-GRIEKS CHE LETTERKUNDE. 653 *r Geleerd Geneve had ik lief; 't moest mijn bewondring wekken; Ik bad het 's Hemels gunfte toe, ging de Alpen overtrekken Daar fteeg ik af in 't paradijs der Italjaanfche dalen. Toscane, lagchend, gastvrij oord! hoe zoet is 't , óm te dwalen In ieder woud, in eiken hof van uw betoovrend Eden, Waar naauwlijks, met befchroomden voet, de winter in durft treden! — Ik zeg dat alles; maar, helaas! dat fchoon moge andren ftreelen, Ik liet een' zoon er in het graf, en moest een' rouwzang kwelen. Soms zwierf ik langs het ftrand der zee, en had geen medgezellen, Dan flechts mijne eigen moedloosheid, om mij te meer te kwellen. Zoo dikwijls ik dan kielen zag daar dobbren op de baren, Riep ik: „ Gelukkig al wie vaart! „ Ach, mogt ik medevaren! „ Gij fchepen, vooglen van de zee! „ ik bid u , hoort mijn bede! „ Ja! fpreidt uw witte vleuglen uit; „ voert mij naar Hijdra's reede!" Eens joeg de ftorm het wolkenheir, dat dreigend zamenpakte; In de uitgegoten regenbui verdronk de ontvolkte vlakte..,. De orkaan had eindlijk uitgewoed; ik ging den oever vinden Des breed geworden vloeds, en trad, met eenen van mijn vrinden, Daar langzaam voort. Het laag geboomt' lag om ons heen gevallen; Wij zagen éénen trotfchen eik, ontworteld als die allen. MENGELW. 1837. NO. 13. Ww 654 VERHAND. OVER DE NIEUW-GRIKKSCHE LETTERK. Ik wendde mij tot mijnen vriend; zoo klonk tot hem mijn rede: „ Ziedaar dien eik! De wilde ftroom „ voert in zijn vaart hem mede. „ Nog kortlings was hij rijk van blad „ en welvoorzien van twijgen; „ Hij liet op kruid en veldgewas „ zijn koele fchaduw zijgen; „ De vooglen zongen in zijn loof „ zoo zoet, zoo zielverblijend; „ De herders bliezen op de fluit, „ aan zijnen voet zich vlijend. „ Maar — hem ontwortelt een orkaan; „ daar zwalkt hij, overdolven , „ En, in den Arno neergeploft, „ is hij het fpel der golven!" „ Mijn vriend! ik zie mijn eigen beeld „ in deze fchrikvertooning, „ Sinds ik in vreemde landen dool, „ verbannen uit mijn woning." EIJERLAND. (Vervolg en flot van bl. 562.) Offchoon nu de ontwoekering van gronden aan de zee in het algemeen en de bedijking van in het Eijerland bijzonder als eene nutte en prijswaardige onderneming befchouwd mag worden, blijft het voor de Sociëteit van Eijerland nog een belangrijk punt van onderzoek, of het voor haar op den duur voordeeliger zijn zoude, zich voornamelijk op den eigenlijk gezegden landbouw, dan wel op de fchapenteelt, toe te leggen. Eijerland heeft een guur en ftormachtig klimaat, en wordt door zware regens of ook fterke droogte geplaagd; de bodem is er zandig en mager, doch brengt niettemin een edelfoortig en voedzaam gras voort, van eene eigen dommelijke, voor de fchapenteelt zoozeer gunilige ge aardheid , dat de fchapen van wege hunne wol Texelfche EIJERLAND. 655 algemeen beroemd zijn; terwijl het proefondervindelijk gebleken is , dat, bij overbrenging dezer fchapen, zelfs naar naburige eilanden, deze wol al dadelijk verbastert. Wanneer men nu al verder nagaat, dat fommige boeren op Texel, op hun beste land, 15 fchapen per bunder houden kunnen, waaronder zij, volgens hunne eigene opgaaf, ook het hooiland, tot winteronderhoud vereischt, begrijpen, en men (telt Eijerland dan, om niet te hoog te rekenen, door elkander op 10 fchapen per bunder, zoo zou, daar ieder fchaap onzuiver ƒ 6 en zuiver ruim ƒ 5 opbrengt, een vrij zeker inkomen van ƒ5 0 per bunder overblijven. Op zulk eene opbrengst mag men, bij de zoo veel onzekerder uitkomst van den landbouw, vooral op Eijerland, waar, door de hooge dagloonen, een gevolg van de duurte der levensmiddelen , en het moeijelijke der transporten over zee, de onkosten zeer groot zijn, gemiddeld niet rekenen. Waar is het, van deze opbrengst moeten interesfen en belastingen afgetrokken; doch dit maakt, bij het vergelijken der onderfcheidene wijzen van benuttiging, geen verfchil, want van bouwlanden moeten deze ongelden evenzeer afgetrokken worden als van weiland; doch men Helle dezelve eens op ƒ 30, zoo blijft er, bij de fchapenteelt, eene reine winst van / 20 per bunder over. Voorts beftaat er voor Eijerland, zoo men het tot den landbouw wil bezigen, behalve het ongunftige klimaat en den zandigen bodem, nog het groote nadeel, dat het geen bevaarbaar kanaal heeft, hetgeen in dezen zandigen polder ook moeijelijk daar te ftellen en te onderhouden zou zijn. Ware het uitvoerbaar geweest, zoo zou het te bejammeren zijn, dat dit niet reeds bij den eerften aanleg van dijk en wegen op eenen goeden en blijvenden voet gefchied is. Ook de (luizen zijn te klein; geen vaartuig, zelfs geen floep of bootje, kan dezelve binnen , als hebbende zij flechts twee ellen dag. Ja , voor de waterlozing zelve is deze, voor eene oppervlakte als Eijerland te geringe ruimte uiterst hinderlijk, te meer, daar de fluis der Hoogezandskil, door hare ongunftige ~ W w 2 C5G EIJERLAND. ligging en hooge, breede voorgronden, flechts nu en dan voor eenige oogenblikken loost, en bijna zonder dienst te doen daarligt. Deze omftandigheden vermeerderen de onkosten van transport voor alle granen of zaden, de wol der -fchapen enz. Alwat men van Eijerland verzenden wil , moet per as naar de losplaats aan de Roggefloot buiten den dijk gebragt worden» Bij eene vermoedelijke verftopping van dit water, dat reeds buiten den dijk zoo merkelijk opgeflikt en ondiep geworden is, zou de naaste losplaats aan de haven van het Oude Schild op Texel wezen. Deze plaats ligt, gemiddeld, drie uren van Eijerland verwijderd, hetwelk een lang en kostbaar landtransport veroorzaken zou. Hierbij komt, dat de zandwegen op Texel gemeenlijk in eenen flechten ftaat van onderhoud , en zoo naauw van fpoor zijn, dat twee fterke, uiteengegroeide ploegpaarden binnen hetzelve niet nevens elkander kunnen loopen. Het fpoor fchijnt ook eeniglijk voor het ligte Texelfche ras van paardjes ingerigt te zijn. Deze dieren zijn nimmer anders dan mager, want des zomers wordt hun, door het zware rijden over den moeijelijken weg, het vleesch van de ribben gehouden, en de Texelfche boeren ftaan niet in den naam van des winters hunne paarden te overvoeren.. Dezelfde bezwaren als de uitvoer heeft natuurlijk de invoer, en deze is zeer aanzienlijk. Hout, ileen, turf, zelfs een deel van het benoodigde hooi, moet van buiten aangevoerd worden; want het op Eijerland gewonnen hooi kunnen de paarden, voor welke het te branderig is , niet gebruiken. Al deze transporten kosten nu reeds, op de zware zandwegen van Eijerland zelf, zeer veel aan menfchen, paarden en wagens. Het zou dus voor dezen polder eene zeer wenfchelijke zaak zijn, dat de Roggefloot, binnensdijks , verlengd en verdiept wierd, en wel tusfchen de twee ftrekkende wegen tot aan Kwelderbeek. Hierdoor zou men niet alleen den binnenlandfchen vervoer veel zuiniger en gemakkelijker maken, maar ook de waterlozing aanmerkelijk verbeteren. Ver EIJERLAND. G57 volgens zou men, aan de Rogge/loot eene Huis moeten leggen, 5 a 6 ellen breed en van boven open, door welke tjalk- en kaagfchepen , als ook visfchersfchuiten , naar binnen zouden kunnen varen. Hierdoor zou ook dc Cocks-dorp , hetwelk alsdan eene veilige lig- en fchuil plaats voor kleine vaartuigen zou opleveren, niet weinig verlevendigd worden. Gok buitenwaarts zou men de Rogge/loot, hoezeer, gelijk wij boven zeiden, aldaar, ten gevolge van derzelver afdamming, merkelijk opgedroogd zijnde, door ten zuiden der nog beftaande geul een' fïrijkdam te leggen , om de eb op te vangen, even gemakkelijk tot eene bevaarbare diepte kunnen brengen en daarop houden, als zulks, op eene grootere fchaal, het geval is met dc haven van het Nieuwe Diep; welke belangrijke haven door dit middel diep gehouden wordt. Oorzaak ch uitwerking zijn aldaar, als een navolgingwaardig voorbeeld, voorhanden. Dit eenmaal bewerkftelligd zijnde, zou men aan de Roggejloot en verder naar binnen ook mestfpeciën kunnen aanvoeren; iets, dat in den tegenwoordigen toeftand van het Eijerland geheel ondoenlijk zou zijn, wegens de groote daaraan verbondene kosten; terwijl ondertusfchen mest eene der eerfte behoeften is , zal de cultuur op Eijerland immer gelukken. Met zich, daarentegen, tot de fchapenteelt te bepalen , zou men flechts een twintigfte gedeelte van het tegenwoordige perfoneel behoeven; bij het maaijen en hooijen een weinig meer, doch in den winter ook weder minder. Het getal der huisgezinnen hierdoor verminderende , wordt de branditof, welke het ftrand oplevert, voor hen genoegzaam; men behoeft geene uitgaven te doen tot het daarïtellen en onderhouden van eene haven; men kan, in het best van den zomer, de lammeren, welke men over heeft, als ook de wol, naar het Oude Schild brengen; alle kosten tot den aanleg van kanalen, waterlozingen en affchuttingen van bezaaide landen, worden zoo goed als overbodig; geen vreemd hooi en haver 658 EIJERLAND. behoeft bij fchepen vol aangevoerd te worden; de weinig werkende paarden behelpen zich, bij de fchapenboeren, des winters , in de duinen ; geene zoo groote kosten van beiluur, geen fmid, geen wagenmaker enz. worden, vereischt'; men kan in de geringe behoeften der bewoners door de ambachtslieden van Texel geholpen worden; er behoeven geene twee eigene fchepen vsor Eijerland gehouden te worden. Men keere tot de opbrengst van het fchapenhoeden, het konijnenvangen en het eijerenzoeken terug, en men zal zich, met winst, zonder gevaar of moeite, als in de gelukkige leefwijze der vrome Aartsvaders verplaatst zien; men zal eene zee van moeijelijkheden, een omflagtig beftuur, omzetting van geld zonder werkelijk voordeel voorkomen; het land, zoo gefchikt voor de fchapenfokkerij, als er geen plekje gronds in Nederland is , zal in deszelfs kracht en waarde blijven; terwijl daarentegen voor de cultuur de grond, gelijk proefondervindelijk blijkt, te ligt is, fpoedig uitgeput wordt, en overmatige kosten vereischt, zonder dat, voor granen en zaad, op de openbare markten, bij wedijvering met andere plaatfen, een penning meer te bedingen is , omdat zij van het Eijerland voortkomen, iets dat juist en uitfluitend, met de in Frankrijk zoo gezochte Texelfche wol, het omgekeerde geval is. Ook zijn de Texelfche lammeren altoos duurder op de Hollandfche markten, dan die uit andere provinciën. Dan , laat ons, over de fchapenteelt fprekende, ter bevestiging nog met een paar woorden aanftippen, hoe voordeelig dezelve voor Texel zijn moet. De Texelfche boer, die goed en ruim leeft en zeer gastvrij is, is traag van aard, en doet bijna nimmer eenig kneuterwerk, anders dan voor tijdverdrijf. Het land wordt, op Texel, in koop dikwerf tot 4 a 500 guldens per bunder betaald; tegenwoordig zijn de prijzen zelfs hooger. De opbrengst der inwoners aan rijksen plaatfelijke belastingen is niet gering; zij gaan goed gekleed, eten wat hun lust, en ontzien de herberg EIJERLAND. 659 niet; doch zelden ziet men op Texel den boer, of iemand van zijnentwege, in het veld. Gods weer en wind waait over Gods akker, en het fchaapje zoekt voor zich en zijnen meester een tijdelijk beftaan. In' den zomer befteedt de boer het maaijen en hooijen, per voer of wagenvracht, uit aan de hier veelvuldig komende bovenlanders. Alles gaat er wel ; men leeft vrolijk , vreedzaam en onbezorgd; vechtpartijen, bankeroeten en diefftallen zijn op Texel uiterst zeldzaam. Men heeft er zijn dagelijksch brood, wel geen' rijkdom, maar ook geene drukkende armoede; en , zonder veel beweging of omflag, zit het gezonde huisgezin genoegelijk en blijde tusfchen hun wollig vee ter neder, hetwelk de gezellige hond fomwijlen helpt bewaken. Ziehier eenige bijzonderheden betrekkelijk den ftaat en de opbrengften der fchapenhoederij op Texel. Om ons niet tot den hoogen ftand der prijzen, voor welke tegenwoordig het land verkocht wordt, te bepalen , gaan wij eenige jaren terug. Toen werd, op Texel, het land voor ƒ 250 tot 350 per bunder verkocht; welke prijs, naar gelange van de deugdzaamheid des gronds of van deszelfs ligging nabij of ver van de dorpen, g'rootelijks verfchilde , {tijgende dezelve wel eens tot ƒ 500. De belastingen, zoo verponding als dijkslasten, bedragen 7 a 8 gulden per bunder. Voor maaijen en hooijen betaalt men gemiddeld 7| tot 8§ gulden per bunder; ook wel ƒ 1 - 30 a ƒ 1 - 40 per voer. Op best land houdt men des zomers 18 en des winters 14 fchapen; doch op middelmatig land rekent men, 10 fchapen per bunder te kunnen weiden, wel te weten na aftrek der bunders hooiland en der naweide. Men rekent wel voorzien te zijn, wanneer men voor vijf fchapen een' wagen hooi heeft, berekend op 750 Nederl. ponden; ook is men zeer goed tevreden, wanneer men 5 of 6 zulke voeren hooi per bunder heeft kunnen inoogften. (Eene berekening van opbrengst en uitgaaf zullen wij zoo ftraks laten volgen.) 660 EIJERLAND. Men begroot het getal fchapen, op Texel en Eijerland, op 31,000 fluks, van welke jaarlijks 12,000 lammeren naar de zuidelijker deelen van Holland worden uitgevoerd, als negen tienden naar Leiden en een tiende naar Noordholland; de tegenwoordige prijs is gemiddeld ƒ 2-60. De uitvoer van oude fchapen, te weten lamfchapen van de vierde en vijfde dragt, of dezulken, die gebreken aan de tanden enz. bekomen, welke men hier oude mokken noemt, bedraagt een getal van 6000, waarvan drie vierde deelen naar Leiden en een vierde naar Noordholland gaan. Men ftelt de gemiddelde waarde eener mok gelijk aan die van twee lammeren; doch tegenwoordig gelden zij niet meer dan ƒ4-: De levering dezer fchapen gefchiedt van 1°. Augustus tot 15 September. De vacht wol rekent men op 2 | Nederl. ponden, dat is, fchoon gewasfchen; wordende het verlies in zwaarte , door de wasfching te weeg gebragt, op 28 a 30 pet. gerekend. Men pleegt die wasfching, door het fchaap in eene groote tobbe te plaatfen en geheel fchoon te maken. De tijd daartoe is van het begin tot de helft van Junij. De tegenwoordige prijs van de vette wol is / 1 - 10, en die der fchoone ƒ 1 - 65. Men betaalt voor het wasfehen, op eigen kost, een Huiver per fchaap, en evenveel voor het fcheren. Van St. Willebrord (7 Nov.) tot kersmis laat men den ram bij de fchapen, die vervolgens 22 weken dragen. De uitvoer der lammeren, van welke de rammen niet gefneden of afgebonden worden, offchoon anders, tot het eerfte, de tijd van acht dagen na de geboorte het gefchiktfte is, heeft plaats op drie verfchillende tijdltippen, als de eerfte verzending der oudfte lammeren op den 16 , de tweede op den 23, en de laatfte op den 31 Mei. Het melken der fchapen gefchiedt door daglooners, voor een derde van de opbrengst der kaas, welke onder den naam van Texelfche kaas algemeen bekend is , en zich door hare groene kleur onderfcheidt. De prijs de EIJERLAND. 661 zer kaas is gemiddeld ƒ 17 a ƒ 18 de honderd Nederl. ponden , en men rekent, dat een fchaap aan kaas ƒ 1 - 50 opbrengen kan. De beste tijd, om kaas te maken, is na den eerften Junij. Haakfchoon weegt een goed Texelsch fchaap 30 Nederl. ponden ; de prijs per pond is ƒ : - 25. Gemiddeld rekent men de zuivere opbrengst der fchapen, na aftrek der kosten, op ƒ 5 per jaar; doch dit is wat hoog berekend. De volgende balans van uitgaven en inkom ilen, op eene Texelfche boerderij van 30 bunders best land, zal de waarheid meer nabij komen: Uitgaaf* Inkoop a ƒ 450. De interest hiervan a / 5 pet. bedraagt ƒ 675. Belastingen a ƒ 7 - 50 „ 225. 10 Bunders hooiland, het maaijen en hooijen a ƒ 8; „80. Wasfchen en fcheren van 285 fchapen, a 10 c „ 28-50. 5 Pet. verlies (na aftrek der huiden.) . . „ 41-50 . Verdere uitgaaf op deze boerderij. . . . „ 150. / 1200. Inkomst. 286 Vliezen wol a 7§ Nederl. ponden, fchoon a ƒ 1-54 ƒ 1097-25. 200 Lammeren, a / 2 - 50. . . „ 500. 60 Schapen, gemiddelde verkoop „ 300. 500 a 600 Nederl. ponden kaas . „ 102 - 75. ƒ 2000. Zuiver revenu ƒ 800. makende ruim 26 gulden per bunder; eene opbrengst, waarop men hier, gemiddeld, als zuiver gewin van een' bunder bouwland, na aftrek der lasten en kosten, niet mag rekenen. Op den eerften February 1837 waren er op Eijerland ruim 1100 bunders geploegd; zijnde het overige der oppervlakte, de groote zandvlakten, als ook kreken en verder wa 662 JilJERLAND. ter natuurlijk niet gerekend, voor fchaapsvveide in den oorfpronkelijken toeftand gebleven. Op dit gedeelte worden ongeveer 5000 fchapen geweid. Het rundvee beftond uit 38 melkkoeijen, 26 vaarzen en één ftier. De paarden waren 93 in getal. Dit laatfte vee kwam in onderhoud vrij hoog te ftaan, daar men hooi, ftroo, haver en boonen van elders voor hetzelve heeft moeten aanvoeren. Over het algemeen zijn de uitgaven over alle posten der werkzaamheden op Eijerland ongemeen hoog, en de inkomften, naar evenredigheid , gering. Ejerlandshuh heeft over 1836, plus minus, ƒ 800 meer gekost dan het opgebragt heeft. De runderen, waarvan men zich ontdaan heeft, zijn in het najaar voor minder geld verkocht, dan zij in het voorjaar aan koopprijs gekost hadden. De paarden hebben flechts een vijfde van den inkoops prijs opgebragt. Zelfs de fchapen hebben meer aan voeder gekost, dan dezelve opgebragt hebben. De gemeste varkens hebben, het Nederl. pond, meer dan een halven gulden gekost, en zijn tegen ƒ : - 24 ver kocht. Terwijl wij de ongunftige uitkomften van het graan- en zaadgewas hier boven gemeld hebben. Doch, hoe ongunftig de tegenwoordige ftaat van Eijer land ons ook moge voorgekomen zijn, (en men moet erkennen, dat dit meestal het geval is bij alle eerfte ont ginningen , behalve daar, waar, gelijk in de boschlan den van Amerika, de grond door eene dikke laag teel aarde voor langen tijd van overvloedige groeikracht voor zien is) zoo wenfchen wij niettemin van harte, dat de ondernemers der bedijking en ontginning van hetzelve, bij eindelijke uitkomst, in hunne belangrijke onderneming naar wensch mogen flagen. Wij wenfchen zulks te meer, daar deze hunne belangen tegen geene andere be langen ftrijden, maar zoo wel voor den Staat in het algemeen, als voor het eiland Texel in het bijzonder, van het hoogfte gewigt zijn. GESCHIEDENIS DER CLAQUEURS. 663 DE GESCHIEDENIS DER CLAQUEURS , MET NAME DIE DER PARIJZER SCHOUWBURGEN. (Vervolg en flot van bl. 623.) De Claqueur en chef woont, gelijk reeds gezegd is, alleen de repetition bij. Vóór hij zijn volk ten ftrijd voert, verzamelt hij het bij den Marchand de Vin aan den naasten hoek der ftraat. Hier monftert hij zijn leger, en houdt zijne veldheers-aanfpraak aan de troepen. Hij deelt zijne bevelen uit, die zonder wederfpraak gehoorzaamd moeten worden; niemand zijner onderhoorigen mag zich verftouten te applaudisferen, wanneer hij daartoe het fein niet geeft. Zijne man. fchap beftaat niet fteeds uit goed gedisciplineerd en behoorlijk geëxerceerd volk; die zich dit verbeeldt, heeft mis. De Parijzer Claqueurs verdeelen zich in drie onderfcheidene foorten. Tot de eerfte klasfe behooren al dezulken, die voor hun klappen betaald worden; dit zijn les intimes, welke men niet met het gros der gewone Romeinen verwarren, maar aan beproefde krijgslieden gelijk moet ftellen, die reeds dikwijls in het vuur geftaan, en bij meer dan ééne gelegenheid bewijzen van dapperheid, talent en behendigheid gegeven hebben ; zij vormen de keurtroepen, de voorhoede; doch hun getal is zoo aanmerkelijk niet, als men wel denkt. Het gros des legers levert de tweede afdeeling der Claqueurs, welke men neutralen noemt. Dit zijn de troepen van het centrum ; hunne gewone plaats is in het parterre, onder de lichtkroon, waarom men hen dan ook met den titel van chevaliers du lustre vereert. Zij trekken nog geene foldij in klinkende munt, maar alleen een zeker aantal vrijbiljetten. Wanneer zij zich op den avond eener eerfte voorftelling dapper gedragen hebben, onthaalt hen de Chef de Claque, na het uitgaan van den fchouwburg, op een litre wijn van 12fous, klinkt eens met hen, en geeft hun hoop op fpoedige bevordering en vaste aanftelling. De derde klasfe, eindelijk, beftaat uit Claqueurs amateurs, dat is te zeggen uit lieden, die, zonderling genoeg, er nog voor betalen om de rol van Claqueur te mogen op zich nemen. Daar er, namelijk, te Parijs eene menigte menfchen gevonden worden, die ware komediegekken zijn, maar er geen gelds genoeg aan hefteden kunnen, om eiken avond een loodje aan de kas te koopeii, zoo wen 664 GESCHIEDENIS den zij zich tot den Chef de Claque, die hun loodjes voor het vierde deel van den vastgeftelden ingangsprijs afftaat, onder het uitdrukkelijke beding, dat zij het nieuwe ftuk zullen helpen toejuichen. Nadat nu de revue geëindigd is, en de oude zoo wel als de nieuwe foldaten elk in zijn gelid en plaats zijn getreden, voert de opperbevelhebber zijn legerkorps op het flagveld. Wanneer een blijkbaar flecht ftuk er door te halen is, laat de theater-directie aan deze hulptroepen het parterre, het orkest, de galerij en het amphitheater over. In dit geval maken de Claqueurs ook niet, als anders, queue (*) aan den hoofdingang van den fchouwburg, maar worden, reeds vóór het openen der kas, door onderfcheidene zijdeuren in de zaal gelaten, waar zij alsdan tijd en gelegenheid hebben, om op de voordeeligfte punten post te vatten, ten einde, door een chef d'oeuvre, het ftuk zelf daarvoor te doen doorgaan. De Claque-Napoleon fchaart zijne brigades gewoonlijk bij divifiën, in diervoege dat hij onder de nieuwaangeworvene troepen fteeds eenige bataillons der oude garde verdeelt, zoodat de recruten der Claqueurs-amateurs van alle kanten omfingeld en gedwongen zijn hunnen pligt te doen. Hij zelf vormt het middelpunt van het geheel; van zijne Schranderheid, van zijn coup d'oeil hangt de geheele uitllag van het werk af; hij beftuurt elke beweging zijner foldaten , geeft de feinen, opent het peloton-vuur van het handgeklap, fpoort de troepen aan, fcherpt de onbekwamen op , en deelt eindelijk, wanneer de flag gewonnen is, eerekruifen en belooningen uit aan hen, die zich bij den auteur verdienftelijk gemaakt hebben. Onmiddellijk onder den Chef de Claque ftaat zijn ordonnans-officier, die den commandant, bij deszelfs gewigtige werkzaamheden, trouw en ijverig onderiteunt. Alleenlijk neemt deze onderbevelhebber niet, gelijk zijn generalisfimus, aan het hoofd der troepen-colonnen post, maar houdt zich meestal in de laatfte gelederen, om bevel over de achterhoede te voeren, en er voor te waken, dat de Romeinen, welke niet onmiddellijk onder het oog van den opperbevelhebber zijn, gelijkmatig aandeel aan het gevecht nemen. (*) Faire queue noemen de Franfchen, daar, waar aandrang van volk is, zich in eene geregelde rij plaatfen, om op zijne beurt toegelaten te worden; de policie zorgt hierbij gewoonlijk voor de 'inachtneming van orde. DER CLAQUEURS, Behalve de drie hierboven vermelde afdeelingen der Romei* ven, zijn er nog andere, die onderfcheidene namen voeren , naarmate der rol, welke hun voor den avond opgedragen is. Niet alle Romeinen zijn Claqueurs, in de engere beteekenis van het woord, offchoon zeker deze de talrijkfte klasfe uitmaken. Waarin derzelver ambtspligt beftaat, is algemeen bekend, en, om dien met waardigheid en met vrucht te vervullen, is er niets noodig, dan een paar duchtige vuisten, of, om in de kunsttaal te fpreken, wasehhouten (*) te bezitten. — De tweede klasfe vormen de Chuteurs, welker ambtsverrigting aanvangt, wanneer enkele ondubbelzinnige teekenen van afkeuring of verveling ouder het publiek luid beginnen te worden; zij moeten alsdan den rustverftoorders ftilte gebieden, en beletten, dat er gefloten worde. — De derde klasfe beftaat uit de lagchers en huilers (les Rieurs et les Pleureurs), die onder beide de fekfen gekozen worden en de moeijelijkfte rol hebben. Zoo dikwijls er, namelijk, in het ftuk een komieke zet of toeftand voorkomt, moeten de lagchers en lachfters terftond uitfehateren, en, zoo mogelijk, hunnen lachlust aan het publiek mededeelen. Zij kittelen door hun voorbeeld als 't ware de aanfehouwers, en dwingen hen, bijna tegen wil en dank, mede te lagchen. Een goede lagcher, (un rieur comme il faut) is voor den Chef de Claque een zeldzaam, onwaardeerbaar meubel; want het lagchen van eenen Rieur moet volftrekt niets onnoozels hebben, noch den minften fchijn van gemaaktheid vertoonen, maar moet ongedwongen, hartelijk en, natuurlijk zijn. De lagcher in de Variétés en in het Palais-royal moet in een geweldig gefchater uitbarften, zoo het fchijnt daartoe gedwongen door de kluchtige lompheden en alles te boven gaande domme ftreken van eenen ODRY en ALCIDE TOUSEZ. De lagcher in het Gymnafe dramatique en in het Vaudeville daarentegen moet reeds een fijner, fierlijker glimlach over zijn aangezigt weten te fpreiden, als een bewijs, dat hij het geestrijk, doordacht fpel van BOUFFÉ en ARNAL weet te waarderen. — De huiler en de huilfter zijn het tegenftuk van den lagcher en de lachfter; deze zijn de hechte fteunpilaren van de Vaudeville, de eerfte de onwankelbare zuilen (*) In Frankrijk wordt het eigenlijke wasfehen verrigt door uitkloppen in ftroomend water, met hulp van een plankje en een klophout. 666 GESCHIEDENIS van het Drama; doch beide zijn voor de Parijzer fchouwburgen evenzeer onontbeerlijk. De huiler geeft het tranenfignaal; bij de roerendfte plaatfen van het drama is hij de eerfte, die den zakdoek uittrekt en zijn neus fnuit, het beste en gemakkelijkfte middel om aandoening te huichelen. Daar nu treurigheid even aanftekend is als vreugde, beginnen op het oogenblik loges en galerijen ook de neuzen te fnuiten en de oogen te droogen, om niet te zeer achter de huilers, die met hun goede voorbeeld voorgegaan zijn, in gevoeligheid terug te blijven. Die den post van huiler goed vervullen wil, heeft almede veel takt en fmaak noodig. Een gewone neus en een gewone zakdoek zijn daartoe niet toereikend. De huilers der fchouwburgen van de Boulevards maken derhalve ook eene eigene fpecialiteit uit, en hebben als zoodanig titel en bezolding, zoodat men hen niet gevoegelijk door andere fujetten kan doen vervangen. Meer dan eens heeft men de 'eerfte voorftelling van een nieuw Melodrama in de Gaité, het Ambigu comique of de Por te St. Martin verfcheidene dagen lang moeten uitftellen, omdat de huilers niet bij de hand, maar misfchien den zondag te voren op de Courtillebi] DESNOYERS zoodanig bont en blaauw geflagen waren , dat zij zich in geen fatfoenlijk gezelfchap konden laten zien. De huilers uit de fchoone fekfe moeten, behalve het fnuiten en fchreijen, ook in geval van van nood in zwijm weten te vallen, wanneer namelijk het ftuk op het verwekken der aandoeningen van fchrik en ijzing berekend is. — De vierde en laatfte afdeeling der Romeinen zijn de Aboyeurs of bulkers. Derzelver voorname beftemming is, uit vollen hals te fchreeuwen, en derhalve hun hoofdvereischte fterke longen te hebben. Zij zijn ook gehouden, de Chuteurs te onderfteunen. Laat zich ergens in de zaal een fchelle fistoon vernemen, en- kunnen de Chuteurs deze ftoring niet meester worden, zoo verheffen zich de Aboyeurs in masfa en roepen: a bas le Carliste! of: a la porte le Républicain! af naar dat het te pas komt. Hierdoor wordt het verftandige, oppoferende gedeelte van het publiek fchuw gemaakt en tot zwijgen gebragt; want, waar de tegenpartij zulke drangredenen aanvoert, doet men best van te verftommen. Gewoonlijk echter begint het ambt der Aboyeurs eerst bij het flot der voorftelling; dan brullen zij namelijk zoo lang f auteur! F'auteur ! tot dat het fcherm weder opgaat en een tooneelist te voorfchijn treedt, die de drie gebruikelijke buigingen maakt, DER CLAQUEURS. en den naam van den fchrijver aan het in geestdrift gebragte publiek mededeelt. Nu vallen de Aboyeurs, op het fein van den Opper-claqueur, aan het bravo-fchreeuwen en in de handen klappen; want op dit plegtig oogenblik heeft het ganfche korps der Claqueurs ftrikt bevel, om met alle krachten te applaudisferen; Aboyeur, Chuteur, lagcher en huiler, alles klapt in de handen, en de onderfcheidene klasfen verfmelten tot eene eenige, die der Claqueurs. Het flagen van het nieuwe ftuk is ftormenderhand veroverd, en des anderen daags ftaat er in al de P'arijzer dagbladen te lezen, dat de naam van den fchrijver onder daverend bijvalsgejuich genoemd geworden is. Uit hetgeen ik den lezer omtrent de onderfcheidene hoofden onderverdeelingen van het hedendaagfche Romeinen-leger verhaald heb, zal hij de overtuiging bekomen hebben, dat de organifatie van hetzelve ingewikkelder is , dan het publiek gemeenlijk wel denkt. Behalve de vele deugden, die een Chef de Claque bezitten moet en die hierboven door mij opgeteld zijn, moet hem ook nog de hoedanigheid eigen zijn, om zich, bij het aanwerven en plaatfen van zijn volk, als een' man van takt en niet geringe menfchenkennis te toonen, ten einde hij aan ieder den post moge toedeelen, welke voor zijnen natuurlijken aanleg het best gepast is. Zoo kan b. v. menig Romein, die zijn leven lang een flecht Claqueur zou blijven, een voortreffelijk lagcher worden; en menig ander, die een allererbarmelijkfte huiler is, zou tot eenen onbetaalbaren Aboyeur gefchikt wezen. Dit alles verdient de zorgvuldigfte oplettendheid; want flechts een fcherpziend Generaal kan voor de overwinning inftaan. De aard van het welgelukken eens tooneelwerks hangt almede geheel van den Chef de Claque af, wiens hulp elk dichter moet inroepen. Er zijn verfcheidene foorten van zulk een flagen, en de tooneelfchrijver fluit met den Chef een verfchillend contract, naarmate hij een fucces van de eerfte, tweede of derde qualiteit wil hebben. Voor een van deze laatfte hoedanigheid ftaat de Chef de Claque in met veertig Claqueurs, vier Chuteurs, drie lagchers, vijf huilers en acht Aboyeurs, dus met een legerkorps van zestig man. Om een fucces van de tweede qualiteit te verwerven, wordt ongeveer eene verfterking van veertig tot vijftig man vereischt, zoodat daartoe eene goede honderd man medewerken. Tot een fucces van de eerfte en beste qualiteit, zoo als de Heer 6G8 GESCHIEDENIS iiAREL, de directeur van den fchouwburg aan de Porte St, Martin dit gewoonlijk inrigt, heeft men noodig: honderdvijftig Claqueurs, vijftien Chuteurs, dertig Iagchers, even zoo veel huilers en vijfenveertig Aboyeurs, dus in alles tweehonderd- zeventig man. — Niet alleen op de avonden der eerfte voorftelling echter bieden de Romeinen aan auteuren en directeuren hunne verpligtende dienst; maar eiken avond is een zeker aantal hunner in de parterres van al de Parijzer fchouwburgen aanwezig, om het publiek, naar luid van het kunstwoord, cp te warmen. Zelfs de groote Opera mistrouwt den glans en de wonderpracht van het fchouwfpel, dat zij opdischt, en bezoldigt nog bij elke voorftelling een peloton Claqueurs, om zangers en danfers toe te juichen, wier bekwaamheid ook zonder dit middel den bijval van hes verftandig en kunstminnend publiek zeker genoeg zou wegdragen. Doch, behalve op de avonden eener eerfte reprefentatie, is de Chef Je Claque nimmer in de zaal tegenwoordig; terftond na die eerfte voorftelling laat hij de leiding van het heir aan zijnen eerften Luitenant over, en hij zelf bezorgt een ander hoogstgewigtig werk, te weten het „ wasfchen der loodjes" (le lavage des billets.) Daar de lezers waarfchijnlijk niet weten, wat dit beteekent, wil ik hun deze uitdrukking verftaanbaar maken. De Claqueur wordt namelijk voor zijne dienften door het tooneelbeftuur en door den dichter, welke dezelve bezigen, betaald; doch als dienstloon ontvangt hij niet veel gereed geld, maar des te meer entreeloodjes, welke hij voor zijne rekening aan de deur van den fchouwburg doet verkoopen, en dit noemt' men in Frankrijk lavage des billets. Het zijn ondertusfchen niet uitfluitend de Claqueurs, die van de hun gefchonkene loodjes zulk een voordeel trekken; maar menige auteurs, acteurs en theater-directeurs drijven ook het wasfchen der loodjes, en weten daaruit eiken avond een profijtje te trekken, dat aan het eind der maand den wasfcheren nog al aardige fommetjes inbrengt. De gewezen Régisfeur van het Thédtre Frangais, JOUSLIN DE LASSALLE, ondergaat op dit oogenblik een regtsonderzoek wegens ongeoorloofde loodjeswasfching. Ook heeft de Prefekt van Policie nog kort geleden den loodjeshandel verboden; doch het is den Heere DELESSERT met zijn verbod gegaan als den Heere GISQÜET met zijne ordonnantie, waarbij aan de tooneeldirectiën geboden werd, de fchouwburgen ten elf ure te DER CLAQUEURS, 669 fluiten; te weten, de voorftellingen duren desniettemin nog altijd tot na middernacht, en de handel in tooneelbiljetten bloeit, even als voormaals, onder de oogen der policie-ferjanten. Overigens is deze handel een vrij zekere barometer, om te weten, of de fortuin van het ftuk rijst of daalt. Zoo lang de inkomst aan de kas goed gaat, blijven de loodjesverkoopers, met hooghartigen trots, onder den zuilengang van den fchouwburg, en wachten bedaardelijk, dat de koopers tot hen komen; naarmate de ontvangst trager begint te wor den, worden de wasfchers ook handelbaarder, toefchietelijker, ijveriger en lastiger; zij bieden alsdan hunne waar eiken voorbijganger aan; en heeft bij de kas de ontvangst geheel opgehouden, dan ziet men hen naar alle kanten heen en weder rennen en hunne biljetten voor halven prijs uitventen; als klisfen hechten zij zich aan iemands kleederen, en laten hem niet los, vóór dat zij een biljetje gefleten, of, zoo als zrj zeggen, een waschje gewasfchen hebben.. Bij de nieuwe ftukken der Variétés vindt men, op de avonden der eerfte voorftellingen, de loodjesverkoopers voor het café Ver on, aan den uitgang van de pasfage des Panoramas; eene week later floppen zij u reeds den weg in het midden van dien doorgang, en nog eene week later ontmoeten zij u op het plein der beurs en in de ftraat Montmartre. HET AVONDBEZOEK, In de Pastorij te K..., een aangenaam dorp onzes vaderlands, zat op eenen guren avond een gezelfchap bijeen, zich den tijd kortende met vriendschappelijke gefprekken; de man. nen onder de vaderlandfche pijp en een glas wijn; de vrouwen, brei- of naaiwerk met het nuttigen van het zedige kopje koffij afwisfelende. Het gezelfchap beftond, behalve den gastheer en zijne huisvrouw, uit den op het dorp redderenden Notaris en Burgemeester, een' man van middelbaren leeftijd , die met zijne bij hem inwonende nicht de uitnoodiging van zijnen eerwaardigen buurman heden te liever had aangenomen, wijl het podagra, zijn hevige vijand, weder gelukkig van hem geweken was, en hem gelegenheid vergunde, om, het was dezen avond voor het eerst, zijne avonden weder te flijten op de bij hem geliefkoosde wijze; te weten, bij den een' of anderen vriend, onder het genot van een glaasje wijn MENGELW. 1837. NO. 13. X X G7U HET AVONDBEZOEK. en een minzaam gefprek. Tegenover hem zat aan den ge. zelligen haard de jonge Doctor van de gemeente, een (naak der fnaken, wiens vrolijke invallen hem te allen tijde een welkome gast deden zijn, en bij wien men dan ook niet vele welfprekendheid behoefde, om hem te bewegen, zijne oude dienstmaagd te verlaten en met de gezonden te kouten, als hij bij de zieken niet moest zitten. De laatfte van het viertal was de Schoolonderwijzer, een man van jaren, vrij van die pedanterie, die anders geacht wordt eene erfzonde van zijnen ftand te wezen. Hij was een vrij bemiddeld man, hetgeen hem in ftaat gefteid had, aan zijne dochter, zijn eenig kind, buitenshuis eene opvoeding te doen geven, die verre overtrof, wat men gemeenlijk bij eene dochter van een' Dorpsfchoolmeester zoeken zou. Het meisje hield ook na den dood harer moeder de huishouding op, en de Notaris zeide wel eens, dat zij voor den jongen Medicus een — gelijk hij zich uitdrukte — kapitaal wijfje wezen zou. Of deze zyn buurmeisje ook wel eens — om met Dominé te fpreken — uit dit oogpunt befchouwd had, laten wij onbeflist. Zoodra wij er iets naders van weten, zullen wij niet in gebreke blijven, onze lezers op het verhaal te toeven, indien zij geduld hebben om er zich op te laten vergasten. Was het een oogenblikkelijke inval, of was het ten gevolge van een te voren gemaakt plan, uitgelokt door, de Hemel weet welk! denkbeeld; want hoe in onzen geest het eene uit het andere voortkomt, kunnen wij dikwijls zoo niet nagaan: was het nieuwsgierigheid, verborgen onder den fchijn van eene uitvinding tot algemeen vermaak: was het een klein weintgje eigenliefde, om lof en dank in te oogften over het voorftel tot verhooging van onderling genoegen, en alzoo eene proeve te meer van hetgeen na duizend voorbeelden geen bewijs noodig heeft, dat de mensch, als hij zeker doel wil bereiken, er altijd — wil hij er naar zoeken — gemakkelijk eenen glimp van: ten algemeene» nutte, aan weet te geven; of wat was het anders ? Althans, de Schoolmeester maakte zich een paar minuten kwijnens van het gefprek ten nutte, en zeide: „ Heeren! Wij hebben elkander al zoo dikwijls eens eene of andere bijzonderheid verteld uit onzen levensloop, of uit hetgeen wij van anderen wisten; maar mij dunkt, dat ik mij niet kan herinneren, ooit van iemand onzer eens eene gefchiedenis of voorval meer opzettelijk te hebben hooren ver HET AVONDBEZOEK. halen. Mij dunkt, wij moesten de kaart van ons geheupn eens opflaan, en bedenken ons eens tegen ons volgend kransje. Vast zou b. v. onze Dominé ons wel eens iets belangrijks weten mede te deelen, of de Burgemeester; en van u, Doctor, zijn wij ook nog al iets vrolijks gewend." De Schoolmeester deed een paar geweldige halen aan zijne pijp, en zag vragend in de rondte. „ Dan moesten wij het om beurte doen," zeide oogenblikkelijk de Geneesheer, die den voorflag wel aardig vond, maar — om den Meester te plagen — eene voorwaarde (lelde, die dezen in de noodzakelijkheid bragt, om of door eenen voor den mensch vreefelijk zuren appel te bijten en zijn voordel in te trekken, of zelf ook te doen, hetgeen hij, naar het zich liet aanzien, van zijne vrienden alleen begeerde. Wat kon de Meester daartegen inbrengen? Dat weten wij niet, maar wel, dat hij er niets tegen inbragt; dat onder luide toejuiching der vrouwen bepaald werd, alles niet op éénen avond af te vertellen, maar dat op elke bijeenkomst van het kransje één verhaal zou gehoord worden. Op voordel van den Podagrist werd goedgevonden, de rollen bij het lot te verdeelen, ten gevolge waarvan den Schoolmeester N°. 1 ten deele viel; na hem de zoon van ESCULAAP ; dan de Burgemeester. De Predikant kreeg het langde tijd. Wij willen de vertellingen der vier Heeren aan onze Lezers mededeelen, hopende, dat zij den ontwerper van het plan zullen bijvallen, die, na het eindigen van het verhaal des Leeraars, te kennen gaf, dat het door hem opgeworpen balletje, zoo als hij zich geliefde uit te drukken, tot een aangenaam en misfchien nog wel eenigzins nuttig onderhoad aanleiding gegeven bad. De Ondermeester. Ik was (zoo verhaalde op den beftemden tijd de Schoolonderwijzer) in vroegere jaren verbazend voorbarig in mijn oordeel. Tot den onderwijzersftand opgeleid wordende, had ik, toen Ik nog niet veel meer was, dan hetgeen men een' aankomenden jongen noemt, reeds veel te fterke bewustheid, dat ik meer wist, dan anderen van mijne jaren. Dit maakte dan ook niet zelden, dat ik mij meer verbeeldde te weten, dan ik inderdaad in mijne mars had, en ik geene zwarigheid maakte, om, raak of mis, op mijne manier uit de hoogte X x 2 672 DE ONDERMEESTER, oordeel te vellen over dingen, van welke ik liever moest' gezwegen hebben, omdat ik er geene, of althans niet genoegzame, kennis van had. Dit fchijnt meer een gebrek te zijn, aan jeugdigen leeftijd eigen; en, fchoon het altijd een gebrek blijft, is het echter eenigzins te verontfchuldigen bij vlugheid van begrip en onervarenheid der jeugd. Ik had het ongeluk, er niet genoegzaam tegen te worden gewaarfchuwd; en vandaar, dat dit gebrek eerder bij mij toenam dan verminderde, tot dat ik er door eene zeer gevoelige les eens van werd genezen, en dat zoo radicaal, dat ik met befcheidenheid zou durven zeggen, er mij naderhand flechts zeer zelden , en nooit dan als 't ware bij verrasfing, aan te hebben fchuldig gemaakt. Houdt het mij, mijne vrienden, ten goede, wanneer ik wat veel van mijzelven fpreek. Ik heb mij lang gefchaamd, de duchtige les te vertellen; maar ik heb vóór eenigen tijd vernomen, dat de man, die mij de kool heeft geftoofd, overleden is; en ik geef u volkomene vrijheid, om u ten koste van mijne dwaze ligtzinnigheid te vermaken'en mij eens helder uit te lagchen. Waarlijk, dat deden destijds ook mijne bekenden; en ik moet zeggen, dat er niets aan verbeurd was. Het is aan de Heeren bekend, dat familiebetrekkingen en andere omftandigheden oorzaak zijn geweest, dat ik herwaarts ben gekomen van het, anders grooter en aanzienlijker dorp Q , eenige uren van Amfterdam gelegen, waar ik vroeger als onderwijzer werkzaam was. Het geluk had mij gediend , zoodat ik daar aangefteld werd in plaats van mijnen overleden voorganger, na flechts een paar jaren ondermeester bij hem te zijn geweest. Ik was reeds gehuwd, en mijne dochter BETJE was nog maar weinige maanden oud, toen de grap voorviel. Zoolang ik de ftandplaats nog niet verkregen had, was ik gelukkig genoeg geweest, mijn hoofdgebrek in te houden; doch niet zoodra was ik (en dat ik het zoo jong werd, deed er ook al kwaad aan) fchoolonderwijzer, of de aap begon weer uit de mouw te komen; ik had gaarne het hoogfte woord, en was, zoo als men het noemt, altijd haantje de voorfte in mijn oordeel over zaken, ook van welke ik naauwelijks kennis genoeg had, om er in mede te praten. Zoo gebeurde het op zekeren dag, dat ik, als adminiftrateur van armengoederen, mijne rekening deed voor het plaatfelijk Beftuur, of, zoo als het toen nog heette, voor Schout i)K ONDERWEES I ER. en Schepenen. Wij bleven, na het eindigen onzer werkzaamheden, nog eene pijp rooken; en een lid der vergadering , een winkelier, verhaalde bij die gelegenheid, dat hij, pas geleden, een vrij aanmerkelijk verlies had ondergaan, door bedrog van iemand, dien hij had gemeend te kunnen vertrouwen, eu die van dat vertrouwen een fchromelijk misbruik had gemaakt. Waarin de zaak eigenlijk beftaan had, weet ik mij in de bijzonderheden nu juist niet meer zoo bepaald te herinneren; doch dat doet er ook minder toe. Elk beklaagde den winkelier, eenen man, die onder de aanzienlijkften van het dorp behoorde, en dien de fchade van eenige honderden, waarop het hem was te ftaan gekomen, wel niet ongelukkig maakte, maar toch natuurlijk gevoelig trof. Het gezelfchap was het er dan over eens, dat onze vriend dit bedrog naauwelijks had kunnen verhoeden, en dat het hem buiten zijne fchuld overkomen was. Ik alleen was van een ander gevoelen. Bij hoog en laag hield ik ftaande, dat de winkelier zich niet had moeten laten bedriegen; dat hij de zaak aan eigene onvoorzigtigheid te wijten had, en veel vijven en zesfen. Men fprak het mij tegen. Ik hield vol, en liet mij door de warmte van het gefprek ontvallen, dat het altijd iemands eigene onvoorzigtigheid was, wanneer hij bedrogen werd, en dat zoo iets, als den winkelier, mij niet gebeuren kon. Verfcheidene gevallen werden er verhaald, om mij van de verkeerdheid mijner ftelling te overtuigen. Vergeefs. Ik hield vol. Dat bleef daarbij, en het gaf wel geene dadelijke vijandfehap, maar, zoo als ik naderhand merken kon, eenige verwijdering tusfchen den winkelier en mij. Ik zou het nu juist zooverre niet getrokken hebben; want ik had mij enkel door tegenfpraak laten vervoeren, om meer te zeggen, dan ik toch eigenlijk bij bedaard nadenken kon volhouden. Enfin, ik had het eenmaal gezegd, en eigenliefde hield mij terug van één mijner woorden in te trekken. Voorts moet ik zeggen, dat ik over het ganfche ding niet verder nadacht. Onze winkelier evenwel had mijn fnoeven des te beter onthouden. Hij kwam eenigen tijd daarna te Amfterdam, met oogmerk om pogingen aan te wenden tot redding althans van een gedeelte der. verlorene fom. Daartoe bediende hij zich van een' jongen Advocaat, met wien hij zeer bekend was, een' fpotvogel in den hoogften graad; aan wien hij ook verhaalde, — maar, zoo als hij mij naderhand zeide, zonder 674 DE ONDERMEESTER. eenige bedoeling — wat ik er van gezegd, en dat ik mij beroemd had, te voorzigtig te zijn, om ooit bedrogen te worden. Wel een jaar, of misfehien nog langer, daarna raak ik mijnen Ondermeester kwijt. Hij verzocht en verkreeg elders eene betrekking als Onderwijzer. Niet fpoedig naar mijn' zin klaar kunnende komen, befluit ik, eene Advertentie in de Haarlemmer Courant te plaatfen, met aanvrage om eenen Onderraeester, de vereischten bezittende, die ik in hem be. geerde. Zij moesten zich met vrachtvrije brieven, of nog liever in perfoon, bij mij vervoegen. — Kort daarna komt tegen den avond een perfoon aan mijn huis, die te kennen gaf, de bewuste aanvrage te hebben gelezen, en dien ten gevolge zich als follicitant bij mij aan te melden. Uw naam (was mijne vraag) is? ADRIAAN JACOB VAN M. Van waar? Van Amfterdam. Zijt gij aldaar aan het onderwijs werkzaam, en bij wien ? Ja, Meester, om u de waarheid te zeggen, ik ben tegen woordig buiten eenige betrekking. Geweest dan? Ook dat niet, Meester! Ik ben eigenlijk niet tot Onder wijzer opgeleid. Maar ik ben, geheel buiten mijne fchuld, een ongelukkig mensch. Mijn levensloop is uiterst zonder ling. Indien ik het geluk mag hebben, bij u geplaatst te worden, zal ik u dien wel eens omftandig verhalen. Mijn vader heeft mij eene wetenfchappelijke opvoeding laten ge ven; maar een zamenloop van ongelukkige omftandigheden dwingt mij, eenen ftand te kiezen, die, mag ik het zeggen, is beneden hetgene, waartoe ik werd gevormd. Mijn gedrag is onbefproken. En uwe bekwaamheden? Wees zoo goed, en onderzoek die. Ik begon, met pen, papier en inkt te geven, en verzocht hem, eene bladzijde te fchrijven, groot, middelbaar en klein. Ja, Meester, ik zal fchrijven; maar dat zal u denkelijk uit de hand vallen. Ik fchrjjf eene duidelijke, leesbare hand; maar wat men fraai fchoolfchrift noemt, daarop heb ik mij nog niet genoegzaam bevlijtigd, doch zal dit verder doen, indien ik het geluk mag hebben, bij u te komen. Ik heb dat dan ook nooit geleerd met het doel, om er eenmaal on I)li ONDERMEESTER. derwijs in te geven; doch mijn lot dwingt mij, en wanneer ik u eenmaal mijne inderdaad zonderlinge gefchiedenis verhaal , dan zult gij medelijden hebben met iemand, die zoo geheel buiten zijne fchuld Ondermeester worden moet. Het fchrift was gefchreven. Het was, ja, redelijk, maat het ontbrak der hand nog aan vastheid en oefening. Bijmijzelven had ik reeds meer dan half befloten, mij met denman niet in te laten; maar, hem, die een fatfoenlijk mensch fcheen te zijn, niet onmiddellijk voor het hoofd willende ilooten, heimelijk ook nieuwsgierig naar de zonderlinge gefchiedenis, ging ik voort, met hem iets te laten lezen. Dat was best. Taalkunde was uitmuntend. Ik liet hem proeven geven Van zijne ervarenheid in het rekenen; ook geheel naar mijn genoegen. Vervolgens onderhield ik hem over opvoeding en onderwijs. Daarover ontwikkelde hij voortreffelijke denkbeelden, voorgedragen met befchaafdheid, oordeel en menfchenkennis. Kortom, hij beviel mij meer en meer. Ook deed ik hem eenige vragen over gefchiedenis en aardrijkskunde, maar bemerkte al fpoedig, dat hij mij hierin ver vooruit was. Wat 's mans bekwaamheden betrof, buiten het fchrijven, dat toch ook niet geheel verwerpelijk was en verder kon worden aangeleerd, zag ik niet, dat zedelijkerwijze in een' Ondermeester meer te vergen- ware. Daarenboven bezat hij eene innemendheid en wellevendheid, die duidelijk toonde, dat hij naar waarheid zeggen kon, een man te zijn van goede opvoeding. Ik begon eenige neiging te gevoelen, om hem aan te nemen. Zal ik het zeggen? het avontuurlijke van het geval ftreelde mij, en ik was brandend nieuwsgierig naar zijnen zonderlingen levensloop. Verftaat gij de Franfcke taal? Ja, Meester; ook Hoogduitsch en een weinig Engehch. Dit was reeds boven mijne bevoegdheid tot onderzoek. Ik verftond die talen niet. En, zoo als ik u begon te zeggen, Meester.... Welnu ? Ik heb eene wetenfchappelijke opvoeding gehad; ook nog geftudeerd. Geftudeerd ? Ja, en ik verfta alzoo ook de Latijnfche taal, en zou daarin onderwijs kunnen geven. Doch daartoe zal misfchien hier geene gelegenheid zijn? Hm! dacht ik. Een paar buitenplaatfen in den omtrek. DE ONDERMEESTER. Misfehien ook nog wel — mijn huis was te G.... groot —•een paar kostleerlingen. Ik begon trek te krijgen, mijnen man te houden. In wellevendheid niet voor hem willende onderdoen, vermeed ik zorgvuldig elke navraag naar zijne lotgevallen. Na nog eenige algemeene vragen, begon ik te trachten, met hem overeenkomst te maken. Zijne vordering was zeer matig. Ik nam hem met mij naar ons woonvertrek. Aan mijne vrouw beviel hij al fpoedig zoozeer, en ons kind had zulk een behagen in hem, dat ik, eer nog een uur verloo pen was, hem aangenomen had. En wanneer zoudt gij (was mijne vraag) nu kunnen komen? Gij hebt gezegd, buiten betrekking te zijn, én zult dus wel geene verhindering hebben ? Hij vroeg een uitftel van veertien dagen. „ Maar," voegde hij er bij, „ ik moet openhartig met u zijn, Meester! Ik heb u eenigzins met mijne ongelukkige omftandigheden bekend gemaakt; maar gij weet nog niet alles. Gij ziet, dat ik flechts fober gekleed ben. Ik heb intusfehen mijn beste pak aan. Tot het aanfehaffen van een ander ontbreken mij geheel de middelen. Gelijk ik ben, kan noch durf ik mij hier vertoonen. Mijn voorkomen zou mij, gij gevoelt dit, al te zeer tegenwerken. Als gij nu de goedheid wildet hebben, mij, op het te verdienen loon, eenig voorfchot te doen, ten einde ik mij eenige kleederen kon aanfehaffen, dan zou ik kunnen komen. Mijne omftandigheden dwingen mij, iets te verzoeken, dat, geloof mij, tegen mijn gevoel ftrijdt; maar zóó (op zijne kleederen ziende) kan ik noch in uwe fchool, noch op dit dorp verfchijnen." Inderdaad, 's mans plunje was vrij fober. „ Hm!" zeide ik, „ dit is nu juist wel mijne gewoonte niet; bovendien, ik heb wel gemerkt, Mijnheer! dat gij een mensch van bekwaamheid zijt, maar ik ken u toch niet." Hij fchilderde mij met vuur zijne behoefte; zijne gunftige uitzigten, indien hij mijn Ondermeester werd; zijne teleurftelling, indien ik hem wegzond; zijne eerlijkheid; hij fprak van het helpen eens ongelukkigen, als de betrachting van het hoofdgebod des Christendoms; hij begon van den barmhartigen Samaritaan, en herhaalde gedurig zijne nadrukkelijke belofte van mij zóó te zullen dienen, dat het mij niet zou berouwen, hem te hebben gekozen, enz. Half overtuigd, half overbluft, telde ik hem/50-: toe, DE ONDERMEESTER. en vroeg hem bij mij te vernachten. Hij nam dit aan, op voorwaarde van den anderen morgen vroeg te kunnen vertrekken , „ omdat," voegde hij er bij, „ het mij en ook u zou kunnen benadeelen, wanneer mij iemand in deze armelijke kleeding zag." Zoo gezegd, zoo gedaan. Ik nam zijn adres: * * * gracht, N°. 160, te Amfterdam, Des anderendaags morgens vertrok hij nog vóór zonsopgang, en zoowel mijne vrouw, als ik zelf waren zeer ingenomen met onzen kundigen, beleefden Ondermeester, van wiens verkeer wij ons veel genoegen beloofden, en in wien ik een zeer gefchikt hulponderwijzer meende gevonden te hebben. Ik verheugde mij in het vooruitzigt, hem te zullen zien, en zijne levensgefchiedenis te hooren verhalen. Een paar dagen later ontving ik eenen brief van hem. Hij dankte mij voor mijne welwillendheid; deelde mij vertrouwelijk mede, hoe hij het hem medegegeven geld had gebruikt tot aankoop van eenige kleedingftukken; beval zich aan en herhaalde zijne belofte, op den bepaalden tijd te zullen komen. Verfcheidene andere verzoeken, mij fchriftelijk gedaan, beantwoordde ik, dat ik voorzien was, en wachtte nu met ongeduld den dag der komst van VAN M. af. Die dag verfchijnt, maar — geen Ondermeester. „ Dat is geen best begin," zeide ik tot mijne vrouw des avonds. Den volgenden dag moest ik van huis. Des avonds terugkomende , was de eerfte vraag: „ Is de Ondermeester gekomen ?" — „ Neen l" Nog twee, nog drie dagen — geen Ondermeester. Ik befluit, naar Amfterdam aan het opgegeven adres te fchrijven. Acht dagen — geen antwoord, en nog minder een Ondermeester. Ik herhaal mijn fchrijven; hij zijn ftilzwijgen. Een duister vermoeden, bedrogen te zijn, kwam in mij op, en ik begon mijne ligtgeloovigheid te verwenfchen, en de ƒ 50-: verloren te achten. Eiken dagmaalt het mij door het hoofd in de fchool; en eiken avond is het met mijne vrouw: „ Wie had dit ook kunnen denken! Hij had een zoo gunftig voorkomen! Wie weet, of hij niet ziek of dood is? Zou zulk een mensch een bedrieger zijn ?" En honderd dergelijke uitroepingen, met welke wij niets verder kwamen. Alom vroeg men mij gedurig, wanneer mijn Ondermeester kwam? Wat zou ik zeggen? Dat ik opgeligt was? Dat het allerlaatftc. Ik maakte er 678 DE ONDERMEESTER mij zoo goed mogelijk af. De eene week verliep na de andere — geen Ondermeester. Het werd vacantie. Ik befloot, als alierlaatfte proeve, naar Amflerdam te gaan, en daar aan het aangewezen adres te trachten eenige zekerheid te verkrijgen. Deels kon ik het verlies der ƒ 50 -: niet verkroppen; deels ook , en dit wel voornamelijk, het denkbeeld niet verdragen, bedrogen tezijn^ en door het ganfche dorp befpot te zullen worden. Ook had ik in die dagen gedurige gelegenheid, om mij het gefprek bij de armenrekening levendig genoeg te herinneren. De reis naar Amfterdam werd dan opgezet. Eene fchuit misfende, werd ik onder weg opgehouden, zoodat ik eerst in den avond aldaar aankwam. Door een' kruijer Het ik mij een logement wijzen. „ Ik moet er nu haring of kuit van hebben," dacht ik, en vormde het plan, om morgen vroeg mijnen man te gaan opzoeken. Het eene oogenblik verbeeldde ik mij, dat mij zulks wel gelukken zou. Het andere dacht ik aan de ontzettende grootte der ftad, in welke het, vooronderfteld dat het met het adres mis was, naar eenen onbekende, van wien ik niets wist dan den naam, even gemakkelijk zoeken was, als naar eene naald in eene lading hooi. Mismoedig en mijne dwaze ligtgeloovigheid het eene oogenblik verwenfchende, het andere moed vattende, en alles bijeenzamelende, wat mijne hoop op gelukkigen uitflag zou kunnen verfterken; liet ik mij eenige ververfching, en tot tijdverdrijf eene Courant geven. Naauwelijks had ik een paar bladzijden doorgeloopen, zonder iets bepaald te lezen, of de pasgeftopte pijp valt mij uit de handen. Ik fpring onwillekeurig op, en roep overluid: „ Wat is dat? Nog eens goed gelezen. Ja! Wat drommel is dat ?" „ En wat drommel was het dan?" vroeg de Burgemeester, die ongeduldig begon te worden. Daar ftond de naam van mijnen man, mijne Heeren! voluit in de Courant. Ik neem het blad nog eens op. Ja! het ftond er. Er was uit de hand te koop eene tabaksaffaire, te bevragen, let wel, bij Mr. ADRIAAN JACOB VAN M. *** gracht, N°. 160. Ik open met drift mijne portefeuille, om het adres van den Ondermeester, dat ik zorgvuldig bij mij had geftoken, te vergelijken; letterlijk hetzelfde. Het was heden te laat, om er nog op af te gaan. Ook was het, vernam ik, aan het andere eind' der ftad. Willens of onwillens moest ik dus bcfluiten den morgen af te wachten. DE ONDERMEESTER. Die morgen verfcheen eindelijk. Den ganfchen nacht had ik over de zaak liggen peinzen, nu het eene, dan het andere mij voorftellende. Deed vermoeidheid mij eene enkele maal influimeren, dan ftond de gedaante van mijnen Ondermeester op zigt in den droom voor mij. Ik ontwaakte, om weder den Advocaat aan den ongelukkigen Kandidaat-onderwijzer vast te knoopen; terwijl, hoe langer ik fufte, de verklaring des te moeijelijker werd, tenzij ik mogt aannemen, dat ik met een' bedrieger had te doen gehad, die van naam en adres des Advocaats VANI , misbruik had gemaakt. Maar daaraan wilde mijne eigenliefde in het geheel niet. (*) Zoodra ik meende, dat de tijd mij vergunde, het aangewezen adres op te zoeken, verliet ik mijn logement, en toog, met behulp van eenen kruijer, naar de * * * gracht. Mijn weg bragt mij langs het postkantoor. Ik had wel eens gehoord , dat men, in de groote fteden, brieven, gerigt aan menfchen, die men niet heeft kunnen vinden, voor de glazen ten toon ftelt, en gunde mij om die reden den tijd tot onderzoek, of de mijne er ook ftonden. Nagenoeg met een oog, als waarmede de loterijfpeler naar zijn nommer zoekt, doorliep ik de reeks van brieven; maar — de mijne zag ik niet. Hm! dacht ik, dat is geen kwaad teeken. Naarmate ik echter het huis, N°. 160, naderde, begon ik te begrijpen, dat ik misfehien eene vrij malle figuur zou maken, indien daar eens een Advocaat VAN M. woonde, (*) Goede Meester, dat zijt gij alleen niet. Hoe menigen belet de bril der eigenliefde, datgene te zien, wat zijn verftand hem zegt, waarheid te zijn; dat zijn waarheidsgevoel toeftemt, en door hem geloofd wordt. — Ja, theoretisch , verder niet! Zoo zijn wij: de waarheid wordt bij de meeste menfchen dan eerst een levensgids, wanneer zij met eigenbelang en eigenliefde naar éénen weg heeuwijst; en dat zij dat zoo zelden doet, is hare fchuld niet. Zij kan haar karakter niet verloochenen, ten gevalle van den mensch; maar deze verloochent gemakkelijk het zijne, ten gevalle der eigenliefde. Uit puren lust tot moraliferen zouden wij het verhaal van den Schoolmeester wel eens meer afbreken; maar het is niet wellevend, iemand in de rede te vallen. Daar echter, waar de Lezer denkt, dat wij het zouden gedaan hebben, werpe hij de Letteroefeningen uit de hand en — doe het zelf. De Schrijver, i)E ONDERMEESTER* welke, zoo als meer dan waarfchijnlijk was, niets van Ondermeester of Ondermeesters gelijke wist. Doch , ik had A. gezegd, en moest ook 13. zeggen. Eindelijk zeide ik B. en belde aan. Woont hier de Heer ADRIAAN JACOB VAN M.? Deze vraag was vrij overtollig, want een fraai bordje op de huisdeur had mij het antwoord al gegeven. Een knecht deed het nog eens. Ja, Mijnheer! Is Mijnheer te huis en te fpreken? Tien tellens later ftond ik, in eene fraai gemeubelde zijkamer, naar het antwoord te wachten. Dat ik aan den knecht had moeten zeggen, wie ik was, fpreekt van zelf. Ik bedacht zoo eens bij mijzelven, hoe ik beginnen zou, toen de knecht, na verloop van een kwartier uurs, terugkwam met de boodfchap, dat Mijnheer heden niet te fpreken was, tenzij ik hem volftrekt fpreken moest, in welk geval ik 's avonds ten negen ure andermaal moest komen. — Dat ik aan den knecht antwoordde, zulks te zullen doen, begrijpt gij, Heeren! „ Ik begrijp," zeide de Doctor, zijne pijp uitkloppende en zijn glas ledigende, „ dat gij met die historie leelijk in de pruimen hebt gezeten, en haar verbazend langzaam vertelt. Mag ik u verzoeken, wat vlugger, dat wij het einde weten?" (*) Met uw verlof, Doctor, (hernam de Paedagoog) ik moest ook wel geduld hebben tot 's avonds. Langer dag heb ik in mijn leven niet doorgebragt, dan dien dag in Amfterdam. Of ik al befloot, den heelen Ondermeester uit mijne gedachten te zetten, 't hielp mij niets. Ik kende geen' fterveling in de ganfche ftad. Ik wist wel, dat er veel te zien was voor een' vreemdeling; maar wat raakte mij Felix, wat het Paleis, wat het graf van DE RUITER, zoo lang ik niets van den Ondermeester wist! (f) Van ganfcher harte neuriede ik in mijzelven: (*) Ik zal den Lezer nog eens — maar dit is voor het laatst — op den weg helpen. Hij denke aan de tallooze Romanlezers, voor wie kunst, kostuum, ftijl enz. niets zijn, en die alleen lezen, ten einde de ontknooping te weten. De Schrijver. (t ) Denk eens, Lezer! Dc Schrijver. BK ONDERMEESTER. G8! De lange dag is weer voorbij, Vol kommer en verdriet. toen eindelijk het langgewenschte uur daar was. Weder aan gefcheld. Dezelfde knecht. Dezelfde zijkamer. Mijnheer te fpreken! Hij liet mij nu niet lang wachten. Ik durfde mijne oogen niet gelooven, want, zoo waar! de vent had wel iets van den Ondermeester. Hij vroeg mij zeer beleefd naar de reden mijner komst. De ftem van den Ondermeester op een hair! Ik verhaalde mijn ganfche wedervaren, en zette het vermoe den op den voorgrond, dat een fielt van den naam des Ad vocaats misbruik gemaakt, en zich onder denzelven bij mij ingedrongen had. (*) VAN M. liet mij uitfpreken. „ Ik vermoed," hernam hij eindelijk, „ dat hier een geval plaats heeft, dat ook voor mij onaangenaam is, Meester! Gij moet weten, dat ik eenen neef heb, die eveneens heet als ik. Die mensch heeft hier en daar omgezworven. Vast is hij het, die bij u is geweest. Hij is zeker niet onbekwaam; maar een deugniet is hij. Door zijne eigene fchuld is hij arm. De familie heeft alles aan hem gedaan, maar vergeefs. Maar, Meester! ik zie wel kans, om hem nu tot zijn' pligt te brengen. Het zou mij aangenaam zijn, als gij hem bij zijn woord wildet houden en hem tot Ondermeester nemen." Ik, Mijnheer ? Ja, gij. Maar, Mijnheer! iemand, van wien gij zelf zegt, dat hij, met refpect voor uwe familie, een deugniet is ?.. . De Advocaat antwoordde niets, maar zette zijn' bril af. Vrienden! ik meende door den grond te zinken, want het was de Ondermeester in levenden lijve! Ik durfde echter geen woord reppen. De Advocaat zeide: „ Hoor, Meester! ik ben niet gezind, nog al meer aan mijn' kostelijken neef te doen; maar, als gij nu mij in de gelegenheid ftelt, zal ik maken, dat hij bij u komt, en ik fta er u borg voor, dat hij goed zal oppasfen. Ik ben blijde, dat hij op eene eerlijke wijze aan den kost tracht te komen." (*) En zichzelven had de Schoolmeester opgedrongen, dat dit niet zoo was? -*- Waarom fprak hij zoo tegen zijn gemoed? — Zedekundige aanmerking van den Letterzetter. 682 D E ONDERMEESTER. Hm! dacht ik, eene mooije eerlijke wijze! Mij voor ƒ50-: op te ligten!— Maar ik durfde niets zeggen, en wist niet, hoe ik het had. „ Gij zoudt mij vooraf een gulden of tien moeten ter hand Hellen, die ik noodig heb, om hem u te leveren." „ En alzoo goed geld naar kwaad geld gooijen, Mijnheer ?" „ Anders zijt gij ftellig uwe / 50 -: kwijt." Hoe meer ik den Advocaat aanzag, hoe meer ik mij over tuigd hield, dat hij, en niemand anders op de wereld, mijn Ondermeester was. Ik begon nu te begrijpen, dat de ganfche historie eene kool was, die hij mij ftoofde. Ik vatte eindelijk moed, en deelde hem dit vermoeden mede. Onder het fpreken werd ik boos, en wel zoo, dat ik hem ronduit verweet, dat hij mij had opgeligt, en niemand anders; dat die gevraagde tien gulden eene nieuwe proef op mijne ligtgeloovigheid waren, enz. Hij fprak geen woord, maar fchelde. Een knecht kwam binnen. „ Smijt mij dien brutalen Schoolmeester eens uit de deur!" luidde het bevel. Of ik al fprak en fchold en bad en vergeving vroeg, alles door elkander, het baatte mij niets. De knecht was veel fterker dan ik, en — in een oogenblik ftond ik op ftraat. Daar ftond ik, ziedende van toorn, in den avond, midden in het groote Amfterdam, daar geheel onbekend. Wat zou ik beginnen? Nog ftond ik befluiteloos daar, toen de voordeur van N°. 160 wéér openging en een knecht naar mij toekwam. „ Mijnheer heeft medelijden met u, mijn vriend," zeide hij, „ en gelast mij, u te vragen, of ik u naar uw logement zal brengen?" „ Wat medelijden, Satanskind!" graauwde ik hem toe, en bekeek hem even bij het licht eener lantaarn. Het was de Ondermeester in een' knechtsrok! Ik wilde voort. Hij hield mij tegen. „ Een enkel woord flechts, Meester!" „ Ik ben genoeg het ilagtoffer," antwoordde ik kortaf, en wilde voort. „ Ook niet over de ƒ 50 -: ?" Daar fchoot mij in, dat, als het waarlijk eene grap van den Advocaat was, hij mij misfchien de ƒ 50-: wel terug zou geven. DE ONDERMEESTER. „ Hebt gij de armenrekening geheel vergeten ?"... . Om kort te gaan, ik ging weder naar binnen; de Advocaat deed mij nederzitten, en zeide: „ Ik was de Ondermeester; hier zijn uwe ƒ 50. : De grap heeft mij veel vermaak gegeven. Ik ben u daarvoor erkentenis fchuldig." Hij overhandigde mij eene fraaije tabaksdoos. Binnen in het dekfel ftond: Geen mensch, hoe fnedig hij ook zij, Is voor bedrog van fchalken vrij. Gij zaagt het in uzelven hier; Denk altijd aan den winkelier! „ En nu blijft gij bij mij, Meester, zoo lang gij verkiest. Morgen gaan wij zamen de merkwaardigheden dezer ftad bezien. Vergeef mij, bid ik, dat ik mij ten uwen koste vermaakt heb, en laat ons van het voorgevallene geen woord meer fpreken." Ik ftond als verfuft. „ Ik ben radicaal genezen," was alles, wat ik zeide. En dat was ik inderdaad. Maar het geval had mij de aangename kennismaking bezorgd van den vrolijken VAN M. ; eene kennismaking, van welke ik naderhand meermalen genoegen heb gehad, en die mij federt in een paar gevallen meer voordeels heeft aangebragt, dan het driedubbele mijner ƒ 50-: Het zou onedelmoedig geweest zijn, na dezen afloop nog wrok te koesteren. Ik heb verhaald, vrienden! De beurt is bij de volgende gelegenheid aan den Doctor. „ Ik wist niet, Meester! dat gij ooit zoo onbefnoeid beet genomen waart," zeide de Notaris. „ Tien klanten gaf ik voor zulk eene grap!" zeide de Doctor. Maar de Predikant zeide: „ Vrienden! het verhaal van den Onderwijzer moge-ons leeren, nooit voorbarig in ons oordeel te zijn; het doe ons zien, dat vaak gevoelige lesfen noodig zijn, om ons onze verkeerdheden te doen afleggen; en dat hij er wél aan toe is, die leeren wil, waar te leeren valt." Hier nam het gefprek eene andere wending. —RZ 684 IETS EENE KLEINE BIJDRAGE TOT HET REEDS GELEVERDE AANGAANDE SIR WALTER SCOTT. Kort nadat ik, in N°. VII, IX en X van de Faderlandfche Letteroefeningen voor het loopende jaar 1837, met belangftelling gelezen had, wat de beroemde Engelfehe Schrijver Sir WALTER SCOTT van zijnen eigen' kinderlijken leeftijd opgeteekend heeft, vond ik in zeker werkje van Sir B AZIL HALL, betiteld Schlofs Hainfeld, (*) (in het Fransck vertaald door den Heer j.c OH EN) nog iets aangaande den groo. ten Romanfchrijver, hetwelk ik meende een aangenaam toevoegfel tot het reeds medegedeelde te zullen zijn; te meer omdat het den brandenden ijver' van den jeugdigen Schrijver of Dichter voor al wat de Letteren betreft doet kennen. — Ziet hier het bedoelde. Omtrent het jaar 1793 drong het vreemdfoortige dichtftuk, de Leonore van BURGER, in Schotland door, en eene proza- vertaling van hetzelve werd gelezen ten huize van den beroemden DUGALD STEWARD, in tegenwoordigheid van Mifs CRANSTOWN, eene welonderwezene Dame, die eene groote vriendin was van WALTER SCOTT. Zoodra de gelegenheid zich daartoe voordeed, befchreef gemelde Dame het zonderlinge werk aan den jeugdigen Dichter. Zijne levendige verbeeldingskracht geraakte in vuur door de menigte onzamenhangende beelden en de verrasfende omftandigheden, welke in het genoemde dichtftuk voorkomen, en hij rustte niet, eer hij, met behulp van Grammatica en woordenboek, zoo ver gekomen was, dat hij het in het oorfpronkelijke kon beftuderen. Aangemoedigd door zijne vriendin, en geene moeite ontziende, gelukte het Sir WALTER na verloop van eenige weken, den zin wél te verftaan, en zelfs eene berijmde vertaling van het dichtftuk te vervaardigen. Op zekeren morgen te half zeven ure werd Mifs CRANS TOWN door hare kamenier gewekt, met de boodfehap, dat de Heer SCOTT op haar wachtte en haar terftond verlangde te fpreken. Vol nieuwsgierigheid naar de reden van dit zoo vroegtijdig bezoek, ftond Mifs CRANSTOWN haastig op , kleedde zich een weinig aan, en ging naar beneden. Daar vond zij Sir WALTER met zijn gefchreven opftel in de (*) Ook in de vertaling draagt het geen' anderen titel. OVER WALTER SCOTT. 685 hand, die haar dringend verlof' verzocht, het haar voor te lezen. Zij aarzelde niet, een toeftemmend antwoord te geven , en luisterde met de grootfte aandacht en belangftelling. Hoe verheugd was de Dichter, toen hij door zijne vriendin zijn werk hoorde prijzen! Gewillig ftemde hij in haar verzoek, om het Manuscript eenige dagen te mogen honden, ten einde het nog eens oplettend te doorlezen. Hij wilde het haar laten tot dat hij terug zou zijn van een' uitftap, dien hij ging doen, naar het buitenverblijf, waar zich op dien tijd de jonge Dame bevond, aan welke hij het hof maakte. Zoodra WALTER SCOTT vertrokken was, haastte Mifs CRAN-sTowN zich, een plan ten uitvoer te brengen, dat in haar opgekomen was, terwijl de Dichter vol geestdrift haar zijn werk voorlas. Zij liet, namelijk, de vertaling van Leonore drukken,; doch de oplage moest van weinige exemplaren zijn, en een derzelven van zeer fraai papier en op het pracht- ea fmaakvolst ingebonden. Binnen ettelijke dagen zag zij aan haar verlangen voldaan. Nu werd het fraaije exemplaar netjes ingepakt en aan Sir WALTER gezonden. Hij ontving het, terwijl al zijne toenmalige huisgen'ooten met hem zamen vergaderd waren; een ieder was verlangend te weten, wat het pakket behelsde; maar niemand was meer verbaasd dan SCOTT zelf, toen hij voor het eerst iets van zijn werk in druk onder de oogen kreeg. Die verbazing te ontveinzen, en een geheim van de zaak te maken, zou onmogelijk zijn geweest. De Dichter werd dan ook gedrongen , het gezelfchap met zijne Leonore, die nog niemand ooit hsd hooren noemen, bekend te maken, en nieuwe lof tuitingen waren het welverdiende loon, dat hij ontving. Aangenaam zou het ons zijn, hierbij te kunnen voegen, dat 'sjongelings erkende bekwaamheden hem de gunst van het meisje, dat hij beminde, hadden doen verwerven; dan dit is het geval niet geweest; zij bleef ongevoelig genoeg voor zijne verdienden, om hem hare hand te weigeren. In tusfchen werd door hetgeen wij verhaald hebben de band der vriendfchap tusfchen Sir WALTER en Mifs CRANSTOWN nog mauwer toegehaald. Het fchijnt, dat hij aan haar de ontwitkeüng zijner geestvermogens en de verfijning van zij nen fnaak grootelijks verfchuldigd is. Na haar huwelijk met den luitfchen Graaf PURGSTALL, die het Slot Hainfeld in Dieder - Stiermarken bewoonde, heeft zij Grootbrittanje MEiGELW. 1837. NO. 13. Yy 686 IETS OVER WALTER. SCOTT, voor akijd veriaten, doch is nog vele jaren iu briefwisfeüng gebleven met WALTER S C o T T, MARTIN VINDT ZIJN' MEESTER. Altijd genegen talenten te erkennen, waar wij ze vinden, bij den vreemdeling zoo wel, als bij den landgenoot, (temden wij volgaarne in met den roem, door eenen MARTIN, als wildebeestentemmer, verworven. Maar ook hier bemerk, ten wij weldra, met leedwezen, die overdrijving ter gunfte van uitlanders, het zwak van een aanzienlijk deel onzer medeburgers , wie het aan nationaal gevoel fchijnt te ontbreken, en hen aan Sieur MARTIN eene hulde deed bewijzen, welke ons de grenzen der waarheid fcheen te overfchrijden. Immers, op de keper befchouwd, wat toch zagen wij hem verrigten ? Wij zagen hem, uitfluitend, eene Hyena mishandelen, in den gevangen (laat, naar het ons toefchijnt, niet veel geduchter dan een groote, booze Hond, dien wij vaak als een flaaf aan 's meesters voeten zien kruipen; — wij zagen hem manoeuvreren met eene kleine, door ouderdom half verlamde Leeuwin ; — voorts nog met een' Heereveenfchen (*) Tijger follen, dien hij, zoo wij wél onderrigt zijn, van de geboorte af aan behandeld en als 't ware afgeregt heeft. Over geen' zijner Leeuwen, over geen' zijner overige Tijgers, Panthers of Luipaarden, of eenig ander voorwerp zijner fchoone Menagerie, vertoonde hij ons eenig meesterfchap, of zelfs met hen eenige opmerkelijke gemeenzaamheid. Deze bedenking, of, zoo men wil, deze tw|fal aan dat zoo hoog opgevijzelde meesterfchap over het gedierte des wouds, ontving bevestiging en verflerking dooreen berigt uit Frankfort, in het Frankfurter Konverfationsbhtt van 10 Sept. 11., rakende eenen landgenoot, ANTHONIJ VANAKEN , hetwelk, behelst het waarheid, (en geen D'titfcher zal zich wel aan overdrevene vooringenomenheid omtrent eenen Nederlander fchuldig maken!) fchijnt te bewijzen, dat deze onverfchrokken Man den Sieur MARTIN te boven dreeft in het dusgenoemde meesterfchap over woeste woudbewoners. Dus luidt hetzelve: (*) De geboorteplaats, zoo men zegt, van dit fraaij; dier. MARTIN VINDT ZIJN' MEESTER. OS? „ Onder het bezienswaardige, hetwelk ons de Kennis aan„ biedt, verdient de Menagerie van VAN AKEN roemvolle „ vermelding. DeEuropefche vermaardheid, welke zich deze „ even zeldzame als uitgezochte verzameling van dieren heeft „ verworven, verzekert haar van de welverdiende deelneming „ des publieks. Meer nog evenwel, dan de beesten zelve, „ onder welke zich de door zijne grootte en Schoonheid uitmun„ tende Leeuw en de, thans dragtige, Koningstijger, welke wij, „ in fpijt van derzelver elkander vijandige natuur, hier vreed„ zaam bijéenvinden, onderfcheiden, trekt het elks bewon. „ derende opmerkzaamheid, hoe ook hier de mensch zijn „ meesterfchap over het woeste dierenrijk kenbaar maakt, „ en zelfs de vvildfte roofdieren aan zijnen magtigen wil weet „ te onderwerpen. De Heer VAN AKEN heeft ons het be„ wijs geleverd, dat ook hij dezelve wist te temmen. Op „ het daartoe ingerigte tooneel zien wij hem het ontem„ baarde gedierte in de veelvuldigfte houdingen en toeftan„ den aan ons vertoonen. Wie ooggetuige was van zijne, „ door meesterlijke afregting, verbazingwekkende handelin„ gen met den Amerikaanfchen LEEUW , met den Koningstij„ ger en met de TWEE LUIPAARDEN ; wie gezien heeft, hoe „ deze bloeddorftige dieren, door middel van de zweep tot „ hunne natuurlijke wildheid teruggebragt, zich evenwel ge„ dwee aan den wil huns betemmers onderwerpen; wie de „ herfchepping der Hyena in een' Herdershond heeft aan„ fchouwd, dien verwondert het niet meer, dat den Heer „ VAN AKEN door den Keizer van Rusland, bij Ministerieel „ bevelfchrift, vergund werd, in de wouden van Bialyftok „ wild gedierte te vangen," enz. EEN WENK OVER HONDSDOLHEID , ENKEL DOOR HET SPEEKSEL MEDEGEDEELD. tien, vooral uit een geneeskundig oogpunt, hoogst opmerkenswaardig geval is vóór eenigen tijd in de gemeente St. Gents Laval, in Frankrijk, gebeurd. Een jongman van zeventien jaren bezat een hondje, dat hij dikwijls liefkoosde. Vóór ongeveer zes weken was dit dier verdwenen, zonder dat men van hetzelve iets vernemen kon, toen deszelfs eigenaar, op den 5 Junij dezes jaars, plotfeling door teekenen Yy 2 G88 EEN WENK OVER HONDSDOLHEID. van watervrees aangetast werd en ook aan dezelve overleed. Nimmer had de hond hem gebeten, en men kan het voorval niet anders uitleggen, dan door aan te nemen, dat het fpeekiel (de falivatii) van het dier hem aangeftoken hebbe. INGREDIËNTEN VAN EEN HEDENDAAGSCH TOONEELSTUK. Prachtige fchermen, rijke kleedij, fchitterende monteringen, branden , fpringende fonteinen, Bagchanalen, wapenfchouwingen, gevechten, beftormingen, kerkers, openbare ftrafoefeningen, kroegen, paleizen, hutten, zegepralen, moorden, duels op leven en dood, — niets van dit alles ontbreekt, of mag thans ontbreken, in één zelfde Drama; gelijk het dan ook vereenigd wordt gevonden in een nieuw Moniterftuk van dien aard, getiteld: La Guerre dei Servantes, hetwelk thans de verrukte Parijzenaars, met eene itoomdrift van wie weet hoeveel paardenkrachten, onwederftandelijk naar den Schouwburg drijft! KEIZER FRANS EN ZIJN LEERMEESTER. Graaf HOHENWART , die als Aartsbisfchop van Weenen ftierf, was, nog Kanunnik zijnde, Onderwijzer van den Kroonprins FRANS geweest, en werd, na deszelfs meerderjarigheid, Bisfchop van St. Poken. Keizer FRANS hing, tot dankbare herinnering aan dezen zijnen Leermeester, deszelfs beeldtenis in een zijner vertrekken. Toen de Kardinaal MiGAZzi, Aartsbisfchop van Weenen, geftorven was, kwam HOHENWART naar de refidentie, om de kerkelijke rouwfeesten bij te wonen. Hij bezocht dea Keizer, en was aangenaam verrast, zijn portret bij hem te vinden. De Keizer bemerkte het, en vroeg, op het fchilderftuk wijzende: „ Wie denkt gij wel, dat dit is ?" Met een' glimlach antwoordde HOHENWART : „Vergis ik mij niet, zoo is dit de Bisfchop van St. Pelten" — „ Neen," hernam FRANS , „dat hebt ge mis; het is de Aartsbisfchop van Weenen." En met deze woorden was den verrasten Graaf zijne verheffing aangekondigd. MENGELWERK REDEVOERING, OVER DE VERPLIGTINGEN , AAN DEN BEELDENDEN KUNSTENAAR, ALS WERKZAAM LID DER MAATSCHAPPIJ, VERSCHULDIGD. Door J. VAN HARDERWIJK, RZ. Secretaris des Genoot}"chaps. (*) VV anneer wij eenen opmerkzamen blik werpen op de maatfchappij, in welke wij leven, en derzelver werkzame leden met oplettendheid gadeflaan, zoo als zij zich beijveren, om aan hare algemeene of meer bijzondere belangen bevorderlijk te zijn, vooral wanneer zulks voortvloeit uit het ware en reine beginfel, om, daar een en dezelfde band allen vereenigt, en allen meerder of mu> der elkander behoeven , nut, befchaving, kunstzin, en alles, wat goed en edel kan genoemd worden, te verfpreiden; hoe velen ontwaren wij dan niet, die de zuilen heeten mogen , waarop het gebouw van Tnaatfchappelijken bloei, inwendige welvaart en zedelijke befchaving rust, en die uit dien hoofde de hoogachting en goedkeuring hunner medeburgers en tijdgenooten overwaardig zijn ! Hier zien wij edelen, die voor het welzijn van geheele bevolkingen waken; daar vereenigingen van ijverigen en fchranderen, aan wie de belangen van handel, nijverheid en volksvlijt ter harte gaan; elders verdienftelijke mannen, die zich aan de opvoeding, vor (*) Uirgefproken in de Vergadering der Prijsuitdeeling van hec Teekengenootfchap: Hierdoor tof Hooger, gehouden den 15 April 1837, in het Gebouw der Maatfchappij: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN. MENGELW. 1837. NO. 14. Z z OVER DE VERPLIGTINGEN', ming en zedelijke verbetering der jeugd en der menschheid in het algemeen toewijden; overal zien wij duizenden , in ftand en beroep, of in den werkkring, waarin zij overigens geplaatst zijn, met belangstelling en geestdrift in het heil van anderen en het geluk der maatfchappij bezig. Zijn al deze verfchillende betrekkingen, waarin zoo velen arbeiden, de fchakels van de groote keten, die alles te zamen hecht, en waardoor de raderen, die het wezen der maatfchappij in ftand houden, worden in beweging gebragt; onder alle deze is voorzeker die des kunftenaars van geene geringe aangelegenheid. Er is reeds duizende malen gefproken over het nut, hetwelk de beoefening der kuntten aanbrengt, en wij behoeven dus van de burgerlijke en zedelijke noodzakelijkheid des beftaans derzelven niet te gewagen. Hoe kunften en wetenfchappen den mensch befchaven en veredelen , het gevoel voor het fchoone bij hem opwekken en verfijnen, en hem vatbaar maken voor alle die indrukken, die op zijn hart en zijne zedelijke gefteldheid weldadig werken kunnen, — dit alles is door bekwame pennen, op verfchillende wijze, doeltreffend en overtuigend aangewezen, en daarbij niet onopgemerkt gelaten , ki welk eenen edelen werkkring zich de kunftenaar, de beoefenaar van het fchoone, tot nut van anderen beweegt. Of zijn , M. II., bij gelegenheid der drie voorgaande . feestvieringen, ons zelfs niet hier, als in een fchoon geheel, door geachte fprekers, verdienftelijke leden onzes Genootfchaps , de belangrijke verpligtingen, die op den Schilder rusten, en de edele ftand, dien hij bekleedt, voorgefteld ? Hoorden wij, hoe hij door zijne kunst het goede en fchoone bevorderen (*) , hoe hij naar waarheid in zijne kunstvoortbrengfelen ftreven moet (f) , en welk eene hooge roeping hij in de rij der (*) In eene Redevoering, door den Heer r. SMEER, over de Teeken- en Schilderkunst, als hoogst bevorderlijk aan het fchoone en goede. (1834.) (t ) In eene Redevoering door den Heer A. VAN DER HOOP, JR. over de verpligtingen, welke op den Schilder be DEN BEELDENDEN KUNSTENAAR. VERSCHULDIGD. G91 beeldende kunftenaren te vervullen heeft (*) ; het is dan, bij eene gelegenheid als deze, en in een Kunstgenootfchap, waar de geheele omvang der werkzaamheden van den beeldenden kunftenaar niet te dikwerf en duidelijk genoeg kan worden voorgefteld, zoo ik meen, niet onbelangrijk , eens meer opzettelijk na te gaan, wat van ons jegens den beeldenden kunftenaar gevorderd wordt. Toonde ik, M. H. , toen ik vóór vier jaren de eer had onze feestviering te befturen, de betrekking aan, waarin de Schilderkunst tot de vdderlandfche Gefchiedenis ftaat (f) , en deed ik toen zien, hoe deze edele kunst medewerkt, om alles, wat het vaderland en deszelfs heldenroem betreft, te verhoogen en uit te breiden; de betrekking, waarin de Schilder tot dc Maatfchappij ftaat, moet vooral ook niet uit het oog verloren worden. Of zou hij een minder achtingwaardig voorwerp zijn, dan zoo vele duizenden, die door hunne daden en handelingen den lof der weidenkenden en braven inoogften ? Neen ! de kunftenaar moet zich onder de groote menigte van werkzaam nuttig handelende leden der maatfchappij niet verliezen. Wij zouden den kunftenaar onregt aandoen, wanneer wij hem niet op dat ftandpunt plaatften , waarop hij zoozeer verdient verheven te zijn. De taak dan weder op mij genomen hebbende, om het woord tot deze geëerde Vergadering te voeren, kwam het mij niet ongepast voor, haar, in eenige losfe trekken, een en ander over deze genoemde betrekking voor te ftellen. Ik wensch dus tot haar te fpreken over de verpligtingen, aan den beeldenden Kunftenaar , als werkzaam Lid der Maatfchappij, verrusten , om in zijne voorflellingen naar waarheid te ftreven. (1835.) (*) In eene Redevoering, door den Heer Dr. E. C. A. SANDIFORT, over de hooge roeping van den Schilder. (i836.) (f ) Redevoering over het belangrijke der Schilderkunst in betrekking tot de Gefchiedenis des Vaderlands, (geplaatst in het Mengelwerk der Vad. Lettcroef. N°. XI. voor 1833.) Zz 2 692 OVER DE VERPLIGTINGEN , fchuldigd. Hoort mij, M. H. , met eenige belangftelling; en, terwijl gij ook ditmaal mij uwe welwillende en toegevende aandacht niet onthouden zult, zoo moge dit ,uur niet geheel der plegtigheid, die wij vieren, onwaardig ten einde worden gebragt! Zonder, M. H. , hier in het onderzoek te treden, welke kunften al dan niet onder de beeldende kunnen gerangfchikt worden, zij het thans genoeg, dat wij hier uitfluitend den teekenaar en fchilder bedoelen, terwijl wij ons hem, als lid der maatfchappij, voorftellen als den man, die in al zijne handelingen en gedragingen al dat zedelijk goede, deugdzame en verdienftelijke in zich vereenigt, waardoor alleen ieder mensch, wie hij ook zijn moge, op de hoogachting zijner medemenfchen rekenen mag. Wanneer wij u dan den teekenaar of fchilder van een zedelijk gedrag en edel karakter, als werkzaam lid der maatfchappij, zullen voorftellen , dan willen 'wij zijne werkzaamheden befchouwen met betrekking tot opvoeding en befchaying • met betrekking tot de vermeerdering van ander er maatfchappelijk genoegen, en met betrekking tot den roem van het land, waarin hij'woont. Ontwikkelen wij kortelijk deze drie hoofdpunten. Hangt van opvoeding en befchaving zoozeer het welzijn der maatfchappij af; zien wij den onkundigen, den ruwen mensch niet zelden zich overgeven aan zedelooze en ondeugende handelingen, daar zijn hart minder vatbaar en geopend is voor de werking van het goede, ware en verhevene: de kunften kunnen hierin edelaardig* voorzien, daar zij zoo wel de aangenaamite bezigheid verfchaffen, als een waar befchaafd genot opleveren. De Oudheid wijst ons hiervan reeds belangrijke voorbeelden aan. SOLON , onder anderen, zag met weerzin de ledigheid der Aiheners, wekte daarom het volk tot de beoefening der kunften op, en gaf dienaangaande zoodanige wetten, waardoor hij trachtte voor te komen, dat de jeugd in eene kunftelooze onwetendheid werd op ÜEN BEELDENDEN KUNSTENAAR. VERSCHULDIGD. 693 gevoed. (*) En., M. H. , behoort het thans, nu zoo veel aan de opvoeding der jeugd wordt te koste gelegd , en zelfs de verdienftelijke Maatfchappij: tot Nut van 't Algemeen, de Teekenkunst van hare bemoeijingen niet uitfluit, — behoort het thans tot de vereischten eener befchaafde opvoeding, zijne kinderen in dezelve te doen onderwijzen; in welk eene belangrijke betrekking treedt dan de kunftenaar, als werkzaam lid der maatfchappij, niet op ! Aan hem wordt een gedeelte der opvoeding toevertrouwd. Het beftaat niet alleen, om der jeugd die handeling van krijtpen of penfeel te geven, waardoor zij eenige omtrekken of afbeeldingen van natuur of kunst leere vervaardigen. Zoo klein, zoo bekrompen, M. H. , is des Schilders werkkring niet! Een hooger doel zweeft hem bij zijn onderrigt voor oogen. Het gevoel voor het fchoone, door waardige vormen en voorftellingen, op te wekken, die zedelijke indrukken in het gemoed daar te ftellen en achter te laten, dit behoort tot zijne edele bemoeijingen. Hij weet het, hoezeer eene tijdige befchaving des gevoels eenen beflisfenden invloed op het ganfche leven heeft; en daarom ontwikkelt hij al de fluimerende krachten van den geest, om ze te doen medewerken tot een en hetzelfde verheven doel. De Schilder vormt alzoo den fmaak der jeugd; is werkzaam, om aan dezelve de nuttigfte bezigheid te verfchaffen; oefent het oog voor eene juistere befchouwing der natuur, en wekt vooral daardoor het hart tot de verhevenfte gewaarwordingen op , die hetzelve van het zienlijke tot het onzienlijke verheffen; die den kring der jeugdige genietingen verbreeden, den weg ter veredeling ontfluiten, en alzoo eenen belangrijken invloed op de zedelijke volmaking der menfchen oefenen. De uren, aan eigene kunstoefening ontwoekerd, befteedt dus de Schilder aan een gedeelte der belangrijkfte taak, van welker getrouwe vervulling zooveel voor de maatfchappij (*) Zie Reize van den jongen Anacharfis door Griekenland, 2de Druk, lfl;e Deel, Afd. 1. G'J'i OVER DE VERPLIG'f INGEN , afhangt. En , fchoon hij, als lid der maatfchappij, ook in zijnen ftand die onafhankelijkheid vvenscht te genieten , die hem, bij het bezit van tijdelijke voordeden, vrij kan doen werken , is hij er vreemd van, zijne kunst ten dienfte der weelde te verlagen, of zich te verkoopen aan de grilligheden van eenen wispelturigen modegeest. Zoo befchouwt hij zijn onderrigt niet als gewoon bedrijf of handwerk, maar flaat bij zijne kweekelingen aanleg en talenten gade, en vereenigt met hetzelve al die teregtwijzingen en opleidingen, die, al ligt het ook niét in de beftemming des leeriings • om tot Schilder gevormd te worden, voor zijne opvoeding en befchaving, door de Teeken- en Schilderkunst, dienstbaar zijn kunnen. De les van den grooten LEONARD DA VINCI ltaat hem fteeds voor oogen: dat vooral bij het onderwijs niet moet verzuimd worden de opmerkzame befchouwing der Natuur, het onderzoek der Gefchiedenis, en het beftuderen van zoodanige gefchriften, welke juiste denkbeelden van het ware fchoon en het wezen der kunst geven kunnen. Zietdaar, M. H. , den Schilder, als lid der maatfchappij, met betrekking tot opvoeding en befchaving ƒ Staat hij niet op dezelfde rij met die achtingwaardige mannen, aan wie de veredeling van den fmaak en de zedelijke vorming der jeugd is toevertrouwd? Is .hij het niet, die aan zoo vele andere ftudiën de behulpzame hand biedt ? Of komt zijn onderwijs niet den natuuronderzoeker, den bouwkunftenaar, den fterrekundige, den krijgsman te ftade ? Voorzeker! den kunftenaar, met de hemelfche gaven der kunst begiftigd, komt eene waardige plaats toe onder de leeraars en opvoeders des volks, daar hij den fmaak en de liefdé voor het goede en heilige, voor het fchoone en verhevene, in aller harten weet op te wekken. Werkt alzoo, Toehoorders ! de Schilder aan opvoeding en befchaving belangrijk mede; als werkzaam lid der maat fchappij doet hij niet minder ter verhooging van het kunstgenot zijner medeleden cn tijdgenooten. Befchouwen wij hem verder ook in deze betrekking. DEN BEELDENDEN KUNSTENAAR VERSCHULDIGD. G95 Is het loffelijk en prijfelijk, in onderfcheidene inrigtingen tot nut van anderen werkzaam te zijn ; is het hoogst verdienftelijk, door het verfpreiden van belangrijke lettervruchten, den geest te verrijken en den fmaak te verfijnen; heeft men aanfpraak op de erkentenis van alle beoefenaars van kunften en wetenfchappen, wanneer men nijverheid, kennis en befchaving voorftaat en aankweekt, en hierdoor het befchaafd genot zijner medemenfchen verhoogt; wordt dat genot opgewekt door den dichter, wanneer zijne goddelijke Muze voor natuur, godsdienst en vaderland zingt; bevordert de toonkunftenaar hetzelve door de roerende en treffende harmonie der klanken: zonder, M. H. , thans te fpreken over den invloed, dien de tijdgeest op de meerdere of mindere beoefening van deze of gene kunst uitoefent, zeker is het, dat de beeldende kunftenaar, de Schilder , belangrijk bijdraagt tot de verhooging van anderer maatfchappelijk genoegen. Ziet, Toehoorders, den Schilder, als hij, in zijne werkplaats gezeten, met den tooverftaf der kunst, het doek of paneel aanrakende, de wonderen van zijn fcheppend vermogen op hetzelve verrijzen doet! Hier maalt hij ons de ftille natuur in al hare fchoonheid. Het bevallige landfehap, fchoon gedaagd, levendig geftoffeerd, vol waarheid en uitdrukking, boeit en verrukt ons. Daar ftelt hij lucht en zeeën in hare ruwheid en woestheid ons voor oogen. Het natuurtooneel, waar zwarte donderwolken het daglicht doen tanen, waar hemelhooge golven dood en verwoesting dreigen, verbaast en ontzet ons. De Schilder wenkt, en de tafereelen der gefchiedenis ftaan ons voor oogen; de helden der oudheid, met de lauweren des önfterfelijken roems gekroond, wekken onze bewondering; de edelen en weldoeners des menfchelijken geflachts treden voor ons op , en dankbaarheid en eerbied vervult onze harten; en wie, van echt kunstgevoel doordrongen, het heiligdom des kunftenaars binnentreedt, hij moet erkennen, dat zijn genot veredeld wordt en verhoogd. Getuigt het, M. H., die, te midden van zoo vele belangrijke betrekkingen, 696 OVER DE VERPLIGTINGEN , waarvoor gij leeft en werkt, u bij den Schilder en zijne kunst verpoost 1 Is hij het niet, die uwe zinnelijke en zedelijke genoegens verhoogt ? Dankt gij hem niet zoo vele uren, ter vermeerdering en verheffing van uwen kunstfmaak doorgebragt? Niet, dat zich zulks alleen zoude bepalen tot de bloote aanfchouwing zijner kunsttafereelen, — neen! zij leiden u verder. Zij leiden u in het gebied van fchoonheid en zedelijkheid. Hare eigenfèhappen, hare waarheden roepen zij u voor den geest. De Schilder wordt • voor u gefchiedfchrijver en zedeleeraar. En zijn dan niet al zijne tafereelen gelijk aan die, waarvan, volgens den geleerden Abt D U BOS , ARISTOTELE S fpreekt, „ dat er fchilderijen zijn, meer bekwaam om de zedelijkheid op te wekken, dan de voorfchriften der wijsgeeren" (*) ; wanneer eene reine verbeelding, waarheid en deugd het penfeel des Schilders belturen, dan zijn allen toch in ftaat, om het fchoon heidsgevoel bij ons op te wekken en te veredelen. En nu heb ik, M. H., nog niet gefproken van het genoegen, dat de Schilder zoo velen kunstbeminnaren aanbrengt , die uit echt kunstgevoel zich zijne tafereelen aanfchaffen en in derzelver befchouwing zich dagelijks verlustigen. Of zal ik gewagen van het genot, hetwelk de Schilder te midden van de wederwaardigheden des levens ons verfchaft ? Als de dierbaren en vrienden, die met ons leefden, en aan wie ons hart zoo zeer gehecht was , ons ontzinken; als de echtgenoot de gade, het kind de moeder, de ouders het overdierbaar kroost ten grave brengen; als met den laatften ademfnik niets van de levende vormen meer overblijft; als , bij de teederfte liefde en herinneringen, de tijd de voorftelling van het gelaat en de blikken der genen, die ons zoo lief waren, langzaam uit ons geheugen wischt: dan is het de Schilder, die eene zaligheid, eene weemoedige blijdfchap opwekt , die alleen gevoeld, niet befchreven kan worden. (*) In zijne Oordeelkundige Aanmerkingen over de Poëzij en Schilderkunst, lite D. bl. 35. DEN BEELDENDEN KUNSTENAAR VERSCHULDIGD. 697 Dan geeft hfj, daar hij als een andere PROMET HEUS zijne afbeeldingen bezielt, de ouders aan de kinderen weder. De ontroostbare echtgenoot ziet de dierbare gade voor zich. Hij wekt ze, als 't ware, uit den dood op. Hij geeft het zachte oog, den welfprekenden mond, het lieftalig wezen, den gullen lach, het aanminnig voorkomen der dierbare afgeftorvenen door zijne fchepping terug, en de wonderen van zijne kunst verzachten den rouw , die zoo diep het harte heeft doorwond. Ja, zoo de kracht en gloed van den Redenaar het gemoed treft en fchokt, de Schilder ftaat met zijne kunst hierin voor 't minst met hem gelijk; en onwederfprekelijk is daarom het gezegde van den grooten redekunftenaar, den welfprekenden QUINTILIANUS, dat de kunst des Schilders zoodanig tot het binnenfte doordringt, dat ze fomtijds de kracht der welfprekendheid fchijnt te overtreffen. (*) Vaak verfchaft ons dan de Schilder een genot, dat geen ander, geen redenaar, geen dichter, geen leeraar fchenken kan. Verhoogt de Schilder zóó het genot van anderen, als werkzaam lid der maatfchappij is zijne betrekking, ter verbreiding en verhooging van den roem van land en volk, hoogstbelangrijk. Dit is het derde punt onzer befchouwing. Over de waarde of onwaarde van den roem zijn meermalen vele denkbeelden geopperd en ontwikkeld. Alle eer en goedkeuring, alle roem van anderen als ijdel en nietig te befchouwen, is ftrijdig met dat edel zelfbewustzijn , dat betamelijk gevoel van eigenwaarde, dat zoo zeer vereischt wordt om iets edels te verrigten, en hetwelk alleen groote karakters ontwikkelen kan. Roem (lazen wij daarom elders teregt) moet echter het doel niet zijn, dat wij beoogen; maar wij behoeven vereering , opdat wij onszelven fchatten en erkennen zouden. En, M. H., hebben wij Nederlanders reden, om roem, te dragen op zoo veel geleerden en dichters, redenaars (*) T. a, p. bl. 39. 698 OVER DE .VERPLIGTINGEN , en ftaatslieden, die als opbouwers onzer taal en letterkunde zich hebben onfterfelijk gemaakt; het is te betreuren, dat de buitenlander dien roem verduistert, of ons denzelven onthoudt. Wij, wie het ook vermoge, wij kunnen omtrent onzen volksroem niet onverfchillig zijn. Het ftreelt ons daarom, dat wij zoo vele voortreffelijke mannen onze landgenooten noemen kunnen; wij zijn er trotsch op, te kunnen zeggen: Eer nog c o R N E I L L E'S CM de waereld mogt bekooren, Was hier, in Nederland, het treurfpel al herbooren; Reeds bloeyden VONDEL, HOOFT met roem in d' Jmftel-iï$.d, Toen Frankrijks fchouwtooneel nog geen R o T R O U bezat; (*) wij zijn niet ongevoelig voor de eer, dat de vreemdeling , uit het zoogenoemde middelpunt der befchaving, zich naar ons land begeeft, om in hetzelve de befchaving te leeren kennen, en het onderwijs, bij onze lagere volksklasfen aangewend, voor zich ten voorbedde te nemen. Maar, hoe weinig wordt onze letterkundige en wetenfchappelijke roem buiten de grenzen des vaderlands gekend of gewaardeerd! De onbekendheid met onze taal, onkunde, partijdigheid en blinde eigenliefde verhinderen, dat die roem verder doordringe: en daarom zijn de gloeijende zangen onzer dichters, de fcherpzinnige navorfchingen onzer geleerden, de wegflepende meesterfiukken onzer redenaars, buiten ons vaderland, doorgaans toonen en Hemmen, in eene woestijn uitgegalmd. Doch verheffen wij ons, T. H. I De Schilderkunst heeft het lot nimmer te vreezen , van als een verlatene of onopgemerkte te zullen omdolen. De Schilder fpreekt eene taal, die aan den Theems en de Newa, aan de Seine en de Elbe verftaan wordt. Hij breidt den volksroem uit. Als de zege onzer wapenen, de moed onzer dapperen den vreemdeling verbaast, dan is de Schilder bezig, de roemwaardige feiten af te malen, dezelve der wereld te verkondigen en aan de vergetelheid te ontrukken. Als (*) J. F. WILLE M s, aen de Belgen, 1818. bl. 22. DEN BEELDENDEN KUNSTENAAR VERSCHULDIGD. 699 in de kunstgalerijen des vreemdelings deze meesterftukken prijken, en de voorftelling van dezelve op de rollen der fchildertafereelen ftaat, aangeteekend, dan behoeft de veder der Gefchiedenis dezelve niet te befchrijven: de zinnelijke voorftelling, door vormen en verwen, fpreekt luider en krachtiger, dan de onbezielde letter op het koude historieblad. Onopgemerkt moge de Schilder onder de bedrijvige menigte der maatfchappij zich mengen; onder die menigte, M. H., bevindt hij zich, die den vaderlandfchen roem handhaaft, en daarftelt, wat de eer der natie verheffen kan. Laatdunkendheid, eigenbelang en laster mogen de eer onzer Schilders bezoedelen, hunne verwentaai is oorfpronkelijk, natuurlijk en waar, en daardoor vooral verhoogen en verbreiden zij den Ncderlandfchen naam. Daarom prijken hunne kunsttafereelen in de galerijen der magtige Newa-ftzd; daarom verfieren zij de vorftelijke paleizen aan &t Spree; daarom worden zij bewonderd in de zalen, die ons de kunsteeuw van LODEWIJK DEN XIV herinneren; daarom hecht men buitenslands toenemende waarde aan die kunstgewrochten onzer landgenooten , en worden duizenden hefteed, om de kleinooden der Hollandfche fchilderfchool te bezitten; daarom Maar waartoe meer ? De Schilder, die met ons in dezelfde maatfchappij leeft en werkzaam is , is de kunftenaar, die onze vrijheidsliefde, onze eendragt, onzen heldenmoed, onze Standvastigheid, onze vorftenliefde, door Europa bewonderd, overbrengt en vermeldt aan meer dan één werelddeel. Zietdaar den beeldenden kunftenaar in zoo vele belangrijke betrekkingen befchouwd, zoo als hij opvoeding en befchaving bevordert, anderer maatfchappelijke genoegens verhoogt, en den roem des vaderlands uitbreidt. Noemt gij hem geen waardig lid der maatfchappij? Zijn wij aan hem geene hoogachting en erkentenis verfchuldigd ? Voorzeker! wij willen die offers, te zijner eer, ontfteken. Maar wisfel gij, zielverheffende Toonkunst! mijne rede af. Ook uwe overal verftaaiibare taal fpreekt tot het hart. Stem ons tot het edele en ware, opdat 700 OVER DE VERPLIGTINGEN , wij van het altaar der kunst den zuiveren wierook, ter eere des Schilders, rijzen doen! Zoo hebben wij ons dan den Schilder in zijne betrekkingen als lid der maatfchappij voorgefteld. Is hij dat in en voor dezelve, wat wij zagen, zouden er dan geene verpligtingen op ons rusten, die wij jegens hem hebben te vervullen? Het is waar, die toegenegenheid, befcheidenheid en welwillendheid, die wij alle onze medemenfchen in het maatfchappelijk verkeer moeten betoonen, zijn wij gehouden ook hem te bewijzen; maar zouden er geene meer bijzondere verpligtingen van ons jegens den 'beeldenden kunftenaar worden gevorderd ? Buiten twijfel, hij verdient bij uitnemendheid onze hoogachting, vereering en aanmoediging. Of zouden wij hem niet hoogachten, wien wij mede een gedeelte der jeugdige opvoeding toevertrouwen ? Wij zijn toch te omzigtig, te welberaden in onze keuze, om een' anderen daartoe te kiezen, dan hem, die door zedigheid en befchaafdheid waarlijk die hoogachting verdient ; en is hij de man niet, die, in onzen huifelijken kring toegelaten, door de achting, welke wij hem toedragen , gunftig en gelukkig op de jeugd werken en nuttig voor dezelve wezen kan? De tijd, M. H. , is voorbij, dat de magtfpreuk, zoo ondoordacht als onbefcheiden daarheen geworpen en zoo vaak op den onderwijzer der jeugd toegepast, thans nog gelden zoude. En zij zijn, dank zij der kunstbefchaving! ook onwaar geworden, de denkbeelden, die men omtrent de Schilders koesterde, en op derzelver zedelijkheid zoo vaak toepasfelijk heeft willen maken. Gelijk de itand van onderwijzer der jeugd thans in eere en aanzien is, zoo is ook niet minder die des Schilders achting- en lofwaardig. De braafheid en zedelijkheid, de befchaving onzer Schilders logenltraffen alle verkeerde opvattingen te dezen aanzien. Of kennen wij ze niet, die in de zamenleving, of in de kringen , aan de kunst gewijd , hiervan de fprekendfte bewijzen opleveren ? Hun toon , hun oordeel, DEN BEELDENDEN KUNSTENAAR VERSCHULDIGD. 70t hunne klasfieke wijze van befchouwen, veler historifche kennis, alles dringt ons, hun die achting toe te dragen, welke zij, als leden der maatfchappij, om hunne kunsttalenten zoo zeer waardig zijn. Maar zou die achting ook niet in vereering overgaan, M. H. ? Zouden wij niet, waar over kunst of kunstverdienften wordt gefproken, de eer onzer Schilders verheffen ? Zouden wij, nagaande wat zij 'daarftellen tot verbreiding van den vaderlandfchen roem, anderen niet opwekken, om den Schilder eere te bewijzen? Voorzeker ! in eene eeuw van meerdere befchaving en verlichting , waar men geacht wordt op de hoogte te liaan, van waar men waardiglijk de kunstverdienflen van anderen weet te beoordeelen, daar moeten wij niet kleingeestig , niet bekrompen zijn in de vereering des beeldenden kunftenaars : de eer, toch, voedt de kunflen. En gelijk, zoo als een geleerd Schrijver zegt, „verdienften, met den lauwer der eer bekranst, fchitteren met eenen luister, die het oog bekoort en verkwikt, zonder het te verblinden of te beleedigen;" zoo moet, door onze vereering, de Schilder, onder de werkzame leden der maatfchappij, ook glansrijk uitkomen, en befchouwd worden als een fieraad derzelve. Of, M. H. , hebben wij geene voorbeelden van hooge vereering van Schilders in de gefchiedenis der kunst voor ons ? Bezochten Koningen en Vorften niet weleer de werkplaatfen der kunftenaars ? Werd een LEONARD DAVINCI niet door eenen PHILIPPUS van Milaan en eenen FRANCOIS DEN I van Frankrijk uitflekend vereerd? Was RA F A ë L niet in fchitterend aanzien bij de Opperhoofden der Kerk, bij een' JULIUS DEN II en een' LEO DE N X ? Herinnert u de eere, welke hij genoot, die, in de nabijheid onzer ftad geboren en naderhand in dezelve levende, tot den Ridderftand verheven, met een kwartier uit het vorftelijk wapen begiftigd, met eene gouden eereketen verfierd, de hulde van den Pahzifchen Keurvorst ontving, daar hij in VAN DER WERFF den Schilder vereerde, die ZEUXIS zelfs en RAFACL kan 702 OVER. DE VERPLIGTINGEN, tarten door zijne kunsttafereelen! En nog ftreelt het ons , de kunftenaars te ontmoeten , die, met keizerlijke en koninklijke gunften bedeeld, door de eereteekens, waarmede hunne borst prijkt, de hooge achting en onderfcheiding ons doen kennen, waarmede onze edele Koning den Schilder vereert. Ja !• ftond de eerbied voor de kunst niet met dien voor den kunftenaar op gelijke hoogte? Gelijk, uit eerbied voor de kunst, DEME T R i u s , toen hij' de ftad Rhodus belegerde, om de fchilderij van den voortreflëlijken PROTOGENE S te iparen, zijne legerbenden deed aftrekken met de woorden : „ Ik voer geen oorlog tegen de kunften," zoo zeide eens KAREL DE V, toen TITIAAN, hem fehilderende, zich zijn penfeel liet ontvallen en dit door den Monarch werd opgeraapt, bij de verfchooning, die de Schilder hierover maakte: „TITIAA N is waardig door den Keizer gediend te worden." Voorzeker, Toehoorders, de Schilder is onze vereering ovenvaardig, daar hij, in de ftille fchilderscel gezeten, fteeds bezig is , om de eer des volks, den roem der maatfchappij en den luister der ftad, waarin hij werkt en woont, te verhoogen. Zij zijn er te allen tijde geweest, dezulken, die hieraan het hunne hebben toegebragt: Gaf de VE N us , door den beitel van den grooten PRAXITELES als 't ware bezield, de kleine ftad Cnidus geene hooge eer en koninklijke gunst ? (*) En leven zij niet in ons vaderland, die de eer van zoo vele onzer fteden verhoogen ? In ons midden bezitten wij talenten, die hoop doen voeden, dat ook de lof der nakomelingfchap hun niet ontgaan zal. En zouden wij ze niet vereeren ? De eer is de prikkel der verdiende. Koud zou onze; borst voor alle kunst moeten zijn, wanneer wij den beeldenden kunftenaar niet huldigden en zijne geestdrift niet ontvlamden, door aanmoediging zijner talenten en waardering zijner verdienften. Aanmoediging; ook die zijn wij aan den beeldenden (*) Zie Reize van Anacharfis, Vlllfte D. H. 72. bl. 19. DEN BEELDENDEN KUNSÏENAAR VERSCHULDIGD. 703 kunftenaar verfchuldigd. En , 'M. II., zouden wij hem niet aanmoedigen, opdat hij door zijne werkzaamheden den duurzamen roem des volks vermeerdere en uitbreide? In zijne ftille werkplaats moet de prikkel van aanmoediging zich doen gevoelen. Onze zorgen moeten daarhenen ftrekken, om hem onbekommerd, Vrij en onafhankelijk te doen leven. De vrije ziel des kunftenaars moet door de lasten des levens niet bezwaard zijn. Bij de Vorften cn Grooten bleef het niet bij loutere vereering; zij hield met aanmoediging gelijken tred. Wij moeten deze loffelijke voorbeelden volgen. Wij moeten waken, dat des Schilders kunstijver niet verflaauwe, maar levendig blijve. Ik fpreek niet van die eer en aanmoediging , die weleer den Grieken te beurte viel, als in hunne openbare galerijen de Dichters hunne verzen lazen, de Schilders hunne tafereelen ten toon fielden, en , voor het oog van het vergaderde volk, met lauweren werden bekroond; waar het edele vuur van vrijheids- en vaderlandsliefde de harten ontvonkte, en waar, bij een zamenftel van Godsdienst vol verfieringen vreemde vereeniging van denkbeelden, eene geheel zinnelijke eerdienst ook de beoefenaars der fchilderkunst uitlokte. Gewoonten , zeden, landaard, volksgebruiken gedoogen dit bij ons niet. Maar het moet toch ook hier niet aan aanmoediging van den beeldenden kunftenaar ontbreken. Zij moet uitgaan van den Troon, en door edelen en aanzienlijken begunftigd en onderfteund worden; terwijl de geëerbiedigde Monarch, die ons regeert, ons ten waarborg verftrekt, dat aanmoediging van talenten en verdienften in Nederland niet zal worden vergeten. Onthoudt men den kunftenaar deze, het kunstgenie fterft; de kunst neigt ten val, en alle geestkracht, naijver en zucht tot uitbreiding van het fchoone gaat verloren. En zouden wij dan traag zijn, om den roem, dien onze fchilderfchool eenmaal verwierf, te bewaren ? Zouden wij, door aanmoediging des kunftenaars , niet trachten, de negentiende eeuw met denzelfden roem bij het nageflacht te doen overgaan, als de zeventiende met luister 704 OVER DE VERPLIGTINGEN, in de jaarboeken der kunst ftaat aangefchreven ? Ja , Toehoorders, pogen wij hetzelve andere couw s en TERBURGS, SCHALKENS en METZu's, VAN DER VELDENS en BAKHUIZENS, MIEREvELTS en VAN DER HELSTEN te doen kennen; en wij kunnen het, want wij zeggen het eenen BIL DERDIJK na: Neen, Holland, eens zoo rijk in glorie! dierbaar erf! Daar, waar een VONDEL zong, ontbreekt geen VAN DER WERFF. Het aardrijk draagt ook roem op uwe kunftenaren! Uw kunstfchool mag, ook nog, met and'ren evenaren! (*) Voorzeker! de onpartijdige befchouwer, de hoogte, waarop federt eenige jaren ook onze kunstfchool weder is geftegen , gadeflaande, betwijfelt deze uitfpraak niet. Meerder geestdrift voor den kunftenaar en voor het bezit zijner tafereelen is er bij velen ontdoken. Vergeten wij het niet, wat wij eens ergens lazen: „ Toen bij „ onze voorvaders de fchilderijen hunne huizen verfier„ den , vonden onze verdienftelijke Schilders ook de „ meeste en beste aanmoediging in hun werk." Moedigen wij dan den kunftenaar aan. Hij , die het ware doel der kunst kent, die gevoelt, wat beftudeerd, wat beoefend moet worden, om in de rij der kunftenaars eene waardige plaats te bekleeden, hij zal, hoe ook vereerd en geroemd wordende, fteeds nederigheid aan een gepast gevoel van eigenwaarde paren; en terwijl hij, gelijk de wijsfte onder de Grieken het als zijne hoogfte wetenfchap befchouwt, niets te weten, zoo zal hij voortgaan , met in de meesterftukken der kunst al dat fchoone, verhevene, krachtige en ware op te merken, en, bij het bewaren van oorfpronkelijkheid, ten voorbeeldc te nemen, wat alleen in ftaat is, eigene talenten te ontwikkelen , en den roem der Hollandfche fchilderfchool en de eer des vaderlands te handhaven. Kunftenaars! (*) Winterbloemen, 11de D. bl. 20. OEN BEELDENDEN KUNSÏENAAR VERSCHULDIGD. 705 werkt hiertoe mede! Wij vereeren uwen ftand in de maatfchappij. Aan voorgangers, medehelpers en aanmoedigers moge het u nimmer ontbreken! Kweeken wij, M. H. , waar wij kunnen, ieder naar vermogen, de kunlten aan! Aanmoedigers en voorftanders der kunst, door magtigen invloed verfterkt, hebben de APELLESSEN , de PHIDIASSEN en zoo vele anderen doen geboren worden. Blijve het dan voor onze eeuw bewaard , groote kunftenaars te vormen, en daardoor den naam uit te breiden van dat land, „hetwelk DE RUITER ter zee, MAURITS te velde, OLDENBARNE- vE L D in de raadzaal, DE GROOT in zijn boekvertrek, REMBRAND in zijnen fchil der winkel wonderen heeft doen voortbrengen, waarop Europa nog met eerbied ftaart!" Zoo , Schilders! Kunftenaars! hoe ftil en onopgemerkt ook in de maatfchappij levende, zoo zal uw naam en uwe kunst bij den tijdgenoot geëerd zijn en tot de nakomelingfchap overgaan; die naam zal in den tempel der onfterfelijkheid worden bewaard, en eeuwen zullen uwen lof verkondigen! „ Daar, in dien tem„ pel," om met de woorden van hem te eindigen, voor wien ook de onverwelkelijke lauwer des roems is weggelegd, roet de woorden van den voortreffelijken VAN DER PALM , „daar wordt uw naam op de vleugelen der „ faam van het. een tot het ander werelddeel gedragen, „ en uw verrukte 'geest omzweeft eene dankbare nako„ melingfchap.... Dat zij uw doel, en dat zij uw „ loon!" (*) (Nu werden, met teepasfelijke Aanfpraken, de Eereblijken aan de Bekroonden uitgereikt; terwijl de Spreker, na Heeren Burgemeester en Wethouders der Stad, de Commisfiën uit de wetenfchap-, kunst- en letteroefenende Maatfchappijen te dezer Stede gevestigd, en al de aanwezigen , voor derzelver tegenwoordigheid te hebben dankbetuigd, zijne Rede aldus bejloot .•) Toehoorders , van welk eenen rang of ftand ! Leden des Genootfchaps ! (f) Kunstvrienden, die deel naamt aan (*) Redevoeringen en losfe Gefchriften, D. II. bl. 190. (f ) Thans is hetzelve met het fchilderkundig Genootfchap MENGELW. 1837. NO. 14. Aaa 706 OVER DE VERPLIGTINGEN, ENZ. deze plegtigheid ! ons feest is geëindigd. Één wensch uiten wij: de toeneming van fmaak en liefde voor de kunst. Ééne zucht bezielt ons: de verheffing en de eer der Nederlandfche Schilderfchool. Één doel beoogen wij: de uitbreiding van den vaderlandfchen kunstroem. Werken wij allen hiertoe naar vermogen mede, door de verpligtingen na te komen, die wij den beeldenden kunftenaar verfchuldigd zijn! Brengt het uwe er aan toe, Schilders! door het leveren van voortreffelijke tafereelen ! Zweven de meesterftukken van het beroemde voorgedacht u voor den geest, en blijve waarheid en oorfpronkelijkheid het fieraad uwer kunst! Zoo rijze haar luister al hooger en hooger; en, terwijl hare ftralen in middagglans landgenoot en vreemdeling in de oogen blinken , behoude Nederland dien roem, of zie denzelven verhoogd, dat het, door eendragt fterk, den Staat en het Vaderland getrouw , door deugd bezield, aan orde , wet en Koning is gehecht, en, door zuiveren fmaak, wars van vreemden en valfchen tooi, geleid, kunftenaars kweekt, wie de lauwer des roems met eere verfiert! Art't Sacrum vereenigd en te dezer Stede gevestigd, onder den titel van: Hierdoor tot Hooger en Arti Sacrum vereenigd. EEN WOORD BETREKKELIJK HET MISHANDELEN VAN DIEREN. Het fchijnt mij toe, dat de dieren bij ons vaak niet uit dat oogpunt befchouwd en met dat gevoel behandeld worden, hetwelk billijk en pligtmatig is. De bewijzen hiervan zijn, naar mijne meening, overvloedig, en wij hebben die dagelijks voor oogen. Hoe onbarmhartig toch zien wij niet dikwijls een paard aangezet, en met harde flagen gedwongen, tot fterker arbeid, of fneller draf, dan de krachten van het dier toelaten! Hoe veel wordt niet, in fommige ftreken, van de honden gevergd; wij zien hen zwaar beladene karren al hijgende, met de tong uit den bek hangende, onder geweldige infpanning, vervoeren; ja zelfs worden kleine honden gedwongen, nog bovendien den fterken en gezonden voerman, op zijn EEN WOORD OVER HET MISHANDELEN VAN DIEREN. 707 gemak in het voertuig gezeten, onder aanhoudende zweepflagen, voort te trekken. Deze en dergelijke misbruiken worden door velen afgekeurd. Maar niet altijd is het dus gelegen met andere martelingen , die den dieren worden aangedaan, ik zeg niet tot nut, maar enkel tot vermaak of gerief van den mensch. Zoo, bij voorbeeld, hangt men de garnalen in koud water boven het vuur, om ze dus langzaam,gaar te koken, en des te gemakkelijker te kunnen pellen! Met de kreeften wordt even wreed gehandeld. Een der meest barbaarfche tijdverdrijven is het hengelen. Men fpiest een' levenden wurm aan een' haak, waaraan hij zoo lang van pijn blijft krimpen, tot dat hij den verraderlijk gelokten visch tot eene doodelijke prooi verftrekt. Zoo wordt een fcherpe haak het onnoozel vischje door den bek heengetrokken, die er niet dan met geweld, en het gewonde deel. al verder vaneenfcheurende, kan worden uitgehaald. Nu wordt de dus gemartelde visch onachtzaam daarheen geworpen en fterft een' pijnlijken en langzamen dood, terwijl men er niet eens aan denkt, om het diertje, door het dade. lijk te doen fterven, zijn lijden zoo veel mogelijk te bekoivten. De wijze daarenboven, waarop een visch buiten het water fterft, kau vergeleken worden bij die, waarop mensch of dier, wier element de lucht is, aan verdikking fterft, wanneer hij door gebrek aan lucht, verdrinken of verworgen, het leven verliest. De liefhebbers van het vinken maken het niet veel beter. Niet zoo zeer omdat ze deze argelooze diertjes op eene listige wijze tot zich lókken en dooden; want'deze dood is kort en niet pijnlijk, en de dieren moeten toch eenmaal fterven; maar omdat hiertoe andere vogeltjes moeten gebruikt worden, waarvan fommige, om de makkers met hun gezang te beter te lokken, door het branden met gloeijende ftaafjes van het gezigt zijn beroofd; andere, mede om de toevliegende vinken te lokken, elk oogenblik aan de pootjes worden getrokken met daaraan vastgehechte lijnen, om ze te doen opvliegen zoo ver deze lijnen toelaten, hetgeen zoo lang wordt voortgezet, tot dat ze geheel krachteloos zijn en met gebrokene pooten onder dit gefolter bezwijken. En aan deze zoogenaamde liefhebberij wordt door velen een fchat van tijd en veel gelds verkwist! Het vangen van lijsters in ftrikken, waarin zij met gebro- Aaa 2 708 EEN WOORD kene pooten of half verworgd, al fpartelende, foms uren lang blijven hangen, eer zij , van pijn en vermoeidheid uitgeput, door den dood uit dit gemartel verlost worden, behoort mede tot deze foort van wreedaardige liefhebberijen. Eene der wreedfte en naar mijne gedachte affchuwelijkfte mishandelingen van dieren is het mesten van ganzen, gelijk dit in fommige ftreken, onder anderen te Straatsburg, gezegd wordt plaats te hebben. Deze dieren worden in een hok geplaatst, zoo naauw, dat zij zich daarin niet kunnen bewegen, en vervolgens aan de hitte van het vuur blootgefield , terwijl hunne hierdoor veroorzaakte dorst niet wordt gelescht. Zij worden dus gedwongen, onbewegelijk in dezelfde houding te blijven; iets, wat met eene pijnbank kan worden vergeleken; eij worden levende half gefchroeid , en ondergaan aanhoudend eene der grootfte pijnigingen, fterken dorst. En waartoe dit alles? Opdat hunne levers re'gt vet mogen worden, en men daarvan paté de foie gras kunne ma. ken, om er, tot in ver verwijderde landen, het verhemelte van den weelderigen en verlekkerden mensch mede te ftreelen! Ik vermoed, dat velen van hen, die de bedoelde mishandelingen plegen, of deze bevorderen door het koopen of eten van paté de foie gras enz., dit doen, zonder daar veel bij te denken, maar dat zij, bij nader inzien, zullen erkennen , hierin niet wèl te handelen. Anderen, deze regels lezende, zullen dusdanige denkbeelden aan eene overdrevene gevoeligheid toefchrijven, of het eene belagchelijke fentimenteelheid noemen. Men is toch vrij algemeen van gevoelen, dat alles, wat op de aarde beftaat, louter ten dienfte en tot vermaak van* den mensch (dien men dan ook wel den Heer der Schepping noemt) is daargefteld , en fommigen meenen, dat de mensch derhalve naar goeddunken daarover kan befchikken. Maar, op welken grond toch oordeelt men dus? Is het, omdat de mensch een zoo veel voortreffelijker fchepfel is? Het is waar, wij zijn verre verheven boven de dieren ; maar, wie kent den afftand, die den mensch affcheidt van hoogere wezens ? En zou het dan dezen vrijftaan, zoo zij daartoe de magt en den wil hadden, naar goeddunken den mensch te mishandelen, op grond dat hij zoo veel lager' rang in het Heelal bekleedt? Men zou dit niet gaarne toeftemmen. — Is het dan op grond van het regt des fterkeren, dat de mensch het dier naar willekeur mishandelt? Dit regt des fterkeren is onedelmoedig en een redelijk wezen on OVER HET MISHANDELEN VAN DIEREN. 709 waardig; en, zoo het op den mensch zeiven door hoogere wezens werd toegepast, zou hij niet nalaten, zich daarover bitter te beklagen, en meenen, dat hem groot onregt werd aangedaan. Alle levende fchepfelen op aarde zijn door hunnen grooten Maker met verwonderlijke wijsheid zoo gefchapen, en hunne geheele huishouding is dusdanig ingerigt, dat zij tegen dreigende gevaren gewapend zijn; dat Zij fteeds daar, waar zij zich bevinden, ieder het voor hem gefchikte voedfel ontmoeten: in één woord, zij zijn door den Almagtige, die tevens de hoogfte Liefde is, ^blijkbaar tot geluk gefchapen; waarfchijnlijk tevens met het oogmerk, om de aarde te verlevendigen en te verfraaijen, om mede het geluk van den mensch, gedurende zijn verblijf aldaar, te verhoogen. Eu offchoon nu aan dezen wel de magt is gegeven, om over de dieren te heerfchen, en ze tot zijne dienst en tot voedfel te gebruiken, zoo volgt daaruit niet, dat het hem vrijftaat, de aan hem onderworpene fchepfelen naar willekeur en tot zijn vermaak te mishandelen. Integendeel, in de Heilige Oorkonden wordt meer dan één wenk gegeven, om tegen zoodanige handelwijze te waarfchuwen. Toen, na den Zondvloed , aan N o A c H en zijne nakomelingen door den Opperheer van al het gefchapene uitdrukkelijk magt en gezag over de dieren werd gegeven, werd daar een ftellig verbod tegen het eten van bloed bijgevoegd. De Mozaïfche wetgeving verbood, het boksken in de melk zijner moeder te koken; verbood, den dorfchenden os te muilbanden. Alle deze, en welligt meer andere Goddelijke wetten, ftrekten daarhenen, om een zachtaardig gevoel aan te kweeken en van wreedaar dige handelwijs jegens de dieren af te manen. Indien nu het gezegde niet van grond ontbloot is, zoo volgt daaruit, naar mijne gedachte, niet alleen, dat alle mishandeling en noodelooze pijniging van dieren onedelmoedig en ongeoorloofd is, maar ook befluit ik daaruit, dat de mensch, althans zoo lang hij ander voedfel vinden kan, zich moest onthouden van zoodanige dieren tot zijne fpijs te gebruiken, die hij niet anders kan magtig worden dan door dergelijke martelingen, als ik boven heb opgenoemd. Men zegge niet: „ het is maar een dier": of meent men dan, dat het daarom niet evenzeer als de mensch gevoel heeft van fmart ? En, al geeft menig gefolterd dier zijne fmart niet door fchreeuwen, kermen of ander geluid te kennen, omdat het dit niet doen kan en van nature ftemmeloos is, het gevoelt daarom ï\0 EEN WOORD OVER HET MISHANDELEN VAN DIEREN. niet minder de pijn, die de wreede mensch hem aandoet; of heeft het dier geene zenuwen, even fijn en teeder, en dikwijls teederder dan die van den mensch, zoodat het ligchamelijke aandoeningen, nog fijner dan hij, gevoelt? — Daarenboven mag men het er voor houden, dat, door het medelijden jegens de dieren te onderdrukken, ook al ligt het zachtere gevoel jegens den medemensch langzamerhand wordt verminderd; en ik vermood, dat men niet vele lieden zal vinden, die, doorgaande wreedaardig met dieren handelende, daarbij hunne medemenfchen hartelijk liefhebben. Laat ons dan fteeds bedenken, dat ook de geringere aardbewoners, mede fchepfelen van den grooten en liefderijken Maker van het Heelal, in hunne minderheid en zwakheid aanfpraak hebben op ons medelijden en op onze befcherming. Dat het voorbeeld van zoo velen ons niet verleide, en het zij ons geene verontfchuldiging, te zeggen: „ wat zal het j , afdoen, of ik deze uitfpanning nalaat, of ik mij deze aan„ gename fpijs ontzeg ? anderen zullen het daarom niet nala„ ten," Het zij mij vergund, hierop aan te merken, dat eene ongeoorloofde handelwijze niet geoorloofd wordt, omdat ze door velen wordt gevolgd. Maar daarenboven, waarom Zou een goed voorbeeld niet wel bij fommigen navolging vinden? Door het voorbeeld van éénen, vooral als hij de redenen zijner handelwijze openlegt, wordt ligt hier of daar eeh ander Overgehaald; door dezen een derde; en zoo kan ieder, die hét goed meent en in zijnen kring doet wat hij kan, gunftig op het Algemeen werken. Vooral ook zal dit ggfchieden, als ouders en leermeesters de jeugd vroegtijdig zulke gevoelens infcherpen en tot eene zachtzinnige handelwijze jegens de dieren opwekken, geenerlei wreedaardig tijdverdrijf of fpel met hen toelaten, b. v. het plagen en flaan van huisdieren, het fpelen met levend doorprikte torren, Van vleugels beroofde vliegen, enz.; in één woord, wanneer zij alle mishandeling van dieren zoo veel mogelijk tegengaan en ftrengelijk berispen. In Engeland is bij de wet eene ftraf bepaald op het mis handelen van dieren, en er beftaat aldaar eene Maatfchappij, die het zich ten doel fielt, om tegen zoodanige mishandeling te waken, en de dieren in hare befcherming te nemen. Mogt ook iets dergelijks in ons Vaderland plaats vinden! E. DE GODSDIENSTIGE EN KERKELIJKE TOESTAND VAN FRANKRIJK, lil OPMERKINGEN OVER DEN GODSDIENSTIGEN EN KERKELFJKEN TOESTAND IN FRANKRUK, OPGEZAMELD OP EENE REIS DOOR DAT LAND. (Vervolg van bl. 616.) Wenden wij ons nu van de alleen zaligmakende kerk tot de ketters en verdoemden! — Bovenaan ftaan, helaas! twee fchurftige fchapen uit de kooi zelve. Ieder kent het ontftaan van de zoogenaamd Fransck-Katholieke kerk door den Abt c H a T E L ; maar flechts weinigen hebben de fcheuring waargenomen, die in deze nieuwe kerk ontftaan is. De Abt end TEL had in den bijna 30 jarigen Abt AUZON eenen veelbelovenden leerling gewonnen. Een' tijdlang bleven deze twee innig verbonden, tot dat, vóór ongeveer anderhalf jaar, de laatfte zich van cii aTEL fcheidde. AUZON gaf wel voor, dat hij zich' met de vrijgeestige grondbeginfelen van c H a T E L niet kon vereenigen; intusfehen zal men hem geen onregt doen, met de vooruitftrevende eergierigheid vau den jongeren als hoofdoorzaak der fcheiding.te befchouwen. Die fcheiding is tegenwoordig zoo in het oog loopend, en tevens zoo wezenlijk, als mogelijk is. De Abt c ii a T E L , namelijk, is bij zijne aanvankelijk onbeduidende aankanting tegen de Roomschkatholieke kerk niet blijven ftaan: hij begon met de Mis in de Franfche taal, en is geëindigd met de verwerping der wezenlijkfte Katholieke leerftellingen; ja heeft zelfs zoodanige leerftellingen aangetast, die tot hiertoe door de overeenftemmende regtzinnigheid van alle Christelijke hoofdgeloofsbelijdenisfen geheiligd waren. Zoo zeide mij een van zijne aanhangeresfen, met welke ik vóór den aanvang der Chdtelfche godsdienstoefening fprak, met betrekking tot de Moeder van j E z u s: „ Hoe kan eene vrouw, die een „ kind gehad heeft, eene maagd zijn?" — De Abt AUZON is, uit overtuiging of met zeker doel, nog aan een gedeelte der Katholieke ftellingen getrouw gebleven, en wil daarmede in het oog der wereld nog voor een regtgeloovig Katholiek doorgaan; de form van zijne Godsdienst onderfcheidt zich van die der Roomschkatholieken alleen daardoor, dat hij de Mis in de Franfche taal leest; maar hij is desniettegenftaande een even verklaard vijand van de Katholieke kerk als c H a T E L , want hij grijpt beftendig, met de grootfte hevig 0E GODSDIENSTIGE EN KERKELIJKE TOESTAND heid, de Katholieke Hiërarchie aan, en roept tot weder ftand tegen de verordeningen des Aartsbisfchops op: zoo zoekt hij de grondflagen der Katholieke kerk te verwrikken, en maakt zich daardoor in de oogen dezer kerk aan eene veel ftrafbaarder ketterij fchuldig, dan wanneer hij flechts hier of daar eene enkele leerftelling aangreep. Met betrekking tot de pogingen van AUI o N, om van de Katholieke leerftellingen nog, zoo veel als mogelijk is, bij te behouden , en ook in het uitwendige flechts weinig van de oorspronkelijke godsdienftige plegtigheden af te wijken, zou men hem met LUTHER, met welken hij toevallig ook uitwendige gelijkheid heeft, kunnen vergelijken; terwijl c Ha T EL met den meer openlijk vrijzinnigen ZWINGLI ZOU te vergelijken zijn. AÜZON heeft een aantal aanhangers onder dat gedeelte der aanzienlijke wereld, dat wel met de Katholieke Geestelijkheid riiets te doen wil hebben, maar zich toch niet geheel aan de kerk onttrekken wil. Deze aanzienlijken laten zich bij AÜZo N trouwen , hunne kinderen doopen , en de ouderen onderwijzen : het half godsdienftige van A u z o N beantwoordt aan het hunne. CHa T E L, daarentegen , heeft in den laatften tijd onder den middelftand zijne meeste aanhangers, gelijk met name de kosten van zijne eerdienst door een aantal kooplieden gedragen worden. Er hebben zich wel even zoo aan AOZON, als aan CHSTEL, jongere geestelijken aangefloten; maar de leer des laatften heeft reeds daarom een' dieperen indruk gemaakt, daar zij beflisfender en onvoorwaardelijker is. CARTEL heeft zijne met geestdrift bezielde aanhangers: dit zal hem nog langeren tijd ftaande houden, onder gunftiger ftaatkundige omftandigheden misfchien zelfs het begin tot eene grootere kerkelijke hervorming worden, en zelfs dan niet geheel, zonder fporen achter te laten, te niet gaan, wanneer c Ha TEL genoodzaakt mogt zijn, om zijne kerk te fluiten. Het is niet zeer onwaarfcbijnlijk, dat voor zijne kerk en voor die van den Abt A u z o N dit lot weldra door de Regering zelve bereid wordt; want federt dat zich deze met de Katholieke Geestelijkheid weder op een' goeden voet zoekt te zetten, toont zij zich tegen de nieuwe Franfchc kerk blijkbaar niet gunftig. Zoo werd ten tijde van mijn verblijf een zekere Heer PILLOT, die op een naburig dorp, met inachtneming van alle volgens de wet noodzakelijke formen, zulk eene Franfeite kerk geopend had, eerst meermalen in zijn voornemen VAN FRANKRIJK, verhinderd, en later voor het geregtshof te Verfailles, op gronden, welke de Regering zelve opzettelijk te voorfchijn geroepen had, zelfs tot eene zesmaandfche gevangenis veroordeeld: ieder wist, dat dit de eerfte proef zijn zou, om de Franfche kerk te onderdrukken. Door deze handelwijze zal de Regering wel eenigermate de onzekere gunst van de regtzinnige Katholieke Geestelijkheid, welke overigens in geheel Frankrijk van ganfcher harte KA REL X toegedaan is, gewinnen, maar zij zal ook op nieuw den tegen, zin van het volk tegen de Katholieke Geestelijkheid opwekken, en der Franfche kerk vrienden maken, die zich anders weinig om haar zouden bekommerd hebben. — Bij deze uitwendige vijanden der nieuwe Franfche kerk komt nog hare verderfelijke tweedragt in haar eigen midden. „ Cest un „ fcélèrat! un hypocrite! it a trahi ie pur et vrat EvangUe.'" hoort men de Chdtelisten met toornigen ijver den afgevallenen Abt AUZON te laste leggen; en al zijn ook de aanhangers van dezen laatften niet in hevigen toorn ontbrand, als gene, zoo dragen zij toch ook van hunne zijde bij tot openbaarmaking van de beftaande tweefpalt, en vernielen elkander zoo wederzijds, tot vreugde van hunne gemeenfchappelijke tegenftanders. De zoogenaamde kerken der beide vijandige tegenftanders zijn in Parijs (want beiden hebben ook in de naburige plaatfen godsdienftige gebouwen) nabij elkander. Het gebouw van Abt c Ha T E L, in de hoofdftraat Porte St. Martin, bevindt zich in het achterfte gedeelte van eenen uitgeftrekten hof, en was oorfpronkelijk een lang koopmanspakhuis. Om den verborgen en leelijken ingang naar de kerk te vinden, is aan de voorzijde van het huis, naar de ftraat toe, eene groote nationale vlag uitgeftoken, waaronder het opfchrift ftaat: „ Entree a Féglife Caiholique Francaife." Aan den ingang der kerk zelve ziet men de woorden gefchreven: „ Un feul Dieu. Le 15 Janvier ce temple fut dèdiè au Dieu „ de justice et de bonté, par F. CHSTEL, Evêque. Restauré „ en 1834." Op echt Franfche manier, ftaat aan het altaar met groote letters gefchreven , regts: Gloire, links: Patrie. De kerk zelve, hoewel laag en flechts voor een gedeelte van boven verlicht, ziet er zeer fatfoenlijk uit. Zij bezit een dozijn fchilderftukken, een aantal met damast overtrokkene zetels, en bovendien een groot aantal van die op zichzelve ftaande ftoelen, die men in plaats van onze banken in 714 DE GODSDIENSTIGE EN KERKELIJKE TOESTAND alle kerken van Frankrijk vindt. Men ziet het deze kerk aan, dat zij reeds langer beftaan heeft, en zich over goede tijden heeft kunnen verheugen. De Godsdientoefenirig vond ik, bij herhaalde tegenwoordigheid, vrij wel bezocht; bijzonder op eenen Zondag was de kerk vol, hetgeen ten minfte bewijst, dat bij een aantal van Parijzenaren de belangftelling in de zaak nog niet geheel verdwenen is. De Abt GHÉTEL wordt voor een' zeer goed' prediker gehouden, en onderfcheidt zich ook voordeelig boven de gewone Roomschkatholieke predikers van Frankrijk, van welker predikkunde ik flechts zeer zwakke proeven heb leeren kennen; doch het kwam mij voor, dat, zoo men uit het eenmaal hooren van beide predikers befluiten mag, de Abt A Ü Z O N met grooter geestbekwaamheid, hoewel met minder kunst van voordragt, predikt. De Abt A u z o N heeft voor zijne kerk een meer in het oog vallend gebouw gekozen: op eene der meest bezochte Boulevards, de Boulevard St. Martin, ftaat een hotel van minderen rang; daarin heeft hij zijne —- kraam, zou men bijna zeggen, opgeflagen. De voormalige ftal van het hotel is thans tot eene kerk ingerigt, die evenwel nog armzalig genoeg is, en niets van de voorwerpen van weelde der vijandige zusterkerk van CHÜTEL bevat. Op eenen Zondag zocht ik deze kerk op: A U z O N had insgelijks gezorgd, dat men dezelve vinden kon; want reeds van verre zag men aan een huis eene nationale vlag waaijen, en aan den voorgevel van het huis zelf ftond: Eglife Frangaife, (zonder bijvoeging van Catholique, wat des te meer te verwonderen is, daar A U Z O N nog Katholieker gebleven is dan c H a T E L) première fuccurfale de Clichy, waar de hoofdkerk van A IJZON is: dadelijk daaronder leest men: Hotel du petit Colysfée N. 10 meublé, en dan nog eene menigte andere aankondigingen en berigten, welke bij het doel van eene kerk zonderling affteken; doch dit is niets bijzonder in het oogvallends, daar in Frankrijk alle kerken fteeds door een zeer •groot aantal van aankondigingen, gedeeltelijk met een' voet groote letters, misvormd zijn. Op den weg naar de deur zelve ftonden in traliekasten, even als bij CH a TEL , de fchriften en leerredenen van AUZON te koop. Van de ftraat zag men terftond langs den weg naar de deur in de opene kerk, welker altaar met vier nationale vlaggen getooid is, even zoo vele aanlokfelen voor de op deze kleuren zeer ge VAN FRANKRIJK. ftelde Parijzenaren. Eene hier insgelijks aangeplakte kerkelijke aankondiging fchreef ik af: het zij mij vergund, dezelve hier woordelijk op te geven, daar zij er eenigermate eene voorftelling van geeft, hoe de zaak voor het uiterlijke behandeld wordt. „ Aujourdhui Dimanche," ftaat er, „ a „ deux keures, Mesfe paroisfiale. Mr. FAbbé HVOT chantera „ fa première Mesfe. Mr. FAbbé AUZON prononcera un „ discours contre la nature des peines de Fenfer. A fept heu„ res et demie du foir, Office. Vaprès les nombreufes deman„ des qui lui ont été faites, Mr. FAbbè AUZON prononcera „ Foraifoti funèbre de FEmpereur NAPOLEON. Lundipro„ chain Mr. FAbbé AUZON prononcera un discours en ré-, „ ponfe a Mr. FArchévêque de Paris. Mardi prochain Mr. „ FAbbé AUZON et Mr. FAbbé * * * (waarom deze niet „ genoemd is, weet ik niet) feront une conférence, en ré„ ponfe a Mr. FArchévêque de Paris a Feccafion des obfer„ vances qu'il préscrit en carême. — Men ziet, dat deze Hervormers zich moeite genoeg geven. Bij de plaats hebbende Godsdienstoefening zelve, waarbij die jonge Abt HuoT zijne eerfte Mis zong, AUZON hierop eene krachtige wederleggende leerrede tegen de zinnelijke voorftellingen der regtzinnige Katholieke kerk van de toekomende ftraffen hield, en eindelijk, nadat hij weggegaan was, een andere jonge Abt, met 50 tot 60 kinderen, een tamelijk flecht kinder-onderwijs hield, werd van de zijde, zoowel der Geestelijken als der toehoorders, welvoegelijkheid, waardigheid en ftilte in acht genomen; maar het geheel was desniettegenstaande zoo bijzonder, dat het onwillekeurig aan een fchilderftuk van HOGARTH deed denken. Men weet, dat in Frankrijk de burgerlijke wet zelfs des Zondags alle openbare bezigheden veroorlooft: nu verbeelde men zich zes fchreden van den Boulevard, waarop beftendig honderden en nogmaals honderden equipagiën, huurkoetfen, omnibusfen, vrachtwagens voorbijrijden; van waar het luide gedruisch van de vele duizenden heen en weder ftroomende menfchen klinkt; waar inzonderheid het gillende en fchrikkelijke gefchreeuw der meest verfchillende kramers weergalmt; zes fchreden van deze Babylonifche verwarring' een gebouw, dat eene kerk heet, en welks deur wijd opengezet is, zoodat ieder de aandachtige vergadering aanfchouwt, en den Abt eerst den jongen Geestelijke inleiden ziet, dan in priesterlijk gewaad op den kanfel prediken en bulderen hoort: ieder oogenblik ftroomen aan V 16 DE GODSDIENSTIGE EN KERKELIJKE TOESTAND dachtigen of nieuwsgierigen in.en uit: een oude invalide, die den kerkeknecht verbeeldt, trappelt met zijn houten been in het kleine kerkje rond, om de tweeituiverftukken voor de bezette ftoelen in te zamelen: op het glazen dak zit een arbeider met eene blaauwe floof, die aanhoudend timmert, zich echter van tijd tot tijd nieuwsgierig over het glasraam heenbuigt, en naar berieden in de kerk gluurt: digt voor de deur fchreeiiwen plotfelijk kinderen, of een omroeper brult zijne woorden opzettelijk naar de kerk heen: in één woord, het was een fchouwfpel, dat mij onwillekeurig aan een der ftukken van HOGARTH deed denken. Of zoo iets ook in Duitschland ftand zou kunnen houden? of het niet weldra een voorwerp van geringfchatting en verachting zou worden ? ik ben wel geneigd om het te denken. Bewijst echter het langer beftaan van deze inrigting, die in hare uitwendige verfchijning zoo veel ftof voor het belagchelijke gaf, niet het aanwezen van eene godsdienftige behoefte, van een le vendig verlangen naar eene waarheid, die inftaat is, om het afgefleten kerkgeloof te vervangen ? Ik heb boven van de vergunning der wet, om des Zondags alle burgerlijke bezigheden uit te oefenen, gefproken: het zal misfchien niet onnoodig zijn, hier de opmerking iu te voegen, dat in geheel Frankrijk van deze vergunning een veel onbepaalder gebruik gemaakt wordt, dan men denken zou. In Parijs vooral heb ik, des Zondags morgens, tusfchen werkdag en Zondag, geen eenigzins aanmerkelijk onderfcheid gezien: zonder uitzondering worden alle en iedere burgerlijke bezigheid verrigt; het onbefchrijfelijke leven op ftraat is niet in het minfte zwakker, dan op andere dagen; en zoo weinig acht wordt er op geflagen, dat digt naast de kerk St.Roch, eene der meest bezochte, gedurende de Godsdienstoefening een huis gebouwd werd, en in het algemeen op vele plaatfen metfelaars en fteenhouwers bezig waren. — Ook de Abt CHÉTEL had het nog niet eens zoo ver kunnen brengen, dat niet in denzelfden hof, waarin zijne kerk ftaat, en terwijl hij de Mis las, een zware vrachtwagen ge laden werd. Dit fchandelijk gebruik beneemt den dag des Heeren al het eigene van den Zondag ea van feestelijke grootheid. De weinige kerkgangers zijn onder de tallooze menigte van met wereldfche zaken bezigen naauwelijks te bemerken ; en gewis behoort er een bijzonder kerkelijke ijver toe, om zich des Zondags door de algemeene morfigheid van VAN FRANKRIJK, Parijs, en diens fmerlge lastdragers en arbeiders, naar het huis Gods door te werken , aan welks beflemming voor den Zondag niets in de uiterlijke gedaante der ftad doet denken. De vreemdeling gevoelt zich in Parijs misfehien door niets zoo onaangenaam geftemd, als door deze bij de wet vergunde en in overmaat uitgeoefende rustdagfehennis. Men ziet onwillekeurig nog eens in den zakiilmanak, eer men met Zondagsgevoel en Zondagsgewaad over ftraat gaat, en doorgaans niets van de bij ons gewone eigenaardigheden van den Zondag bemerkt. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat d NAAR ZEE VERTROK. NAAR ZEE VERTROK. ga heenter zee! Gij neemt zegen meê. GaGadan,dan,mijnmijnkind, gakind,hccn ter zeel Gij. neemt uws vaders zegen uws vadersmee. Houd altijd God voor oogen. Houd altijd God voor oogen. Denk, waar gij Zijl, dat Hij u uu ziee, Gij nergensGij nergens aan Zijn oog ontvliedt, Denk, waar gij zijt, dat Hij ziet, aan ZijtJ oog ontvliedt, Hoezeer miin oog onttogen. Hoezeer mijn oog onttogen. Ook op den woes ten Oceaan Ook op den woes ten Oceaan Moet Hij aan uwe zijde ftaan, Moet Hij aan uwe zijrle Haan, UwUwtronwe leidsmantrouwe wezen. leidsmanwezen. Zie dan op God, bij 'tgolfgeklots Zie dan op God, bij 't golfgeklocs ; ;; Vertrouw op Hem, als op eenrots;rots; Vertroll.W op Hem, als op een Dan hebt gij niets te vreezen. Dan hebt gij niets te vreezen. Ziet ge op die greotfehe waterbar: Ziee gc op die grootfche waterbaan DeDe zon nu op-dannn ondergaan. zon op-dan ondergaan, OfOf't'tftarrenheir ftarrenheirftarrenheir verrijzen; verrijzen; LantLaat zon enen maanen ftarrenheir, zon maan enl1:arrenheir, Ais dienaars van den Opperheer, Als dienaars van den Opperhecr, II dan naarhoven wijzcn.wijzen,. U dan nnar boven AAN MIJNEN ZOON. 74't Ais 'c onweer loeit, denk dan aan Hem; Want wind en donder zijn Zijn ftem, De blikfems Zijn gezanten. Zoo gij Zijn hand bij ftilte ziet, Dan vreest gij ook bij ftormen niet, Hoe 't loeit van alle kanten. Vrees Zijnen naam, waar dart'le ('pot ïn 't harte zegt: daar is geen God! En Zijn gezag durft honen. Wie Hem eert, wordt door Hem geëerd; Maar wie Hem roekeloos onteert, God zal dien niet verfchoonen. De Ruiter's voorbeeld blijve u bij! Wees matig , kuisch, blijf vroom als hij; Wil lijf en ziel bewaren; Wees deugdzaam, omdat God het wil; Wees vlijtjg, buigzaam, ned'rig, ftil; Denk: 't zijn mijn vormingsjaren. Zoek, jongen! waar gij gaat of ftaat, Gedurig in den Bijbel raad; Dit is het boek der boeken. Leer daar vergeving, raad en licht, In elk bezwaar of harden pligt, Bij God, door Christus, zoeken. Mijn hart, vol liefde , reist u na ; Ik denk aan u , waar 'k ga of fta; Ik volg u op de baren; 'k Zend daaglfjks, met een fmeekend oog, De bede eerbiedig naar omhoog: God , wil mijn kind bewaren! Reis dan, mijn zoon, met God in 't hart! Bang valt mij , bang de fcheidingsfmart. God brenge ons weer te zamen! Ja, geef, almagtig Opperheer, Mijn kind mij onbedorven weer! Verhoor een' vader! Amen! Utrecht. S. G. J. Wii verzuimden eene fchrijffout op te geven in No. IX , in bet Bezoek in het Gefticht voor Krankzinnigen te Utrecht, bl, 459. reg. ;o, alwaar ttaat: De manuen en vrouwen der eerfte (moet aijti derde} klnsfe hebben eene foort van uniform." No. XI. Meagelw. bl. 549. reg. 11. v, o, : beginnenbl. 563. reg. 4*: BRETSCHNEIDEE; ieg, j : ÏANIEL9 en reg. 8 : Ziegelhaofen. bl. 568. reg. 11: haar. bl. 571. reg. 6 v. O.: kropen. bl. 575. reg. 10: onafhankelijk. bl, 588. reg. i! 'k Zag de ftarrei , enz. No. Xü. bl. 607. reg. 4': IURIIIH, — — bl. 6"-4. reg. 21 : Dar rankt u niet. MENGELWERK. BIJDRAGE OVER JAN ADRIAANSZ. LEEGHWATER. Door Mr. S. DE WIND. (*) Dat verdienftelijke en in kunst of wetenfchap 'uitmuntende mannen vaak uit den nederigften ftand gefprotcn zijn, en, zonder het voorregt eener befchaafde opvoeding, alleen door eigen genie zichzelven gevormd hebben , is eene daadzaak, waarvan de gefchiedenis aller volken, maar wel bijzonder die van Nederland, veelvuldige voorbeelden oplevert. Wie uwer herinnert zich hier niet eenen NIEUW LAND , den zoon eens armen dorpelings, en toch een' der grootfte dichters, geleerden en wiskundigen van zij nen tijd ; — eenen JAN CAMPHUIS , een' zilverfmids lêerling, en later een' der uitmuntendfte Gouverneurs-ge neraal , die Nederlandsch Indiê ooit gehad heeft; — of eindelijk den touwilagers-jongen, wiens afbeeldfel deze zaal verfiert (f) , en wiens naam in alle werelddeelen met eerbied genoemd wordt? Het is waar, M. H. , die hoogte hebben weinigen bereikt. Velen, ja verre de meesten zijn in den nederigen kring gebleven, waarin zij geboren en opgevoed waren, zonder echter daarom minder nut voor hunne medemenfchen gefticht te hebben; en juist de verdienften van (*) Voorgelezen in het Middelburgsch Departement der Maatfchappij tot Nut van 't Algemeen, op den 9 April 1834. (f ) Het uitmuntende Portret van DE RUITER, door BOL gefchilderd. MENGELW. 1837. NO. 15. Ddd 746 BIJDRAGE dezen mogen wel van tijd tot tijd opgehaald worden, om niet van lieverlede in eene onverdiende vergetelheid te geraken. De overdenking hiervan bewoog mij, om UI. heden te onderhouden over JAN ADRIAANSZOON LEEGHWATER , een' man, wiens naam genoeg bekend is als fchrijver van het Haarlemmer-Meer-boek, doch wiens groote verdienften en veelvuldige uiteenloopende kundigheden , zoo veel mij bekend is , nog nimmer opzettelijk in het licht zijn gefield. Hij werd geboren in den jare 1575 in het nederige dorp Rijp, gelegen in Noordholland, tusfchen Alkmaar en Purmerende. Zijn vader was een timmerman (*). Van zijne opvoeding wordt niets gemeld; het blijkt althans niet, dat hij eenig bijzonder onderwijs in deze of gene wetenfchap genoten heeft. Alleen werd hij door zijnen vader tot molenmaker opgeleid, een kunftig en , vooral in Noordholland, een hoogst gewigtig ambacht. Wanneer men thans door Noordholland reist, ziet men voor zich eene verbazende uitgeftrektheid van weiland. Het oog, door geen houtgewas gefluit', rust alleen op de veelvuldige dorpstorens, en hier en daar op een uitgeftrekt bosch van enkel molens. Verre is het er van af, dat in de vroege jeugd van LEEGHWATER dit land zich aldus voordeed. Het gebruik van groote molens was toen nog in de kindschheid. Zijn grootvader had den eerften watermolen in Noordholland gezet. Hemzelven heugde het nog, dat er niet één oliemolen met {tampers in Holland was, en hij zelf timmerde den eerften op zijne woonplaats voor zichzelven (f) ; maar in zijnen tijd begon men reeds die geheele molenreekfen daar te (tellen , die thans den rijkdom van Noordholland uitmaken. Bijzonder gevoelde men de noodzakelijkheid, om deze uitvinding meer op het droogmaken der landen toe te pasfen. Immers het lage (*) Zijn naam was ADRIAA N SYMONSZ . LEEGHWA TER . Cronijk van de Rijp, bl. 9 , N°. 14. (t ) Cronijk van de Rijp, bl. 10. OVER JAN ADRIAANSZ. LEEGHWATER. Noordholland, 't welk, reeds van oude tijden af, aan een moeras gelijk, en met uitgeftrekte meren doorfneden was, had, gedurende den oorlog met de Spanjaarden, voor meer dan f met de zee gemeen gelegen. De binnenlandfche krijg had eene menigte dijken en dammen doen doorileken, die federt niet weder herfteld waren. Toen er na verloop van eenige jaren verademing kwam, waren er van tijd tot tijd pogingen gedaan, om het verloren land te herwinnen, en de groote meren in vruchtbaar land té herfcheppen; doch zij waren met geen gunftig gevolg bekroond geworden. Eerst omftreeks het twaalfjarig beftand, 't welk, gelijk men weet, in 1609 gefloten werd, begon men met ijver en volharding de hand aan het werk te flaan. Onze LEEGHWATER vond hier een ruim veld voor zijnen werkkring. Reeds bij de eerfte bedijking, te weten die van de Beem/ler, een binnenwater van zeven mijlen in de rondte,, bij P urinerende gelegen, welke tusfchen 1608 en 1612 plaats greep, werd hij aangefteld tot fabrijk en fteller van alle de watermolens, benoodigd tot het uitmalen van dezen 7545 morgen grooten waterplas (*). Dit verrigt zijnde , bewees hij dezelfde dienst bij de bedijking van de Purmer, de Wormer, de Bijlmeer, de Waard, de Schermer en nog een aantal andere moerasfen en meren, zoodat ruim 18,600 morgens land, door zijnen ijver en medehulp, alleen in Noordholland werden aangewonnen. Men mag het er voor houden, dat hij hierin meer gedaan nebbe, dan alleen zijn ambacht medebragt, en dat hij hierbij zeldzame bekwaamheid hebbe ten toon gefpreid en de ziel van het werk was. Anders toch is het onoplosbaar, dat zijn roem zoo ver buitenslands zoude verfpreid zijn geworden, als nu blijken zal het geval geweest te zijn. Van nu toch af werd hij zelfs aaar vreemde landen geroepen, om zijnen raad in het droogmaken van moerasfen te geven. Zoo werd hij in (*) H. M. Boek, bl. 17, N°. 48, 49; bl. 21, No. 65, 66 en verv. Cronijk van de Rijp, bl. 25, uitg. van 1727, in 4to. Ddd 2 748 BIJDRAGE den jare 1628 naar Bordeaux geroepen, om een groot moeras, 9000 gemeten gronds beflaande, en den Hertog VA N EPERNO N toebehoorende, welk moeras eenige uren van Bordeaux lag, droog te malen (*). Zich hiervan tot bijzonder genoegen van den Hertog gekweten hebbende , riep men hem twee jaren later naar Metz in Lotharingen, mede tot het uitmalen van een uitgeftrekt moeras. Nog werd hij verfcheidene malen door den Hertog van Holflein ontboden,, om meren en poelen uit te malen en te bedijken, zoo in Oostfriesland als in het Holfleinfche en verder oostwaarts op (f). Zoo moest destijds nog de vreemdeling zijne toevlugt tot den Hollander nemen, om van hem te leeren zijn land te verdedigen en vruchtbare landouwen aan de golven te ontwoekeren ! — Doch ook in ons Vaderland maakte men allerwegen van zijn vernuft gebruik, zoodat hïj in en buiten Holland, in Friesland, Groningen, Vlaanderen (§) en elders, tot zoodanige werken als om ftrijd geroepen werd. Zelfs in 1629, toen FREDERIK . HENDRIK, Prins van Oranje, het fterke en door inundatiën gedekte 's Hertogenbosch belegerde, en zijne Ingenieurs niet Haagden om het water meester te worden , werd onze LEEGHWATER naar het leger ontboden , alwaar hij groote dienst deed met molens te ordineren en te /lellen, om het water uit te malen; welk een groot voordeel heeft gegeven, om deze onverwinnelijke jladt verwinnehjk te maken , gelijk gebleken is. (*) Doch nog grooter en heerlijker doel had (*) Haarl. M. B. bl. 15. (f) Haarl. M. B. bl. 16. Cronijk van de Rijp , bl. 34. (§) Cronijk van de Rijp, bl. 31, N°. 20. Haarl. M. B. bl. 16, N°. 44, 45. (*) Cronijk van de Rijp, bl. 38. Verg. Leven van FREDERIK HENDRIK (II Deelen, 8vo.) lfte D. bl. 259, 269. Niet onwaarfchijnlijk is het, dat hij hiervoor den zilver- vergulden gedenkpenning, op de overwinningen van FRE DERI K HENDRI K geflagen, ten gefchenke kreeg; welke penning althans onder zijne nakomelingen berustte. Zie K. en L.B. 1807, bl. 277. Verg. nog Haarl. M.B. bl, 15, N°. 41. OVER JAN ADRIAANSZ. LEEGHWATER. 749 hij zich voorgefteld. Hij zag federt lang met leede oogen, hoe eene ontzettende binnenzee, het Haarlemmer- Meer namelijk, in zijnen tijd reeds ongeveer 20,000 morgen groot, geftadig aan meer land inzwolg, en een deel van Holland met vernieling bedreigde. Hij begreep, dat deze verflindende waterwolf, gelijk hij dezelve noemt, wel konde gebreideld worden, en dat deze verbazende plas met minder kosten, in evenredigheid, dan zoo vele vroegere meren, bedijkt en uitgemalen kon worden, waardoor dezelve, even als de Beemfter, in eene heerlijke en gezegende landouw, een Paradijs van Holland, konde worden herfchapen (*). Reeds lang had hij hierop met hoogen ernst aangedrongen, en in den jare 1643 (zoo niet vroeger) gaf hij hierover een belangrijk werk in het licht, getiteld: Haarlemmer Meer-boek, of Befchrijving , hoe men het Haarlemmer en Leytfe Meer bedijken en droog maken zal; als ook van de diepten, gronden, en nuttigheid derzelver. De belanglielling in dit werk was zoo groot, dat hetzelve in minder dan 80 jaren tienmalen herdrukt is. Om welke redenen men dit reusachtig en toch naar het fchijnt uitvoerbaar werk toen niet bij de hand genomen hebbe, mogen wij, kortheidshalve , hier niet onderzoeken. Genoeg zij het, dat de uitkomst de vrees van LEEGHWATE R gebillijkt heeft; want het toen reeds ontzettende meer heeft federt zijnen tijd nog ruim tienduizend morgen ingezwolgen, en is dus een derde grooter geworden (f) . Nimmer is ook zijn plan geheel opgegeven geworden; dikwijls heeft men hetzelve op nieuw te berde gebragt (§) , en flechts weinige jaren geleden heeft de Baron VA N LIJNDE N VA N HEMMEN , in een uitgebreid en kostbaar werk, (*) Over de heerlijke Beemfter zie LE FRANCQVAN BERKHEY, Nat. Hist, van Holl. Ifte D. bl. 76, en vooral A. WOLF, de Bedijking van de Beemfler. (f) MARTINET, Kat'echismus der Natuur, Ifle D. bl. 413, en LE FRANCQ VAN BERKHEY , Ifle D. bl. 223. (§ ) Zie onder anderen Tcgenw. Staat van Holland, Vide D. bl. 163 en 186. 750 BIJDRAGE hetzelve op nieuw aangedrongen, en , naar het oordeel van vele deskundigen, het uitvoerbare en hoogst nuttige daarvan met goede gronden betoogd. Doch niet alleen was LEEGHWATER, door de vernuftige en ijverige uitoefening van zijn hoofdvak, een allernuttigst burger van zijn Vaderland; hij vereenigde ook in zich eene zeldzame mate van kundigheden. Hij verftond de Franfche en Hoogduitfche taal, was ervaren in de teekenkunst en het ontwerpen van meetkundige kaarten, en had zich den geheelen omvang van alwat tot bouwkunst maar kan gebragt worden zoo zeer eigen gemaakt, dat hij zich met regt den titel van Ingenieur geven konde (*). Doch dit is niet alles: „ Ik heb „ (zegt hij, in zijn ftraks te melden Cronjkje) in mij „ nen tijdt gemaakt verfcheiden foorten van moolens, „ ook huifen ende fluifen, ende verfcheiden notabele „ ftukken van kasfen ende fchrijnwerken, alsmede ver „ fcheiden uurwerken in dorpen en fteden, ook mede „ twee groote notabele fpeelwerken te Amfterdam, ftaan „ de op den Wester- ende Zuiderkerks-toren. Ik heb „ ook mede gemetfeld aan 't nieuwe ftadthuis te Amfter „ dam, ende mede aan den toren van de nieuwe kerk, „ alsmede aan de brugh bij Jan Roonpoorts-toren. Be „ halve dien heb ik nog verfcheiden notabele handwer „ ken gedaan in hout en in fteen, in koper, in yvoor „ ende metael,. hetwelk te lanck zoude wezen om alles „ te verhalen." (f) Buitendien trachtte hij ook met de pen nuttig te zijn, en veel van zijne eigene lotgevallen heeft hij in zijne ge fchriften opgeteekend. Behalve het Haarlemmer-Meer hoek , heeft men van zijne hand eene korte Befchnjying en kleyn Cromjkje van de Stadt Haarlem (§) , alsmede nog een kleyn Cromjkje van de Dorpen van Gtaft en (*) Op den titel zijner gefchriften noemt hij zich Ingenieur en Molenmaker van de Rijp. (t) Cronijk van de Rijp, bl. 38, N°. 49. DoOREGEEST en POSJAGER, Rijper Zeepostil, bl. 339. (9 Haarlem, 1669 , 8vo. OVER JAN ADRIAANSZ. LEEGHWATER. de Rijp (*) . In dit laatfte werkje vooral vindt men eenige zeer belangrijke berigten van zijn leven en bedrijven. Het heet Cronijk van de Rijp, maar het is in waarheid eene kronijk van 'alwat hij hoorde, vernam en deed; alles voorgedragen in eenen eenvoudigen, maar zeer naïven ftijl, zoodat dit boekje zich met het grootfte genoegen lezen laat. Een en ander niet onvermakelijk ftaal zal ik, ten befluite dezer Bijdrage, daaruit aanvoeren. „ Van het onder - water gaan, gefchiet in den Hage in bijwezen van Prins MAURITIU S en andere groote Heeren, een,konst nooit te voren gehoort of gezien. „1 . In 't jaar 1605, in 't laatfte van April, zoo is daar een Wijnkooper tot Alkmaar geweest, genaamt DIRK THOMASZ. , die met den Prince MAURITIUS zeer familiaar was , en verfcheiden redenen met den Prince hadde, waarvan hij mede verhaalde, dat'vsxNoort- Hellant in de Rijp twee of drie jongelingen waren, die onder het water konden gaan, waarvan den Prince zeer begeerig was om 't zelve te zien; waarop den Wijnkooper tot antwoord gaf: „ Ik zal de luiden verfchrijven, dat zij bij zijne Vorftelijke Genade in den Hage zullen komen." „ ,2. Ende alzoo door het fchrijven zijn wij na den Hage gereist, en zijn aldaar bij den Prince gekomen, die ons zeer vriendelijk groette ende ons vraagde, of wij de luiden waren, die onder 't water konden gaan ? waarop wij antwoordden: Ja mijn Genadigen Heer; waarop de Prince wederom zeide: Hoe zoude men dat konnen weten, of men zoude dat moeten zien ? waarop wij wederom antwoordden en zeiden: Zo het mijn Heer morgen belieft te zien, wij willen 't alhier morgen in den Vijver wel doen; waarop de Prince wederom zeide: (*) Amfl. 1727. 4to. De eerfte druk is mij onbekend. BIJDRAGE dat hij dat in den Vijver niet en begeerde; daar zouden wel duizent menfchen bij komen; dat en zoude niet dienen. ' „ 3. Doen heeft de" Prince een Valkenier bij hem ontboden , genaamt HENDERIK E V E R T S Z. , die met ons zoude gaan buiten den Hage, om een water te zoeken, daar 't bequaam was om de konst te doen, 't welke wij alzo gedaan hadden, welke water is een weinig buiten den Hage aan de (linkerhand, in een Molentocht, als men naar Delft vaart. „ 4. Den eerften dach doen wast een ftorm ende heel kout weder, fo dat wij den Prince doen niet en fpraken, maar den tweeden dach daaraan heeft den Prince ons een zeker uure geftelt, als den maaltijt gedaan was na de middag, dat wij dan op de plaatze gereet zouden ftaan, waarbij dat de Prince ook tegen ons zeide: Mannen , ik heb gisteren wel om u gedocht; ik en zoude niet gaarne hebben, dat gij een ziekte zoude halen om mijnent wille. „ 5. Alzo den tijt beftemt was, zoo zijn wij op de plaatze gegaan, ende gereetgeftaan; doen is den Prince MAURITIUS, met zijn broeder Prins HENDERIK, met Graaf WILLEBI van Vrieslant, met Graaf ERNST, ende meer andere groote Heeren en Edelluiden met de koetzen bij ons gekomen , ende daar alzo gelijk bij ons ftaande, doen zeide den Prince MAURITIU S : Mannen , ik ben nu gereet om te zien; waarop ik j A N ADRIAANSz. LEEGHWATER met een goede couragie in 't water gefprongen ben, en zeide: Adieu, mijn vroome Heeren; ende ik was daar zo lange onder het water, dat den Prince MAURITIU S met d'andere Heeren wel vernoegt waren, en doen ik weder boven 't water quam , doen vraagde mij den Prince M A U R I T i u s : Wat was dat geluk dat ik hoorde ? waarop ik zeide: Ik heb luide geroepen; heeft mijn Heer dat ook verdaan? waarop de Prince zeide: Ik meende, dat het het brullen van een koe was. „6. Daarna is PIE TER PIE TER sz., een van OVER JAN ADRIAANSZ. „LEEGHWATER. 753 onze medemakkers, in 't water gefprongen een fluks v/eegs verfcheiden, dewelke alzo lang onder het water was als ik, waarover PIETER PIETERSZ. met zijne vingeren een weinig boven 't water fpeelde; doen zeide Graaf WILLE M van Vr'mlant: Den kerel werd verzoepen; hij en kan hem nigt langer holden. „ 7. Ende alzo PIETER PIETERSZ. mede op 't land komende, wij beide nog fris ende wel waren, zoo heeft den Prince MAURITIU S tegen ons gezeit: Mannen, ik zie dat de konfte goet is ; gaat niet uit den Hage aleer ik u gefprooken heb , en gaat in een goede herberge en maakt goede cier, hetwelke wij alzo gedaan hebben, ende daarna zijn wij weder bij den Prince gekomen op het Hof, daar hij ons een vereeringe gegeven heeft, ende ook mede Octroy van onze konfte, hetwelke ik nog tot dezen dag bewaart heb." Dat dit geheele verhaal van LEEGHWATER de zuivere waarheid behelst, is later bewezen door den geleerden MEERMAN , die het oorfpronkelijk Octroy-zélï voor den dag gebragt en in den Komt-en Letterbode van 1807, N p. 18, bl. 276 en volg., der geleerde wereld heeft medegedeeld. In het volgende jaar herhaalde LEEGHWATE R zijne proeve te Amjlerdam, waarvan hij het volgende verflag geeft: „ Be tweede onderwaterduiking, gefchiet tot Amfterdam. „ 1. In 't jaar 1606, op Amfterdamfche kermis, zo is daar een koopman yan de Rijp geweest, geheeten ME INERT CORNELISZ. SALM, die tot Amfterdam zeer wel bekent was, die van de konfte onder water te gaan tegen zommige bekende Borgers van Amfterdam gezeit hadde, dat de konfte op de Wetering, buiten' de Heilige Wegs-Poort, aan de flinkerhant, gedaan zoude werden in prezentie van 10 of 12 perzonen, aldaar mede prezent was MEINERT SALM van de 754 BIJDRAGE Rijpt ALBER T VERSPE R van Antwerpen, DIR K VA N o s van Amfterdam met zijn Soon, die nu Dijk-Graaf vati de Beemfter is, FREDERIKJANSZ. met zijn Soon, JACOB FREDERIKZ. van Amfterdam, beide Olijilagers, JACOB WROGT van Amfterdam , met JAN LOUWEN van de Rijp met zijn Huisvrouw, ende meer andere goede bekenden. „ 2. Ende alzo dit gefchiedde nabij de ftad Amfterdam , zo is aldaar een grooten toeloop van volk gekomen ende vergadert van verfcheiden fteden, dorpen en plaatzen, fo dat daar wel zeven of agt hondert menfchen bij malkander waren , of meer: zo was daar een onder allen, die het niet geloofde, en zeide : Het zal wezen gelijk die man die vliegen zoude; wie is malder, de man die vliegen zal, of die gene die het zien zullen? waarop ik JAN ADRIAANSZ. wederom zeide: Ik zal het volk niet bedriegen; ik zal 't voor haar oogen doen , dat zij dat zien zullen. „ 3. Zo is 't dat ik een linnen kleed bij mij genomen hadde, hetwelke ik aandede, waarvan ik de zakken uittrok, en dede daar tien of twaalf peeren in , dat zij het voor hare oogen zagen, ende ik zeide tegen het volk: Deze peeren zal ik half op-eeten, opdat gij luiden niet en zegt dat ik de peeren in den grond gefteken heb. Ook hadde ik mede een fchalmey bij mij, daar ik wel op konde fpeelen, dien ik mede bij mij in mijn zak dede, en zeide: Daar zal ik verfcheiden voizen en Pfalmen op fpeelen, dat gij dat boven water, op het land hooren ende verftaan zult; waarbij PIETE R PIE TERSZ . op het land bij het volk bleef, om het volk reden te geven en te onderregten. „ 4. Onder allen was daar mede een Makelaar onder het valk, geheeten LEMS , die hadde een fchoon blad pampier bij hem, daar fchreef hij zijn naam op , hetwelke hij mij gaf', waarop ik tegen hem zeide: Ik zal daar onder water op den grond op dat pampier met.pen ende inkt fchrijven, dat gij dat boven water op het land zult konnen lezen. OVER JAN ADRIAANSZ. LEEGHWATER. 755> „ 5. Ende doen ik gereed was, ende wei wakker konde zwemmen, ende ook mede een jongman was, zo gaf mij den Almogenden God de vrijmoedigheit, dat ik met een goede couragie in 't water fprong, mijn aangezigt na het volk toewendde, ende zeide: Adieu, gij vroome Borgers van Amfterdam, dat is u ter eeren, daar ga ik onder. „ 6. Zo is dat alzo gefchied, dax ik de peeren onder water half op-gegeten heb, en vertoonde de peéren onder het volk, doen ik op het land quam; ende op hetzelve pampier fchreef ik mede zo .veel: dit heb ik voor Amfterdam in de Wetering onder water gefchreven ; ende op de fchalmey fpeelde ik mede onder water op den grond, dat het volk, die op het land ftonden, boven water gemakkelijk hooren ende verftaan konden?; onder allen fpeelde ik mede den 23* Pfalm: Mijn God voet mij als mijn Herder geprezen, dat die luiden, die op de kant van de floot ftonden, zeiden: Hoort eens mannen, dat fpeelt hij nu 1 Alzo had ik mijn plaizier ende recreatie onder 't water op den grond. „ 7. Ende doen ik dogte dat ik aldaar lang genoeg geweest was , dat het volk wel vernoegt zoude wezen, zo ben ik met een goede couragie weder opgekomen, mijn aangezigt na het volk , en doen ik nog in 't water was, zo heb ik tegen het volk < met een luide ftemme geroepen: Wat dunken de luiden van de konst ? waarop het volk antwoordde en zeide: De konst is goet. „ 8. Ende doen ik weder op het land quam, doenvertoonde ik mijn gefchrift, het pampier nog droog wezende, hetwelke veel luiden gezien en gelezen hebben, ende daarover zeer verwondert waren: ende den Makelaar LEMs weder behandigt hebbende, die het nogzommige jaren daar naar bewaarde; ende als ik nog onder water was, zo was alreeds de tijdinge al in de ftad , die man is al verdronken, hij en komt zijn leven niet weder : en doen ik weder op het land quam, zo hadde FREDERiK JACOBSz., Olijflager van Amfterdam> een nagt-glas bij hem genomen, en zeide tegens mijt 756 BIJDRAGE JAN ADRIAANSZ. , weet gij wel hoe lange dat gij onder water geweest hebt ? — Neen ik, FIIEDERIK JACOB S Z . , zeide ik. Doen zei hij weder tot mij: Dat glas is eens uit-geloopen ende eens half uit, dat is drie quartier van een uur. Doen waren daar verfcheiden luiden , die tegen malkanderen zeiden: Hebt gij wel gezien wat dat hij gedaan hadde doen hij in 't water ging ? hij hadde hem met olij beftreken; ende d' andere zeide, hij hadde een root lapken in zijn mond genomen; in zomma, elk een zeide het zijne. Ik hadde gedaan gelijk de Comedianten doen, ik fpeelde het fpel te regt, zonder iets te haperen ofte te manqueren; die het fpel niet en kan, die en fpeel het niet. Ende als het werk gedaan was, zo waren daar veel liefhebbers, die haar milde hand toonden: ende onder allen was daar een man uit Zeeland, die zeide, omdat de konfte zoo fraay is, zoo fchenke ik u daartoe nog een Zeeufche Daalder. „ 9. Daarna heb ik mijne kleederen weder aangetrokken , ende ben weder na de ftad gegaan, aldaar ik een groot getal van volk bij mij hadde, die zeer begeerig waren om de man te zien, waarvan nu nog verfcheiden luiden in de ftad van Amfterdam zijn, die het gezien hebben ende daarvan konnen getuigen. „.10. Nu voort wat de konfte belangt, men vint in 't Boek Jobs gefchreven in het 28 cappittel in het 12 vers : Men keert den ftroom des waters, ende brengt dat daar verborgen in is aan V ligt. So dat ik niet en weet eenige konften te bedenken, die zo bequaam ende zo goet zijn om verborgen fchatten van deji grond te halen; men kan aldaar onder water een wijl tijds leven , ende zijne handen en voeten wel gebruiken, hetzij dat het een vadem diep is, ofte meer: al waar 't agt of tien vadem diep, de konst is even goet. Hiervan wil ik nu mijn fchrijven afkorten, ende nog wat anders noteren." Aan de waarheid ook van dit verhaal, waarbij (om nog van het Octroy niet te fpreken) onze LEEGHWATE R zich op zoo vele, toen nog levende, getuigen OVER JAN ADRIAANSZ. LEEGHWATER. beroept, valt niet te twijfelen. Ook fchijnt destijds de zwemkunst eene hoogte en algemeenheid bereikt te hebben , die ons thans verwondering baren moet. De beroemde HUGO DE GROOT getuigt in een zijner werken (*) het volgende: „ Ook heden gaat geen volk „ gemeenzamer met het water om, dan het onze; want „ wij zwemmen niet alleen met fchepen, maar wij varen „ ook met onze ligchamen. Ée'ne ftad, beweert men, „ kan tweehonderd man opleveren, die een' Herken „ ftroom, gelijk het IJ, met brandende lonten en ge„ weren in de hand kunnen overzwemmen, en dezen „ in 't midden van 't water affchieten en wederom met „ kogels laden. Zoo zeer behoort ook hier het fpel tot „ de dingen van belang." Dit getuigenis van D E GROOT , wiens waarheidsliefde boven alle bedenking verheven is , met deze twee verhalen van LEEGHWATE R vergelijkende, zal men het zeker vreemd vinden, dat deze zoo gewigtige kunst na zijnen dood is verloren gegaan. Althans men vindt in onze Gefchiedenis.geene verdere fporen daarvan. Hetzelfde kronijkje houdt nog een aantal opmerkelijke bijzonderheden in, waarop men allen ltaat kan maken, zoodra LEEGHWATE R fpreekt van hetgeen hij gezien of bijgewoond heeft. Of hij niet wel wat te ligtgeloovig voor goede munt aannam, wat hem door anderen werd medegedeeld, durf ik alken niet beflisfen, en zal het dus aan UI. ter beoordeeling overlaten. Op bl. 28 en 29 vindt men de drie volgende berigten: „ 4. Ik heb wel eertijds groote converfatie gehadt met een zeker-man, die uit het Noordelant van nieuwe Nierop van geboorte was, genaamt REIER DIRKSZ., die mij verhaalde van de eenvuldigheit van het volk in Noort-Hollant, hoe dat aldaar van oude tijde in het geheele dorp van Langedijk niet meer als twee of drie paar fch oenen waren, dewelke gefpaart wierden voor de (*) Parail. Rerumpubl., vertaling van MEERMAN , Ilde D. bl. 119. 758 BIJDRAGE Schepenen en Regenten van het dorp; wanneer dat zij na den Hage ibuden trekken, fo trokken zij die fchoenen aan, ende doorgaans gink het volk met klompen ende hooiblokken, ende het vrouw-volk gemeenlijk met ftrompelingen om de kuiten van de beenen, ende met befuinen aan hare voeten, gelijk in mijn jonkheit ook veel gezien heb: fo dat het gemeene volk haar met een kleintjen ,en foberlijk moesten •benelpen." „ 12. Op een zekere tijt ben ik gevaren tegen Amfterdam ende Rijp, met een koopman van Amfterdam, geheeten SORHOUT , die zijn huisvrouw bij hem hadde, ANNA ERNST VAN B AS SEN; welke vrouw mij verhaalde, dat haar grootvader, genaamt JOHANERNS T VAN BASSEN, die een Edelman was, die bij den Prince WI L H E L M us diende, dewelke vader was van twee en 't zeventig kinderen, ende doen hij zijn laatfte vrou troude doen was hij 'tzestig jaren oud, en teelde nog twintig kinderen bij zijn jonge vrouw." „ 13. Het is zommige jaren gelede, dat ik tot Wor mer was in een Herberge bij het Stadt-huis, alwaar de Waerdinne genaamt was FRANSJE ; welke Waerdinne mij verhaalde van een Borgermeester van Hoorn, die in een voorjaar over zee gevaren was om osfen te koopen, ende aldaar in een zeker huis komende, zo zaten aldaar zeven kleine kinderen bij het vier, elk met een kopjen in de hand, ende aten brij ofte pap met een lepel: waarover die Borgermeester zeide: Moeder, uwe ge bueren die zijn u heel gunftig, dat zij de kinderen bren gen bij u te bewaren: Neen, zeide die vrouw, het zijn mijn eigen kinderen, die heb ik tot een dracht ge haelt: ende moogt gij nog wat vertoeven, zo zal ik n nog meer wonders laten zien: zo haalde zij nog zeven kinderen bij der handt die een dracht ouder waren, het welke was veerthien kinderen in twe drachten. „ 14. Doen zeide de vrouw tot den Borgermeester: Ik ben weder zwanger, ende zo gij het toekomende jaar weder alhier komt, zo fpreekt mij wederom aan; het OVER JAN ADRIAANSZ. LEEGHWATER. fchijnt wel «weder een manier te wezen. Ende alzo die Borgermeester het andere jaar weder over zee trok, zo fprak hij de vrouw weder aan, zo had die vrouw nog zeven kinderen tot een dracht geteelt, dat is te zamen in drie drachten een en twintig kinderen." Doch, zoo men onzen LEEGHWATER niet geheel van ligtgeloovigheid mag vrijfpreken, moet men , aan den anderen kant, zijne groote en ontegenzeggelijke verdienden niet uit het oog verliezen. De man, die, in en buiten zijn' Vaderland, met eere en roem bekend was , die duizende morgens land aan de golven ontwoekerde , zijn Vaderland de grootfte dienften bewees, en daarbij eene zeldzame mate van uiteenloopende talenten in zich vereenigde, mag aanfpraak maken op de achting en dankbaarheid van den nakomeling, en kan tot bewijs verftrekken der ftelling, waarmede ik deze Bijdrage aanving : dat verdienftelijke en in kunst of wetenfchap uitmuntende mannen vaak uit den nederigflen ftand gefproten zijn. OPMERKINGEN OVER DEN GODSDIENSTIGEN EN KERKELIJKEN TOESTAND IN FRANKRIJK , OPGEZAMELD OP EENE REIS DOOR DAT LAND. (Vervolg en flot van bl. 718.) V an de Protescantfche kerk van Frankrijk kan ik uit eigene aanfchouvving, of uit geloofwaardige mondelinge berigten, insgelijks het een en ander zeggen. De Gereformeerde en Lutherfche kerkgebouwen, die ik zag, waren in de fteden wel uit- en inwendig van een vriendelijk voorkomen, maar zonder bijzondere bouwkunftige waarde. De fchoonfte Protestantfehe kerk van Frankrijk (met uitzondering der kerken te Straatsburg") is wel de Temple de rOratoire te Parijs, de eerfte Gereformeerde kerk aldaar: het is een groot, prachtig, in goeden ftijl opgetrokken gebouw, dat ongeveer 1500—2000 menfchen bevatten kan, en genoegzaam midden in de ftad ligt, maar nogtans geene klokken heeft. De overige Protestantfehe kerken te 760 DE GODSDIENSTIGE EN KERKELIJKE TOESTAND Parijs, en in Frankrijk over liet algemeen, ftaan met de gewone huizen, waarvan zij zich weinig onderfcheiden, in dezelfde rij, en vertoonen zich des te minder als kerken, daar een toren hier gewoonlijk geheel ontbreekt. Zelfs de kerken te Nismes en Montpellier hebben niets uitftekends. De haat der Katholieken tegen de Protestanten veroorloofde dezen niet, zelfs- niet in het Zuiden, waar er toch zoo velen van hen zijn, fchoone, in het oog 'vallende kerken op te rigten. Ik heb er verfcheidene gezien, die, met opzigt tot haren uitwendigen ftand in de rijen huizen en hare inwendige inrigting, met dé Duitsch- en de Fransch-Gereformeerde kerk te Frankfort aan den Main de grootfte overeenkomst hadden, zonder evenwel daarbij te rekenen de aan die tempels zich bevindende verfierfelen. De kerk te Marfeille heeft zelfs, zoo als de Fransch-Gereformeerde te Frankfort, in de bovenfte verdieping eene Predikantswoning, en nog bovendien eenige fchoolvertrekken. Over het algemeen Memmen ook de inwendige inrigtingen der Gereformeerde kerken in Frankrijk, met betrekking tot de Confistoriën, Presbyteriën, en verkiezing van Predikanten, Ouderlingen, Armverzórgers, armenbedeeling enz., met de daarmede overeenkomftige inrigtingen der Gereformeerde Gemeente te Frankfort, der voormalige te Manheim, en van alle dergelijke Gereformeerde Kiesgemeenten, volkomen overeen. Het is mij zelfs waarfchijnlijk, dat deze inrigtingen grootendeels uit Frankrijk in de Gereformeerde kerken van Duitschland zijn overgebragt geworden. In allen gevalle ftonden de Duitfche Hervormden, van den tijd der opheffing van het Edict van Nantes, in een naauwer verkeer met Franfche dan met Geneeffche Hervormden, welke laatften nog tegenwoordig van den toeftand der Hervormde kerk van Duitschland zeer weinig weten. De form der Godsdienstoefening in deze kerken is insgelijks aan de bij ons gebruikelijks zeer gelijk. Vóór den aanvang der hoofdgodsdienstoefening wordt catechifatie gehouden. Om de opmerkzaamheid der kinderen door het gezigt van de binnentredende leden der Gemeente niet te ftoren , was, in de Temple de TOratoire, voor het achterfte gedeelte der kerk, het voormalige koor, een groen voorhangfel gefchoven, hetwelk na het einde der catechifatie weder weggenomen werd: nogtans had een niet onbeduidend aantal van befchaafde gemeenteleden achter dit voorhangfel de catechifatie met groote opmerkzaamheid bijgewoond. Wie VAN FRANKRIJK. 761 zou gelooven, dat onze kerkfchuwe-, onverfchillige Duit' fche ftedelingen en boeren, die, volgens de algemeene klagt ten minfte in het zuidelijk-Duitschland, geene catechifatie meer willen bijwonen, in dit opzigt door het voorbeeld der bewoners van het ligtzinnige Parijs zouden kunnen befchaamd worden? — Na het einde der catechifatie, en terwijl de leden der Gemeente zich fteeds talrijker verzamelen, treedt de Voorlezer op , en leest een hoofdftuk uit de Heilige Schrift. In de meeste Gereformeerde ftadskerken (in eene dorpskerk ben ik niet geweest) bevindt zich, namelijk, onmiddellijk onder den eigenlijken kanfel, en met dezen zamenhangende, een tweede kanfel, van welken af de Voorlezer een ftuk uit den Bijbel leest. De Voorlezer is bij wijlen een Candidaat in de Theologie, meermalen de Schoolonderwijzer, of ook een wereldlijk lid der Gemeente: ttMarfeille was het een jong koopman, wien de Gemeente op hare kosten had laten opvoeden: men heeft echter plan, om dit werk in het vervolg alleen aan Candidaten in de Theologie of geordende Predikanten over te laten: ik meen nogtans, dat het met den geest der Hervormde kerk overeenkomftiger, en zelfs der kerkelijkheid meer bevorderlijk zijn zou, wanneer men voor dit gedeelte van de Godsdienstoefening beftendig wereldlijke leden der Gemeente aannam. Dit voorlezen van een ftuk uit den Bijbel*, dat ook in de Gereformeerde kerken van Holland gebruikelijk is, is overigens eene goede voorbereiding voor de eigenlijke Godsdienstoefening. Het geraas, dat door het binnenkomen van de leden der Gemeente veroorzaakt wordt, het gefprek over ongewijde dingen, dat uit gebrek aan betere bezigheid door de ledigzittenden gehouden wordt, de ongehinderde beweging van vele aanwezigen, over het algemeen de ontbrekende godsdienftige waardigheid, welke bij de Godsdienstoefening gewoonlijk zoo lang duurt, tot dat de Geestelijke binnentreedt, wordt door eene inrigting verminderd, die den inkomenden dadelijk op Gods woord heenwijst, zijn gefprek met anderen als ongepast doet voorkomen , tot ernftige ftilte nadrukkelijk opwekt, en den toe hoorder op de dadelijk volgende eigenlijke Godsdienstoefening reeds daarom het best voorbereidt, dewijl de geest met eene menigte godsdienftige denkbeelden vervuld wordt. Het voorlezen duurt tot op het oogenblik van het begin der eigenlijke Godsdienstoefening: dit uur van begin is op onderscheidene plaatfen en tijden verfchillend. Te Parijs begint, MENGELW. 1837. NO . 15. E e e 762 DE GODSDIENSTIGE EN KERKELIJKE TOESTAND zoo als men mij zeide, de Godsdienstoefening nooit vroeger, dan ten 12 ure, op welken tijd ik zelf daaraan deel nam; maar in verfcheidene Protestantfche kerken wordt zij ook ten 2 ure gehouden, hetwelk met den tijd van onze Godsdienstviering geheel overeenkomt, wijl daar iedereen eerst ten 5 ure den hoofdmaaltijd, het middageten, neemt. Te Lyon, Nismes, Marfeille en Toulon daarentegen, welke, met Parijs vergeleken, reeds kleinfteedfcher zijn, begint de Godsdienstoefening des zomers ten 10, in den herfst en in den winter ten 12 ure; te Marfeille bijzonder is dit des te noodzakelijker, daar, in het fchoone jaargetijde, ieder welgezetene, dadelijk na de Godsdienstoefening, naar zijne Bas- tide, naar zijn buitenverblijf, rijdt. — Na gemelde voorlezing begint de Godsdienstoefening met gezang, gaat tot de leerrede voort, en eindigt andermaal met een gebed, een llotvers en den zegen. Het gezang is gewoonlijk zacht en goed. Te Parijs beftond het gezangboek uit eene verzameling van eigen gemaakte godsdienftige liederen; in het Zuiden befloegen, naar oude gewoonte der Gereformeerden, de Halmen, als kerkgezangen, de voornaamfte plaats. Tie Marfeille had ik tevens gelegenheid, om de plegtigheid des Hei ligen Avondmaals bij te wonen: die plegtigheid, welke van de zijde zoowel der bedienaars, als der gebruikers, hoogstwaardiglijk gehouden werd, was van de onze flechts in één punt verfchillend, dat tot ieder der Communicanten, behalve de woorden der inftelling, nog eene bijzondere Bijbelfpreuk gerigt werd. Over het bezoeken der kerken kan ik wel flechts uit weinige proeven oordeelen; maar ik vond het in vijf onderfcheidene groote fteden over het algemeen zoo goed, dat ik wel op de verzekering der Gemeenteleden en der Geestelijken, volgens welke hetzelve ten allen tijde ijverig zijn moet, durf vertrouwen. Te Parijs was de Temple de TOratoire, hoewel noch coQUEREL noch MONOD de jonge, maar een jong Adjunct predikte, vol toehoorders, bijna doorgaans uit de befchaafde, en, naar de voor de kerk wachtende eigene rijtuigen geoordeeld, zelfs uit de hoogfte ftanden. Ook de overige Protestantfche kerken te Parijs waren, voor zoo veel ik dezelve zag, zeer bezocht. Men zeide mij, dat aan de Protestantfche Godsdienstoefening gewoonlijk vele Katholieken deel nemen. Ook te Lyon, waar het aantal der aldaar gezetene Protestanten niet zeer groot is, (er zijn evenwel 763 VAN FRANKRIJK. drie Predikanten aangefteld) maken de aanwezige vreemde lingen en de Katholieken het grootfte aantal der kerkgangers uit. Te Marfeille vond ik meer vrouwelijke dan mannelijke toehoorders: te Nismes was de verhouding der beide fekfen gelijk. Om over de eigenlijke vorming der Protestantfehe Geestelijken een juist oordeel te vellen, zou men langer omgang met hen moeten hebben. Het oordeel over de Katholieke Geestelijken is gemakkelijker, daar deze oneindig talrijker zijn, daar zij hunne gevoelens langeren tijd onverholen te kennen gegeven hebben, en daar hunne werkzaamheid in burgerlijke en kerkelijke zaken op verfchillende wijzen kenbaar wordt. De Protestantfehe Geestelijken daarentegen, vooral het meerendeel in het Zuiden, hebben tot hiertoe nog weinig gelegenheid gegeven en gevonden, om het oordeel van vreemdelingen over hunne vorming te bepalen. Uitwendig zijn zij zeer los aan elkander verbonden; en bovendien, tot op het jaar 1830, ook door de Regering, in het Zuiden zelfs door de Katholieke bevolking onderdrukt, zou het hun vroeger, zelfs bij den besten wil, moeijelijk zijn gevallen, in Tijdfchriften wetenfchappelijke vereenigingspunten vast te (lellen, waarin hunne kundigheid en hun ijver zich meer openlijk zou hebben kunnen aan den dag leggen. In den jongden tijd is het hun nu wel vergund, zich vrijer te bewegen ; ook is men van uit Parijs zeer ijverig bezig, om, door middel van eene grootere gelijkmatigheid in de kerkelijke organifatie, ook de Geestelijken door eenen vasteren band te vereenigen; niet minder, om door eenen verbeterden toeftand der Hoogefcholen de godgeleerde ftudie te verheffen, en door goed gefchrevene Tijdfchriften gelegenheid te geven, om zoo wel over godsdienftige en kerkelijke zaken zijn gevoelen te zeggen, als om in de wetenfchap vorderingen te maken. Doch dit alles is Hechts van eenige weinige mannen uitgegaan, bijzonder van den ouden, nu geftorvenen, en den jongeren, nu als Profesfór naar Montauban beroepenen MONOD, en van COQUEREL: de wetenfchappelijke vorming dezer uitmuntende mannen als maatftaf voor de vorming van alle, of van de meeste Protestantfehe Geestelijken aan te nemen, zou nogtans blijkbaar te veel zijn. In den jongden tijd moest het Tijdfchrift: Le libre Examen, uit gebrek aan toereikende deelneming, ophouden, hetwelk juist niet zeer voor de vorming der Protestantfehe Geestelpheid E ee 2 DE GODSDIENSTIGE EN KERKELIJKE TOESTAND fchij'nt te fpreken. De Heeren VINCENT en FONTANES te Nismes, welke laatfte ook aan het Geneeffche Eeuwfeest deel nam, werden mij van den kant van verfcheidene Geestelijken uitdrukkelijk als „de pilaren der Gereformeerde kerk" aangeduid. Deze van zuidelijke bewoners afkomftige benaming geldt ook veelligt flechts voor de zuidelijke provinciën. Van de Duitfche Godgeleerdheid weet men ten minfte in het Zuiden zoo goed als niets, hoewel men thans, zoo als in Frankrijk over het algemeen, voor de Duitfche geleerdheid eenen bijzonderen eerbied heeft, die zich bij overlevering van den eenen tot den anderen voortplant, zonder dat men eigenlijk zelf onderzocht heeft, in hoeverre de Duitfche wetenschappelijkheid dezen eerbied verdient. „ Oh, nous ne fommes pas fi favants, comme les Allemands /" wordt er dikwijls, met eene zekere demoedigheid en zelfbefchuldiging, uitgeroepen. Door het Geneeffche feest werden ten minfte de namen van eenige Duitfche Geleerden bekend: VON AMMON, RÖHR en BRETscHNEiDER worden tegenwoordig in de Gemeenten aan den oever der Middellandfche zee met fchroomvalligen eerbied genoemd; terwijl zij bij de ongelukkige poging, om den» voor hen bijna onuitfprekelijken naam BRETSCHNEIDER over de lippen te brengen, telkens als door eene foort van huivering bevangen worden. Niets pleit zoozeer voor de achting, waarin de Duitfche geleerdheid ftaat, als de moeite, die deze goede en beminnenswaardige menfchen doen, om de naar hunne meening barbaarfche namen van Duitfche Geleerden te onthouden en goed uit te fpreken. Maar, de diepere wetenfchappelijke vorming der Protestantfche Geestelijkheid daargelaten, verwekken de leerredenen , die ik op onderfcheidene plaatfen hoorde, eene goede gedachte van dit gedeelte der godgeleerde vorming. De leerredenen waren namelijk zeer goed uitgewerkt, en werden in het geheel niet met dat overdrevene uitwendi. ge voorgedragen, dat ik bij enkele Katholieke Geestelijken van Frankrijk opmerkte. Twee der Predikanten, die voor de uitmuntendfte gehouden worden, COQUEREL en MONOD, heb ik niet gehoord. (*) De leerredenen waren ove (*) Bij deze gelegenheid merk ik hierbij op, dat men te Hières, de geboorteplaats van MASSILLON, waar ook voor. onzen weldadigen landgenoot, den tot Baron verheven kleedermaker STULTZ, op kosten der ftad, een grafteeken ge VAN FRANKRIJK. rigens in zuiver Bijbelfchen zin vervaardigd, zoo als mij dan onder anderen de eerwaardige Prefident MARION te Marfeille verzekerde, dat het meerendeel der Gereformeerde Geestelijkheid een gematigd Rationalismus huldigde. In dezen geest heeft de Hervormde kerk eigenlijk Van oudsher gedacht en gewerkt. Bij de meer befchaafden ftaat de Protestantfehe Geestelijkheid in aanzien; hoewel mij dezelfde Heer MARION verhaalde, dat het hem en zijne Ambtsbroeders nog verleden jaar was gebeurd, dat, bij gelegenheid van eene begrafenisplegtigheid, de lieve jeugd hun honend en fpottend nageloopen was: doch al worden zij in het Zuiden door de onbefchaafde volksklasfe meest nog als erge en verdoemelijke ketters befchouwd, zoo genieten zij toch nevens hunne Gemeenteleden , uit hoofde van hunnen zedelijken wandel, zelfs van den kant der geringere volksklasfe, achting. Daarbij zijn zij, zoo als te Bordeaux, en zoo als dikwijls ook op andere plaatfen in en buiten Frankrijk, de gegoedften, en genieten daardoor een zeker aanzien. Te Toulon en Marfeille heeft het kerkbeftuur zijne afzonderlijke jongensfchool met de ftads - elementaire - fchool vereenigd, om van onderen op in de Katholieke jeugd langzamerhand eene verdraagzamere gezindheid jegens de Protestanten te verwekken. De uitwe'ndige toeftand der Protestanten is overigens, federt de Julij-revolutie, ftellig beter dan vroeger. De Regering geeft zich vele moeite om het volk te verlichten, waarvan de Protestanten zich eene weldadige terugwerking op hunne eigene betrekking tot de Katholieken beloven. Hoezeer ook GÜIZOT in ftaatkundig opzigt gehaat is, zoo wenfchen toch de Protestanten zeer begeerig naar zijn langer verblijf in het Ministerie, daar de rustelooze ijver, waarmede hij het onderwijs en de zaak der opvoeding over het algemeen ter harte neemt, met zijn aftreden waarfchijnlijk niet wederom een' zoo vastberaden vertegenwoordiger in het Miplaatst is geworden, ook voor den voortreffelijken MAS- s ILL ON'een gedenkteeken heeft opgerigt. Op de fchoonfte plaats der ftad, de Place royale, die men thans Place Masfil- Ion noemt, verheft zich eene eenvoudige zuil, waarop het voortreffelijk bewerkte borstbeeld van MASSILLON ftaat: op het voetftuk bevindt zich geen verder opfchrift dan de naam „ MASSILLO N." 766 DE GODSDIENSTIGE EN KERKELIJKE TOESTAND nisterie vinden zou. Doch al is ook de Regering den Pro. testanten gunftig, zoo heeft toch in het Zuiden de ftemming der afzonderlijke Katholieke Gemeenten tegen dezelve zich natuurlijk niet veranderd: men is in het afzonderlijke zoo verdraagzaam of onverdraagzaam gebleven, als men het vóór den jare 1830 gev/eest is. De Gemeente te Marfeille heeft wel, zelfs in het jaar 1815, onder die dweepzieke en bloedgierige woede niet geleden, met welke toenmaals de Gereformeerden te Avignon, Nismes en omftreken door de Katholieken vervolgd werden ; maar de Gemeente zelve meent, dat dit hoofdzakelijk daarvan komt, dat het aantal hunner leden in verhouding tot de 120,000 Katholieken,te onbeduidend is, en daardoor te weinig opgemerkt wordt. Te Nismes en Avignon daarentegen duren de botfingen nog fteeds voort, daar op de eerfte plaats het getal der Protestanten dat der Katholieken bijna evenaart. Te Parijs daarentegen wordt de Protestantfche Geestelijkheid, hare Gemeente, en het ganfche Protestantisme, bij de meer befchaafden, die zich om de kerk over het algemeen nog eenigzins bekommeren, gewoonlijk veel meer geacht dan de Katholieke Geestelijkheid. Reeds de enkele goede Predikers, die in de beide Protestantfche Gemeenten aangefteld zijn, geven aan het meer befchaafde gedeelte der. inwoners eenen goeden dunk van den kerkelijken toeftand van het Protestantisme, en lokken vele Katholieken uit, om aan de Protestantfche Godsdienstoefening, ten minfte om der Leerrede wille, deel te nemen. Ik heb den nitwendigen band, die de Protestantfche, en onder deze met name de Hervormde, Gemeenten onder elkander vereenigt, boven eenen zeer losfen genoemd, en met alle regt; want aan de noodzakelijkheid van een uitwendig vereenigingspunt tusfchen de gefcheidene Hervormde Gemeenten denken de minften; integendeel ftrekt de poging van grooter en kleiner fteden beftendig daartoe, om een eigen afgefcheiden Confistorie te vormen. Zoo bekende men te Marfeille openlijk, dat men het getal der Gemeenteleden van het Confistoriale district iets hooger opgegeven had, alleen om het ter oprigting van een Confistorie bij de wet bepaalde aantal van 6000 Gemeenteleden als voorhanden zijnde te kunnen opgeven. Zulk een Confistorie verkiest zijne Predikanten vrij, en beftuurt alle zijne aangelegenheden, zonder met eenige andere ambtenaren, behalve met het Ministerie, in noodwendige aanraking te komen. Men vindt dus door ge VAN FRANKRIJK. heel Frankrijk eene menigte kleine onafhankelijke kerkjes, die de op zichzelve reeds eng begrensde Ecclefta Reformata vormen: het Confistorie te Marfeille b. v. beftaat flechts uit de Gemeente te Marfeille, die te Aix, eenige Landgemeenten , en nu nog die te Toulon, welke eerst vóór weinige jaren opgerigt geworden is, en alleen aan de op den voorgrond gebragte omftandigheid, dat zich te Toulon, uit hoofde der infcheping naar Algiers, tijdelijk eene menigte van Protestantfehe foldaten ophouden, haar ontftaan te danken heeft. De Beftuurders en Geestelijken dezer buitengemeenten zijn ftemgeregtigde medeleden van het Confistorie, dat te Marfeille zijne zitting heeft, en waarheen deze buitenleden bij gewigtige omftandigheden worden, opgeroepen: meer dan twaalf zulke kleine Confistoriè'n vindt men zeer in de nabijheid, in het departement du Gard. Ook deze kerkelijk maatfchappelijke vrijheid ligt geheel in den geest der Hervormde kerk, en ftrijde ook, uit een denkbeeldig oogpunt befchouwd, in het geheel niet met de uitfpraak van T E Z U s: „ Het zal „ één herder en ééne kudde zijn," noch met deze andere: „ Één geloof, één doop, één God en Vader van ons allen." 'Hoe vrijzinniger, omvattender en zelfftandiger zich in eene kerk de verftandsvorming ontwikkelt, zoo als dit in de Hervormde kerk van oudsher het geval geweest is, des te minder rekent men het noodig, zich op Joodfchen of Piëtistifchen trant, bij wijze van fekten, uitwendig bijeen te houden, en door eene digtgeflotene bende van talrijke hoopen ontzag te verwekken , te heerfchen, en bij gelegenheid ook te vervólgen , in plaats van kracht en invloed naar binnen en naar buiten eeniglijk in de gemeenfchappelijkheid en onfehendbaarheid van godsdienftige overtuigingen en zedelijken wandel te zoeken. Vanhier ziet men ook de Rationalisten, die in den grond niets anders dan Hervormden zijn, zelden of nooit, met die Joodfche vasthoudendheid en bekrompenheid, afgeflotene, zich tegen elkander onderfteunende partijen vormen of complotten maken; terwijl de anderen van beide geloofsbelijdenisfen, welke hét niet noodig is te noemen, zich gelijk de Vrijmetfelaars zamenhouden, hunne herkenningsteekenen en wachtwoorden hebben, en elkander onderfteunen en met verdringing van anderen voorthelpen. Hoe bekrompener de geest is, des te bekrompener is het hart; hoe bekrompener het hart, des te beperkter de broederliefde; hoe beperkter de broederliefde, des te afgeflotener naar buiten, maar 768 DE GODSDIENSTIGE EN KERKELIJKE TOESTAND ook des te naauwer gefloten naar binnen is de kring der gelijkgezinden. Alleen zaligmakende kerken en fekten, inquifitiën en zamepzweringen moeten een meer gemeenfchappelijk uitwendig middelpunt, eenen zigtbaren beftuurder hebben, aan wien allen zich als aan eenen vleugelman aanfluiten, wien allen gehoorzamen, om allen door gemeenfchappelijk uitwendig geweld te gewinnen, wat zij door de kracht der ontbrekende waarheid nooit verkrijgen kunnen. Eeuwige waarheden, daarentegen, behoeven zulke uitwendige hulpmiddelen denkbeeldigerwijze niet, en de menfchen, die dezelve huldigen, fchatten, zoo als de Hervormden in Frankrijk, zuiver uitwendige verbindtenisfen gering. Doch daar de menfchen aldaar even zoo min, als hier, reeds tot de volledige waarheid zijn doorgedrongen; daar de meer verlichten aldaar, zoo wel als hier, npg fteeds met de kinderen der duisternis en met de Vorften der wereld te kampen hebben, zoo is het aldaar, zoo wel als hier, praktisch dwaas, de belijders van die zuivere en eeuwige waarheid in uitwendige fplitfing te houden, in plaats van zich, tot den dag der algemeene kennis der waarheid, tot eene gelijkvormige uiterlijke dagorde te vereenigen. Breekt eindelijk die dag aan, dan mogen zich voorts de Gemeenten uiterlijk van elkander fcheiden, en flechts twee of drie eene Gemeente des Heeren vormen, zij zullen desniettegenftaande door eenen onlosmaakbaren band met elkander verbonden zijn; want de eeuwige waarheid zal hen vereenigen, en de geest van CHRISTUS zal midden onder hen zijn. Dit heeft ook het Hervormde Confistorie te Parijs wel ingezien, en aan de fpreuk der. Heilige Schrift gedacht: „ De kinderen der duisternis zijn „ voorzigtiger dan de kinderen des lichts." Het heeft daarom een nieuw ontwerp van organifatie uitgevaardigd, en dit aan de overige Confistoriën ter goedkeuring en aanneming voorgelegd. Op dit oogenblik zijn in de verfchillende Confistoriën te dien einde de Commisfiè'n daartoe benoemd. Het Confistorie te Nismes had zich, tijdens mijn verblijf, nog niet gunftig over het ontwerp uitgelaten, misfehien uit ijverzucht , omdat het Nismes als den hoofdzetel der Hervormde kerk van Frankrijk befchouwt, en daarom de aanleiding tot zulk een ontwerp liever van het Zuiden ziet uitgaan. Wordt voor het overige het ontwerp, zoo als waarfchijnlijk is, eindelijk aangenomen, zoo wordt hetzelve tot kerkelijke wet verheven; waaromtrent wij dan, door de heuschheid der Geeste VAN FRANKRIJK. lijkheid aldaar, in ftaat gefteld zullen worden, nader berigt te geven. De inwendige Presbyteriale en Confistoriale inrigtingen dezer vrije Gemeenten zijn voor het overige zoo als bij ons. Door de heuschheid van den Prefident van het Confistorie te Marfeille, den Heer MARION, en eenen zeer ijverigen Kerkbeftuurder aldaar, den zeer geachten Groothandelaar, den Heer HÖFER, onzen landgenoot, heb ik gelegenheid gehad, deze inrigtingen bij eene enkele Gemeente, die evenwel naar het voorbeeld der overige gevormd is, naauwkeuriger te leeren kennen. Daar de inrigting der Hervormde Confistoriè'n en Presbyteriën bekend is, zoo is het onnoodig, die van aldaar nog bijzonder te befchrijven. Ik merk flechts dit op, dat zich daar, onmiddellijk na de geëindigde Godsdienstoefening, de armen laten vinden: de weldadigheid der Gemeente wordt nogtans waarlijk misbruikt; want in mijne tegenwoordigheid verfchenen er niet alleen bedelende Katholieken, welke te onderfteunen, alle hatelijk Godsdienstonderfcheid daargelaten, het doel eener geflotene Gemeente van eene andere Geloofsbelijdenis niet zijn kan; maar erverfcheen zelfs, nevens verloopene Duitfche handwerksgezellen, die zich naar Afrika wilden infchepen, en ontflagene foldaten van het vreemdenlegioen, die gezamenlijk geen getuigenis van hun Protestantisme konden toonen, ook een Elzasfer Jood, die zich voor een' Christen uitgaf, en flechts door den Heer HÖFER en mij aan zijnjoodsch lispelen voor een' Jood herkend werd. Desniettegenftaande, en hoewel de Gemeente niets minder dan overvloed van geld heeft, werd aan allen, uit de zoo even ingezamelde aalmoezen, een niet onbeduidende bijftand verleend. De hoofdinkomften der Ge. meente vloeijen uit de verhuurde kerkftoelen, die ook hier werkelijk ftoelen zijn, uit de regelmatige ömflagen over de leden der Gemeente, en, in den jongften tijd, uit den verkoop van begraafplaatfen op een kerkhof, dat aan de Gemeente vroeger door de Katholieken was ontnomen geworden , maar hun toch, na de Julij-revolutie, ten gevolge van hunne klagten, teruggegeven is. De bezoldiging van eenen Geestelijke der Gemeente beftaat uit 2000 fr. van den Staat, 1000 fr. van de Stad, en 500 fr. van de Gemeente. Vroeger ontvingen zij, in plaats van deze laatfte 500 fr., nog 1000 fr. uit de Departementskas; doch daar de Regering na 1830 den haar niet gunftigen Katholieken Geestelpen deze 770 DE GODSDIENSTIGE EN KERKELIJKE TOESTAND VAN FRANKRIJK. 1000 fr, onttrok, zoo werd , uit hoofde der gelijkheid, deze fom ook den Protestantfchen Geestelijken ontnomen. Als halve vergoeding gaf hierop de Gemeente die 500 fr., maar hoopt, ten gevolge van den onlangs gefloten vrede tusfchen de Regering en de Katholieke Geestelijkheid, van dezen last weder te zullen ontflagen worden. Over het algemeen, c'est tout comme chez nous! ook daar, hoewel de jaarlijkfche ontvangst der Gemeente 8000 fr. bedraagt, klagen de Xerkbeftuurders bitterlijk over gebrek aan geld. Te Toulon is, zoo als men begrijpen kan, dit gebrek nog veel grooter, daar de Gemeente eerst korteling opgerigt is, er flechts weinige vaste betalende leden zijn, de afwisfelende daarentegen niet alleen niets betalen, maar ook nog onderfteund willen worden. HERINNERINGEN AAN PARIJS EN DESZELFS OMSTREKEN, 1834, VAN EEN' JEUGDIGEN GENEESKUNDIGE. (Vervolg van bl. 212.) Dood en Begrafenis van LA FAYETTE. „ Gaste f et zen die Gldfer an: „ Die Republiki'" „ Gianettino wirft das Glas mit macht auf die Erde : „ Hier liegen die Scherben" SCHILLER, die FerfchwÖrung des Fiesko. Fünfter Auftritt. De vrijwillige voorvechter der Amerikaanfche vrijheid, die eenmaal door WASHINGTON met vreugdetranen in de oogen werd omarmd ; de voorftander der omwentelingen; de man, die LODEWIJK XVI en MAR IA ANTOINETTE, MIRA BEAU , de Klub der Jakobij'nen, NAPOLEON en LOUIS PHILIPPE tot vijanden heeft gehad; de man, die door het Franfche volk werd verheerlijkt, en den naam van „ de vrij heid der oude en nieuwe wereld" droeg, — LA FAYETTE is niet meer! Welk eene zonderlinge rigting kan het leven eens men fchen door een enkel toeval nemen! en zou men bijna met zekerheid niet kunnen zeggen, dat er zonder een' gunftigen zamenloop van omftandigheden weinig beroemde, en zeker nimmer beruchte, mannen beftonden? In 1785 fchreef een HERINNERINGEN AAN PARIJS EN DESZELFS OMSTREKEN. 771 der Leeraars aan de Militaire School, op een' ftaat van verantwoording aangaande de bekwaamheden der kweekelingen, achter den naam van hem, uit wien daarna NAPOLEON werd: „ Corfe de nation et de caractère; il ira loin, fi les circonftances le favorifent" De omftandigheden deden zulks, en een Keizer der Franfchen ontftond uit den militairen kweekeling ! — Denk u dien LA FAYETTE eens zonder Amerika! Zonder Amerika was hij vermoedelijk als Kapitein van het Regement geftorven, waarvan hij in 1774 deferteerde. LA FAYETTE vertrekt in den ouderdom van 19 jaren naar Amerika, niet als een bevrijder der volken, als een man, die doordrongen is van het belang der zaak, maar als een fcholier, die zich wegpakt om den klap des meesters te ontwijken. Eene dienstbode in eene herberg herkent hem, en is op het punt, om alles aan de Gendarmerie te verraden. De geheele toekomst des perfoons, die in de Gefchiedenis eene eenigfoortige vermaardheid heeft verkregen, is op de punt der tong eener herbergs-dienstmaagd! Zij zwijgt echter geiukkig. Herinner u , dat het toeval LA FAYETTE tot Bevelhebber der Nationale Garde maakte. In den ochtend van 16 Julij 1789, terwijl eenige afgevaardigden ter Nationale Vergadering, waaronder LA FAYETTE, LALLYTOLENDAL en de Hertog DELIANCOURT, uit Ver failles. afgezonden , zich bezig hielden, de rust in Parijs, door het mededeelen der verzoenende aanfpraak van Lo D E w rj K XVI, te heröellen, werd het woelige gemeen, hetwelk voor het ftadhuis vergaderd was, opmerkzaam gemaakt, dat de driekleurige vlag door den togt van het opene venfter tegen bet borstbeeld van LA FAYETTE (een gefchenk, dat genoemde afgevaardigde voor zijne krijgsdienst van de Republiek Amerika ontvangen had) geflagen werd, en het benoemde hem , met een algemeen geroep, tot Opperbevelhebber der Nationale Garde! Meermalen is de vraag opgeworpen, in hoeverre men L A FAYETTE een groot man kan noemen, en hierover is men het niet eens. Groot, in de eigenlijke beteekenis des woords, dat wil zeggen door bijzondere en eigendommelijke hoedanigheden of daden uitmuntende, groot is LA FAYETTE nimmer geweest; maar den titel, hem door een Fransch Schrijver gegeven: „ Le héros, le grand homme de la bonne intention" heeft hij regtmatig verdiend. Vastheid van grondbeginfelen kan men hem evenmin ontzeggen. LAFAYETTE HERINNERINGEN AAN PARIJS was te eenvoudig, om voortdurend de fteile hoogte, de waggelende plaats te blijven behouden, die hij door zijne populariteit verworven had. In de verbazende ontwikkeling van geestkracht en werkdadigheid, die de eerfte Franfche omwenteling deed ontftaan, in die plotfelinge ontkieming van bekwaamheden en nietigheden van allerlei foort en aard, zouden zich alle menfchelijke begaafdheden, om zoo te zeggen, in den man hebben moeten verèenigen en kenmerken, die er bij uitnemendheid de vertegenwoordiger van was. Gewoonlijk echter ziet men, dat flechts ééne dier gaven , tot de meestmogelijke ontwikkeling opgevoerd, den grooten man kenmerkt. Met vaste grondbeginfelen en weinig geest, werd LA FAYETTE door den zamenloop der omftandigheden geroepen tot het vervullen der eerfte rollen, — tot rollen, die veel geest en minder grondbeginfelen vereischten. Zoo lang de zaken in den kring zijner grondbeginfelen bleven, gaat hem alles voor den wind; maar wanneer haar onwederftaan. bare voortgang of hevige fchokken dien kring hebben doen overfchrijden, kan hij niets terugleiden, evenmin iets volgen. De man, die zoo vele omwentelingen en veranderingen zag*, was er het minfte voor gefchikt; hij behoorde te huis in een land en tijdperk, waarin alles bijna onwrikbaar geordend en bepaald was. „ L A FAYETTE, " zoo lazen wij, eenigen tijd geleden,.,, was een enthufiast van hoofd en van hart; hoedanigheden, met welke men de volksmasfa's wel in beweging kan brengen, maar niet regeren en bedwingen. Om zich van* anderen meester te maken, moet men eerst meester van zichzelven zijn. De eerfte voorwaarde, om zich tot eene ftaatkundige hoogte en magt te verheffen, is een koel hoofd en een koel hart. Enthufiasmus is de deugd van hen, die uitvoeren; kalmte en koelbloedigheid de deugd van hen , die befturen." Wij zijn het eens met K. A. MENZEL, den bewerker van de laatfte groote afdeeling van BECKER'S Algemeene Gefchiedenis, wanneer hij, over BAILLY en LA FAYETTE fprekende, zegt: „ Beiden waren mannen, die het goed meenden, en de zaak der vrijheid met eene geestdrift 'voorftonden, welke uit inwendige overtuiging ontfproot." LA FAYETTE had zich geheel gewijd aan het"volksbelang; eene gematigde volksregering was zijne herfenfchim, zijn idéé fixe; hij begeerde niets voor zich; dat, wat hij verwierf, kwam tot hem zonder infpanning; dat, Wat hem het naaste aan het hart lag, de bevrediging van zijn grondbeginfel, keert EN DESZELFS OMSTREKEN. hem voortdurend den rug toe, ontfnapt wanneer hij het meent gegrepen te hebben. Eene der deugden van LA FAYETTE meenen wij daarin te mogen vinden, dat hij nimmer tot den woesten Jakob ijnen-hoop behoorde, L O D EWIJK XVI meermalen wilde redden, PHILIPPEÉGALITÉ trachtte te ontmaskeren , en fteeds gematigdheid predikte; iets, waardoor hij zelf in levensgevaar werd gebragt en het mes der guillotine hem bedreigde. Door de omftandigheden gedrongen, verliet LAFAYETTE in den nacht van 19 Augustus 1792, met een gedeelte van zijn' generalen ftaf, zijn hoofdkwartier Sedan, onder voorwendfel eener verkenning de grenzen der toenmalige Oostenrijkfche Nederlanden overgaande. De nationale kokarde deed hem door de Oostenrijkers aanhouden; zij werden te Qlmutz in den kerker geworpen en ftreng bewaakt. Naauwelijks in 1802 in Frankrijk teruggekomen, verklaarde zich LA FAYETTE tegen de handelingen van NAPOLEON, en fchreef hemzelven eenen brief, waarin hij het herftelleu der vrijheid verlangde; „ een ftap," zegt MEN- z EL, „ die den ontvanger van den brief bewoog, alle gemeenfchap met den fchrijver af te breken, en hem, toen hij eens in deH vergaderden Staatsraad over de verandering fprak, welke ten aanzien der overdrevene denkbeelden omtrent de vrijheid had plaats gegrepen, voor den eenigen volftrekt ongeneeslijken te verklaren, die bij de eerfte gunftige gelegenheid het harnas met meer ijver dan ooit ten behoeve van zijne oude herfenfchimmen zou aantrekken." Na een tweeëntwintigjarig ftilzwijgen, befteeg LA FAYETTE in 1815, als lid der tweede Kamer, het fpreekgeftoelte, en deed de Veteraan der vrijheid, gelijk hij zich noemde, weder voordellen tot het tot ftand brengen eener Republiek. In 1830 werd LAFAYET TE op nieuw tot Chef der herftelde Nationale Garde benoemd , en wilde ook weder de Republiek invoeren, tot dat hij eindelijk werd overgehaald, LOUIS PHILIPPE tot Burgerkoning te kiezen; een denkbeeld, waaraan en waardoor hij alzoo flechts eenmaal het republikeinfche ftelfel, den afgod , dien hij geheeb zijn leven gehuldigd had, opofferde. Sedert dien tijd verloor LA FAYETTE zijnen invloed; — de omftandigheden deden eenige fchreden buiten den kring, waarvan wij ftraks fpraken, en ontglipten hem gelijk te voren. — Bijna tot het einde zijns levens gaf LA FAYETTE eiken Dingsdag eene foirée. Zoo als ik vernomen heb, moet het daar zonderling zijn toegegaan. BÖRNE zegt van zoo HERINNERINGEN AAN PARIJS danig eene foirèe, waarop hij tegenwoordig was: „ In drie falons waren wel driehonderd menfchen verzameld, zoo gedrongen, dat men zich niet roeren kon. LA FAYETTE, die 73 jaren oud is, ziet er nog tamelijk wel uit; hij heeft eene zeer goede phyfionomie, is altijd vriendelijk, en drukt ieder de hand. Hoe het de oude man echter den ganfchen avond in het gedrang en in de hitte uithoudt, is mij onbegrijpelijk; daartoe moet men een Franschman zijn. Toen men hem berigten uit mededeelde, fcheen hij zeer vergenoegd en lachte. Er waren daar ook veel Duitfchers, jon. gelieden, die fterk revolutioneerden. In Oostenrijk zou het geheele gezelfchap verboden worden. Het gaat er wonderlijk en zonder complimenten toe, ja ongegeneerder dan in een koffijhuis; en daarenboven heeft men ververfchingen voor niet. Ik ging reeds ten tien ure heen; de trappen waren echter nog vol van lieden, die eerst kwamen; hoe deze plaats hebben gevonden, weet ik niet; er waren ook twee fopha's met dames, meestal Noord-Amerikaanfchê." Reeds had men in het begin van Mei meermalen het gerucht uitgeftrooid van den dood van LA FAYETTE; men was er eindelijk aan gewoon geworden, en rangfchikte de hernieuwing van die tijding onder de praatjes van den dag; velen begonnen zelfs aan het ernftige der ziekte van den Generaal te twijfelen, toeh eindelijk de werkelijke tijding overal bekend werd. In café en restaurant, fchouwburg- en collegiezaal hoorde men niets anders dan: „ Le General LA FAYETTE est mort; il a fuccombé," enz. enz. De dagbladen maakten verfchillende uitnoodigingen bekend tot het bijwonen der begrafenis; talrijke rendezvous werden daartoe bepaald. Aan de ingangen van het Ecole de Droit en" de Médecine las men, op tamelijk groote aanplakbiljetten: „ Mespeurt les Etudiants en mêdecine (et en droit) font invités de fe réunir le 22 Mai a onze heures dans la rue Grenelle, St. Honorè et fur la place de CEcole de Mêdecine, pour asfister au convoi du General LA FAYETTE." Zoo naderde de dag der begrafenis; alles bleef ftil en kalm; uit de omftreken trokken verfchillende corpfen de ftad binnen; over het algemeen was men beducht voor een aanftaand oproer; de heerfchende kalmte fcheen niet de gewenschte te zijn, maar veeleer die, welke den orkaan voorafgaat. Den 22 Mei begaven wij ons reeds vroegtijdig naar het EN DESZELFS OMSTREKEN. hotel Montmorency op den boulevard Montmartre, alwaar de Heer K.... logeerde, die ons in de gelegenheid ftelde, gemakkelijk en zonder gedrang de geheele begrafenis te zien. Langzamerhand begon men de meeste winkels, die nog geopend waren geworden, weder te fluiten; de boulevard, die zelden zonder veel menfchen is, begon nu nog meer bevolkt te worden, en geen wonder; want in Parijs behoeven flechts twee menfchen te blijven ftilftaan, en de houding aan te nemen van iets opmerkzaam te bezien, om een' derden tot zich te lokken; deze begint met zich moeite te geven, om naar het voorwerp der nieuwsgierigheid, dat de eerften bezig houdt, te raden; dit gelukt hem niet; nu nadert hij, ongeduldig geworden, en waagt het, op een' fchroomvalligen toon, te vragen: „ Que regarde-t-on la ?" een vierde perfoon tracht in het voorbijgaan het antwoord op te vangen; hij wordt gevolgd door een' vijfden en zesden, door een do. zijn, door honderd, door duizend, en in minder dan vijf minuten is het onmogelijk geworden, het getal der nieuwsgierigen te tellen; de groep is verzameling geworden; de verzameling wordt menigte, en het verfchijnen van eenige bajonetten brengt dikwijls die menigte in beweging: hoeveel te meer reden was er thans voor dat gewemel en gekrioel! Daken en venders vertoonden niets dan hoofden; naar beneden ziende, fcheen de boulevard met hoofden als geplaveid, en de hemels van fiacres en andere rijtuigen werden als eene benijdenswaardige plaats befchouwd. Duizende menfchen waren in rouwgewaad gehuld; ontelbaren droegen een' rouwftrik om dert arm, en hadden knoopsgat of hoed met eenige immortelles verfierd. Onder de lieden, door den Heer K.... uitgenpodigd, om gebruik te komen maken van den heerlijken ftand zijner appartementen, inzonderheid voor dezen dag, bevonden zich zekere Monfieur en Madame CHAUVET, warme vereerders van LA FAYETTE, dus hevige Republikeinen, en ik geloof de vrouw nog meer dan de man. „ Gij hebt reden, mijne Heeren," zeide de Heer CHAUVET tot ons, „ trotsch op den naam van Hollander te zijn; uwe natie was en bleef eenftemmig denken; maar wij, ongelukkige Franfchen, worden door de meest uiteenloopende partijen geflingerd en ontzenuwd."— „O! " riep Mevrouw CHAUVET, met welgevallen het aangroeijende volk gadeflaande, „ welk eene heerlijke gelegenheid voor eene contra-revolutie! Kwam er b. v. maar brand in de zalen der Tentoon 776 HERINNERINGEN AAN PARIJS Helling! Ééne aanleiding was thans genoegzaam, en weldra zou het gehate penfée immuable op zijn' troon waggelen en vallen." Ik moet ronduit verklaren, dat, hoewel het pligtmatig is, de wenfchen der Dames zoo veel mogelijk te bevredigen en te voorkomen, ik uit den grond mijns harten hoopte, dat haar onchristelijke wensch onvoldaan mogt blijven. Na lang wachten begon men eindelijk eene doffe muzijk te hooren, en naar den kant der Madelaine zagjnen de glinfterende koperen helmen der Garde municipale, die de lijkftaatfie opende. Om zich een denkbeeld van den trein te vormen, zij het genoeg, denzelven in de orde op te noemen, waarin hij voorbijtrok: Een eskadron Kavallerie Garde municipale. Een bataljon Infanterie derzelve. Een peloton Sergens de ville, eene foort van agenten van policie, gekleed in blaauwen rok met witte knoopen, waarop het wapen der ftad, en dragende een' degen en militairen hoed. Eenige bataljons Infanterie van Unie. Eenige Commisfarisfen van Policie te paard. Een peloton Sergens de ville. Bataljons Nationale Garde met verdekt geweer. Corpfen Muzijk. Catafalk. Bloedverwanten en Vrienden. Nationale Garde, alleen met de fabel gewapend. Duizende Studenten met vaandels, waarop infcriptiè'n en deviezen. Een bataljon Infanterie Garde municipale. Batterij Artillerie met brandende lont. Koetfen. Twee eskadrons Kavallerie Jagers. Eskadron Garde municipale. Op weinig fchreden afftands van de plaats, waar wij ons bevonden, deed de krijgsmuzijk, welke den prachtigen Catafalk, waarin het ftoffelijk overfchot van LA FAYETTE zich bevond, voorafging, door dof trommelgeluid afgewisfeld, de toonen van het bekende duet uit de Muette de Portici hooren: „ Amour facrê de la patrie, EN DESZELFS OMSTREKEN. Rends nous Faudace et la fierté! A mon pays je dots la vie, 11 me devra fa liber té." Een wonderbaar gevoel ging als van de oppervlakte mijns ligchaams naar het binnenfte van mijn hart. Die toonen, die Catafalk, die doodfche ftilte onder zoo vele duizenden menfchen deden mij eene kille huivering door* de leden gaan. Daar, in dien met zwart en met pluimen omhangen' en verfierden wagen, lag de man, die het beleefde, dat men op de Tulleriè'n fchreef: „ Dit huis is te huur," en men den Koning van Frankrijk en Navarre „ Mijn Heer LODEWIJK BOURBON" noemde. LA FAVETTE ftond mij voorden geest op den togt van LODEWIJK XVI naar Parijs, toen de woedende volksmenigte wapenen van allerlei foort omhoog droeg; het verfcheurde vaandel der Bastille gezwaaid werd; de veroverde kanonnen voor den trein werden getrokken ; de hoofden der vermoorden op ftaken werden gedragen; eene bloedige bijl door een' moordenaar van groote lengte omhoog werd geheven met den uitroep: „ Dit is de ware nationale kokarde!" en het hoofd der Koningin tot fpeelbal, hare ingewanden tot nationale leus werden verlangd! Ik meende LA FAYETTE te zien op den jaardag van den val der Bastille, 14 Julij 1790. Naar het hooge, op het Champ de Mars onder den blooten hemel opgerigte altaar, waarvoor de Bisfchop van Autun, TALLEVRAND , met zestig priesters de mis gelezen en de vaandels der 83 Departementen van Frankrijk ingezegend had, klom het eerst LAFAYETTE op, en zwoer, met het vaandel van Parijs in de hand, uit naam van alle Nationale Gardes en foldaten des rijks, der natie, der wet en den Koning getrouwheid. Levendig verbeeldde ik mij den ongeïukkigen LODEWJJK te zien, opftaande en der natie met uitgeftrekten arm zwerende, dat hij alle magt, welke hem door de wet en de ftaatsregeling toevertrouwd was, tot het inftandhouden van die ftaatsregeling zou gebruiken. De man, wiens overfchot daar heen ging, om weldra in de koele aarde te rusten, had, nog geene vier jaren geleden, het lot van Frankrijk in handen. Toen klonken de kreten: „ Five la Liberté! Five LA FAYETT E! Five la République /" overal, waar hij zich vertoonde. Vier jaren geleden zeide de Koningin der Franfchen tot haren Gemaal, op LA FAYETTE en LAFFITTE wijzende: MENGELW. 1837. NO. 15. Fff 778 HERINNERINGEN AAN PARIJS EN DESZELFS OMSTREKEN. „ Wij zijn alles aan deze twee mannen verfchuldigd;" en, zich tot beiden wendende: „ De Koning heeft niemand meer achting toegedragen en meer bemind, dan ulieden, mijne Heeren!" Vier jaren, welk eene verandering! LAF FITTE is arm en zijn hotel wordt verkocht; eene ledige koets des Konings gaat achter de lijkftaatfie van LA FAYETTE! Een familiegraf in de nabijheid van Parijs ontving zijn aardsch omhulfel. Hij ruste in vrede! HET AVONDBEZOEK. III. De verkeerde Reiskoffer. De beurt van verhalen was dezen avond aan den Burge meester. Hij begon met te zeggen, dat zijn post als Notaris hem wel meermalen in betrekkingen had geplaatst, die tot een niet onbelangrijk verhaal ftoffe konden leveren, doch dat de verpligting tot geheimhouding hem wederhield van mede deeling aan den kring zijner vrienden. Doch van ééne gebeurtenis, mij vóór weinige jaren voor gekomen, geldt deze reden niet, mijne vrienden! zoo ving hij aan. De menfchen mogen veel praten van toeval en der gelijke magtfpreuken; ik wil dan wel weten, eenvoudig ge noeg te zijn, om de hand der Goddelijke Voorzienigheid in menfchelijke lotgevallen te erkennen, gelijk die, welke ik thans ga verhalen. In de eerfte jaren van mijne praktijk werd ik geroepen in den boedel van zekere weduwe P.. . Haar man, pas overleden, had haar meermalen gezegd, dat zij, na zijn overlijden, on bezorgd zou kunnen leven, en zelfs wel aan de opvoeding van hare twee dochters — destijds nog kinderen — meerdere onkosten befteden, dan anders de beurs van burgerlieden ge doogde. P.. . had eenen burgerlijken post, die hem naau welijks genoeg opbragt, om met vrouw en kinderen fatfoen lijk te leven, en noch van zichzelven, noch van zijne vrouw vele middelen. Dit een en ander had hem doen uitzien naar andere bronnen van verdienfte. Hij had hiertoe zekeren han del aangelegd met eenen inwoner van zijn ftadje, eenen man, die door onderfcheidene fpeculatién een niec onaanzienlijk DE VERKEERDE REISKOFFER. 77 9 vermogen verworven had, en tot den onderhavigen handel eenen medgezel behoefde, zoo bekend en in de gelegenheid, om in- en verkoopen te fluiten, als de algemeen geachte P... , die door zijne uitgebreide betrekkingen der compagniefchap misfehien nog ruim zoo veel voordeel aanbragt, als zijn makker door het kapitaal. Het was trouwens niet te verwonderen, dat de ftadgenooten gaarne in dezen den huisvader voorthielpen, van wien men het wel wist, dat de zorg voor de zijnen hem in dit geval de les: „ fchoenmaker, houd u bij uwe leest," deed veronachtzamen. „ Een fpreekwoord, mijne vrienden," merkte de Predikant aan, „ dat, in het voorbijgaan gezegd , veel gebruikt, maar ook veel voorbijgezien wordt. Niet weinige perfonen mogten het wel wat beter in het oog houden; en ook vele — Burgemeester! mag ik den tabak eens verzoeken? — Ik zal mij bij het fpreekwoord houden. Ga voort, Notaris !"(*) „ Verfchoon ons dezen avond van uwe toepasfingen, Dominé!" zeide de zoon van Esculaap lagchende. De handel had nog flechts eenige weinige jaren geduurd, toen de voordeden, met eiken inkoop toenemende, onzen P.. . een aardig kapitaaltje hadden doen overwinnen. De naauwgezette man beflemde het eeniglijk voor zijne vrouw en kinderen, in geval hij — en met hem de voordeelen van zijnen post — haar mogte ontvallen. Omftreeks denzelfden tijd had hij eene tamelijke erfenis verkregen. ' Deze wist hij, met het vroeger voor zijn aandeel overgewonnene, niet voordeeliger, dan in denzelfden handel, te beleggen. Van wederzijden werd nu dezelfde fom afgezonderd, en de handel, thans op uitgebreider fchaal aangelegd, levérde —• zoo als het gaat — foms wel eenig verlies, meestal echter ruime winften op. Het gebeurde op zekeren tijd, dat het afzetten van bijna den ganfehen voorraad des voorwerps van hunnen handel hen omtrent hun ganfche kapitaal deed in huis hebben. Schoon anders gewoonlijk de Heer DE B . .. de kas hield, werd dit geld (eene aanmerkelijke fom, ongeveer ƒ26,000 beloopende) nu, ik weet niet door welk toeval, ten huize van P.. . (*) Ik verbeeld mij, dat er eene kleine ftekeiigheid in ligt, dat de D°. niet den Notaris, maar den Burgemeester om tabak vraagt; doch ik moet geene aanmerkingen maken, want: fchoenmaker enz. De Letterzetter. Fff 2 780 DE VERKEERDE REISKOFFER. bezorgd. Behalve eene onbeduidende fom in klinkende munt* waren het effecten en bankpapier; hetwelk alles door den zorgvuldigen p.. . geborgen werd in een groen kistje, en, met eene aanwijzing buiten op, dat deze papieren toebehoorden aan de tusfchen hem en den Heer DE B. .. betraande compagniefchap, wél gefloten en bezorgd. Van dit alles zeide hij echter niets tot zijne echtgenoote, welke hij, vermits te dezer gelegenheid de balans zou worden opgemaakt, met het berigt der aanmerkelijke winst op haren, na weinige weken invallenden, jaardag wilde verrasfen, zoo als uit eene, naderhand gevondene, aanteekening vrij duidelijk bleek. Slechts zeer weinige dagen daarna wordt P.. . door eene vrij ernftige ziekte overvallen, welke, fchoon in den aan. vang niet hevig, zoozeer toenam, dat men voor zijn leven vreesde, en hij in eene ijlende koorts viel, die hem ten eenemale van alle bewustheid beroofde. Het verwonderde niemand , dat in die dagen DE B. . . vroeg om de papieren, die tot beider gemeenfchappelijke zaken betrekking hadden, daar hij dezelve zeide noodig te hebben, Met behulp der vrouw werden deze gezocht en al fpoedig gevonden. Bedroefd en beangst wegens haren echtgenoot, gaf zij zich niet eens den tijd, om een oppervlakkig nazien van het kistje te vorderen, eer het werd medegenomen, gaf aan DE B. . . den fleutel, en fnelde, zonder zelfs aan een bewijs van ontvangst te denken, naar de ziekenkamer terug. Van achteren kan ik zeggen, dat dit niet voorzigtig was; doch van de verflagene en bekommerde vrouw, die niet wist, wat zij afgaf, kan het ons minder verwonderen. Zij ontving den volgenden morgen een klein briefje, waarin DE B. .. haar meldde, dat de inhoud der ontvangene papieren zijne tegenwoordigheid te Amfterdam onmiddellijk vorderde; dat hij hoopte haren echtgenoot na eenige dagen ia welftand weder te zien, enz. Ook dit gaf haar geene achterdocht. Maar mij — die van de zaak een enkel woord gehoord had — fpeelden de zonderlingfte vermoedens door het hoofd, toen, twee dagen na het vertrek van D E B. .. , mij eenige wisfels werden toegezonden, om van denzelven te incasferen, met last tot protest in cas van non - betaling. Hij was weg, keerde niet terug, en was, ondanks de zorgvuldigfte nafporingen, nergens te vinden. Dit bleek mij uit hetgeen regterlijk verder in 's mans zaak verrigt werd, dat zijne zaken geheel in de war waren, en dat ik fchoon protesteren had, DE VERKEERDE REISKOFFER. 781 vermits de houders der wisfels geenen gulden bekomen konden. De Heeren woonden nog geen van drieën hier; maar dit faillisfement gaf destijds in dezen omtrek vele opfpraak. Doch, om tot mijn onderwerp weder te keeren : P.. . ftierf na weinige dagen, en zijne weduwe riep mijne hulp in tot regeling harer zaken. De bedroefde vrouw had wel meermalen, zoo als ik ftraks zeide, van haren overleden man vernomen, dat zij een onbezorgd leven zou kunnen leiden, wanneer hij mogt komen te fterven; doch deze hare hoop bleek nu geheel ijdel geweest te zijn. Behalve de voorhanden zijnde contanten (geene groote fom) en een paar onbeduidende hypotheken, werd geenerlei geldswaarde gevonden. Ik waagde het, haar te vragen naar hetgeen ik vernomen had aangaande de papieren, die DE B. . . had medegenomen. Nu ging ons een licht op, en wij twijfelden niet, of de gewetenlooze fchnrk had der ongelukkige vrouw haar ganfche vermogen ontvreemd. Ik deed mij dadelijk door haar voorzien van de noodige volmagten, fchreef aan de koopers der goederen, en bekwam door deze en andere middelen en navorfchingen de zekerheid, dat in het kistje voor het aandeel van den overledene ruim ƒ 12,000 moest zijn geweest. Gaarne beken ik, dat het mij aan den moed ontbrak, om der ongelukkige weduwe deze treurige tijding bekend te maken. Zij bekwam door voorfpraak' eenig penfioen, en begaf zich kort daarna naar een goedkoop oord, waar zij, zoo als ik federt vernam, van haar gering inkomen met hare dochters fober leefde, en door vrouwelijke handwerken nog iets tot haar klein penfioen toevoegde. In eenen hartelijken brief, dien ik na eenige maanden van haar ontving, verweet zij zich hare onvoorzigtigheid, die zij als de oorzaak harer kommerlijke omftandigheden — en met regt — befchouwde, en gaf haar verlangen te kennen, om te weten, voor hoeveel zij bedrogen was geworden. Ik gaf haar in algemeene uitdrukkingen te kennen, dat, fchoon het mij niet gelukt was het regte te vernemen, dit verlies nog al aanmerkelijk moest wezen. Van den eerloozen DE B .. . werd federt niets meer vernomen. Niets deed mij meer leed, dan den fchuldige niet te kunnen achterhalen, te meer, daar ik de aanfpraken der weduwe P.. . onwederlegbaar bewijzen kon. Aldus verliepen verfcheidene jaren, en vele andere zaken hadden de levendige herinnering aan deze rampfpoedige langzamerhand verdrongen, toen het mij op het onverwachtst te 782 DE VERKEERDE REISKOFFER. beurt viel..... . Doch ik mag mijzelven niet vooruitloopen. Laat ons, mijne Heeren! eerst het glas ledigen en eene verfche pijp doppen. Het regent daar buiten zoo hevig, dat gijl. nóg wel eens opfteken zoudt, al hadde ik niets meer te verhalen. De Notaris vervolgde: Het is nu ongeveer drie jaren geleden, dat ik eenen brief oneving van eenen mijner oudfte vrienden, die federt vele jaren in de West-Lndiên gevestigd was, maar thans wegens eene belangrijke handelszaak eenige weinige weken in het vaderland vertoefde. Geene bloedverwanten hebbende, en weinig lust gevoelende, om tot het bezoeken zijner oude vrienden het halve land door te reizen, was hij op den invaf gekomen, hen pp eenen bepaalden dag bij zich te Rotterdam te noodigen, en verzocht mij met aandrang, mij aldaar ook te laten vinden, ten einde eenige dagen te zamen door te brengen in herinnering aan onze oude vriendfehap, en — welligt voor het laatst op deze wereld — elkander te ontmoeten. Dit voorftel was al te uitlokkend, om er geen gehoor aan te geven. Ik bevond mij op den bepaalden tijd ter plaatfe, en bragt, met een klein aantal onzer oudfte en beste vrienden, eenige dagen zoo genoegelijk door, als waarvan onze D°. na het Utrechtfiche feest zoo veel wist te verhalen. Menig vóór jaren gefmaakt genoegen werd opgehaald en nog eenmaal in herinnering genoten ; het fmartte ons allen, dat de tijd der fcheiding eindelijk kwam, en ik kon een' traan niet onderdrukken, toen mijn oude vriend mij op de ftoomboot bragt en met eenen handdruk affcheid van mij nam. Ik was nog niet lang op de boot geweest, en had nog naauwelijks mijn reisgezelfchap opgenomen, toen ik ontdekte, dat ik den fleutel van mijn koffertje niet bij mij had, en mij, bij nader indenken, overtuigde, dat ik dien bij mijn vertrek voor den fchoorfteen mijner flaapkamer had laten liggen. Daaraan viel voor het oogenblik niets te doen. Nog éénen nacht moest ik onderweg vertoeven, en dacht niet meer aan het geval, zoodra ik mij voorgenomen had, aldaar door eenen fmid het flot te doen openfteken. In den.namiddag flapte ik yan de ftoomboot naar het logement de gouden Leeuw te ... , en ging, na er eene kamer befteld en gelast te hebben, dat de krmjer, die met mijn' koffer op eenigen afftand volgde, betaald zou worden, onmiddellijk naar iemand, dien ik fpreken moest, en wien ik vreesde, later niet DE VERKEERDE REISKOFFER. 783 te zullen te huls treffen. Het was in den avond, eer ik terugkwam. Terftond zond ik om eenen fmid, die het flot opende. Niet zoodra echter had deze mijne kamer verlaten, of ik ontdekte, bij het opflaan van het dekfel, tot mijne verwondering en ontfteltenis, dat ik een' verkeerden koffer van de ftoomboot had medegenomen. Het was ook een zwart lederen, van dezelfde grootte en vorm als de mijne; zoodat de vergisfing in de haast ligtelijk kon plaats hebben. „ Hoe nu ?" vroeg ik mijzelven. Ik wist er niets beters op , dan aan de directie der ftoomboot dadelijk mijnen koffer te befchrijven, met opgave van het adres, aan hetwelk ik de afzending verzocht; tevens kennis gevende, dat de verkeerde, indien, zoo als meer dan waarfchijnlijk was, daarnaar mede gevraagd werd, in mijne handen was. „ Maar," dacht ik, „ hetgeen mij gebeurd is, kan den eigenaar van dezen koffer ook zijn overkomen. Hij kan den mijnen medegenomen hebben, en wij dienen dus te onderzoeken, of de man ook zij uit te vinden." Ik beflöot, zulks uit den inhoud te onderzoeken. Bovenop lag een zwarte rok, die geene de minfte aanduiding gaf van zijnen eigenaar. Daarop volgde een pak papieren, omtrent hetwelk ik mij in dit geval, bij de grootst mogelijke befcheidenheid, eenige vrijpostigheid moest veroorloven. Ik vond er, behalve eenige papieren, die ik niet eens inzag, verfcheidene brieven in, alle geopend, aan het adres van den Advocaat L ..., te—«, eene ftad, die ik den volgenden dag juist moest doortrekken. Het was dus meer dan waarfchijnlijk, dat die heer de eigenaar van den koffer was, en ik nam mij voor, deswege in het voorbijgaan onderzoek te doen. Juist wilde ik, met dat voornemen, den rok op zijne plaats leggen en den koffer fluiten, toen mijn oog op eenen brief viel, mede aan hetzelfde adres, maar waarop ik, tot mijnen hevigen fchrik, de mij zeer goed bekende hand van den fnooden D£ B .. . ontdekte. Werktuigelijk nam ik dien op; de inzage bevestigde mijn vermoeden. Nu ftond mij de zaak der ongelukkige weduwe P.. . in volle levendigheid weder voor den geest, en verheugde ik mij in de zekerheid, ditmaal althans 's mans verblijfplaats te kunnen weten. Naauwkeuriger zag ik nu den brief in, maar — dezelve voerde eenen geheel anderen, mij onbekenden naam, VAN S. Het was een verzoek aan den Advocaat L. .. , om voor den brieffchrijver, die uit een ftadje in het Munfterfche fchreef, zekere fchuldvordering te innen. 784 DE VERKEERDE REISKOFFER. Hoe meer ik evenwel het fchrift bezag, des te fterker hield ik mij overtuigd, dat de brief door niemand anders gefchreven was, dan door den mij maar al te wel bekenden DE B.. . Zijn handfchrift had Iets zoo bijzonders, dat ik niet geloofde mij te kunnen vergisfen, en de gedachte vast begon te ftaan, dat de bedrieger onder eenen anderen naam leefde. Des 'anderen daags zocht ik mijnen man te—n op. Ik had mij omtrent den koffer niet vergist. Hij was te gelijk met mij van de ftoomboot gegaan, en had op zijn' koffer weinig acht geflagen,, daar zijn rijtuig aan oe boot geftaan en hij dus de zorg voor zijne goederen aan zijnen bediende overgelaten had. Dien ten gevolge was eerst des- avonds bij het te huis komen de vergisfing ontdekt geworden, en had L ... voorgenomen, heden aan de ftoomboot - directie te fchrijven. Ik verhaalde de toedragt der zaak, er naar waarheid bijvoegende, dat ik geene verdere inzage genomen had, dan tot het ontdekken van den eigenaar noodig geweest was. Aan dit geval had ik de aangename kennismaking met den Advocaat te danken, die federt van tijd tot tijd is on derhouden. (Het vervolg en flot hierna.) WAS HET TOEVAL OF BESCHIKKING? Aan zeer oude Courantlezers zal misfchien nog wel de naam van Sir EVAN N E P E A N bekend zijn, die onder het Ministerie van den jongeren PITT eerst Onderftaatsfecretaris van Binnenlandfche Zaken, en daarna, tijdens den revolutie oorlog, Secretaris der Admiraliteit geweest is. Met betrek king tot dezen Staatsman verdient het navolgende voorval bijzondere vermelding, getrokken uit een onlangs in het licht gekomen Engehch werk, en aldaar opgeteekend, zoo als Sir EVAN zelf het zijnen vrienden medegedeeld heeft, die daarbij verklaarde, het hem bejegende voor het buitenge woonfte voorval zijns levens, ja voor iets inderdaad wonder dadigs te houden. Op zekeren zomernacht kon Sir EVAN niet inflapen. Hij gevoelde zich niet in het minst onpasfelijk, had vóór het naar bed gaan niets bezwarends gegeten, werd door geene zorg, door geene opwekkende gedachte, waaruit hij zijne WAS HET TOEVAL OF BESCHIKKING? 785 flapeloosheid zou hebben kunnen verklaren, bezig gehouden; doch, flapen kon hij niet. Zoo lag hij van elf ure des avonds tot twee ure des morgens; de dag begon aan te breken, en, zijne vergeeffche pogingen om in flaap te komen moede, fprong Sir EVAN op, kleedde zich, ging naar beneden, en begaf zich vervolgens naar het Regentspark, om, door eene wandeling in de koelte, misfehien nog eenige uren morgenflaaps te winnen. Het park was geheel eenzaam ; Sir EVAN zag op zijnen weg geen levend wezen, uitgezonderd de fchildwachten , die geeuwden of flièpen. In het op- en nedergaan kwam hij meermalen het ambtsgebouw van het Ministerie van Binnenlandfche Zaken voorbij, en kreeg eindelijk den inval, om door eene zijdeur, van welke hij fteeds den fleutel bij zich droeg, naar binnen te gaan. Eenig oogmerk verbond hij hier niet mede; hij deed het alleen, omdat hij niet wist, wat hij doen zou. In eene expeditiekamer lag het diarium Tan den vorigen dag nog op den lesfenaar; hij treedt toe, en geheel werktuigelijk, zonder iets te willen zoeken, flaat hij het op. Het eerfte, wat zijn oog treft, is, onder de rubriek ingekomen, het volgende: Genadeverleening voor de vier ter dood veroordeelde valfche munters, naar Tork te verzenden. Tot zijne uiterfte verbazing valt hem nu in, dat hij het bevel, om den genadebrief af te zenden, wel is waar den vorigen dag reeds gegeven, doch dat hij nog niet het geteekende bewijs terug ontvangen had, dat de afzending werkelijk gebeurd was. De voltrekking van het vonnis was op den vroegen morgen van den volgenden dag bepaald. In de hoogfte fpanning flaat hij in het kopijboek tfa, of het niet ontvangen bewijs misfchien daar aangeteekend ftaat; en met toenemenden angst ontwaart"hij, dat het ook daar ontbreekt. Onverwijld fnelt hij naar Downingftraat, waar de Kanfelarijdirecteur van zijn Ministerie woonde, doet hem opwekken — het was reeds over drieën — en vraagt: „ Zijt gij zeker, dat het genadebevel naar Tork verzonden is ?" Verbaasd en verlegen antwoordt de Directeur, dat hij het zich niet zoo terftond herinneren kan. „ Gij zijt nog flaapdronken; bedenk u eens wél; het moet verzonden zijn." — „N u fchiet het mij te binnen," herneemt de ander; „ ik heb gisteren de zaak aan den Kroonkanfelarist opgedragen, tot wiens ambt zij behoort." — „ Goed," zegt Sir EVAN; „ maar hebt gij ook bewijs van hem in handen, dat het bevel werkelijk verzonden is?" — „ Dat niet." — „ Zoo 786 WAS HET TOEVAL OF BESCHIKKING ? moeten wij hem oogenblikkelp opzoeken. Kom met mij; het is nog vroeg; wij zullen hem zeker te huis treffen." De man woonde vrij ver van daar, in Chancery-lane; geen fiaker was nog op de ftandplaats; Sir E V A N en zijn medgezel renden meer dan zij gingen, en kwamen voor de deur van den kroonbeambte juist op het oogenblik, dat deze in een rijtuig fteeg, om naar zijn landgoed te rijden, want hij rekende op eenen vrijen dag. Reeds over het bezoek van den Onderftaatsfecretaris, op een zoo ongewoon uur, verwonderd, fchrikte hij geweldig, toen hij hoorde, wat daarvan de reden was. „O. God!" riep hij, en floeg zich voor het voorhoofd; „ik heb het bevel nog in mijn' lesfenaar liggen." Hij haalde het terftond voor den dag, en Sir EVAN droeg, aan •het postkantoor, den fnelften en vertrouwdften expresfe den gewigtigen last op, aan welken vier menfchenlevens hingen. Den volgenden morgen kwam de genadebrief te Tork aan, op het oogenblik, dat de veroordeelden de kar beklommen, welke hen naar de ftrafplaats moest voeren! MERKWAARDIGE IERSCHE REGTSOEFENING. Voor de jongfte Aspfes van Cork, in Ierland, onder voor. zitting van. Lord CAULFIELD , ftonden twee mannen te regt, befchuldigd van roof, gewapenderhand, op den grooten weg. Toen de Jury terugkeerde met de uitfpraak: fchuldig, wendde zich de oudfte der boosdoeners, JAMES ROGBURN , tot den jongeren, WILLIAM GIDDY , en, met een gelaat, waarop zich beurtelings woede, kwaadaardigheid en dorst naar wraak teekenden, graauwde hij dezen toe: „Dat de, adem des Satans uwe ziel verftikke! Lafaard, waart gij er niet geweest, ik had den ellendeling, die nu tegen ons kwam getuigen, ter helle gezonden! Ik wilde hem ombrengen, want de dooden fpreken niet; maar gij, lafhartige, die gij zijt, gij hebt mij bepraat, om hem het leven te laten. Hondsvod, die gij zijt, zoo ik hangen moet, zal ik voor 't minst u nevens mij zien opknoopen! Dit zal althans voor mij een troost zijn. En gij overigen, die mij hoort, zoo er eenigen van het handwerk onder u zich bevinden, neemt een voorbeeld aan hetgeen mij wedervaart! Wanneer gij iemand berooft, doodt hem meteen; dan hebt gij niets te vreezen; want de doodeii fpreken niet. Ik heb MERKWAARDIGE lERSCHE REGTSOEFENING. 787 vele menfchen beroofd — ik kan uit de gevangenis ontkomen en nog vele anderen berooven; maar, bij Hemel en Hel! elk, dien ik voortaan beroove, zal ik ombrengen !" „ Over mijn hoofd kome het bloed van hem, dien gij zult doodenj" riep de Regter CAULFIELD uit. „ Mijnheer de Sheriff, doe een' timmerman komen; dat men de galg oprigte; dat men eene kist brenge, op ftaanden voet, op het oogenblik! want ik zal dezen regterftoel niet verlaten, vóór ik dezen mensch heb zien regten — zoo het een mensch is! — Wat u aangaat, WILLIAM GIDDY, wiens inborst, hoezeer bedorven door den invloed van dit helfche monfter, nog eenige goede trekken van menfchelijkheid heeft bewaard, gij zuit niet met hem ter dood gebragt worden. Ik moest de doodftraf tegen u uitfpreken; maar, in naam van Hare Majesteit, blijf ik u borg voor eene fchorfing, die ik mij ten nutte zal maken ter verligting van uwe ftraf. Zoo worde elk vergolden naar zijne werken! Zoo zal ik voor 't minst aan dezen ellendeling de affchuwelijke voldoening ontrukken, die hij zich nog in dit leven had voorbehouden!" De Sheriff gehoorzaamde. De Regter en de Gezworenen hielden zitting, met de misdadigers tegenover hen. Niets bewoog zich in de vergadering; niemand verliet zijne plaats. Gedurende vijf kwartier heerschte in da zaal eene ftilte als die des doods, en men hoorde duidelijk de hamers en het fpijkeren der timmerlieden, die, op het plein zelf van het paleis, het fchavot en de galg oprigteden. Dit volbragt zijnde , trad de Sheriff weder binnen, vergezeld van Onder-Sheriffs; een venfter ging open; men voerde JA MES ROGBURN derwaarts,( die toen eerst het vermogen herkreeg, om vloeken en verwcnfchingen uit te flooten, welke aanhielden tot dat de fcherpregter hem „de Eeuwigheid had ingeflingerd!" Er is inderdaad iets zeer buitengewoons en treffends in de magt, eenen EngeifchenRegter verleend, wiens oordeel vonnis velt en treft, om zoo te fpreken, als Gods oordeel. In het onderhavige geval werd geenerlei gemor gehoord; geene enkele ftem verhief zich, om eene Conftitutie te laken, welke zulk eene magt in de handen van een bijzonder perfoon heeft gefield. 788 EEN NACHT VAN DRINGEND GEVAAR. EEN NACHT VAN DRINGEND GEVAAR. Zij, die, vóór de ftad Rovigo, de oevers van de Etsch fomwijlen langs gewandeld zijn, zullen weten, dat, omtrent anderhalf uur van die ftad, twee eilanden in het midden van het ftroombed liggen, tusfchen welke en den oever het water niet meer dan een voet diep is; en zij, die nimmer hun land hebben verlaten, zullen ten minfte waarfchijnlijk wel eens gehoord of gelezen hebben, dat de Etsch bijzonder vatbaar is voor geweldige overftroomingen, opmerkelijk tevens door den plotfelingen was en val des waters, alles een gevolg van den oorfprong der rivier in het gebergte en van derzelver korten loop. In den avond van een' der laatfte Meidagen (1836) kwam ik tegenover een dezer eilanden aan. Het water was zoo helder als kristal, en kabbelde zachtkens over een'effenen, mét kleine keifteentjes bedekten bodem; het eiland, hetwelk omtrent veertig ellen van de plek, waar ik op den oever ftond, gelegen was, fchoon meer dan dubbel dien afftand van den tegenoverliggenden wal, was aanlokkend door het uiterst malfche groen, als ook door eenen overvloed van hyacinten, die aan de eene zijde van hetzelve groeiden; eene bloem, op welke ik fteeds bijzonder gefteld geweest ben. Aan den zoom van het eiland ftonden ook drie of vier boo- men, met over het water gebogene ftammen en flechts weinige takken. Na een' dag wandelens is niets aangenamer, vind ik, dan door eenen frisfchen ftroom te waden, en, daar ik tijd genoeg over had, befloot ik naar het eiland over te fteken. Dit,was fpoedig volbragt. Ik vond, dat de diepte nergens tw,ee voet te boven ging, en dat het eiland inderdaad zoo liefelijk was, als het mij van verre had toegefchenen. Nadat ik eenen grooten.ruiker geplukt had, ftrekte ik mij op den oever, waar de hyacinten groeiden, in het gras neder, en verdiepte mij im.de aangename herinneringen aan het vaderland en verledeire levenstooneelen, welke de geur dezer bloemen in mij opriep. Ik had op deze wijs omtrent een kwartier uurs gelegen, tijd en plaats volftrekt vergetende, toen mijne oplettendheid min of rneér gewekt werd door een geluid uit de verte, hetwelk ik eerst onderftelde donder te zijn, vermits men in EEN NACHT VAN DRINGEND GEVAAR. 789 den loop van den dag veel onweder naar den kant van liet noorden gehoord had; zelfs toen dit gerommel luider werd, geloofde ik nog altijd, dat het een dier voortrollende flagen was, welke men bezuiden de. Alpen zoo menigmaal verneemt. Weldra echter veranderde de klank, en begon naar het bruifen der zee te gelijken; en, daar dit elk oogenblik luider werd, fprong ik min of meer verfchrikt op — hemel, welk een gezigt trof mijn oog! Op den afftand van weinige honderde ellen zag ik een' berg van donkerkleurig water, fteil als een rotswand en met een gebulder, hetwelk thans den zwaarften donder overtrof, onbefchrijfelijk fnel op mij aan.» fchieten. Er was geen oogenblik te verliezen; de vlakke grond des eilands zou binnen weinige fekonden overftroomd zijn, en den rivieroever te bereiken was onmogelijk. Snel rende ik haar den grootften der boomen, en was tot eene hoogte van ongeveer tien voeten boven de oppervlakte des eilands opgeklouterd, toen de vloed het bereikte. Naarmate hij nader kwam, fcheen deszelfs kracht onweêrftaanbaar te worden; het was alsof het eiland van deszelfs grondvesten losgerukt zou worden , en het ftond te vreezen, dat de ftam, op welken ik gezeten was, buiten ftaat zou zijn, het geweld des aanftormenden waters te verduren. Het kwam, en de boom hield vast. In een oogenblik was het eiland met alwat er op groeide overdekt. Ik zag den ftroom onder mij voorbijftuiven, als teekenen zijner betoonde kracht en woede geweldige takken en wortels, ftukken van bruggen, huisraad en doode dieren met zich voerende. Wat mijzelven betrof, zoo was het eerfte en onmiddelbare levensgevaar voorbij; maar een oogenblik nadenken, een rondom mij geworpen blik deden mij befeffen, dat ik weinig reden had om mij geluk te wenfchen. Tusfchen het eiland en den vasten wal rolde onophoudelijk een ftortvloed, dien geene menfchelijke kracht weêrftaan kop, en, offchoon hij flechts ongeveer vijftig ellen breed was, zou eene poging, om er over te geraken, even onuitvoerlijk geweest zijn, alsof de breedte zoo vele mijlen bedragen had. De eerfte floot had den boom niet ontworteld, maar een volgende kon het doen, en daarbij bleef de vloed nog fteeds rijzen — van oogenblik tot oogenblik kon ik bemerken, hoe de afftand tusfchen mij en het water verminderde; ik was nog flechts vier voeten boven deszelfs oppervlakte. Ondertusfchen ble 790 EEN NACHT VAN DRINGEND GEVAAR. ven mij nog altijd twee gronden van hoop, doch de flaauwfte misfchien, die immer met dien naam beftempeld werd: het was mogelijk, dat iemand van den wal, nog vóór de avond inviel, mijn' toeftand bemerkte en anderen tot mijne hulp bragt; het was ook mogelijk, dat de rivier niet verder rees en fpoedig'weder daalde. De eerfte dezer kanfen had niet veel waarfchijnlijkheid voor zich, want dit gedeelte van het land is zeer dun bevolkt; de groote weg liep niet langs de rivier, en de oever ftond, tot op drie- of vierhonderd ellen van het eigenlijke ftroombed, onder water, waarschijnlijk ter diepte van drie of vier voeten: daarenboven viel het moeijelijk te begrijpen, hoe menfchelijke hulp mij zou hebben kunnen redden; geen fchuit kon het eiland bereiken, en, al had men een touw zoo verre kunnen werpen, was het uiterst onwaarfchijnlijk, dat ik het zou hebben kunnen vangen , daar het mij onmogelijk was, den boom, waarop ik zat, te verlaten; — en wat de waarfchijnlijkheid betrof, dat het water dalen zou , deze was mede zeer gering: in allen gevalle kon dit bezwaarlijk vóór den nacht gebeuren. In dezen zorgelijken toeftand liep de avond ten einde; niemand verfcheen, en de rivier bleef nog rijzen. De lucht werd bewolkt en dreigend; de vloed ftroomde donkerder en al gedurig geweldiger, mij elk oogenblik, door de wrakken, welke hij medevoerde, herinnerende , aan welk een' brozen draad mijn leven hing. De oevers ter wederzijden fchenen in uitgeftrekte meren veranderd, en de roodgloeijende zon ging als met toornig aanfchijn onder over eene woestenij van bloedkleurig water. Eindelijk viel de nacht; een verfchrikkelijke nacht was het voor mij! Somwijlen verbeeldde ik mij, dat de boomwortels begonnen los te laten, en dat de ftam vlakker over het water helde; fomwijlen fcheen het mij, alsof geheel het eiland losgerukt was, en ik met hetzelve den ftroom afdreef. Ik bemerkte, dat mijn geest van tijd tot tijd ijlde; en ik nam de voorzorg, een' zijden neusdoek , dien ik bij mij droeg, in ftrooken te fcheuren, dezelve aan elkander te knoopen, en mij daarmede om den middel aan een' vrij dikken tak te binden, tegen welken mijn rug geleund was: dit, dacht ik, zou mij eenigzins behoeden van den boom te vallen, bijaldien duizeling mij vermeesterde, of een oogenblik flaaps mij bekroop. Gedurende den nacht bemagtigden mij menigerlei vreemde verbeeldingen, behalve die, welke herhaalde malen terugkwam, dat het ei. EEN NACHT VAN DRINGEND GEVAAR. 791 land met mij wegdreef. Nu eens was het mij, aisof ik aanhoudend in het rond draaide; dan weder kwam het mij voor, dat de ftroom terugvloeide; fomwijlen verbeeldde ik mij, dat ik geweldig groote zwarte ligchamen op mij zag aandrijven, en ik drukte mij zamen, om de botfing te vermijden ; op andere tijden fcheen het mij, alsof iets uit het water beneden mij oprees en mij poogde naar onderen te trekken ; menigmalen hiejd ik mij overtuigd, dat ik gekerm en gefchreeuw zich onder het bruifen van den ftroom hoorde mengen, en dan weder fcheen plotfeling alle geluid te zwijgen , en ik zou bijna hebben durven wagen naar beneden te klimmen, zoo zeker meende ik te zijn, dat de rivierarm droog was. Eens of tweemaal viel ik voor een oogenblik in flaap, maar ontwaakte bijna onmiddellijk daarop, zoo heftig opfpringende, dat ik van mijne plaats had moeten vallen, zoo de vast geknoopte doek niet gehouden had. Slepend ging de anders korte nacht voorbij; hij was warm en droog geweest, zoodat ik ten minfte niet van koude geleden had. Ik was nu bijna zeker, dat de boomftam, waarop ik mijne wijkplaats had genomen, vast genoeg geworteld was; en, offchoon mijne redding onzeker en in allen gevalle verwijderd was, beiloot ik het uit te houden, zoo lang ik, kon. Op deze wijze bragt ik den nacht door tusfchen eenen hemel zonder fterren en een' zwarten, onder mij brullenden watervloed. Vóór nog de ochtendfchemering aanbrak, was ik zoo goed als zeker, dat het water was begonnen te zakken ; het gedruisch was minder; ik verbeeldde mij, dat ik heestergewas op het eiland boven de oppervlakte zag uitfteken, ook de boomen aan den oever derzelver gewone voor. komen zag hernemen; en bij het eerfte krieken van den dag bemerkte ik, met onbeschrijfelijke vreugde, dat ik mij niet bedrogen had: de rivier was ten minfte drie voeten gevallen, en vóór nog de zon boven de kimmen rees, was het eiland grootendeels droog. Nimmer heeft een misdadiger, die in het oogenblik vóór de ftrafvoltrekking genade verwerft, zijne boeijen met meer blijdfchap afgefchud, dan ik den band, die mij aan den boom gehecht had. Ik kroop langs den ftam, die over den ftroom hing, af, en (lapte op het eiland, nog altijd tot aan de knieën in het water. Vervolgens waadde ik naar dat gedeelte, hetwelk droog was, en ftrekte mij op den grond uit, afgemat door mijn nachtwaken en ftijf van de moeijelijke houding, in welke ik zoo lang had moeten blij 792 EEN NACHT VAN DRINGEND GEVAAR. ven. Het water bleef thans oogenfchijnlijk elk oogenblik meer dalen, — weldra was geheel het eiland droog, en de overftrooming aan den vasten wal nagenoeg binnen de gewone oevers teruggekeerd; dqch nog altijd was de ftroom te fterk én te diep, dan dat ik dien had kunnen overgaan, vooral in den ftaat van uitputting, waarin ik mij, ten gevolge vat? het mij in de laatfte twaalf uren overkomene en gebrek aan voedfel, bevond. Hoe laat het wezen mogt, hieromtrent had ik geene zekerheid; want men zal mij wel gelooven, dat ik er niet aan gedacht had, den vorigen avond mijn horologie op te winden. Nogtans, naar de zon te oordeelen, was het nog geen middag, toen het water reeds zoo veel verminderd was, dat ik hopen kon, binnen twee of drie uren den oever te zullen kunnen bereiken. Derhalve trad ik om ftreeks drie ure na den middag in den ftroom; ik vond dien nu nergens dieper dan vier voeten, en met eenig worftelen bereikte ik den oever, dien ik gedacht had niet weder te zullen betreden. Van den bundel hyacinten, dien ik werktuigelijk met mij op den boom had medegenomen, heb ik eenige bloemen gedroogd en tot een aandenken bewaard. Nimmer ruik ik den geur van dien bloem, bij het doorkruifen van bosfchen en velden, of ik ondervind weder ten deele eenige dier zelfde aandoeningen, welke mijnen geest beftormden, toen ik, mijn hoofd. opligtende, den geweldigen vloed op mij zag aandruifchen; en, hoe vreefelijk de wezenlijkheid ook geweest moge zijn, is de herinnering gemengd met vermaak. Menigmaal open ik de bladen, tusfchen welke mijne gedroogde hyacinten liggen, en ik kan niet zeggen, dat ik, bij het befchouwen derzelven, mij immer verbeeld, dat zij te duur gekocht.zijn. OP HET AFSTERVEN VAN H. M. FREDERICA LOUISA WILHELMINA VAN PRUISSEN, KONINGIN DER NEDERLANDEN. (* ) 'k Zing geen heldendaén, geen glorie, • Op het veld van eer behaald, Maar met broederbloed betaald. (*) Om den goeden geest, dien dit ftukje ademt, wilden wij het de verlangde plaats niet weigeren. Redact. OP HET AFSTERVEN DER KONINGIN. •793 Rijk is daarin 's lands historie! Voor geen feiten, hoe vermaard, Heb ik thans mijn lier befnaard. Dierbaar is mij 't koor der kunften, Waardig aller dicht'ren lied; 'k Breng haar nu mijne offers niet, Schoon gevoelig voor haar gunften; And're nooden heeft het hart, Aangegrepen door de fmart. Plegtftatig klinkt de ftem der doodklok mij in de ooren; Reeds dagen achtereen fprak hare ftem mij toe; 't Verlies., dat Neerland lijdt, doet zij mij fomber hooren; Aan d' algemeenen rouw is 't, dat ik hulde doe. Kom, droeve zangfter! ftrooi cipres en najaarsbloemen Op 't graf van 's Konings Ga, zijn' arm te vroeg ontrukt! Wil, daar gij klagend zingt, hare ed'le deugden roemen, Waarvan de menschheid zoo veel zegen heeft geplukt! Die roem is offergaav', die wij haar' beeldt'nis wijden; Hij is de grafnaald, die zijzelv' zich heeft gefticht, De glansrijke eerekroon, behaald bij moeilijk ftrijden, Die de eeuwen overleeft, daar and're grootheid zwicht. Geen vorstlijk purper, dat den arm des doods ontwapent; Geen diadeem, die ooit bevrijdt van 't zwijgend graf, Schoon ijdelheid, helaas! zich aan den fchijn vergapend', Geen hooger adel kent, dan die het lot haar gaf. 's Lands Moeder is niet meer; haar zon heeft uitgefchenen, Maar heugelijker dag ging achter 't graf haar op, En voert, terwijl heel 't land haar heengaan blijft beweenen, In 't land van rust en heil haar hemelvreugd ten top. De Koning oogt haar na in 't rijk der zaligheden, En voelt den moed gefterkt door zijn geloof aan God; Maar 't hart wordt niettemin door 't wreed gemis bedreden, En brengt, door wee verfcheurd, dit offer aan het lot. Hoe heeft zij niet met hem een ganfche reeks van jaren. Tot blijdfchap zijner ziel, in lief en leed gedeeld! Hoe deed ze op distelpaên hem zelfs nog bloemen gaêrert, Wier geur zijn hart bekoord, zijn zinnen heeft geftreeld! MENGELW. 1837. NO. 15. G g g 794 OP HET AFSTERVEN DER KONINGIN. De ftorm des tfjds heeft haar, gelijk ook hem, beloopen, Maar rustig ftond zij pal in, 't barnen van den nood; De magt van 't lijden kon de kracht des ligchaam s floopen, Maar 't* Christelijk geloof verwon bij haar den dood; Dit was haar bron van troost, en, rijk in fchoone deugden, Vond fteeds het weesje in haar een dierb're Moeder weer; Wat weldaên, die het hart der weduwen verheugden, Wat ftroom van zegening daalde op het onheil néér! De tranen, die haar dood in Nederland doet vloeijen, Zijn tolken van 't gevoel; wat immer praal ook fchijn', Zij zullen kunfteloos het grafgefteent' befproeijen, En fteeds de beste hulde aan haar gedacht'nis zijn. Oranje! welk een' fchat hebt ge in uw Gü verloren! Min zwaar was u de kroon, de zorg van 't rijksgebied: Wie zal nu uwen moed, wie uw vertrouwen fchoren, Nu gij uw hartvriendin den dood ter prooije ziet? Wie?— God, uw fchild, uw loon, uw Leidsman door dit leven. Hij wil, wat u ontzink', hoe zwaar 't gemis ook zij, Hij zal, al zijt ge alleen, Hij zal u nooit begeven; Hij ftaat, in nood en dood, u met zijn hulpe bij. Maar, eenzaam zijt ge niet; gij leeft in uwe Telgen, Die, zulk een' Vader waard, u troosten in uw fmart. Veel, wat u dierbaar is, moog' 't nijdig lot verdelgen, Zij balfemen de wond, geflagen in uw hart. Hun tranen mengen zich met die van hunnen Vader: • Wien hebben zij op aard', hoe hoog in ftand en eer, Hoe edel ook van geest, wien hebben zij nog nader? De dierb're Moeder, ach! zij is voor hen niet meer. Wat innig leedgevoel fpreekt luide uit aller blikken Bij 't doodbed der Vorftin, haar Kind'ren dier en waard! Geen wereldfche eer of glans kan hunne ziel verkwikken: Hoe nietig wordt hun nu de grootheid dezer aard'! Gods goedheid doe nog lang hun 't dierbaar pand behouden Eens Vaders, in de fchool der wijsheid zoo volleerd, Wiens deugd, fchoon jaren ook zijn' levensdag verouden, Door vriend, door vijand zelfs, alomme wordt vereerd! Komt, Loten van een' ftam, door Neerland aangebeden, Schept troost, terwijl ge uw' rouw met dien des Vaders mengt! De tranen, die ge weent in *t hartverfcheurend heden, Zijn 't waardigfte offer, dat ge zulk een Moeder plengt. 'k Heb mijn' klaagzang aangeheven, Niet uit laffe vleijerij, Niet uit dwaze hoovaardij, Niet door baatzucht aangedreven; Christentroost, dien Godsdienst biedt, And're zangen heb ik niet. Velzen. A. HOFFMAN, V. D. M. TER GEDACHTENIS AAN FRANCINA BAANE. f95 TER GEDACHTENIS AAN MIJNE OELIEFDE TANTE , MEJUFVROUW FRANCINA BAANE , OVERLEDEN TE GOES , DEN 17 OCTOBER 1837. (*) Ook gij zijt eindlijk dan bezweken; Uw lijk daalde in het graf ter neer; Uw geest toog heen naar beter ftreken; Wij zién u nooit op aarde weer! Gij gingt den lievling wedervinden, Wiens luit uw deugd vereeuwigd heeft, Uw' Bellamy, uw' zielsbeminden, Dien u de Hemel wedergeeft. Getrouwe! meer dan vijftig jaren Hebt gij des Dichters asch beweend. Gij bleeft fteeds op het tijdftip ftaren, Dat thans eerst u met hem hereent. Uw hart, gevoelig, rein en teeder, Bleef altijd hem-alleen verpand. Nooit trof een fchicht der liefde u weder; Geen' ftervling fchonkt gij meer uw hand. Neen! nu gij ééns hem hadt verloren, Wat jeugd en fchoonheid gij bezat, Gij bleeft getrouw aan d'uitverkoren, Die eens zoo vurig u aanbad. Wat minnaars zweefden om u henen, Wie klagen mogt van boezemfmart, Gij bleeft uw' Bellamy beweenen; Hij, hij-alleen vervulde uw hart. Zijn beeld was altijd u voor oogen; Het werd met traan op traan, befproeid; Het hield, met toovrend alvermogen, Geheel uw hart aan hem geboeid. Ja! Hollands beemden, Zeelands velden, Kapelles bosch en Goefche wal, Zij zullen zijnen- naam vermelden Tot aan het jongst bazuingefchal! Die naam zweefde altijd op uw lippen; Zijn klank verwon de felfte fmart; Wat pijn ooit klagt u deed ontglippen, Die naam verrukte op nieuw uw hart. Francine! uw jaren mogten klimmen, Bij 't vlugten van uw prille jeugd, Die naam deed vaak een vonk ontglimmen Van liefdes vuur, van weemoeds vreugd. (*) Uitgefproken in het Middelburgfche Departement der Maatfchappij tot NiA van 't Algemeen, den 8 Nov. 1837. Ggg 2 796 TER GEDACHTENIS AAN FRANC1NA BAANÊ. Zelfs in der grijsheid dorre dagen, Als ligchaamsfmart u nederboog, De last der jaren u deed klagen, En u geen levensvreugd bewoog; Dan had ik minzaam flechts te naadren, Ik fprak tot u van Bellamy, — Het bloed vloot fnetler door uwe aadren, En gij fpraakt óók.. . van Bellamy! Dan fierde een flaauwe blos uw wangen. Dan fpeelde een lachje om uwen mond, Dan bleeft gij aan mijn woorden hangen, Alsof u God een' Engel zond. Gij dwaaldet óm in 't fchoon verleden, Gij waart wéér zalig aan zijn zij', En floegt een' blik naar 't hemelsch Eden: Want daar, gewis, daar leefde hij! Daar had hij u nog niet vergeten, o Neen! hier viel geen twijfel aan; Daar zou ook hij u welkom heeten, En blij" voor u de citer (laan.... Het is gefchied!... Zij laat den wormen Haar grover hulfel reeds ten buit; Haar' geest omgeven fijner vormen, Bij 't luchtig kleed der Hemelbruid. Een Engel fnelt haar juichend tegen; Hij kent, hij ziet zijn Phyllis weer; Hij leidt haar, langs de ftarrewegen, Als gids door heel de hemelfpheer. Hereenigd daar met alle braven, Is beider leven lente en jeugd. Wij daren hier flechts op hun graven, Daar eeuwig heil hen ginds verheugt. Ik mogt het eerst uw lijkbaar volgen; Ik zag u dalen in het graf; Maar wis! geen Godheid was verbolgen, Toen de Almagt u hem wedergaf. Wij mogen droeve tranen plengen; Wij mogen weenen bij uwe asch, — Gij zult uw' dank den Vader brengen, Wiens liefde uw boezemwond genas. Wij zullen eeuwig u gedenken, U , voorbeeld van de trouwde min! Laat ons dit needrig kransje u fchenken, En kenne uw fchim ons hart er in! Cipres en mirte, zaamgeftrengeld, Zij malen onze droefheid af En uwe liefde, omhoog verengeld, Die zegevierde op dood en graf! A. F. S I F F t i. MENGELWERK. KANAAL TUSSCHEN DE ROODE EN MIDDELLANDSCHE ZEEeN. Di j gelegenheid, dat de Engel/chen, ter befpoediging van hunne gemeenfchap met Indiè, eenen weg over het vaste land hebben gezocht, en daartoe de oude handelgemeenfchap langs den Euphraat en de Perzifche golf hebben doen herleven, is ook de weg van den Nijl naar de Roode Zee, en van daar over Suez naar Bombay, in aanmerking gekomen. Een zorgvuldig onderzoek, ook in verfcheidene tijdfchriften, heeft de volgende belangrijke bijzonderheden over een reeds beftaande Kanaal tusfchen den Nijl en de Roode Zee doen kennen, hetwelk tevens eene verrasfende opheldering en verblijdende bevestiging van de echtheid der Bijbelfche Gefchiedenis geeft. De oude Schrijvers, ARISTOTELES, STRABO en PLiNius , verhalen, dat de oude Koning van Egypte, SESOSTRIS of RAMESES, misfehien een tijdgenoot van MOZE S of kort vóór hem geleefd hebbende, dit kanaal had begonnen, en wel uit den Nijl. H ERODOTUS , de oudfte Gefchiedfchrijver, geeft het eenen veel jongeren oorfprong, namelijk van NEKOS , den PHARAO NEC HO des Bijbels, die 900 jaren na SESOSTRI S leefde. Maar deze zou het niet eens hebben voltooid, om dezelfde reden, waarom SESOS TRI S het had laten fteken, namelijk omdat de Roode Zee 28 voet 'hooger was dan de iV^'Z-bedding, en dus , bij gemeenfchap met deze, geheel Neder-Egypte met zout water zou overftroomd hebben. Dit werk zou tot ftand gebragt zijn door den PerzifchenKoning DARIUS HYSTASPES, die tevens Egypte bezat; doch deze zette het werk wel voort, maar de voltooijing was eerst aan de uitmuntende Regering der eerfte PTOLEMES N MENGELW. 1837. NO. 16. Hhh 798 KANAAL te danken. Naderhand geraakte het kanaal in verval, doch werd door den eerden Saraceenfchen veroveraar , den Kalif OMAR , in 644 heropend en zelfs met een' nieuwen tak uit het Zuiden vermeerderd. Daarop bleef door dit kanaal de gemeenfchap met de Roode Zee, en dus met Indië, open tot het jaar 764, onder den Kalif MOTASSEM , die het, om alle vervoer van levensmiddelen en krijgsbehoeften naar het toen opgedane Arabië te beletten', weder deed fluiten. Sedert dien tijd is het kanaal, in weerwil van alle venoogeii aan de Turkfche Regering, nimmer heropend. Het was, volgens ST RABO, 100 tot 150 voet breed, en, volgens HEROD o T u s , breed genoeg, dat twee groote oorlogsfchepen (triremes') naast elkander daar door konden varen. De diepte was dertig voet. Men had vier dagen werk, om door het kanaal te zeilen, hetwelk door fommigen 92 Eng. mijlen of 31 uren lang wordt gefchat. Het begon te Bubastis, aan den oostelijken Nij'1-a.rm, en ging van daar in eene regte lijn zuidoost en door een effen land van 12 Eng. mijlen, of 4 uren, tot aan het dal Wady Tomylcit. In dit eerde gedeelte van het kanaal , dat jaarlijks overftroomd wordt, zijn weinig overblijffelen van.hetzelve te vinden; nogtans liggen daarin verfcheidene oude waterleidingen, die eertijds met hetzelve in verband ftonden. Aan de gemelde plek ontmoet het kanaal den zuidwestelijken tak, weleer door OMA R daarbij gevoegd, en die van Kairo komt. (Misfchien was deze tak, van de overzijde over het oude Memphis komende, veel ouder, en kan wel tot de vroegere Egyptifche Koningen worden te huis gebragt.) Het genoemde dal, of Wady Tomylat, is een merkwaardig verfchijnfel. Het is 13 uren lang en drie kwartieruurs breed, ten Oosten, Noorden en Zuiden door twee bergrijen, zoo wel voor harde winden, als voor het ftuifzand der woestijn befchut; dit laatfte echter, door de laagte des bergmuurs, flechts ten deele. Nogtans is het over 't algemeen vruchtbaar, en de Arabieren telen er koren. Aan de westelijke opening van het dal, TUSSCHEN DE ROODE EN MID DELL AND SC HE ZEEËN. 799 waar het kanaal van Kairo zich bij dat van Bubastis voegde, ligt de. ftad Abaceh; aan de oostzijde (IVady Sababyar) vindt men eenige hoogten, waarop oudtijds twee (leden en een tempel van SERAPI S ftonden, van welken men nog puinhoopen ziet. Er zijn bij deze vallei nog vele fporen van het kanaal, en in het midden zijn de bouwvallen eener groote oude Egyptifche ftad, welke de Franfche Geleerden in de Description de F Egypte, volgens onweerlegbare gronden, voor Heroópoïis verklaren. Nu fielt JOSEPHUS , als iets, dat buiten alle bedenking is , dat Heroópolis de fchattingftad Pithom was, die de Israëliten ten tijde hunner verdrukking, even als Ramefes, in hun eigen land (Gofen) moesten bouwen. Dus fchijnt Wady Tomylat wel niet geheel Gofen, (want hoe zou zulk een talrijk volk in deze kleine ruimte hebben kunnen wonen ?) maar toch het voornaamfte gedeelte, de kern van het land Gofen te hebben uitgemaakt; en dit is te waarfchijnlijker, omdat dit juist met de ftaatkunde der Egyptenaren overeenkwam, om de Israëliten als eene voorhoede en wacht te plaatfen tegen de Arabifche herders, die weleer het land overftroomd hadden, en die hun daarom „ een gruwel" waren. Toen, onder latere Koningen, de dienden van JOSEPH , en zijne betrekking, zoo tot het land als tot de herderskolonie, vergeten waren, begon men de verbazende vermenigvuldiging der laatfte te vreezen, en te duchten, dat zij de vallei, dezen fleutel des lands aan de oostzijde, wel eens aan de Arabieren, herdersvolken als zij , zouden kunnen verraden, en Egypte weder in alle de ellenden der vroegere heerfchappij van vreemdelingen dompelen. Daarom moest het volk, volgens de ftaatkunde der Egyptenaren, zoo hard behandeld, door Egyptifche bezettingen te midden des lands (gelijk Belgrado in Servië) beteugeld, door harden arbeid aan het herdersleven onttrokken, en moesten zelfs alle mannelijke kinderen gedood worden, om de vermenigvuldiging van Israël te beletten. Het verzoek om uittogt moest den Koning in dezen argwaan H h h 2 800 KANAAL verfterken, en daarom verhardde hij zich tegen alle wonderen. Hij bleef tot het laatfte toe in zijne ongelukkige ftaatkunde volharden, om zijne regten op dit volk niet op te geven. Hier dus , in deze vallei, heerschte licht, toen duisternis het geheele overige Egypte bedekte; tot hiertoe drongen de plagen niet door, die het overige land bijna tot wanhoop bragten. Toen dan toch eindelijk de hoogfte nood en het algemeene geroep des lijdenden volks den Koning tot toegevendheid dwongen, trokken de Israëliten uit Gofen, hetwelk ten minfte alle de hoofden der ftammen en aanzienlijke Israëliten bewoonden, terwijl de anderen als herders in den omtrek rondzwierven of misfchien elders door de Egyptenaren aan den arbeid werden gehouden. Doch zij mogten, op Gods bevel, niet westwaarts uit het dal trekken, om zóó langs den kortften en gemakkelijkften weg, langs den Nijl en de Middellandfche Zee, Kanadn te bereiken , maar oostwaarts; en dit leidt ons nu tot de befchouwing van de verdere gefteldheid des lands, en dus ook van den loop, dien het kanaal zal hebben genomen. Vlak oostwaarts van de bergen, die Wady Tomylat ten Oosten bepalen, is een lage grond, de bittere meiren genaamd, en thans wel grootendeels waterloos , maar die de duidelijkfte blijken draagt van eenmaal tot de bedding der Roode Zee te hebben behoord, waarvan zij het Noordeinde uitmaakte. Tusfchen dezen grond en de tegenwoordige Roode Zee, die te Suez begint, loopt eene diepe vallei tusfchen twee bergketenen, die mede alle fporen eener oude zeebedding draagt. Doch tusfchen deze vallei en de tegenwoordige Roode Zee is er een hooge grond van 3 of 4 voet boven de zee en een half uur lang, eene foort van dijk, aan gene zijde van welken de vroeger tot de zee behoorende laagte begint, die zich tot de bittere meiren uitftrekt. Hoe juist beantwoordt dit alles niet aan de verklaring van den wonderdadigen doortogt der Israëliten door de Roode Zee en den ondergang van PHARAO' S leger, zoo als onze beroemde VAN DER PALM die gegeven heeft! De bank, TUSSCHEN DE ROODE EN MIDDEL LAND SC HE ZEEëN. 801 die den Israëliten, volgens de onderftelling van dien Geleerde , (*) tot doortogt ver/lrekte, is wedergevonden; het is de 3 of 4 voet hooge grond tusfchen de tegenwoordige bedding der Roode Zee en den ouden zeegrond, die zich tot de bittere wateren uitftrekt, welke misfehien nog het langfte dat zeewater behielden en daarvan den naam bekwamen, doch eindelijk ook bijkans uitdroogden. De Israëliten trokken dus, op Gods bevel, van de bittere meiren, (toen de Noordpunt der Roode Zee) waar zij bij den uittogt uit hunne vallei Tomylat of Gofen aankwamen, zuidwaarts, omtrent vijf uren verre, naar de bank bij het tegenwoordige Suez, en bragten dus, daar zij regtitreeks van Kanaün afgingen, P H A R A o natuurlijk in den waan, dat zij verdwaald waren, waarop zijn booze geest hem weder tot vervolging aanzette , misfehien langs den weg, die, aan de overzijde, van Memphis, naderhand tot kanaal diende, door Gofen en langs den zeeoever, of ook wel ten Noorden om Gofen langs het gebergte. De Israëliten konden gemakkelijk in éénen nacht den overtogt doen over eene bank.-, die flechts een half uur breed was : juist die korte afftand moest p H A R A o tot de vervolging aanmoedigen ; doch ftorm en onweder moesten eenen grond, die toen flechts bij ebbe misfehien even boven water kwam, fpoedig doen overloopen, zoodat PHARA O met zijn heir daarin den dood vond. Hoe heerlijk wordt dan niet de naauwkeurigheid en juistheid der opgave in den Bijbel geftaafd, zonder dat het wonder eenigermate verminderd wordt; want wie befchikte juist op de gepaste oogenblikken den wind, die opdroogde en eenen doortogt tusfchen twee wateren fchonk, en den tegenwind, die het water terugvoerde en den vijand in de golven deed fmoren ? Zulk eene plaatfelijke naauwkeurigheid en juistheid , die, na verloop van Eeuwen, door onderzoekin gen , tot een geheel ander einde gedaan, (de opneming (*) Zie Bijbel voor de Jeugd, Vde St. bl. 157—160, en Bijbelvertaling op Exod. XIV: 22. S02 KANAAL van de kusten der Roode Zee door de Franfche Ingenieurs van BUONAPARTE'S Egyptifche leger) eerst blijkbaar worden, pleiten toch wel voor de echtheid en gelijktijdigheid met de gebeurtenisfen der Mozaïfche oorkonden, en weerleggen het geliefkoosde denkbeeld der Neologen, dat ESR A derzelver fchrijver zou zijn, die nimmer Egypte gezien had. In die vallei dan , tusfchen de tegenwoordige Roode Zee en de bittere wateren, loopen allerduidelijkire fporen van het oude kanaal, namelijk van muren, die hetzelve infloten, en die de geheele uitgellrektheid daarvan doorloopen, zijnde van 5 of 6 tot 15 voet hoog, en, gelijk s T R A B o zulks befchrijft, 150 voet (de breedte van het kanaal) van elkander. De bedding is tegenwoordig opgehoogd; maar de Franfche krijgsbouwkundigen vonden , 4 of 5 voet beneden dezelve, de kunftige zamenftelling der Ouden om het water tegen te houden, zijnde zand met zout, klei en gips. Dus wordt het gevoelen van HERODOTUS geftaafd, dat SESOSTRIS althans het gedeelte tusfchen de bittere wateren en de tegen woordige zee, destijds ook zeegrond, niet kan hebben doen uitgraven. Dit kanaal ligt vijftien voet beneden de oppervlakte of het waterpas der Roode Zee. Het doorfteken van den hoogen grond, of de oude bank, zou dus dadelijk die vallei doen onderloopen, en de oude bedding der Roode Zee tot aan de bittere meiren herftellen. In de aan die oude meiren grenzende vallei van Tomylat ziet men ook, vooral aan de westzijde, zeer duidelijke fporen van het kanaal, (ten Oosten is het onder 'tzand bedolven) en de grond is aldaar dertig voet beneden de Roode Zee en de overftrooming des Nijls op deszelfs hoogfte ftandpunt. Van de blijken van zulk een kanaal in twee armen (ten N, W. en Z. W.) van den westelijken uitgang der vallei tot aan den Nijl is reeds gefproken. Wanneer men .dus van Kairo het kanaal weder wilde openen, zou het meer of min een' halven kring befchrijven, waarvan de noordelijke boog door Wady Tomylat zou gaan, en de beide eindpunten TUSSCHENDE ROODE EN MIDDELLANDSCHE ZEEÖN. 803 op Kairo en Suez rusten; doch volgde men, dezen weg verlatende, Bubastis, zoo zou het eerst Z. O. , dan O. en eindelijk vlak Zuid, eene onregelmatige lijn volgen. De Franfche Geleerden van BUONAPARTE'S togt naar Egypte hielden de berftelling van dat kanaal door middel van vijf fluizen (die misfehien de Ouden ook reeds gekend hebben) voor zeer mogelijk; en Engelfche Schrijvers houden mede de herftelling van dat kanaal, ten behoeve des handels naar Oostindië, (namelijk van den Nijl tot de Roode Zee) volkomen doenlijk, als zijnde de grond bijkans volkomen vlak. Zij geven daaraan verre de voorkeur boven de fcheepvaart, die vóór eenigen tijd beproefd is, op den Euphraat, als waar te vele bijkans onoverkomelijke ondiepten zijn, en waar de oevers door roofzieke Arabieren worden bewoond, die de fcheepvaart ten hoogfte onveilig maken. HERINNERINGEN AAN PARUS EN DESZELFS OMSTREKEN, 1834, VAN EEN' JEUGDIGEN GENEESKUNDIGE. (Vervolg van bl. 778.) LARREY. „ Ziedaar den Man, die zich, door zijne gedienftigheid „ omtrent vreemde Geneesheeren, boven de meeste andere „ geneeskundige Despoten zeer voordeelig onderfcheidt!" H. J. LOGGER, Aanteckening op eene wetenfchappelijke Reize naar Parijs in 1818. L A R R E Y , die vroeger zijne Clinique in het tegenwoordig niet meer beftaande Hospitaal voor de Gürde hield, daarna in het Hospitaal du gros Caillou, bewoont thans het Hotel der Invaliden, en is (behalve Chef van de militaire Geneeskundige Dienst in Frankrijk) Chef der Infirmerie van voornoemd gefticht. Reeds te lang had ik het verfchoven, dien beroemden man te gaan zien en hooren, toen ik eindelijk, den 12 Mei, des morgens ten half zeven ure, den weg naar het trotfche gebouw der Veteranen infloeg. Aan den ingang HERINNERINGEN AAN PARHS gekomen, alwaar eene wacht van Invaliden zich bevindt, vroeg ik aan een' derzelven naar de Infirmerie, of wel naar de plaats, waar de Baron LARREY zijn onderwijs gaf, en werd naar de appartementen, door dien Heelkundige bewoond, verwezen. Ik fchelde aan, en, eene vrouwelijke dienstbode mij openende, herhaalde ik mijne vraag, in welk gedeelte des gebouws de Heer LARREY zijn onderwijs gaf. Zij verzocht mij haar te volgen, daar ik dan den Baron zeiven zou kunnen fpreken. Daar het mij toefcheen, dat het niet zeer belangrijk voor LARREY kon zijn, eenen vreemdeling te zien, die hem kwam zeggen zijne Clinique te willen bijwonen, maakte ik deze opmerking, er bijvoegende , dat ik hem niet gaarne in zijne bezigheden wilde ftoren; waarop mijne geleidfter antwoordde: „ In het geheel niet, Mijnheer; ga gerust naar boven, en klop flechts aan de eerfte deur ter regter zijde, daar is het kabinet van den Heer LARREY; hij zal met vermaak met u fpreken." Ik trok alzoo, om mij figuurlijk uit te drukken, de ftoute fchoenen aan, maar verbeeldde mij toch (hoewel de Heer LOGGER LARREY'S vriendelijkheid roemt) eenen tweeden DUPUYTR'EN b. v. te zullen fpreken, en verwachtte geene bijzondere belangftelling te ontmoeten; althans tot nog toe ontving ik van geen' der door mij gevolgd wordende Genees- of Heelkundigen eene enkele onderfcheiding, of greep eenig gefprek tusfchen ons plaats, hetwelk dan ook, der waarheid hulde doende, bij de groote menigte, die hunne lesfen bijwoont of hunne vifite volgt, zoo wel vreemdelingen als Franfchen, voor hen zeer moeijelijk en lastig zoude zijn. Alles, wat LARREY voor de uitbreiding en volmaking der Heelkunde had gedaan, herdenkende, meende ik niet anders dan veel en met belangftelling van hem te zullen hooren fpreken. Hoe zeer werd ik, reeds in de eerfte dagen van mijn verblijf te Parijs, daarin te leur gefteld! Ik ontbeet op zekeren morgen in een kleirl falon, beneden in het hotel Mazarin, en las in de For muiair e des Hêpitaux civils de Paris van R ATi ER. Spoedig kwam een medebewoner des hotels zich aan de tafel nederzetten, en, na den gewonen beleefdheidsgroet, ziende dat ik een' RATIER in de hand had, begon hij te fpreken over Geneeskunde, derzelver uitoefening in hospitalen zoo wel, als private praktijk in Parijs, waarin natuurlijk de namen van dezen en genen beroemden Heel- of Geneeskundige dikwerf genoemd werden. Ik maakte van EN DESZELFS OMSTREKEN. deze gelegenheid gebruik, om van de Clinique van LARREY berigten in te winnen; maar hoe zeer was ik verwonderd, het jonge mensch de volgende uitfpraak te hooren doen, gepaard met bijgevoegde raadgeving: „ Hoor eens, Mijnheer! gij moet de Clinique van LARREY maar in den fteek laten. Het ls een man, die flechts zijne denkbeelden voor goed houdt, een egoïst, die niet in het voordeel der wetenfchap, maar flechts voor eigene grootheid werkt. Gij zult daar niet veel nut opdoen. Lesfen van DÜPUYTREN, BOU'ILLEAUD, ROUX enz. enz. worden hier algemeen boven het nietsbeteekenend gebabbel van LARREY gefield." — Aan deze opgeblazen en verwaande taal in den mond van den vlasbaard mij niet geftoord hebbende, ftond ik thans (om tot mijn verhaal terug te keeren) voor de deur van LARREY'S fludeervertrek, en klopte aan. Spoedig ging de deur open: een klein maar dik man, met een breed taankleurig gelaat, fprekende oogen, ten deele pikzwarte, ten deele grijze haren, in den nek en op defchouders hangende, en een' dikken rooden neus, ftond voor mij. Hij had een' grooten witten vilten hoed met zeer breeden rand op het hoofd, en 3 a 4 ridderlinten van verfchillende kleuren aan het knoopsgat. Het was LARREY! — Na hem beleefd gegroet te hebben, begon ik met te zeggen Hollander en Heelkundige te zijn, die wenschte, zijne Clinique en operatiën, gedurende den tijd dat ik mij in Parijs zou bevinden, bij te wonen. Minzaam fprak hij mij dadelijk toe, verzocht mij hem te volgen, en zeide: „ Zeer goed, Mijnheer! gij kunt al dadelijk bij mijne gewone vifite tegenwoordig zijn; des Donderdags ten 7 ure geef ik echter uitfluitend Clinique, en doe operatiën." Wij gingen langs de bovengalerij van het Hotel des Invalides, en de volgende vragen werden gedaan en beantwoord : „ Uit welke, ftreek of ftad in Holland komt gij, Mijnheer?" — „ Van Rotterdam" — „ Hebt gij ook kennisfen in den Haag?" — „I k ken er eenige Genees- en Heelkundigen , inzonderheid tot de militaire Geneeskundige Dienst behoorende," en noemde daarbij hunne namen. Ik vroeg hem, of hij zich den Heer LOGGER herinnerde, die in den jare 1818 eene reize naar Parijs had gedaan, en, behalve zijne verdienften, ook de vriendelijkheid en minzaamheid van zijn' perfoon voor vreemdelingen in een der Hollandfche tijdschriften geroemd had. Hij antwoordde daarop ontkennend; „ maar (zeide hij) ik heb een' anderen uwer Landgenooten, le Pro HERINNERINGEN AAN PARIJS fesfeur BRUUKMANS (B RUGMANS) , zeer goed gekend ; zijnde deze in der tijd mijn Collega in het Confeil de Santé, toen Holland met het Keizerrijk vereenigd was. Ook heb ik (zoo ging hij voort) vele Hollandfche Officieren en Opperofficieren gekend, en menigeen van hen verbonden en geopereerd." — Wat konde ik op dit alles anders zeggen, dan dat zijn Ed. met roem bij ons bekend was? Op de vraag, of zijne fchriften ook algemeen in Holland bekend waren, toeftemmend antwoordende, knikte hij met een' vergenoegden lach mij toe. Zoo al pratende, kwamen wij aan de Infirmerie. Ik was verrukt over den vriendelijken, hupfchen en achtingwaardigen grijsaard, en met genoegen zal ik mij altijd den 12 Mei 1834 herinneren, dag, waarop ik LARREY voor het eerst zag en met hem fprak. Ik had reeds opgemerkt, dat de hem voorbijgaande of hier en daar zich bevindende Invaliden met een meer dan gewoon ontzag, — neen, dit is het regte woord niet, met meer dan gewone eerbiedige achting, in 't kort op eepe wijze, die zich beter laat gevoelen dan befchrijven, den hoed afnamen en hem groetten. Is er wel zoeter belooning voor verdienden en edele daden, dan de achting en verkleefdheid, ons betoond door menfchen, die ooggetuigen of voorwerpen van dezelve waren ? Ik ten minde gevoelde, toen ik mij. in de ziekenzalen bevond, in den eerbied, waarmede elke oude verminkte foldaat LARREY naderde, de hooge waarde en het benijdenswaardige van groot en goed gehandeld te hebben. Die fchatting der oude krijgslieden, hem bewezen, fcheen mij een fpoorflag tot het moedig volbrengen van onze pligten, al zijn zij zoo groot en menigvuldig als die van den Franfchen militairen Heelkundige LARREY, oneindig derker dan die der eere- en ridder linten , welke zijne borst verfierden. Ik volgde in de zalen der Infirmerie de vifite van LARREY. Alvorens hij daartoe overging, ontdeed hij zich van zijne gewone burgerfrak, en trok eene foort van ouden uniformrok aan, in een van welks knoopsgaten eene groote half ontbladerde roos zich bevond: deze laatde bijzonderheid, door mij opgeteekend, is zeker gering, ja nietig; het zij zoo! maar, groote mannen ziende, befpiedt men ook derzelver kleinde beweging en handeling; het fchijnt ons toe, dat zulks niet meer gering en onbelangrijk is; de groote man fchijnt zelfs het werkelijk kleine groot te maken. De zalen der Infirmerie zijn zeer luchtig en netjes, en dra EN DESZELFS OMSTREKEN, 807 gen namen, met des krijgsmans gevoelens en droomen van roem en eer overeenkomende: de groote zaal, waarin ik dezen morgen mij bevond, droeg den naam van Salie de la Valeur. Ik zag, dat velen der oude helden de afbeeldfels hunner idealen van grootheid en roem in hunne ledekanten hadden opgehangen, als portretten van NAPOLEON, van NEY, van MURAT, of op de planken, die zich aan het hoofdeneind bevonden, busten en beeldjes, ten voeten uit, van NAPOLEON; bij een'was het ledekant zelfs opgefierd door eene in het klein nagebootde en in pleister vervaardigde kolom der Place Vendéme. — LARREY doet zijne vifite met veel zorg en oplettendheid en is zeer vriendelijk; diegenen, welke tot het leger van Egypte behoord hadden, waarvan hij Chef der Geneeskundige Dienst was geweest, worden door hem Egyptenaren genoemd: naderde hij zulk een', dan begon hij met mij te zeggen: „Monfieur, c'est encore un Egyptien" enz. Vijf of zes Officieren van Gezondheid volgden hem, en verbonden volgens zijne voorfchriften. Het is hier zeer aangenaam, dat men de zieken naauwkeurig kan gadeflaan, aangezien er geene groote menigte, zoo als in de andere burgerhospitalen, aanwezig is. Ik zag dezen morgen echter niet veel belangrijks; maar het was genoeg, den waarlijk vriendelijken man gefproken te hebben , die mij ook bij het ziekenbezoek met veel onderfchei ding bleef bejegenen. Bij een' man van 50 a 60 jaren bleef LARREY zich lang ophouden. Deze man had een, geheel den vorm der onderkaak en het bovenfte gedeelte van den hals hebbende, zilveren bedekfel over deze deelen bevestigd. LARREY liet het losmaken, en nu vertoonde zich eene der zonderlingfte misvormingen, door eene gefchoten wond daargefteld. Een kogel had namelijk het kinftuk der onderkaak (middelde gedeelte) weggenomen; de gehemeltebeenderen waren zamengedrukt met de beenderen der bovenkaak, zoodat de groote kiezen van beide zijden elkander nagenoeg aanraakten. Er was aan beide zijden der wond, zoo het fcheen, genoegzame huid overgebleven; deze was hereenigd, zoodanig echter, dat aan het bovende gedeelte van den hals onder de tong eene groote opening was gebleven, die uitgang aan de tong gaf, welke dan ook als door een' tweeden mond aan den hals uitdak: het flikken gefchiedde met moeite; de fpraak was geheel een wanklank, en de toonen niet gearticuleerd, althans zeer gebrekkig. LARREY verhaalde 808 HERINNERINGEN AAN PARIJS EN DESZELFS OMSTREKEN. het volgende: „ Gij ziet hier, Mijnheer, een zonderling en belangrijk geval tevens. Deze man werd gekwetst in den flag bij Wagram: door de groote menigte en de fpoedige opvolging van geheele hoopen gekwetften is hij mij vermoedelijk ontfnapt, en heeft een ander hem verbonden. Door dit verband, dat zeker verre van doelmatig is geweest, ontftond deze misvorming. Ik geloof, dat, indien ik zelf den lijder verbonden had, de tong nu niet uit deze opening te voorfchijn zou treden," enz. Na de vifite verzuimde ik niet, LARREY te bedanken, en, mij groetende, voegde hij er bij: „ Nu, Mijnheer, ik hoop u aanftaanden Donderdag weder te zien." Ik verliet vergenoegd het Hotel des Invalides , meer dan ooit overtuigd, dat verdienden en groote bekwaamheden den bezitter mogen doen bewonderen, maar dat minzaamheid en dienstvaardigheid, wanneer zij zich met de genoemde hoedanigheden vereenigen, hem doen hoogachten en liefhebben. NIEUW MOORDSTELSEL IN INDlë. Het blad the Englishman van den 28(len Februarij dezes jaars heeft het daarzijn van eene andere vereeniging van moordenaars in de westelijke provinciën aan den dag gebragt, die op dezelfde wijze ftelfelmatig moorden als de Thugs, met dit onderfcheid, dat zij vergiftigen, terwijl deze verwurgen. Het fchijnt, dat die booswichten reeds jaren lang een ftelfel van plundering hebben volgehouden, op even moorddadige, maar nog arglistiger wijs, dan dit onlangs bekend geworden moordgenootfchap. Deze lieden hebben, even als de Thugs, zekere hun bijzonder eigene offerplegtigheden, ter eere van BHOWANNiE. Om te beter in hunne ondernemingen te flagen, gebruiken zij, gelijk deze, eene, alleen onderling door hen verftane, geheime taal. Het eenige verfchil van de Thugs fchijnt bij hen te zijn meerdere onverfchilligheid omtrent het geheim van hun bedrijf, en meerdere bereidwilligheid om in regten tegen hunne medeftanders te getuigen. Zij noemen zich Mietawallas, hetgeen misfchien overgezet zou kunnen worden: lekkernij - lieden, als zijnde mieta of lekkernij de benaming , welke zij aan het vergif geven, dat zij in plaats van den ftrop gebruiken, om hen, welke zij berooven willen, te dooden of te bedwelmen. De ftreken, NIEUW M00RDSTELSEL IN INDIC. 809 waar men vooralsnog weet dat deze moordenaars aanwezig zijn, zijn Sarun en Patna. Lang was het eene algemeen bekende zaak, dat er in dat gedeelte des lands niet zelden, door Fakirs, bedwelmende kruiden aan reizigers werden toegediend , met oogmerk om hen uit te plunderen; want meestal waren zulke het land doortrekkende perfonen, die, niets kwaads vermoedende, aan de mutt of tucken, de grafftede of den tempel, waar deze Fakirs hun verblijf hielden, kwamen uitrusten, derzelver flagtoffers. De Mietawallat echter, van welke de meesten Hindoes fchijnen te zijn, bedelaars van de Gofaen-tekte, ondernemen veel meer dan dit. Zij trekken, even als de Thugs, te veld, onder den bekwaamden man der bende, als jemadar of aanvoerder. Op deze wijs doorreizen zij het land, om flagtoffers op te fporen; doch hunne reizen, op welke zij meerendeels den weg naar Nepaul fchijnen te nemen, zijn van geene zeer groote uitgeftrektheid. De jemadar oefent zijne kunst van te overreden en in te nemen, om perfonen, welke zij ontmoeten, te bewegen zich bij hen te voegen; en zijn deze perfonen Hindoes, zoo veinzen de moordenaars van dezelfde caste te zijn, om alzoo van hunne flagtoffers te verkrijgen, dat zij hen veroorloven gezamenlijk hunne fpijs te bereiden. Is dit niet uitvoerlijk, alsdan nemen de Mietawallas, die op zulke gevallen fteeds wél voorbereid fchijnen, de gelegenheid waar, om dhall, zout, rijst, of eenige andere benoodigdheid, waarvan het andere gezelfchap onvoorzien mogt zijn, hetzelve aan te bieden. De toebereide fpijs, of ook de raauwe ftof, is fteeds, gelijk men begrijpen kan, vergiftigd; doch, biedt zich ook op deze wijs geene gelegenheid aan, om het vergif toe te dienen, zoo giet men het in de fcherbut, of mengt het met den tabak in een chillum. De gifftoffen, waarvan men zich bedient, fchijnen even krachtig te werken, hoe ook aangewend; zijnde de inademing in enkele gevallen genoeg, niet alleen om de zinnen te benevelen, maar ook om het leven te vernielen. Het gifmengfel beftaat uit dhuttoera-wonel, opium, ganja of Hang, en eene of twee andera ftoffen, welk alles ondereengeftampt en gedroogd wordt. De uitwerking fchijnt gevoeld te worden omtrent 40 minuten nadat men het gif binnen gekregen heeft; 40 minuten later is gewoonlijk het flagtoffer dood of gevoelloos. Wanneer de vergiftigde perfoon over duizeligheid begint te klagen, welke het eerfte teeken van het werken der gifffof is, heeft de Mietamlla fteeds het een of an 810 NIEUW MOORDSTELSEL der voorwendfel gereed, om reden van dien toeftand te geven, en mist niet aan te raden, dat men zich nederlegge en poge in flaap te geraken. Brengt de werking den dood aan, dan rolt het flagtoffer zich een paar maal heen en weder, en fterft •, doch, het zij wegens verfchil van ligchaamsgeftel, of van de hoeveelheid der binnengekregene ftof, menigmaal gebeurt het, dat de vergiftigde zich alleenlijk verdoofd of bedwelmd bevindt, en dat hij, na beroofd en uitgefchud te zijn, weder tot bewustheid terugkeert, wanneer het vergif zijne werking gedaan heeft. De Mietawalla fchijnt hieromtrent onverfchillig te zijn. Sterft zijn flagtoffer, eer hij het verlaat, zoo werpt hij het lijk in eene rivier, bijaldien er eene in de nabijheid voorbij ftroorst, of anders in eenigen put; fomtijds wordt het ook begraven, maar meermalen blijft het liggen, waar het geftorven is. Komt de ongelukkige weder bij, en vindt hij zijne verraderlijke reisgezellen nog op de plaats zelve, waar de moord beproefd geworden is, (want het fchijnt, dat zij zich fomwijlen voor eenen tijd op eenig punt nederflaan, waar fterke doortogt is) zoo overbluft men hem, door met ftijve kaken te loochenen, of zelfs door te dreigen, en de arme man is meestal nog zoozeer door het vergif aangedaan, dat hij zich ontmoedigd gevoelt, in eenen ftaat van halve ver-ftandeloosheid, en zonder de noodige kracht van geest, om het onderzoek voort te zetten. Gewetensbezwaar tegen het omhalsbrengen van menfchen heeft de Mietawalla volftrekt niet: verfcheidene gevallen zijn aan den dag gekomen, waarbij zij hunne fiagtoffers met een touw verwurgd, of met zwaarden neêrgefabeld hebben. Zij ftaan in eene foort van broederfchap met de Thugs, en perfonen van beide de vereenigingen fchijnen meestal elkander van beroepswege te kennen, als wurger en vergiftiger. Eene bende Mietawallas is van onderfcheidene fterkte, van vijf tot vijftien. Er zijn onder hen Muzelmannen, die, even als dezen onder deThugs, zonder geloofsbezwaar aan de afgodifche offerande deelnemen, welke iederen togt voorafgaat. Het ten offer gebragte dier is eene geit, die door den jemadar der bende met de gewone plegtigheden gedood en daarbij de kop van het dier verbrijzeld wordt. Tie Mietawallas nemen niet, gelijk de Thugs gewoonlijk doen, eenige geregeld wederkeerende orde bij hunne togten in acht; zij fchijnen tot het opfporen van flagtoffers uit te trekken, naar mate hunne luim of behoeften er hen toe aanfporen. Vandaar zijn hnnne togten, gelijk wij IN INDlè'. 811 reeds hierboven aangemerkt hebben, veel korter dan die der Thugs; maar, door elkander genomen, doen zij er eenen alle vier maanden. BIJDRAGE TOT DE OPMERKINGEN OVER DEN GODSDIENSTIGEN EN KERKELIJKEN TOESTAND IN FRANKRIJK. De Opmerkingen, dezer dagen in dit geacht Tijdfchrift medegedeeld , over den godsdienjligen en kerkelijken toe/land in Frankrijk, bijzonder die, welke verzekeren, dat Avignon nog heden de ftad van het bijgeloof is; dat de geestelijken het huis Gods nog fteeds tot een' fchouwburg maken; dat zij het wél mogen meenen met de Godsdienst, maar de wijze , waarop zij hun oogmerk zoeken te bereiken, in openbaren tegenftand is met het karakter, de overtuiging en het gevoel der natie enz. enz., herinnerden mij eene aankondiging, die ik niet lang geleden in zeker Fransch tijdfchrift vond, en hier laat volgen, ten einde dezelve, des verkiezende, als eene nadere proeve van den geest, die de katholijke geestelijkheid in het zuiden van Frankrijk en juist ook te Avignon kenmerkt, almede eene plaats in de Letteroefeningen in te ruimen. Het betrof het werkje: Concerts fpirituels, ou recueil de motets a une, a deux, a trois et a un plus grand nombre de voix, fur la mü/ique de GLVCK, PICCINI, SACCHINI, JIOZART, ROSSINI et au tres maitres célèbres, pour les offices et les faluts des fêtes folemnelles, et pour fervir a Vexercice du chant dans les établisfemens religieux et les maifons d'education chrétienne. A. M.D. G. le et 2de iivraifon. Avignon. S E G u i N, ainé, in Ylmo. De verflaggever laat zich hierover hoofdzakelijk dus uit: Er zou een niet onaardig ftaatkundig artikel te fchrijven zijn , even gallikaansch, als anti-ulcramontaansch, over het boek, welks titel wij geheel en al uitfchreven, opdat men wél vatten moge waar wij over fpreken zullen. De geestelijke of ftaatkundige vraagpunten gaan ons voor het oogenblik weinig aan, en zullen wij zelfs den moed hebben om de loffprekers der Jezuifen te worden, zoodra het blijkt, dat de Jezuiten iets ten voordeele der muzijk verrigt hebben. Bedriegt de liefde voor de kunst ons niet, dan komt het ons voor, dat de uitgave der aangekondigde twee kleine 812 BIJDRAGE. ftukjes veel grooter gevolgen zal opleveren, dan men bij den eerften opflag er van zou meenen te mogen verwachten. Het is bekend, dat het gebruik, om wereldfche aria's op Goddelijke liederen, gelijk men die noemt, toe te pasfen, ingevoerd werd bij alle zendingen, in een groot aantal kerken, en in alle de inrigtingen, die ftaan onder het beftuur der eerwaarde paters Jezuiten. Deze nieuwigheid, die menveelzins en te regt befpot heeft, bragt intusfchen vruchten voort, welke men er niet van vooruitgezien had; de fmaak voor anderen zang, dan koraalgezang, is bijna tot eene noodzakelijke behoefte geworden; de bekende aria's zijn op zeer vele plaatfen gevolgd door andere, opzettelijk vervaardigd ad hoe; en ziet, nu voldoen ook deze niet meer. De Jezuiten, die in dit opzigt uitmuntende thermometers zijn, hebben begrepen, dat men al de gevolgen van den fmaak,, welken zij hadden doen geboren worden, zich moest laten welgevallen, of dat er, aangezien de laauwheid der geloovigen met eiken dag grooter werd, onvermijdelijke noodzakelijkheid beftond, een middel te vinden, krachtig genoeg om de laauwen aan te vuren, de ijverigen te onderfteunen, en de nieuwsgierigheid der onverfchilligen op te wekken: kortom, welk eene tot nog toe ongehoorde zaak het ook zijn moge, ziet, daar ma- ken zij zich tot hun eigen voordeel meester van hetgeen zij zoo menigmaal en zoo hevig veroordeeld hebben, en gaan tot heil der geloovigen aanwenden, wat tot dusverre flechts een middel ten verderve was, „ door namelijk de Latijnfche „ woorden van de gebeden der kerk en opmerkelijke gedeel„ ten uit de H. S. toe te pasfen op de fraaifte ftukken der „ tooneelmuzijk, bijzonder van Duitfche en Italiaanfche „ meesters." De voorrede zegt verder: „ Deze gezangen zijn niet „ flechts zonder gevaar, maar evenzeer met voordeel als met „ genoegen, te zingen in de godsdienftige inrigtingen- en in „ de meisjes-kostfcholen, waar de muzijk een deel van de opvoeding uitmaakt. Onzes inziens beftaat er geenerlei bedenking tegen, om dezelve te doen weergalmen in de bidzalen of kapellen en in de kerken, bij de dienst of bij „ het lof op de plegtige feestdagen. — Wij vleijen ons, „ dat de overften en de beftuurderesfen dezer inrigtingen ons, „ door hunne goedkeuring, de gegronde hoop mogen ver fchaffen, dat ons werk, overeenkomftig onze bedoeling, l zal ftrekken A . M . D. G." BIJDRAGE, 813 Wat ons aangaat, wij hopen ook, dat deze geestelijke concerten , dank zij der welbekende volharding der goede paters, veel liefhebbers van wereldfche muzijk in de kerken mogen lokken, en wederkeerig den fmaak voor de wereldfche muzijk inboezemen aan de beminnaars der gewijde muzijk; en alzoo het werk der Jezuiten, offchoon zij dit niet bedoeld hebben, zal mogen ftrekken: A. M. M, G., ad majorem mujicae gloriam. De voormelde twee eerfte afleveringen bevatten42ftukken, [oio's, duo's, trio's, quatuors, quintetti, koren, enz.getrokken uit de Opera's van MOZART, GLUCK, PICCIKI, SAC CHINI, PAER, ROSSINI, C1MAROSA, GRETRY en M ^Hüt. Op zeer geringe uitzonderingen na, is de keuze in het algemeen vrij goed gedaan. Wij willen een zestal ten voorbedde opgeven. Het koor uit de lphigénie: Que d'attraits, que de majesty is geworden een Laudamus te; van de quintet: Celesta man placata, en van de quartet: Mi manca la voce, heeft men een vijfftemmig Paree Domine en een vierftemmig Requiem gemaakt; de verrukkelijke canon uit de Camilla: Sento che quelli fguardi, is omgewerkt tot een trio in proza: O cor, amoris victima; het: Batti, batti , o bel Mazetto, tot een vers van het Stabat; en het koor: O dolce concent a, tot een Adoremus in aeternum. DE VERKEERDE REISKOFFER. {Vervolg en /lot van bl. 784.) Om weder tot mijn verhaal te komen: ik nam de vrijheid, hem over den bewusten brief te fpreken en naar den fchrijver te vragen, in algemeene uitdrukkingen te kennen gevende, dat ik reden had, om in dien man zeker belang te ftellen. De aanduiding van het fchrift was zeker voor eenen vreemde niet voldoende, om er eene regtftreekfche befchuldiging op te gronden. L.. . kende den brieffchrijver niet anders, dan daardoor, dat hij nog eens of tweemaal eene dergelijke zaak voor hem had ten einde gebragt, en voorts meende, dat de man in het Munjlerfche ftadje als rentenier leefde. Verder fprak ik er niet over, en L.. . was befcheiden genoeg, om niet verder te vragen. Mij echter lag de zaak, zoo a!s men zegt, Koog cn htsg, MENGEUV. 1837» NO. 10. I i ! 814 DE VERKEERDE REISKOFFER. Na mijne tehuiskomst werd fpoedig een papier opgezocht, vóór jaren door DE B .. . gefchreven, en waarlijk! het was dezelfde hand. Ik befloot, voorshands niemand over mijne vermeende ontdekking te fpreken; maar het befluit kwam tot rijpheid, mij van de waarheid in perfoon te overtuigen. Be langftelling in de weduwe P.. . deed mij de reis naar het Munfterfche ondernemen. Binnen weinige dagen was ik reis vaardig. Ik kwam in het ftadje aan. Op mijne, aan den kastelein van mijn logement, onverfchillig gedane vraag, vernam ik, dat de Heer VAN s. aldaar werkelijk woonde, van zijne bezittingen leefde, doch weinigen omgang met lieden van zijnen ftand hield, en voor een onbefproken man fcheen te boek te ftaan, uitgezonderd, dat hij den naam had, zich nu en dan zeer zonderling aan te (lellen, en zich bij die gelegenheden aan misbruik van fterke dranken fchuldig te maken. In de tot dit logement behoorende focieteit verfcheen hij dagelijks een uur, las de couranten, dronk zijn fchnaps, en was voorts weinig te zien. Het gelukte mij, hem waar te nemen, zonder door hem gezien te worden. Ik dacht door den grond te zinken, want — het was DEI ., . Mijn befluit was genomen, hem als 't ware te overvallen. Den volgenden morgen zond ik hem eene boodfchap, dat iemand van wege den Advocaat L.. . te—« hem wenschte te fpreken. „ Mijnheer zou mij, als mij het uur onverfchillig was, tegen elf ure afwachten." Met een kloppend hart betrad ik den dorpel zijner woning. Ik vond in hem eenen man, wiens voorkomen eenen meer bejaarden teekende, dan ik van hem kon onderftellen. Ik had hem met veel jeugdiger n gelaat gekend, e toch waren flechts eenige jaren verloopen. Eene vrouw, die hem voor huishoudfter en tevens voor meid fcheen te dienen, zat ook in het vertrek. Zijne ontvangst was beleefd, doch eenigzins teruggetrokken. Thans gevoelde ik, eigenlijk regt noch volmagt tot dit bezoek te hebben; maar ik had mij nu eenmaal voorgenomen, de zaak aan te vatten, en — tot terugkeeren was het te laat. Ik verzocht een afzonderlijk gefprek. De huishoudfter verliet de kamer. Het lezen van den brief in den gouden leeuw had mij genoeg in ftaat gefteld, om het gefprek eenigen tijd levendig te houden. Tot mijn geluk bemerkte ik, dat L.. . hem nog niet had geantwoord. Op zijne vraag zeide ik hem, dat deze de bewuste fchuldvordering had ontvangen, en voegde er DE VERKEERDE REISKOFFER. 815 met eenige verheffing van flem bij, dat daarmede niet alle fchuldvordering was afgedaan. Hij zag mij vragend aan, maar zweeg. „ Niet alle vorderingen zijn betaald!" hernam ik langzaam, doch met nadruk. „ Mag ik u vragen, wat gij hiermede bedoelt ?" was het antwoord. „ Bedoelt?" hernam ik, „ bedoelt, Mijnheer? Ik fpreek op vasten toon, omdat ik weet, tot wien ik fpreek." „ Dat is namelijk?" „ Niet tot den Heer VAN S ..., maar tot D E B. .." Hij werd doodsbleek. Zijne verwarring duurde echter flechts eenige fekonden. Droogweg hernam hij: „ Gij fchijnt u in mijn' perfoon te vergisfen, mijn goede Heer! Gij, en de Heer, dieu gezonden heeft, zult weten, dat ik VAN s. ..ben." De vaste toon, waarop hij dit zeide, maakte mij inderdaad eenigzins onthutst. Doch, hem fcherper in het gelaat ziende, meende ik mijnen man te doorgronden, en de verwarring , die ik hem zoo even, bij het noemen van zijnen waren naam, had aangejaagd, was mijnen blik niet ontgaan. Ik deed moeite, om met ijskoude bedaardheid te fpreken, en hervatte: „ Welnu, Mijnheer, de naam doet minder ter zake. Wij zullen evenwel beproeven, of ik den regten man voorheb. Waart gij ooit te * — ?" Een vlugtig rood verfpreidde zich over 's mans gelaat. Hij zweeg eenige oogenblikken, beet zich op de lippen, en ftond van zijnen ftoel op , de eene hand op de leuning, de andere op de tafel leggende. „ Heer!" zeide hij, eenigzins ftamerend, „het raakt mij niet, met welke boodfchappen gij hier komt; en als gij nieuwsgierig zijt, te weten, wie ik ben, dan zeg ik u thans, dat ik iemand ben, die goed in ftaat is, eenen onbefchoften indringer de deur te wijzen." Hij zeide dit op vrij hevigen toon, zoodat de huishoudfter de kamer binnenftoof, maar zich, op eenen veelbeduidenden wenk van haren heer, terftoud weder verwijderde. „ Ik verzoek u, Mijnheer," was mijn ook niet zeer vriendelijk antwoord', „uwe uitdrukkingen te matigen. Ik zou misfchien dingen kunnen zeggen, die u op minder ftouten toon fpreken deden. Ga zitten, en hoor mij bedaard aan. Waart gij immer te * — ?" Iii 2 816 DE VERKEERDE REISKOFFER, Hij zette zich neder, en bewaarde eenige oogenblikken het ftilzwijgen, „ Wie geeft u regt, mij in mijne eigene woning aldus te beleedigen ?" „ Is deze vraag beleedigend? Welnu, dan zal ik eene andere doen. Heeft Mijnheer vóór jaren ook handel gedreven , in gemeenfchap met zekeren * — ?" „ Ik verlang geene verdere gefprekken met u te houden," was het antwoord, „en verzoek u, als gij mij niets anders te zeggen hebt, mij niet langer op te houden." „ Beantwoord flechts mijne vraag." „ Mijnheer! ik zeg u voor het laatst, dat ik niet gezind ben, u langer aan te hooren." „ Welnu, als gij ook die vraag niet beantwoorden wilt: kendet gij niet eenmaal eenen P.. . ? Ziedaar weder eene andere." De fchuldige fcheen op die vraag geheel te veranderen. Zijne drift maakte plaats voor een fomber zwijgen: eenedoodelijke bleekheid verfpreidde zich over zijn gelaat: zijne lippen beefden, en hij fcheen alle moeite aan te wenden, om bedaard te kunnen fchijnen. Na eenige oogenblikken herftelde hij zich, en zeide: „ De naam, dien gij daar noemt, wekt fmartelijke herinneringen bij mij op. Ik woonde vroeger in Oost-Indië, en verloor daar eenen vriend van dien naam op eene treffende wijze." Een fomber zwijgen volgde. „ Ik vraag naar eenen P... te * —, " zeide ik. Onder de woorden: „ Mensch! wat wilt gij van mij ?" trachtte hij de kamer te verlaten; doch zijne voeten weigerden hem alle dienst. „ Veel heb ik' niet meer te vragen," zeide ik; „ nog flechts ééne: herinnert gij u zeker groen kistje?" „ O God!" gilde hij uit. „ Mensch! verlaat mij; gij zijt een kwelgeest. Om Gods wil, zie; neen, zie niets. Ik gevoel mij niet wel; ik ben op het punt, een toeval te krij gen. Ik ben ziek; mijn hoofd gloeit." Meer kon hij niet uitbrengen. Hij viel op een' ftoel ne der. De overfpanning had zijne krachten uitgeput. Nu had ik den booswicht in mijne magt. „ Gij hebt," vervolgde ik, „ eene weduwe met onfchuldige kinderen on gelukkig gemaakt. Duizenden, ik weet alles, duizenden hebt gij haar gewetenloos ontroofd. Gij meent, hier buiten DE VERKEERDE REISKOFFER. 817 het bereik des wereldlijken regters te zijn; maar in uw bin nenfte fpreekt die onomkoopbare, dien gij niet hebt kunnen ontvlieden. Mensch! eenmaal zult gij ftaan voor het gerigt van den onkreukbaar Regtvaardige, van den Alwetende. Herftel, wat nog te herftellen is. Geef het önregtvaardig ontvreemde terug, en verzoen u met uwen God, gelijk gij dan met de ongelukkige zult verzoend zijn. Zij zucht in armoede en kommer. Dat is uw werk. Ik heb medelijden met uwe gewetenswroegingen. Zij ftaan op uw bleek gelaat geteekend. Ontlast uwe ziel van het goud, dat eenmaal on herftelbaar op uw gemoed drukken zou." Hij was verpletterd. Een weldadige tranenvloed gaf aan zijnen boezem lucht. „ Ja, ik wil — gij weet alles — ik wil herftellen, wat ik kan. Zeg mij, wie gij zijt, en, om Gods wil, maak mij niet nog meer ongelukkig!" Ik noemde hem mijnen naam, dien hij zich flechts flaauw wist te herinneren. De oude volmagt, die toevallig nog on der mij gebleven was, had ik medegenomen. Ik legde hem die voor. Hij verzocht mij, hem in een ander vertrek te volgen. „ Beloof mij," zeide hij, „ ftilzwijgendheid, en ik zal u alles ter hand ftcllen," Ik deed dit gaarne. Hij opende eene kist, en legde mij eenige duizenden aan effecten voor. „ Met het dubbele der fom hoop ik boete te doen," zeide hij langzaam. „ Ziehier een papier, waaruit blijkt, dat het bewuste kistje bijna ƒ27,000 bevatte. De helft daarvan behoorde mij. Moge de arme weduwe het als een bewijs der opregtheid van mijn berouw aanmerken! Bij God! dat geld heeft mij geen zegen aangebragt. Ik vlugtte, maar kon mijn geweten niet misleiden. Het heeft mij op de ziel gebrand; maar nooit had ik den moed, het terug te geven. Ik w0on hier federt jaren; welvarend naar het uiterlijke, maar onophoudelijk gemarteld door de vreefelijkfte folteringen. Ik dank God., dat ik in de gelegenheid ben, dezen fteen van mijn hart af te wentelen. Thans ben ik arm; want ik leefde van de rente der rampzalige fom. Het mij toekomende wil ik niet. Ik zal mijn kommerlijk leven wel rekken, en al moet ik van honger fterven, deze ftraf is niet zwaar genoeg voor den ellendige, die zóó bedriegen kon." Afgemat zonk hij neder. Ik kon niet beiluiten, meer, dan de hoofdfom, der weduwe toekomende, tot mij te ne 818 DE VERKEERDE REISKOFFER. men, fchoon hij mij de renten, federt de verloopene jaren, mede wilde opdringen. „No g iets," zeide DE B ... , zich een weinig herfteld hebbende. „ Ziehier een affchrift van mijn notarieel opgemaakt testament. Bij hetzelve is de weduwe P... , of hare afftammelingen, benoemd tot mijne eenige erfgename, met een verzegeld papier, dat de bekentenis mijner misdaad bevat. Neem nu het haar toekomende, en zweer mij, dit laatfte aan niemand te zullen ontdekken!" Het gelukte mij eindelijk hem tot bedaren te brengen, en hem te wijzen naar eenen geestelijke, aan wien hij zooveel noodig van zijne omftandigheden mededeelen kon, ten einde in de Godsdienst troost te vinden. Diepgeroerd verliet ik hem. Mijn God! zeide ik tot mij zelven , wat is de mensch! Eene hoogere hand kon ik hier niet miskennen. Het bezoeken van eenen vriend moest mij naar Rotterdam brengen. Ik moest juist tfi gelijk met den Advocaat L.. . op de ftoomboot zijn. Ik moest den fleutel van mijn' koffer vergeten. Onze reiskoffers moesten el kander zoo bijzonder gelijken. De brief van DE B... moest juist in mijne handen vallen. Ik moest het fchrift herkennen. En dat alles, om eene misdaad te ontdekken, die anders tot den dood van den fchuldige onherfteld zou gebleven zijn; om eene ongelukkige weduwe en dochters uit kommerlijke omftandigheden te redden.... „ En, misfehien, om eenen ouden zondaar met troost de eeuwigheid te doen ingaan," merkte de Leeraar aan. Spaart mij, vrienden! het verhaal mijner ontmoeting van de weduwe P.. . Ééne bijzonderheid doe u oerdeelen over haar gevoel. Zij leefde wel bekrompen, maar vergenoegd. Hare oudfte dochter werd bemind door eenen Officier, een zeer braaf en achtingwaardig mensch. Hij had de beminne lijke MARGARETHA zoo gaarne de zijne genoemd; maar — noch hij, noch zij bezaten middelen, om de ftorting, door het Rijk gevorderd, te kunnen goedmaken. Deze omftandigheid baarde allen veel kommer. Maar nu viel ook deze hinderpaal weg; te meer, daar DE B ... of VAN s... kort daarna overleed, en aan de weduwe P.. . van zijnen uiterften wil'behoorlijke kennis werd gegeven, en dezelve ten uitvoer gelegd. „ Mijne oogen beginnen te pinken," zeide de Schoolmeester. „ Wij moesten nu , dunkt mij, dadelijk fcheiden; want DE VERKEERDE REISKOFFER. 819 ik wil liever met den indruk van het verhaal des Burgemeesters naar huis gaan, dan iets anders hooren of zeggen." „ Waarachtig! de Meester heeft gelijk," zeide de Doctor. En de vrienden gingen huiswaarts. Den Heere Redacteur der Vaderlandfche Letteroefeningen. Mijn Heer! Ik las onlangs in B o R G E R'S Dichterlijke Nalatenfchap op nieuw zijnen algemeen bekenden klaagzang: aan den Rijn, en herlas de daarbij geplaatfte mij bekende overzetting in het Latijn. Ik waagde eene proef, om dien zang mede in het Latijn, doch in eene andere versmaat, over te brengen. Ik heb mij daarbij misfchien wat al te ftreng aan het oorfpronkelijke gelvHen, en de overzetting is daardoor geworden hetgene zij i*. Doch wordt zij der plaatfing in UEds. geacht Tijdfchrift niet onwaardig gekeurd, dan zult UEd. verpligten, die de eer heeft zich te noemen, Mijn Heer! Woerden, 8 September 1837. UEds. dienstw. Dienaar j . c, H. REÜDLER , V. D. M. A D RHENUM . 1 andem procellas cesfat hiems fera Nimbosque denfae mittere grandinis: Rhenique concreta foluti Nunc glacie fluit unda mollis. Ripas vetustas rurfus aquae rigant; Ludunt ad illas ruris et incolae, Salvere te, ridente verno Tempore, Rhene pater, jubentes. Quodquod fluentum tu fuperemines, Ex Alpium qui verticibus ruens, Ripas vel arrodis rigasve Limite regna fecasque certo. AD RHENUM. O me beatum, cui licuit frui Experte vita follicitudinis, Multaque laetorum dierum Prosperitate apud hoe fluentum. In jugero agri parva domus, fide Castique amoris fplendida vinculo, Faustis et uxori mihique Dives erat velut aula regis. Sedi fub astris heu! quoties ego Hie aut in umbra conjuge cum mea, Qua vita coelestis Deusque Semper in ore fuere nostro. At nunc — capillis fit numerus meis, Non lacrimis est: Rhenus enim prius, Quam tristis obliviscar horae, Ad caput irriguum redibit. Illius horae, qua rapuit meis Amplexibus mors pallida conjugem, Demfitque crudelis fecundam, Quam mihi vinxit Hymen, coronam. Supplex Deo non fidere defii, Nee definam, dum vivus adhuc ero, Sed duplicem perferre luctum. Difficile est nimium marito. O Rhene, qua te Cattigenae vident Undas fluentes in mare fundere, Prae ltice mi dilecta conjux Sub tenui jacet hic arena. Undis quiëiis me lacrimas juvat Miscere: fletus ad tumulum vehas: Ploratibus rorare, vires Haud mihi fufficiunt, fepulcrum. Tu lacrimarum fis mihi nuntius, Queis non fat unquam defleo conjugem 5 Tristem mariti tu doloris Ad tumulum monumenta defen AD RHENUM. 821 Deferque natae, cui requiescere Tellüre jam fors obtigerat fua, Cum lucis orbaret nitore Lumina mors inaperta matris. Effodit autem patris amor pius Cistam minutam filioiae fuae, Claufitque majori parentem , Quam peperit fubolemque cista. Matris mamillis, indiguit quibus Infans nee unquam, depofui pater: Nam quas Deus conjunxit olim, Non ego claudo duabus urnis. Sit terra fedes Elyfii Heet, Fortuna queis hic ppospera rideat; Hue usque quos vixi, dierum Opto referre diem nec unum. Quemcunque vixi, tristitia gemens, Adpono lucro praeteritum diem; Sunt, o Deus laudande! jam nunc Lustra mihi fuperata feptein. His fluctibus par hora brevis ruit; Sis terra caris pignoribus levis, Et mox meum jungas cadaver Relliquiis anima folutis. GEDACHTEN OP HET PAASCHFEEST. Wanneer natuur op nieuw herleeft En lentevreugd ons beidt, Dan vieren wij het heuglijkst feest, Met heel de Christenheid. Wanneer zich veld en akker fiert Met bloem en jonge blaan, Gedenkt de Christen, hoe zijn Heer Van 't graf is opgeftaan. GEDACHTEN Op heel natuur lag 't doodfche kleed Des winters uitgefpreid, Zoo kil en zwijgend als het graf, In rust en donkerheid. En fchoot de zon door *t wolkenfloers Een' ftraal op 't aardrijk néér, Toch fpade rees haar flaauwer licht, En fpoedig daalde 't wéér. Geen leeuwrik ftemde 't ochtendlied; Geen bloem , die zich ontfloot; Geen enk'le klank, die d' avondftond Zijn' groet of hulde bood. Nu ftoide er elke damp tot ijs, Dan loeide wéér de orkaan, En zagen wij het dreigend zwerk Met angst en huiv'ring aan. 't Scheen, dat natuur, verftijfd en doodsch, Bij telkens ftrenger kou , Niet wéér ontwaken Uit haar flaap, Niet weer herleven zou. Wij blikten treurig om ons heen, En zaten zwijgend neer; Maar ach! 't bleef alles doodsch en koud: De lente kwam niet wéér. Zoo zaten ook bij 't fomber graf, In rouw en leed gehuld, Eens Jezus' jong'ren zwijgend neer, Het hart met wee vervuld. Ach ! na een lijden, vol van fmaad, Een fmart, ondenkbaar groot, Was hier de Heer ter rust gelegd Jn 's aardrijks fomb'ren fchoot. Hier plengde de ed'le vrouwenfchaar Haar tranen, bij het graf Van Hem, die door zijn heilrijk woord Steeds troost en leering gaf. OP HET PAASCHFEEST. Ach! uitgewoed had nu het voik, Nadat een felle orkaan Van helfche en godvergeten drift Hun 't booze hart deed liaan. Thans was de wensch des Joodfchen raads Voldaan, door 's Heilands bloed; Hun moordlust, aan het vreeslijk kruis, In zijnen dood geboet. En nu, nu zonken angst en fchrik Op Jezus' jong'ren neer. Geen hoop, geene uitkomst in hun leed: Hun Trooster was niet meer! Reeds tweemaal daalde 't zonnelicht, Nog rees geea derde dag, Daar Jezus fteeds, een prooi des doods, In diepe fluim'ring lag. 't Was alles ftil in Jozefs hof, En langzaam week de nacht, Als plotsling de aarde zich bewoog En fchudde, dof en zacht. Daar daalt bij't graf, met majesteit, In ftarrenglans, een geest! De wacht vliedt naar Jeruzalem, Verbijsterd en bevreesd. Daar daalt de geest, in 't rein gewaad Van blinkend hemellicht, Gelijk er tienmaal duizend ftaan Voor 's Heeren aangezigt. De fteen wijkt van de graffpelonk, En 't"zegel fpringt vaneen: Zoo vliedt, als kaf, voor 's Hoogden hand, 't Ontwerp des menfchen heen. o Grootsch, o heilig oogenblik! Wie zingt, op geestentoon, Wie fchildert ooit, wat ftoHt penfeel, Uw heilig, godlijk fchoon ? Ja, even als natuur herleeft, Met fchooner glans zich fiert, Zoo ook hebt ge op de zonde en 't graf, o Heer! gezegevierd. 824 GEDACHTEN OP HET PAASCHFEEST. Ja, gij verwont de zonde en 't graf En meer dan eeuw'gen dood, Daar 'c graf u , bij uw zegepraal, Zijne ijz'ren poort om-floot. De magt der hel dook voor u néér • Gij ftondt in heerlijkheid, Tot onzen troost en hoop en vreugd, Die eeuwig ons verbeidt. Ja, dat ge , o Heer 1 zijt opgeftaan, Vertroost het Christenhart, Bij wat ons ooit ontzinken moog', Ook bij de felfte fmart. De lente kleedt nu de aard' met glans; Zoo kleedt ge ook ons, o Heer! Als we, op uw ftem, zijn opgeftaan, Verplaatst in hooger fpheer. O ! "Ikens, als d : lente aan de aTf r Eev, nieuwen luister d<»elt, Zij ze ons v«r> nw ver. :'.;nis Op niei'W t verblijdend beeld! Dan treden w\'. fteeds welgemoed, Geloovigj grafwaarts voort: Gij toch, o Heiland! weest ons 't pad Naar 't zalig Hemeloord. Hanen. C. C. M. L..... (*) (*) Tot aanmoediging eener jeugdige Dichteresfe, Achterkleindochter van den beroemden DIRK SMITS , vermeenden wij, dat de opneming van het bovenftaande dichtftukje in ons Mengelwerk deszelfs Lezeren niet ongevallig zoude zijn. Redact. ZONDERLING LEGAAT. Een moordenaar, geheeten, die onlangs CLARKE te Chelmsford opgehangen werd, verzocht in zijne laatfte oogenblik ken, met zeer bijzonderen aandrang, dat men hem na zijnen dood drie "zijner vingers zou affnijden, en een' daarvan aan elk' zijne? drie zonen zou geven — opdat, zeide hij, fteeds bij ^en de herinnering levendig blijven mogt, dat-het door het misbruiken van deze zijne vingers was, dat hun vader tot zijn treurig levenseind gekomen, en zij zeiven tot ar moede gebragt waren. Het verzoek werd getrouw en letter lijk nagekomen.